Skip to main content

Full text of "Bijdragen tot de taal-, land- en volkenkunde"

See other formats


Google 


This is a digital copy of a book that was preserved for generations on library shelves before it was carefully scanned by Google as part of a project 
to make the world’s books discoverable online. 

It has survived long enough for the copyright to expire and the book to enter the public domain. A public domain book is one that was never subject 
to copyright or whose legal copyright term has expired. Whether a book is in the public domain may vary country to country. Public domain books 
are our gateways to the past, representing a wealth of history, culture and knowledge that’s often difficult to discover. 


Marks, notations and other marginalia present in the original volume will appear in this file - a reminder of this book’s long journey from the 
publisher to a library and finally to you. 


Usage guidelines 
Google is proud to partner with libraries to digitize public domain materials and make them widely accessible. Public domain books belong to the 


public and we are merely their custodians. Nevertheless, this work is expensive, so in order to keep providing this resource, we have taken steps to 
prevent abuse by commercial parties, including placing technical restrictions on automated querying. 





We also ask that you: 


+ Make non-commercial use of the files We designed Google Book Search for use by individual 
personal, non-commercial purposes. 





and we request that you use these files for 


+ Refrain from automated querying Do not send automated queries of any sort to Google’s system: If you are conducting research on machine 
translation, optical character recognition or other areas where access to a large amount of text is helpful, please contact us. We encourage the 
use of public domain materials for these purposes and may be able to help. 


+ Maintain attribution The Google “watermark” you see on each file is essential for informing people about this project and helping them find 
additional materials through Google Book Search. Please do not remove it. 


+ Keep it legal Whatever your use, remember that you are responsible for ensuring that what you are doing is legal. Do not assume that just 
because we believe a book is in the public domain for users in the United States, that the work is also in the public domain for users in other 
countries. Whether a book is still in copyright varies from country to country, and we can’t offer guidance on whether any specific use of 
any specific book is allowed. Please do not assume that a book’s appearance in Google Book Search means it can be used in any manner 
anywhere in the world. Copyright infringement liability can be quite severe. 






About Google Book Search 


Google’s mission is to organize the world’s information and to make it universally accessible and useful. Google Book Search helps readers 
discover the world’s books while helping authors and publishers reach new audiences. You can search through the full text of this book on the web 
ai[http: //books . google. com/| 














Google 


Over dit boek 


Dit is een digitale kopie van een boek dat al generaties lang op bibliotheekplanken heeft gestaan, maar nu zorgvuldig is gescand door Google. Dat 
doen we omdat we alle boeken ter wereld online beschikbaar willen maken. 

Dit boek is zo oud dat het auteursrecht erop is verlopen, zodat het boek nu deel uitmaakt van het publieke domein. Een boek dat tot het publieke 
domein behoort, is een boek dat nooit onder het auteursrecht is gevallen, of waarvan de wettelijke auteursrechttermijn is verlopen. Het kan per land 
verschillen of een boek tot het publieke domein behoort. Boeken in het publieke domein zijn een stem uit het verleden. Ze vormen een bron van 
geschiedenis, cultuur en kennis die anders moeilijk te verkrijgen zou zijn. 

Aantekeningen, opmerkingen en andere kanttekeningen die in het origineel stonden, worden weergegeven in dit bestand, als herinnering aan de 
lange reis die het boek heeft gemaakt van uitgever naar bibliotheek, en uiteindelijk naar u. 


Richtlijnen voor gebruik 


Google werkt samen met bibliotheken om materiaal uit het publieke domein te digitaliseren, zodat het voor iedereen beschikbaar wordt. Boeken 
uit het publieke domein behoren toe aan het publiek; wij bewaren ze alleen. Dit is echter een kostbaar proces. Om deze dienst te kunnen blijven 
leveren, hebben we maatregelen genomen om misbruik door commerciële partijen te voorkomen, zoals het plaatsen van technische beperkingen op 
automatisch zoeken. 


Verder vragen we u het volgende: 


+ Gebruik de bestanden alleen voor niet-commerciële doeleinden We hebben Zoeken naar boeken met Google ontworpen voor gebruik door 
individuen. We vragen u deze bestanden alleen te gebruiken voor persoonlijke en niet-commerciële doeleinden. 


+ Voer geen geautomatiseerde zoekopdrachten uit Stuur geen geautomatiseerde zoekopdrachten naar het systeem van Google. Als u onderzoek 
doet naar computervertalingen, optische tekenherkenning of andere wetenschapsgebieden waarbij u toegang nodig heeft tot grote hoeveelhe- 
den tekst, kunt u contact met ons opnemen. We raden u aan hiervoor materiaal uit het publieke domein te gebruiken, en kunnen u misschien 
hiermee van dienst zijn. 


+ Laat de eigendomsverklaring staan Het “watermerk” van Google dat u onder aan elk bestand ziet, dient om mensen informatie over het 
project te geven, en ze te helpen extra materiaal te vinden met Zoeken naar boeken met Google. Verwijder dit watermerk niet. 


+ Houd u aan de wet Wat u ook doet, houd er rekening mee dat u er zelf verantwoordelijk voor bent dat alles wat u doet legaal is. U kunt er 
niet van uitgaan dat wanneer een werk beschikbaar lijkt te zijn voor het publieke domein in de Verenigde Staten, het ook publiek domein is 
voor gebruikers in andere landen. Of er nog auteursrecht op een boek rust, verschilt per land. We kunnen u niet vertellen wat u in uw geval 
met een bepaald boek mag doen. Neem niet zomaar aan dat u een boek overal ter wereld op allerlei manieren kunt gebruiken, wanneer het 
eenmaal in Zoeken naar boeken met Google staat. De wettelijke aansprakelijkheid voor auteursrechten is behoorlijk streng. 


Informatie over Zoeken naar boeken met Google 
Het doel van Google is om alle informatie wereldwijd toegankelijk en bruikbaar te maken. Zoeken naar boeken met Google helpt lezers boeken uit 


allerlei landen te ontdekken, en helpt auteurs en uitgevers om een nieuw leespubliek te bereiken. U kunt de volledige tekst van dit boek doorzoeken 
op het web viajnttp: //books .google.co 














Cn 














DS 
ol 


BSI 





BIJDRAGEN 


tar om 


TAAL- LAND- EN VOLKENKUNDE 


VAN 


NEDERLANDSCH-INDIE. 


BIJDRAGEN 


Tot Da 


TAAL- LAND- EN VOLKENKUNDE 


VAX 
NEDERLANDSCH INDIE. 


UITGEGEVEN 


DOOK 


HET KONINKLIJK INSTITUUT 
‘COR DY 


TAAL- LAND- EN VOLKENKUNDE VAN NEDERLANDSCH INDIE 


DERDE VOLGREEKS. 
ZEVENDE DEEL. 


'S GRAVENHAGE, 
MARTINUS NIJHOFF. 
1872. 


GEDRUKT BIJ H. L SMITS. 








NAAMLIJST DER LEDEN 
VAN HET 
INSTITUUT. 


(1 sous 1872.) 





let getal leden bedraagt 242, waarvan in Nederland 6 Donateurs en 107 ge- 
te leden, en in de Koloniën 129 gewone leden. Met 35 wetenschappelijke 
ellimgen staat het Instituut in betrekking en het telt 12 buitenlandsche leden. 


Ped 


BESCHERMHEER: 
Z. M. DE KONING. 


ee ee ———- ee 


BESTUUR: 
Jaar van afìreding. 
P. MLEFKER, Voorzitter 2. 2. 2. 2. 1 1 ww ee ee ee HRD. 


& a 3. w. baron SLOET VAN DE BEELE, Onder-Voorsilter . 2. … … 1876. 
ER CB. L WIJNMALEN, Seerefaris © 6 ww ew ee ee ANT6, 
BR BACHIEXE., Pemmingmecster. 2. 7 2 ww wee le 18773. 
BR BLONMENVAL. 2. 2. 2 ww eee ee ARTEL 
FP. A. C OUMONTIER ae ARGS. 
@ 3. BUEFMAXN eee 1873. 
& B SJACUB oa ee ANT. 
tm ams oee INTO. 
-.MEBBHA oe eee WP 
MRLARD .. . ww eee ATE, 
LL MERAN eee N76. 


3. BOUDEWIJNSE, dyunct-Seerctaris 


CONTRIBUEERENDE INSTELLINGEN. 


Het Nederlandsche Bijbelgenoots hap 
Het Nederlandsche Zendelinzgenaet hap 


VI NAAMLIJST. 


WETENSCHAPPELIJKE INSTELLINGEN, WAARMEDE HET INSTITUUT 
IN BETREKKING STAAT, 


Koninklijke Akademie van Wetenschappen | Kaiserl. Academie der Wissenschaften. 


te Amsterdam. 


Weenen. 


Vereeniging vanStatistiek te Amsterdam. | Königl. Academie der Wissenschaften. 


Indisch Genootschap te ’s Gravenhage. 

Maatschappij tot bevordering van Nijver- 
heid te Haarlem. 

Maatschappij van Nijverheid in Ned. Indië. 

Statistisch en Historisch Bureau te Ba- 
tavia. 

Genootschap van Kunsten en Wetenschap- 
pen te Batavia. 

Royal Asiatic Society. Londen. 

Asiatic Society of Bengal. 

Société de Géographie. Parijs. 

Deutsche Morgenlandische Gesellschaft. 
Leipzig. 

Koninklik Instituut van Ingenieurs te 
*s Gravenhage. 

Royal Geographical Society. Londen. 

Commission des monuments et documents 
historiques et des bâtiments civils. 
Bordeaux. 

Smithsonian Institution. Washington. 

Gesellschaft für allgemeine Erdkunde. 
Berlijn. 

Public library. Melbourne. 

Royal Society of Victoria. Melbourne. 


Berlijn. 

Academie der Wissenschaften. Munchen. 

Muséum d'histoire naturelle. Parijs. 

Maatschappij der Nederlandsche Letter- 
kunde. Leiden. 

L'Université roy. de Norvège. Christiania. 

Reale Instituto Lombardo di Scienze e 
Lettere. Milaan. 

Académie royale des Sciences, des Lettres 
et des beaux Arts. Brussel. 

Le real Academia de Ciencias. Lissabon. 

Académie impériale des Sciences. St. Pe- 
tersburg. 

Ceylon branch of the Royal Asiatic Society. 
Ceylon. 

Historisch Genootschap. Utrecht. 

La Société impériale géographique de 
Russie. St. Petersburg. 

La Société anthropologique. Weenen. 

The american Academy of Arts and 
Sciences. Boston. 

De Koninkl. Bibliotheek te ’s Gravenhage. 

Het tijdschrift Ocean Highways. Redacteur 
de heer Clements R. Markham. Londen. 


BUITENLANDSCHE LEDEN. 


ED. DULAURIER, Parijs. 

H. C. VON DER GABELENTZ, Altenburg. 
Prof CHR. LASSEN, Bonn. 

L. A. SEDILLOT, Parijs. 

Dr. REINHOLD ROST, Londen. 

Dr. H. G. DALTON, Demerary. 


J. W. PLOOS VAN AMSTEL, Melbourne. 


W. W. HUNTER, Calcutta. 

Prof. MARTIN HAUG, Munchen. 

Prof. ANGELO DE GUBERNATIS, Florence. 
T. J. HOVELL THURLOW, Londen. 

Dr. 5. muIKk, Edinburgh. 


NEDERLAND. 
DONATEURS. 


Z. K. H. Prins HENDRIK der Nederlanden. 
Z. K. H. Prins FREDERIK der Nederlanden. 
De Nederlandsche Handelmaatschappij. 





Mr. A. J. DUYMAER VAN TWIST, Deventer. 


Mr. ©. VISSCHER, Arnhem. 


| Mr. H. J. VAN BUREN, Rotterdam. 


NAAMLIJST. 


vil 


GEWONE LEDEN. 
kh C ROMIDÉ VAN DER AA, 's Gravenhage. | Jhr. Mr. 4. HUYDEOUPER VAN MAARSSEVEEN, 


amsmsoD, ’s Gravenhage. 

‚VAN ASSENDELFT DE OONINGH, 
aries. 

BACHIEXE, 's Gravenhage. 

L EK. mance, ’s Gravenhage. 

BAUD, ‘sGravenhage. 

L BETE. 's Gravenhage. 

Dwarr, Amsterdam. 

. BLEEKER, ‘s Gravenhage. 
BLOwNENDAL, ‘s Gravenhage. 

BDE BORDES, ‘s Gravenhage. 

F. & BRAKEL REIGER, ‘s Gravenhage. 
- &. & VAS LINBURG BROUWER, 's Gra- 
age. 

. & VAN BUREN, Donatexr, Rotterdam. 
BIJBELGENOOTSCHAP, Amsterdam. 

> 4. &. Graaf vaN BYLANDT, 's Hage. 
L & a Graaf van BYLANDT, 's Hage. 
cocauvs, Rijswijk. 

kh & OOMEN, Amsterdam. 

. & CG DUMOKTIER, 's Hage. 

ances, Maastricht. 

B. PRINS FREDERIK, Donateur. 

BE GAAT PURTMAN, Leiden. 

Er w. T. GEVERS DEYNOUT, 's Gra- 
Mage. 

Mr bp. T GEVERS VAN ENDEGEEST, 
gitcerst. 

Pp. F GONGGRUP, Delft. 

6. GROEN VAN PRINSTERER, 
Mage. 

RASDELMAATSCHANIJ, Donateur, Am- 
réam. 

© MARTSEN, Arnsterdarn. 


's Gra- 


HASSFLEAN, Tiel. 

ir D A. JUNIUS VAN HEMEKT, 's Gra- 
age 

RK PRINS MENDRIK, Donateur. 

| & B BENNY, ‘> Gravenhage. 
» VAB MELKILOM, 'S Gravenhage, 
B MELKMLUS, Amsterdam. 
mang. Voorst bij Zutfen. 

4. merruam, Leiden. 

8. & BE BOLLAXDER, Breda. 

& SAS BER atcaT, Haarlem. 


Maarssen. 

Mr. z. H. 's JACOB, 's Gravenhage. 

©. A. JEEKEL, Leerdam. 

A. W. T. JUYNBOLL, Delft. 

Prof. H. KERN, Leiden. 

H. C. KLINKERT, Ouderkerk a/d Amstel. 

Jhr. Mr. P.L. W. DE KOCK, 's Gravenhage. 

H. T. KRABBE, 's Gravenhage. 

J. KUYPER HZN,, 's Gravenhage. 

Prof. 3. P. N. LAND, Amsterdam. 

J. R. LANGE, 's Gravenhage. 

R. F. VAN LANSBERGE, 's Gravenhage. 

Mr. P. A. VAN DER LITH, Leiden. 

TH. N. R. LUCASSEN, ’s Gravenhage. 

Mr. 4. Baron MACKAY VAN OPHEMERT, 
’s Gravenhage. 

Mr. p. 3. Baron MACKAY, 's Gravenhage. 

Dr. B. F. MATTHES, Kampen. 

Mr. w. C. MEES, Amsterdam. 

J. 3. MEINSMA, Delft. 

J. MILLARD, Amsterdam 

Mr. C. J. F. MIRANDUOLLE, Haarlein. 

E. P. DE MONCHY, Amsterdain. 

Mr. P. MIER, Utrecht. 

J. MIJNSSEN, Amsterdam. 

H. MULLER SZN., Rotterdam. 

A. D. VAN DER GON NETSCHER, 's Hage. 

G. K. NIEMANN, Rotterdain. 

5 L. NIEKSTRASZ, 's Gravenhage. 

| M. NIJHOFF, 's Graveuhage. 

. M. OBREEN, °“s Gravenhage. 

Ip. C. VAN OUSTERZEE, 'S Gravenhage. 

IN. G. PIEKSON, Amsterdia. 

Dr. a. PIINAPPEL GEN, Leiden. 

| Mr. W. A. P. VERKERK PISTURIUS, 's Hage. 

„FRANCIS P. L. POLLEN, Scheveningen. 

W. POOLMAN, 's Gravenhage. 

W. VAN PREHN, ‘Ss Gravenhage. 

J FRANSEN VAN DE PUTTE, Goes. 


(LD. FRANSEN VAN DE PUTTE, 's Gravenhage. 

iJhr. Mr. a. K. W. QUARLES VAN CFFORD, 
's Gravenhage. 

‚Mr. U. C. J. VAN KEENEN, 

‚Mr. U. VAN KEES, 's Haye. 


‚W. A. RUEST, 's Gravenhage. 


's Gravenhage. 


Vall NAAMLIJST. 


Prof. T. ROORDA, Leiden. 

F. C. ROSE, 's Gravenhage. 

C. B. H. VON ROSENBERG, Darmstadt. 

C. RUEB Cz, Rotterdam. 

J. M. C. E. LE RÜTTE, 's Gravenhage. 

D. SCHELTEMA, Haarlem. 

C. P. SCHIMPF, ’s Gravenhage. 

Prof. H. SCHLEGEL, Leiden. 

Mr. L. A. J. W. Baron SLOET VAN DE BEELE, 
Leiden. 

Mr. H. J. SMIT, Zaandam. 

J. SPANJAARD, Delft. 

A. B. COHEN STUART, Leiden. 

Y. D. OC. SUERMONDT, Utrecht. 

N. TRAKRANEN, Huize Eversberg bij Nij- 
verdal. 

Mr. A. J. DUYMAER VAN TWIST, Donateur, 
Deventer. 


W. F. VERSTEEG, Amsterdam. 

Prof. P. J. veTH, Leiden. 

W. A. VIRULY VERBRUGGE, Rotterdam. 

Mr. ©. VISSCHER, Donateur, Arnhein. 

A. C. VREEDE, Leiden. 

Prof. G. W. VREEDE, Utrecht. 

Dr. A. VROLIK, ’s Gravenhage. 

A. W. P. WEITZEL, Groningen. 

G. F. WESTERMAN, Amsterdam. 

C. F. W‚ WIGGERS VAN KERCHEM, Leide: 

w. WIT, Rotterdarn. 

J. WOLBERS, Utrecht. 

Jhr. Mr. H. C. VAN DER WICK, 's Gi 
venhage. 

Mr. J. O. WIJNMALEN, Leiden. 

Dr. TH. CH. L. WIJNMALEN, 's Gravenhag 

NEDERLANDSCH ZENDELING-GENOOTSCHA 
Rotterdam. 


NEDERLANDSCH OOST-INDIE. 
GEWONE LEDEN. 


3. E. ALBRECHT, Soerabaja. 

T. AMENT, Batavia. - 

AQUASIE BOACHIE, Ponorogo. _ 

N. A. T. ARRIENS, Sumatra's Westkust. 

Mr. w. A. Baron BAUD, Preanger-regent- 
schappen. 

Mr. J. W. 5. VON BAUMHAUER, Batavia. 

N. P. VAN DEN BERG, Batavia. 

Mr. W. B. BERGSMA, Banjoemas. 

J. TH. BIKE, Batavia. 

J. DE BLAAUW, Batavia. 

Mr. H. A. BLUME, Soerabaja. 

H. J. BOOL, Batavia. 

C. 3. BOSCH, Buitenzorg. 

J. F. R. S. VAN DEN BOSSCHE, Batavia. 

Mr. L. G. BOURICIUS, Soerabaja. 


A. J. W. VAN DELDEN, Batavia. 

J. C. H. M. DENIE, Madioen. 

S. VAN DEVENTER, Soerabaja. 

Dr. J. A. VAN DISSEL, Samarang. 

S. VAN DISSEL, Batavia. 

G. L. DORREPAAL, Samarang. 

G. FABER, Batavia. 

J. BAART DE LA FAILLE, Ponorogo. 

Mr. P. S. GERLINGS, Samarang. 

W. J. VAN DE GRAAFF, Batavia. 

N. GRAAFLAND, Tanawangko (Minahass 
J. S. G. GRAMBERG, Sainarang. 

C. F. M. DE GRIJS, Samarang. 

J. F. HAASE, Tagal. 

Jhr. Mr. F. JUNIUS VAN HEMERT, Batav 
Mr. A. TH. HEYLIGERS, Batavia. 


Dr. J. J. VAN LIMBURG BROUWER, Commis- | Mr. R. v. HEYLIGER, Batavia. 


saris. Batavia. 
H. DE BRUIN, Batavia. 
Mr. J. A. VAN DER CHYS, Batavia. 
J. A. COBLYN, Batavia. 
3. S. VAN COEVORDEN, Batavia. 
Mr. M. P. A. COSTER, Batavia. 
P. VAN DER CRAB, Menado. 
J. CRAMER, Ajer Bangis. 


Mr. J. H. J. HOEK, Batavia. 

W. HOEZOO, Samarang. 

N. HOFSTEDE , Madioen. 

K. F. HOLLE, Waspada. 

Jhr. H. W. F. HORA SICCAMA, Batavia. 
W. DE JONG, Wonosabo. 


‚L. M. DE LAAT DE KANTER, Batavia. 
Ia. KEUCHENIUS. 


NAAMLIJST. 


W. C KEUCHENT ;, Batavia. 

B. DER KINDEREN, Batavia. 
KERK OE REUS, Padang. 
money, Tjandjoer. 
ERSER, Randong. 
F. A. LANGE, Cheribon. 
LAMMWERS VAN TOORENDURG, Tagal. 
camoy, Decima. 
Mm KOCK VAN LEEUWEN, Batavia. 
eworrv, Makassar. 
‚B. LEVYSSOHN NORMAN, Batavia. 
AB LEER, Batavia. 

Locposx, Batavia. 
LOCARDIE , Kediri. 

A. LUDEKING, Batavia. 

must, Meester Cornelis. 
| BER mourns, Bandong. 
kh C. 4. W. VAN MUSSCHENBRUEK , 
Zorg. 
BR a NAGEL, Batavia. 
br. mG. B. NAHUYS, Japara. 

C. B. XEDERBURGH, Cheribon. 
CHER, Sumatra's Westkust. 
5 MER GUN NETSCHER, Bagelen. 
SEC WENHUYZEN,. Batavia. 

& VAR OPHUYSEN, Palembang. 
fas OVEN, Passaroean. 

T ranch, Batavia. 

L P. LE PAULY, Batavia. 


iX 


RADEN ADIPATI SOERO ADINEGORO, Pro- 
bolingo. 

RADEN SALEH, Buitenzorg. 

RADEN TOEMENGGOENG DIPO KKSOEMO, Re- 
gent van Poerbolinggo. 

Mr. w. RAPPARD, Batavia. 

Jhr. 0. RENDORP, Batavia. 

J. G. F. RIEDEL, Menado (Gorontalo). 

Dr .L. W. G. DE ROO, Batavia, Commis- 
saris. ; 

D. W. ROST VAN TONNINGEN, Biliton. 

Mr. W. T. D. IJSSKL DE SCHEPPER , Batavia. 

D. W. SCHIFF, Riouw. 

G. SCHLEGEL, Batavia. 

Mr. H. SEMLER, Batavia. 

R. J. DE SEYFF, Samarang. 

Mr. 5. C. J. VAN DER SCHALK. 

Mr. J. J. SCHNEITHER, Batavia. 

K. L. VAN SCHOUWENBURG, Batavia. 

Ds. 3. W. C. VAN STEEDEN, Batavia. 

A. SWAVING, Mandheling. 

Dr. C. SWAVING, Katavia. 

J. E. TEYSMAN, Buitenzorg. 

A. THYSSEN, Soerakarta. 

J. 4. TOBIAS, Soerakarta. 

Mr. L. J. A. TOLLENS, Buitenzorg. 

C. TROMP, Banjermassin. 

F. w. C. VALCK, Batavia. 

T. A. F. VAN DER VALK, Batavia. 


P. VERKERK Pistorius, Palembang. W. C. VEENSTRA, Batavia. 


bh PuiliPs, Soerakarta. 
t PurTZiNGER. Madioen. 


tee XEGORO, Kordoes. 


ASIP AT! SUERIA DI REDJA, Cheribon. |. 


Mr. PF. 3. TYNDALL DE VEER. 
lo. M. VERSPYCK, Batavia. 
BAS TVERENGGUENG ARIO SOERIO 


Mr. 4. J. CANTER VISSCHER, Batavia. 
J. H. G. VOSMAER, Banka. 
VON DE WALL, Riouw. 


SDAP ATI TT NOBTO, Bodjonegoro. | A. J. B. WATTENDORFF, Hatavia. 


ADEPATI ARIO TJOKKRO NEGORO, J. C. B. WISELIUS, Soerabaja. 
anr jo. (2. P. ZOETELIEF, Ratavia. 
NEDERLANDSCH WEST-IN DIE. 
GEWONE LEDEN 
1 CHPEAL VAN RoseVELOT. Parana. Mr ht. F CoLaco BELMONTE, Paramaribo. 


>, (aumassaas ris 


Dr. 3. DELMONTE LYON, Paramaribo. 


x NAAMLIJST. 


Ds. S. VAN DISSEL, Paramaribo. Dr. J. 3. JUDA, Paramaribo. 
Mr. E. A. VAN EMDEN, Paramaribo, Com-|M. S. VAN PRAAG, Paramaribo. 
missaris. Mr. G. J. A. BOSCH REITZ, Paramaribo. 


W. H. J. VAN IDSINGA, Paramaribo. Dr. T. DE VEER, Curacae. 
J. DE JONG, Paramaribo. ’ 


ALGEMEENE VERGADERING, 


GEHOUDEN 30 maaRT 1879. 
(Voorloopig vastgesteld door het Bestuur). 


Ee 


Tegenwoordig de heeren Jhr. Mr. W. T. Gevers 
Devnoot (Voorzitter), Mr. P. A. 8. van Limburg Brou- 
wer (Secretaris), P. J. Bachiene (Penningmeester), Robidé 
van der Aa, A. R. Blommendal, Dr. F. A. C. Dua- 
montier, J. R. P. F. Gonggrijp, Professor J. Hoffmann, 
A. W. T. Juynboll, Professor H. Kern, A. D. van 
der Gon Netscher, G. K. Niemann, J. J. Nierstrasz, 
M. Nijhoff en J. M. Obreen. 


De Voorzitter opent de vergadering en heet de leden welkom. 


De Voorzitter zegt dat de notulen van het verhandelde in 
de songe algemeene vergadering reeds door het Bestuur voor- 
oops vastgesteld en gedrukt zijn, zoodat, wanneer daartegen 
serie bedenkingen worden gemaakt, die thans als definitief 
sasizesteld Kunnen beschouwd worden. 


Ie Secretaris doet namens het Bestuur verslag van den staat 
en de werkzaamheden van het Instituut over 1871. (Zie dit 
verlag op blz. xiv—Xvrij. 


De Voorzitter bedankt den Secretaris namens de vergadering 
soor bet uitgebracht verslag. 


De Voorzitter brengt ter tafel de rekening van den Pen- 
Se Veigr VII i 


i a za 





XII ATLGEMEENE VERGADERING, 


ningmeester over 1871 en verzoekt de heeren van der Gon 
Netscher en Nierstrasz haar te willen nazien. 

Na schorsing der vergadering voor eenige oogenblikken , zegt 
de heer van der Gon Netscher dat de cominissie de rekening 
onderzocht en accoord bevonden heeft en dus voorstelt die goed 
te keuren. 


De vergadering vereenigt zich met dit voorstel en betuigt 
den Penningmeester haar dank voor het gehouden beheer. 


Wordt overgegaan tot de verkiezing van drie bestuursleden 
ter vervanging van de heeren Jhr. Mr. W. T. Gevers Deynoot, 
Mr. P. A. S. v. Limburg Brouwer en P. J. B. C. Robidé van 
der Aa, aan wie de beurt van aftreding is. 

Het bestuur biedt de bij art. 6 gevorderde drietallen aan 
(zie blz. Lxxx1 van het zesde deel, derde volgreeks), waarna 
met meerderheid van stemmen tot leden van het Bestuur worden 
benoemd de heeren: Mr. L A. J. W. baron Sloet van de Beele, 
Dr. H. Kern en Dr. Th. Ch. L. Wijnmalen. 


De heer Kern verklaart, onder dankbetuiging voor het ver- 
uieuwd bewijs van vertrouwen, de benoeming aan te nemen. 

Aan de heeren Sloet van de Beele en Wijnmalen zal, als 
niet tegenwoordig zijnde, van hunne benoeming worden kennis 


gegeven. 


De heer Obreen zegt, dat in het verslag van den Secretaris 
gespreken wordt van het uitgeven eener kaart van het eiland 
Djilolo of Halmaheira, waarvan ook gewag gemaakt wordt op 
blz. uxvu der Bijdragen, 3e volgr., 6e deel. In de bestuurs- 
vergadering van 11 Nov. 1871, waarvan het verslag voorkomt op de 
zoo even genoemde bladzijde, is echter niet voor het eerst die kaart 
ter tafel gebracht en het denkbeeld geopperd haar uit te geven, 
want reeds in het verslag der vergadering van 24 Juli 1866 
(blz. 493 van het le deel der 3e volgr. der Bijdragen) vindt 
men vermeld »dat in geval van publiceering van het rapport 
van Cambier over Bitjoli, de heer Obreen in overweging geeft 
daaraan toe te voegen eene kaart van Halmaheira, welke reeds 
door hem ter tafel wordt gebracht. 


De Secretaris erkent de juistheid der opmerking van den heer 


ALGEMEENE VRRGADERING. XIIT 


Obreen. Door hiervan mededeeling te doen in het gedrukte 
verslag, zal het misschien eenigszins verbrokea verband tusschen 
de vroegere en latere mededeeling hersteld worden. 


De heer Juynboll maakt eenige opmerkingen en bedenkingen 
tegen de door het Bestuur aangenomen «Transcriptie van 
DevanÂgarf, Javaansch en Arabisch schrift.» Die opmerkingen 
en bedenkingen lokken eene uitvoerige discussie uit, waaraan 
eaderscheidene leden deelnemen. Op voorstel van den Voorzitter 
wordt besloten der commissie, belast met het vaststellen der 
transcriptie, de overweging der gemaakte opmerkingen en be- 
deakingen aan te bevelen. 


De vergadering wordt daarna door den Voorzitter gesloten. 


‘VERSLAG 
vas 
DEN STAAT EN DE WERKZAAMHEDEN 
VAN HET 


KONINKLIJK INSTITUUT VOOR DE TAAL , LAND- EN VOLKENKONDE 
VAN NEDERLANDSCH-INDIE OVER 1871. 


eG Is 
Mijne Heeren! 


Schoon het Bestuur zich overtuigd houdt, dat meer dan eens 
met belangstelling door de leden naar een uitvoerig, doch om 
den inhoud belangrijk verslag geluisterd is, zou het zich thans 
echter niet in de gelegenheid zien, een zoodanig, meer uitge- 
werkt verslag te leveren zonder in herhaling te vervallen van 
veel wat reeds op andere wijze ter kennis van de leden werd 
gebracht. Verscheidene bijzonderheden toch, die vroeger waar- 
schijnlijk voor opname in het Verslag zouden bewaard zijn ge- 
bleven, worden thans reeds vermeld in de Bijdragen en Notulen, 
en zijn den leden mitsdien reeds bekend. Wij meenen alzoo 
te dezer gelegenheid ons tot eenige korte mededeelingen , meest 
herinneringen, te moeten bepalen. 

Van het reisverhaal des heeren von Rosenberg, zijne tochten 
naar Nieuw-Guinea betreffend, werd reeds melding gemaakt in 
het vorig verslag. Omtrent nadere bijzonderheden kunnen wij 
thans verwijzen naar het opstel van den heer Quarles van Ufford 
in de laatste aflevering der Bijdragen. Het Bestuur ziet met 
belaugstelling het reisverhaal zelf te gemoet, dat door den heer von 
Rosenberg aan de zorg der Indische Regeering werd toevertrouwd. 

Over het werk van den heer Meinsma, ” Babad Tanah Djawi » 


VERS1LAG. XV 


ein, gelijk uit de notulen der Bestuursvergadering van 1] Nov. 
187) zal blijken , onderhandelingen aangeknoopt met het Depar- 
tement wan Koloniën, ‘t welk door het Bestuur is uitgenoodigd, 
de openbaarmaking van dit, voor de Javaansche ta:l en geschie- 
denis hoogst belangrijke werk door eene bestelling van cen 
290tal exemplaren te willen ondersteunen. 

Het plan van transcriptie voor Devanâgarf, Javaansch en 
Arabisch schrift werd meermalen en in ‘t breede besprokeu zoowel 
m de Notulen als in de Bijdragen. In de laatste aflevering 
van deze is thans het ontwerp opgenomen zooals het door 
XY Bestuur op voordracht der Commissie werd vastgesteld , bene- 
vens eene toelichting en de uitnoodiging aan de medewerkers, 
meh voortaan in hunne bijdragen van de voorgestelde trans- 
anptie-methode te willen bedienen. 

Terwijl het Bestuur zich blijft voorbehouden, de uitgave van 
belangrijke grootere werken, voor zooveel de geldmiddelen toe- 
aten , te ondersteunen, is het in den laatsten tijd meer en meer 
a de overtuiging gekomen, dat vooral ook aan de redactie 
der Bijdragen eene bijzondere zorg moet worden besteed. Te 
d:hwijls nog blijft dat tijdschrift meerendeels tot eene verzame- 
seg van toevallig ingezonden stukken beperkt, stukken meest, 
wei is waar, van veel belang op zich zelf, maar niet zelden 
oa wenig aantrekkelijk voor de meerderheid der lezers, en 
seme vok voor een groot deel hunner gansch onverstaanbaar, 
erw.ji rij daarentegen nog maar al te weinig worden bezig ge- 
trafen met hetgeen er meer in ‘t algemeen wetenswaardigs 
suralt op het gebied der Aziatische taal-, land- en volken- 
kus.de. Mochten intusschen de Bijdragen langzamerhand kunnen 
om voend worden tot wat onze naburen eene „Revue Orientale # 
pezen te noemen (met uitsluiting altijd van staatkundige be- 
er:„-asingen), dan zou toch ongetwijfeld de belangstelling in 
de werkzaamheden van het Instituut niet weimig vermeerderen 
eo et tudschnft ook zeker, zoo al niet op een bijzonder uit- 
getreden dan toch veel ruimer Kring van lezers dan tot 
sever, kurnen staat maken. In de laatste dagen nu zijn bij het 
gericren der Bijdragen enkele, schoon dan ook ongetwiyfeid 
nog serhts zwakke powingen aangewend om het tijdschnft den 
bet widen weg op te leiden, en met groote welwillendheid 
beiden onderscheidene medewerkers zich bereid wetoond, ce 
Kentartse in dit haar streven bij te staan. In ‘t voorbugaan zu 
meg opgremerkt, dat, terwijl veruimen tijd een genoegzame voor- 


XVI VERSLAG. 


raad stukken ter opname in de Bijdragen bleef ontbreken om 
deze volkomen tijdig het licht te doen zien, thans weder ver- 
scheidene en belangrijke zijn ingezonden, o. a. door de HH. 
Land, Riedel en Wiersma. Ook andere medewerkers hebben 
nog verdere toegezegd. Eene lithographische afbeelding eener 
oude, ook praktisch voor de zeevaart nog heden zeer belangrijke, 
in het Rijks-Archief aanwezige kaart van het eiland Djilolo of 
Halmaheira is voor een der volgende afleveringen vervaardigd. 
Daarnevens zal gevoegd worden een tot dusver onbekend verslag 
van den ass.-resident Cambier in 1825, en de heer Robidé van 
der Aa heeft eene verklarende beschrijving van het bedoelde 
eiland toegezegd. 

Van de gedurende het verloopen jaar voor de bibliotheek des 
Instituuts aangekochte en voor de leden beschikbare boekwerken 
is verslag gegeven in de Bijdragen onder de rubriek » Leestafel.” 
De redactie heeft gemeend, door dergelijke korte aankondigingen: 
de opmerkzaamheid der leden op den inhoud der bibliotheek een 
weinig te moeten verlevendigen en langs dien weg hen tot 
ruimer gebruik van de aanwezige boeken te zullen opwekken 
dan tot dusver daarvan nog wordt gemaakt. 

De beraadslagingen over het voorstel van den heer Cornets 
de Groot tot vereeniging van Indisch Genootschap en Instituut 
zijn medegedeeld in de notulen der bestuursvergadering van 
11 Nov. 1871. Daaruit zullen voldoende de redenen zijn ge- 
bleken, die de vereeniging vooralsnog niet wenschelijk deden 
voorkomen aan het Bestuur. | 

Met de American Academy of Arts and Sciences te Boston 
zijn betrekkingen aangeknoopt door het Instituut. Desgelijks 
met de Anthropologische Gesellschaft te Weenen. 

Op het Congrès international des sciences géographiques, 
cosmographiques et commerciales te Antwerpen werd het Instituut 
vertegenwoordigd door den heer Blommendal. 

Uit West-Indië zonden commissarissen het verslag van hunne 
vergadering te Paramaribo. Dat verslag is opgenomen in de 
voorlaatste aflevering der Bijdragen. 

Tot buitenlandsche corresponderende leden werden in het ver- 
loopen jaar benoemd de heeren: Prof. Angelo de Gubernatis 
te Florence, Dr. Haug te München en Dr. Muir te Edinburgh. 
Het getal der gewone leden is overigens vrij gelijk gebleven. 
Door den dood verloor het Instituut onlangs den heer Hageman 
in N. Indië. Omtrent diens ijver voor de Indische land- en 


VERSLAG. XVII 


volkenkunde en zijne rustelooze werkzaamheid vindt men tal 
van bijzonderheden in de necrologie door den heer Dr. Th. 
Ch. L. Wijnmalen in het nommer van 10 Februari 1872 van 
den Nederlandschen Spectator. Het Instituut bezit nog verschei- 
dene manuscripten van zijne hand, met de inventarisatie van 
dese hoopt zich een der bestuursleden bezig te houden, terwijl 
dan later zal kunnen beoordeeld worden, wat van die nalaten- 
sehap nog voor uitgave geschikt mocht zijn. 

De finantiële toestand van het Instituut blijkt nader in de 
bujsanderheden uit de rekening van den Peuningmeester. Daaruit 
al worden gezien dat de ontvangsten in het afgeloopen jaar 
J4&215.838 bedroegen en de uitgaven £8,924.45, zoodat op 
ak. Dec. 1871 een voordeelig saldo in kas werd bevonden van 
f 291.38. 

Ter vervanging van de drie aftredende bestuursleden, aan 
wien het Bestuur zijn dank betuigt, worden drietallen aan de 
vergadering voorgelegd. Onder die aftredende leden belioort ook 
de tegenwoordige Secretaris, die, schoon als zoodanig, buiten 
bet Bestuur, herkiesbaar, evenwel verzocht heeft voor die be- 
trekking niet weder in aanmerking te komen, in overeenatem- 
ming met zijn bepaald verzoek bij aanvaarding der betrekking, 
siecats voorloopig en enkel ter onmiddelijke bekleeding van een 
piatseling door ongesteldheid van den vorigen Secretaris ledig 
geraakten stoel, met de werkzaamheden van het Secretariaat. te 
sordeu belast. 


Mr. vax Liunvrac Brouwer. 


140s BESTUURSVERGADERING, 


GEHOUDEN 13 Aprit 1872. 


| ed 


Tegenwoordig de heeren Bleeker, Bachiene, Dumon- 
tier, Hoffmann, Kern, Meinsma, Niemann, Sloet van 
de Beele en Wijnmalen. De heer Blommendal met kennis- 
geving afwezig. 


De heer Bleeker, onder-voorzitter van het Genootschap, opent 
de vergadering en heet de heeren Kern, Sloet van de Beele 
en Wijnmalen, nieuw gekozen Bestuursleden , welkom en beveelt 
_hun in hunne nieuwe betrekking de belangen van het Instituut aan. 


De notulen der laatst gehouden Bestuursvergadering worden 
gelezen en goedgekeurd, 

Daarna worden ook gelezen de notulen der algemeene ver- 
gadering, welke voorloopig worden goedgekeurd en ter opneming 
in de Bijdragen bestemd. 


De tijdelijke Voorzitter noodigt de leden uit over te gaan 
tot de keuze van een voorzitter, welke betrekking is open- 
gevallen door de periodieke aftreding van den heer Gevers 
Deynoot. Met meerderheid van stemmen wordt tot Voorzitter 
gekozen de heer dr. P. Bleeker, tot dusver onder-voorzitter. 


Ten gevolge van deze keuze wordt overgegaan tot het kiezen 
van een Onder- Voorzitter, waartoe met meerderheid van stemmen 
benoemd wordt de heer mr. L. A. J. W. baron Sloet van 
de Beele. 


Thans wordt overgegaan tot het verkiezen van een Secretaris, 
noodzakelijk geworden ten gevolge der periodieke aftreding van 
den heer mr. P. A. S. van Limburg Brouwer. Met meerder- 
heid van stemmen wordt gekozen de heer dr. Th. Ch. L. 
Wijnmalen. 


140stTx BESTUURSVERGADERING. XIX 


De heeren Bleeker, Sloet van de Beele en Wijnmalen ver- 
klaren de hun opgedragen betrekking te aanvaarden; laatstge- 
noemde evenwel met aarzeling en slechts voorloopig, met het 
eog vooral op de redactie der Bijdragen, waarmede hij zich als 
Secretaris, onder meer, belast zal zien, en waarvan hij de be- 
zearen uiet gering telt, te minder waar hij, bij zijne vele ambts- 
bezigheden , zich reeds een ander secretariaat heeft laten welgevallen. 


De Voorzitter doet thans mededeeling van de ontvangst van: 
L De volgende boekwerken : 
Van de Royal Geographical Society: 
Journal vol. 40. 
Proceedings vol. XV no, 2—4. 
Van de Asiatic Society of Bengal: 
Bibliotheca Indica. Old Series n®, 227. 
” » New wv w 225, 227—241. 
Van de Kön. Gesellschaft der Wissenschaften te Göttingen : 
Nachrichten 1871. 
Van dr. A. de Gubernatis: 
La nvista Europea, afl. April 1872. 


Ii. De volgende missives: 

a. Van den heer dr. J. M. C. E. le Rütte, te ‘s Gravenhage, 
aantoedende een brief af komstig en geschreven door een Redjanger, 
Midden Sumatra, in de oorspronkelijke taal en een schrijven 
op een stuk bamboe. 

Dese stukken zullen worden geplaatst in het archief en den 
heer le Rütte voor het gezondene dank gezegd. 


6. Van den Minister van Koloniën dd. 25 Maart 1872, ver- 
sorkende van de door het Instituut te vervaardigen kaart van 
Dyilalo honderd exemplaren te willen zenden aan het departement. 

Aan deze bestelling zal uitvoering worden gegeven zoodra de 
kaart gereed zal zijn. 


e. Van den hoogleeraar T. Roorda te Leiden, hondende he- 
deakingen en opmerkingen tegen de transcriptie van Devanagari, 
Jeeaansch en Arabisch schrift, geplaatst in de Bijdragen, Se 
veigrerks, 6° deel, 2° stuk. 

Die beeren Kern, Niemann en Meinsina deelen daarna mede 


det ook zij bedenkingen hebben tegen het blijkens de byye 


xx 14QSTE BESTUURSVERGADERING. 


voegde toelichting door het Bestuur vastgestelde plan van trans- 
criptie. De commissie, bestaande uit de heeren Kern, Niemann 
en van Limburg Brouwer, heeft wel vooraf zich verstaan omtrent 
deze zaak, maar met de uitvoenng der door de commissie 
aangenomen beginselen heeft de heer van Limburg Brouwer 
zich belast. Wel werd het aldus vastgestelde plan in de Be- 
stuursvergadering gebracht en aan de goedkeuring der leden 
onderworpen en wel hebben sommigen daarvan bij die gelegen- 
heid eene vluchtige inzage genomen, maar dit kon geenszins 
gelden als eene goedkeuring, zoodat o. a. de heeren Niemann 
en Meinsma verklaren later verbaasd te hebben gestaan toen zij 
in de aflevering van de Bijdragen lazen dat zij het in die 
aflevering opgenomen plan van transcriptie hadden goedgekeurd. 

De heer Kern geeft in overweging eene nieuwe commissie te 
benoemen, bestaande uit zoo vele leden als het getal talen 
waarvoor men eene transcriptie wil vaststellen, zoodat ieder lid 
met de wijze van transcriptie van ééne taal zal worden belast 
en voor dit werk ook geheel persoonlijk verantwoordelijk zal zijn. 

Daar men het wenschelijk acht een plan van transcriptie aan 
te nemen voor het Sanskriet, Javaansch, Maleisch, Arabisch 
en Soendaneesch wordt besloten de commissie te doen bestaan 
uit vijf leden. Tot leden dier commissie worden benoemd de 
heeren Kern, Meinsma, Niemann, Juynboll en Gonggrijp. 

Door de vergadering wordt besloten het schrijven van den 
heer Roorda te verzenden aan de benoemde commissie en den 
heer Roorda hiervan mededeeling te doen en hem tevens te 
berichten dat in afwachting van het rapport dier commissie het 
verzoek van den heer Roorda tot opneming van zijn schrijven 
in de Bijdragen tot latere behandeling is aangehouden. 


De heer Niemann brengt verslag uit namens de commissie 
omtrent het plan tot gedeeltelijke ineensmelting van de biblio- 
theken van het Instituut en Indisch Genootschap. De commissie 
adviseert de boeken, thans alleen in het bezit van het Instituut, 
met behoud van het eigendomsrecht van het Instituut, over te 
brengen naar de bibliotheek van het Indisch Genootschap en 
de overige boeken, ook in het bezit van het Indisch Genoot- 
schap, te verkoopen, met uitzondering echter van lo de werken 
die het Instituut ten geschenke ontvangen heeft; 20 de boeken, 
in Indië gedrukt, en 39 enkele belaugrijke en kostbare werkeu, 
waarvan het nuttig kan zijn twee ex. te bezitten. 


141ÌSTE BESTUURSVERGADERING. Xl 


De vergadering meent echter dat op deze wijze het doel, het 
winnen van plaatsruimte, niet zou bereikt worden, zoodat de 
vergadering hesluit de werken allen te behouden en den Secre- 
taris op te dragen eene vierde boekenkast te doen aanmaken. 


De vergadering wordt door den Voorzitter gesloten. 


1415% BESTUURSVERGADERING, 


GEHOUDEN 15 Juni 1872. 


On G3, 32- 


Tegenwoordig de heeren: Bleeker (Voorzitter), Sloet 
wan de Beele, Bachiene, Wijnmalen, Blommendal , 
Dumontier, Hoffmann, ‘s Jacob, Meinsma en Niemann. 
De heer Kern met kennisgeving afwezig. 


De sotulen van het verhandelde in de vorige vergadering 
worden gelezen. De heer Hoffinann zegt naar aanleiding van 
ds voorlezing, dat ook hij zich niet heeft voorgesteld dat de 
cen voudie inzage van het plan van transcriptie zou beschouwd 
worden als eene goedkeuring daarvau zijnerzijds. De notulen 


werden daarna goedgekeurd. 


De Voorzitter doet mededeeling van : 
1. De ontvangst of aankoop van boekwerken en handschriften : 
Wan het Dep. van Kolonien: 
Reeerings-almanak voor N. I. 1872. 
Naamlijst der Europ. inwoners in N. I. 1872. 
Resumé van het onderzoek naar de regten van den inlander 
op den grond in Bantam. 
Cap het hon. Instituut van ingenieurs: 
Tideanft 15/1—1872. 3e en 4° aff. 
Vas de Kon. Akademie van Wetenschappen te Amsterdam : 
Verlagen en mededeelingen afd. Natuurk., %e reeks, 
6e deel, Ze stuk. 
Verslagen eu mededeelingen afd. Letterkunde, 2e reeks, 
2e deel, 2e stuk. 
Jaarboek 1571. 


XXI 14 ISTE BESTUURSVERGADERING. 


Van het Batav. Genoots. van Kunsten en Wetenschappen : 
Eerste vervolg catalogus der bibliotheek. 
Van de Akademie van Wetenschappen te Weenen : 
Sitzungberichte der math. naturwissensch. Classe 1872, 
no, 7—12. 
Van de Akademie van wetenschappen te Berlijn: 
Monatsberichte 1872, Januari en Februari. 
Van de Société de géographie te Parijs: 
Bulletin 1872, Febr. en Maart. 
Van de Asiatic Society of Bengal: 
Bibliotheca Indica, new series n°. 242 en 248. 
Van prof. A. de Gubernatis : 
La rivista Europea Anno III, vol. II, fase. 3. 
» IIT, vol. LIT, fase. 1. 
Van den schrijver, den heer J. J. Meinsma: 
Geschiedenis van de Ned. (). I. bezittingen, le dl. 
Van den heer van Limburg Brouwer: 
Handschriften op lontarbladen, ontvangen van de heeren 
Motké en Valck. 
Aangekochte handschriften in de auctie van den heer M. 
Nijhoff te ’s Gravenhage: 
1. Statistiek der residentie Buitenzorg, 1837. 100 blz. in 40. 
2. Statistieke beschrijving der afdeeling Tjilatjap, 1843 of 
1844, 36 blz. in fol. 
3. Algemeen verslag van: 
a. de residentie Ternate op ulto Maart 1838. 
b. de afdeeling Gorontalo over den jare 1838, 1839 en 
de eerste 3 maanden van 1840. 
c. van het gouvernement Amboina en onderhoorigheden 
over den jare 1840. 
d. de residentie Manado over den jare 1829. 
e. van de residentie Banda over het jaar 1839. 
Te zamen in éen band van 128 blz. in fol. 
4. De Stuers, Verslag aangaande den toestand der residentie 
Padang over het jaar 1825. 160 blz. in fol. 
5. J. v. d.’ Bosch, Voorschriften aangaande de wijze van 
bestuur op Sumatra te volgen, gedagt. 9 Jan. 1833. 
20 blz. in fol. 
6. Kort overzigt van het gouvernement Celebes en onder- 
hoorigheden, 1861—65. Door deu <Ass.-Resident opge- 
maakt, 150 blz. in foho. 


14 1STE BESTOURSVERGADERING. XXIII 


II. De volgende missives : 

a. Van den heer dr. J. Muir te Edinburgh, waarbij hij ver- 
klaart de benoeming tot buitenlandsch lid van het. Instituut 
aan te nemen, en waarbij hij tevens voor de kas eene gift aan- 
biedt van 10 pond sterling. De ontvangst daarvan is erkend 
en den heer Mair de dank van het Bestuur betuigd voor zijne 


belangrijke bijdrage. 


6. Van den Minister van Koloniën dd. 24 Mei 1872, waarbij 
bet Instituat ter publiceering wordt aangeboden het verslag van 
den heer von Rosenberg betreffende zijne twee laatste reizen 
masr Nieuw-Guinea. De Minister geeft aan het Instituut volledige 
eryheid om de noodige veranderingen aan te brengen en des- 
serkiezende het verslag voor de pers geheel om te werken. 

Overeenkomstig den wensch van den heer von Rosenberg is 
het handschrift bereids toegezonden aan den hoogleeraar Schlegel, 
en zal daarna in handen worden gesteld van den heer Robidé 
van der Aa. 


e. Van den heer K. F. Holle te Waspada, dd. 15 April 
1872, waarbij hij opgave doet van eene zinstorende drukfout 
a de bijlage der notulen van 19 Nov. 1670, waarvan in de 
Radragen mededeeling zal worden gedaan, en waarin verder 
bet een en ander wordt medegedeeld omtrent de transcriptie. 

int schrijven wordt in handen gesteld van den Secretaris om 
daarvan voor de Bijdragen gebruik te maken. 


d. Van den heer Clements R. Markham te Londen, waarbij 
to melrdeelt dat hij eene nieuwe serie heeft geopend van het 
tetnft Ocean Highways, waarin hij wenscht op te nemen 
ew. verslag der handelingen van alle geografische genootschappen, 
wacom hij verzoekt een exemplaar te mogen outvangen va: de 
dens et Instituut uitweggeven Bijdragen, 

De versmlering besluit overeenkomstig het gedane verzoek. 


e. Van bestuurders der Public Library te Victoria, die de 
antsarsst berichten der toegezonden werken, maar daaraan de 
sidering toevoegen dat die werken ten gevolge van schipbreuk 
dar het zeewater beschadigd zijn. 

Overe. uhomstigg het voorstel van den Voorzitter besluit de 
vergadering aan het bestuur dier instelling een nieuw exemplaar 
tan die werken toe te zenden. 


XXIV 141STE BESTUURSVERGADERING. 


JF. Van den hoogleeraar J. J. de Hollander te Breda, ten 
geleide van een opstel voor de Bijdragen, zijnde eene eenigszins 
uitgewerkte geslachtlijst der vorsten van Sambas. 

De Secretaris zegt dat hij dit opstel onderworpen heeft aan het 
oordeel van het Bestuurslid, den heer Meinsma, die tot de opneming 
heeft geadviseerd, zoodat in overleg met den Voorzitter dit opstel 
in de juist verschenen aflevering der Bijdragen is opgenomen. 


g. Van den heer J. C. B. Wiselius te Soerabaja, ten geleide 
van een opstel over Djäjä-Bäjä, zijn leven en profetiën. 

Op voorstel van den Voorzitter wordt besloten dit opstel in 
handen te stellen van de heeren Meinsma en Niemann, met 
verzoek het Bestuur omtrent de wenschelijkheid der opneming 
van dit ops{el te dienen van bericht en raad. 


De Secretaris rapporteert omtrent de opneming in de Bij- 
dragen van een opstel van den heer Leupe, getiteld: Willem 
Jansz. van Amsterdam, Admiraal en Willem Jansz. van Amers- 
foort, vice-commandeur der ©. I. Compagnie. De Secretaris 
acht het eene welkome bijdrage ter vermeerdering onzer kennis 
van de geschiedenis der ©. 1. compagnie in de eerste helft der 
17e eeuw (1603—1634), voornamelijk geput uit archiefstukken, 
waarvan de openbaarmaking zeer wenschelijk zou zijn. Hij be- 
veelt daarom de opneming van het opstel aan, ofschoon het in 
het voordeel daarvan zou zijn, wanneer het eenigszins werd be- 
kort. De vergadering draagt, alvorens een besluit te nemen, 
den Secretaris op in overleg te treden met den heer Leupe en 
hem in overweging te geven het opstel eenigszins in te krimpen. 


De Secretaris doet het voorstel tot opneming in de Bijdragen 
van een opstel van dr. B. F. Matthes over de geografie van 
Zuid-Celebes. In dit opstel zijn eenige fouten aangewezen , voor- 
‚komende in de Hollanders land- en volkenkunde. Niemand 
voorzeker is daartoe meer bevoegd dan de heer Matthes, die 
een groot deel van zijn leven in het goevernement van Celebes 
heeft doorgebracht en met de talen zeer vertrouwd is. Voor de 
wetenschappelijke beoefenaars der land- en volkenkunde heeft 
het opstel groote waarde. 

Reeds vroeger (zie notulen der 184ste bestuursvergadering) is 
van de opneming van dit opstel in de Bijdragen sprake geweest, 
maar toen afgestuit op de door den heer Matthes gestelde voor- 
waarde om alle Makassaarsche en Boegineesche woorden en eigen- 


1418T BESTUURSVERGADERING. XXV 


samen. in zijn opstel voorkomende, te drukken met die bij- 
aandere teekens en karakters voor juiste transcriptie, die voor zijne 
hej de firma Spin en Zn. gedrukte Makassaarsche spraakkunst en 
woordenboek gebruikt zijn. Daar de drukker der Bijdragen die 
wekeus niet bezit en de aanschaffing daarvan voor een enkel 
sak uiet te vorderen was, meende het Bestuur verplicht te zijn 
het opstel te weigeren, tenzij de heer Matthes van zijne voor- 
waarde mocht willen afzien. Dit is echter het geval niet geweest. 
Iztanschen acht de Secretaris de opnemiug van het opstel zeer 
venschelijk , waarom hij op nieuw voorstelt te besluiten het opstel 
m de Bijdragen op te nemen en daartoe alsnu de tusschenkomst 
im te roepen van de drukkerij der firma Spin en Zn., die in 
staat is het opstel geheel overeenkomstig de door den heer 
Mastnes gebruikte karakters te zetten. 

De heer Niemann beveelt het denkbeeld der opneming van 
bet opstel zeer aan, waarua de vergadering overeenkomstig het 
voorstel van den Secretaris hesluit. 


Redactie der Bijdragen. De Secretaris acht het noodig ten 
ende te zorgen dat geregeld 6 afleveringen der Bijdragen in 
tet jaar verschijnen, zooals art. 4 van het huishoudelijk regle- 
ment wenscht, hij eemge vrijheid van handelen bezitte en de 
esurgdieid hebbe elk opstel, terstond na de ontvangst , òf zelf 
te bamrdeelen en op eigen verantwoordelijkheid in de Bijdragen 
“rte nemen. òf, zoo hij zelf daarin bezwaar mocht zien, telkens 
en; of twee leden des Bestuurs over de al of niet opneining te raad- 
sera. Gelijk 't nu geschiedt, gaat er een geruime tijd te loor, 
dear tech van elk ingekomen opstel eerst mededeeling moet worden 
sisa in de eerstvolgende bestuursvergadering, waarin eene 
evttisste wordt benoemd, die dan in eene daarop volgende bij- 
eruactiet, twee maanden later, ’t Bestuur dient van bericht en raad. 

Ft de gedachtenwisseling, die naar aanleiding van het gedane 
verste, plaats heeft, blijkt dat men ongaarne de bevoegdheid 
an vet Hestuur tot beoordeeling en beslissing der ingezonden 
veters op éen zijner leden zou zien overdragen. Zoo uit de 
ges. weerdiee wijze van haudelen al eenige vertraging mocht 
ett. men acht die toch verre verkieslijker boven eene ver- 
a:Jenug. door den Secretaris beoogd. Ten einde echter zooveel 
Bernie aam bestaande bezwaren te gemoet te komen, be-luit 
w vergadering om in den regel elke maand eene bestuurs 
vergadering te houden en den Secretaris te machtigen de inge- 


XXVI L418TE BESTUURSVERGADERING. 


zonden opstellen in overleg met den Voorzitter dadelijk na 
ontvangst in handen te stellen eener commissie, met verzoek 
spoedig te rapporteeren. 


De heer Bachiene herinuert, dat in de maand Augustus aanstaande 
te St. Petersburg gehouden zal worden het internationaal statistisch 
congres en zou het wenschelijk achten, zoo een of meer leden zich 
daarheen wilden begeven om het Instituut aldaar te vertegenwoor- 
digen. De heeren Bleeker en Sloet van de Beele verklaren zich bereid 
zich naar St. Petersburg te begeven en het Instituut op het 
aldaar te houden oongres te vertegenwoordigen. Van deze be- 
noeming zal mededeeling worden gedaan aan den Mintster van 
Buitenlandsche Zaken, met verzoek daarvan kennis te willen 
geven ter plaatse waar het behoort, ten einde aan de benoemde 
vertegenwoordigers de voorrechten te doen verschaffen, die van 
de zijde van het Russische goevernement aan vertegenwoordigers 
van wetenschappelijke instellingen worden verleend. 

Op voorstel van den Voorzitter zal de aan de vertegenwoor- 
digers uit te reiken geloofsbrief worden geteekend door den 
heer Bachiene en den Secretaris. 


De Secretaris doet het voorstel de Koninklijke bibliotheek 
te *sGravenhage op te nemen onder de instellingen, waarmede 
ruiling van werken bestaat. De vergadering beslist overeenkom- 
stig dit voorstel. 


Tot nieuwe leden van het Instituut worden aangenomen, 
de heeren : 

A. C. Vreede, privaat-docent te Leiden 

en J. C. B. Wiselius te Soerabaja. 


De heer Sloet van de Beele zegt, dat op het Rijks-archief 
een kistje aanwezig is bevattende eeuige oude stukken, waarvan 
een zendeling indertijd een inventaris gemaakt heeft. Het zou 
wenschelijk zijn dat een of meer der taalkundige leden van het 
Instituut van die stukken inzage wilde nemen om zoo mogelijk 
iets meer omtrent den inhoud te vernemen. Op uitnoodiging 
van den Voorzitter verklaren de heeren Niemann en Hoffmann 
zich bereid die stukken te onderzoeken. 


De vergadering wordt gesloten. 


145STE KESTUURSVERGADERING. KE 


ertzacht den oorsprong en datum vast te stellen van die beelden 
in onze sfeer, die niel aan de Chineesche beelden zijn ontleend , 
ea die waarschijnlijk van Egyptischen oorsprong zijn. 

„Als aanhangsel heb ik de geologische bewijzen voor de hooge 
oadzeid van het Chineesche ras, hoofdzakelijk uit Chineesche 
troonen geput, bijgebracht; als ook eene verhandeling over den 
torstand van beschaving der oude Chineezen , vergeleken met die 
der tegenwoordige wilde volken. Deze twee groote verhandelingen 
versterken de bewijzen voor de oudheid van het Chineesche ras, 
ez toonen aan, dat een volk geen grooten trap van beschaving 
bezoeft te hebben bereikt, om in staat te zijn, den hemel voor 
de behoeften van den landbouw in beelden te onderscheiden. 

„De door mij gemaakte berekeningen zijn allen getoetst aan 
erzen door wijlen den franschen sterrekundige Biot uitgevonden 
semelgiobe met beweegbare polen. 

«De heer Bertaux te Parijs heeft, volgens het model van 
den Heer Biot aan de Faculté des Sciences te Parijs ten geschenke 
geerser,, ven zoodanige hemelglobe voor mij vervaardigd. Deze 
gte Kan op elk jaar vóór of ná onze tijdrekening worden 
zestr.d, en toont dan met mathematische nauwkeurigheid den 
verta.d dex hemels aan van de époque die men wil bestudeeren. 

efosrais bekend toch, brengt de zoogenaamde precessie der 
za ceseniug<punten en de mutatie van den hemelpool in den 
vey fer eeuwen eene groote verandering te weeg in den toestand 
aen sterreniemels zooals hij zich aan onze oogen vertoont. 

eHstorisch weten wij dat sints vier i vijf duizend jaren het 
ecce-eseningepunt zieh van den N/éer naar den Raw en van 
zaar zaar de Fisschen heeft verplaatst. 

elder ts op die verplaatsing dat onze berekeningen zijn gee 
zasrr:i, en die tevens als toetssteen Kunnen dienen voor de 
as rom: aangevoerde bewijsgronden.» 


Ie seer Sloet van de Beele zou gaarne zien dat het In- 


stat besloot voor de uitgave van dit werk — dat verekerl 
Veit ongeveer 30 vel druks te zullen beloopen te zullen 


meg driven. 

De Voorzitter oppert de vraag, of het op den wee van het 
Baer sus Kan legen een werk, niet bepaald op Endisen gebed maar 
raiser van wetenschappelyken aard, te doen drukken en uitgeven, 

De herr Sioet van de Beele beveeit het Bestuur aan tot de 
astgar= door het Instituut te besiuiten, De schrijver toen heeft 

Se Volgr. VII. re 


XLIV L458TE BESTUU RSVERGADERING. 


een zeer goeden naam, zoodat wetenschappelijke genootschappen 
in het buitenland gaarne die uitgave zouden bezorgen. Mocht 
het Instituut het werk uitgeven, dan zou het de eer van het land 
op wetenschappelijk gebied in het buitenland ophouden; de 
betrekkingen toch die het Instituut met buitenlandsche genoot- 
schappen onderhoudt en die misschien uitgebreider zijn dan van 
eenige andere instelling hier te lande, zullen gelegenheid geven 
het werk ruimschoats in het buitenland bekend te doen worden. 

De heer Bachiene meent, dat, al moge de uitgave door het 
Instituut wenschelijk zijn, het niet te ontkennen is dat het 
niet rechtstreeks valt in den kring van werkzaamheden van het 
Instituut. Daarom beveelt hij aan de algemeene vergadering te 
raadplegen over de vraag of het Instituut zich met de uitgave 
van dit werk zal belasten. 

De Voorzitter zegt dat hij zooeven de vraag: of de uitgave 
_ op den weg van het Instituut ligt, opperde, niet omdat hij die 
vraag ontkennend wilde beantwoorden, maar om daarover gedachten- 
wisseling te doen plaats hebben. Hij zelf is voor de uitgave 
door het Instituut gestemd, omdat, zoo het werk al niet valt 
in den kring van werkzaamheden van het Instituut, het toch 
die werkzaamheden nabij komt. Is de vergadering met hem van 
oordeel, dat het wenschelijk is de uitgave door het Instituut te 
doen plaats hebben, dan acht hij raadpleging der algemeene 
vergadering onnoodig, omdat het Bestuur, gekozen door de 
algemeene vergadering, geacht kan worden bevoegd te zijn ver- 
klaard tot het beslissen omtrent het opnemen van wetenschap- 
pelijke geschriften in de werken van het Instituut. 

De heer Bachiene meent dat, omdat er twijfel geopperd is of 
het werk wel valt in den kring der werkzaamheden van het In- 
stituut, omschreven bij het reglement, er in dit geval aanleiding 
bestaat tot raadpleging der algemeene vergadering. 

De Voorzitter geeft in overweging bij stemming omtrent de 
twee volgende vragen eene beslissing te nemen: 

lo. Is, behoudens nader onderzoek van het werk door eene 
speciale commissie, de uitgave door het Instituut wenschelijk te 
noemen ? 

20, Zal daaromtrent de algemeene vergadering worden ge- 
raadpleegd P 

De eerste vraag wordt met algemeene stemmen toestemmend , 
de laatste met 4 tegen 3 stemmen ontkennend beantwoord. 

De vergadering besluit thans alvorens eene definitieve be- 


1S6STE BERTUURSVERGADERING. XV 


slisaing tot uitgave door het Instituut te nemen, het handschrift 
is handen te stellen van eene commissie om de vergadering 
omtrent die uitgave van advies te dienen, Tot leden dier com- 
mieie wonlen benoemd de heeren Hoffmann, Kern en Blom- 
mendal. wier rapport, zoo mogelijk, voor of op de volgende 
Hestuursvergadering wordt te gemoet gezien. 


De Secretaris biedt het Bestuur aan een eigenhandig hand- 
senft van wijlen den heer C. de Flesselle, Roomsch-Katholiek 
geestelijke, overleden op Nias, $1 Augustus 185%, bevattende 
Wee.ndeulijsten der talen van den Indischen archipel, op zijne 
sexzen door Nederlandsch-Indië verzameld. 

Met daukzegyzing aangenomen ter plaatsing in de boekerij. 


De heer Meinsma biedt het Bestuur cen brief aan bevattende 
eerice bijzonderheden van de Orang-Koeboe. Dit stuk, als ge- 
eccuat voor de Varia van het Tijdschrift, wordt den Secretaris 
a Landen gesteld. 


De vergadering wordt hierna gesloten. 


14ste BESTUURSVERGADERING, 


GEHOUDEN S FEBRUARI 1573. 


Tegenwoordig de heeren Bleeker (Voorzitter), Wijn- 
Brat sNSeeretaris,, Buchiene, Blommendat, Dumoutier, 
Hofmann, Metnsina en Niemann. Afwezwg de heer 
Mand en de neepen 's Jacob, Kern en Sioet van de 
Heo tee met herimiscesitiy, 


De veelen Van het vernandelde tn de vorige vergadenng 
Vane oven en. ha eee opmerking van den Voorzitter, In 


Beier. zen de peten zewijenl worden, goedgekeurd. 


De \oorstter benelt de ontvarust van: 
J. Pde vorgende boekwerken 
Vas tet Mirastere van Kolonten: 
Beeker Atlas ichthivolowigne atl 20. 


XLVI 1468TE BESTUURSVRERGADERING. 


Van de Kon. Akademie van Wetenschappen te Amsterdam. Afd. 

Letterkunde: 

Verhandelingen deel VIT. 

Verslagen en mededeelingen, 2e reeks, 2e dl, 3° stuk. 
C. Leemans, Bathmensche muurschilderingen. 

Van de Vereeniging voor de Statistiek in Nederland : 
Staatkundig en Staathuishoudkundig Jaarboekje voor 1872. 

Van de Maatschappij der Ned. Letterkunde te Leiden: 
Handelingen en mededeelingen 1872. 

Levensherichten 1872. 

Van het Historisch Genootschap te Utrecht: 
Kroniek 27e jaarg. 

H. C. Rogge. Brieven en onuitgegeven stukken van Wtenbogaert: 
Katalogus der boekerij, $e uitgave. 

Van de Ned. Maatschappij ter bevordering van nijverheid: 
Tijdschrift 3e reeks, deel XIII, 7e en 8e stuk. 
Handelingen en mededeelingen 1873 le stuk. 

Van het Congres des sciences géographiques, cosmographiques 
et commerciales te Antwerpen : 

Comte-rendu, 2 dln. 

Van het Ministerie van Koloniën te Londen: 
Grammar of the Sindhi language. 

Van de Deutsche Morgenländischen Gesellschaft : 
Zeitschrift 26e dl., 3e en 4e afl. 

Register voor deel 11—20. 

Van de Akademie van Wetenschappen te Berlijn : 
Monatsbericht Sept. en Oct. 1872. 

Van de Akademie van Wetenschappen te Weenen: 
Sitzungberichte 1872, no. 26—29. — 1873, no. 1—8. 

Van de Société de géographie te Parijs: 

Bulletin Oct.—Dec. 1872. 

Van den heer A. de Gubernatis: 

Zoological mythology or the legends of animals. 
La rivista Europea, afl. Jan, en Febr. 1878. 


II. De volgende missives : 

b. Van den heer G. H. van Soest, te 's Gravenhage, waarbij 
deze, namens den heer D. Bauduin, ter opneming in de Bij- 
dragen van het Instituut aanbiedt de door den heer F. Lowder 
bewerkte engeleche vertaling van een belangrijk Japansch staats- 
stuk getiteld: »The lagacy of Jyéyás.r In den begeleidenden brief 


146STt BESTUURSVERQADERING. XLVITI 


van den heer Bauduin wordt daaromtrent gezegd: „Men kan 
het dit staatsstuk) de grondwet noemen, waarnaar Jupan sedert 
zendende jaren werd bestuurd en waarnaar alle volkszeden , ge- 
bru:aen en ònstellingen zich hebben gevormd, zooals men die 
trans vor grootendeels aantreft, daar wr de aanraking met 
Eurepeanen nog geene wijziging heeft doen ontstaan. Het is 
zet testament, nagelaten door een der eerste Taikoens, wiens 
wijsheid en deugd hem tot eene Godheid in de japansche over- 
zveenzen hebben verheven, en al zijne opvolgers hebben zich 
7 eersten plicht gesteld de voorschriften daarvan getrouw na te 
kieren... 

Op voorstel van den Voorzitter wordt besloten het stuk in- 
aa: den te stellen van den heer Hoffmann, met uitnoodiging te 
cz derzoeken of het reeds elders gepubliceerd is, en zoo neen, 
sf zet weschikt is in de Bijdragen van het Instituut te worden 
- 40 nemen. 


ce Van den heer Robidé van der Aa, te ‘s Gravenhage, 
wasrbij de aanducht van het Bestuur gevestigd wordt op hetgeen 
verkent in de Notulen van het Bataviaasch Genootschap , deel 
N 2 LH tte. $, waar gelezen wordt: 
> Missive van den resident van Passaroean, dd. 11 Jan. 
kT2, zen gelende strekkende van eene missive van deu heer 
ir J.C. Vrsesman te Winongan, dd 9 Januari, volgens 
e- «door wien den heer J. Hageman JCzn. bij uitersten wil 
tr. 1e Ot EST) ne 16 zijn vermaakt; 
van. oden heer Vriesman voornoemd al zijne boeken , kaarten, 
zes eer tustrumenten zoo te Soerabaya als cuders aanwezig; 
2e. zet Kon. Instituut van taal), land. en volkenkunde van 
Nolo Ss Ciraventage al zijne wetenschappelijke papieren (nra- 
bee ver van der Aa meent, dat, daar het Bestuur van het Insti- 
coe Ot basver niets van cit legaat heeft vernomen, het aange- 
man ie irukte stuk voldeende aanleiding weeft, zich tot den 
ar Veeemnan te wenden met de vraag of het Instituut, be- 
tae re oteeds dar zijn Teven van den heer Hageman ontvangen 
ZA ers ten, nog anderen uit diens boedel te wachten heeft. 
Ore vemorestel van den Voorzitter wordt besloten den heer 
Veanz.r. vente inhichtingen te verzoeken , bepaaldelijk omtrent 
we Osoesen gestelde vraag en of, zoo die vraag bevestigend 


eer 8 mores beantwoord, de toezending van de nadere manus 


XLVIEL L46STE BESTUURSVERGADERING. 


eripten door tusschenkomst van den heer Vriesman zal plaats 
hebben. 

De Voorzitter herinnert hierbij, dat de heer van der Aa vroeger 
in de vergadering van 23 Maart 1870 de belofte heeft gedaan 
omtrent de toen ontvangen handschriften van den heer Hageman, 
die den heer van der Aa inhanden waren gesteld, rapport uit 
te brengen. De Voorzitter meent dat het Bestuur er prijs op 
zal stellen met den uitslag van het door den heer van der Aa 
ingestelde onderzoek bekend te worden bekend gemaakt. De ver- 
gadering besluit, overeenkomstig het voorstel van den Voorzitter, 
den heer van der Aa de vraag te doen: of het Bestuur binnen 
een niet al te ver verwijderd tijdstip in het bezit van dat rapport 
zal worden gesteld. 


Uitgave van het werk van Dr. Schlegel: Uranographie Chinoise. 
Het van prof. Hoffmann ontvangen rapport luidt dat hij na 
inzage daarvan niet weet wat hooger te waarderen de solide, 
wetenschappelijke en afdoende methode, door den schrijver bij 
de behandeling van zijn onderwerp gevolgd, dan wel de nieuwe 
belangrijke resultaten die hij op zijn weg verkregen heeft, en 
acht het overbodig te betoogen dat eene uitgave van dit werk 
hoogst weuschelijk is. 

De heer Hoffmann vindt het verder ook geraden dat het 
Instituut zich het lot van dit werk aantrekke en al het mogelijke 
in het werk stelle om de uitgave daarvan hier te lande te doen 
plaats hebben, te meer daar de hulpmiddelen, die 's Rijks 
Chineesche (en Japansche) drukkerij daartoe aanbiedt, van dien 
aard zijn dat ook ten opzichte van de typografische uitvoering 
iets uitstekends kan geleverd worden. 

De heer Kern schijnt het gevoelen van den heer Hoffmann 
te deelen, maar daar de heer Blommendal het werk nog niet 
ontvangen heeft, wordt besloten het rapport der heeren Kern en 
Blommendal af te wachten en de beslissing omtrent de uitgave 
van dit werk tot eene volgende vergadering te verdugen. 


Rapport omtrent het opstel van den heer Leupe, getiteld: 
Willem Jansz. De Secretaris bericht dat dit opstel niet alleen 
behelst vele biografische bijzonderheden, maar ook vele geschied- 
kundige feiteu bevat omtrent onze vestiging in Nederlandsch- 
Indië gedurende de jaren 1603 —1629. Het sluit zich geheel 
aan bij hetgeen door den heer de Jonge in zijn geschiedkundig 


L40STE RESTUL RSVERGADERING. KLIX 


werk is behandeld, terwijl het tevens Valentijn aanvult en ver- 
betert en bepaaldelijk ook voor de Bandasche geschiedenis niet 
scbelacrijk is te noemen. Op grond van een en ander adviseert 
de Seeretaris tot opneming van het opstel in de Bijdragen, 
zaiat Fet eenigszins bekort zal zijn, waartoe de heer Leupe 
here:-de 7 jur toestemming heeft gegeven. 

De vergadering besluit overeenkomstig het voorstel van den 
Secret ars. 


De Secretaris zegt, dat de heer Leupe een nieuw opstel ter 
zaate an de Bijdragen heeft ingezonden, over Salomon 
Serre, Kral van Indie in 1644. 

W rit besloten dat stuk in handen te stellen van den heer 
Meee ena. met verzoek het Bestuur omtrent de opneming in de 
B tm: u te adviweren. 


Ben.erniny ran nieuwe leden. Door de vergadering wordt be- 
ersten. tet ieden van het Lustituut te benoemen de heeren: 

Gerst. de Groot, oud-chef van het mijnwezen in N.-[., te 
"e Grave: hace. 

ts, FO OC. Rose. oud-zee-officier te ‘s Gravenhage. 

J - N. A. Hombers de Beekfelt, kapitein luit. ter zee, te 
e !a° vee! DAZEP. 

iy ¢. J. Reif, te Leiden. 

P- fener d. J. P. Valeton. te Groningen. 

M: F. M C. Peis Rijcken. Burgemeester van Arnhem, 

ty. J. Kersanver, te 's Gravenhage. 

I. Ber zonfs, te Rotterdam. 

Jeet war. Voulenhoven, te Rotterdam. 

Me J J. Cremers, te Csroninwen. 

Joe Mr. F.J. J. van Rysinga, te Leeuwarden. 

De soer Faatstgenoemden, leden der Eerste Kamer van de 
Mite ge eral. 

8 NN. FJ Meinsma, referendaris ter Secretarie, te Batavia. 

M- LL. W.C. van den Bere, hoofdeoumies ter Secretarie te 
has. 4. 

Me. DD de Fevfer, hoofdeonumes bij bet Departement van 


dzee.t.s ot) Matava. 


Ve eer Meinsina herinnert dat on de bestuurs-vergaderning 


raa 2! Ne ot. 1S72 doar den heed Kern eel \oorsepitf verslir 


L 146STE BESTUURSVERGADERING. 





werd uitgebracht namens de commissie voor de transcriptie . 
maar na dien tijd hebben noch het Bestuur, noch de leden der N 
Commissie iets meer van die zaak vernomen. Niettemin is het; 
wenschelijk, dat deze zaak vóór de aanstaande algemeene ver-. 
gadering tot een einde worde gebracht en de heer Meinsma stelt - 
daarom voor den heer Kern mede te deelen, dat het Bestuur er 
prijs op zou stellen, wanneer de Commissie in de volgende bijeen- 
komst van het Bestuur haar verslag kon uitbrengen. : 

De vergadering besluit overeenkomstig dit voorstel, waarna : 
zij, mets meer aan de orde zijnde, gesloten wordt. 





AE 2 


nie an |” 


Deere BENFUERSVERGADERING, 


vr dtor Din 13 Jur 1472. 


Tourer woordie de heeren: Bachiene, Blomimneudal, 
Me sro, Niemann en Wijnmalen (Secretaris). Met 
kerstegeving afwezig de heeren Bleeker, Sloet van de 
Besse, Dumontier, Kern, Hoffinsan, Millard en ‘s Jacob. 


T-- eveedee ser afwezmherd van den Voorzitter en den Ouder- 
venter. bemeedt de heer Bachiene, als oudste in jaren, 


- 1 ope itterse hap. 


De vaotuien van het verhandelde in gde vorige vergadering 


eier meen en goedgekeurd. 


In Ver tter dot ededeeling van: 


] de "wu attest der voliretide: boek werken: 
an oe De setement van Kolonien. 


I 
Are eten Aan eden harder, de scheepvaart en de ie en 
en Pen oat Javaoen Madura over INTO, 


geo Reve a re hebintheen, tee 's Ciraveninute: 


Neen cen Vaar ole vore Wirester der Nenmkdghke bibiotteek over 


tee Neree ver Weten sela, te Weeren: 


dk woot gle eit ef be It re isteerie oe Casse, ths deed, 
si 2 beth ter, att. | 3 
Nen er mer er tat ernatisehenalurwissetinc afte 


(ee, IS. un 13 de. 
fate Ar ee at Wetensciappen. te Bers: 
Mes or aver 1872 
tar ZN EEL gee Tapia, te Paris. 
Poul Aven INT. 
ba ae Pett tee Doct aft sorteer oe bette re. 


i. : , ~” ere, dee IN, „al Resi, deci \ I ‘ 


XXVIII 14QSTE BESTUURSVERGADERING. 


Van het Departement van Oorlog, te Washington: 

Tree copies of the tri-daily Weater Nap. 

Tree copies of the tri-daily Bulletin. 
Van Clements R. Markham, te Tonden. 

Ocean Highways, the geographical Record, Juli 1872. 
Van prof. A. de Gubernatis: 

La Rivista Enropea, Juli 1872. 


11. De volgende brieven: 

a. van den bibliothekaris der Koninklijke bibliotheek, de 
ontvangst berichtende van een ex. der Bijdragen, derde reeks, 
deel I—VI, alsmede van eenige afzonderlijke werken, door het 
Instituut uitgegeven, terwijl verder aan het Instituut wordt 
aangeboden eeu ex. der verslagen van den bibliothekaris van 
1866 tot 1871. 


b. Van den Minister van Buitenlandsche Zaken, dd. 26 Juni 
jl., in antwoord op het schrijven van het Instituut, waarbij, 
de Minister verzocht werd kennis te willen geven, ter plaatse 
waar het behoort, van het besluit van het Instituutsbestuur tat 
benoeming der heeren Bleeker en Sloet van de Beele als afge- 
vaardigden van het Instituut op het internationaal statistisch 
congres te St. Petersburg. In den brief van den Minister van 
Buitenlandsche Zaken wordt te kennen gegeven, „dat zoolang 
van regeeringswege geen afgevaardigden ter bijwoning van het 
congres ziju aangewezen, de beschikking op het verzoek zal 
moeten worden aangehouden” 

De missives a en 4 worden voor kennisgeving aangenomen. 


ce. Van den Minister van Koloniën, dd. 19 Juni 1872, ter 
beantwoording van het verzoek van het Instituutsbestuur om 
door eene bestelling de uitgave te ondersteunen van eene door 
den heer Meinsina bewerkte Babad Tanah Djawi of Javaansche 
kronijk. De Minister van Koloniën schrijft, ~dat blijkens de 
inlichtingen, door den Goeverneur-Generaal van Nederlandsch 
Indië verstrekt, de Rabah Tanah Djawi in Indië niet geschikt 
wordt geacht voor het onderwijs op de inlandsche scholen, maar 
wel voor verspreiding onder de inlandsche bevolking. mits ont- 
daan van de aanteekeningen van den heer Meinsma, welke, 
terwijl zij voor den inlander onverstaaubaar zijn, den prijs van 
het werk noodelons verhoogen.” De Minister verzoekt nu opgave 


se VEE UAEPIK VERLSTETKACED DTRGGUNOUL . 

sIn deel NX van de Verhandelingen van het Bataviaasch 
Genootschap van Kunsten en Wetenschappen vindt men een 
bencht van H. J. Domis betreffende een door hem op Java 
gevonden steen met Kawi-inserigtie, die zich thanx, onder het 
merk TA. a. 5l in 's Rijks museum van ondheden alhier bevindt. 

oHet bermeht van Domis gaat vergezeld van eene ruwe schets 
van den stern, voldoende om dezen uit te herkenten. doch op 
verre ua met om de inseriptie uit te lezen, en van eene zoo- 
genaamde vertaling van den bekerden snltan van Noemenap. 
Hoeseel vertrouwen deze vertaling verdient, laat zieh reeds 
haeruit nagaan, dat zij het jaartal #27 vermeldt, waar de 
mecniptie volkomen duidelijk 1371 heeft! 

eOfschoou voor “to overige miet in staat, voor die valsche 
eene ware vertaling in de plaats te weven, Is "tommy evenwel 
geinkt de insenptie, behoudens enkele now tunfelwehtie gebleven 
punten, te lezen, en er althans verscheidene nian of meer be- 
kende woorden in aan te treflen, dee cemyermate den inhoud 
lasen vermeden. 

eHlet is my daarom voorgekomen dat cen beboorl::k facsimile 
op matiger schaal ob. v. op of, Ande de inserijgtie ongeveer (8 
meter lang of breed en hoowr, met transeriptie mm ons schrift, 
becesens verklaring van 't alphabet en van de bekende woorden 


ata ann on Ve basesee buccal mrscwes Poel das Tose shen tine he, . al TEN or... tas oo. 1 


Xxx ]428TE BESTUURSVERGADERING. 


De vergadering erkent eenstemmig de wenschelijkheid der op- 
neming in de Bijdragen van bedoeld facsimile met transcriptie 
en verklaring en inachtigt den Secretaris met den heer Cohen 
Stuart in overleg te treden en, zoo de kosten met te hoog zijn, 
last tot de uitvoering te geven. 


De heer Meinsma brengt, mede namens den heer Niemann, 
rapport uit omtrent het aan het Instituut ter plaatsing toege- 
zouden opstel van den heer Wiselius over Djija-Baja, zijn leven 
en profetieën. Het rapport van den heer Meinsma is van den 
volgenden inhoud : 

„Met nevensgaand artikel, dat ons eenige inlichtingen geeft 
omtrent de meermalen besproken voorspellingen van Djaja-Baja 
is wel waardig in de Bijdragen opgenomen te worden. Het is 
mij niet mogelijk geweest de ons bekende teksten bij Winter, 
Lamenspraken IL en de Hollander, die in het stuk worden ge- 
noemd, te vergelijken. Tier en daar schenen mij onnauwkeurig- 
heden te zijn, die ik evenals sommige verklaringen geheel voor 
rekening van den schrijver laat. Het zij mij vergund hierbij 
op te merken dat cen dergelijke prafetie, als hier van Djaja- 
Bijä gegeven wordt, in het boek Adji-Saka (uitgave van Gaal 
en Roorda, pag. 2'8—261) aan Vorst Bandjaran-Sari of liever 
Sang Pandita Radja, zooals hij na zijn troonsafstand genoemd 
werd, im den mond wordt geleed; de profetieën gaan evenwel 
niet zoover, maar bepalen zich tot de splitsing van het rijk in 
twee deelen; in enkele opzichten afwijkend, is er evenwel zooveel 
overeenkomst tusschen dat ik beide verhalen gerust oorspronkelijk 
voor hetzelfde durf houden , dat nu maar verschillend is ingekleed.» 

Na dit. advies besluit de vergadering den Secretaris te mach- 
tigen tot opneming van het opstel in de Bijdragen. 


De heer Niemann zegt dat hij de pakken, in het Rijksarchief 
voorhanden en waarvan de heer Sloet van de Beele in de vorige 
vergadering gesmmde, heeft gezien. Van die stukken, waarvan 
de meesten geschreven zijn in loopend Perzisch schrift, anderen 
in de Toeloesroesche of andere taal, is de inhoud door een zendeling 
aangeduid. Zij hebben allen betrekking op voormalige Neder- 
landsche kantoren in Voor-Indië. De heer Niemann wenscht 
ook het gevoelen van de heeren Kern en Hoffmann over die 
stukken te hooren eu stelt zich dus voor het Instituut nog nader 
rapport te doen. 


14SRTK RESTUURSVERGADER!AG, XXxr 


De Secretaris zegt dat hij een opstel heeft ontvangen van den 
hoowieernaur de Hollander, wetiteld: «Een Engelschman en een 
Novrd- Amerikaan in Nederlandseh Oost-Indië » Ofschoon dit 
opetel beter geschikt zou zijn voor het ‘Tudsebrift: van Neder- 
landseh-ludu, dan voor de Bijdragen, weeft de Seeretaris niet- 
temin in overweging het voor de Bydragen te bestemmen, ook 
ogidat de inzending heeft plaats gehad tengevolge van eene tot 
den heer Hollander gerichte uitnodiging. De vergadering ver- 
ecuigt zich met dit voorstel. 


De sergadering wordt daarna gesloten. 


L45ere BESTUURSVERGADERING, 


GEHOUDEN 2Ì Serrennir S72. 





Tegenwoordie de heeren Bleeker (Voorst er), Wijn- 
malen (Neeretaris), Baclnene, Boommendal, Dumentier, 
Hotfinann. Kern, Meinsma en Niemann. Afwesig de 
Keer Stoet van de Beele, met hennisgesinye. en de Zeeren 


Miliard en ‘s Jacob. 


De notulen van het verhandeide im de vorige verseadering 
worden gelezen en goedgekeurd. 


De Voorzitter doet mededeeling van Je ontvet van 


I. De vetgende bose werken: 
Var cet Departement Van Rotonten: 
QObeerations made at the magnetteat and meteoor ti al 
sbaerettory at Beasaa, Vol. 1, 


he vaker azen 


[he restdentie Kadoe secar oder nithemesten der states ee 
Kosal Versi ur over [87] 
Jaarherk van tet mijnwezen im Neder! Qh st Fe ib arn 
Vaz ies Bitasiiase: Crenootse: ap veer Ris er, Wetec bean 
Todeeir voor Dndisehe tule, Aard on venenatis ute. Geel 
NNI. ath Ben bb. dee, NN. OS, 
Notulen deel IN. 1871. 


XxXxXII 1438TE BESTUURSVERGADERING. 


Eerste vervolg. Catalogus der bibliotheek. 
Van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam : 
Verslagen en mededeelingen. Afd. Natuurkunde, 2¢ reeks, 
Be dl, Se stuk. 
Van het Kon. Instituut van Ingenieurs: 
Tijdschrift, 1871-—1872, 5e afl. 
Van de Keizerlijke Akademie, te Weenen: 
Sitzungsberichte der Math. Naturwissenschaftlichen Classe 
1872, ne 17— 20. 
Van de Kon. Akademie te Berlijn: 
Monatsberichte, April 1872. 
Van de Keizerlijke Akademie te St.-Petersburg: 
Mémoires. Deel XVII, no 11—12, XVIII, no. 1—7. 
Bulletin. Deel XVII, blad 1— 26. 
Van de Asiatic Society: 
Journal, New Series, vol. V, no. 2, VI, no. 1. 
Van de Geographical Society: 
Proceedings, deel XV, no. 5, XVI, no, 1—2. 
Van de Asiatic Society of Bengal: 
Bibliotheca Indica. Old Series, no. 228—229, New Series, 
no. 244—245, 247—251. 
Van de Société de géographie te Parijs: 
Bulletin April 1872. 
Van de Deutschen Morgenländischen Gesellschaft : 
Zeitschrift dl. 26, no. 1—2. 
Van de Gesellschaft für Mrdkunde : 
Zeitschrift no. $8. 
Van de Anthropologischen Gesellschaft te Weenen: 
Mittheilungen, no. 12—14. 
Van de Smithsonian Institution : 
Report 1870. 
Monthly report on the commerce and navigation of the 
United States, for the year ended June 1871. 
Ninth report of the California institution for the education 
of the deaf and dumb and the blind. 
Van den heer Dr. B. F. Matthes, te Kampen: 
Over de Bissoes of Heidensche priesters en priesteressen. 
Van den heer Angelo de Ciubernatis: 
La rivista Europea. Anno IIT, vol. IIL, aft. 8, vol. TV, afl. 1. 


Il. De volgende missives: 


1488T2 KESTUURSVERGADERING. KAKEN 


« van den Minister van Koloniën, dd. 19 Augustus jl, 
waarbij, het Instituut wordt verzocht aan het Departement te 
leveren 540) ex. van de Babad Tanah Djawi of davaanusche 
kroniek , zonder de aanteeheningen van den heer Meinsma. Waar- 
vane fer Instituut f 3.— per ex. in rekening zal kunnen 
brengen. 

Door den Secretaris wordt mededeeling gedaan van de door 
den heer Smits geleverde opgave der drukkosten van dit werk. 
Die opzave berust op een schrijven van de firma Enschede te 
Haarlem, wier tusschenkomst door den heer Smits is ingeroepen, 
omdat deze laatste van de veronderstelling is uitgegaan dat men 
zes werk van den heer Meinsma met de nieuwe (schuinsche) 
Javaarsche type zou wenschen gezet te hebben. De vergadering 

mt Ket evenwel wenschelijk, omdat de ontvangen prijsopguve 
geer hoo wordt geacht, dat de heer Nunts ook bij andere druk- 
kem en vene prijsberekening vrage, terwijl de vergadering het 
verster geraden oordeelt het werk te zetten met de oude (staande) 
Jar aansche type. 


5, Van den Minister van Binnenlandsche Zaken. dd. 19 
Aasrstus 1572. ten geleide van eene Sermneringsmedale met 
@seoma door het Bestuur van het in IS] te Antwerpen ge- 
taten aardr:kehundie congres aan het Enstituut toegekend, 

De ortvangst van deze stukken ts beers aan den Mirt ster 
van Binneniaudsche Zaken bericht. 

e Van het Bestuur van het in IN7I te Antwerpen vetouden 
aardrchshundiy conyres, waarb.: het Ee stotuut dank wordt ge veerd 
vr het zenden van een vertegen zer op Het emattes en 
Baard: verder de toezending wordt ver enorm Van er \. 
van Het verzi dep vergaderen Var het conepes, met te tee 
tesien catalogus der vehouden experte, 

Zonaiva dit werk ontvangen zal zn, zal daarvoor de dank 


vas. Hes Instituut worden betnil. 


d van Commissarivsen te Parenvarthe, del 13 den INAD 
Dt eruriven stren* voornamelijk ter besntwoordinr var br ever 
vac fet Instituutsbestuur, waarbij tro tarten Werder „ee sove. 
veztrest de geldelijke sanwelewenkerden. 

Veeder wordt mededeeiing gedaan dat voor lami hdmaats © | 
eben badankt de heeren J. Sander. \ MH Gees tel FP 


XXXIV 1438TE BESTUURSVERGADERING. 


Carstairs, S. Soesman Jr. en J. van Praag, terwijl het lid, de 
heer A. M. Coster, overleden is. 

Door Commissarissen wordt verder voorgesteld, tengevolge 
van de aftreding van den heer Carstairs, tot commissaris van 
het Instituut te benoemen den heer van Dissel. 

De penningmeester verklaart genoegen te nemen met de ge- 
geven inlichtingen, waarvoor Commissarissen dank zal worden 
gezegd. 

De vergadering besluit verder, overeenkomstig het gedane 
voorstel, tot commissaris te benoemen den heer S. van Dissel. 
Van deze benoeming zal aan commissarissen mededeeling worden 
gedaan en tevens worden verklaard dat het Bestuur met leed- 
wezen kennis genomen heeft van het ontslag van vijf leden, 
te meer omdat betwijfeld mag worden of de reden, die tot het 
ontslag geleid heeft, juist is. Commissarissen meenen toch het be- 
danken van die leden te moeten toeschrijven aan de weinige belang- 
stelling die, naar hun oordeel, die kolonie totdusver van het In- 
stituut heeft ondervonden. Het Bestuur meent integendeel , dat het 
Instituut steeds van belangstelling voor de kolonie bewijs heeft 
gegeven. Alle bijdragen, die het Bestuur uit West-Indië werden 
toegezonden en die van wetenschappelijken aard waren, zijn 
op een enkele uitzondering na misschien, steeds in de Bijdragen 
opgenomen. Ook de verslagen der vergaderingen van Februari 
en Juni 1868, ofschoon zeer laat aan het Bestuur ingezonden , 
zijn eene plaatsing niet geweigerd. Indien evenwel het Bestuur 
in een enkel opzicht niet geheel aan de wenschen van sommige 
of alle leden in West-Indië heeft kunnen voldoen, was dit niet 
toe te,schrijven aan gemis van belangstelling , maar aan de over- 
tuiging dat het Instituut door een toegeven aan die wenschen 
een veld zou betreden dat geheel ligt buiten den kring van zijne 
werkzaamheden. 


e. van den heer A. B. Cohen Stuart te Leiden , waarin wordt 
te kennen gegeven dat de vermoedelijke kosten van het te ver- 
vaardigen facsimile (zie het verslag der vorige bestuursvergade- 
ring) zullen bedragen voor 500 exc., met inbegrip van papier, 
ongeveer f 50. 

De vergadering stelt genoemde som voor het aangewezen doel 
beschikbaar, en: machtigt den Secretaris den heer Cohen Stuart 
uit te noodigen door zijne welwillende tusschcukomst het facsi- 
‚ mile te doen vervaardigen. 


143572 BESTUURSVERGADERING. XXXV 


De heer Niemann brengt verslag uit omtrent een opstel van 
en heer Wiselius, ter opneming in de Bijdragen ingezonden, 
etiteld. «Bijdrage tot de kennis van het eiland Ternate in het 
Biden der 1Se eeuw.s De heer Niemann ontraadt de opneming 
ax dit opstel, omdat het mets van eenig belang bevat dat men 
zt reeds bij Valentijn, Bleeker, v. d. Crab en anderen vindt. 

De vergadering besluit overeenkainstig dit advies. 


De Secretaris zegt dat de heer Pijnappel twee opstellen heeft 
agezonden voor de Bijdragen, het eene getiteld: «Kenige aan- 
serkingen op Wallace Insalindes , het andere: «Over de kennis 
ve de Arabieren, voor de komst der Portugezen, van den Ine 
wsehen Archipel bezaten.» 

Overeenkomnstig het advies van den Voorzitter en den Secretaris, 
saertict de verwadering beide opstellen 1m het Tijdschrift op 
Pr nemen. 


De Heer Kern brengt een voorloopig rapport uit namens de 
eemissie beljet met het ontwerpen van een stelsel van trans- 
neue |K) meent in de eerste plaats te moeten opmerken dat 
per, uit eerie teelichtinw bij de in eene vore aflevering opge- 
omer, Fiat, die ven stelsel van transeriptie bevat, ten onrechte 
seh afsrriend dut de bedoeling was de mede-arbetders in de 
3 trace te dwinwen, Men wenschte dat de schrijvers in de 
Bo beren sooren: mogelijk het vroeger medegedeelde stelsel zouden 
vas. maar veensving Wilde men hen daartoe verpitehten. Aan 
Le verbe nl opvatting, bet gevole waarschijnlijk van eene 
gen der he vinsnede im de teelientinug, is het protest toe te 
er ven dat door den heer Roorda werd ingezonden en die 
hearts) sender ernie aanmerkingen tegen het ontworpen stelsel 
ese [De vermiste. Later benoemad om vern de vemaakte op- 
rete cen, coo San den Keer Koorda als van anderen, kennis 
peren. heeft zieh met d'er zieh  beezier @ehunden. maar IN 
eener en staat een defintief rapuort uit te brengen. daar 
seert overle nooi is, Op verzoek van den beer Kern 


reese te cormimntesie dient verkinard. 


The Soer taris zet dat hit ven den heer Robade van der Au 
merar zen Heeft het landseciritt van het reister.ar des heeren 
bredere Pe eer van der Au heeft der Heemdserrft geteel 
we de jers gereed gemaakt, met tueveeging van cen groot 
amel noten en aar teekeningen. 


XXXVI . ]4ÍSTE BESTUURSVERGADERING. 


De vergadering machtigt den Secretaris thans eene opgave te 
verzoeken van de kosten, verbonden aan de uitgave van dit hand- 
schrift met de daarbij gevoegde kaarten en platen, ten einde 
daaromtrent in eene volgende vergadering eene beslissing te 
kunnen nemen. 


Tot leden worden voorgesteld en aangenomen de heeren: 
J. M. van Vleuten en M. T. H. Perelaer, beide te °s Gra- 
venhage. 


De vergadering wordt hierna gesloten. 


1448ts BESTUURSVERGADERING, 


GEHOUDEN 19 OcTOBER 1872. 


Tegenwoordig de heeren: Bleeker (Voorzitter), Sloet 
van de Beele, Wijnmalen (Secretaris), Bachiene, Bloimn- 
mendal, Hoffmann, Meinsma en Niemann. Afwezig de 
heer Dumontier met kennisgeving en de heeren Kern, 


Millard en ’s Jacob. 
De Voorzitter doet mededeeling van de ontvangst van: 


I. De volgende boekwerken : 
Van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten eu Wetenschappen : 
Tijdschrift deel XVIII, afl. 5. 
Notulen deel X, no. ]—2. 
Van de Ned. Maatschappij van Nijverheid: 
Tijdschrift 8e reeks, deel XIIL, stuk 5—6. 
Van de Société de géographie te Parijs: 
Bulletin, Afl. Juni 1872. 
Van de Société Impériale géographique te St. Petersburg: 
Otcet, jaarg. 1871. 
Izwjastija, deel VII, afl. 4—8, deel VIIT, afl. 1—3. 
Van prof. A. de Gubernatis: 
La Rivista Europea. Anno IIT, vol. IV, afl. 2. 
Van den heer Ch. Ruelens, te Brussel : 
La découverte de |’ Australié. 


TANTE BESTUURSVERGADERING. AXXVIEL 


I. De volgende missives: 
e. Van de heeren J. M. van Vleuten en M. T. H. Perelaer, 
adende bericht dat zij het aangeboden lidmaatschap aanvaarden. 


8. Van Commissarissen van het Instituut te Batavia, dd. 19 
wrustus 1872. waarbij aan het Bestuur worden toegezonden 
ee wissels, groot / 802 en f 290, de eerste ter voldoening 
pr grcevernements-bijdrage over Junt tot December 1S71, na 
sek der maandelijksche bezoldiging van den bediende, en van 
rangen coutributien, de tweede bevattende de goevernements- 
èraze over het eerste halfjaar 1872, na aftrek van kleine 
garen. 

Verdier wordt bericht, dat ten gevolge van de verplaatsing 
a der heer van dambory Brouwer naar Padang, deze met als 
mentesaris van het Instituut is kunnen optreden, zoodat wordt 
vegeste,d tot commissaris te benoemen den heer Mr. W. B, 
Sera. 

De toesevzonden wissels zijn in handen gesteld van den pen- 
semerates. oberrenkomeny de gedane voordracht wordt tot com- 
gars Van bet Instituut te Batavia benoemd de heer Mr. 
‚B Bergsina. 


Uit.are der Babud Tanah Djawi. De Secretaris zegt dat, naar 
ze hug van het in de vore vergadering genomen besluit, 
…, ver den druk van het werk van den heer Meinsina aan 
Dob ezen van de ronte staande Javaansche typen de voorkeur 
see sen, met den heer Ninits nader an overleg is getreden, 
ze zeeft verklaard, nu de staande type verlangd wordt, zelf 
stast te zijn het werk te zetten, daar hij van die lettersoort 
bueteruewoon terooten voorraad ter zijner drukkerij voor- 
rs ger. Heeft. 
Teme | vroeger gerekend is op eene oplage van 1250 ex, is 
ee nadere overweging, eene oplage van 1 IDO ex, voldoende 
enter. Met deze oplize bluven er, na aftrek van de 500 
zeer Hef Departement van Rolomen en de exx. voor de leden 
"ver Tretituut ‚now 200) exx. voor den handel over ' hetereen, ook 
ac cet eure) van den heer Meinsma, voldoende wordt geae’t, 
De teer Snits verbindt zieh om gedurende de wintermaanden 
via) ger week, later, des gevorderd , meer te leveren , zoodat 
oa „real het geheele werk, met de aanteekeningen begroot 
angeseer OU vei, an den loop van 1873 gereed zal zijn. 


XXXVII 1448STE BESTUURSVERGADERING. 


Na deze mededeelingen gehoord te hebben, besluit de ver- 
gadering, overeenkomstig het advies van den Secretaris, den 
heer Smits het drukken van het werk op te dragen. 


Uitgave van het reisverhaal des heeren von Rosenberg. De 
Secretaris deelt de prijsopgave mede voor het drukken van den 
tekst en voor het leveren der bij het werk gevoegde platen. 

De vergadering overweegt in de eerste plaats de wijze van 
uitgave der platen, en beslist dat zij niet in dep tekst inge- 
“ voegd, maar achter het werk geplaatst zullen worden, terwijl 
ook wordt besloten, met het oog op de platen, het handschrift 
te drukken in kwarto formaat, De vergadering bepaalt verder 
dat het drukwerk door den heer Smits en de platen door den 
heer Trap zullen geleverd worden, terwijl aan den Secretaris 
wordt opgedragen met den heer Trap in nader overleg te treden 
omtrent de prijsopgave, vooral omdat sommige platen nog ver- 
eenvoudigd kunnen worden. 


Herdruk van van der Tuuk’s maleisch leesboek. De Secre- 
taris zegt dat de oplage van dit leesboek uitgeput is en geeft 
in overweging, met het oog op het gebruik dat daarvan ge- 
maakt wordt en de betrekkelijk geringe kosten aan den herdruk 
verbonden, tot dien herdruk te besluiten. De vergadering draagt 
aan de heeren Meinsma en Niemann op hieromtrent bij eene 
volgende gelegenheid advies te willen uitbrengen, terwijl laatst- 
genoemde zich bereid verklaart daaromtrent ovk in overleg te 
treden met den heer v. d. Tuuk. die zich thans op Bali bevindt, 


De heer Niemann zegt, dat hij een schrijven ontvangen heeft 
van den zendeling, den heer van Eck, die verklaart in het 
bezit te zijn van eenige Balineesche teksten, waarvan hij af- 
schriften (met Romeinsche letter) en vertaling zou willen maken 
om die aan het Instituut ter opneming in de Bijdragen aan te 
bieden. Het gedeelte van den brief, dat op deze zaak betrekking 
heeft, luidt aldus: 

„Ik ben zoo vrij een beroep te doen op uwe welwillendheid 
door u te verzoeken mij wel te willen mededeelen of het Kon. 
Instituut misschien genegen zou zijn den druk inet Latijnsch 
karakter van een der hieronder genoemde gedichten op zich te 
nemen en zoo ja, met of zonder bijgevoegde vertaling. 

1. Bagoes Hoembara, groot ruim 900 koepletten in djinada- 


even LU REE. WE NEI RUUI EIJ CAEN UIC CCHR 
proces ut Daim en eene uit Djong-Biroe took op Javaj, naar 
Bass teru Historische waarde heeft dit stunk weinter, maar voor 
de Keeris van het Balineesch as het zeer aan te bevelen. 2. Pan 
Reeeseh cen. een algemeen behend spotdicht, waarin de balineesche 
en aneh aenmedaanscne priesters met hunne voorzewende geleerdheid 
en hese, duchtte aan de haak gesteldl worden. Het versaal 
sint met de vermelding van een bloedig ververst tusschen den 
vorst van Pamamoran (ln Bliubangan? net band, waar de spot- 
verl P. B. tetnis hoort) en den Radja Dhn, waarbij eerst- 
genoemde wordt ter zijde gestaan door den vorst van Djagatra 
(gezane bassche spening voor Dyakatraò, 3, Newsngett, ven ee hit 
ba.:neesch veriaal, 225 koepietten groot,cen beck voor zorzelieden, 
gein de Balineezen seegzen, daar Het van \rven en trouwen 
sateen ant en met cene schaakpartij best. to ‘Procpak , gee 
scluedents van 2 broeders, dee de onderigke waning outs lachten 
en Waarvan de een, ma allerer avonturen. u zeker land tr) de 
deehter des vorsten trouwt en |uter UL den troon komt. 3. Toen- 
djeerg- Brroe , ven soort van godsdienstige roman, Waarin twee 
gezusters, ‘Poend:oeng Poen en VT. Barak. met Lunne mieht 
T Biroe de hoofdrol spiesen. Macht Het Tastutunt tet den 
druk besluiten, dan zal rh mam hest deen om zee spoedie moe 
geyk cen kopie. dunbeii,k geschreven, te hunnen oversenden, 


De noodiwe Veralariny en onterderineren zuilen Yi.acest ut beerseerdern 


XL 1458TE BESTUURSVERGADERING. 


congres te St. Petersburg te vertegenwoordigen, verklaren dat 
zij tot hun leedwezen door verschillende omstandigheden verhin- 
derd zijn geworden de reis naar St. Petersburg te ondernemen. 


De vergadering wordt gesloten. 


145stE BESTUURSVERGADERING, 
GEHOUDEN 21 DrceuBERr 1872. 





Tegenwoordig de heeren Bleeker (Voorzitter), Sloet 
van de Beele, Bachiene, Wijnmalen (Secretaris), Blom- 
mendal, Meinsma en Niemann. Afwezig de heer Dumontier, 
wegens ongesteldheid, met kennisgeving en de heeren 
Kern, Millard en ’s Jacob. | 


De notulen van het verhandelde in de vorige vergadering 
worden gelezen en goedgekeurd. 


De Voorzitter bericht de ontvangst van 
I. De volgende boekwerken. 

Van het Departement van Koloniën: 
de Jonge, De opkomst van het Ned. gezag in Ol. 6¢ dl. 

Van het Inst. van ingenieurs : 
Tijdschrift 1872—1873, le afl. 

Van de Ned. Maatschappij tot bevordering van nijverheid: 
Handelingen 1872. 

Van de Kamer van koophandel en nijverheid te Batavia: 
Eene zeehaven voor Batavia. 

Van de Akademie van wetenschappen te Berlijn : 
Monatsbericht Mei— Augustus 1872. 

Van de Akademie van wetenschappen te Weenen: 
Berichten jaarg. 1872 no XXI—XXV. 

Van de Société de géographie te Parijs: 
Bulletin Junij 1872. 

Van Dr. B. Matthes, te Kampen: 
Boeginesche chrestomathie LI en TIT. 

Van prof. A. de Gubernatis : 
la Rivista Europea afl. Nov. 1872. 


14597) RESTUURSVERGADERING. ML 


Il. De volgende missives: 

a van den generaal Weitzel, die het Instituut voor zijne hiblio- 
theek aanbiedt eene fraai beschreven bamboe uit de Lampongs 
afkomstig, benevens twee manuscripten op boomschors, het eene 
te met arabische letter geschreven, het andere werd den heer 
Wertzel als Lampougs-schrift ter hand gesteld. 

Den heer Weitzel zal de dank van het Bestuur voor dit ge- 
erhenk worden betuigd, terwijl de aangeboden handschriften in 
de briblautieek zullen worden opgenomen. 

De heer Sloet van de Beele verklaart, naar aanleiding van 
ait schrijven, dat hij bereid is eenige exx. ter beschikking van 
get Kestuur te stellen van het door hem uitgegeven en door 
den heer van der Turk bewerkt geschrift, getiteld: # Lees manu- 
serie Lampongs-, ten einde daarvan een ex. te zenden aan 
de binnen- en buitenlandsche genootschappen en bibliotheken, die 
met bet Instituut in betrekhing staan. let Bestuur verneemt 
met oweluevallen dit aanbod en draagt den Sceretaris op, na 
onteanint der toegezegde exemplaren, aan ieder der bedoelde 
instellingen een exemplaar toe te zenden. 


Se Van Commissarissen te Batavia, dd. 25 Augustus 1872, 
waarb.) wordt) toegezonden eene rekening-courant van bo dun 
sel -- 1 Juh 1872 en verder een wissel, groot 600 wegens 
tetaaide contributien, waarvan de speciticatie zal volgen. 

Deze missive wordt voor kennisgesing aangezouden, De wissel 
ie bereide in handen van den penningmeester. 


$ van den Onder-voorzitter van het Instituut, deu heer Sloet 
van de Beele, waarin wordt meegedeeld, dat de heer Schlegel, 
te:k der chineescne taal te Batavia, bekend door verschrilende 
zesernften over China, die hem de doctorswaardizhetd Avrorse 
eamaa te Jena bezorgde, «van het jonst verschenen werk van 
der. neer Schlegel, getiteld: | -Sinteo-Arvaca ou recherches: sur 
ee races primitives dans les lanques C hinoises et Arventes~ 
seit net Instituut een ex. aangeboden -— een uitvoer werk 
: de Fransche taal heeft geschreven, geteld: -Uranoge ojee 
U smaer ou preuves directes, nouvelles et nombreuses, ine 
ats.nonie chinoise ext la plus ancienne et que Pastronomie 
ze anciens peuples occidentaux a cte empruntee à celie des 
rat 8” 


Cb uitnondiging van den heer Sloet van de Beele, heeft de 


XL J458TE BESTUURSVERGADERING. 


de auteur, de heer Schlegel, eene nota omtrent dit werk ge- 
schreven, welke het volgende behelst : 


„Verscheidene beroemde geleerden, zooals Bailly, Dupuis, 
Letronne, Wilhelm von Schlegel, Jdeler, Adolf Holzmann, enz. 
hebben vruchteloos naar den oorsprong der namen der sterre- 
beelden van onze oude hemelkaarten gezocht. 

„Dan eens werd de uitvinding dezer namen aan de onde 
Egyptenaren, dan weder aan de Assyriërs, Chaldeeuwen of zelfs 
de Grieken toegeschreven. Maar niettegenstaande alle de geleerde 
verhandelingen door deze mannen geschreven, is deze kwestie 
nog steeds in het duister gehuld. 

„Alle deze geleerden echter erkenden het beginsel dat de sterre- 
beelden van onzen hemel betrekking hadden op den landbouw 
en het klimaat; maar geen van hun heeft ooit deze betrekking 
kunnen ophelderen; want al kwamen ook sominige dezer beelden 
met het klimaat van een dezer oude volkeren overeen, zoo 
pasten zij dan toch weder niet op den landbouw dezer volkeren. 

„In 1835 gaf de Chevalier de Paravey eene kleine brochure 
uit, waarin hij voor de eerste maal de treflende overeenkomst 
tusschen sommige namen van Chineesche en westersche sterrcheelden 
aantoonde; maar, uit gebrek aan kennis van het Chineesch, 
kon hij den oorsprong dezer namen niet bewijzen. 

vIn het jaar 1868 toevallig te Batavia dit boekje in handen 
krijgende, kwam ik op het denkbeeld te beproeven of ik wellicht 
gelukkiger in mijne nasporingen mocht zijn dan de Chevalier 
de Paravey. 

„Dit slaagde’ boven verwachting, en eene gedurende acht 
jaren voortgezette studie der Chineesche sterrebeelden , bracht mij 
tot de overtuiging : 

lo, dat de Chineesche sterrebeelden, ten getale van meer dan 
750, allen betrekking hadden op den landbouw , het klimaat, 
en de natuurlijke voortbrengselen van het oude China. 

2o. dat men in die beelden drie duidelijk begrensde perioden 
kan onderscheiden; daar men ouder die beelden drie pool- 
sterren , en drie lente-eveningspunten vindt, die respectievelijk 
de epochen van ! 17000, 14500 en 3000 voor onze tijd- 
rekening aantoonen; en 

80. dat bijna alle de oude westersche sterrebeelden hunne namen 
hebben ontleend aan de Chineesche sfeer. . 

„In het tweede gedeelte van mijne verhandeling heb ik ook 


EENIGE OPMERKINGEN 
OMTRENT EN NAAR AANLEIDING VAN DAT GEDEELTE 
ven 
Dn. J. J. DE HOLLANDERS 
MANDLEIDING BIJ DE BEORFENING DER LAND- EN VOLKENKUNDE 
VAN NEDERLANDSCH OOST-INDIE, 
HETWELK HANDELT OVER HET GOUVERNEMENT VAN 


CELEBES EN ONDERHOORIGHEDEN. 


Het valt zeker niet te ontkennen, dat bovengenoemde Handleiding 
van Dr. J. J. De Hollander zich bij de beoefening der land- en vol- 
kenkunde van Nederlandsch Oost-Indie zoowel door inhoud als vorm 
ten sterkste aanbeveelt. Volgaarne veef ik dan ook den heer J.J. De 
Hollander ien lof, die hem zoo regtmatig toekomt, van een hoogst 
verdienstelijk en uitstekend hoek geleverd te hebben. Maar het spreekt 
van zelf, dat hij bij het schrijven van eeu werk van dien aard en om- 
vang als het zijne, maar al te dikwerf op ven dwaalspoor moest verge 
ken. Tht geldt inzonderheid daar, waar taj die gedeelten onzer Oost- 
Indische bezittingen behandelt, welke now zoo weinig bekend zijn, 
ale onze buitenpasten. En dat weinige, hoe zebrekhig is het dan nog 
maar al te dikwerf! Ik houd mij dus overtuigd, dat het den sweachten 
Sehrijver niet dan welkom ziju kan, om san een ieder, die op cen 
dier buitenposten gevestigd wa-, of nog is, cene naauwkenrige opzave 
te bekomen van al de fouten, die deze in de behandeline van het hem 
deor eigen aanschouwing bekend gewest opwemerkt heeft. Alleen 


lenge dien weg kan het werk van De Mallander mijns inziens ceumaal 
l 


é 
5, 


ow 


zoodanige volledigheid bereiken, dat het een ware vraagbaak wordt 
voor een ieder, die belang stelt in de naauwkeurige kennis van eenig 
gedeelte, welk dan ook, onzer Nederlandsch-Oost-Indische bezittingen. 

In de hope, dat mijn voorbeeld later door anderen nagevolgd 
worde, deel ik het publiek hiernevens eenige opmerkingen mede om- 
trent en naar aanleiding van hetgeen Dr. De Hollander over het Gou- 
vernement van Celebes en Onderhoorigheden gezegd heeft. 

Na tot tweemaal toe een tijd van circa 9 jaar niet alleen te Makas- 
sar, maar ook dikwerf in de Binnenlanden van Zuid-Celebes doorgebragt 
te hebben, vermeen ik, geenszins een vreemdeling in dat mij zoo dier- 
baar geworden gewest gebleven te zijn. Bovendien had ik bij het ma- 
ken mijner opmerkingen de gelegenheid, gedurig iemand te raadple- 
gen, als mijn’ vriend, den kundigen en hoogstverdienstelijken kontro- 
leur 1° kl. J. Bensbach, die zijn gansche leven op Celebes gesleten, en 
als reizend ambtenaar insgelijks een groot gedeelte daarvan in persoon 
bezocht heeft. Door hem was ik vooral ook in staat, om, ofschoon 
reeds in Holland teruggekeerd, een naauwkeurige opgave te erlangen 
van al de veranderingen, die er, sedert het verschijnen van De Hol- 
lander’s werk, op Zuid-Celebes hadden plaats gevonden. 

Alvorens echter tot de door mij ondernomen taak over te gaan, 
laat ik hieronder eene korte opheldering volgen omtrent de wijze, waar- 
op ik de inlandsche eigennamen met onze letters getranscribeerd heb. 
Voor een werk toch, als dat van den heer De Hollander is het voorze- 
ker een hoofdvereischte, dat de uitspraak der eigennamen van plaat- 
sen en personen naauwkeurig en duidelijk aangewezen worde. Te 
meer acht ik mij hiertoe gedrongen, omdat mijne wijze van transcrip- 
tie wel eens verkeerd begrepen is, en daardoor aanleiding tot misver- 
stand gegeven heeft. Dit is onder anderen het geval geweest met een 
«Beknopt verslag van een verblijf in die Binnenlanden van Celebes, 


‘waar Boegineesch gesproken wordt, gedurende zes maanden, van 


3 

624 April tot 24 October 1856,” alsmede “een dito mijner reizen in 
de Binnenlansden van Celebes, in de jaren 1857 en 1861,” beide op- 
genomen in de Rerigten betreffende de Bijbelverspreiding N°. 91 en 
N° 96 tot en met 99. Aan de verkeerde daarin voorkomeude spel- 
ling is het dan ook te wijten, dat de heer De Ilollander, die van 
beide geschriften gebruik maakte, buiten zijne schuld de uitspraak 
ran enkele namen onjuist opgaf. 

Wanneer een Boeginceche of Makassaarsche letter bij de transerip- 
tse niet dan door middel van twee of meer Hollandsche karakters aan- 
geduid kan worden, bedien ik mij van cen vereenigingsteeken. 

Deze aldus tamengestelde teekens zijn: > (nz), a (nek), >> (Mp), 
@? (ar). oy (Vs A (dj). ag (nj) en ap (nj). 

Een klein kapje boven de lettergreep dieut, om den lezer te waar- 
schuwen, dat daarop de klemtoon valt. 

De Arabische tesjdid (”) wordt soms door mij boven cen letter 
geplaatst, om verdubbeling aan te duiden. 

Ite a met een etje er boven (4) dient om de Boeginesche da aan 
te daiden (ss ). Dit teeken geeft te kennen onze e in geloof en der- 
zelijken, cvenwel met dit onderscheid, dat men ook iets van een a 
klank moet laten hooren. Vandaar, dat de Maleijers te Makassar, 
wanneer zij Roeginecsch schrijven of spreken, dit teeken en den daar- 
door aangeduiden klank dikwijls geheel weglaten, alzoo slechts cenvou- 
dag oen « klank laten hooren. Welligt ware dit teeken eenigermate 
met de Hebrecuw schie chatef-pathach te vergelijken. 

Een liggend streepje boven den klinker geeft te kennen, dat die 
lang is, bij voorbeeld: a, i, ve, ¢, 9. 

Ven schuins staand van de regter- naar de linkerhand loopend 
streepje boven deu klinker (bij voorbeeld: d, i, om, €, Ó) duidt aan, dat 
Ge byzonder wherp (of zooals de Boeginees zich uitdrukt: weetaadroe ) 


moet ustgesproken worden. 


4 

Verder verwijs ik naar het voorberigt van mijne brochure ‘over de 
Wadjorezen met hun handels- en scheepswetboek ,” waarin ik de reden 
ontvouwd heb, dat ik het minder doelmatig vond, om bovengemelden 
scherpen klinker door middel van een g aan te duiden. 

Ik ga thans over tot de mededeeling mijner beschouwingen, waarbij 
ik mij echter stipt tot het Gouvernement van Celebes en onderhoorig- 
heden zal bepalen. Al wat dus de Residentie Menado, en de landen om 
de golf van Tolo gelegen, met de daartoe behoorende eilanden, betreft, 
hetgceu wel niet geheel maar toch grootendeels in Deel II, Hoofdst. 2 
en 3 vervat is, laat ik onopgemerkt voorbijgaan. Ik begin alzoo met 
hetgeen men hier en daar in Deel I over Zuid-Celebes vindt opgeteekend. 

Bl. 5, r. 10. ‘“Mangkasar.” Eigenlijk uit te spreken : “Mangkasard” 
dewijl in het Makassaarsch en Boegineesch iedere lettergreep op cen 
klinker of een nasaal (m, n, v7, nj) eindigt. 

Goa.” Ook geschreven: ‘‘Géwa.” 

‘‘Maros” Volgens den Inlander: ‘“Mároesoë”” 

‘« Boni’ Men leze: ‘“Bóne”’ 

r. ll. ‘“Wadjoe” Men leze: “Wadi.” 

“dja Tamparang of Sidenring.” Men leze : “Adja-tappdraig” en 
Jate Sidenring weg. Daarover later meer. 

“‘Soping” Men leze: ‘‘Séppeng” — Deze verdubbeling van de p, en 
later ook van andere medeklinkers, wordt in het Boeginecsch en Ma- 
kassaarsch schrift niet aangetroffen, geschiedt enkel door mij, om meer 
de ware uitspraak weêr te geven. 

r. 12. ““Mandkar” Men leze: “Mandar”, of nog liever met den Boc- 
ginees: ‘“‘Mdnrd,” waarvoor de Makassaar zegt: ““Mändará.” 

scKajeli, Palos.” Men leze: ‘‘Kaili, waarin o. a. het rijk van Palos, 
of volgens den Inlander: Palve.” 

ee Massenring.” Men leze: “Masinrinpoeloe” — Hierover later meer. 


r. 13. “Boni” Men leze: “Bone” 


5 

r. 14. “Salejar” Men leze: “Saleijer, of nog beter volgens het 
Mekassaarsch: Sildyard , volgens het Boegineeseh : “Silddjá” 

r. 24. “Baaikongka” Men leze licver in stede van Baaikonijka : ** Binj- 
bode of Mitgkéka.” 

Bi. 20, r. 22. “Bons.” Men leze: ‘* Bone.” 

vr. 27. ‘‘Bonthain en Boelecomba.”’ Volgens den Inlander: *Ban- 
(dra en Boelorkoe.npa.” 

r. 23. “Verdrag van Bongaai of Bongaaisck contract.” Men leze: 
“Verdrag van Boenjöya of Boefgaaisch kontrakt, het Makassaarsche 
Tjappdya ri-Boenyjâya.’ Dit kontrakt tusschen den koning van Gowa 
en de Hollandsche compagnie werd in 1667 gesloten in de legertent 
van Speelman, tusschen Boekgdya en Barónbonj, twee Kkampoug's in 
bet rijk van Gósen. Toen dit kontrakt later in 1824 vernieuwd werd 
(Verg. bl. 65), kreeg het onder de Makassaren den naam van: f)áppa 
dboeijdya ri-Ordjorapdndaiy, Wit.: hel verbond, dat gebloeid heeft (dbde- 
aga, bloeijen, van boenga, bloeu), d.i: tol rolkomenheid geliragt ia, te 
(ir 00 zpadndaiiy, of: én hel Fort Rotterdai te Makassar, ul. i.: het le 
\wrdjee<pdndarg in 1824 vernieuwd Borijaaisch kontrakt.” 

r. 30. “Boni” Men leze: ‘\ Bune” 

Bl. 2S, r. 23, 28, hl. 24, r. 1. “Montemarano.” M.L: “Karaeng 
Reato-boerane” — Deze prins was verwant aan de vorsten van Gowa, en 
sader van zekeren Kariéiie-Galésoug. Hij is volgens de lontard-hilasg's 
ef degregisters van (iowa werkelijk naar Java veweest, om zich daar 
‘3 1642 met de oproerige Javanen tegen de Compagnie te vereenigen. 

Bi. 24, r. 31. “Bows” M. 1: “Bone.” 

Rl $3, r. 29. ““Boni' M. 1: “Bone” 

Bi. 50, r. 3, 6 en 15. Boni” M. |: “Bone” 

Bl. 67, r. 25 en 29. “Bone” M.l: “Bone” 

r 27. ““Bongaaisch Contract.” M.1.: “Boengaaisch hontrakt.” — 


Verg Aant. op bl. 20, r. 28. 


6 


r. 2 v.o. “Aroe Datoe.” M. 1: ““Âroe-Dâta.” 

Bl. 68, r. 1, 18, 19 en 29. “Boni” M. |.: “Bone” 

r. 13. ““Bongaaisch contract te Oedjong Pandang (Mangkasar) ver- 
niewcd” M. l.: “Boengaaisch kontrakt te Oedjoempandang, d. i. op het 
Jort Rotterdam te Mangkasar, vernieuwd.” — Verg. Aant. op bl. 20, r. 28. 

r. 26 en 38. ““Sofpa.”” M. 1: ““Sotppa.” 

Bl. 69, r. 8. ‘“Soepa”’ M. |: ““Sotppa.”” 

r. 14, 22, 23, 32 en 37. “Boni.” M. L: “Bône.” 

r. 21. “Badjoa” M. 1. liever: “Badjéwe, volgens de Boeginesche 
uitspraak, dewijl Badjówe een plaats in Bône is. De Makassaar zegt 
Badjówa.” 

Bl. 70, r. 1. “Sandjai” M.1.: “Sanjdjas of Sinjdjai,” Verg. mijn 
verslag van cen uitstapje naar de Oosterdistrikten van Celebes enz. 
bl. 30, vlg. 

“ Kadjang” M. \.: “Kddjang” 

‘“Boelekomba.” Volgens den Inlander: ‘Boelockoempa.” 

“Tanka” M. 1: “Téagka” 

r. 2. ‘“Boeloenroeé” Dit Boeloenrdewe ook wel genoemd: ‘Bolon- 
doewa” . 

Liang-liang.” Dit “iyasg-liyaig” ook wel uitgesproken: “Léyaig- 
léyang.” 

r. 8. “Kambouw” M. |.: “Kamboeno” 

“Kodingaring” M. |: “Kodizgdrengj” Het is zamengesteld uit het 
Mak.: kódi, slecht, en Grei, naam. 

<Poipoi”’ M. |.: **Poi-poi” 

r. 4. “Lanre-anrang.” M.1.: “Ldnre-anréyang.” — Voorts voege 
men hierbij: “alsmede Bélang-laéupé.” 

BI. 89, r. 20. ‘“Maros en Mandkar” — Vergel. Aanteek. bij bl. 5, 
r. 10 en 12. 


“De Baroeboe’’ enz. tot en met. “in zee uitstrekken.” M.1.: ‘“de Ba- 


Pe 
rf 


euréer, zijnde windvlagen die jaarlijks gedurende de maanden Julij, 
Augustus en het begin van September, uit het Oost-Noord-Oosten 
waaijen, soms dagen achtereen aanhouden, en zich tot eene mijl ver 


im zee uitstrekken.” 


Ik ga thans over tot het tweede deel van Dr. De Hollander’s werk, 
eu acl bl. 178 en vigg., waar de vierde hoofdgroep, teweten: Ce- 
lebes en Onderboorige eilanden, in vier hoofdstukken be- 
handeld wordt. 

Het eerste hoofdstuk bevat een algemeen overzigt van Celebes. Op 
bet daarin over het Gouvernement van Celebes en Onderhoorigheden 
voorkomende zij het volgende aangemerkt: 

Bl 173, r. 7. “Het eiland Celebes, ook wel Mangkasar genoemd.” — 
Deze naam van Masjkásará wordt, voor zooverre mij bekend is, niet 
eens aan al de landen, die tot het Gouvernement van Celebes en On- 
derhoorighedeu behooren, veelmin aan de Kesidentie van Menado en 
de om de golf van Tòlo gelegen landen, gegeven. 

r. 10, «Oedj. Boeloe-boeloe” M. 1: “Óedjoenij Butlo-bitlo” 

r. 11. “Mander” M. |: ‘* Mandar” 

r. 20. *“Bomi® M. |: “Bone” 

Bi. 174, r. 10. “GC. Latsnodjona of Laliboedjong.” M.1.: “Beelue 
Letamódjoij, of Latib6dj ony.” — Onder beide benamingen is dit ge- 
bergte bij den Inlander bekend. De laatste zou de oorspronkelijke 
age. dewijl de Latibbdjonj ecnigzins in vorm overeenkomt met de 
ido, eene soort van fomtommer. 

r. 27. “Donda” M. |: “Déndo.” 

r. 28. “de Piek van “Bonthain” enz. Men leze: “het gebergte van 
Beaticag, bestaande in den Bubo-, Wiiwo- of Bdwo-karaeig en den 
Lhage-blitheng (9788 vt), door onze zeelui gewoonlijk Piek can Ban- 


Mdej geacemd.” 


8 

l. r. “Boeloe Saraoeng” — NB. boëloe beteekent: berg, en sardoeng is 
eene soort van regen- of zonnehoed, waarmeê deze berg wel cenigzins 
in .vorm overcenkomt. 

BI. 175, r. 30. ““Lompo Batang” M.|.: “Lémpo-bétlang” 

BI. 176, r. 14. ‘Zontoli.” Volgens den Inlander: “Toli-t6li.” 

r. 16. ‘Palos’ Volgens den Inlander: “Péloe.” 

r. 19. “Mamoedja” M. 1: “Mamotdjoe” 

r. 21. “MMandhar” M.l.: “Mandar, volgens den Makassaar: Mán- 
dard, volgens den Boeginees: Méurd.” 

r. 24. ‘““Pard-paré”’ M. 1. : “Pdre-pére.” 

r. 27. ‘*Toeratea” M. 1: ‘ Toeratéya” 

r. 28. “Malasir of Malasoro” Men leze: ‘‘Malassor of Maldssorv” 
NB. het eerste is op zijn Europeesch, het laatste volgens de Inland- 
sche uitspraak. 

r. 32. “Bonthain.” Volgens den Inlander: “Bantdéng.” 

r. 34. ‘Boelekomba.” Volgens den Inlander: ““Boeloekotinpa.” 

r. 36. “Baai van Bingkoka of Baaikongka.” — Men zegt ook wel 
eens: “AMingkéka.”” Men Verg. bl. 5, r. 3. 

Bl. 177, r. 11. “Matarapé” M. 1.: “Matardpe” 

Bl. 178, r. 11. “Donda” M. 1: “Dondo” 

r. 13. ‘“Dongala” M. 1: “Dorggdla” 

r. 17. “7. Oakono” M.L: cÔedjoenj-Orjkóna” 

r. 18. “T Mandhar of Rangasso.” M. 1: vÔedjornj-Mbité, of 
Rangasd” 

r. 19. “Mandhar” M. |: “Mandar, Mändaré, of Ménard” 

r. 20. ‘“Oedjong Léra” M. 1: «« Oedjoetig-Léro” 

“Paré-paré” M. 1.: “Pére-Pére” 

r. 28. “Boni” M.1.: “Bone” 

r. 25. “0. Laïkan of Laikang” M. 1: “Oedjoeiy-Lathaay” 

r. 27. ‘Boeloe-Boeloe” M. \.: ““Boelo-boëlo” 


0 


r. 30. “O. Lessoa” M. |: wÔedjoefj. Lasbwa” 

r. $83. “O Laboran” M.1.: “ Oedjoeitfe-litha?ve, lett.: de lange kanp” 

r. 35. “O. Batoe-Manne.” M.N: “O. Batoe- Mene” 

vr. 37. “T. Siwa, of Masasanga” M.L: “ Oedjoeiig- Auusaagiian” — 
NB. Téajdjoag is Maleisch, geen Makassaarsch of Boegineesch. 

r. 39. “7. Socsoea” — MI: “0. Saeauera™ 

"*Bomi” M.1.: “Bône” 

Bl. 139, r. len 10. "7." M.l: “0,” 

Bl. 181, r. 5. “Kariangoen” M. 1: “Aariydiqoeig” 

r. 6. ‘“Masenreiy Boelor” M.|.: se Mamatiapablue, dei: de landen 
asby bef gebergte” 

r. 7. “Mandâar" M.L: “Mandar” Verz. bl. 176, r. 21. 

r. § ‘Seriang’ M.L: ““Sorryaur 

r. 10. “Tamparaiy labsya. — Dit Meer van Tempe wordt door 
de Makassaren dikwijls Tampdrang-ldbdya, d. i. lett: de zoetscaterssee, 
v. d.: bef Meer genoemd. Doch de Baeginees spreekt novit van bru pet- 
reag-ldbdya. In het Boegiucesch stant lupperdstg nieterelijk met tamp 
raag, dat zer beteekent, maar met lampitraiy-liba ‚ven meer \et oos- 
telgk gedcelte van dit meer heel onder de Boeginezen: Tapparâug- 
tiline, d. i: Oostelijk weer; het Westelijk gedeelte: Tappitriimpoerii 
od: tapparhngeriyadja, dl. i: Westelijk meer. 

r. 14. “misschien worde weggelaten. 

r. 16. “Bomi” M.L: “Bone” 

Bl. 142, r. 5. “door de gexesten Toradja, Masenreng Boeloe” M.1.: 
“door de landen ier To-ridja’e d. i. der hergbewoners. door M«- 
marie pieloe” 

r 4. Adja Tamparang.” Mil: ddja-lappirdiig.” — Verz. benden. 

r. ©. “Kariangoen.” M.1: “Aariydijoeny.” 

re. 9. “in de Golf ran Mandhar.” M. 1: “bij Djdrpor in zee.” 


e. 16. “De Tjenrana.” Zij heeft Laren oorsprone in het gebergte 


hed 


10 


Latimôdjong” enz. Dus niet uit het Meer van Témpe, gelijk tot dus- 
verre op alle in het licht verschenen kaarten aangegeven wordt. 
Nog naauwkcuriger worden oorsprong en loop dezer rivier aldus 
vermeld: «De Tjenrfina ontspringt uit het gebergte van Bila in het 
Latibédjoigsche, wordt door het meer van Téinpe gevoed, en rigt 
zich bij de kampong Téipe Oostwaarts naar de baai van Bône. Van 
Tobâbba af vormt zij tot aan Sólo de grens tusschen Bone en Wâdjó; 
en van Sólo af tot aan zee behoort zij met hare vier armen, tewe- 
ten: dien van Káée, dien van Îjdppië, dien van Zatónro en dien van 
Marótloe-wátoe (verg. Held. oorlog Bône, bl. 47, noot ggg), geheel 
en al aan Bóne. 

r. 25. “De Walanaë ook Tenrana bareng en Selo genoemd.” Met 
dit “Tjenrana bareng” en “Selo” wordt waarschijnlijk bedoeld de Súto- 
Bérang, want deze Sdlo-Baérang is een gedeelte van de groote onder den 
naam van Waldandé (d. i. de Rivier bij uitnemendheid) bekende rivier, 
en wel dat gedeelte, ‘twelk van Waliapony in Mariyo-riwdwo tot Bá- 
koenge in Bone loopt, en naar een in het Z. O. gedeelte van Lamctroe 
gelegen kampong Bérang den naam van Sálo-Báraíg, rivier van Bé- 
ranj, draagt. Van Békoenge af, heet gemelde rivier: Sélo-Bakoeng. 
Van Béngo af: Sálo-Béfjo. En van Bira af: Sálo-Bira. De praauwtjes 
van Wédjé komen tot bovengemeld Bárafj toe, om “hout voor pa- 
len, gelijk ook bamboe, te halen, alsmede pisang, enz. Van daar dic 
praauwen genoemd: pabáranj. 

Uit het bovenstaande blijkt, dat het minder juist is, om de Sálo- 
Béravg gelijk te stellen met Waldandé, daar zij er slechts een klein 
gedeelte van uitmaakt. — Dat Walánnáë en Îjeïirána geheel van el- 
kander verschillen, alsmede dat de Walánnáë, in strijd met de tot dus 
verre in het licht verschenen kaarten, niet in het Meer van Témpe, 
maar tusschen Sefykáüj (NB. niet seagkong/) en Téinpe in de Tjefirâna 


uitloopt, is thans door de gouvernements-opname ten duidelijkste ge- 


1] 
bleken, en dan ook in deze tweede uitgave van de land- en volken- 


kesde naar bet werk van Bakkers over Bône door den schrijver al- 
dus verbeterd. 

r. 26. “den Bobo Karaëng of” worde weggelaten. 

r. 38. “Sopeèng” M. 1: ““Sdppeny” 

Lr. “Sengkeny” M. l.: “Sefjkaij” 

Bi. 185, r. 3. “met de achterleenen Lipokassi,” enz. tot en met ** Tjée 
make” M.l.: “met het achterlecn Lipoekási” — De andere vasalschappen 
zjn vervallen. Hierover nader bij bl. 290. 

r. 10. “Kajeli” Volgens den Inlander: “Kails” 

r. 11. “Toradja.” M.1.: “de landen der To-rddja's, of bergbewoners.” 

rs. 18. ‘“Masenreng Borloe of Masanre Boeloe” M. 1.: “Ma- 
smtp Cloe” 

r. 18. “Mand&ar” M.L: “Mandar” — Verg. Aant.op bl. 176, r. 21. 

r. 14. ““.Adja Tamparany of Sidenreny.” M. |. voor beiden slechte: 
…dja-Tappârdüj.” — Verg. Aaut. op Deel 1, bl. 5, r. 11. 

r. 15. “Sopeng.” M. 1: “Soppeny.” 

re. 16. “en de stranddistrikten Ladoso” enz. tot cn met “Portis.” — 
M. 1: “alsmede Labdso, Lacjpuiko of Baloesoe, Kiroe-kiroe on Buloe- 
pote.” — Onk deze landen toch zijn vasalstaatjes van Soppeng. 

r. 18. *Barroe.” M. 1: “Barroe.” 

r. 21. “Wadjoe” M.N: “Wiidjé.” — Hoe het inet het Bondgenoot- 
hap van Wâdji gesteld zij, kan men zien uit mijne “Wadjorezen” 
cuz, bl. 27. 

r. 28. “Soeuhawa” Volgens den Inlander: “Naabaia™ 

r. 29. “Bongamsche” M. |: “Boengaaische’ -- Vers. Aant. op 
Neel I, bl. 20, r. 28. 

r. 34. “Zij (de opgenaemde bondgenooten) moeten bij hanne troons- 
bek limeuterg den ced van trouw aan het convernement te Manckasar af- 


begen © Hierbij valt het volgende op te merken: Het 1e sche waar, 


12 


dat ten minste de vorsten der boudgenootschappelijke rijken bij hunne 
troonsbeklimming gehouden zijn, om naar Makassar op te komen, ten 
einde daar, daor den Gouverneur bevestigd te worden, en het bestaande 
kontrakt te renoveren; doch van een eed is daarbij nooit sprake. Ook 
is Wédjé als onafhankelijk land hiervan uitgezonderd, gelijk ook de 
landen behoorende tot de Musirfinpotloe (verg. bl. 294, § 4). De vors- 
ten, die zich tot die renovatie bij kontrakt verbonden hebben, en dus 
tot dat einde te Makassar moeten opkomen, zijn die van: Gôwa, Lai- 
kang, Bône, Tanêtte, Barroe, Sôppeng, de Adja-tappârâng, de Man- 
darsche staten, Loèhoe, Bottoeng, Laiwoti, de rijken van Palos, Ton- 
tôli, Sambäwa, Bima, Dompo en Sanggar. Wanneer zij echter ge- 
gronde redenen opgeven, dan wordt ook wel van gouvernementswege 
iemand gezonden, om het kontrakt in hun land te renoveren, bij 
voorbeeld op Bima, waar het gewoonlijk door den kontroleur gedaan 
wordt. 

r. 38. ‘bestaat nog” M. l.: “bestond vroeger’ 

l. r. “Boni, Sopèng en Wadjoe” —M.1.: “Bone, Séppetg en Wäâdjó” 

“Talloeng Bottjoe” M. 1.: “TAlloempdtjowe” — Onder dit verbond 
der talloempdtjéwe, d. is.: der drie 6ij0’s of voorname staten van Cele- 
bes, ’twelk ook den naam draagt van Lamoempatcewe-ri-Timucroeng, 
lett: ket in den grond planten van steenen te Timotroeng, verstaat men 
een verbond dat in oude tijden tusschen den koning van Bône, met 
name La-Tafrirawe Bôfgkange Mátinrôwe-ri-goetjina (d. i.: den vorst 
wiens asch in een géeiji of pot bewaard werd), den Aroe-matowa of op- 
pervorst van Wâdjó, met name La-Boeijkâlje Mdtinréwe-ri-kaundna 
(d. i. den op zijn schild ontslapene, dus genoemd, omdat zijn lijk tege- 
lijk met zijn schild verbrand werd) en den vorst van Sóppeii, met 
name Mapaldppd Patoláë, gesloten werd. Over dit kontrakt vers. 
men verder mijne verhandeling, getiteld de Wadjorezen, enz., bl. 18 


tot en met bl. 20. Daar kan men ook op bl. 21, r. 2, zien, dat de 


13 
opvolger van La-Boesykélje, deu man, die het koutrakt der Télloem- 
peljdwe medegesloten heeft, reeds in 1610 aan de regering was, 
dewijl hij in dat jaar het Mochammedaansch geloof onder zijne on- 
derdanen hielp uitbreiden. Het is dus onjuist, dat het verbond in 
kwestie pas in 1670 zou gesloten zijn. Waarschijnlijk heeft Pda 
Mélé.apet-gdmmdna , de tijdgenoot van Sprelman, die algemeen onder 
den naam van -froe-Paldkka bekend stant, het verbond in dat jaar 
1670 nameus Bone met Wâdjó en Sôppeùg hernieuwd. Dat dit 
hernieuwd verbond Tálloewpóljdee en het oorsproukelijke Zamoem- 
patie zou heeten, welijk meu in het T. v. N. 1. 1848, DIT, bl. 35 
en 59 vermeld vindt, is eene dwaling, die door lulandsche bronnen 
wefrsproken wordt. (Verz. Borg. Chrest., bl. 532, r. 5 v. o., en bl. 536, 
r. 6.) De drie bófjo's of voorname slaten waren immers ook bij de Zá- 


weezpel.;ve de kontraktanten. Vd. alzoo de naam Tilloeapdijdwe. 


Dit verbond] is waarschijnlijk een honderd jaren vroeger in de 16% ceuw 
zealoten. Om inct zekerheid het jaar op te geven, gaat bezwaarlijk, 


daar de Boeginczen zich gewoonlijk niet veel om de chronologie be- 
kommeren. Op de vraaz, wat sedert de onderwerping van Béae in 
1639 van dit verband geworden zij, antwoord ik eenvoudig dit: Na 
sun oorlog serdacen Boxe uit de rij der bitja's, of voorname staten, 
tan Zuid-l'elebes, en werd lot cen eenvoudig Jeenverstendoam van het 
Naterlandsch Gouvernement vernederd. Hierdoor was alzoo het vere 
wed dier drie bifjo's, waarvan Bone steeds de invloedrijkste geweest 
was, facto vervallen. 

Rl. 186, r. 28. “In het Goxcernement can Celebes is ter hoofdplaats 
Massbacer voor de zaken van Europeanen en daarmede gelijkgestelden 
on Reed wen Jnslitic” eur. Dit ie mijns inziens wat al te beknopt en 
eesaliedig. Voleens inlichting van een deskundige, wenschte ik dit 
aldus veranderd te zien: 


Tie Raat van Juatitie te Makassar oordeelt. 


Jt 


A. in civiele zaken: 

1 in eersten aanleg, 

1°. over alle gedingen, waarin Europeanen en daarmede gelijkge- 
steldeu, of Chinezen, of andere vreemde Oosterlingen als gedaagden 
voorkomen, 

2°. over alle verschillen rakende buiten en prijzen, 

8°. over alle zee- eu strandvonden (a), 

4°. over alle geschillen, waarin inlandsche vorsten of grooten, 
genoemd bij Staatsbl. 1867, N°. 10, art. 1, als gedaagden voor- 
komen, 

5°. over alle geschillen tusschen regentschappen (6). 

II in hooger beroep, 

1°. over alle uitspraken der landraden in het Gouvernement van 
Celebes en Onderhoorigheden, waarvan de waarde in geschil hooger is 
dan f 500 (c), 

2°. over de voor hooger beroep vatbare zaken van overtreding door 
den Magistraat te Makassar tegen Europeanen en daarmede gelijkge- 
stelden gewezen (d). 

B. in criminele zaken: 

} in eersten aanleg, 

1°. over alle misdrijven begaan door Europeanen en daarmede ge- 


lijkgestelden, Chinezen en andere vreemde Oosterlingen, 


(a) Verg. Staatsbl. 1824 N°. 3la, art. 155, en Staatsbl. 1819, 
N°. 20, art. 17 cn 18. NB. Personen of zaken, die raauwelijk voor 
het Hoog Geregtshof te regt staan, zijn uitgezonderd. 

(6) Verg. Staatsbl 1864 N°. 27a, art. 3, laatste alinea, en Staatsbl. 
1867, N° 10, art. 1. NB. Wie op Celebes onder N°. 4 vallen, is 
kwestieus door de uitdrukking distriktshoofden of regenten, gebezigd in 
Staatsbl. 1865 N°. 75. 

(c) Verg. Staatsbl. 1864, N°, 27a, art. 4. 

(7) Verg. Staatsbl. 1863, N°. 149, art. 1. 


| 15 

2°. zeeroof , begaan door personen van elken landaard (e), 

$°. misdrijven begaan door inlandsche vorsten of grooten, genoemd 
in Staatsbl. 1867 N°. 10, art. 1 tot en met 3 (/). 

II in revisie : 

1°. over alle zaken, door de Iandraden, in het Gouvernement van 
Celebes en Ond. afgedaan, met uitzondering van die genoemd in 
staatsbl. 1824, N°. Sla, art. 125 (9).” 

Bl. 187, r. 28. 

ede vezels van den stam” M. 1.: “het zoogenaamde saguweerhanr 
(Mak. wénjfjoag, Boeg. gdwmd) buiten aan den stam.” 

vr. $0. “die alleen in Bonthain en de Noorder-distrikten op sa- 
wake” tot en met ‘gekweekt wordt.” NB. Men heeft overal op Zuid- 
Celebes zoowel sawah’s als clrooge velden. 

r. SS. “koffij” tot en met “verpligt is,” Men late weg de woorden 
“in de (rouvernementslanden en ook” want op Zuid-Celebes is de 
koffijtecit niet verpligt. 

Bl. 188, r. 13. “tabak van zeer goede hoedanigheid, in de Mi- 
mahasss en de Zuider-distrikten,” Men voege bij: “ook in de Noorder- 
dsstrikten, vooral in het regeutschap Puitjkadjene,” 

r. 32. “hertewijnen (babs-roesa), elanden” — Hertzwijnen (babi-roesa) 
en elanden worden op Zuid-Celebes niet gevonden, maar wel ans 
maag s, eene soort van antilopen, met korte poolen van voren, borstelig 


hear, en ongetakte hoornen, die zeheel regt uitsteken, van onder 


(e) Verg. Staatsbl. 1533, N°. Sla, art. 155, cn Staatsbl. 1819, 
N°. 20, art. 17 en 18. 

NB. Uitgezonderd de personen, die terstond voor het Hof teregt 
ene. \erg. K. O., art. 165, N°. 6, 7 en 3. 

(/) Verg. Staatabl. 1564, N°. 27a, art. 12, en 1867 N° 10, art. 1 
st en wet 5. 

(9) Verg. Staatabl. 1824, N°. Sla, art. 124. 


16 


eenigzins plat en voorts scherp toegepunt zijn, nagenoeg ter lengte van 
het hoofd. Te Bantdéng en in de Noorder-distrikten treft men ze 
slechts zelden, doch meer te Toli-Téli op het gebergte aan. 

r. 2 vo. “Runderen” tot en met “slagtvee.” — Ossen worden op 
Zuid-Celebes niet gebezigd voor ploegvee. Daarvoor bedient men zich 
enkel van buffels, dic ook in grooter hoeveelheid dan de ossen tot 
slagtoee dienen. 

Bl. 190, r. 1 vlgg. De in- cn uitvoer bedroegen te Mangkasar vol- 


gens mij toegezonden opgave, over 1869, als volgt: 


Invoer eene Sf 7,712,471. 
uitvoer . 2... ee we tw es sy 1,425,648. 

In 1868 bedroeg de 
invoer ....... te ew ee wee »» 1,987,192 meer. 
uitvoer 2... ee te eee » £25,486 ,, 


an an ee a en 


De aangekomen schepen bedroegen in 1869: 
836 schepen, metende 30,449 lasten; vertrokken : 
971 „ » 29,816 ,, 
In 1868 kwamen tc Makassar: 968 schepen, 
en zijn vertrokken: 1132, 
welke laatsten .. . 5542 Insten meer gemeten hebben dan 


in 1869. 


De inkomsten van het gouvernement van Celebes en Onderhoorig- 
heden bedroeeen over 1869: f 562,443.39. 

De uitgaven: ........ …. „ 508,448.68. 

Alzoo een voordeelig saldo van f 58,994.71. 

Hieronder waren echter niet begrepen de uitgaven voor Marine en 
Oorlog. 


in 

Rl. 192, r. 13. “Volgens het officicele Regeringsverslag over 
3°65 enz.” 

In 1866 tot en met 1869 bedroeg de bevolking als volut: 

1866 ... 1268 Europ. 4328 Chin. 45 Arab. 319897 Inland. 
sey... 1235, $408 ,, 63 ,, 326670 
1268 ...1200 „ $501 ,, 21 …„ 330830 
Is69 ...1251 „ 4511 GV ,, 334056 „ 

Bl. 193, r. 12. Achter “de Mangkasaren” worde ingelascht : ‘‘uls- 
mede de Torddju’s.” — Hierover zal later door mij gesproken worden 
bij bl. 293, § 3. 

r. 14. “Badjau's” M. 1: “Bádjo's,” zooals zij bij de Boeginezen 
bec'eu, of op zijn Makassaursch, Biyo's en Toe-ri-djene's, d. ic: men- 
chen die op kil water leven (NB. zamengesteld uit het Maukass. toe, 

het Boeg. fo, =: live, menachen, +- het Makassaareche en Boevine- 
wie ri, in, op, + het Makass. dient » -= het Boeg. vewar, water. Tori- 
J.cac is dus fout, bet zou eene vermenging van Boegineesch met Makas- 
saarvch zijn. De benaming Trojvenders heb ik nooit vernomen), een 
volk, dat alsvemecen voor zijn onverschrokken en goede zeelui bekend 
staat. Vers. J.N. Vosmacr’s korte beschrijvins van het Zuid-Oostelijke 
wi icreiland van Celebes, in het bijzonder van de Vosmaer’sbaai of van 
hezddari. Dit volk wordt ook wel eens cenoemd Tidceizer's. Vers. mijn 
Makass. Woord. op: Tidoer;, en de Aauteek. op mijne Makass. Chres- 
t-zathie, vooral op bl. +15, r 15, waar men now eenige bijzonderheden 
centrect de Bädjo's vindt. Ik moet echter herhalen, wat ik daar reeds 
te kennen gaf, dat bet bij den dag moeijelijker wordt, om iets zekers 
aangaande zijn oorsprong en geschiedenis te weten te komen, dewijl 
bet smeer en meer zijne zelfstandigheid cn het karakteristieke zijner ge- 
aasdheid beziut te verliezen. Zelfs hunne taal is nagenoeg geheel verlo- 
ren geraakt, en zoo met Makassaarsch en Boegineesch vermenzd, dat het 
bezwaarlijk valt, daaruit het oorspronkelijk Badjasch te leeren kennen. 


18 


r. 21. “Van de kusten, vooral van laatstgenoemde landtong, zijn 
zij (lew. dé Alfoeren) echter voor een goed deel door de Boeginezen 
naar het Binnenland teruggedrongen” — De Alfoeren zijn hier blijk- 
baar verward met de Torádja’s. Verg. hetgeen beneden zal volgen bij 
bl. 293, $ 3. 

r. 25. “De Boeginezen of Boniërs zijn eigenlijk de bevolking van 
het rijk Boni,” enz. — Dit is fout. Onder Boniers of Bonieren verstaat 
men alleen de bevolking van het rijk van Bône. Boeginezen daaren- 
tegen, of zooals de Inlander zegt, Téoe-Woegié, d. i. de menschen van 
Worgi, eenc plaats in Wâdjó, is eene benaming voor al de volkeren 
van Zuid-Celebes, die de Boeginesche taal spreken, dus niet slechts voor 
de Wadjorezen, maar ook voor de Loewocrezen, Soppeigers, Manda- 
rezen, de Sidefirengers en andere volkstammen van de Adja-tapparitg, 
de bewoners van BÄrroe, van Tanêtte, een groot gedeelte van de Noor- 
derdistrikten, zoo ook van de Oosterdistrikten. De Bocginczen, dic 
men in aanzienlijken getale buiten Zuid-Celebes aantreft, behooren 
meestal tot de Wadjorezen, die als geboren handelaren overal in den 
Archipel rondzwierven, en zich op zoodanige plaatsen vestigden, waar 
zij het meeste voordeel behalen konden, en ten minste tegen de roof- 
zucht van een heirleger van vorstjes gewaarborgd waren, hetgeen in 
hun eigen land maar al te dikwerf veel te wenschen overliet. 

r. 20. ‘Deze benaming wordt echter veclal tot de geheele bevolking 
der westkust uitgestrekt.” — Dit is minder juist, want reeds de Noor- 
derdistrikten worden voor een groot gedeelte door Boeginezen bewoond. 
Daarenteren vindt men aan de Zuidkust in de Afdeeling Zuiderdistrik- 
ten een nagenoeg geheel Mangkasaarsche bevolking. Ook de Saleijerees 
wordt onder de Mangkasaren gerekend. 

Bl. 206, r. 2. ‘weinig beneden de knieën” M.l.: “weinig boven 
de knieën” 


r. 18. «De kinderen der aanzienlijken” enz. tot en met ‘volstrekt 


19 


zeste kleeding.” — Voor de sieraden, die jongens en meisjes tot dien 
leeftijd, en soms wel Innger, tat bedekking der pudenda dragen, gelijk 
ces voor andere kleedingstukken en sieraden bij Boeginezen en Makase 
saren van beiderlei kunne en op verschillende leeftijden in gebruik , 
verwijs ik voorloopig naar mijn Makass. Woord, vooral den daarbij 
seteezden Ethnogr. Atlas. Later hoop ik cen uitvoeriger stuk over 
de zeden en gebruiken der Boeginezen en Makassaren te publiceren. 

r. 17. “pijl en boog” — Dit wapen wordt tegenwoordig niet meer 
zaalser de Boeginezen en Makassaren aangetroffen, evenmin als de «úp- 
pet, of ziaasroeren. Dat deze wapenen vroeger onder hen in gebruik 
waren, blijkt uit oude gedichten. Onder de To-râdju’s, of berebewo- 
g-re, moet men ze nog vinden Men kan eene afbeelding van zulk 
ern wipper zien in den Ethnoer. Atlas bij mijn Makassaarsch Woor- 
des.trek, Plaat VII, Fig. 1. 

Fi. S60, r. 20, “bijna het geheele ligehaam bedekken’ M. 1: “het 
arteete bovenlijf bedekken” — Deze pantserhemden heeten bij Mahas- 
ten kärdjoe-, en bij Roeginezen wiidjoe-rinte, lett.: 4- lliry-baadje, om- 
tas zij als "t ware uit keltonyes, eigenlijk schak-'tjes, van ijzerdraad 
lesszan. Men vergelijke mijn Ethnoer. Atlas, PL VIT, Fie. 25, waar 
zen ook (Fig. 23) eene lamrna, of leeren van buiten met koperen 
peastjes belegd baatlje, aantreft, dat vroeger inszelijks bij den oorloy 
zebru.kelijk moet geweest zijn. 

r. 22. “De woningen” — Van cen Makassaarsch vorstenhuis brat 
ik vroeger een model uit Makassar mede, waarvan de heer Schroder in 
seerzemelden Atlas cen allerkeurigste afbeelding vervaardiede, — Van 
ee= Boegineesch vorsterihuis zal men later in ven Etlinosr. Atlas, die 
est opheldering van cen door mij nit te geven Boezinvesch Woordenb. 
erekken zal, inszelijks eene zeer woede afbeelding vinden. Deze ie door 
ers, beer Batelt vervaardigd naar een model, dat ik insgelijks van Ma- 


saesas medebragt. 


20 

r.5 v.o. ‘moord wordt met moord” enz. tot en met ‘“‘vergolden.” Ach- 
ter “wordt” lassche men in: ‘‘meestal” Dat het niet altoos gebeurt, blijkt 
reeds uit hetgeen de schrijver zelf op bl. 208, r. 12 volg. mededeelt. 

Bl. 207, r. 8. “hoewel zij zich daarin zelden te buitengaan;” — 
Ik geloof, dat het beter zij, deze woorden maar weg te laten. Ik ten 
minste zou niet durven beweren, dat ik dit slechts zelden gezien heb. 
In het geheel valt op de zedelijkheid dikwerf niet te roemen. In dat 
opzigt staan zij tamelijk met ons Europeanen gelijk. 

r. 24. ‘De zonen der aanzienlijken worden op zeven- of achtjarigen 
leeftijd bij de priesters ter school gezonden, en in het lezen, schrijven 
en rekenen onderwezen. Verder krijgen zij onderrigt in het goudsme- 
den en andere handwerken, die bij de Mangkasaren zeer in achting 
staan. Ook de meisjes leeren lezen en schrijven” enz. Op de priester- 
scholen leert men enkel den Arabischen Koran en de Arabische gelc- 
den met een zekere cadans geheel machinaal lezen of zingen. Trouwens 
de priesters zelven verstaan zeer, zeer weinig, of liever niets, van het 
Arabisch. Wanneer nu de leerling lang genoeg bij den priester ter 
schole gegaan heeft, om, evenals deze, het Arabisch te kunnen opdreu- 
nen, hetgeen men mdagddji blieft te noemen, wordt de leerling als 
volleerd beschouwd, en heet hij támmat (het Arab. ae einde). Dit is 
een radicaal, dat slechts weinige Mak. en Boeginezen erlangen. De 
meeste Moehammedanen onder hen moeten zich daarmeé tevreden stel- 
len, dat zij op zekeren leeftijd, de meisjes reeds zeer vroeg, de jongens 
pas wanneer zij den huwbaren leeftijd bereikt hebben, de circumcisio 
ondergaan. Wat nu het lezen en schrijven van de moedertaal, gelijk 
ook het rekenen, betreft ; hierin wordt zelfs bij de vorsten geen gere- 
geld onderwijs gegeven. Men leert dit slechts zoo wat spelenderwijze , 
van daar dan ook dat zoovelen er letterlijk miets van kennen. Alleenlijk 
vindt men te Makassar en te Maros een gouvernementsschool voor 


Boegincesch, Makassaarsch en Malcisch met een inlander aan het hoofd, 


21 
waarvan orcr het algemeen weinig gebruik gemaakt wordt, en dat nog 
slechts door kinderen, die op de plaats zelve woonachtige zijn. Geen 
wonder alzoo; dat het meerendeel van de inlandsche regenten in het 
(seurvernement van Celebes en Onde rheorigheden zelfs hunne eigene moe- 
certaal niet kunnen lezen of schrijven, dit althans hoogst gebrekkig 
doen. Dat onder zulke menschen van kennis der Maleische taal geene 
sprake kan zijn, spreckt wel van zelf. Goede tolken zijn dus bij zoo 
treurigen staat van zaken onmisbaar te achten, en ook hun getal is he- 
laas! slechts schaarsch te noemen. Meestal verstaan zij slechts eebrek- 
big Hollandsch, en bijna nooit zijn zij in staat, om aan de vorsten van 
Boeton. Bima en Sambáwa, waarmede de correspondentie door het Gou- 
serzement in het Maleiseh gevoerd wordt, een Maleischen brief met 
Arabiseh karakter te schrijven. Het ware alzoo wenschelijk, dat van 
de voor het inlandsch onderw tis in Ned. Onet- Indie toezestane com van 
f 490,000 ‘s jaars wat meer dan cen Inttele / 1200, gelijk tot dusverre 
geschiedt. toegestaan wierd. De tegenwoordige Gouverneur van Ma- 
aassar, de heer J. A. bakkers, was dan ook, evenals zijn voorzanger, 
de heer W. FK. Kroesen, die thans luitenant-veneraal en hommandant 
van bet leger in Oost-Indie is, volkomen overtaizd, dat het onverant- 
woordelijk ware, om thaus, nu men overal in ouze Kotoniea den Inlan- 
eer de voordeclen eener westersche beschaving wil schenken. voor Bae- 
g.nezen en Makassaren aileen datecen te verzuimen, wat die beschaving 
tour hen tot weldaad. in stede van vloek, kan maken. De heer Bak- 
sers stelde daarom aan de Oost-Indische regering voor, om te Makas- 
ar eene kweekschool ten belineve der inlanders op te rigten. Dienten- 
sesolge kwam de Iuspeeteur voor het Inlardeeh onderwijs Mr. J. A. v. 
c Chie te Makassar, en nadat hy zich met eigen oogen van den zoo 
trrungen toestand van het inlandse onderwijs in het Gouvernement 
van Celebes cn Onderhoorizheden overtuied had, stelde hij aan de 


teser.ag voor, om te Makassar op te neten verte school tet opiedin: 


on 
rw ww 


van inlandsche onderwijzers, en daaraan van wege den zoo allerbedroe- 
vendsten staat van zaken, voor de eerste jaren te annexeeren: 1°. eene 
school tot opleiding van inlandsche regenten en andere hoofden , als- 
mede djaksa’s of inlandsche officieren van justitie, en schrijvers; 2°. 
eene inrigting tot vorming van tolken, die dan de Makassaarsche , 
Boeginesche, Maleische en Hollandsche talen in zooverre magtig zou- 
den moeten zijn, dat zij daarin zoowel mondeling als schriftelijk hunne 
gedachten duidelijk konden uitdrukken. 

Dit voorstel schijnt dan ook te Batavia bij de Regering volkomen 
bijval gevonden te hebben. Ongelukkigerwijze echter meende de Mi- 
nister van Koloniën geene vrijheid te hebben, om voor een Buitenpost 
als Zuid-Celebes deze tot deszelfs ontwikkeling zoo allerdringendst ge- 
vorderde uitgaven aan de kamers voor te stellen. En zoo werd het dan 
wederom bewaarheid, dat de buitenposten verre bij het steeds zoo be- 
weldadigd Java moeten achterstaan, en als ware stiefkinderen te be- 
schouwen zijn. 

Bl. 208, r. 2. “Regent” In stede van dit woord zag ik liever 
“Vorst” geplaatst, omdat men bij ons Regent in Oost-Indie gewoonlijk 
denkt aan een Lfoofd onder ’s Gouvernements bestuur. En in de lan- 
den van Zuid-Celebes, die onder het Nederlandsch gezag staan, hebben 
de hier beschreven geweldenarijen recds sedert vele jaren geen plaats 
meer. Wanneer men de weldaden van een Europeesch bestuur goed 
wil leeren kennen, moet men zich een paar maanden in het land van 
Bone ophouden, en dan de Téfjka-rivier overtrekken, om de sedert 
den oorlog van Bône bij de Gouvernementslanden gevoegde en sedert 
dien tijd van woeste onherbergzame oorden in een welvarend gewest 
herschapen Oosterdistrikten in oogenschouw te nemen. Wanneer ik dat 
bedenk, kan ik dikwerf een glimlach niet weêrhouden bij de beschul- 
diging van velen, als ware dic Hollandsche Regering in Oost-Indie 


zoo barbaarsch! ! 


ory 


r. 25. “Palileh.” M.L: “palili.” — Behalve deze palili heeft men 
ook die soort van Icenmannen, waarvan de schrijver r. 18 vlug. spreekt, 
als die oorspronkelijk in familicbetrekking tot den leenheer stonden. 
Iteze heeten: “pasead) inging , af te leiden van sean ‚ broeder, fu- 
malse, = sedjadj ity , zamengesteld uit se, etn, — zi, samen, + 't 
Boegin. djddji, = het Makass. djári, worden, geboren worden. 

Deze palili's en pascal} ij dins werden voor den Bonischen oorlog 
wan 1559 door hun leenheer den koning van Bone door middel van 
Bala-bila's tot bijwoning van cen feest en hulp in den oorlog uitgenno- 
digd. Zalk cen bila-bila was cen reep lontarblad, waarin men cen zeker 
aantal platte knoopen legde, die elk aan beide zijden drie vouwen ver- 
tocaden, zinspelende op het onder den naam van Jdmoem-palcrwe ri- 
Yim Srceny bekende verbond, waarbij Bone, Waâdjes en Soppeny als 
broeders te zamen vereented waren. Men had tweederlei soort van 
éia-éeta, de eene gebezied om de pulili's en pasar) EN van Done 
tot een feest te noodigen, de andere om hen op te roepen, ten einde 
met dea leculieer tegen den vijand op te trekken. 

De eerste Li'a-bila bestond uit SO knoopen, om aan te duiden, dat 
ret feest over 50 dagen plaats zou hebben. — De andere had ook zoo- 
veel knonpen, als er noz dazen verloopen moesten, voordat de oorloy 
tee nnen zoude, De vorm van de knoopen der heile bitu-bela's ver- 
etic sicchts weiniz. (rrooter onderscheid bestond er in de wijze, 
waarop de beide Arla-bila's aunzenomen werden. De dila-bita voor cen 
Lest werd door den vorst, vaar wien zij bestemd was, met de rezter- 
gasd zanzenomen, terwijl hij inet de linkerhand de bij het dansen ee- 
teslacigke bewering maakte. De Zitaeb-t voor den oorlog daar utezen, 
ca, etesals de andere biia-bila, door den cezant met de revterhand 
cserzerekt werd, nam de vorst met de linkerhand aan, teweniac rijd 
de rerterband aan de kris slaande, ten cinde vervoluens, al dunsende 


ez twaasjerde met de kris, zijne verklee fheid aan den henheer te hee 


o4 

tuigen. Wilde de vorst van de oproeping niets weten, zoo zeide hij b.v: 
«cPakô-nitoe. Pâda-nitot oetarimâna, sibâwa tâkoetarimâna, d. i.: laat 
het maar zoo blijven. Het komt op hetzelfde neér, of ik de bila-bila aan- 
neem, al dan niet.” 

Indien men echter zonder geldige reden weigerde, om zich op het 
ontvangen van één der beide bila-bila’s tot den leenheer te begeven, liet 
deze zulks niet ongestraft. 

Het woord bila-bila is waarschijnlijk eene verbastering van bilafy- 
bilaïj, af te leiden van bilaïg, tellen, aangezien die knoopen in het 
lontarblad dienen moesten, om te berekenen, hoeveel dagen er nog 
verloopen zouden, eer de oorlog of het feest een aanvang nam. Verg. 
Boeg. Heldend. op den eersten Bonischen veldtogt van 1859, bl. 5, 6 
en 7, inzonderheid Noot op bl. 6. 

Bl. 209, r. 9. “Wadjoe” M. 1: “Wâdjó” 

r. 14. “Islamisme Voor de invoering van het Islamisme op Zuid- 
Celebes verwijs ik naar mijne in het Jaarboekje van Celebes 1864 voor- 
komende ‘‘Makassaarsche en Boeginesche legenden” bl. 49 vleg. Zoo 
ook naar het Jaarboekje van Celebes 1865, bl. 32—38, waar ik over 
de invoering van het Islamisme in Boëlo-boëlo, één der regentschappen 
van de Afdeeling Oosterdistrikten, gesproken heb. Eindelijk insgelijks 
naar mijne “Wadyorezen, cet” bl. 20, r. 5 v. 0. vlgg. 

r. 22. “Popokan, Parakan en Pontianak” M.1.: ‘““Popókaûg, Par- 
rdkang en Pontiina” Men verg. over deze spoken en andere inlandsche 
bijgeloovigheden Jaarb. van Celebes 1865, bl. 98 vigg. 

r. 29. ‘Sanraboni” M. 1.: “Sanrabéne” 

r. 30. ‘“‘Aaraéiy-lowe” Lett.: groote Heer. 

Bl. 210, r. 4. “Tonrokasse” M.1.: “Tofrokásat ” 

r. 5. “Tjelindo-lindo” M. 1.: «eÎjalindo-lindo” 

r. 12 tot en met 16. “In Bontkhain en Boelekomba wordt door de 


Nederlandsche Zendelingen met ijver aan de invoering van het Chris- 


LS) 


tendom gearbeid. De vruchten schijnen eehter schaarsch te zijn; en 
coh zij, die deze leer hebben aangenomen, zijn van de bovenge- 
toerde en honderd andere bijgeloovigheden niet af te brengen.” De 
hues bedoelde zendelingen zijn, behalve de heer Rooker, die slechts 
sorten tijd hier verbleef, de H.H. WW. M. Donselaar en A. Goudswaard, 
wier bezaligde ijver, gepaard met wezenlijke kunde, regtschapenheid 
en godsvrucht, gewis door niemand op Zuid-Celebes ooit betwijfeld 
werd. Ik houd mij dan ook overtuigd, dat hunne pogingen tot iu- 
vorring van het Christendom in Bantâëng en BoeloekeR-mpa met gun- 
stisen uitslag bekroond waren geworden, zoo het (iouvernement hen 
slechts niet verhinderd had, om daar inderdaad als zendelingen werk- 
zaam te zijn. -- Doch de zaak is deze. 

Toen ik in 1849 voor het eerst Bantiéng en Bocloekckinpa bezocht, 
end ik daar eene Europesche Christengemeente, die sedert jaren zoo 
soad als san zichzelve overgelaten, helaas! zoo diep wezonken was, 
dat men er meer hulde aan een Karaitng-Lowe en andere steenen af- 
goden, san palingen cn krokodillen, dan aan (iod, zooals hij ons in 
ws Christendom gepredikt wordt, bewezen. — Dit af mij aanleiding, 
em de hulp van het Nederlandsch Zendclinggenootschap te Rotterdam 
z te roepen. Ik stelde aan deszelfs bestuurders voor, om twee zen- 
dei:ngen derwaarts af te vaardigen. Dezen vonden dan terstond bij 
brane aankomst cen hoogst nuttigen werkkring in die coozeer ver- 
eaarloosde (Christen-vemeenten en hadden inmiddels gelegenheid, om 
ze taal dier streken te leeren , en zieh alzoo voor bun zeudelingsarbeid 
coor te bereiden. Bestuurders van het N. Z. heehtten bet zegel hun- 
per soe|dkeuring aan mijne propositie. En ziet daar de reden, dat de 
aradelingen Donselaar en Gioudswaard zich te Bantaeng vestigden, na 
avorens van de Kegering de toestemminz bekomen te hebben, om 
“zech behalve de werkzaamheden aan han einentijke rorpiryy als zendelingen 


verleaden, ook de geestelijke belangen der verwaarloosde Christenge- 
4 


26 

meenten van Bantiéng en Boeloekdempa aan te trekken.” Donselaar 
belastte zich met de herderlijke zorg der gemeente, terwijl Goudswaard, 
die in Holland zijn examen voor onderwijzer had afgelegd, aldaar eene 
Hollandsche school oprigtte. Beiden kweten zich van hunne taak op 
voorbeeldige wijze; en de school van Goudswaard werd op Zuid-Celebes 
algemeen als de type eener goede school geprezen, zoo zelfs, dat het 
Gouvernement hem meer dan eens op voordragt van den Gouverneur 
van Celebes en Onderhoorigheden eene gratificatie tot blijk van tevre- 
denheid toekende. Geen wonder, dat het aantal leerlingen in 1864 tot 
70 kinderen, waaronder een 25 inlanders, gestegen was! 

‘“Nadat Donselaar nu in 1858 meende, dat hij de Makassaarsche 
taal genoegzaam verstond om als zendeling op te treden, achtte hij zich 
van wege de in ’s Gouvernements besluit tot admissie voorkomende 
woorden ‘behalve de werkzaamheden aan hun eigenlijke roeping als zende- 
ling verbonden, ten volle daartoe geregtigd. Maar na bleek het, dat de 
Regering die woorden anders uitlegde, en daarmede alleen bedoeld 
had, dat men den zendelingen vrijheid verleende, om de Makassaarsche 
taal te bestuderen. Donselaar had alzoo op nieuw eene vergunning te 
verzoeken tot het aanvaarden van den zendelingsarbeid. En deze werd 
hem vervolgens geweigerd, op grond, dat men beducht was, dat hier- 
uit oproerige bewegingen zouden voortspruiten. Hoe men hiervoor ter 
goeder trouw bevreesd heeft kunnen zijn, onder eene bevolking zoo 
weinig tot fanatisme geneigd als die van Bantâëng en Boclockcempa, 
en dat wel bij zendelingen van den stempel als Donselaar en Gouds- 
waard, blijft mij tot op den huidigen dag een raadsel. Over de ver- 
klaring, die het Gouvernement later aan zijn besluit heeft gelieven te 
geven, alsof men tot het aanleeren eener taal deszelfs vergunning van 
noode had, zal ik liever geen oordeel uitspreken. 

Nadat Donsclaar Celebes verlaten, en zich in 1860 als hulppredi- 


ker te Timor-Koepahg gevestigd had, nam de ijverige Goudswaard ook 


27 

de dienst van herder en leeraar der gemeente op zich, en bleef desniet- 
tegenstaande de belangen zijner talrijke school met dezelfde naauwge- 
setheid ter harte nemen; totdat hij op 1 December 1864 plotseling aan 
de cholera bezweck, niet enkel zijne betrekkingen maar gansch Bantaéng 
en deszelfs omstreken in diepen rouw achterlatende. Als ik terstond 
daarop aan het Nederlandsch Zendelinggenootschap den wensch van 
ganech Bantâëng overbragt, dat het weder cen zendeling ter vervanging 
vaa den £00 uitstekenden Goudswaard zenden mogt, vond het hiertoe 
geese vrijheid. Ofschoon deze weigering mij voor Bantâëng inuig leed 
deed, mogt ik het Bestuurders van dat (ienootschap toch niet ten 
kwade duiden; want het hoofddoel van die vereeniging is verspreiding 
tas het Evangelie onder Ileidenen en Mohammedanen; en daartoe wus 
thans de gelegenheid afgesneden. Om nasr gevestigde Christengemecn- 
tes predikanten af te vaardigen, en in het schoolonderwijs der Euro- 
pesche jeugd te voorzien, dit behoorde geheel tot de roeping van het 
Gouvernement. Dit heeft dan ook uu te Bantäeng een hulpprediker 
aangesteld en eene school met bet daarbij behoorend onderwijzend per- 
soveel opgerigt. 

BI. 211, r. 3. “worden beide talen somtijds met het Arabisch ku- 
rakter geschreven.” — It geldt bijna uitsluitend van de Makassaarsche 
priesters, vooral in Gowa. 

r.6. “zij” (te weten het Makassaarsche en ‘t Boeginesche Alphu- 
beth’ “bestaan uit negentien medeklinkers.” — Dit is minder juist, 
het Makassaarsch heeft 19, het Boegincesch 23 medeklinkers. 

r. 15. “Yello,” worde weggelaten, als liggende in de omstreken 
san Maugkasar, cn thans tot die Afdeeling behoorende. 

r. 16. “Bonthain ,” worde weugelaten, als behoorende tot de Zui- 
derdantrikten. 

s 16en 19. “Boelekombu' M.L: “Boeloekuempa” 

r. 12, “en van” M.L: “en verder de Onster-dietrikten, alemede van ' 


28 


r. 20. “Barroe,” enz. tot en met ““Loewoe” M. |.: “Bérroe, Adja- 
tapparaig , Masiariapobloe, Mandar (Mändard of Méard), Sdéppeiy , 
Bone, Wâdjó, Loto” 

‘r. 22. “Bont” M, 1: “Béne” 

r. 29. ‘“(oendang-oendang)” — Men late dit liever weg, omdat de 
Boeginees en Makassaar bij céndang-cendang uitsluitend aan handels- en 
scheepswetten denken. Wie in de kennis van de handels- en scheeps- 
wetten der Boeginezen belang mogt stellen, hij kan eene Hollandsche 
vertaling van de Wadjoresche onder de Bocginezen algemeen geraad- 
pleegde Óendafig-oendafig vinden in mijne brochure “over de Wadjo- 
rezen” enz. bl. 42 vigg. 

Bl. 212, r. 3. ‘“Soere-bilangs of kronijken” Men leze liever: ‘cene 
menigte van verhalen, of pdoe-pdoe’s, waaronder ook verhalen, die ge- 
heel met onze kindervertellingen te vergelijken zijn, waarbij de verhaler 
gedurig ophoudt, om zijn publiek gelegenheid te geven, dat het be- 
wijzen van opmerkzaamheid en goedkeuring geve, hetzij door iyo, ons 
ja, te roepen, of ook wel het laatste woord van den spreker te herha- 
len. Zulke verhalen dan genoemd: pédoe-pdoe-rikadong, lett verhalen 
waarbij toegestemd wordt. Voorts heeft men: sdérd-bilang’s of dagregis- 
ters, atoriyolong’s of kronijken.” 

r. 6. “of romantischen aard; elongs,” M. }.: “erotischen of roman- 
tischen aard (B. tôlo); de Latéwa, te vergelijken met de Mak. Rápag; 
élong’s”’ 

r. 7. “elong-dsony’s of korte krijgszangen ;” — M. 1.: ‘élong-dsong’s, 
d. i.: Arijgszangen , meestal zeer kort, gezongen, wanneer men ten strijde 
trekt;” 

r. 8. “La Galigo- of” M. 1: “La-Galigo- en” — Een gedeelte van 
deze La-Galigo- en Mefroerána- gedichten vindt men opgenomen in 
mijne Boeginesche Chrestomathie, Deel IL, Men vergelijke daarbij vooral 


de aanteckeningen. 


29 

r. 10. “door velen” M. |, : “soms zelfs" 

r. 13. “godsdienstige geschriften worden mede in het Boegineesch 
aangetroffen.” Men voeve hierbij: “Daaronder beklecden eene eerste 
plaats de werken, bekend onder den naam van pangidjd, of onderwijs. 
Îteze bevatten eene soort van onderwijs in de Mohammedaansche gods- 
dienst, en wel meestal in versmaat. Ook hiervan werd door mij cen 
stuk opgenomen in bovengemelde Boeginesche Chrestomathic.” 

vy. 15. "Overigens valt omtrent de literatuur van beide stammen 
Bog op te merken, dat hare beoefening niet door de invoering van het 
alamisme schijnt geleden te hebben.” — Ofschoon het waar zij, dat 
“een nieuw letterkundig voortbrengsel geene groote zeldzaamheid is 
bay de Makassaren en Boeginezen”; is het toch helaas! maar al te dui- 
delijk, dat het gehalte dier voortbrengselen ook hier van achteruitgang 
getuigt. Wat daarin nog goeds gevonden wordt, is gewoonlijk uit de 
oudere literatuur ontleen:l. 

r. 22. =Kalaboe” — M. 1: “Kalhbbat” 

r. 24. “Bomi; M. 1: Bone.” 

r. 25. “De gewone Mohamimedaansche tijdrekening (DI, 1, bl. 345) 


te thans bij beide volken in gebruik” - [lierbij merke men nog het 
volgende op: “Voor de schrikkeljaren (Kiana ) voegt men, evenals op 
Padang, in de jaren 2, 5 en 7 van de pariydma, of windoe, van 5 jaren, 
eea dag bij de laatste maand amd! 99), zoodat die er dan, in 
sede van 29 dagen, 30 krijgt. Zulk een pariyima of windoe verschilt 
mer van die op Java, aangezien men geen din ueal of djimachir heeft, 
maar in stede van djimaral slechts de djim, en in stede van djimachir, 
ern tweede dal stelt, aldus: 1°. 1 (AIN = alips; 2°. ‘eld = ear); 
r. c (eat == diu); ¥°. 3 (ht = ae); 5°. > (MNS de 
este dal); 6°. uw (Luif = be. 47. 9 (itt … wam, 
ee IJ IAN — de tweede de! 


30 


Vóór de invoering van het Islamisme had men op Zuid-Celebes 
weken van vijf dagen. Van daar dat men nog heden in de binnen- 
landen in elke kampong om de vijf dagen passer of markt heeft. De 
cerste dag genoemd naar het rijk van Géwa, de tweede naar dat van 
Lotwoe, de derde naar dat van Béne, de vierde naar dat van Wádjó 
en de vijfde naar dat van Sdppeng. 

r. 29. ‘Volgens Crawfurd” enz. tot en met “telden.” Deze maan- 
den heetten: mazgasatti, van 30 dagen; maigalompa, van 31 dagen; 
naga, van 80 dagen; palagoena, van 30 dagen; bisaka, van 30 dagen; 
djeta, van 30 dagen; serawona, van 80 dagen; paddawarana, van 
30 dagen; soedjiwa, van 30 dagen; patjeka, van 31 dagen; posiwa, 
van $1 dagen; manyasira, van 31 dagen, wanneer het een gewoon 
jaar of zlaams, en van 32 dagen, wanneer het een Rina JL is. 
Verg. Boeg. Woord. in voce. 

Bl. 213, r. 8. ‘‘padoeakan’s” M. |.: ‘““padoewákang’s” 

“prahoe-toops’’ Dit is Maleisch. De Makassaar zegt: ‘“diseyaiig-t”, 
de Boeginees: ““lópi-tó”. 

r. 9. ‘“binta's” enz. M. l: “bintd’s, of rooversvaartuigen (vergel. 
Ethn. atlas bij *t Mak. Woord.), biséyang’s, of lópi’s, der tripaiy- 
visschers, djovloefj-djotloefj’s, bandwa’s, of vaartuigen tot het transpor- 
leeren van beesten (verg. Ethn. Atl), papalimbafij’s, of vaartuigen tot 
het overzetten van menschen en goederen (verg. Ethn. Atl), soppf's, 
palári's, of pleiziervaartuigen (verg. Ethn. Atl), birôwang’s (verg. 
Ethn. Atl), bilólang's (verg. Ethn. Atl.) en lépa-lépa’s, soort van vaar- 
tuigen, gemaakt van boomstammen, en dikwijls met vlerken, als- 
dan in het Boegin. lépa-lépa-riyatiri, in het Makass. lépa-lépa-pale- 
wai genoemd. — Onder sampan’s verstaat men Maleische schuitjes of 
sloepen. 

r. 13. ‘Lémo-lémo’s” enz. — Verg. het Jaarb. Celebes van 1865, 
bl. 71, r. 9 vlgg. 


31 


s. 81. “De Mangkasaarsche” cet. tot en met “kleedjes.” — Ik wee 
loof niet, dat het hier aangegeven onderscheid werkelijk besta. 

r. $4. “te bepalen” Hieronder in te lasschen: Men heeft ook 
ssikerfabrieken op Zuid-Celebes, en daaronder twee met stoom, de 
eene te Batoe-bissi bij Maros, van de firma W. B. Ledeboer en (°., de 
andere te Bâtoe-bâtoe bij (ialésong in de Zuiderdistrikten, van den 
(hinees Tjoa Kaë Kie.” 

r. $5. “de Takalara of de” worde weggelaten; want de hier he- 
doelde olie is alleen onder den naam van Manykasarsche olie bekend. 
De inlander bestempelt haar wel eens met den naam van minjd-biur 
dech dit beteekent niets anders dan welriekende olie, en is dus ook van 
andere oliteiten, bijvoorbeeld de vermaarde minjd-Sambira , die alleen 
aas bet Hof van Samédwa vervaardigd wordt, te bezigen. 

De zoo beroemde Mauykrisar-olie wordt gemaakt uit de pit van de 
erocht der Schleichera trijwcha Bl, door de Makassaren badd (NB. niet 
kedoe, zooals bl. 213, |. r.), door de Boeginezen adi ‚ ook wel barere, 
of op zijn Sidenrengsch asdupi genoemd. Nadat men de pit (in het 
Boeg. laf)dad genoemd) behoorlijk in de zon gedroogd, en al dan niet 
gebraden (Boeg. rigóre) heeft, wordt die fijn westampt i Boeg. rindu- 
pe), en vervolgens in cen van gespleten bam/or, of middennerf van 
bet lontarblad (B. paldpa-ld risunyd), gevlochten peperhuis, dat in het 
Boeg. lämjijve heet, gedaan, en in den wasem gekookt. Als men be- 
empe, dat de pitten lang genoeg gekookt zijn, wordt het sap uitge- 
perst, door middel van twee stukken hout, waar men de peperhuizen 
tamschen brengt, en die aan de eene zijde zamengebonden zijn, aan de 
aadere met geweld tot elkander gebragt worden. 

Op deze wijze erlangt men de bads- of ading-olie. Om nu hiervan 
de bekende Mesjkaaar-olie te bereiden, bedient men zich van cen 
aarden toestel, door de Boeginezen arijoew: ig duinjemingt. door de Ma- 


ome . . 
annie © Pasjoent  nò;a hij Mi Ie genoemd, waarvan mea cerne af beclding 


32 
zien kan in den Ethn. Atlas bij mijn Makass. Woordenboek , Pl. XII, 
Fig. 31, a, 6, c, dene. Die toestel bestaat uit de volgende stukken: 
1°. een aarden bak of pot (M. en B.: katéwang), waarin men de 
olie met verscheiden welriekende, of maar al te dikwerf kwalijk rie- 
kende, zaken doet. 

2°. een bakje, in het Makass. faéwe-tdwe, in het Boeg. taldwe ge- 
noemd, dat meu op een toestelletje, in het Makass. papadongkokang- 
tdwe, in het Boeg. apatoedangdag-taldwe genaamd, in de onder N°. 1 
vermelde katéwang plaatst, om vervolgens op dat bakje wat vnur, en op 
dat vuur allerlei welriekende bloemen , als melattie, tjampaka, kananga, 
zoo ook pdndatg-blaéren, tjenrdna- of sandelhout en gäroe- of aloëhout, 
alsmede de gedroogde testiculi der civetkat (viverra zibethina), in het 
Mak. kaloempang-djind, in het Boeg. alótpaïg-djiná geheeten, gelijk ook 
de onder den naam van timpáoesoe bekende testiculi van de mémoe, cen 
beest dat in Zóli-tóli in groote menigte op het gebergte gevonden wordt 
(men verg. beneden het bij bl. 291, r. 14, aanget.), te leggen. 

8°. een groot deksel (Mak. palákkó, Boeg. palákkó), dat op de 
onder N°. 1 vermelde katówang gezet wordt, opdat de geur van bloe- 
men, welriekend hout, enz. bij het verbranden niet vervliege, maar 
in de olie trekke. 

Dat dic olie reeds vooraf geparfumeerd is, gaf ik onder N°. 1 te 
kennen. Dit geschiedt gewoonlijk door de volgende ingrediënten : 

a. tenemdlang, soort van reukwerk, bestaande in etter, of gom, 
van zekeren boom, er vuil grijsachtig uitziende, en kleverig. 

b. cene hartsachtige olie, getrokken uit den stam van een boom, 
die onder de Boeginezen rasamdlaag, onder de Makassaren rasamála rij 
en onder de Maleijers rasamala heet, de Liguidambar Altingianum Bl, 
of lignum Papuanum R. 

c. muskus, of moschus (Bisam), waarvan de moschus orientalis de 


beste soort is. Deze nu ie afkomstig van een zeer klein hertachtig dier, 


333 
meechus moechiferue, dat te huis behoort op de Alpen van Midden 
Ané, en wel uitsluitend van het mannetjo. In den handel komt de 
sscerhue voor in behaarde zakjes van de grootte van een duivenei. 

Deze moschus wordt door de Makassaren gewoonlijk kasatorri dageng, 
door de Boeginezen kasdlotri péle ri-tina-Djdva (d. i. van Jara aange- 
suerde kasalueri) genoemd. De bijvoeging van dayeng (verg. het Mal. 
daging, vleesch) geschiedt ter onderscheiding van de plant kasalóri, 
zijnde de Hibiscus Abelmoschus 1. of Hibiscus Surattensis, behoorende 
tot de Maleacene. De zoogenaamde Bisamkörner, of seminae Ahelmoschi, 
af grana moschata, zijn de zaden dier plant, welke bij verwarming, 
betxij van wrijving, of hoe dan ook, een muekuelucht van zich geven. 

Dat men bij dit kasatorri-dâgery) aan het castorenm of bevergeil , dat 
de ever (Castor fiber), zoowel het mannetje als het wijfje, in cen 
mahje van platten kegelvorm, en van buiten vliezig, aan de teeldeelen 
draagt, te denken zou hebben, is zonder twijfel onjuist, daar dit caa- 
sereum te Makassar bekend is onder den naam van djamoedjor-korasdni. 
Ry dit korssás: heeft men welligt te denken aan het Arab. slat, 
ale afkomstig uit het land van Chorazon. Wat echter djamordjoe zou 
tuanen beteekenen, is mij onbekend. 

d. pesjgiliag , vocht van de tecldeelklieren van een beest, dat 
meh in Keili op het gebergte zou ophouden. 

e uitschrapsel van de teeldeelklieren der civetkat, of vicerra zibe- 
thems. in het Makass. billor-djind, in het Boeg. kfllor-djind gcheeten. 

J. bensoin, zoowel ronde als witte (Makass. kamanjany, Boeg. 
bandjes) 

Nadat de gedurende een heele of halve maand met deze ingrediën- 
un doortrokken badé- of ading-olie op de onder N°. 2 en 3 omschreven 
sgee berookt is geworden, heeft er ten slotte ook nog berooking door 
mmddel van doeps en istanygi, dic insgelijks op het van vuur voorziene 
ikje (het Mak. (dwe-tâwe, het Boeg. taláse) gelegd worden, plaats. 


ud 


34 


Thans ook nog een enkel woord over de dé+pa en istänggi. 

De ingrediënten van de doèpa zijn gewoonlijk: ambelioe (volgens 
Rumphius een unguis odoratus), parggiling, de teeldeelen van de dj ind 
of eivetkat, timpdoesor, roode en witte benzoin, kúr-ma-kirma, of saf- 
fraan, gäroe of aloëhont, hout van den Costus [ndicus ( portjoe) en gom 
van den tinjdjo-boom, alsmede amber. 

Deze ingrediënten worden gekneed met tenemdlany, en bevochtigd 
zoo niet met minjd-balasing of balsamum Peruvianum , dan slechts met 
gewone klapper-olie. 

De beste soort van do-pa moet de dofpa tdiloe-télloe zijn. Zij zou 
aldus genoemd worden, omdat zij gewoonlijk in drie (tâlloe) bolletjes 
gerold en ook altijd bij drie (tÂlloe) bolletjes tegelijk gebrand wordt. 

Men spreekt ook van dóPpa sápdêlo-dótwa (twaalf), zeker naar de 
menigte van daarvoor gebezigde ingrediënten. 

De ingrediënten van de istafggi zijn ongeveer dezelfde als die van 
de doepa, te weten: roode en witte benzoïn, uitschrapsel uit de teeldeel- 
klieren der djiná of civetkat, tinpdoesoe, ambelâoe, tenemélaig, porljoe, 
parggiling, moschus orientalis (kasatotri-dageng) en gäroe, of aloëhont, 
gelijk ook het onder den naam van kalámöá bekende welriekend hout. 

Al deze ingrediënten worden met grove poedersuiker onder elkan- 
der gekneed. En ten slotte legt men dit mengsel in de zon te droogen. 
NB. Welligt bestond de istafggi vroeger slechts uit acht ingrediënten. 
Verg. Klinkert Suppl. op: istanggi. 

Bl. 261, r. 17. Achter “rondom de stad, en” in te lasschen: “de 
onderafdeeling Tálló, bestaande in” 

r. 20. Achter “ingelijfd.” in te lasschen: ‘Deze onderafdeeling TálUó 
bevat thans de navolgende gallirrang-schappen: Birinjkanáya, Bira, 
Bone-léigga , Monjljoinj-Unce, Bontowa, Paljerikkang en Manjdjdlling.” 

Bl. 262, r. 3. ‘“Kalarowang,” M, 1.: ‘“Kaleréwaig,” — Dit is 


slechts een zandbank. 


3.) 

Ie voornaamste eilanden der Spermonde-grocp zijn: Sakumenld, Sa- 
mo, Sagara, Subinyko, Sapieli, Sabutoeng, Sarrgi, Satdudo, Bangko- 
sesghowang, Korlimbiny, Laiya, Karduran-Qadi, Kardaraig-lémpo, Sa- 
réppo, Balang-djadi, Balaig-lompo, Bdrraky-lémpo, Barrang-fadi, Ko- 
dumcareng en Samalóna (vroeger Samaldékoe gehecten). 

r. 14. “De huizen zijn van één verdieping en van cen somber 
ea vervallen aanzien” — De hier bedoelde huizen zijn meestal van 
eee verdiepingen. — Dat de huizen te Makassar van een somber en 
servallen aanzien zijn, geldt alleen in het oude gedeelte. De nieuwe 
tussen op het Hoogepad, waarbij men aan een laan van prachtige 
wamarinde-boomen te denken heeft, zien er over het algemeen zeer 
sed uit. 

r 17. “baitenwijken” De wijken van Makassar zijn de navolgende: 
Prise Hendriks. of Hougepad, Slad Vlaardingen, Nieuwe nrgorij. Chi- 
ererde kamp, Krinponij-biroe , Kam poiij-Îjdwa, Kampota-biaxi, Kim 
saag-Galésong, Kermpons-Malékoe, Mariso, Sdmboein-Djdwa, Mamá- 
deri. Mariijdya, Bontowdld. Bardya, Lariyambdsgyi. Liyang, Totaka, 
Fandémpor, Maljini-dyo, Pacteré, Garaveig, Malimarjaig , Ondjoring- 
ida. Rompegádinij, Kdmpong-Wadjs , Kampoig-Maliyor, Patoenu wang 
en Kémpoig- Ende. 

[mat de Europeanen meerendeels in Admpoig-baroe Wonen, is mine 
ter zaiet. (Mfschoon voorzeker vele Europeanen in dien wijk wonen. is 
«1 Aampong-bdrae tach vooral het verblijf der Makassaren. Waar- 
@d:aiyk is hier het Aougepad bij Admpoungdaroe gerekend, want dit 
Bzagepad wordt uitsluitend door Europeanen bewoond. Ook vindt 
wen daar het (rouvernementshuis, of verblijf van den Gouverneur. 
im eerste (rouverucur die buiten het Fort gewoond heeft, was Francois 
san. Braam. Pit moet geweest zijn in INOS, De on 152 gestichte 
f+ sestante he kerk dit miet in Acrnigorscebetst , Maat aan ven Wez, 


Er van daar regelregt naar het Aleeg: pad toeloop! . zoetat zij vlak by 


36 


de zooeven genoemde woning van den Gouverneur ligt. Die weg wordt 
de Gouverneurslaan genoemd. 

r. 24. “Oedjong pandang” — M.L: Ôedjoenij-pändai” dat men 
niet met kijkhoek vertalen kan, want pândag is hier geen Maleisch, 
zoodat het met zien, aanschouwen, vertaald zou kunnen worden, maar 
de Makassaarsche benaming der onder den naam van pándang-nikánre, 
het Lat. ananassa-sativa Lind, bekende ananas-plant, die in vroe- 
gere jaren in groote hoeveelheid digt bij het Fort Rotterdam zou ge- 
vonden zijn. 

r. 27. “artilleriemagazijn” M. 1.: ‘“kleeding- en kruidmagazijn” 

r. 82. “aan de Zuidzijde der stad” Het tegenwoordig hospitaal ligt 
aan de Zuid-Oostzijde. 

Bl. 263, r. 2. “artillerie en sappeurs” Men voege bij: ‘‘alsmede 
cavalerie.” 

r. 16. Het ‘‘wees- en armenhuis” bestaat reeds geruimen tijd niet 
meer. De weeskinderen van daar worden tegenwoordig in het wees- 
huis te Samarang of elders geplaatst, waarvoor dan een zeker entréc- 
geld uit de diaconie-kas van de Protestantsche gemeente te Makassar 
betaald wordt. 

r. 21. “Wadjoerezen,” M. l: ‘“Wadjorezen, en andere Boeginezen,” 

r. 28. “steenen havenhoofd” M. 1.: ‘een ijzeren havenhoofd” 

r. 30. “met katadioptrisch licht.” Men voege er bij: ‘‘en sedert 
1867 ook een vuurschip bij Laé-laé.” 

r. 2 v.o. “Parang Loë” M. 1: ““Pârafg-lówe.” 

Bl. 264, r. 1. “Nederlandsch” enz. tot en met “garnizoen van 
Mangkasar” In plaats daarvan leze men: “er is daar een kontroleur 
met het bestuur belast.” NB. er ligt reeds sedert lang geen detache- 
ment meer. 

r. 4. ‘Van boven vermelde eilanden” cet. tot en met: “Het Gou- 


vernement heeft hier eenen Posthouder.” — Dit is onjuist. Samalókoe, 


3e 
laser herdoopt in Samalona, is de naam van het eerste eiland bij 14é- 
ler. de zandbank tegenover Makassar. Ilct is echter een zeer klein 
eiland, waar de gouverneur Biescholf in vroeger jaren eene soort van 
darorpa , of fuinkuie, heeft laten bouwen. om er des Zondags den dag 
deor te brengen. Van daar is welligt het praatje ontstaan, als ware 
daar een posthouder gevestigd. 

r. 16. “het eiland Aadarowang ;” M. 1: “de zandbank Aaterowang;” 

vy. 18. ‘*Boni,” M. |: “Bone,” 

r. 3%. “bevolkingscijfer” Als bevolkingscijfer is mij voor de vere 
ehillende Afdcelingen, zoo als zij in 196% zamengesteld waren, op- 
segeven, als volgt: 

Van Makassar 747 Europeanen, 3944 Chinezen, 14 Arabieren en 
37,165 Inlanders; 

wan de Noorderdistrikten: 104 Europeanen, 286 Chinezen, 4 \ra- 
beeren en 97,664 Inlanders; 

waa de Zuiderdistrikten: 205 Europeanen, 158 Chinezen, 6 Ara- 
keren en 74,170 Inlanders; 

wan de Oosterdistrikten: 107 Europeanen, 106 Chinezen, 6 Ara- 
eren en 75,498 Inlanders; 

van Saleijer: 19 Europeanen, 17 Chinezen, 2 Arabieren en 
$7,535 Inlanders; 

van Bima: geen Chinezen, 37 Arabieren en 1108 Inlanders, 

en van Toatòli, of Tôli-tôli: 2 Kuropeanen, geen Chinezen eu Arae 
meren. en 933 Inlanders. 


Wasseer men nu de bevolking van al de afdeelingen bij elkander 


wit, keygt men aan Europeanen... List 
Chinezen:........ 1511 
Arabieren:......... ku 
Inlanders:.... . . 334,076 


te zamen 339,840. 


38 


Deze opgave klopt dus niet precies met die, welke men mij bij bl. 192, 
r. 13, medegedeeld heeft. Er is hier een verschil van 38 personen. 

r. 29. “Pacht-distrikten genoemd worden, en de vierde de Berg- 
distrikten heet’ De pacht-distrikten bestaan tegenwoordig uit de vol- 
gende regentschappen: Het 1°" of Zuidelijkste Pacht-distrikt bevat de 
regentschappen: Maros, Toe-rikâle en Simbaig, Tanralili, Targkotroe, 
Bontówa, Ri-ráya en Ri-láoe. 

NB. Het vroegere regentschap Ri-timboré is thans, evenals Sim- 
barig eu Sodiyaûj, onder den Regent der Toe-rikéle (lijfvolk) gesteld. 

Het tweede of middelste Pacht-distrikt bevat de regentschappen: 
Pafijkadjéné of Siyaïj, gelijk het eertijds heette, Labäkkaûj en Kaba. 

NB. Págaiïj behoort tegenwoordig tot Paiykadjend, Találjoe en 
Boengoré behooren thans tot Labákkaig. 

Het derde of Noordelijkste Pacht-distrikt bevat de regentschap- 
pen: Segérs, Manddlle en Méranq. 

NB. Kaloeksewa en Talé behooren tegenwoordig tot het regent- 
schap Segéri. | 

De bergregentschappen zijn thans verdeeld in de regentschappen : 
Tjdmba, Maldwa, Baléiji of Balési, Tjenrdéna en Laya. 

NB. Béfijo en Laboewddja behooren thans onder ÎTjenrána. 

Wat Patorkoe betreft; dit behoorde vroeger, in zeer oude tijden, 
aan Gôwa, doch later aan Bône; en aangezien dat landschapje zoo 
geïsoleerd in het gebergte van Îjáni en Laménjijong lag, bekommerde 
het zich niet om Bóne, maar sloot zich onder den Assistent-resident 
P. Wijnmalen aan de Noorderdistrikten aan, zonder daarom nog een 
onderdeel van de Bergdistrikten uit te maken. Later, na de gouver- 
nementsopname van Bóne, werd het Hoofd van Patvekoe te kennen 
gegeven, dat hij niet tot het Gouvernement maar tot Bóne behoorde. 

Bl. 265, r. 14. “Sankara” enz. M. l.: ““Sánjkard — Paigkadjené — 
Tálá.” 


39 


r. 21. “de Boeong Langit” M. 1: “do Béwoiy-langi” 

*-Wawa Batoe.” M. 1.: “Wiso-bâtoe” 

r. 22. “Boeongi” M. 1: “Bowoupi” 

ee Masak Boleh" M. |: “Mana-bole” 

** Patanoengan” M. |.: ““Patoenuiwarnj-ûxoe” 

vr. 29. Vóor “Collecteurs,” in te lasschen: “ambtenaren ter be- 
erik king,” 

Bl. 266, r. 5. “gewoonlijk Soelewdtakg, enz.” tot en met “voert.” 
M. 1: ““gallárranyg, matowa, enz.” — Soelewdlany is de gewone titel 
tenor een hoofd, dat onmiddellijk onder den Regent staat, en bij ont- 
aentenis van laatstgenoemden, terstond als diens plaatsvervanger (sti 
lew âtang) optreedt. | 

r. 11. “Er is eene Protestantsche kerk” — Voor zooverre mij be- 
kend is, heeft er te Maros nooit cen Protestantsch kerkgebouw bestaan. 
Wanneer de predikant van Mangkasar daar een kerkelijk bezoek 
bragt, was de \ssistent-resident steeds zoo vriendelijk de binnengann- 
derij van zijve wauing voor de godsdienstorfening af te staan. 

vy. 14. “de redoute Valkenbury," — Dit Fortje heeft reeds verschei- 
den jaren geen militaire bezetting meer. 

r. 25. “Tjindako of Tanralili" enz. — NB. Tjinddkko is wel te 
onderscheiden van Tanralili. Het eerste is de naam van een kampong 
aaa de Zuidoostelijke grens van het regentschap Tanralilt. De verblijf- 
zaate can den regent hect niet Tjindákko. maar .4marany), 

re. 2%. “Tankoerve” enz. M. l.: ““Tumijk. roe en Bontaea ten Noore 
den. en Sodiyasg ten Zuiden van Maros.” 

gy 39. “Ne scheiding tusschen de onder-afteelingen Maroe en Pany- 
badjene schijnt gemaakt te worden door de rivier Sangkara.” De rivier 
genaamd Binasga-atsijkard (reede rivier) ix meer een zeehau dan eene 
„ner, en ontstaat niet uit de Piek van Maros. De rivier van Aiile- Bone 


af Kle maakt de grens uit tusschen div twee onderafdeelingen. 


40 


Bl. 267, r. 3. ‘Patan’ M.L: ““Tóoa” 

r. 4. “Toa” M. I: “Patong” . 

r. 5. ‘“Pagang” enz. Men spreke uit: ‘““Pdgang — Bäbfgoró — La- 
békkang — Taldtjoe — Parijkadjdnt. 

r.9. “de rivier Tala” tot en met “naar zee vloeit” M.L: “De 
scheiding tusschen het 2%° en 3% Pachtdistrict wordt gemaakt door de 
rivier van Laika.” 

r. 19. “Kalana en Mandala” M. 1.: “Kaldnna (in de nabijheid van 
Kekéyang) en Mandaile.” 

r. 22. “Parang Loë” enz. M. l.: “Pdrang-léwe, Maros, Bontéwa, 
Pégatg , Pangkadjéné, Méraig, Segéri, Kaldnna en Mandille , gaat to. 
Padaélé in Tanêtte, waar de vorstin van dat rijk haar verblijf houdtt 
In Tâlló en de Noorderdistrikten scheiden zich op verschillende plaat- 
sen van den weg voetpaden af, die naar de Bergdistrikten en verder 
Oostwaarts leiden. Zelfs heeft men tegenwoordig een zeer goeden en 
vrij breeden weg van Maros naar en door de Bergdistrikten. Tusschen 
Mafijkasar en Bélakg-nipa, de hoofdplaats der Oosterdistrikten, aan de 
Oostkust, is thans een geregelde postdienst ingerigt, die over Takál- 
lará en Bantdéng gaat. . 

r. 83. “Van de bergdistrikten zijn de Westelijke grenzen ons niet 
bekend” — De bergdistrikten grenzen ten Westen aan het eerste en 
tweede Pacht-distrikt. 

r. 36. ‘““Walanaë” M. 1.: “Waldnndé,”’ Verg. boven. 

‘Saworo” M. 1.: ‘““Sawároe (in Tjamba)” 

r. 37. “Takembang” M. 1.: ‘‘Takémpong” 

‘<Takalama” M. |.: ““Takalási” 

‘‘Takalata” M. |.: ‘““Takalállá” 

l.r. ‘Bengo.” M. 1.: ‘Maléwa.” 

BI. 268, r. 5. “Kalimasang” M. |.: Kalimdssang” 

r. 7. “Laikang” M. l: ‘\Lathasg” 


41 


r. 11. “De eilandjes Galesong” cuz. tot en met “Tanabkeke™ M.L: 
“Ihe eilandjes Sanrabeiyi en de drie gebroeders, te weten: Baarturwarij, 
Sstáúja en Déyang-Dayasyany , alsmede Tanakéke"" — Van deze eilan- 
den zijn ook de Drie Gebroeders werkelijk bewoond. 

r. 14. “Zij (de Afdeeling Zuiderdistrikten) is verdeeld" enz. — Deze 
Afdeeling bevat thans volgens de mij wedane opgave de volgende on- 
derafdcelingen en regentschappen: 

1°. Bantard), verdeeld in de regentschappen Banldeng en Tarv- 
mais , alsmede de onderregentschappen Tompobotlur en Roeabiya : 

2°. Binámoe of Djendpónto: regentschap Bindu ; 

3°. Béagkald of .illoe; recentschap Biijkalá. 

6°. Takúllará; regentschappen: Topedjda, Polombingkeij, Ménj- 
tjes-;konba , Galesouy, Sanru/nne en Malolo; terwijl onder deze onder- 
aideeline nog sortceren: het eiland Zanakcke en de drie gebroeders, 
te weten: Baorlutwang: Satdnju en Dityang-dayanpany. 

Rl. 269, r. 26. “de Bebo” M. 1.: “Beba” 

r. 25 en 30. “Sanrabon:” M. 1.: “Nanrabune” 

r. 29. “rivier Bira anga lamborsoe” Men leze: “rivier Binniga- 
‘éuteocne (lett.: regte ricter) 

r. 32. “de Bajang” M.1.: “de Tamanreya™ 

« Melasoro” M. |: *Maldssoro”’ 

1. 33. “Biaamoe of Bantocloe” — M. 1: “de rivier van [jenepnte” 

“7. Lompo Batang" M.\.: “Berg Limpotattang (dikbuikig)” 

loor berg hezizt de Boeginees beslui, de Mangkasaar: saa, 
miet g=meenj; dit is Maleisch. 

r. 34. “Beeloe-boeloe” M. |. : ““Borlo-birlo 

r. 36. ‘Kalimasany’ M.1.: “Aalimivencs 

lr. “verbeffen zich de Bobo Aaracny en de Loupo Batang” — 
M. 1: “verheft zich het gebergte van Banticnig met zijne twee toppen, 
te meten: den Wawrnkararny of Lietweskariee:, of Boboekararag (lett 


42 
den berg, die als ’t ware gelijk een vorst ts en boven de andere Dergeu 
nitsteekt (Verg. mijn Mak. Woordenb. bl. 322, kol. 1, op bro N°. 2) 
en den Lompobatiany (dikbuikig). Op dezen Lompobdéttany ontspringen 
verscheidene groote en kleine rivieren, onder welke de Walánnáë, de 
Tino, de rivier van Bantúënj, de Kaili en de Kalimdssanj de voor- 
naamste zijn. 

Volgens sommigen heeft men bij Bébo-kardéiy niet aan eene ver- 
bastering van het Bantaéngsche báwo, = het Boeginesche téico, hoven , 
maar aan het zuiver Makassaarsche bóbo, kippen voeren, en die daar- 
mede tol zich lokken, te denken. Er zouden namelijk in oude tijden 
op Celebes twee magtige vorsten geweest zijn, waarvan de een op den 
berg Latimódjofj, benoorden Lotwoe, de ander op dezen top van het 
Bantâëngsch gebergte zetelde. Laatstgenoemde, ofschoon minder magtig, 
zou zich de gunst van vele medevorsten verworven, die als ‘t ware gelijk 
kippen tot zich gelokt, en hierdoor ten slotte de overmagt erlangd hebben. 

Bl. 270, r. 18. “2 controleurs” M. 1.: “3 kontroleurs” 

r. 30. ‘dic eene bezetting heeft van 50 man” — Deze inilitaire 
bezetting is daar thans, evenals vroeger te Maros, weggenomen. 

r. 37. “een paarhonderd Chinezen” — Men vergelijke het bij bl. 
264, r. 24, aangcteekende. 

‘en cen honderdtal afstammelingen van Europeanen” enz. tot en 
met ‘“daarvan belast” Hier verwijs ik naar het door mij bij bl. 210, 
r. 12, tot en met r. 16 aangetcekende. 

Bl. 271, r. 8. Bij Bantaëng dient vooral ook melding gemaakt te 
worden van den naburigen waterval te Bisáppoe, welke dien van Bante- 
mötroeig bij Maros verre in pracht en schoonheid overtreft. Hij is on- 
geveer 80 el hoog. 

r. 10. “Limbang Tjina” M. 1: ““Limbaúr- Tiina” 

r. 13. “Soreboja” In de Aanteck. op mijne Makassaarsche chresto- 


mathie, bl. 462, r. 1 vigg. heb ik gezegd, dat mij tegenwoordig geen 


4:3 
kam pony Sorebuya up 4.-Celebes bekend was; later is mij echter geble- 
ken, dat tusschen Rappara en Biangkéke werkelijk nog cen kampong 
ran dien naain bestaat. 

r. 18. “Jamdoea” M. 1: “ Djambotwa” 

…- Happoa” M. l: ““Rappora” 

rs 14. “Morroa" M. |: “Manrorca” 

xaos” M.L: “Singin” 

** fawmonn™ M.|.: Tamwaona” 

"Lekka" — Dit Lokka ligt 4000 voet boven de oppervlakte der zee, 
sen den voet van den wegens zijn vorm onder den naam van Doodkist 
bekenden berg, die nee cen 500 voet hooger is. Dit Lokka wordt van 
tit tot tijd door Kuropeauen bezocht, wier gezondheid tengevolze van 
angJang verblijf in cen tropisch Klimaat geschokt is. 

“Fandjang” M. 1: “Ponjdjarj” 

*@ramlarankeke™ Md: ““Cuantâranuekeke” ilett.: Alein Gantaracsy” 

r 13. **Bela-(saloeng” tot en met “Controleur.” M.L “De kam. 
so Diencpónto ligt aun de monding der rivier van dien naam. Het 
me. sr établissement van 50 man bevindt zich thaus nog in die kam- 
peuz, doch zal spoediy naar Ar ia-gealoring, dat bij de overvaart der ri- 
mer aan den grooten weg gelegen. en ook eigenlijk de standplaats van 
dez hontroleur is. verplaatst worden.” 

¢ 20, “rivier van Binamoe" M. L: “rivier van Deme porto” 

re 21. “Baulorl of Boelae-boeloe” =“ Buntocioe uiet bekend, wel 
Bete --b. lor.” 

- 23. “Sa.zanroca” M. |: ° Tananur-iys * 

r 23. “Pitang” M. 1: Peta” 

Joel” Ml: Karli” . 
2: 3. **Malassor of Mrlusure” M. 1 Muiasyre” 
© 32. Nuave™ tot en met ““BBtsang Mobo Nedvardf aan de Mere: 


er "ABD! 


dd 

Bl 272, r. 1. “Madito, Nimoli” zijn niet meer te vinden. 

r. 2. “Mantjong” M. 1.: “Mónjljonj” 

“Sania” M. 1.: ‘“Sappéya”’ 

r. 7. “Sanraboni” M. 1.: “Sanrabéne” 

r. 11. “tegenover het eilandje van denzelfden naam” M. |: “tegen- 
over het eilandje Sanrabengi” 

tr. 14. “Bebo” M.1.: “Béla” — Het hier bedoelde Sawdkoeig wordt 
ook wel naar dit riviertje genoemd: Sawdkoeng-Béba, ter onderschei- 
ding van een ander Sawdkoeng, dat men dan Satodkoeng-téwa, het oude 
Sawdkoeng , noemt. 

r. 15. “Deng Toa” M. L.: ‘4éig-t6wa” 

r. 17, 18, 21 en 24. ‘Sanraboni” M. L.: ‘““Sanrabóne” 

r. 23. ‘‘Lengkes” M. l.: “Léngkesé” 

« Balo” Men spreke uit: “Ballo” 

r. 24. ‘Polombangking” M. 1: ““Polombdagkeng”’ 

r. 25. ‘“Lalengan en Toemoe Lob” M.l.: “Léyaïj en Tdmoe-lowe”’ 

Bl. 273, r. 1. “O. Laboean” M. 1.: «Ôedjoefj-labotwa” 

r.3en 10. ‘“Boni” M. 1.: “Bone” 

r. +. — De namen dezer eilandjes zijn: Boeloenroéwe, of Bélong- 
dóewa, Léang-léang , Kamboeno, Kédingdreng, Kandlo, Kandlo-dotwa, — 
Ldnre-anréyang en Bélang-lampeé. 

r. 8. “Kalimasang” M. 1: ‘‘Kalimdssang” 

r. 12. “Maroanyin” M. 1.: “Béwong-langt ” 

r. 14. “Loja” M.1.: “ZLaiya” 

r. 27. “Bangkeng Boeki” M. 1.: “Baugkeig-b0eki” Lett.: voet van 
het gebergte (welligt met het oog op den hoogen Piek van Bantdé nij). 
Verg. Jaarb. Celebes 1865, bl. 12. 

Bl. 274, r. 2. “gebergte” tot en met “ontspringt” M. 1: “gebergte 
van Bantáëng ontspringt” 


r. 4. “de Kalimeme” of Kaloemame” M.1.: ‘de Kaloememe” 


45 

vy. 5. “de Daxoasg” M.1.: “de Dasurwang” 

“de Sappaberoea” M. |.: “de Sapoe-beror” 

r. S. “de G. Soekaiig” M.1.: “de Bijtlur-Sact-kari” 

r. 12. ‘den G. Lompo Batuity” M.1.: “den berg Loupo-háltariy 

r. 14. ‘de Tangka dic” enz. tot en met “oorsprony heeft.” M, 1: 
“de Janzka, die uit den Lompo-biittang ontspringt.” 

r. 17. “De Afdeeling Ooster-Distrikten is verdeeld in” enz. — De 
Afdeeling Ooster-distrikten bevat tegenwoordig de navolgende onder- 
afdeelinsen met de daaronder behoorende regentschappen : 

1“. Blarj-nipa ; regentschappen: Ooste Br-lo-belo. Tondouy en 
Lewalli: 

2°. Bikeroe ; regentschappen: Wext-Borlo-belo, Manimpahor en Ma- 
mpi (Tourctiigany); 

3°. Addjaiy; regentsch.: Alja (Lémbang), Were, Tiro en Bira ; 

4°. Boeloekurmpa; regentschappen: (rantrirany, Onl ov iatelie en 
(ged- Boelork:.-mpa. 

Lor. “Lamatti” enz. Van de hier genoemde Jandschappen is in 
ater tijd Bolo lv gesplitst in de twee regentschappen (url= Bu! lo 
wie en West-Burlo-be'lo. Voorts is Bariüjaüi onder den rezent van 
(mat Betlenberlo, Lemtanj ouder dien van Kiljan. Tueresqaug ouder 
Gen van Lamdlti gekomen: terwijl Pjodjoló, naar ik hoor, verlang on- 
ger dien van (Jud- Boeloek:cmpa vebragt zal worden. 

Bl. 275, r. 5. “cen aan hem oudergeschihten Controleur van de 
ne? rafdeeling Boeleeomba” M.L: “drie Kontroleurs, voor teder van 
de dre laatstgenoemde onderafdelingen «en 

r. 6. Achter “bijecstaan door” in te laseehen : “ambtenaren ter be- 
wâ.kking, 

r 9. “Naeraéug of Regent en cen soclewatanz of glaraus” enz. 
Leeser eenvoudig: “cen Mezent en cen onderregent” omdat de tit }- 


wg al dikwijls verschillen, meest eehter het Bouw. „Are od Ar Ten 


46 


slechts hoogst zelden Kardéag, dat Mangkasaarsch is. Verg. slechts 
t Jaarboekje Celebes van 1865, bl. 13 vlgg. 

r. 18. “Sindjaï” Men kan zoowel Sinjdjai als Sanjdjai schrijven. 
Verg. Jaarb. Celebes 1865, bl. 30. Tegenwoordig spreekt men niet 
meer van de Onder-Afdeeling Sinjdjai of Sanjdjai ‚ maar van de Onder- 
Afdeeling Bélaig-nipa, lett nipa-kraal, dus genoemd van wege de 
menigte van nipa-boomen (Nipa Jructicosa L.). Aldus ook genoemd de 
plaats waar de Assistent-resident der Oosterdistrikten zijn zetel heeft, 
en niet: ‘“Balong Nipa.” 

r. 25. ‘‘kortelings” kau nu gemist worden. Deze weg werd reeds 
in 1861 voltooid door den onvermoeiden ijver van den tegenwoordigen 
Assistent-Resident Holtz, die daar in dien tijd als kontroleur geplaatst 
was. Verg. Verzam. van berigt. betreffende de Bijbelverspreiding, 
N°. 96—99, bl. 31. 

r. 30. “Taka” M. l.: ‘“Tákalâllá” Verg. Jaarb. Celebes van 1865, 
bl. 39. 

r. 32. “Kadjang” In het regentschap Kádjanj hebben zich op- 
gelost de regentschappen Lémbang en Latkang. 

Bl. 276, r. 1. “Wiraro” M. 1.: “Biréro” 

‘“Mangapi’ M. 1: “Mangópi”' Verg. Jaarb. Celebes van 1865, 
bl. 22 en 47 vlg. 

r. 3. De hier bedoelde weg van Bálaúj-nipa over Tanralili naar 
Maigkdsard was vroeger een postweg, thans gaat de post over Bantdény 
en Takállará. 

r. 7. ‘geene bijzonderheden bekend” — Hier valt ook niets bij- 
zonders van te zeggen. Op Boeloenrdewe wonen cenige visschers. Ook 
heeft men er een paar kalkbranderijen. 

tr. 12. ‘van een Kontroleur” M. 1: “van den kontroleur der 
vierde onderafdeeling,” — De kampong waar de kontroleur woont 


heet cigenlijk Gadéya. (Verg. Jaarb. Celebes 1865, bl. 76.) 


47 

reg. 13. “Ganldrany.” — Tot het regentschap Guntárang behooren 
verenwoonig ook Paliyuwi en Tula, beiden vroeger op zichzelven 
staande regentschappen. (Verg. Jaarb. Celebes 1365, bl. 76 vlg.) 

r. 21. ‘“Gaataraag” — In het regentschap Gantdrang is geen kam- 
pong van dien nsam. De regent woont tegenwoordig te Aurdba. Vrov- 
ger (Jaarb. Celebes 1465, bl. 77) had hij ook te Sapiri eene wonin. 
dewijl daar tven cen bijwijf van hem woonde. 

r. 23. “Karampetwang” ligt aan het strand op den weg van 
Bae!oek mpa naar Bantirig. 

r. 25. "Tanah beroe" M. 1: “Tanabrroe” Het regentschap van 
den naam bestaat niet meer; het land staat thans met Bontotarja eu 
Béttas; onder den regent van Tiro. 


r. 29. "‘Lemo-lemo' M |: “Lémo-lmo” Very. Jaarb. Celebes 1865, 


=. 4D. elgg. Het regentschap van dien uaa bestaat niet meer. Het 
wod van Lemo-lemo staat thans, evenals dat van Ara, onder den Regent 
tas: Bera. Verw. Jaarb. Celebes 19655, bl. 63, view. 

Kl. 277, r. 12. Ara” Dat „Ara thane met Zero! ae onder den 
segest van Bira stant, heb ik reeds bij bl. 215, r. 29 opwvemerht. 

e 21. “Langa-Linga™ M.L. Larsen Het rezentsehup 
Laie vaste heeft opzehouden te bestaan, en hee't ciel met de rewent- 
waappen Bórony en Gurdyidy opgelost in dat van Wer 

r 23, ““Bonlo Tanga M.L: *Hontolerja Dat er zeen regentschap 
sao dren naam meer is. heb ik reeds bij bl. 276, r. 25, wezerd. 

r 25. Ordjong Loi’ M.1.: Oedjorineithe Onder den regent van 
(aad ce Ache staat tegenwoordiz ook Panikékan, dat in 196 b nog 
se: op uchzelf staanil regentschap was. Vers. Jaarh. Cel be. Ien), 
2. 19, slg. 

e 31. ““Leoekany Lowe” M.L: “Liyskaneliwe 
s 32. ~“Sarantane” M. 1: ““Narsntint) 


: 2% sMatangekeke" MI. Rethink: be” 


48 

r. 833. ‘Tanah Doang” M. |.: Téna-Dôwaíg”’ 

r. 35. “zij werden vroeger tot de Afdeeling Saleyer gerekend” 
NB. Alleen Ziydekafg-lówe sorteert thans onder Bira (Afdeeling Oos- 
terdistrikten). De overige Boegeroens-eilanden behooren nog steeds 
onder Saleijer. Doch men leze: “‘Saréntang”, in stede van “Sarantang ” 
en “Psi-tanétle” in stede van “Tanah Doany.” De naam Vira schijnt 
onder de Inlanders niet bekend te zijn. 

Bl. 278, r. 4. “Salajar” M. 1.: “Sildyard (Mak.) of Siládjú (Boeg.). 
“Tina-déwang” (lett: garnalen-land) is de naam, dien men, op zee 
zijnde, aan Saleijer geeft. Wie in de nabijheid van dit eiland van 
Saleijer sprak, liep gevaar zijn vaartuig te verliezen. 

r. 5. “Zassoa” M. 1.: “Jrasówa’’ 

r. 14. ‘Haroe” In de vorige uitgave is de Heer De Hollander 
nog in het onzekere, of men Haroe dan wel Z-laroe te schrijven hebbe. 
De thans gevolgde opgave is de juiste. Deze berg van Héroe is de 
hoogste punt van Gantdrang. 

r. 20. ““4po-Batoe” M. 1: “Appo-bitoe” 

“ Pisobang” M. Ll: ““Pasóbaig” 

Bl. 279, r. 7. “De bevolking” enz. Men vergel. het bij bl. 264, 
r. 24, aangeteekende. 

l, r. “Popokan” enz. M. 1.: ‘““Popókang, Parrákaig en Pontiyänd.’ 

Bl. 280, r. 8. ““To-ri-djóné's” M. 1: “Toe-ri-djéné’s (watervolk) ge- 
noemd.” Verg. het bij bl. 193 r. 14, aangetcekende. 

r. 16. “Het eiland is verdeeld in twaalf Regentschappen” enz. 
Ook hier is het getal regentschappen zeer verminderd; tegenwoordig 
heeft men slechts de regentschappen: Bontobängoeng, Bállá-bötlo, 
Layólo, Bontobórosó, Bäârambáraüy, Bonéya, Mûre-mâre, Botki, Ba- 
tammita cn Tanêtte; benevens de eilanden: Gówang, Malimboe, Bahoe- 
lótwafij, Tambolongang, Poeldssi, Potloe-rotssa, Mamalâkki of: Mama- 


linjijong, Pasi of Varkens-eiland, de twee Boezeroenen: Péisi-tanétle en 


4) 
Servatedg, Aáyoe-wádi (NB. De namen Aajoe-Andvle cn Aajoe-Mati 
onder Inlanders onbekend!) en Tana-djamprya, met de daarom lis- 
gende eilanden: Kata, Putloe-bcmbe, Potloe-sisir, Djai-ldmor, Put- 
ientaga en Tána-mdláld, alsmede de eilanden Boneráte, Kaláo cn Ka- 
lde-lóssa. 

vr. 27. “opoe” Dit woord is zeker van Zuiwor afkomstig, waar 
epse de gewone benaming voor ecn vorst is. 

r. 31. “Glarangs” M. |.: “‘galldrrang’s” 

r. $2. “Bonto Bangong wordt” M.1.: ‘\Bontobdnyoeny werd eertijds” 

r. 34. “hij oefent” M. 1.: “hij oefende” 

r. 37. “‘Kontroleur derde klasse” M. 1. eenvoudig: ‘“Kontroleur’’ 
want men treft cr vok dikwerf cen kontroleur van de eerste of tweede 
bassc aan. 

BI. 2sl,r. 5. “Batang Mata” M. |: “ Balang-mdla” 

Joa of Djoeiy” M. L: “jij” 

» Peagiliang” M. 1: “Pangiliyang” 

r. 5. “Bonto Bangoen” M.L: “Buntobdingoeny” 

-- Bala Boelve” M. 1: “ Bélla-bétlo” 

3. “Pangiliang” M. 1.: “Pasggiliyany” 

rs. 13. “ule bezelling” enz. Er ligt tegenwoordig geene militaire be- 
Ting meer. 

r. 36. “Badjak” Ml: “Badia” 

In. 292, r. 5. ““Lassi en Baoelocuny’ M.l.: “Poeldssi en Bakor- 
armas 

r. 6. “glerang” M. |: “gallarraiy” 

r. Ten 15. “Tanak Djampeja” M. |.: “Tana-ljampéya” 

sr. 19. “in hour is afgestaan aan twee chinezen van Afanzkasar.” 
Het hier bedoelde kontrakt is op verzoek van den Chinees Ong Im, 
end-kapitein der (hinezen, den man die met het gouvernement gekon- 
wakteerd had, ten gevolge van geleden verliezen ontbonden. Thans 


0 
heeft zich daar voorloopig zonder kontrakt de heer P. van Below ge- 
vestigd, om te zien, of er al dan hiet mogelijkheid besta, om met 
voordeel op dit eiland werkzaam te zijn. 

r. 13 en 27. ‘Kalaoe” M. 1.: ““Kalao” 

r. 28. “Lombego” M.l.: “Lambégo” — Naar dit Lambégo wordt ook 
wel het geheele eiland door de Inlanders genoemd. 

r. 3len 38. “Boni” M.1.: “Bône” 

Bl. 283, r. 4. *Pangalasang” — M. 1.: “Bénto” 

r. 12, “het sluiten van huwelijken” — Dit geschiedt nooit door 
een regent of vorst, maar door den priester. Wel ontvangt een regent 
of vorst giften bij gelegenheid van de huwelijken zijner onderdanen. 

In de Noot 1 onder aan den voet dezer bladzijde wordt, regel 6, 


gesproken van een hatiboe en zes bidals. 


Dit hatiboe is het Arabische abd (cha*tieb) prediker, hetwelk 
op Zuid-Celebes meestal verbasterd wordt in källé. Verg. reg. 9 van 
de noot. | 

Bidal is het Mak. bidalé = bilálá, insgelijks eene waardigheid in 
de moskee, het Arab. 95 (moewadsin), dus genoemd naar den eer- 
sten aankondiger van het gebed met name JA (Bilal). Verg. Weil’s 
Moehammed , bl. 50, Noot 57. 

r. 16, $ 1. ‘““Boni” — Zoowel hier als later schrijve men steeds: 
<< Bône” 

Over de reg. 26 vermelde rivier Zjenrana bareng heb ik reeds ge- 
sproken bij bl. 182, r. 25. Wat de in deze $ opgegeven grenzen van 
Bône betreft ; die worden naauwkeuriger aldus gesteld: 

De grenzen van de Pitoeuspanotwa (of 7 landen), gelegen ten Noor- 
den der mondingen van de Îjefitäna-rivier, en sorterende onder Bône 
zijn: ten Noorden Loehoe, ten Oosten de zee (golf van Bône), en ten 


Westen en ten Zuiden Wâd)ó. De grenzen van het rijk Bone zelf zijn: 


ay 
ten Noorden W'adjó, ten Oosten de golf vax Bune, ten Zuiden de Af- 
deeling Oosterdistrikten, cn ten Westen de Noorderdistrikten, Lamo:- 
vor, Mariyo-riedwo, Séppeny, Mariyo-riydwca en Wáâdyó. 

NB. Volgens Art. 1 van het op 12 Maart 1865 tusschen Bône en 
het Nederlandsch Gouvernement gesloten kontrakt, bestaat het leenrijk 
Bone thans uit: 1° het eigenlijk Bone met inbegrip van het achterleen 
Lauctroe; 2° het Noordelijk daarvan gelegen Pitoeiïpanoewdë; 3° de 
kimpong’s Tjinpoe, Maléla en Tjakedwo in Jutwor aan den mond der 
Fisaj0e-rivier gelegen. 

Bl. 284, r. 4. “De hoofdplaats Lamotroe ligt aan of nabij de rivier 
Walazae” M.1.: “De hoofdplaats laamderoe ligt aan de súlu-Luuuwroe 
neer van Lamvtroe).” 

r. 6. Over Sinjdjui of Sanjdjui is reeds gesproken bij bl. 275, r. 18. 

vy. 16. De G.als verkorting van het Maleische Gu‘ woens, berg, worde 
ker en verder weggelaten. 

r. 16. *Pondre” M, |: ““Poure” 

r. 19. “Tarapoeng” M. }.: “ Darupoeny” 

r. 22. “Batoe lappa” M. 1: “Batoe-lippa” 

r. 27. “de Latoero” M. 1: “de Latewro” (één der mondingen van 
de Fjrärána-rivier). 

“de Marvetoe waloe’’ M. |: “de Waroeloewdtoe” (insechijks cence 
monding der Tjenrina-rivicr). 

r. 28. “de Barany” — Dit is ven gedeelte der Waldunae. Vere. 
Aamt. by bl. 182, reg. 25. 

"de riever van Boni of Badjoa” -. Dit worde weegelaten. 

s 29. “Salenkata”’ M.L: “Sudangketu” — Voorts voege men nog 
de volgende rivieren bij: de Salomeko, de Tardsoe en de Tabu'ne. 

Noct 3 onder aan den voet van bl. 284. De aldaar vermelde beren 
Brier. Maléntenij en Bo-lve- Karas pöewarj zijn volgens den heer Bakker: 
attea vader de bergen van Bone op te nemen. 


je 


Bl. 285, r. 2. “Walanaé” M, 1: “Waldundé” 

r. 11. “Aroem Pone” enz. M.L: ‘“Aroem-Péne, d. i: art van 
Bône, of ook wel PÁtta-maijkâoeë, d. i.: onze regerende Vorst of Heer” 

r. 14. ““Toma-rilaleng” M.l.: “To-mórildlänj” — Dit woord is 
zamengesteld uit lo = {Âoe, mensch, + mérildldng, lett binnen zijn, 
van rilâláng, binnen; v.d: in de intiemste, of naauwste, betrekking, staan, 
te weten: tot den vorst. Van daar is To-mérildléng de titel van Bône's 
rijksbestierder als van den ambtenaar, door wiens handen alle zaken 
des rijks van eenig gewigt behooren te gaan. | 

r. 30. “de Djematongeng” M. 1: “de Djémma-tongéag , lett: een 
gegoed man, een man van goede af komst, tenzij men denke aan tongdny 
riyadänna , op wiens woord men vertrouwen kan, hetgeen geen ongepaste 
benaming voor iemand van die betrekking zou zijn. 


mm) 99 


r. 2 v. o. ‘“Anrofj-goeroe anak-aroeng” M. 1.: ‘“Anronggoeroe 
anakaroeng” 
Bl. 286. ‘“Toemalompona toe wangke” M.1.: “to-mdlompóna Towangké.” 


Smad © rd} 


r. 4, 6 en 20. ‘‘Pantjennangesng’s” M. 1.: “PanjGdnnang aig 8”. Wat 
over deze panjijdnnangdag’s uit de verzameling van berigten over Bijbel- 
verspreiding N°. 96 tot en met 99, bl. 54 vigg., ontleend is, zou ik 
wel wat uitvoeriger en naauwkeuriger meégedeeld wenschen te zicn. 

r.9en 14, “Badjoa” M. 1.: “Badjéwe” 

r. 16. ““Doelongs” M. 1: “Doéloeng’s” 

r. 23. “Glarang” De Boeginees zegt: gdllérraag , de Mangkasaar : 
gallérrang. 

r. 25. “Tika” ens. M. L: “Tjitta, Bone-tdija Adjangalé” 

1.27. “Tyitta” M.L: “Tite” 

r. 38. “Oewoenge” M. |.: “Woengae” 

r. 39. “Tello” M. 1: “TÁU4” 

r. 33. ““Tjsncennoeng” M. |: “Tindnnoeng ” 

r. 33. “Pasempa” M. 1: “Pasémpa” 


es Oerang” M. 1: “Oeréig” 

r. 34. “Arcam Pone” NM. 1: “Aauipone.” 

r. 35. “Djelling” M. L: “Djaling” 

r- $6. “Orla” M. |: “Woela”’ 

ee Welanring” M. l: “Welanreig” 

r. 38. “Barabo” M. 1.: “Bardbbo” 

… Tjimnong” M. L: “Tjinoug” 

BL. $87, r. 1. “.fdjangala” M.L: dAdjairjälá” 

r. &. ‘Ptloe tadjoeng tanre” M. 1: “mitoe-tiddociy-liure lett. zeven 
deoge payoen,'s)” 

+ Sailong” M. 1.: “Sailoij”’ 

r. 5. ‘Toma-ri-lalaeng” M.1.: ‘To-marildldng” — Verg. Aant. bij 
bi. 285. reg. 14. Dat de To-mdrililang als to-mirililang te mali cen 
barteaverdlijf zou hebben, is zoo niet. De vorige To-mdrildlaig, met 
mame roei. Ôedjoeij had toevallig te -Aud/i een huis. 1lij heette dan 
oek maar dit Amdli, waar hij eenigen grond bezat, ./rociig-Amali. Doch 
dese bezitting is, voor zoover ik weet, niet overgegaan op den tezen- 
soordigen to-márilálanij, Dácnyy- Marijotlons). 

r.6. “Oeclawang” M. l.: “Oeldeany” 

= Bengo” M. |.: “Beago” 

r. a. “Leman Panoewa” M.L: <Liuaupandrea (cijf landen)” 


edo” M.L: “Waelo” 
r.9. “Patlangkaie” M. 1: “ Patangkaie™ 


r. 10. “Sidjelling" M. 1: “Sidjdlling” 

r. Il. “Tellempanoewae M. |: “Talloenpanoewad (de 3 Vanden)” 
… shinge” Men spreke uit: linge” 

r. 18. “Annenge bila-bila” M. |: “Anndige bila-bila” 

r. 14. “Libeerang” M. L: “Libderdiig” 

@ Baringang” M. |: “ Baringéag” 

v.15. **Patlampidange” M.1.: “Pataapidunye" 


Dd 

r. 17. ‘“Annenge” M. 1: ce Anndige” 

r. 18, ‘Santjerang” enz. M.1.: “Sanjijerd, Lénrong, Tédja en Séwe.” 

r. 22. s<Tjinnong” M. 1: “Tinong” 

r. 25. ‘Soenaba, Ala” M. 1: “Soendbba, Ala” 

r. 29. «Talloen” M. 1.: “Télloe” 

“Mara” M.1.: “Mara” 

r. 31. “dwang Tangka” M. 1: “Awa-téagka” 

r. 32. ‘““Patimpeng, Boeloe-tanah” M. 1: «Patinpenj, Botloe-téna” 

r. 84, “Mell” M. 1: <Mélle” 

r. 35. ‘“Karella, Apala” M. 1.: “Kardlla, Ainpélany” 

“Kawerreng” M. 1.: “Kawdrráfij” 

“Tyelloe” M.L: “Fi dlloe” 

Bl. 288, r. 1. “Boni, de hoofdplaats,” — De hoofdplaats van het 
rijk van Bone heet: Watampdne en rilâlámbâta (binnen de omwalling). 
De laatst overleden Leenvorst was echter zelden lang op deze of eenige 
andere plaats; hij veranderde gedurig van verblijf, al naardat het hem 
ergens meer of minder beviel. 

r. 6. “Benoae” M. 1.: Bénd” 

r. 9 en 10. ‘Palaka” M. 1: *Palékka” 

r. 11. ““Oedjong,” enz. M.1.: «<Ocdjoeny” — Dit ligt boven Tjen- 
rina aan de rivier van dien naam. De vroegere To-márilâlàng van 
Bône heette naar deze kampong droefij- Ôedjoej ” 

r. 22. “of aan die belofte gevolg is gegeven, is ons onbekend.” Aan 
die belofte is tot dusverre geen gevolg gegeven; en het valt ook te 
betwijfelen, of dit immer geschieden zal. De vorst, welke die belofte 
gedaan heeft, is thans overleden, en opgevolgd door zijne dochter 
Aroe-Timotroeng. 

r. 28. ‘zijne achterleenen.” M. 1: ‘zijn achterlcen.”’ 

r. 29, “Barroe” M. 1: “Bdrroe” 

r. 30. “de rivier Lipokassi” M. 1: “de rivier Ladjéri” 


oe) 

Bi. 289, r. 1. ‘en ten Oosten aan Mariyo-en Lamderoe, waarvan 
het ook gescheiden is door cene denkbeeldige lijn, wier hoofdpunten 
ans, evenals die aan de Zuidzijde, onbekend zijn.” Deze zwarigheid 
ws bezwaarlijk anders dan met eene goede kaart weg te nemen. Ik ver- 
trouw echter, dat de op last van het (Gouvernement bewerkstelligde 
opname van Tanélte en Barroe den schrijver weldra de verlangde in- 
achting ten volle verschaffen zal. 

r. 10. “Panjtjaran” M. 1: “Panjhdna” 

r. 15. ““Lipokaazi”® M.1.: “Lipoekdsi” Deze rivier blijft in haar 
geheel in het gebied van Tanctte, uit welks hoog gebergte zij ont- 
epringt, en dus niet uit Séppeny, velijk bl. 300, r. 11, beweerd wordt. 

fr. 25. “Barroe” M. l: “Bérrve” 

r. 30. “met welke in 1861 een nieuw kontrakt is gesloten.” In 
1867 is op nicuw met de vorstin van Tanette ven kontrakt gesloten. 
Int is dezelfde H'r-Tánriyólle van 1861. 

r.32. “de leenmannen’ M. 1: “de leenman” 


Bi. 290, r. 3. “De Hoofdplaats Tanette” tot en met “rivier Pantja- 


raa’ Mi: “De hoofdplaats Padaciu” tot en met “rivier van Lipoekdsi” 

r. 5. “Pompala-langany" Ml: “Pompalalacjaiy in het District 
Lesmpo-rila.-° — Deze Kampong was in 1861 de residentie der konin- 
gis van Tanette (Verz. Berigten betreffende Bijbelverspr. N°. 96—99, 
Md. 21) doch in 1567 heeft zij haar zetel verplaatst naar Padariu” 

r. 7. “Napobatuc™ enz. M. |: “-Nappo-baloe, Dia pete” enz. 

re. 12. “Van de vasalschappen Lipoekuri, Lalolans, Panjfjúna en 
Frandkko is Lipoekási alleen als vasalsehap blijven bestaan, Doch de 
tegenwoordige vorst, Ia-Mikka Daenss-l'arani, de laatste vorst van 
Tass, loopt groot gevaar van vok dit rijhje spocdig te verliezen. Dit 
tem minste zeker, dat hij zonder de hulp van het Nederlandsch 
Grenvernement reeds lang door de honiovin van Tanette afzecet ware, 


seo! deze er volstrekt geen bezwaar in zon zien, ven en A Pips bid, 


56 
evenals de andere zooeven genoemde vasalschappen, bij Tanétte te 
voegen. 

r, 16. ‘Lipokassi en Tjappa benoewa” M. |.: “Lipoekdst en Îjäppd- 
banótwa, of: Tjdppd-wandewa” | 

r. 19. “Padelo en Soreang” M. 1: ‘“Padaëló en Soréyaij ” 

r. 20. “Pantjana” — Naar dit landschap heet de moeder van We- 
Tanriydlle, de tegenwoordige koningin van Tanétte, Îjoui-poedjive 
Aroe-Panjtjana. 

r. 26. “Poete-angin of Poetianging” M. 1: “Potte-anging ” 

Bl. 291, r. 1. “Kajeli” — De Inlander zegt: “Kafli” 

r. 13. ‘“Palos” Volgens den Inlander: ‘Péloe” 

r. 14. Men voege bij: ‘“Voorts heeft men hier wat tuinpadie, 
djagofig, soorten van ldme, of obie, suikerriet, koffij en kakao; doch dit 
alles bijna enkel voor eigen gebruik. Wat ook nog wel naar Mangka- 
sar uitgevoerd wordt, zijn de mémoe’s, zijnde een soort van beest, dat 
wel eenige overeenkomst met een kat, vooral de djiná, en ook wel 
met een aap heeft, doch van een klaauw aan de punt van den staart 
voorzien is. De testiculi van deze dieren worden gebezigd bij het be- 
reiden’ van de doëpa en istanggi, gelijk ook van de Makassar-olie, en 
kosten f 8 à 12 de honderd stuks. Deze testiculi worden gewoonlijk 
timpdoesoe genoemd, wel te onderscheiden van het Mal. timpaoes, dat 
volgens H.C. Klinkert’s suppl. op het Mal. Woord. van Pijnappel het 
muscusdier en de muscus, volgens anderen ecn duidelrat, opossum, didel- 
phus, philander, te kennen geeft. Rumphius zegt in zijn Herbarium 
Amboinense, van het bereiden der doepa sprekende, dat timpdoesoe zijn 
zou “een witte vrucht, als pinang, uit dewelke opengesneden zijnde, 
cen welriekend water loopt, dat men ook tot de dupa gebruikt” Doch 
deze verklaring vond ik nergens bevestigd. 

r. 21. “eenen Rijksbestuurder en Rijksgrooten, wier titels ons 


eehter niet bekend zijn” Toen ik in 1866 met den Gouverneur van 


en ane ges seve nar se Lj Sar 8 abuoaast. = Mers t „aw: Fe Ea woe woe aa „saters 9 masseuse sua. hd Md see y 


ex anderen cen allervreemdsten indruk , waartoe zeker zijn toilette niet 
weinig bijdroeg. Men stelle zich cen inlander voor met cen oude 
twarte jas aan en zeer bonte pantalon, alsmede een overheind, waaraan 
vscral de jabot niet vergeten was en terdege van voren uitstak. (NB. 
Lijze hleedij moet hij in vroeger tijd voor een eroot gedeelte van zee 
ctEcterrn, die Feli-tori bezoehten, ten geschenke gekreven hebben, 
Wanneer men nu daarbij bedenkt, dat die persoon (NB. de tweede in 
raaz pa den vorst!) blootvoets en met een stokje in de rezterhand , 
vaern't liep, om de To!i-tolische corewacht, waarmede hij den Gouver- 
zeur was komen af halen, onder allerlei vreemde vebaren, naar den 
scent vaa Ti-ldli. met name Bantilang Safioe-d-din. die in kamponu 
\pslee NB. nict Tontoli of Toli-toli!) zijn residentie had, van des 
pohoeders woning af, aan te voeren: zal men het zieh kunnen ver- 
aren, dat wij moeite hadden om ons lagehen te bedwingen. Die 
mas dan nam ook in het vorstelijk paleis (17) zooveel mogelijk de hou- 
scare waar. De vorst en diens djorgorgoe, gelijk ook de andere voor- 
same inlanders waren op dergelijke wijze gehleed , doch wat minder 


bewerelijk van aard dan meneer de Kapila ft. Welitet wordt deze 


58 


Toli-toli den titel van anakapoéno, en de dorpskoofden dien van mar- 
saceli, voeren.. 

r. 25. “Tontoli of Tóli-tóli, de hoofdplaats en residentie van den 
Vorst” — De kampong, waar de vorst woont, heet niet Tóli-tóli, maar 
Ngdloe. 

r. 27. “Er wordt eenige handel gedreven, vooral door daar geves- 
tigde Boeginezen” Er is hier ook een kampong, die nagenoeg geheel 
met Boeginezen bevolkt is, te weten Kámpofj-bäroe. Het hoofd van 
die kampong werd, toen ik daar was, betiteld Kapála-kámpoïj, en 
heette Samaótna. Hij was ook zelf een Boeginees, en had blijkbaar nog 
al invloed op de bevolking van 7óli-tóli. 

r. 29, ‘Ladoean Dedeh” — Dit Labötwaïg-déde is eigenlijk de 
‚naam van de plaats, waar de steenkolenloods staat; de stoomschepen 
gaan dan ook gewoonlijk voor deze plaats ten anker, om steenkolen in 
te nemen. De woning van den posthouder is ongeveer een half uur 
rocijens van daar, in de kampong Malósoûg. 

r. 31. “Kalangkangan” — Dit Kalanykaagasy was in vroeger jaren 
een fameus rooversnest. Zekere Dáëtj-Matónd een Boeginces bewees 
bij het uitroeijen daarvan gewigtige diensten aan het Gouvernement, 
en werd daarvoor onder anderen voor hem en zijne nakomelingen be- 
loond met den titel van Mujoor, waarbij men tevens de bepaling 
maakte, dat zij majoors-epauletten dragen mogten. Het graf van dezen 
eersten majoor van Kalafigkäfgafig is te Dofiggâla. Te Donggila be- 
vindt zich tegenwoordig als hoofd der Boeginezen een afstammeling van 
dien Daéig-Matond, met den titel van Littenatg-Kalatgkaijang; terwijl 
het Hoofd der Boeginezen te Mamctdjoe in Mandar, met name Za- 
Páke, insgelijks een kleinzoon van dien Dáéty-Matóná, den titel van 
Majord-Kalanykingang geërfd heeft. 

r. 82. “Kapassa” M.l.: ‘““Kápasá.” 

“Donda” M. 1.: *Dondo” 


a 

r. 33. “Seljolo” M. l.: “Siljello” 

r. 34. ‘‘Mandharezen” M. 1.: “Mandarezen” 

Bl. 298, r. 1. ‘“Donda” M. 1.: “Donde” 

r. 2. “Sefjolo” M.L: “Siljello” 

r. 4,6 2. “Kajeli” — Dit Aqjelé hect bij den Iulander Autli. 

r. 7. “Mandhar” M. 1: “Mandar, volgens den Boeginees: AMdard, 
solgens den Mangkasaar: Sfindari.” 

~Torddja” M. 1.: “de landen der To-rádja's of bergbewoners” 

r. 24. “ijzerwaren,” enz. — Ook vindt inen cenigen handel in scha- 
pen, die van wege hunne dikke staarten gewoonlijk velstaarten genoemd 
worden. Verg. mijne “Wadjorezen” enz, bl. 45, Noot e. 

s. 27. ‘Dongala” M. 1.: “Dodiggala” 

r. 28. “Towaeli of Towaili” M.L: “Towacli of Towa.” 

r. 29. “Toradja” M.1.: “de landen der To-rádja's, of bergbewoners” 

r. $1 vlgg. “Elk van deze landschappen wordt afzonderlijk bestuurd 
door eenen Radjs of vorst,’ enz. tot en met “In 1854 is cen contract 
met hea gesloten; of dit later is vernieuwd, is ons niet gebleken.” - - 
Tseu sk in 1866 met den Gouverneur van Celebes Toti-telt bezocht, 
teeiden wij ons ook een paar dagen in de baai van Palos op, en was ik 
alsoo in de gelegenheid, om met elk van deze drie vorsten kennis te 
maken. Ik moet echter zeugen, dat de kennismaking mij alles behalve 
metvir|. (seen vaa de drie vorsten had lezen of schrijven geleerd, en 
set opium schuiven was hun blijkbaar niet ongevallig. Geen wonder 
Lars. dat het hoofd der Boezinezen La-Maturppswans Pattina La. 
Aaasse, dezelfde litlena:ij (lieutenant) Aalaüjkurjadg, waarvan ik 
mede boj bl. 291, rey. 31, gesproken heb, daar meer te zeggen had 
daa ori van die drie vorsten, en eigenlijk alleen het gezag in handen 
tad Ìlij was dan ook de man. die zury droeg, dat de Gouverneur 
te: al te ery beucden zijn rang ontvangen werd. Bij hem aan hu. 


tses wen zelfs tafels en -toelen, dic dawr aan de verrstelijne hoven mee 


60 


steeds als artikels van luxe beschouwd werden. Wij moesten ons dus 
zoowel in’ Pdlos als in Towaéli en Dofggäla bij gelegenheid van het 
bezoek ten hove met omgekeerde leêge kisten tot zitplaats, en met een 
op kisten gestutte plank als tafel behelpen. Dat het in 1854 met deze 
vorsten gesloten kontrakt in later tijd nog vernieuwd zou zijn, is mij 
niet bekend. Ik voor mij zou het echter overbodig geacht hebben ; 
want in 1866 had nog geen van de vorsten het zoover gebragt, dat hij 
den zin van het kontrakt van 1854 verstond. En zelfs had de vorst 
van Talos er zoo weinig notitie van genomen, dat, toen de Gouverneur 
over een daarin voorkomend artikel wenschte te spreken, het gansche 
Hof in rep en roer kwam en werkelijk doodsangsten uitstond , dewijl 
niemand wist, waar het kontrakt gelegd was. Eerst na lang zoeken, 
was men eindelijk zoo gelukkig, van het gewigtig document onder al- 
lerlei oude papieren terug te vinden. Of men er echter zonder de hulp 
van den Littenafg-Kalafgkängang immer in geslaagd ware, betwijfel 
ik zeer; want telkens kwam één van de hovelingen met cen gewonen 
brief, of iets anders dat volstrekt niet naar een kontrakt geleck, aan- 
dragen. 

Bl. 293, r. 5. “Alfocren” M. 1: “To-râdja’s, of bergbewoners” 

r. 8. ‘“Alfoersche” M. 1.: “To-râdjasche” 

r. 10. ‘“Mandharezen” M. |.: ‘““Mandarezen” 

r. 21. ““Tondok”’ M. 1.: Tondo” 

‘“Taipa” M. 1.: “Taipa” 

“ Mapida” M. |.: “Bátoe-Mapida” 

r. 22. “Dongala” M.1.: “Doiggdla” — De radja vau Dovggdla heeft 
zijn zetel in het Binnenland in kampong Gánti. De weg derwaarts loopt 
nu eens over hoogten, en dan eens door dalen, nu eens door bosschen, 
en dan eens door vlakten, en levert de prachtigste natuurtooneelen op. : 
Ofschoon Gánti vrij ver van Dostygâla af ligt, bereikt men het toch in 


een half uur, dewijl de paarden, die men ook hier in groote menigte 


Gl 


santreft, zulk cen viugven eu gemakkelijken telgang hebben, dat men 
als ‘t ware over den grond vliegt. 

r. 25. “Aola” M. 1: ‘‘Aabórtga” 

r. 27, , 3. Toradja” Mij is tot dusverre geen rijk onder dien naam 
bekend. Allcen ken ik cen volkstam van To-rédja's, of, zooals de 
Mangkasaar zegt. Toe-rdya's, die in het midden, vooral het bergachtig 
gedeelte , van Zuid-Celebes, woont, en zieh door taal, zeden en gebrui- 
ken gebeel van Makassaren en Boegtnezen onderscheidt. Wellizt zijn 
wy te vergelijken met de Alfoeren van de Minahas<a. Ik durf echter 
becromtrent geen oordeel uit te spreken, dewijl de Alfoeren mij geheel 
sabekend zijn, co ik van de To-radja’s slechts enkele te zien kreeg, 
torn ik eens cen paar uur te Lpo-lpa in Latwori vertocfde. Wat ik 
van hanne taal vernemen mogt, bepaalt zich slechts tot eenige woorden, 
Ge my door Boeginesche handelaren meûwedeeld werden. In die 
handelaren hadden hunne kennis nog niet eens in het binnenland, maar 
eenvoudig op de markt te Pu/eyo in Lovwoe verworven, Wanneer Zij 
daar in aanraking kwamen met To-rádju's. di Murene waren uit het 
sebergte derwaarts brussten. 

I benaming To-rádja is zamengetrokken uit: to-riyúdja. En dit 
reed) a is zamengesteld uit ri (in) 4 tidjur, Init dja, dat thans. cvenals 
werd, in het Boegineesch het Westen te kennen geeft, schiint oorspron- 
beink slechts de landzijde en bet bennen! rad aangeduil te hebben, en 
ce beteekenis van het Westen bekomen te hebben. omdat de Bonter de 
sadcud- ten Westen van zich beeft, terwijl lef (oorspronkelijk de 
saekan! , very. het Mal. faoef, zee, in het Boezineeseh het Oosten betee- 
sent. Ite Makassaar daarentegen beziet #5 voor let JJ aten, en rdyn 
ear bet Oosten, omdat de Gow arees de zer ten Westen cu het ‘aad ten 
Carsten van zich heeft. Zoo is het dan ook zeer voed te verklaren, dat 
te Mahassaar den To-ridja, of man (to — bin, wenseh; die teu Wesen 


eval, in sne taal To-rúya, of ttn (foe. borne oanenwwhy bee leu Nelo 


rcoont, noemt, dewijl dan Zo-rddja en Toe-räya heide menschen aan- 
duiden, die landwaarts in, en alzoo op het gebergte wonen; v. d.: berg- 
bewoners. 

De bl. 294, reg. 19, vermelde rijkjes Eurékdng (niet Enrekan) en 
Létta (niet Letha) zijn zonder kwestie dezelfde rijkjes, als in § 4 ver- 
meld worden (verg. Noot 1 op bl. 294 en Noot 1 op bl. 295), behoo- 
ren dus tot het rijk Masiffinpotloe, waarover in die $ 4 gehandeld 
wordt. 

Bl. 294, r. 25 en 27. ‘‘Masenreng Boeloe.” Men leze niet: ‘““Ma- 
senreng Boeloe” en ‘Masanre Boeloe”; maar : “Mdsinvinpdrloe” — Deze 
benaming is zamengesteld uit het Boeginesche mésinriig , nabij zijn, en 
het Boeg. du*loe, gebergte ; zij geeft alzoo te kennen: de rijken nabij 
het gebergte. 

r. 28, “Toradja” M. 1: “de To-rddja’s of bergbewoners” 

r. 80, en bl. 295, r. len 9. ‘Kariangoen” M. |: “Kariyangoeig” 

Bl. 295, r. 2. “Serian of Krain” M. 1: “Soréyaiy, of Binatga- 
Kardéiy” 

r. +. “Adja Tamparang” M. |: ce Adja- Tappar aig ” 

r. 8. ‘van Toradja” M. 1.: “der To-rddja’s” 

r. 11. ‘“Mandhar’ M. 1.: “Mandar” 

r. 17, “Dit gewest bestaat” enz. M. l: “Dit gewest bestaat uit de 
navolgende rijkjes: Enrékdny , Doeri (nict: Todveri, dit zou zijn: men- 
schen van Dótri), Maiwa, Kassa, Batoe-ldppd en Létta,” enz. 

r. 21. “Bongaaisch” M. 1.: ““Boenganisch” — Verg. boven. 

r. 26. “Of en wanneer dit later geschied is, is ons niet gebleken” 
— Tot op den huidigen dag is zulks nict geschied. 

Bl. 295, r. 30. “Laporang” M. 1: ““dláppóráng” 

“Enrekang” M. 1: “\Earékdig” 

‘sSalimpora” M. l.: “Salinpoeroe” 


r. 31. ““Kariangoen” M. 1: “Kariyangoeng” 


(35 

«- Krain” enz. M. |.: “‘Aardedg aau den mond der Bisenga-Kardeiy 
of Serfyang.” 

+Paho” M. 1.: “Pio.” 

Bl. 296, r. 1, 3, 4, 17 en 28. “Mandhar” M. 1: “Mandar, volgens 
den Marigkaesaar: Mandard, volgens den Boeginees: Miurd.” 

vr. 6. ““Masenreng Boeloe’ M. |.:  Masinrinputloe” — Verg. \ant. 
by bl. 294, r. 25 en 27. 

r. Gen 14. “Toradja” M. 1: “de landen der To-rádja’s of herghe- 
eunrrs.~ 

r 3. “Seriang” M.1.: “Suréyaiy” 

“ Kariangoen” M. Il: ““Kuriyaijoefg” 

r. 17. “de Balanipa” M. 1: “de Bilanz-nipa” 

r. 19. “de Tapala” M.L: “de Tuppdlany 

r. 23. ‘“Balanipa of” worde weggelaten, men behoude slecht- : 
~ Belang-nipa of Balannipa” — Deze naam beteekent lett.: een dala, 
df brael, mel nipa-boomen , dus genoemd van wege de menizte nipa- 
baasen (nipa-fructicosa L.). 

r. 24. ‘Pamboewang”™ M. 1: Pambacwaiy” 

2.35. *““Tapala (Tupalang of Tampalangy’ M.1.: ““Tappâlar * 

r. 25. “cen bondgenootschap, waarvan de vorst van Blinnipa 
‘at: Balanipa) bet hoofd is’ enz. — In vroeger dagen had de vorst 
vas Aalannipa een zekere suprematie over zijne medevorsten. _ Dit 
heeft echter in den laatsten tijd, vooral nailat Balaanipa in 1867 we- 
Fees strand- en meuschenroof door het Gouvernement gekastijd en 
grootendeels verbrand werd, geheel opgehouden. De titel van „Mara- 
dga (niet Aaracag magaoe of Makarad.a) wordt in Mandar door elk 
van de 7 vorsten gevoerd. 

B 295, r. 3. “medewerking te bekenen tot beteugeling van 
den zeeroof ” — Dic medewerking is zeiden of nooit door de Mandar- 


war vorsten verleend. Zij hebben zich integendees tay herh:dine aan 


64 
strand- en menschenroof schuldig gemaakt. Dat het Gouvernement 
die schending van het met hen gesloten kontrakt steeds straffeloos zou 
aangezien hebben, is geenszins het geval. Nog in 1867 werd Balan- 
nipa deswegens duchtig gekastijd, met de stoomschepen Leeuwaarden 
onder aanvoering van den overste Klis, de Coehoorn onder kommando 
van den 1" luitenant v. Goens en de Stavoren onder kommando van 
den 1%" luitenant Schmidt. Tappálafj en Pambactwany, die zich ins- 
gelijks aan strandroof schuldig gemaakt hadden, verzochten vergiffenis, 
en betaalden terstond zooveel mogelijk van de hun opgelegde schade- 
vergoeding. 
r. 5. ““Pasoeboe” M. 1: “Pasóboe” 


. oP 
‘“‘Toenjamang” M. 1.: “Tonjâmaûg”’ 


“‘Boemba’” M. 1.: << Bómbaíy’” | 
«Balanipa” M. 1: ““Balannipa, of Bâlafig-nips” | 
r. 8. “Pamboewang’’ M. 1.: “Pambactwang”’ | { 
“Zoombo” M. 1.: “Lémbo” q 
‘‘Balandonj” M. 1: *Baliédong” 
r. 9. “Tapalang” M. 1.: “Tappélany” | > Ì 
‘Sapelang”’ Ml: “Sampélaty” ' 
“Kaloeka” M. |.: ““Kaldëkoe” ä 
r. 10. “Zipor, Krama” M. 1.: “Tiporé, Kardma” ' 


r. 16 en 18. ‘Mandharezen” M. 1: ‘“Mandarezen” “ 
r. 18. ‘schrander en buigzaam volk” Op hunne buigzaamheid valt ; 
zeker nog al wat af te dingen; het Gouvernement heeft ten minste al, 
menigmaal, nu eens door vermaning, dan eens door tuchtiging ze 
tracht, hun het ongeoorloofde van strand- en menschenroof te doen: 


beseffen ; doch vruchteloos. Ook weet ik niet, of zij juist door schran=’ ~ 
derheid boven andere Boeginezen uitmunten. Alleenlijk is mij | 
kend , dat zij zeer geslepen zijn in het bedriegen. Het is dan ook oná 


der de Boeginezen cen gewoon spreekwoord: “Iet bedrog is uitge _ 


hr: v 


(5 


» van Boeton, heeft Salcijer aangedaan, en is eindelijk voor 
dar gezonken.” 

a de Noot N°. l onder aan den voet van bl. 297 wordt vermelt, 
Meander in vorige tijden uit lien staatjes, in stede van zeren, zou 
san hebben. Of en wanneer dit geweest zij, durf ik niet te be- 
mm; sooveel weet ik alleen, dat de hier genoemde staatjes Mapili, 
bee (NB. nict Bonko) eu Tjampalagiyany, of Tjaupaligi, tegenwoor- 
tot het rijkje Balawy-nipa, of Balannipa, behooren. 

Bl. 297, 7. 25. “§ 6. Adju Tamparang of Sidenreny” M.L: “*$ G. 
s-tapparany”’ 

° BT. ‘*fdja Tamparany of -tdja Täpparang” tot en met “Siden- 
” Hiervoor leze men enkel: “fdja-tappirdng” — Dit beteekent: 
den) beesten hel Meer van Tepe. „Âdja-tampâraùj ware daarom 
is fout, dewijl ddja Boegineesch en tampáranj Makassaarsch is. 
endien beteekent het Makassaarsche fampdrany niet, evenals het 
sinesche fappáraiïij, meer, maar zee. Vere. het bij bl. 181, reg. 10, 
grteekende. Zoo dit -fdja-tappirdig soms door ven onkundige met 
‘sreey verward zij, dient men dit mijns inziens niet na te volzen. 
RK 29s,r. 2. “Mandhar” M. 1: ““ Mandar” 

r 5 "*Nopeng' M.L: “Supper” 

re. & “Tasaparang Labaja" M.L: “van Tepe” 

e Sen 7. “Wadjoc” M. 1: “Wide” 

rp. 3. ““Masenreny Boeloe M.L: ve Maat irinijns lan” 

e.%. “risier, die zich in het genoemde Meer ontlast, doch welker 
m ons onbekend is Deze rivier is de rivier van Belnra, Doch de 
je-tappdrday gren-t ten ZO, niet aan Wiidjé, maar aan Balor-biloe, 
Marivo-rivawa, dat tot Soppenz behoort. Ten N.O. echter grenst 
‘tik wel aan Wadjo, de rivier van Beldwa maakt daar de grens uit. 
r 15. *Parc-parce”’ Men spreke uit: ° Pare -guire” 

2% “Orntrent de voortbrengselen en de bevolkiny. die Boer. 


ent Fean 


G6 


neesch is, zijn ons geene bijzonderheden bekend.” — De voortbrengse- 
len zijn: padie, djagong of turksche tarwe, koffij, velerlei soort van 
léme (aardvruchten), van pisang, djamboe en andere vruchten. Zij die 
aan de oevers van het meer van Témpe wonen, hebben overvloed van 
visch. Ik verwijs verder naar de verzameling van berigten betreffende 
Bijbelverspreiding , N°. 91, waarin men ook nog het een en ander over 
den vorst van Sidénreng en diens broeder, beiden zeer schrandere en 
vrij beschaafde Boeginesche vorsten, vindt opgeteekend. Zij zijn even- 
als meer andere voorname lieden van dat rijk, groote handelaren. Dit 
gaat zelfs zoover, dat zij zich dikwerf zelven met djagong behelpen, 
ten cinde de padie te kunnen verkoopen. 

r. 24. “Adja Tamparang” M. 1: “Adja-tappardig” 

“Sidénreig’? — Dit rijk zou in vroeger dagen Galingkaigy geheeten 
hebben. Over het ontstaan van den naam van Sidénrefj vergel. men 
mijne verhandeling over “de Wadjorezen” enz, bl. 28, Noot c. 

r. 25. ‘Soepa” M. 1.: “Soeppa” 

“Alita” M. ls “Alita” 

r. 26. ““Sarcito” M. 1: “Sawitto” 

“Rapang” M. 1.: “Rdppang” 

r. 29- “Adatéewang” Dit beteekent: vorst, en is af te leiden van 
dâtoe, dat ook dikwijls als titel van vorsten voorkomt, bijvoorbceld: de 
ditoe van Sóppefij, de détoe van Mariyo, enz., enz. Men vindt ook 
wel Adatoewdtla, in stede van Adatotwang, dan is het zooveel als 
onze vorst. Volgens sommigen is dit adatcéwaiy eene verbastering van 
adeatccwang, de (uit Bone) toegezonden vorst, van dedtoe, zenden, af te 
leiden. Men vergel. hierover verder de boven aangehaalde verhande- 
ling over de Wadjorezen, enz., bl. 28, Noot c. 

r. 34. «Patta telloe latteé” M.1.: “Pdtta télloe ldttdé. Verg. 
dezelfde verhandeling, bl. 28, r. 8, vlgg. 


Bl. 299, r. 1. “Bongaaisch” M. 1: “Boengaaisch” 


G7 

r. 4. “Sideureng of Tele-.ddji” — Sidéureng is de naam van het ve- 
beele rijk. Tcte-ddji duarentegen is cen voorname ten Noorden van 
bet Meer gelegene kampong van het rijk, waar de vorst zich dikwerf 
ephoudt; het is echter niet bestendig de residentie van den Vorst, dic 
cok beurtelings te Alákkoëwaij, Britoe-masâppië, Pamantingaiy, Rom- 
prgadiag, Masipe, Kimpong-beree cn Makéring zijn verblijf houdt. 

r. 19. “Het Hoofd der plaats heeft den titel van Kapitang (kapi- 
tein.” — Dezen titel draagt hij, wanneer hij ten minste hoofd der sol- 
daten is, die hier cenigermate op zijn Hollandsch gekleed zijn, en 
ezerceeren, en daarom den eenigzins Maleischen naam van paldrrist 
dragen. Anders heet hij .fro-ay of dere. Er bestaat, zooals men aan 
het bovenstaande, gelijk ook aun de betrekking van Totwang Sikioe 
‘Sebout) bemerkt, bij dezen vorst, evenals bij meer andere Boeginesche 
prinsen, eene zucht, om enkele Hollandsche benamingen en gewoonten 
over te nemen. Trouwens dit is bij den tegenwoordigen „Adatwanj 
ran Sadenrenj nict te verwonderen, dewijl hij in zijne jeugd de Hol- 
landsche school te Makassar bezoekt. 

r. 12, “Djomea’s” M. Ll: “djoeds” Dit 13 een echt Boegincesch 
en Makassaarsch woord, dat in het algemeen omlerhoorijen en onder- 
geachekten, en dus ook hier poliliedienaren, te kennen geeft. 

r. 14 en 22. ““Pare-par”* Men spreke uit: “Pdreepire” 

r. 22 en 23. “Soepa” M.L: No ppa” 

r. 23. Laurissan” M. 1: ““Larrissuar” 

r 26 “Alita” M. 1: =tlitta” 

1.27. “Sawaen fla” M.L: “Scij en 0" 

r. 25, “Sawito” M.L: “Saritto” 

r. 29 en 32. "“Masenreng Boeloe” M. 1.: ve Mami rijles” 

r. 30. “flap” M. 1.: **. fla” 

r 31. "“Hapans M.L: Ruppany” 

t 33. “*4dja-Tamparan,” Moto ie Tapp 7 


68 

r. 35. ‘“‘Nilabo” M.L: “Rildba” 

‘‘Tamalada” M. 1: “Tämalâdá” 

“Boengi” M. 1.: ““ Boeien” 

Lr. “Milabi” M, 1: «Máld5bi” 

“Tangkorap’ M. 1.: “Tangkérang” 

Bl. 300, r. 1, 2, 3, 12, 15, 26, 28, 30 en 34. “Sopéig” M. 1: 
“Soppeng”’ 

r. 2. “grenzen” De grenzen van Sdéppeng met deszelfs onderhoo- 
righeden, Mariyo-riydwa en Mariyo-riwdwo, zijn: ten Noorden: Wádjó, 
het meer van Témpe en Sidénrefg, ten Oosten: Béne en Wáâdjó, ten 
Zuiden: Lamoéroe, ten Westen: Tanêtte, Bdrroe en de ‘zee (straat 
Makassar). 

r. 11. “Walanaé” Men spreke uit: ““ Walännáë” 

“doch de belangrijkste van allen, de Lipokassi” tot en met ‘“Ta- 
nette en Barroe uit” — Deze woorden zijn vooral weg te laten. Vergel. 
het bij bl. 289, r. 15, aanget., waaruit blijkt, dat de rivier van Lipoe- 
kdsi uit het gebergte van Tanêtte ontspringt, en in haar geheel binnen 
dat gebied blijft. 

r. 20 en 29. “Bons” M. 1.: “Bone” 

r. 21. “zeven Kiesheeren” Onder deze rijksgrooten zijn vier (niet: 
drie), die de voornaamste geacht worden, en den titel van pangépd 
dragen, teweten: die van Bótto, Bila, Oedj oekg en Boéloe. Welligt be- 
teekent dit pangépd letterlijk: de man die voor den vorst met evenveel 
naauiwlettendheid zorgt als de moeder voor het kind; want mdigépd wordt 
gebezigd van het op den arm dragen van cen kind. De drie andere rijks- 
grooten hebben slechts den titel van padiljdra of raadsman. Dit zijn: 
Aroe-Sido, Aroe-Masoewdli en Aroe-Djdvipoe. | 

r. 84. “Sopèng, de hoofdplaats des rijks,” — De hoofdplaats van 
Séppeng heet: Wáétafij-Sóppeig , of: Watasséppeny. 

BI. 301, r. 1. “Sengkang” Men spreke uit: “Senghkaig” 


60 

r. 3. “Woeloe” M. 1: ““Boeloe” 

er. 4. “Baloe-menama” M. 1.: “Batoe-memsind” 

Biloa” M. 1.: ‘*Bélo” 

“Kadjile” M. 1: “Kanjdjilo” 

*“Patoedjo” M. |.: ““Patódjo” 

r. 6, 7, 11, 14, 16, 17, 23 en 30. “Nope” Men spreke uit: 

r. 9. ‘Jaboo” enz. M. L: ““Labdso, Lanpoko, of Baloesoe, Kiroe- 
kirve en Batoe-Piite. 

r. 12. “Tawparany Labaja” M.1.: “meer can Tepe” 

r. 15. “de hoofdplants Mario-riara” We hoofdplaats van Mariyo- 
ripdwa heet nict Mariyo-riydica, maar Batoe-brilor, of beter: Parinj{jinig. 

r. 16. *dlipono” M. 1: “Lipdano” 

r. 21. “hoofdplaats Mario-ridiwro” De hoofdplaats van Mariyo- 
rurdwo heet niet: Mariyo-riwdwo, maar: Tákaldllá (NB. niet Takalala !). 
Vroeger was het Gowariye, dat ook wel Laldmdta genoemd wordt. 

r. 35. “*{dja Tamparaiy" M.L: “*-fdja-tappärdiïj” 

r. $3. “Lape” M. l: “Labse” — Dit ligt aan de monding der rivier 
van Badloc-porte. 

**Nepo” is cen palilt of vazal van Sidwreij. 

“Batoe Portih’ M.L: - Baloe-porte” 

r. 36. Tamparang Labaja:” enz. tot en met “Mala” M. |: “van 
Tepe: Lesá-Barotwa, Ala en Walla. 

Bl. 302, r. 3. “Berroe” M. 1: “Barra” 

r. b. “Lipokaasi” Ml: “le Ladjäri” 

r. Sen 6. ““Sopeny * M. l.: “Noppes 

r. 6. “Laboso” M.L: ““Laboso" 

r. 16, *“(s. Laposo (Labuso?)” M. 1: “den berg Laps NB. De 
haer bedoelde berg heet Lapiúso, en niet Laburo. Dit laatste is de naam 


vaa cen op de vorige bladzijde vermeld stranddistrike. 


70 

r. 18. “G.” M. 1: “B. (= Bokloe)” of: Berg.” 

r. 27, ‘“Nepo” — Dit is een palilt, of vasal, van Sidéareig. 

r. 2 v. o. “en de moeder der tegenwoordige vorstin van Tanétte” — 
Deze woorden zijn vooral weg te laten, want de tegenwoordige vorstin 
van Bérroe, met name Siti--Aiga, ook genaamd Bdsse-Bérroe, is vol- 
strekt geen’ familie van Zyólle, de koningin van Tanétte. Beide vors- 
tinnen zijn ongeveer van gelijken leeftijd. 

Bl. 303, r. 6. ‘Madallo en Batoe Lappa” M. 1.: “Maddllé en 
Bátoe-láppá.” 

r. 28. “de G. Boeloe Boelungi” M. 1: “de botloe, of berg , Bówofig- 
länjt, die bij verkorting ook genoemd wordt: Borg-laigr” 

r. 25. “Birang” — Djéné-bérafig is de naam van de rivier van 
Gôwa bij haren oorsprong. | 

r. 26. “Sambong-djawa” M. 1: “Sdmboeiy-djdica” 

Bl. 304, r. 1. “Radja” NB. Radja is Mal., en wordt allcen gebe- 
zigd, wanneer een Europeaan met een vorst van Zuid-Celebes spreckt, 
anders heet deze Karáêig. 

r. 2. “Bitjéra Boetta” Men schrijve liever: “Biljdra“bottta” 

r. 3. ‘“Balé Salapaïg” Men schrijve: “Bdte-saldpang” Dit beteek. 
lett 9 vaandels. V.d.: 9 vorsten, die een vaandel mogen gebruiken. 
V. d.: de negen kiesheeren van Gówa. 

r. 10. ‘De hoofdplaats” Dit is een uitdrukking, dic bezwaarlijk op 
inlandsche kampong’s toe te passen is. De kampong, waar een hoofd- 
vorst zijne residentie heeft, wordt gewoonlijk als de voornaamste-, en 
alzoo als de hoofd-plaats beschouwd; doch zoo’n vorst verplaatst zeer 
dikwijls zijne residentie. Zoo hebben de oude koningen van Géwa in 
een kampong, die Gówa heette, gewoond. Later echter weder in Sém- 
boeij-djäwa ‚ daarna in Góenoefïj-sári, tegenwoordig in Botki-tunjai. 
Dikwijls is slechts het overlijden van een vorst genoegzame reden voor 


den opvolger, om een andere kampong tot woonplaats te kiezen ; en 


(1 
dan vervalt dikwijls dic verlaten residentieplaats geheel, althans nage- 
noeg geheel. 

r. 16. “Sambong-djawa” M. |.: “Sdmboesy-djdea” Dat deze re-i- 
dentie reeds lang door Bu‘ki-tinggi vervangen werd, merkte ik zooeven 
by reg. 10 op. 

r. 20. “Bojomg Lob” M.1.: “Boroúg-lowe” 

v.31. “Leko” M.L: ““Teko” 

“Laitimoe’’ M. |: “Lantébony” 

“Leno” M.L: “Tino.” 

“*Sepo” M.L: “Teppo.” 

** Beloe” M.1.: “Blo” 

“ Batoe-poeli” M. |: ““Batoe-pivle.” 

r. 22. “Nifilama” schijnt niet meer te bestaan. 

“Bonto-girang” M. 1: “Patambiraiy” 

**Tilempa” M. |: “Dilémpany” 

r. 23. “Pantorang” M.L: “Gantdrang” 

r. 24, 25, 30, 31 en 35. “Laikang” M.L: ““Larkauy" 

r. 23. “Takalar" M.1.: “Tukdllard” 

r. 88. **Pentlado” M. 1: ““Poentado” 

“Kasih Boemboe” M. 1: ““Asst-bóenborùj” 

= Djangon” M. 1: “Djorjdea” 

s. $3. ““Loesoewakang" M.1.: © Pasoewdakkany"’ 

Bl. 305, r. 1, 3, 24, enz. “Wadjoe” M. 1: “Wâdjó” 

vr. Sen 4. “Boni” M.L: “Bone” 

r. Sen 13. “Tamparang Labaja” M.L: “ran Tepe” 

r. 6. “Adja Tamparang” M. 1: “ddja-tappirduig” 

re. 15. “de Akolengah” M.L: “de .tkotengduy” 

r. 16. “of Aewra”™ worde weggelaten. 

pr. 29. “de Betem-pola” M. 1: “de Beélecputa” 


rs. 30. "Limpor-ri-lorwa” M. |: cli Spomrert-T- eu 


72 


r. 31. “Talo-teenreng” M. |.: “Télo-tdaréng” 

r. 34, “Pella” enz. M. 1.: “Pilla (vorst, lett.: onze Heer) Bétem- 
pola, de Pétta Réardage i-Tótwa en de Pétta Ranrdage Taloténreng” 

r.2v.0. “Petta Pillaé” M. 1: “Pétla Pilde” 

lr. “Pella Tjakoridië” M. L: “Pdtta Îjakoridiye” 

Bl. 306, r. 2. “Peta Patolaë” M. l: “Pétta Patoláë” 

r. 3. “Petta ennange” M.L: “Pétta dnndige” 

r. 6. “Petla” Men schrijve: “Pétta” 

r. 13. “aan Matthes ontleende” De Schrijver verwijst hier voor 
Wâdjó naar hetgeen daarover door mij gezegd is in de Berigten be- 
treffende de bijbelverspreiding , N° 96—99 bl. 66 en vlge.; doch het 
zal mij aangenaam zijn, zoo men hierbij in het vervolg de in 1869 
te Makassar bij P. v. Hartrop, Jr. verschenen brochure: over de 
Wadjorezen met hun handels- en scheepswetboek raadplege. „Daar zal 
men ook bijzonderheden vinden, die ik vroeger over het hoofd ge- 
zien heb. 

r. 15. “Wadjoe” M. L.: “Wadjó” 

r. 17 en 30. ‘“Poetla's” M. 1: “Pétta’s” 

r. 23, 28 en 31. “Petta” M.L: “ Phtta” 

r. 28. «Pillaë” M. 1: Pildé” 

r. 31. “Betem-pola” M. 1.: “Béteimpola” 

r. 32. ‘*Toma-ri-laleng” M. |.: “To-mdrildlang.” Men verg. boven. 

r. 34. “bijzondere werkzaamheden der drie soero’s” Deze drie 
gótro’s worden niet gelijk andere suero’s of zendelingen tot het overbren- 
gen van allerlei boodschappen gebezigd, maar alleen met hoogst sre- 
wigtige zendingen belast. Men zou hen ambassadeurs in tegenstelling 
van boden of boodschappers kunnen noemen. \erg. mijne boven aangc- 
haalde brochure over de Wadjorezen” enz. bl. 6, r. 18. 

Bl. 307, r. l en 35. “Boni” M. 1: “Bone” 

r. 2, 6,7, 11, 17 en 34. “Wadjoe” M. Ls “Wado” 


73 

r. 5. “Paella Torlloe latte” — Over dezen vorst, die in Sidénreng 
Pitta TÁlloelálláë heet, en tot op den huidigen dag -4roe-Maldwa 
can Wadjé is, verg. men “over de Wadjorezen” enz, bl. 14, 40°, en 
bl. 28. 

r. 14. “Akolengah” M. 1: “Aholengdig” 

**Keura” worde weggelaten. Van cen verdeeling van Wiidjó in drie 
landschappen is mij niets bekend. 

r. 17. “Tossora of Tosaria, ook wel Wadjoe gehecten” — De 
soorden “of Tosaria” tot cn met “‘geheeten” zijn weg te laten. 

r. 20. “"Akolengak of Lolexany” M.L: “.tholeigiuig” en late “Lole- 
aang” weg. 

vy. 23. “Aeura of" worde weggelaten. 

r. 25. “Lagc-si”® is de voornaamste plaats van Pamdna, cen rijk 
onder de Inlanders eeu kind van Wadjé genoemd. De tegenwoordige 
Sree-Matiua van Waljó is eigenlijk ook Dátoe, of rorst, van Pamana, 
m welke betrekking hij zijner moeder Pdéta mdbéla-sadde, na haar dood 
Matistówe ri-sdo-libbina, d. i.: de in haar prachtig huis ontslapene, be- 
steld, opgevolgd was; doch hij laat het bestuur over Pamára geheel 
aan zijn broeder Aarideiy-Katdiyka, den Pitta Pild van Wadjé over. 
Verg. over dit Pamána en Lagési mijne brochure “over de Wadjorezen”, 
bl. 6, volgg., gelijk ook de Berigten betreffende de Bijbelverspreidinx 
N°. 91 en N°. 96—99, dewijl ik meer dan eens, en eens zelfs wveruimen 
tijd, te Legrtei geweest ben. 

r. 25. “Paringan” M. 1: “Baris” 

r. 26. “Sola” M.L: “Sulu” 

« Bleka” M. |.: ‘Balakany” 

* Tampageng” M. |: “Tarpaüjdij ” 

r. 27. “Tampdrang labaja” M. 1: “Tappardny-rildur” 

«Tempe, waarnaar het Meer ook wel genoemd wordt,” — te weten: 


dann Furopeanen. 
bu 


74 

r. 28. ‘‘Kading, Ôedjong” M. 1: “Kadiag, Oedjoerrj” 

«Batoe Roesa” M. |.: “Batoe-roéssd” 

r. 29. “Pirahit” — M. 1: “Pirdht” 

“Tandjoeng” M. 1.: “Tanjioeng” 

“‘Beliwa” M. 1: “Beléwa” 

r. 35. ‘dja Tamparang” NM. |: “ Adja-tappir big” 

l. r. “Masenreng Boeloé” M. 1.: “ Masinrinpseloe” 

“Toradja” M. l.: “landen der To-rddja’s of bergbewoners” 

BI. 808, r. 1. “Tombotkoe” — Door de Boeginezen ook uitgespro- 
ken: Tobcengkoe. 

r. 2. ‘“Wadjoe” M.1.: “Wage” 

r.7. “de Tjyimpo” M. 1: “de Tyimpoe” 

r. 9. “de G. Tjenrana” M. l.: “de Boeloe (berg) Tjenrdna” 

«G.” M. 1: “Boéloe” 

r. 20 en 25. “Alfoeren” M. 1.: To-ridja’s” 

r. 28, 33 en 36. “Boni” M. |.: ‘‘Bome” 

Bl. 809, r. 5. ‘‘Za-Rémpo” M. 1.: “La-Rémpong” Volgens den In- 
lander aldus genoemd naar zekeren Séto, of waarzegger, Kadjdwo La- 
Réimporg , die daar ter plaatse op last van den Pédjoeny , of corst, van 
Lóewoe, verdronken zou zijn. Verg. Jaarb. Celebes van 1865, bl. 28, 
reg. 1, vigg. 

r. 6 en 24. “Boni? M. 1.: “Bone” 

r. 6. “Wadjoe” M. l: “Wadjo” 

r.9. “rivier Zjimpo” M. 1: “rivier Îjsiapoe” 

r. 10. ‘““Palóppo” M. 1.: ““Palópo” 

r. 13. “Boeroe” M. 1.: ““Boéroeng”’ 

r. 18. “Damar” M. 1.: ‘““Dámará” 

r. 22. “Polean” M. 1: “Poléyang” 

r. 26. ““Alfoeren” M.L: “To-râdja’s” 

r. 33. “Pau-Pau” M.1.: \Pdoe-pdoe” 


(3 


r. $6. ‘‘Bondai” M.l.: ““Pondaï” 

Bi. 810, r. 1. “Ponsalai of Pansoelai” M.\.: ““Passoeléwi” 

r. 5. “ligt voor de Baai” — Men voege achter “Baai” bij: “van 
den naam” 

1.7. “T. Kanakea” M. \.: «Ôedjoeûj Kanakéa” 

r. 17. “Lanomoetong.”” M. 1: “‘Lanomc-toeng” 

r. 18 en 23. “Sampara” Men spreke uit: “Sampara” 

Bl. $11, r. 9. “Alfoeren” M. L.: ““To-rádja's” 

r. 23. “rivier van dien naam,” M. 1: “baai van dien naam,” 

r. 25. “een dertigtal houten op hooge stijlen gebouwde huizen” — 
Thans welligt cen 100 huizen. De woning van den vorst ligt echter 
siet in de kampong Kerdári, maar een vijf uur roeijens het land in, 
ta de kampong genaamd Lepo-lépo, gelijk ik bij zekere gelegenheid, 
teen ik aaa boord van de Bili met den gouverneur van Celebes de 
Kendri-beai bezocht, ontwaarde. Ik begaf mij des morgens te + ure 
per sloep op reis naar Lépo-Lepo. Wij voeren cerst de kampong's Aen- 
divi en To-Bádjo, alsmede de daar tegenover gelegen kampofig Tánj- 
Geig-pendli, gelijk ook een weinig later de kampong Lahoenddpi voor- 
by. De oevers van de baai waren grootendeels begroeid met baxijko- 
beomen, (rhizophora mucronata lam.) en daaronder tiizke of beinjko 
iéts-idfn. Te 6 ure kwamen wij de rivier binnen, wier oevers aan- 
vankelijk insgelijks met basyko-boomen en cen weinig verderop met 
enpe-boomen (nips fructicosa 1.) begroeid waren. Eenigen tijd vóórdat 
wy Lpo-lépo bereikten, zagen wij aan beide oevers tuinen met padic 
en djagoag. Ook ontwaarden wij reeds hier en daar een To-râdja. On- 
geveer te half 10 ure kwamen wij in de Boeginesche kampong L-‘po- 
(pe aan, alwaar wij onzen intrek namen bij den Beeginces Onwa- Pati, 
dee daar bij gebrek aan een Aapdla-kámpoúj de honneurs van de plaats 
wsersam. Hier sagen wij wedurig van die geereesde koppeenellers, 


vowel mannen als vrouwen, met een mand op den rug. en, zelfs de 


Damn 


76 


vrouwen niet uitgezonderd, een ontbloote ta of tadoe (soort van lange 
klewang, die gewoonlijk bij het koppesnellen gebezigd wordt) in de 
regterhand en over den schouder. Doch hoe krijgshaftig zij er ook 
uitzagen, waren zij zeer vreedzaam, en boezemden zij ons niet de 
minste vrees in. Volgens onzen gastheer deden zij ook niemand 
kwaad, mits men hen maar met rust liet. Ondertusschen achtte Ocwa- 
Péti het toch niet geraden, om het binnenland in te trekken, en deed 
hij alleen handelszaken met die To-rédja’s welke uit het gebergte naar 
kampohg Lépo-lépo afkwamen. De To-rddja’s bragten hem dan meestal 
rijst en turksche tarwe, waarvoor hij hun rijst en kleedjes in ruil gaf. 
Daar nu La-Máúfgo, de vorst van Laiwotï, zijn voornaamste woning te 
Lépo-lépo had, begaven wij ons derwaarts, in de hoop, van dezen 
To-râdjaschen vorst in zijn paleis aan te treffen, maar hij was onge- 
lukkigerwijze naar het 5 dagreizen van daar gelegen Toendwe vertrok- 
ken. Wij moesten ons dus tevreden stellen met dit paleis van buiten © 
te beschouwen. Nu, wanneer het inwendige niet fraaijer was dan het 
uitwendige, behoefden wij die teleurstelling zeker niet erg te bejam- 
meren. Naar vensters zocht men vruchteloos. En bij gebrek aan een 
deur moest men er van onderen door middel van een opening in- 
klimmen, waartoe cen ladder zeker onmisbaar was, want die bamboe- 
zen woning was tamelijk hoog. Volgens de berigten, die wij te Lépo- 
lépo omtrent koning La-Méngo inwonnen, was hij geen koppesneller 
van de ergste soort; en bragt hij het koppesnellen slechts bij enkele 
gelegenheden, als van trouwen en overlijden, in praktijk. Zijn Sapáti, 
of rijksbestierder, was een drie maanden geleden ontslagen, en de voor- 
naamste rijksgroote, die op dezen Sapáti volgde, en anders ook te 
Tépo-lépo woonde, was tot ons leedwezen insgelijks van huis. En de 
kampong Poedaï, waar hij zich bevond, was ook een 14 dag gaans 
verder het binnenland in gelegen. Wij keerden dus in zeker opzigt 


onverrigterzake terug. 


ce 

Bl. 812, r. 14. “Baas Aalinaovsoe’” M. 1: © Baat Aalesorssuc™’ 

r. 29. “Bevolking” — Wat de bevolking van Boeton betreft, hier- 
omtrent kan ook ik niet veel bijzonders mededeelen. Al wat mij daar- 
van met zekerheid bekend is, bepaalt zich hoofdzakelijk tot hetyeen 
ik bij gelegenheid van de zooeven vermelde reis met den Giouverneur, 
toen wij ook Boeton voor ecn paar dassen bezochten, daarvan te zien 
kreeg. Dit weinigje wil ik echter niet terughouden. Naauwelijks wa- 
ten wij met de Bali voor Bocton’s voornaamste kampong, teweten die 
van Báoe-báoe, ten anker gekomen, of er kwam een gezantschap van 
dea Sultan aan boord, om den Gouverneur te verwelkomen. Dit be- 
Mond, behalve eenige djoeroebdssa's of tolken, die echter ook nog al 
dikwijls voor het overbrengen van vorstelijke boodschappen schijnen 
gebezigd te worden, en bijzonder talrijk zijn, uit: twee mantri-zampi- 
daro's, cene soort van Aoofdzendrlingen of ambassadeurs, alsmede Mantri- 
Gelampan;, Mantri-Beronjaloe en Mantri-Kalaoe, die hun titels van 
Roctonsche kampong’s zouden ontleenen. Dit gezantschap deed ziclf in- 
derdaad vrij goed voor, en had ontegenzeggelijk beschaafder manieren, 
dan mea meestal onder de Inlanders van Zuid-Celebes opmerkt. Dit 
verschil werd ons echter nog veel duidelijker, toen de Gouverneur ver- 
volgens een officieel bezoek bij den Sultan aflegde. Aan wal gekomen. 
vonden wij in kampong Bdve-ddoe voor den Gouverneur en voor elk 
van de heeren, die hem vergezelden, cen palanquin gereed staan. 
Men make zich echter van zoo'n palanquin geen te grootsehe voor- 
stelling. Het is niet veel meer dan eene houten draagberrie. Wij zou- 
den dan ook zeker aan cen paard de voorkeur gegeven hebben boven 
zoo'n voertoig, doch paarden schijnen daar schaarsch te zijn. Na ver- 
loop van cen drie kwartier bereikten wij de rovimak-bifjira, of Int 
raadhuis, waar de Sultan of Padjoeny den Gouverneur zelf afwachtte. 


cn bem de zaal binnenleidende, verzoeht ap een sophia plaats te mu 


sen Daarna ging de Sultan aan de inkersijeh van deu zonverneu: 


han. 





78 


zitten. Vlak voor die sopha stond een buitengemeen lange tafel, die 
met een groen kleed overdekt was. Aan beide lange zijden van die 
tafel waren stoelen geschaard, waarop zich ter regterzijde van den 
Gouverneur de kommandant en het état major van de Bali, gelijk 
ook de andere Heeren die het gevolg van den Gouverneur uitmaakten, 
plaats namen. Aan de linkerzijde van den Sultan daarentegen vlijden 
zich insgelijks successivelijk behoorlijk op stoelen neder de navolgende 
leden van den Hadat: de rijksbestierder, hier evenals in Laiwoeï 
Sapáti betiteld, (*) Radja Kenepoeloeh, Kapitan-laoet, Radja Soerabolio, 
Radja Badia, Radja Todana, Mantri-besar Bapa Mariama en Mantri- 
besar Bapa Maria. 

Achter den sultan en op zij stond, evenals bij alle Oost-Indische 
vorsten, eene menigte van jonge prinsen en andere grooten gereed, om 
den vorst terstond op zijne wenken te bedienen, bijvoorbeeld: één die 
zijn slaapmatje droeg (zeker nog al vreemd! NB. elders niet door mij 
aangetroffen), Één met de sierihdoos op den arm, één met een kwispel- 
door, één met een lange sabel, één met een lans, één met een 4áli-ápi 
(of een van klapperbolster vervaardigd touw gebezigd tot het aansteken 
van de cigaar). Men ziet alzoo, dat de sierihdoos hier ook al niet ont- 
brak. Trouwens dit was niet te verwachten. En toch is hier in het 
gebruik van de sierth of betel cen groot verschil. Terwijl men elders 
gewoonlijk het blad van den betelrank en wel de Piper Betle L fijn- 
stampt met pinang-noot (Areca catechu L) en gambir (nauclea gambir), 


alsmede ongebluschte kalk, en het hierdoor ontstane pruimpje uit- 


(*) Omtrent de titulatuur valt verder aan te merken, dat de soele- 
todtung, of plaatsvervanger des vorsten, hier bónto, en de poenygdwa, of 
opperveldheer, hier parnygaldsaig genoemd wordt. De onder den naam 
van pafjgalásanij bekende visch wordt wegens deze benaming van den 
opperveldheer op Boeton nooit gegeten, en meestal met den naam van 
pargaléewa bestempeld. De vorsten dic cen rijkje te bestieren hebben, 
heeten op Bocton laláki, de andere: ladde. 


ral 


kaauwt, zoo bezigt men op Boetou meestal de vrucht van de ganjdjeiy 
of Chavica siriboa Mig, onder de Boeginezen en Makassaren gdppoeror 
geheeten, om op te kaauwen. Men vond dan ook in de vorstelijke 
sierihdoos een grooten voorraad van deze gâppoeroe ; maar cr was nog 
iets anders in die doos, dat daar elders zoo nict in aangetroffen wordt. 
De Boetonees is een groot lief hebber van het rooken vau kalderoe’s, 
cere soort van cigaren, bestaande uit tabak, die in een blad van pi- 
sang, of lontar, of nipa, of ook wel chincesch papier, gewikkeld worden. 
Men presenteerde ons dan ook van die cigaren, en wij bevonden, dat 
zj volstrekt niet tc versmaden waren. Achter de rijksgrooten, waar- 
mede wij ons aan tafel bevonden, zaten op den grond en met de beenen 
gekruist 40 prinsen en grooten van gemiddelden leeftijd. Achter ons, 
die tot het gevolg van den Gouverneur behoorden , stond eene soort 
van mefjcs aangekleede lijfwacht van geweren en dergelijken voorzien. 
Ook was daar één onder, dic nog geheel op de wijze onzer voorouders 
met helm en harnas, waarschijnlijk stukken uit den tijd van Speelman 
overgebleven, gewapend was. \oorts was verder de geheele zaal ge- 
sald met cen bijua ontelbare menigte inlanders, die allen met hun 
beste pakje aan en de beenen gekruist, in voorovergebogen houding op 
dea grond zaten cn ternaauwernood de oogen durfden op te slaan. Nu 
de toenmalige (NB. pas in het vorig jaar overleden) sultan van Bocton, 
met name Ääyimoe-d-din, scheen wel iemand te zijn, dic niet met zich 
het spelen. Ik geloof dan ook niet, dat de Hadat, div zich anders goed 
voordeed. veel in te brengen had. Dat de vorst geenszins van heersch- 
zucht vrij te pleiten was, kon men reeds daaruit opmaken, dat hij er 
bij “t bezoek van Europesche ambtenaren steeds op uit was, om zich- 
selven boven hen te plaatsen. Overigens maakte hij een gunstigen in- 
druk door zijn ferm co mannelijk voorkomen. De conversatie tusschen 
den Gouverneur en den Boetouschen sultan ging door middel van één 
san ‘a vorsten tolken. Naar ik hoor, geschiedde dit alleen van wege 


80 


de daar bestaande étiquette; want de vorst moet niet minder dan ieder 
ander Boetonees van eenige geboorte perfect Maleisch verstaan en ge- 
sproken hebben. De correspondentie tusschen het Gouvernement en 
Boeton wordt ook, evenals dit met de vorsten van Samdâwa cn Toli- 
tóli plaats vindt, in het Maleisch met Arabisch karakter gevoerd. Dat 
de Boetonsche taal geheel van het Makassaarsch en Boegineesch ver- 
schilt, is zeker teregt door den schrijver opgemerkt. 

Het onthaal ten hove liet niets te wenschen overig. Alles was zeer 
zindelijk en smakelijk. En dit zijn twee eigenschappen, die men wel 
eens te vergeefs bij Inlandsche vorsten of vorstinnen zoekt. In het 
geheel vindt men aan het Hof van Boeton meer beschaving dan in 
vele andere Inlandsche rijken, waarover men zich te meer verwonde- 
ren moet, dewijl de Sultan van Boeton te afgelegen woont, om veel 
met Europeanen in aanraking te kunnen komen. De eenige Hollan- 
ders op Boeton zijn een sergeant en een korporaal met twee man, die 
daar tot op den huidigen dag de lijfwacht van Zijn Majesteit uitma- 
ken en tegelijkertijd het oog houden op de in het belang der stoom- 
vaart steeds zooveel mogelijk rijk voorziene steenkolenloodsen. De 
sergeant geniet daarvoor f 25 ’s maands toelage. Of deze Europeanen 
nu wel veel conversatie met den Sultan hebben, betwijfel ik. Dus van 
dezen kant is ook weinig invloed van Europesche beschaving te ver- 
wachten. Maar bovendien, men is op Boeton nog al tamelijk conser- 
vatief cn sluit zooveel mogelijk alle vreemde elementen buiten. Zoo 
bedient men zich nog altoos op Boeton tot pasmunt van eene soort 
van lapjes, die de Boetonsche prinsessen zelven weven of laten weven, 
en waarop niet de minste stempel zigtbaar is. Wee hem, dic zich 
verstouten mogt ze na te maken, hij zoude strengelijk gestraft worden. 
Van zulke lapjes, die ongeveer de lengte en breedte van een paar vin- 
gers hebben, gingen er tijdens mijn laatste bezoek 160 op cen oud 


dubbeltje, dat zoo besnoeid was, dat ternaauwernood de kop van het 


8] 


leeuwtje overgebleven was. Bij die gelegenheid vernam ik ook, dat 
de vorst cenigen tijd geleden aan de bevolking verboden had, om 
aan Earopeanen en Chinezen te verkoopen. Zelfs zou hij op de over- 
treding van dit verbod cen boete van f 60 gesteld hebben, zeker wel 
een bewijs, dat hij beducht was voor vreemden invloed ! 

BL. 31S, r. 18 en 18. ‘‘Bongaaisch” M.1.: “Boenzaaisch” Verg. 
boven. ) 

v. 33 tot en met 31. ‘Bolio” tot en met “uit brokken kalksteen 
opgetrokken” — Bolio is de benaming voor geheel Boeton. Ook heeft 
men geen kampong die Boeton heet. De kampong waar het fort staat, 
heet Badia, in welk fort het raadhnis of roëmaÂ-bifjara gevonden wordt, 
dat o. a. dient om officiële gouvernementsbezoeken te ontvangen. De 
plaats waar de sultan woont, heet Soera-boliyo. Kalaydesaij ligt wan 
het strand, evenals Baoe-baor, voor welke kampong de oorlogschepen 
gewoonlijk ankeren. 

r. $4. “‘Kalinsoesoe’ M. |: ““Kalesoeszoe” 

r. 37. “Polean” M. I.: “Poléyang" — 

Bl. $14, r. 12. “Wadjoeërs” M. 1: “Wâdjóërs” 

r. 33. “Kabeina, Kambcina of Kambaino” M. 1: “Kambarna”' 

BL 315, r. 12. “Polean” M. 1.: ““Poléyany” 

rs. 15. “Soembawa” De Inlander spreekt gewoonlijk van: “Sum- 
bss” 

RL. 316, r. 21, 23 en 84. “Sangar” M.l.: “Sanggar” 

rs. $1. “T. Menangis” De beteekenis van dezen naam is: Wren- 
beek. Volgens de legende werd deze kaap aldus genoemd, dewijl een 
sambewasch prins zich op dic plaats zijn vrouw zag schaken door cen 
prins van Gowa, die daar even met zijn vaartuig aanlegde, en terstond 
veder wegzeilde. De Sambawarces was buiten de gelegenheid om den 
schaker tijdig genoeg achterna te zetten, doordien hij juist met zekere 


cemmissie bezig zijnde, in zijn pantalon verward raakte. Dat zou dan 


he. 


82 


ook de reden zijn, waarom men zich thans in het rijk van Sambawa 
meestal van dat kleedingstuk onthoudt. 

Bl. 817, r. 9. ‘Soro Mandi” M. 1.: “Sore Mandi” 

r. 11. “Wo Sateh” M. 1.: “Wo-sahe (lett.: duffelnek).” 

BI. 818, r. 21. “Overal op Soembawa wordt het Mangkasaarsche 
letterschrift gebruikt” enz. — Het Mangkasaarsche letterschrift is min- 
der algemeen. in gebruik, dan hier voorgesteld wordt. Men bedient 
zich meer van het Maleische of Arabische. De Maleische taal wordt 
dan ook door gegoede Inlanders op dat eiland vrij algemeen gesproken 
en geschreven. De correspondentie met het Gouvernement heeft ook 
altoos in laatstgenoemde taal plaats. — Dat het oude Bimanesche let- 
terschrift thans geheel onbekend is onder de inlanders van dat eiland, 
is waar. Eenige jaren geleden bewam ik nog van daar een Bimaneesch 
alphabet, dat in sommige opzigten al weder verschilde van dat hetwelk 
men bij Raffles en Zollinger vindt. Toen ik later de kwestie wenschte 
uit te maken, welk van de drie alphabetten nu het juiste was, was de 
man van wien het mijne afkomstig was, overleden, en nu scheen er 
niemand overgebleven te zijn, van wien ik daaromtrent eenige inlich- 
ting bekomen konde. Van Bimanesche of Sambawasche litteratuur 


kreeg ik nooit iets te zien. 


r. 28. “Doo dongo of orang goenoeng” M. 1.: ““Dóoe-dórggo, of 
Orang-goenoeng ” 

BI. 319, r. 3. “Sangar” M. 1.: “Sarggar” 

r. 22. De vijf rijkegrooten zijn, volgens de mij verstrekte opgave: 

1°. de Dea Ranga, of: Nene Réaga (de rijksbestierder); 2°. de 
Déa Kéli-Beld (= het Boeg. poetggdwa in Bône, de Opperbevelhebber 
in tijden van oorlog); 3°. de Dea Kémdig ; 4°. de Dea Témmi en 5°. de 
Dea Adipâtti. 

Om Dea Räfga te worden, moest men eerst Dea Samadé, en om 
Dea Támmi te worden, eerst Dea Léagang geweest zijn. 


833 


Bl. 320, r. 13. “Zij de kampoug Grovt-Samébaiea) is in 1865 door 
brand geheel vernield” — Toen ik in 1866 Sambäwa bezocht, was het 
buis van den vorst reeds weder op dezelfde plaats als vroeger opge- 
bouwd, doch de vorst durfde het nog niet weder te betrekken. Eerst 
moest hij zien, of de padic, div hij op het erf rondom die woning ge- 
plant bad, al dan niet groeijen wilde. Alleen in het eerste geval hield 
hij zich overtuigd, dat Allah's vloek van die plaats geweken was, zoo- 
dat hij gerust derwaarts terugkeeren konde. Deze vrees sproot groo- 
tendeels hieruit voort, dat die brand door velen aan Allah's toorn was 
toegeschreven, dewijl hij juist uitgebarsten was, nadat men zekeren 
Jajize Hassan digt bij de moskee van Sambawa vermoord had. Kn 
deze moord zou, volgens het zegwen van sommigen, op last van één 
san ‘s koning’s zonen, met name Ditoe-Talivany, wien die Arabier bij 
berbaling tot voldoening eener schuld aangemaand had, plaats gevon- 
den hebben. 

r. 25. ““Badjoe's” M. bs" Baidjo's” 

r. 33. 'Demoeny” M. 1: © Damong” 

r. 34. “Setelok” M. 1: ““Setellok” 

BI. 321, r. 5, 7 en 8. ““Tjereweh" M.L: Djarcee” 

r. 34. Badjoe’s” M. 1; “Baddjo's” 

Bl. 322, r. 11. “het Mangkasaarsche” - Meer van het Mateische 
re Arabische. 

“De voorschriften van het Islamisme worden overal met de meeste 
aasusgezeiheid betracht; In dit opzigt verschilt vooral de bevolking 
cam Sambders en Dempo zeer van de Boeginezen en Mangkasaren. Ter- 
ez men op gansch Zuid-Celcbes geen enkele moskee vindt, die be- 
honrlijk onderhouden is, en men in Bone zelfs zoover gaat, om in 
werrwil van de tot dat cinde bekomen welden, de moskee, die vedu- 
reede den oorlog van 1559 verwoest werd, niet weeer op te Leeuwen. 


ret men op Sambawa en Dompo werkelijk mooije moskeren „ze hes | 


84 


uit eigen middelen verrijzen. Waarlijk wel een bewijs voor hetgeen 
ik vroeger beweerde, dat de Boeginees en Mangkasaar geenszins tot 
fanatisme geneigd zijn. | 

Bl. 822, r. 24. “Sapan-hout” — Volgens de contracten met het 
Gouvernement heeft Sambâwa jaarlijks 45 koyans, Bima 50 koyans 
en Dômpo 5 koyans sapanhout aan het Gouvernement te leveren, tegen 
f 50 de koyan. In Dômpo zag ik aan het strand bij de rivier Kämöo, 
die de grens tusschen Dómpo en Séaggar uitmaakt, cen groote stel. 
laadje, bestaande in twee op zekeren afstand van elkander in den 
grond geplante houten stijlen, die van boven met een balk vereenigd 
waren, waaraan men tijdens het afwegen van het sapanhout de weeg- 
schaal hing. Naar ik hoor, bedient men zich ook in Sambdwa en Bima 
van dergelijke stellaadje. 

B). 323, r. 2. “Taniwang” M. 1.: *Taliwang” 

r. 15. “Zjereweh” M. 1: «eDjaréwe” 

r. 24, “Wo Sateh” M. 1: ‘“Wo-Sáhe” 

r. 27. “Sangar” M. 1.: ‘“Súfiggar” 

r. 28. ‘welk rijk ook aanspraak maakt op de heerschappij over de 
voormalige rijken Tambora en Papekat” Die kwestie is thans door 
bemiddeling van het Gouvernement uitgemaakt. Bij Gouvernements 
besluit d.d. 2 September 1866 is bepaald, dat die twee rijken Tam- 
bora en Papekat zouden worden ingedeeld bij de daaraan grenzende 
rijken Sazggar en Dompo, in diervoege, dat de grens tusschen de te 
verdeelen landen van de monding der rivier Nangamiro dwars over 
die landen in eene Z. O. rigting tot aan het binnen ’s lands gelegen 
Kilo loope, en het Noordelijk gedeelte dier landen onder Sarggar, 
het Zuidelijk gedeelte er van onder Dompo kome, zoomede, dat het 
ciland Satónda in zijn geheel aan Dompo worde afgestaan. 

RI. 324, r. 21. “De hoofdplaats Dompo” De kampong, waar de 


vorst zijn residentie heeft, heet Bada. Daar woonde ook geruimen 


85 

tijd zekere Abdoe-l-gani, die uit Dompo afkomstig, zich in vroeger ja- 
ren naar Mekka begeven had, en van daar als hervormer op Sambhdáwa 
teruggekeerd was. Hij streed hoofdzakelijk tegen de haneveehterijen, 
gelijk ook bet gebruik van saguweer en opium. Daarbij verbood hij 
het dragen van gouden en zilveren sieraden, en verlangde, dat de 
vrouwen evenals in Arabië op straat gesluijerd zouden loopen. Kerst 
beproefde bij zijn hervormingswerk op Lombok, en aanvankelijk met 
guustigen uitslag. Later echter werd hem het verblijf op Lombok door 
den vorst des lands ontzegd, die ook de volgelingen van .4édoe-l- 
gezi te vuur en te zwaard trachtte uit te delgen, vooral tegen de 
srouwen die den sluijer aangenomen hadden, op de allerwreedaar- 
digste wijze woedde, haar zelfs het vel van den rug bij wijze van 
aluijer over het hoofd deed trekken, en haar aldus gemarteld aan de 
brandende zon blootstelde. Die .Abdoe-l-gant nu vond in het rijk van 
Nassbawa, doeh uog meer in dat van zijn geboorteland Zur po, zrooten 
bijval , zoo zelfs, dat de Sultan van Lempo ven gedeelte van zijn rijks 
sieraden voor den nieuwen l'rofeet liet smelten. 

r. 22. “Wo Sateh" M.L: “WWo-Sahe” 

r. 28 en 31. ““Nangar” M. 1: ““Surpgar” 

Bl. $25, r. 17 tot en met |. r. “ce. Sangar” tot en met “in het 
jaar 1859 vernieuwd" Toen ik in 1869 dit rijkje met den Gouverneur 
san (elcbes bezocht, was mijne bevinding de volgende: Het cansche 
rijk van Sanggar bestoud slechts uit twee kampong’s, te weten : Blambe 
en Tiko, tezamen cene bevolking van ougeveer 200 zielen hebbende, 
die baar bestaan vond in paardenhandel, vroene katjane, was cn ho- 
sig, Jagt op herten, en wat vischvangst. Kampong Blambo en Tloko 
zagen cr allerarmoediest uit. Zelfs het vorstelijk huis maakte hierop 
geeme uitzondering. De vorst was juist naar Bima vertrokken, zoent 
ey dien pas later bij onze terugkomst op Bima te zien kregen. Feu 


van de voorman mantris, met name Zine eitreepen Toorn was de 


86 


cenige van de rijksgrooten die achtergebleven was, en die ons daarom 
door die prachtige kampoig’s rondleidde. Het bestuur van Sanggar 
bestond in die dagen uit de navolgende personen : 

1°. den jongen vorst La-Kamena Daëfj-Anjdjoij, welke tijdens 
dat verblijf van den Gouverneur van Celebes op het ciland Sambawa, 
het op 14 Aug. 1858 tusschen het Gouvernement en Saûggar gesloten 
kontrakt eenigzins gewijzigd vernieuwd heeft. Deze La-Kamena was 
cen stiefbroeder van zijn voorganger Mangga Daéig-Manassa, dien 
men wegens krankzinnigheid had moeten ontslaan ; 

2°. den rijksbestierder Daéiy La-Melong ; 

3°. Boemi Kadony; 

4°, Boemitroepoe Rasandé ; 

5°, Boemitroépoe Téwang ; 

6°. de Sabandar (of: havenmeester); 

1°. Boemignotjo; 

8°. de Imam (of opperpriester); 

9°. Boemisari Tloko; 

10°. Boemisari Towang. 

NB. De beide laatstgenoemden waren glarrang’s. 

De Boemitroepoe Towany , die ons rondgeleid had, kwam vervol- 
gens aan boord van de Java, het stoomschip, waarmede de Gouver- 
neur toen zijne reis maakte. Dat zoowel hij als zijne 5 volgelingen, 
die voor het eerst een stoomschip zagen, niet weinig verbaasd wa- 
ren, zal men zich ligtelijk kunnen voorstellen. Doch hetgeen nog de 
meeste verwondering opwekte, waren de spiegels in de kajuit. Één 
van die lui was zoo onthutst, toen hij zijn leelijk gezigt in een spiegel 
zag, dat hij onwillekeurig uitriep: “Nu ben ik bereid te sterven.” 

Bl. 326, r. 21. ‘Het bestuur wordt uitgeoefend door eenen Rijks- 
raad” enz. — Deze bestond in 1869 volgens de mij uit zeer gocde 


bronnen geworden inlichtingen uit: 


R7 

1°. den sultan, met name Abdoe-l-Azis, die nog cen kind was, 
em daerom onder voogdijschap stond van Moekammed Saleh Boemi- 
loessa Rasanâe; 

3°. den Radja-bitjara, met name Daéig-Manassa, die in die 
waardigheid vervangen had Moekammed Fakoeb, cen Inlander, die 
door zijn schranderheid en scherpzinnigheid in dic streken ulgemeen 
bekend geworden is. Lantstgenoemde was ook geruimen tijd voogd 
wan den vorigen sultan Abdoe-l-lah. 

3°. den Boemi-loema Rasandé (of eersten fiskaal); 

4°. den Boemi-loema Bolo (of tweeden fiskaal); 

3°. den Boemi-renda (overste der landmagt); 

en 6°. den Amanygerroe pabise-bédjo (of overste der zceemagt). 

Voorts had men 12 ratoe's of regenten, waarvan zes met den titel 
ean forcli, zes inet dien van djantli. 

Verder had men 12 Boemi-nar's of onderregeaten, cn eindelijk nou 
84 Boemi-njgeko's of Djarra's, d. i.: kleinere houfden. Wivronder vol- 
gen ook nog de Boemi-rinjf)âwo's waarvan er 12 bij teder Toreli en 
Dyendi zijn, en dic als zendelingen gebruikt worden. 

De hoofdzendelingen des Sultans hecten Boemi-parisi, en zijn drie 
im getal: 

1°. Barmi-parisi Bodjo, 2°. Boemi-parisi Bolo en 3°. Boemi-pa- 
mms Kee. 

Van de gallarrany's of dorpshoofden, zijn de voornaamste: die van 
Bae, Bolo en Sape. 

Onder de boven vermelde hoofden zijn er verscheidene, die aan 
bet hoofd der op hl. 829 volgende dari’s, of gilden, staan. 

r. 35. “ange adda” Men vergel. het Maûsskasaarsche muage, jaan, 
ew bet Mal. áädap, masyddap, := het Mangkasaarsche dkasoewiyan . 
soedat het welligt letterlijk niets anders zij dan: den cord zijn Aulle 


88 
Bl. 827, r. 81. “bevestigd” — Behalve deze drie kampong’s heeft 


men nog een vierde, te weten: kampoíj- Bali, waar echter tegenwoordig 
weinig of geen Balinezen meer wonen. 

Niet ver van Bima heeft men de rots Wadoe-pa (= het Mal. Batoe 
pahat, lett: den met een bytel uitgehouwen steen). In deze rots vindt 
men twee nissen in den muur, die elk zeven beeldjes van één voet groot, 
dus 14 tezamen, bevatten; terwijl zich vlak vóór die nissen een put be- 
vindt. Op deze plaats zouden in vroeger dagen de eerste Boeginezen 
geland zijn. 

Een andere merkwaardige plaats op Bima is de bergpas Ájûjakke, 
waardoor eene rivier loopt, die zich in twee armen scheidt, welke aldus 
cen eilandje vormen. Op dat eiland is een steenen tafel met een kom. 
En in die kom ligt een steenen ham. Aan het hoofdeneind van de 
tafel staat een piramide, die een Europeaan moet voorstellen. Aan elk 
van de beide langwerpige zijden van de tafel bevinden zich drie steenen, 
dat is alzoo tezamen zes. En deze zes steenen zouden Bimanezen aan- 
duiden. Ook ziet men niet ver van die tafel onder twee boomen een 
put. Volgens de legende nu is die Europeaan de eenige Hollander, die 
bij een zeegevecht tusschen zijne landgenooten en de Pranggi’s, of 
Portugezen, ontkomen is, en heeft de man na zijn behouden aankomst 
op Bima daar ter plaatse een verbond met de Bimanezen gesloten. 

Bij gelegenheid, dat ik te paard eenige toertjes in en nabij Bima 
of Bodjo maakte, bezocht ik verscheiden plaatsen, die nog om het een 
of ander vermelding verdienen. Nadat men mij eerst naar Kampong 
Dára gebragt had, om mij toch vooral de plaats te laten kijken, waar 
de misdadigers gewoonlijk ter dood gebragt worden, rigtte ik verder 
den koers naar de oude graven van Dana-traka , dewijl mij gezegd was, 
dat die graven nog uit de tijden der Hindoe’s zouden zijn, hetgeen mij 
geenszins onwaarschijnlijk voorkwam, dewijl ik wist dat mijn vriend de 


tegenwoordige Assistent-Resident der Oosterdistrikten H. Holtz vroe- 


89 


ger, toen hij gezaghebber van Bima was, in de padievelden bij kam- 
pong Tallo (in het rijk van Bima) twee Ilindoe-beeldjes gevonden, en 
naar het museum van het Bataviaasch genootschap van Kunsten en 
Wetenschappen verzonden, had. Ik zag mij echter in mijne verwach- 
ting teleurgesteld, want de Arabische inscriptie's, waaronder vooral de 
naam van den grooten Profeet niet vergeten was, lieten niet den 
minsten twijfel omtrent den Mohammedaanschen oorsprong over. te 
graven warcn alzoo, op zijn vroegst genomen, van het begin der 17" 
eeuw. Niet ver van dic graven was de heuvel fjola, met cen aloë op 
den tamelijk steilen top, die pas gebloeid had. Daarna reed ik weder 
huiswaarts, langs de amba-Banteli, of markt van Bantéli. Aldaar van 
het paard gestegen, beklom ik den daarbij gelegen heuvel, genaamd 
Parapimpisj. Op dezen heuvel begraaft men gewoonlijk, in geval van 
overlijden, het heilige paard van Bima, dat tot de rijkssieraden be- 
hoort, en daarom bij plegtigc optogten van den Sultan steeds prachti 
opgetuigd en bij de hand geleid wordt. Daar ter plaatse zouden ook 
de sordianen van Bima gewijd worden, terwijl de vorsten NB. slecht» 
eenvoudig binnenshuis gehuldigd wierden. Zeker nog ul galant van die 
Bimanezen' Maar van waar nu de heiligheid van dit Baateli? De 
legende verhaalt ons, dat de cerste vorst van Bima uit zee opgekomen, 
en daarop terstond naar Hanteli gegaan zou zijn. 

Van de markt van Banteli begaf ik mij nog ten slotte naar de mos- 
kee van Bima, dic er ook werkelijk, evenals op zroot Sambâwa, vrij 
goed uitzag. Ik vond daar, behalve de groote mimdar (het Ar. minbar) 
nf preekstoel, ook nog een hleiner soort, die, gelijk men mij zeide. 
maar de woning van den Sultan webraet werd, wanneer de vorst te 
hais godsdienstocfeuiny wilde gehouden hebben. Dit trof mij, dewijl 
meu anders in Bima minder kerksch is dan in Sambawa en Dompo. 
Op zij van de moskee stond ern groote loods met onderscheiden gra- 


sen van later tijd, onder andere het graf van den laatst orerleden 
12 


90 


Sultan dAódoe-l-lah. Dit was een gewoon Moehammedaansch graf, 
en onderscheidde zich alleen hierin van de Moehammedaansche gra- 
ven, die ik op Zuid-Celebes te zien kreeg, dat de naam van den 
Saltan daarop vermeld stond, gelijk ook op welken datum, en in wel- 
ken ouderdom hij overleden was. Daarbij had men ook niet verzwe- 
gen, wanneer en door wien dit monument vervaardigd was. 

Bl. 887, Lr. “Badjoe” M. Ls “Badjo” 

Bl. 828, r. 1. ““Manganao” M. 1.: “‘\Maige-ndéom” 

r. 2. “Reba” M.l.: “Rada” 

“Padi” M.1.: “Wodi” 

r. 35. “Badjoe’s” M. 1.: “Bädjo's” 

Bl. 380, r. 4. ““Djene” = het Mangk. dj fnnang, titel van een Hoofd. 

efjara” = het Mafigkasaarsche djárafj, paard. 

r. 13. “Deddeh” — Verg. het Mafigkas. padddé-boeláëij , goudsmid. 

r. 17, 33 en 28. “Amang Goeroe” M. |: “amafggóeroe” — het 
Mangkas. anrofggóeroe , Hoofd. 

r. 22 en 28. “Pabisi” Men verg. het Mafigkas. pabise, vorstelijke 
roeijer. 

r. 28. “Setoreli” M.l.: ‘Satoréli” 

r. 26. ‘“Boemi Naehk” M.l.: ““Boemi-Naë” 

r. 30. “16% eeuw” — Dit is zeker wat vroeg gesteld, zoo ten 
minste het Islamisme van Mangkasar naar Bima overgebragt zij. Ver- 
gel. mijne Makass. en Boegin. legenden in het Jaarb. Celebes van 
1864, bl. 50, waar beweerd wordt, dat het Islamisme pas in 1606 
door zekeren Dédté-ri-Bandaig op Zuid-Celebes gekomen is. 

tr. 86. “de Dod Dongo’ M. l.: “de Déoe-dénggo” 

Bl. 882, r. 20. ‘“ Sido en Tengani” Volgens mijn vriend Holtz is 
Sido geen op zichzelf staand eiland maar één met Tefgani, en aan de 
Westzijde met het land van Bima verbonden. Door dit schiereiland 
zou dan de baai van Karoémboe gevormd worden. 


01 
r. 23. “Podo-Kaméiag” In een kwartieruur tijds roeit men van 
Bama naar dit eiland. Men vindt daar de Gouvernements-steenkolen- 
loodsen , die steeds overvloedig van steenkolen voorzien zijn. ten ge- 
riewe van de stoomschepen. Op dit eiland, gelijk ook op Nisan 
(eiland) Sédoe, vindt men heilige graven, werwaarts zich vele inlan- 
ders begeven, om te bidden en te offeren. 


e 25. “*Nissea Nae” — MN. 1: “Nessa Nae” 


En hiermede cindig ik mijne opmerkingen omtrent, en naar aanlei- 
ding van hetgeen in Dr. de Hoilander's werk over Zuid-Celebes voor- 
komt. 

Mogt deze poging om icts tot verbetering en completering van zee 
aitstekenden arbeid bij te dragen, anderen, welke elders op éen der 
baitenposten van onze Oost-Indische bezittingen cen gront gedeelte 
van han leven sleten, opwekken, om min voorbeeld te volgen! Dar 
ara ik mijne moeite rijkelijk b-loond achten. 


Kampen, 1872. RK. OF. MATOS 


EEN ENGELSCHMAN EN EEN NOORD-AMERI- 
KAAN IN NEDERLANDSCH OOST-INDIE. 


Alfred Russel Wallace, The Malay Archipelago, 
the land of the vrang-utun and the bird of 
paradise; a narrative of tracel, with sketches uf 
man and nature. London, 1469. 2 vols. in So, 

Albert S. Bickmore, Trarels in the East- 
Indian Archipelago. London, 1868. in Bo, 





Het is een beschamend maar niet te loochenen feit, dat de 
Engelschen, gedurende den korten tijd dat onze Oost-Indische 
bezittingen in hunne macht waren, vrij wat meer voor de uit- 
breiding der kennis van land en volk hebben gedaan dan de 
Nederlanders gedurende het geheele bestaan der Oost-Indische Com- 
gagnie. Aan de werken van Ratiles Marsden en Crawfurd , die aan 
dat wifjany tijdperk hun bestaan danken, hebben wij als de vrucht 
tan ture eeuwen weinig degelijks dan Valentijns Ond en Nieuw 
Coat -Incien en Rumphius Amboinsche raritieitkamer tegenover te 
teilen De geheele natie , daarin door de Compagnie’s mannen voor- 
gevaan, schijnt in Tosulinde niets te hebben wezien dan een kolossaal 
magazijn van koloniale waren, ergens in het verre Oosten opgeslagen, 
en waarmede of waarvoor men verder niets te doen had, mits 
maar de kruidnagelen en de muskaatnoten en de hottie behoor- 
via werden afgeleverd en groote dividenden uitgekeerd. Aan 
tustorceeche serhalen en berichten en bese ouwingen en adviezen 
omer den stant en den voortwang der Generale Nederlandsche 
Chsst-Endische Compagme en wat daarmede in verband staat 
ontbreekt het dan ook waarlijk niet; en te akeliger steekt daarbij 
af de volstrekte onverschulligherd omtrent alles, wat miet -pro- 
ducten~, dat is dadelijk winstgevende producten, waren. Het 
sak, dat ze kweekte. en het land waar zij groeiden, schijnt 
wife bijna de nieuwsgierigheid met te hebben waande wemaakt; 
en bet is alsof het groote belan van de Kennis dier beide 
factoren, al Wase Leet ook aiicen maar UIC een uantweel ong 

Ss Volgr. VII. 13 


94 EEN ENGELSCHMAN EN EEN NOORD-AMERIKAAN 


punt, zelfs niet werd vermoed. Maar vreemd is het toch, dat 
ook de mannen der wetenschap in al dien tijd hunne oogen 
zoo zelden wendden naar een zoo rijk, zoo onafzienbaar en zoo 
onontgonnen veld. Waren ook zij bevangen door den domper- 
geest der Oost-Indische Compagnie? 

De Compagnie bezweek aan de kwaal, die zij zich zelve had 
op den hals gehaald; maar voor het moederland braken droe- 
vige tijden aan, en de koloniën vielen den Engelschen in 
handen. Geen wonder dat er in die dagen geene opgewektheid 
werd gevonden om zich aan de studie van den verloren Ar- 
chipel te wijden! Doch nauwelijks begon de horizon te verhel- 
deren of van alle zijden maakte men zich op om den sluier te 
verscheuren , die Oost-Indië bedekte en van welken nog slechts 
een kleine slip was opgelicht. De Souvereine Vorst gaf in 1814 
eene eerste impulsie, toen hij den Hoogleeraar Reinwardt als 
wetenschappelijk raadsman toevoegde aan de Commissarissen 
Generaal, die in 1815 onze bezittingen van de Engelschen 
zouden overnemen !. In het tweede vierdedeel dezer eeuw 
verschenen, behalve de vertalingen der werken van Raffles en 
Crawfurd, reeds de Tafreelen en merkwaardigheden uit Oost- 
Indië van Olivier; de Natuur- en aardrijkskundige beschrijving 
van Java van Kussendrager; de Berigten over Sumatra van 8. 
Muller; de Coup d'oeil sur les possessions Neérlandaises dans 
PInde Archipélagique van Temminck; de Beknopte beschrijving 
der Nederlandsche overzeesche bezittingen van Teenstra, en een 
aantal andere meer of mindere belangrijke bijdragen tot de 
kennis der Oost-Indische gewesten; waaronder vooral te ver- 
melden zijn die, welke geleverd zijn door de »Leden der 
Natuurkundige Commissie in Nederlandsch Indiër in hunne 
Verhandelingen over de natuurlijke geschiedenis der Nederlandsche 
overzeesche bezittingen (door J. C. Temminck in 1839—1844 
op last des Konings uitgegeven); door het Tijdschrift voor 
Neérlandsch Indië, en het shortlived Jndisch Magazijn en 
Indisch Archief. Doch vooral in de laatste twintig jaren hebben 
de Nederlandsche geleerden zich beijverd om het verzuim hun- 
ner vaderen goed te maken en de schuld der wetenschap aan 





' Het verslag van zijne reis naar Batavia, de Molukken en het Noorden 
van Celebes ie uit zijne nagelatene papieren voor het eerst uitgegeven in 1858 
vanwege het Koninklijk Instituut voor do taal-, land- en volkenkunde vas 
Nederlandsch-Indië. 


IN NEDERIANDSCH OOST-INDIË, 05 


Indie af te doen. Naast het zooeven genoemde Tijdschrift 
schaarden zich op waardige wijze het Natuurkundig tijdschrift 
saar Nederlandsch Indië; het Tijdschrift roor Indische taal-, 
land- en volkenkunde, uitwegeven door het Bataviaasch Ge- 
naotschap: en de Brydragen tot de taal-, land- en volkenkunde, 
wtseegeven door het Koninklijk Instituut voor de taal-, band- 
en Volkenkunde van Nel: benevens een aantal afzonderlijke 
verken van deze beide instellingen. Dr. Junghuln, wel is waar 
een Duitscher maar toch in Nederlandsehen dienst, gaf eene 
uitvoerige beschrijving van Jara, zijne gedaante , bekleeding en 
werende structuur, en cen paar jaar vroeger vene van die 
Baftalander auf Sumatra; Sehwaner beschreef het Zuid ooste- 
lijke gedeelte van Borneo; Prof. Neth, de Wester-afdeeling 
san hetzelfde erland, alsmede de erbanden Timur en Sumatra 
(de beide laatste in de Gids en het Aardrijkskundig Woor- 
dendnek) ; Willer, het eiland Boeroe; Dr. Bleeker. de Mina- 
dasa en den Mnlukechen Archipel, terwijl zijne allerbelangerijkste 
beschryvingen der ichtvologische fauna van den Archipel gansche 
deelen der Verhandelingen van het Bataviaasch Genootschap 
vullen. Deve hijst zoude nog met een groot aantal namen kunnen 
wonden vermeerderd (wie er belang in stelt, kan ze vrij vol- 
ledig vinden in de bibliographische mededeelingen in het dard- 
riypkekundig en Ntatistiech Woordenboek van Nederlandsch Indie) ; 
en desniettemin zeet Prof. Pijnappel naar ous inzien terecht: ! 
eik wanhoop san eene grondige Kennis van Nederlandse 
Indië, zoolang uiet wel voorberende en hefst opzettehijk daartoe 
bestemde reizigers het onderzoek der verschillende landstreken 
ondernemen; een onderzoek, dat in vele opzichten misschien 
niet veel minder moeielijk zal zijn dan het voor Dr. Barth 
gemeent is zijne ontdekhingstogten an Centraal-Afrika te maken. 
Ik vrees dat anders de tral eenmaal dir zal zijn, dat Nieuw 
Hoiland beter bekend is dan onze Oort € duist, die ontbreken 
one: goed voorbererde reizigers en onderzockers van professie. 
Mowen er al onder de Hierboven genoemde mannen, en ook 
onder hen, die wij niet met mame vermeld hebben, cenigen 
zin. die voor de taak. welke zij opp zich namen, ten voile 
berekend waren; voor verrewenr het grootste geeddeeite ontvangen 
ww onze berechten over Indie van personen. die, met ambts- 


Pi 


kes: giemden overladen, slechts een blein gedeelte van hunnen tijd 





Ea de Vorfrede van ayne Geographic van Nederlandsch Ladue. 


96 EEN ENGELSCHMAN EN BEN NOORD-AMERIKAAN 


aan de studie van land en volk en aan de mededeeling der 
“resultaten van hun onderzoek kunnen wijden. Maar, hoewel zij 
recht hebben op onze dankbaarheid voor wat zij met zooveel 
ijver en dikwijls met zooveel opoffering van allerlei aard pres- 
teeren, wij behoeven meer dan dat. Men kan een uitstekend 
resident of rechterlijk ambtenaar zijn, zonder geograaf of 
botanicus te wezen; men kan groote verdiensten hebben als 
officier te land of ter zee, zonder natuurkundige of zoöloog te 
zijn; maar de studie van hen, die ons Indië moeten leeren 
kennen, eischt den geheelen mensch uitsluitend en onverdeeld. 
Doch wie zal zich anders dan bij zeldzame uitzondering tot 
die moeielijke en in vele opzichten bedenkelijke taak aan- 
gorden, zonder dat hem de middelen worden verstrekt om 
haar te volvoeren, en zonder dat hem het uitzicht wordt ge- 
opend op eenige andere belooning dan misschien een beroemden 
naam en den dank van een klein gedeelte zijner landgenooten. 
Neen, het is maar niet anders: wie het altaar bedient, moet 
van het altaar kunnen leven; en op het altaar der kennis van 
Nederlandsch Indië worden niet zulke rijke oflers gebracht, dat 
er voor zijne priesters groote deelen overblijven. Krachtdadige 
tusschenkomst der hooge regeering, gelijk die van Koning 
Willem I, eerst in de zending van Reinwardt en later in die 
van de bekende Natuurkundige Commissie, zoo mogelijk onder- 
steund door bijzondere genootschappen , waarvan het Nederlandsch 
Bijbelgenootschap een loffelijk voorbeeld geeft voor de linguistiek, 
is het eenige middel om, door uitzending op onbekrompen wijze 
van goed voorbereide vspecialiteiteny naar de verschillende 
deelen van den Indischen Archipel, tot eene degelijke kennis 
te geraken van die eilandenwereld, die zich daar slingert om 
den evenaar als een gordel van smaragd.» 

Is die tusschenkomst te verwachten? Wij weten het uiet, maar 
durven het nauwelijks hopen. Én daarom hebben wij te grooter 
erkentelijkheid en vereering voor de mannen, aan het hoofd van 
dit opstel genoemd, die, vreemdelingen in Nederland, alleen 
uit liefde voor de wetenschap Nederlandsch Oost-Indië tot doel 
hunner onderzoekingen hebben gesteld en de resultaten vau hun 
streven ook aan ons ten beste gegeven. 


I, 


Nadat de Britsche natuurkundige Alfred Russel Wallace, 


IN NEDERLANDSCIH OOST-INDIË. 97 


tn de werken van verschillende geleerde genootschappen te Londen 
en in eenige wetenschappelijke tijdschriften een dertigtal hoogst 
belangrijke verhandelingen had uitgegeven over de physische 
gengraphie, de zoölogie en de entomologie van den Tndisehen 
Archipel, van welke er ook reeds enkele door Prof. Veth in 
onze taal zijn overgebracht ', heeft hij in het jaar 1869 de 
hanfdeom van de resultaten zijner onderzoekingen op een acht- 
jarigen zwerftocht (1854- 1862) door onze overzeesche bezit- 
ungen in het hieht gegeven, in een werk in twee deelen, 
getiteld: The Malay Archipelayn, the land of the orany-utan and 
Ke bird of paradise; a narrative of travel , with sketches of man 
and nature. Dit werk is mede reeds door denzelfden Hoozleersar 
gone onze Jandgenooten meer algemeen toewankelijk gemaakt, 
door zijne uitmuntende vertaling onder den titel: Dnsulinde , het 
lend ran den Orang-octan en deu parulrjermgel ; vene vertaling 
de ons voorkomt nog grootere waarde te hebben dan het oor- 
spronkelijke, om de hoogst belangrijke door den bewerker daaraan 
vegevoerde aanteekeningen, welke deels dienen tot toclichting 
en uitbreiding van den tekst, deels ook tot verbetering van eene 
minder juiste voorstelling van sommige zaken, feiten of toe- 
standen. 

Het hoofddoel der reizen van Wallace wax, volgens zijne 
eigene verklaring in de voorrede, chet bijeenbrengen van exem- 
plaren van natuurvoorwerpen, zoowel voor zijne eigene verza- 
seline als om er musea en Kabinetten van Hef hebbers mede te 
sermjken.- Fn wanneer wij nu hier van heim vernemen, dat hij 
een vogst van 125660 zooz- en kruipende dieren , vogels , schel. 
pen. vlinders, torren en andere inseeten heeft tehuis gebracht, 
dan Kennen wij ons de voldoening voorstellen, waarmede hij op 
syne zestig of zeventig afzonderlijke tochten door den Archipel 
wroz ziet, Maar terecht heeft hij beeerepen , dat de vgedetailleerde 
brectnyving van die vele duizende verschillende soorten van 
sesraccpen beter op hare plaats wis in de werken van geleerde 
genen schappen daan Ih eenn reisverhaal, dat voor het eeheele 
bomer t.aafde publiek was bestemd. Hoewel wij dan er ooh de 
asteemrrkte beschrijving zantreffen vaan sommige diersoorten en 
„are nurshouding. Is toch verrewenr het grootste gedeelte Viale 
zet boek wewijd aan wat dus voor Wallace bijzaak was. maar 





* fe de Gude. 1964 en het Tijdschrift coor Neerlandsrh Indie, (USFS 
cn 196% 


98 EEN ENGELSCHMAN EN EEN NOORD-AMERIKAAN 


eene bijzaak die hij desniettemin met groote liefde en uitstekend 
talent heeft behandeld: de ethnographie en de physische geo- 
graphie van Nederlandsch Indié, waarbij de door hem verzamelde 
natuurvoorwerpen, vooral voor zijne geologische studiën, een 
krachtig hulpmiddel waren. 

Reeds voor twintig jaren had George Windsor Earl aange- 
wezen dat Java, Sumatra en Borneo op één plateau liggen , van 
elkander en van het vaste land van Azië gescheiden door eene 
zee, die op weinige plaatsen meer dan veertig vadem diep is. 
Wallace heeft aangetoond, dat ook Bali op hetzelfde plateau 
ligt, en het bekken van den Grooten oceaan eerst ten Oosten 
van dit eiland en van Borneo begint, waar het water reeds da- 
delijk eene diepte van meer dan honderd vadem heeft. Die 
ondiepe Chineesche- en Java-zee benevens Straat Bali en de 
Straat van Malaka ontstonden door langzame verzakking van den 
bodem, die voldoende kan verklaard worden uit de groote me- 
nigte vulcanen op Sumatra en Java, welke door het gedurende 
vele eeuwen uitwerpen van ontzaglijke massa's stoffen de grond- 
slagen onder het omliggende land hebben weggerukt '. Dat 
dus die drie groote en de menigte daartusschen liggende kleinere 
eilanden eenmaal tot het vaste land van Azië hebben behoord, 
blijkt ook uit de onmiskenbare overeenkomst der flora, maar 
vooral der fauna van die gewesten. Op die eilanden vindt men 
dezelfde soorten van zoog- en kruipende dieren, vogelen en in- 
secten als in Achter-Indië, waarbij de mogelijkheid, dat zij de 
thans bestaande zeeën zouden zijn overgestoken, volstrekt is uit- 
gesloten. Intusschen zijn sominige soorten, die in het eene 
gewest gevonden worden, in het andere uitgestorven , en hebben 
zich hier en daar nieuwe geslachten ontwikkeld. Het meerder 
of minder verschil nu tusschen de diersoorten op de eilanden 
onderling en die op het vaste land is, met de diepte der tus- 
schenliggende zeeën (dat is: den tijd, gedurende welken de 
verzinking van den hodem heeft aangehouden), de maatstaf voor 
den betrekkelijken ouderdom der verschillende deelen; en daaruit 
blijkt, dat Java het eerst, daarna Borneo, en het laatst Su- 


1 Wallace voegt hierbij de opmerking: „Hierin vinden wij tevens eene aanne- 
melijke verklaring van het dikwijls opgemerkte feit, dat vulcauen en vulcanische 
ketens steeds gevonden worden in de nabijheid der zee~ (liever: dat zeeën steeds 
gevonden worden bij vulcanen en valcanische ketens.) »De daling, die zij rondom 
zich teweeg brengen, zal allengs cene zee doen ontstaan, indien zij niet reeds 
voorbanden is,+ 


IN NEDERLANDSCH UOST-INDIË. 99 


matra van het vaste land werd afwescheiden '. Wanneer nu 
ook de Philippijnsche eilanden een aantal kenmerkende dier- 
soorten met Zuidoostelijk Azië gemeen hebben, doch daarbij ook 
meer afwijkende vormen bezitten dan de zoo even genoemde 
elanden; wanneer zij daarbij door eene veel diepere zee van het 
Westwaarts ligvende continent zijn gescheiden, laat zich daaruit 
afriden dat die afscheiding wel in een veel meer verwijderd 
uydvak heeft plaats gehad, maar dat zij toch eenmaal deel van 
ort vaste land hebben uitgemaakt. 

Ten Oosten van Bali en Borneo en ten Zuiden van de Pln- 
ppiynen strekken zich Lombok en de overige Kleine Soenda- 
elanden , Celebes en de Molukken, en de Papoea-eilanden met 
Nreuw Guinea uit. Daar zij door onpeilbare zeeën van de West- 
waarts bievende eilanden gescheiden zijn, is er geen spoor van, 
dat zij ooit inet deze zouden zijn vereenigd geweest; maar wel 
syst de naar het Oosten lanuzaam afnemende diepte der zee, 
die tusschen Nieuw Guinea en Nieuw Holland weder tot ver 
beneden de honderd vader daalt, op eene vroegere verbinding 
met laatstyenoemad werelddeel. Ein deze aanwijzing wordt weder 
voskomen bevestigd door den aard van het planten- en dieren- 
rok. dat ten cenenmale verschilt van het Aziatische , muur we- 
heel overeenkomt met het Australische 3. Mier geene oll- 


8 Volgens rene Javaaneche overlevering maakten vroeger Sumatra, Java, Balt, 
Kaanbeek co Sucinbawa cen scheel continent ait, dat later in nezen eilanden werd 
geecbrurd Kerst werd Sumatra van Java, daarus Java van Beli en Lombok, 
ermdrte,h dat laatste van Seembawa gescheiden De overleverins atelt echter die 
sewar feriucra u den histerecheu tl, en wel tessehen de jaren 1192 135 van 
vase tutrekening. Zie ook Bieknmre, Heft. EI. 

3 or SN. Fredinaon, cen Betersch geoeeskandige, die, ven zijne zucht uaar 
amderesen kingen in den Ludierhben Archipel te bannen voldoen, van Tat) [Soo 
ase Orfreier van Geaoudherd bay de Nederloudsehe Marine dreust deet, daorretude 
bear Sreeeten van 160 Ibo en waf in Hafs zijne reisherinueringen nit te 
Lespagz, in twee deelen ander den titel Jie Ostanatische Inarlwelt. Lind und 
Lewde run Nederlandisch-ludica: den Sanda-lasela, den Molakhen nieie New 
Gaames., Hoewe! zijn werk niet met de twee on dit oestel besprokene geiyh te 
sein te, bevat het tuch vile belancryhke byeend rheden en 1e de beste aaoreorrin 
waard Teu opzichte van bet berboven weeeglde hat ook hy opacmerkt, dat 
pedo up Celeben brt Kostrasisehe Karakter van het planteur,h arch verkeerds 
ita Flora von Celebew schiesst zieh zen Alle rme tur ts mehr det ae abeobienehrechen 
Fennen au. War holen birt) die Neuleeetad rigs … Cas: tien Oattuug, due 
Myrtarren, lapetenpe Pu. u, fender Dodie canter ds Saptada ver und inehrere 
andere Formeu. Phe Paren stad) durch caste. Pre gee? dea veeticchen Phere 
ave Archipels vorgugich er ese Arten, Wie Cyers ( stoer vertpeten = ohh ME, 
5 164.. bevcmwel ate st hy Le. ins woul alt soT apy ol N ete! Ng tieche vastee 


100 EEN ENGELSCHMAN EN EEN NOORD-AMERIKAAN 


fanten, rhinocerossen, tijgers noch apen, maar kengocroe’s en 
opossuins; geene pauwen, fazanten of spechten, maar lori's, 
kakatoe’s en paradijsvogels. „Nergens vertoont zich het groote 
contrast tusschen de beide deelen van den Archipel zoo plot- 
seling als wanneer men van het eiland Bali naar het eiland 
Tombok overgaat, omdat hier de twee gewesten het dichtst tot 
elkander naderen. Op Bali vindt men baardvogels, vruchtlijsters 
en spechten; deze verdwijnen geheel wanneer wij naar Lombok 
oversteken, en worden daar vervangen door kakatoe’s, honig- 
zuigers eu loophoenders (Megapodiidae), die evenzeer onbekend 
zijn op Bali en alle meer Westwaarts gelegene eilanden. De 
straat tusschen Bali en Lombok is slechts vijftien engelsche 
mijlen breed; zoodat men in twee uren tijds uit eene groote 
zoölogische afdeeling der wereld zich naar eene andere kan be- 
geven, die in dierlijk leven evenzeer van elkander verschillen 
als America van Kuropa.r Zoo wordt men gedrongen tot de 
gevolgtrekking, dat al de eilanden ten Oosten van Bali en 
Borneo eeumaal hebben behoord tot. een groot Australisch vaste- 
land, ofschoon zij wellicht niet alle er werkelijk mede ver- 
bonden zijn geweest. Die verbrokkeling moet echter in eene 
veel vroegere periode hebben plaats gehad dan de afscheiding 
der Westelijke eilanden van Azië; gelijk blijkt uit de veel 
grootere diepte der tusschenliggende zeeën, en uit het grootere 
verschil tusschen de diersoorten van den Oostelijken Archipel met 
die van Australië. 

De Indische Archipel is dus geographisch te verdeelen in een 
Aziatisch gewest, dat zich van het Westen af tot Borneo en 
Bali uitstrekt, en een Australisch gewest, hetwelk al de overige 
eilanden omvat. Kn de juistheid van deze verdeeling wordt nog 
verder bevestigd, wanneer men het oog slaat op de menschen- 


land te hebben behoord: „Celebes birgt in seinem Steinskelette die Formationen 
der verschicdenen Alter unserer Erde, vom ältesten Scdimeutlager bis zu den 
vor unseren Augen sich noch bildenden Allnvionen und vulkanischen Auswürfen. 
Von dem altem Kontinent, welcher wahrscheinlich am Ende der Tertiärzeit an — 
der Stelle des gegenwartigen Indischen Archipels sich ausbreitete, während den 
nördlichen Theil Astens ein weites Moer bedeckte, sind noch im Norden von 
Celebes am westlichen Theil der Halbinsel Menado Ucberbleibsel vorhanden. In 
diesen alten sedimentären Schichten, die theilweise von Granit und Quarz 
darchbrochen sind, finden sich reiche Goldlager, welche die Natur noch für 
unsere Zeiten aus der alten Periode erhalten hat. u. s. w.* (Th. II. S. 142). 
Trouwens is van de geheele verdeeling van den Archipel in een Aziatisch en 
een Australisch gewest, zooals bij Wallace en Bickmore voorkomt, bij hem geen 
spoor te vinden. 


IN NEDERLANDSCH OOST-INDIË., 101 


rassen, die den Archipel bewonen, en wier verbreiding men 
mag aannemen hoofdzakelijk op dezelfde wijze als die der dier- 
sonrten te hebben plaats gehad. Het Westelijk gedeelte is na- 
melijk bevolkt door het Aziatisehe Maleische , het Oostelijke door 
bet Australische Papoeasche cas. Wel strekt zieh hier de Azia- 
Hache grens iets verder Oostwaarts uit dan ten opzichte van de 
dieren, namelijk tot en met Soembawa, Celebes en het Wes- 
telijkste gedeelte der Molukken; doeh dit verschijnsel verklaart 
nch genoegzaam uit het vermogen, dat de menseh boven de 
dieren vooruit heeft. om zieh over zee te verplaatsen , en uit 
ket . ook elders voldoende bewezen feit, dat overal waar een 
weer ontwikkeld wensehenras (in cit geval de Maleiers) met 
een van minderen aante of beschaving in aanraking komt, dit 
laatste altijd wordt ternevedrongen. vernietigd of in het over- 
heerschend element opgenomen. De Maleische staanmen , van 
natare tot de zeevaart weneied , hebben hme oorspronkelijke 
grenzen Van tijd tot tijd uitwebreid en zullen wel blijven voort- 
gaan dit te doen. Reeds oun hebben zij op de kusten van een 
aantal door Papoea's bewoonde eilanden meer of minder be- 
iansemjke volkplantingen gevestigd , die hoasstwaarsehijnlyk op 
den duur hunne verdere verbreiding over het Anstralisehe we- 
deelte van den Archtpel en de doorgaande vermindering van 
bet Papoes-rne zullen tengevolge hebben. Wil men mm enkele 
trekken het kenmerkend onderscheid tussehen deze twee passen 
venrvesteld zien, Wallace schildert het met de volgende woor- 
den =de Maleier is kort van vestalte, bruin van kleur, «luik 
van Kar, obaardeloos van aanwezieht . en glad van hud. de 
Pannen is grooter, donker-roetklenrig, hroeshariy. gebaard en 
hehaard. De Maleier heeft een breed webaut, een Kleinen neus 
en platte wenkbranwen; dee Papoea beeft een Lane wezieht, ven 
ermten vooruitkomenden neus en vat pandende wenk brmwen. 
Ie Maleter as schiroonmsallig, koel, ingetrokken en orastez; de 
Pagewa i bont, onstutme. oprkkethage en dudrmehtig De 
Maleer Ue emstig en Lent zelden; de Papoea is vreobik en 
leriit veel: de een verberut zijne aandoeningen , de ander 
speelt ze ten toon. Uatvoerwer en devendiger is Zine voar- 
etellinse van het onderscheid tusschen de twee passen. als try 
Rs rine eerste on timeet ine met de kerverzandder= teene nt TT dee 
sagende woorden: «De iulandsene booten, die ons te gemert 
varen zekomen. waren drie oof vier üm vetal, en bevatten te 
emmen omstreeks vijftig man. Pet waren lange hanos, waarvan 


102 EEN ENGELSCHMAN EN EEN NOORD-AMERIKAAN 


de voor- en achtersteven omhoog rezen tot eene zes of acht voet 
hooge sneb, versierd met schelpen en wuivende pluimen van 
kazuarishaar. Dit was de eerste maal dat ik Papoea's te zien 
kreeg in hun eigen land; en geen vijf minuten waren noodig 
om mij te overtuigen, dat de meening, waartoe mij reeds de 
beschouwing van eenige Timoreesche en Nieuw-Guineesche 
slaven gebracht had, in den grond der zaak juist was, ‘en dat 
de lieden, die ik nu in de gelegenheid was persoonlijk tegen- 
over elkander te stellen, behoorden tot twee der meest ver- 
schillende en scherpst geteekende menschenrassen, die op den 
aardbodem gevonden worden. Al ware ik blind geweest, dan 
nog kon ik geen oogenblik getwijfeld hebben , dat deze eilanders 
geen Maleiers zijn. In hunue luide, snelle, driftige spraak, 
hunne rustelooze bewegelijkheid, de krachtige levenswerkzaam- 
heid, die zich in hunne woorden en daden openbaart, zijn zij 
de volkomen tegenvoeters van de kalme, vadsige, onverschil- 
lige Maleiers. De Kei-eilanders kwamen al zingende en juichende 
naar ous toe, plasten met hunne pagaaien diep in het water, 
en wierpen wolken van schuim in de lucht. Naderbij komende 
stonden zij op in hunne kano's, onder steeds toenemend geraas 
en gebarenspel: en toen zij ons op zijde gekomen waren, 
klauterden de meesten, zonder verlof te vragen en zonder een 
oogenblik te aarzelen, op ons dek, even alsof zij gekomen 
waren om van een veroverd vaartuig bezit te nemen. Daarop 
richtten zij een tooneel aan van onbeschrijfelijke verwarring. 
Die veertig of vijftig zwarte, naakte, kroesharige wilden waren 
als dronken van vreugde en opgewondenheid. Niemand hunner 
kon zich een oogenblik rustig houden. Onze manschappen 
werden ieder op hunne beurt omringd en gadegeslagen , om tabak 
of arak aangesproken, toegegrijnsd en voor een ander verlaten. 
Allen kakelden tegelijk; en onze kapitein was geheel overduiveld 
door hunne Hoofden, die hem hunne diensten opdrongen om 
ons te boegseeren, en met luid geschreeuw vroegen om vooraf 
betaald te worden. Kenige geschenken van tabak deden hunne 
oogen glinsteren, en door gegrijns of geschreeuw , door over het 
dek te rollen en hals over kop van boord te springen, drukten 
zij hunne tevredenheid uit. Schoolknapen op een ongehoopten 
vacantiedag, leren op eene kermis of adelborsten aan wal 
kunnen van de krachtige opbruising der levensgeesten , waarvoor 
dit volk vatbaar is, slechts een flauw denkbeeld geven. 

„lich onder soortgelijke omstandigheden zoo te gedragen als 


IN NEDERLANDSCH OOST- INDIË, 103 


deze Papoea's deden, zou deu Maleiers onmogelijk zijn. Waren 
rij asn hoord van een schip gekomen (wat zij niet zonder verlof 
snaden doen), dan zou er in het eerst niets gezeed worden 
behalve eenige plichtplegingen, en eerst na cenig tijdsverloop 
souden ze met de grootste voorzichtigheid de eerste schreden 
dorn om tot de behandeling van zaken te komen. Zij zouden 
één voor éen spreken, met zachte stem en groote bedacht- 
zaamheid. en de wijze van cen koop te sluiten zou daarin 
bestaan , dat zij bedaard ieder aanbad verwierpen, of zich ver- 
wijderden zonder een woord meer aan de zaak te verspillen , 
tenzij het bod werd verhooml tot het bedrag, dat zij bereid 
waren) aan te nemen. Ons volk, waarvan velen deze reis nooit 
te voren gemaakt hadden , scheen door de voorbeeldeloos 
sdechte manieren der eilanders zeer geërgerd te zijn, en Kon 
slechts langzamerhand tot de eerste schreden ter verbroede- 
ring met die zwarte kerels gebreeht “worden. Zij deden muj 
denken aan een gezelschap van beele zoete, ordentelijke kin- 
deren. plotseling overvallen door een troep onstuimige en 
verende kuapen, wier gedrag ze erg buitensporig en ondeugend 
vonden. 

„Deze trekken van geaardhend zijn treffender en bewijzen 
meer voor Volstrekt verschil, dan zelfs dee zoo uiteenloopensde 
gh reischie erwenaardiseheden der beide passen, ofschoon ook die 
zeer opmerkehjk zijn. De roetachtieg zwarte huidklenr, het op 
een raagbel lijkende hoofd van kroezie hieer, en de scherp ge- 
gekende webaatsvorm, zeierl van het Maletsehe type verschil 
tende, zijn zaken, che wij niet Kunnen gelooven dat enkel aan 
den invloed van het Klimaat of andere wijziseende Krachten op 
een en hetzelfde ras zijn toe te sehrijven. Met velaat der Ma- 
| ard te) hieer ft het EDELEN NE Npe, breed er COTESZINS plat. [he 
eernhkbrauwen zijn platwedrukt . dee grens Klein en. behotdens de 
groente verbreeding der neuszaten. Wel gevormd, De Papoea 
dasrentegen heeft ven gelaat, dat wij saumgedmkt en vooruit- 
srkend meren noemen, De wenkbrauwen zijn uitpuilend en 
ene rnangend, de mond is groot en komt naar voren, terwijl de 


sneue zeer vroot Is, met een benedenwaarts verlenwee Spits, ern 


, 
diaken rug en Wijde gaten, In het gebaat van den Papoea is 
fe neus een tnt oovloopend er aanmativend deel, terwijl inj 
giek bij de Maleters zeeer terug trekt. De inecnvedraanud: baard 
en “et Leroevive hear vaan den Papen voolteserzeern dat terk wan ordiy 


ostrast. Tue. nde Maste ree =taernen an wier amtdiden ok 


104 EEN ENGELSCHMAN EN EEN NOORD-AMERIKAAN 


eenige jaren had gesleten, en het Papoesche ras, welks gehied 
ik thans betreden had, kan men veilig zeggen, dat, zoowel uit 
physisch als moreel oogpunt, het verschil even groot is als tus- 
schen de roode Indianen van Zuid-America en de negers van 
de kust van Guinea aan de andere zijde van den Atlantischen 
oceaan. | 

„Het treffend contrast van karakter tusschen deze lieden en 
de Maleiers vertoonde zich in vele kleine trekken. Terwijl ik 
op zekeren dag in het bosch ronddoolde, bleef een oud man ° 
stilstaan om mij een insect te zien vangen. Hij bleef rustig tot 
dat ik het aan een speld gestoken en in mijn insectendoos ge- 
borgen had; maar toen kon hij zich niet langer inhouden , boog 
zich tot hij met het hoofd schier den grond raakte, en barstte 
in een schaterend gelach nit. leder zal in dezen trek de eigen- 
aardigheid van den neger erkennen. Een Maleier zou mij hebben 
aangestaard, en op een toon van bevreemding gevraagd hebben 
wat ik toch uitvoerde; het ligt niet in zijne natuur te lachen, 
en allerminst te lachen om of in de tegenwoordigheid van een 
vreemdeling, voor wien echter zijne verachtende blikken en ge- 
fluisterde opmerkingen ruim zoo ergerlijk zijn als de uitgela- 
tenste openlijke uitdrukking van vroolijkheid.» 

Wanneer men nu de bevolking van den geheelen Indischen 
Archipel in twee rassen verdeelt, neemt zulks natuurlijk niet 
„weg, dat deze weder in een aantal verschillende , meer of minder 
beschaafde stammen gesplitst zijn, ontstaan door voortgaande 
ontwikkeling, door aanraking met vreemdelingen, door de om- 
standigheden waaronder zij leven, als anderszins. Zoo kan men 
bij het Maleische ras onderscheiden: de eigenlijke Maleiers van 
Sumatra, het schiereiland Malaka en de kusten van Borneo; 
de Javanen van Java, Madoera en een deel van Sumatra; de 
Boegineezen en Mangkasaren van Zuid-Celebes; de Maleiers van 
de Molukken, die, met uitzondering van eenige Christenen onder 
de laatstgenoemden, allen Mahomedanen zijn; de Tagala’s van 
de Philippijusche eilanden, die meest Christenen zijn; de Bataks 
van Sumatra, de Dajaks van Borneo, de Djakoens van het 
schiereiland Malaka, de Alfoeren van Celebes en eenige andere 
eilanden, die, behalve de Christenen in de Minahasa, heidenen 
zijn; enz. Verschillende stammen van het Papoea-raa zijn: de 
echte Papoea's van Nieuw Guinea, de Aroe-, Kei-, Waigeoe-, 
Misool- en Salwatti-groepen; de Timoreezen op Timor en West- 
waarts van daar tot aan Flores en Soemba; en andere, die allen 


IN NEDERLANDSCH OOST-INDIË, 105 


esdenen zijn '. Buitendien vindt men, gelijk van zelf spreekt, 
ra aantal stammen van gemengd ras; zoo als de bewoners van 
totti en Savoe, van Ceram en het Noordelijke schiereiland van 
lalmaheira, en elders, vooral in de nabijheid der scheidingslijn 
asschen de twee groote deelen der bevolking. Een merkwaardig 
oorbeeld van zoodanige vermenging levert Batjan. » Dit eiland+, 
egt Wallace, „bezit geene ware daar te huis behoorende bevol- 
ing; het binnenland is geheel onbewoond, en op de kusten 
wegen slechts een gering aantal kleine dorpen verspreid, Des- 
sestemin vond ik hier vier verschillende rassen, die een eth- 
oksgischen reiziger, wien de gelegenheid ontbrak om berichten 
mtrent hunuen oorsprong op te zamelen, jammerlijk zouden 
nsleiden. [u de eerste plaats komen de Batjansche Maleiers in 
anmerking, waarschijnlijk de vroegste kolonisten en weinig ver- 
chillend van de Malciers van Ternate. Hanne taal echter schijnt 
neer Papoesche elementen, maar ook een inmengsel van zuiver 
Maleisch te bevatten, welk een en ander toont dat de kolonie 
ut zwervers van verschillend ras is ontstaan, ofschoon zij thans 
ene tamelijk gelijksoortige inassa vormen. Vervolgens heeft 
pes er eQOrang Serani,s even als op Ternate en Amboina. 
Veien van dezen hebben de trekhen hunner Portugeesche voor- 
aders op treffende wijze bewaard, maar verbonden met eene 
lonkerder huidkleur dan doorgaans de Maleiers bezitten. Zij 
ebben eenige nationale gewoonten behouden, en het Maleisch, 
las zij uitsluitend spreken, bevat een groot aantal Portugeesche 


* Het behoeft nauwelijks opgemerkt te worden, dat bij de bier beschreven 
redechug bet dour Junzhahn, en vroeger ook door my, aaugeusinene Batakeche 
f Alfoersche rae yebieel vervalt. Ik hal trouweus de Hatake al» afzonderlijk ras 
veda vpxedeven, voordat ik met het werk van Wallace Kennis maakte. Ook 
w Foresmaan brengt de Hataks tet het Makische rus. vIkr tattaer zeikt in 
arm horperban rad se buen Gesichtecagen unverkenubare Achiielikeit: mat dem 
Saisyen. Welchem Volkestamuoe er auch meiner Ansicht nach cnet angebort: Ba 
ehersas pedech schon vor vielen Jahrhunderten cine Trenuang dre Katta-Staan- 
ae wou den Malasen in pulitiecher and susialer llinsicht stattzefunden zu haben. 
a der Sehede.bildung aud in den Gesiehtezucen sind ubrijgens conge Verechicden- 
wites beader Volker vou euauler zu bemerken, Vader der Battacrn tindet ian 
aafig braunc, ja selbst in ‘es Blonde falleude Hau thaare, suwie die Mautfarbe 
gewas beller, ale jeue der maleyichen Kustenbewuhoer ist. Die bervurstcheaden 
Pertrakeucbeo der leteteren treten bei dem Hattaer zuruek wud machen cinem 
whe ovalen (resichte Platz. Ebensu findet man seltencr die ciugedruckte Nase, 
bre ouistagern Muul, wolureh cine Aunaberuug eur indee-karnkastechen Race wahr- 
wienber wird. Pe berechtigen uns aber diese Abweichuugen ia der (iesichts- und 
bebeieiddiduny der l'attarr nud ster Malayen nicht, edue neoprungiche Verschie- 
Bmnbert beer Sulbir ancuurbyeu.- (Th. Il. S. 36.) 


106 EEN ENGELSCHMAN EN REN NOORD-AMERIKAAN 


woorden en spraakwendingen. Het derde ras bestaat uit de Ga- 
lelareezen , afkomstig uit het Noorden van Halmaheira, een 
zonderling volk, reeds vroeger door mij beschreven '. Het vierde 
eindelijk is eene kolonie van Tomori, in het Oostelijk gedeelte 
van Celebes, welke lieden eenige weinige jaren geleden op hun eigen 
verzoek herwaarts zijn overgebracht om verdelging door een nabu- 
rigen stain te ontgaan. Zij hebben eene zeer lichte huidkleur, open 
Tartaarsche gelaatstrekken, een korte gestalte, en eene taal die tot 
het Boegineesch nadert. Zij zijn een vlijtig landbouwend volk 
en voorzien de hoofdplaats van groenten. Hier heeft men dus 
vier verschillende bestanddeelen van bevolking, die men allen 
dagelijks in en om de hoofdplaats van Batjan kan gadeslaan. 
Vooronderstellen wij nu, dat een reiziger, die de Maleische 
taal niet verstaat, hier en daar een paar woorden opvangt van 
„de taal van Batjan.” en zijn waarnemingen opteekent omtrent 
„de natuurlijke en zedelijke eigenaardigheden, manieren en ge- 
woonten der Batjannersy — (en er zijn reizigers, die voor dat 
alles aan een etmaal genoeg hebben) — welk een nauwkeurig 
en leerzaam bericht zou ons dan worden meêgedeeld; welke 
overgangen zouden worden aangewezen; welke theoriën over 
den oorsprong der rassen zouden ontwikkeld worden! terwijl 
een volgend reiziger met hetzelfde recht elke dier beweringen 
zoude kunnen tegenspreken en tot geheel tegenovergestelde ge- 
volgtrekkkingen komen.» 

Het Aziatische gedeelte van den Indischen Archipel vat 


' Met deze woorden: «In het land rondom Sahoe en dieper in het binnen- 
land houdt zich eene talrijke bevolkiug van inboorlingen op, waarvan velen da- 
gelijks in het dorp komen om hunne producten ter markt te brengen, terwijl 
anderen zich als arbeiders aan de Chineesche en Ternataansche handelaars hebben 
verhuurd. Een zorgvuldig onderzoek overtuigde mij, dat deze lieden van alle 
Maleische rassen radicaal verschillen, Hunne gestalte en trekken zoowel als hunne 
levenswijze en neigingen zijn nagenoeg dezelfde als die der Papoea's. Huu haar 
is half-Papoesch: het is noch recht, zacht en glanzig, zoo als bij alle echte 
Maleiers, noch zoo kroezig en wollig als het volkomen Papocsche type, maar 
altijd krullend, golvend en stug, zoo als het dikwijls onder de cchte Papoea's 
en nooit onder de Maleiers voorkomt, Hunne kleur alleen ie dikwijls gelijk aan 
die der Maleiers of zelfs nog lichter. Natuurlijk heeft er vermeuging plaats gehad, 
en dikwijls stoot men op personen, die het mocilijk is tot eene klasse te brengen; 
maar in de meeste gevallen verkondigen de groote, puntige, naar een haviksneus 
zweemende neue, de lauge gestalte, het golvend haar, zoowel als de minder inge- 
trokken manieren en de luider stem, het Papoesche type op onmiskenbare wijze. 
Hier dan had ik de ware grenslijn tusschen de Malvische en Papvesche rassen 
gevonden, en wel op eene plaats waar geen schrijver die ooit had verwacht,» 


IN NEDERLANDSCH OOST-INDIË. 107 


Watlare te zamen onder den naam van de Zudo-Maleische 
elanden , omvattende het schiereiland Malaka, met Singapore , 
@& Kioaw-groep, Bangka en Blitong, verder Sumatra, Borneo. 
Jasa met Madoera en Bali, en de Phulippijnsche eilanden. 
Derr laatste bezoekt hij eehter miet; van Sumatra bereisde hij 
alleen een klein gedeelte van de residentie Palembang: van 
Java. de residentién Batavia, Samarang en Soerabaja: en van 
Borneo slechts Serawak en Sadong, voornamelijk om kennis te 
maken met den Orang-octan, die alleen op dit eiland en 
Samatra voorkomt. Het Australische gedeelte splitst hij in vier 
benfdernepen: de groep van Timor, omvattende Timor, Flores, 
Snrmbawa, Lombok en een aantal kleinere eilanden: Celebes, 
met de Noela-eilanden, Boeton en Saleier; de Molukache groep, 
omvattende Boeroe Ceram, Batjan, Halmaneira, Morotai, 
Ternate, Tidore, Makjan. Kajon, Amboina, Banda, Coram 
en Watorbella; en de Papoesche groep, bevattende Nieuw 
Garner, de Aroe-eilanden, Misool, Salwatti. Waiweor en een 
aantal Kleinere, en waartoe ethnologisch ook de Kei-eilanden te 
brerzen zijn, die eehter geograpliseh en zoölogisch tot de 
Melukken behooren. Van Celebes onderzoeht hij alleen de 
Mirnahasa en Mangxasar met de _Noorder-districten , en van 
Noeaw Guinea den omtrek van de Dorel-ban. De hoofdpunten 
ref omeerzoekingstoelten liggen op de klemere eilanden van 
ret Obntelijke gedeelte des Archipels; en voor zooverre deze 
wt de minst bekende gewesten van onze bezittingen behooren, 
tebben wij reden om ons over die voorkeur te verheugen. 
(her kunne physische gesteldheid, hunne voortbrengselen wit 
zet _plarnten- en dierenrijk en binnne bevolking deelt my hoogst 
Br .azigrijke bijzonderheden mede, welke met alleen over die 
elanden Zeive maar ook over Lanne betrekhing tot naburige of 
senderaf geingene gewesten ven nieuw en dikwijis verrassend 
ise.t deet: Open en overal strekken om sijne Voorop gesteunde 
verueriing Van den Arechijel en diens bevolking te reeht vaar- 
dezen. Ale een voorbeeld van de seherpeinnieheud zijner op- 
werkingen zouden wij hier de beschrijving wilien aanhaien van 
de natuurlijke gesteldheid der Aroe-cilanden. en van de waar- 
srainiyke Wijze van hun ontstaan door verzinking van den 
tandem. die ze eenmaal met Nienw Guinea verbond, indien met 
Pref Veth in zijne zunteekeningen beul aangetoond, dat de 
gruadeu, waarop Wallace hier gedeeltelijk zijne redeneermyen 
bozet, voorule-or geene genoegzame vastueid hebben om daaruit 


108 EEN ENGELSCHMAN EN EEN NUORD-AMERIKAAN 


ontwijfelbare gevolgtrekkingen af te leiden '. Wij willen 
daarom liever deze beschouwing besluiten met de mededeeling 
der beschrijving van het kleine maar in vele opzichten merk- 
waardige eiland Goram, ten Zuidoosten van Ceram gelegen. 
„Dit gansche eiland is, op ongeveer een kwart paal afstands 
van het strand, omgeven door een slechts op enkele punten 
afgebroken koraalrif, doorgaans te bespeuren aan een streep 
van bleekgroen water, terwijl zich enkel bij het laagste ebtij 
eenig spoor van rots boven het watervlak vertoont. Er zijn 
evenwel onderscheidene diepe doorgangen, en binnen het rif 
heeft men in alle weder een veilige ankerplaats. Het land ver- 
rijst allengs tot eene matige hoogte, en aan alle kanten spoeden 
zich talrijke kleine stroomen naar zee. Het aanwezen dezer 
stroomen zou alleen reeds genoegzaam zijn om te bewijzen, dat 
Goram niet enkel uit koraal bestaat, daar in dat geval al het 
water, evenals op Manawoka en Watoebella, door de poreuze 
rots zou worden opgeslorpt; maar wij hebben andere meer 
stellige bewijzen in het kiezel en de steenen hunner bedding, 
die op onderscheidene laagvormige gekristalliseerde rotssoorten 
wijzen. Omstreeks een honderd ellen van het strand verheft 
zich een muur van koraalrots ter hoogte van tien à twintig 
voet, en daarboven vindt men eene golvende vlakte van ruw 
koraal, die naar binnen toe afhelt, en dan, na weder eenigszins 
te zijn gerezen, door een tweeden muur van koraal wordt 
begrensd. Dergelijke muren herhalen zich hooger op, en men 
vindt koraal tot op het hoogste gedeelte van het eiland. 


' Die gronden zijn namelijk vooral de aard en de richting der kanalen (soe- 
ngei's) die tusschen de Arve-eilanden stroomen, en waarin Wallace de oude monden 
der Nieuw Guiveasche rivieren Oetanata en Wamoeka meeut te zien; maar die 
kanalen zijn hemzelven slechts gebrekkig: bekend, zoodat Veth terecht de daaraan 
ontleende gissingen wat voorbarig noemt. Voor het feit van voormaligen samen- 
hang van de Aroe-eilanden met Nieuw Guinea heeft Wallace echter ook nog andere 
bewijzen; bij zegt: „Er is zulk eene treffeude overeenkomst tusschen de voort- 
brengselen der beide landen als gewoonlijk slechte bestaat tusschen. de deelen van 
een on hetzelfde gebied. Ik verzamelde op de Aroe-eilauden omstreeks honderd 
soorten van vogels, van welke reeds ongeveer tachtig soorten ook op Nieuw 
Guinea zijn gevonden. Daartoe behooren de vlengellooze kazuaris, twee soorten 
van logge loophoenders (Megapodii) en twee soorten van kortvleugelige grond- 
lijsters (Pittae), die zeker geen van allen in staat waren de meer dan veertig 
uren breede open zee over te steken, die de Aroe-groep van Nieuw Guinea 
scheidt...., De vergelijking der insecten levert sourtgelijke uitkomsten.” Bij cone 
soo sterk sprekende overeenkomst van het dierenrijk der beide gewesten en de ge- 
ringe diepte der tusschenliggeude zee zijn de gissingeu van Wallace, hoewel voor- 
barig, toch niet vreemd te noemen. 


IN NEDERLANDSCH OOST-INDIË. 109 


eDie eigenaardige bouw leert ons dat te dezer plaatse land 
anwezig was voor dat het koraal zich vormde; dat dit land 
mezamerhaud beneden de wateren daalde, maar met tusschen- 
wozen van rust, gedurende welke riffen ontstonden, welke hiet 
p die verschillende trappen zijner hoogte omsingelden; dat het 
aarop weder rees tot boven zijne tegenwoordige hoogte, en 
hans opnieuw aan het dalen is. Wij maken dit op uit die 
nugriffen, die alleen uit bodemverzakhing kunnen verklaard 
roeden ; en werkelijk , indien het eiland thans weder cen honderd 
wet rees, zou het rif, dat het nu omgeeft, met het ondiep 
anaal daarbinnen, een nieuwen muur van koraalrots en eene 
peawe golvende vlakte vormen, geheel gelijk aan die, welke 
m op verschillende hoogten tot sn den top van het eiland 
vorden aangetroffen, Ook blijkt het dat deze veranderingen in 
en obetrebhelyk nieuw tijdvak hebben plaats gehad: want de 
pervlakte van het koraal heeft ter uauwernood door den in- 
teed van het weder geleden, en honderden zeesenelpen. vol 
vanen gelijk aan die, welke men nog op het straal voelt, en 
he grootendeels hear ulans en zelfs dare kleur neg bewaard 
ebben, liggen over de oppervlakte des eiliauds tot tala de 
ruin verspreid. 

ef de Goram-groep oorspronkelijk ven deel nitinaakty van 
Seruw Curnea of van Ceram is Uus niet wel mogeliyh te 
ppaen. en hare voortbrengselen zullen op die vraag stecuts 
rai Debt werpen, Indien werkelijk , welijk th vooronderstel, 
aas vr net tijdperk der thans bestemde soorten Van dieren, de 
aaneen geheel onder water zijn gedompeld geweest. Het is 
at. hisar, dat zij on dat geval diane tegenwoordige famia en 
rea mlevats ma Verbuising derwerrts Van de omringende 
pardon in het tegenwoordig gealovtseh tijdvak hunnen ver- 
readied Zijn; en dee sermoede in scorten , che Wij mer ane 
meiet:, fj nt grand miet dlre AWW jet te stroonen. Ue vert 
wercrreie th osteminen voor een srroot deel overeen wiet dte van 
bt L errans, uur hebben toen ook vrij Wat avercenhkonist inet 
pe san de Rei en Panda edanden De thane duf, Carpope rte 
Mena, bees cont the Wei, Biarsada- \\ ntoebella- ety Caceran. 
wanden. en wordt op Ceram verviaigen door vene Leijen re 
moet. Carpop hae uedleeta, De insecten van deve vier vibanden- 
megen hebben mede ven gemeensehappelipk harten; on de ze 
rtrn seinen aan te duiden, dat bonnen bet gebied choor den 
gpranmein pre’ Kortelings pen OUlfsestrenter diet Aetsankeh 

Be Valgr VII Ms 


129 EEN ENGELSCHMAN EN EEN NOORD-AMERIKAAN 


geheele’ zwaarte op de handen en terstond lieten ook de steen- 
brokken, waaraan ik mij vastgeklemd had, los, en begon ik 
naar beneden te glijden. De inlanders, die aan beide zijden 
naast mij stonden, schreeuwden luidkeels, maar geen hunner 
waagde het mij te grijpen uit vrees dat ik hem in mijn val 
zoude medeslepen. Tusschen de losse steenen groeiden hier en 
daar enkele varens en breidden hunne bladeren naar het. zon- 
nelicht uit. Toen ik bemerkte dat ik naar beneden ging, 
wendde ik mij toevallig op mijne rechterzijde en zag er een; 
snel als de bliksem vloog mij de gedachte door het hoofd , dat 
mijne eenige hoop was dat varenkruid te grijpen. Dit deed 
ik met de rechterhand en drukte met dezelfde beweging mijn 
ellehoog tusschen de losse steenen; dat was, Goddank! vol- 
doende om mij tegen te houden; was de plant afgebroken , dan 
was 1k in minder dan eene minuut op de ruwe rotsen in de 
diepte verbrijzeld. De geheele zaak dunrde niet zooveel tijd als 
men noodig heeft om hier twee regels te lezen. [k zag mij 
gered, deed eene diepe ademhaling om mij te herstellen , dankte 
God dat ik er zoo goed afkwam, stiet met hielen de losse 
steenen weg, draaide mij om en klauterde weder voort. Boven 
den gordel van losse steenen was de bergwand met eene korst 
bedekt, die hoofdzakelijk uit zwavel bestond; deze is naar be- 
neden gespoeld door de regens, die hier ook vele kleine groeven 
gevormd hebben. Hier kwamen wij beter vooruit, hoewel het 
bijna scheen of wij tegen den gemetselden muur van een huis 
opklauterden; en ik begon te gelooven dat ik een waardig lid 
van de Alpenclub zoude zijn, als ik ten minste weder levend 
beneden kwam. Op dit oogenblik hieven de inboorlingen boven 
ons een luid geschreeuw aan; en ik vermoedde natuurlijk dat 
een hunner den grond onder de voeten verloren had en een 
gewissen dood te gemoet stortte. » Past op! past op! er komen 
groote steenen!# was de waarschuwing, die zij ons gaven; en 
op hetzelfde oogenblik vlogen bliksemsnel verscheidene kleine 
blokken en eene groote lavaplaat van een paar voet middellijn 
langs ons heen. # Daar is er nog een!” Zij komt recht op ous 
af en zal, zoo dacht ik, ongetwijfeld één uit ons midden treffen. 
Ik had, waar bommen en granaten vlogen en mannen vielen, in 
de voorste gelederen gestaan '; maar nu het gevaar te zien 


1 Namelijk in den Amerikaanschen slaven-oorlog in 1862 en 1863, waar 
Bickmore in het leger der Unie streed, waardoor hij zich ook de sympathie van 
den Javaanschen prins-schilder Raden Saleh heeft verworven. Hoofdst, I, 


IN NEDFRLANDSCH OOST-INDTE, 123 


aankamen en te gevoelen dat ik er volkomen machteloos tegen- 
aver stond, ik moet bekennen dit deed mij beven. Ik dook 
neder in de groef, waarin ik mij bevond, en hoopte maar dat 
de steen over mij heen zon springen; op hetzelfde oogenblik 
danste een stuk lava, een voet in het vierkant. den berg af 
en vloog een dm vijf, zes, over het hoofd van een koeli heen, 
che venige voeten rechts van mij stond, Ik hield het voor uit- 
gemaakt dat de here weder eene iitharsting onderging eu in 
een oogenblik ons allen van zijne bijna loodrechte wanden naar 
beneden zonde schulden: daar er eehter geene steenen meer 
kwamen, klommen wij verder en stonden weldra aan den vand 
des Kraters. Het geheim van de vallende steenen loste zieh nn 
op Ken onzer had den top eer dam de overigen bereikt en toen 
met hulp van een inboorling voor zijn vermaak steenen er af: 
gewenteld om ze den berg te zien afspringen: doeh beul, dom 
genoeg, vergeten dat wij silen, eer wij op den rand van den top 
komen honden,  gedeeltelik de spits ineesten rand) ruipen en 
dat zij. die neg niet hoven waren. zieh vlak onder hem mee sten 
bevinden. 

ee gansehe berg ie ven groote kegel van Kleine, hhoekiee 
blokken trachvtisehe Liva en vuleaniseh zand, en de krater. die 


— 


ziek aan den top bevindt, is slechts eene kegelvormige uithol- 
ling om de massa, Dry, ts ongeveer tachtig voet diep, en dew: 
nenderd tot vierhonderd en vultie voet in doorsnede De vlakte 
ep den top heeft ven elltptischen vorm en 1e omstreeks neues 
basdderd voet dang en zeshonderd voet breed. Ze bestaaut nan 
den Oosthant mt Kleine davabokhen odie ocen de boorten geler wit 
Ned breekt orn oy vele ett set omoebiene:] met per vwavetkorst over 
bezen zijn. Door ee steetioapen stijgen Voortdurend damp en 
aveasvelieevnnr gus opp, Ch We haustten ons mear ele boven den 
Werd] jtemretiele zede om le verstek henee aegon bee oat feraats 5 aj 
vele plvatsee oreestern Mer oren pn oden draf zetten ome net an 
de verte steenen onse schoenen te verzengern Nan de Went zijde 
dee heaters bestaat de rand: zervotendeels met zn en ds aps ene 
plate hoederd en twintre Vort hoover deur aart dee Ooa sonde, De 
teur. aptent zieh daardoor redder deel: kh rar Het Oderntern tee. nep 
Teeter Kan men Man verte der bteret aperleevene: pieten "yet 
yroetete vere te der viakte op der top van dezen afi notten 
bent teu Toen way het Hoogste punt onde Noord ste: de be 
re ht auldden , boven MI ese aver de ne rand eN boob teer, rears 


Ue edere epperesterty werk samen Aruter, die op eu Sreepsbern Sots ade 


194 EEN ENGELSCHMAN #N EEN NOORD-AMERIKAAN 


volstrekte hoogte des bergs is. Er warrelden dichte massa’s 
danp en andere gassen uit op, en slechts nu en dan konden 
wij de wanden van den diepen, gapenden afgrond onderscheiden. 
Hier rustten wij uit en namen ons tweede ontbijt; daarbij ge- 
noten wij, als het verstikkende gas ons niet in het aangezicht 
woel, een prachtig uitzicht over de geheele Banda-groep. Toen 
gingen wij weder verder om de Noordzijde heen en kwamen 
in een ouden krater, waar zich een groot rotsblok bevond, op 
welks eene zijde » Aetna”, de naam van een Nederlandsch 
oorlogschip, ingesneden was; en onze kapitein besteedde eenigen 
tijd om daaronder » Telegraaf”, den naam van ons jacht, te 
graveeren. Hier zag men eene groote hoeveelheid zwavel; de 
Gouverneur zeide, meer dan hij op eenigen berg op Java had 
gezien; want het behoort tot de kemmerkende eigenschappen 
der vulcanen van dezen archipel, dat zij allen veel zwavel op- 
leveren. 

„nlet werd nu tijd om weder af te dalen. Wij riepen dus 
onzen gids, wien iemand den classieken voornaam Apollo ge- 
geven had (althans een gepaster naam dan Mercurius; want 
met gevleugelde voeten bewoog hij zich nooit); maar hij kon 
niet zeggen waar wij gaan moesten: als men naar beneden 
keek zag alles er geheel anders uit. Lk zocht eene plaats, waar 
de plantengroei zich het dichtst tot den top uitstrekte, en vroeg 
hem of ik daar afdalen konde, waarop hij natuurlijk # ja 
antwoordde, gelijk de meeste menschen doen, wanneer zij niet 
weten wat te zeggen en toch een antwoord moeten geven. 

„Ik had eene soort van Alpenstok, een langen stok , aan het 
eene einde eenigszins omgebogen, medegenomen. Daarmede 
maakte ik in de korst, die het zand en de losse steenen be- 
dekte, plaats voor mijne hakken, en begon zoo af te dalen. 
Onder mij scheen de helling honderde voeten ver bijna lood- 
recht; maar ik werkte mij, langzaam aan, meer dan negentig 
voet naar beneden en begon mij zelven reeds geluk te wen- 
schen, dat ik zoo goed vooruit kwam. Spoedig, dacht ik, zal 
ik daar ginds zijn, waar ik mij aan die struiken kan vast- 
houden en dan is het ergste voorbij. Daar werd ik op eens 
verschrikt door een geroep van mijne tochtgenooten, die zich 
op eenigen afstand rechts van mij bevonden: # Halt! ga geen 
stap verder, maar klauter dadelijk weer naar boven, precies 
zoo als gij afgedaald zijt!# Nu keek ik voor het eerst om en 
gag tot mijne ontsteltenis, dat ik op eene landtoug tusschen 


IN NEDRKELANDSCH OOST-INDIË. 125 


twee lange, diepe kloven stond, waar kort geleden groote berg- 
stortingen moesten hebben plaats gehad, Uk had nye opmerk- 
zaamheid zoo vast op het voor mij staande struikgewas gevestigd, 
dat ik rechte oeh links gekeken had, wat in zulke bedenke- 
lijke toestanden gewoonlijk een goede regel is. Verder sun 
was mijn gevaar vergrooten; ik keerde dus om. klauterde weder 
naar boven en hep om het beveneinde van eene der Kloven 
heen, War ergens de korst wat zwak geweest en ouder mijne 
eakhen webroken, dan hed eene macht ter wereld mij van ven 
agenblikkelhjhen dool kunnen redden. ‘Perwyl ih met mijn 
stok voor elken voetstap plaats maakte, dacht ik aan Professor 
Tendal’s gevaarliyke bestijging van den Monte Rosa. Eandelijk 
bereikte ih mijne gezellen, die den wer hebden gevonden. 
langs welken wij naar boven waren gekomen; en nadat wij 
eenige malen uitgegleden, ons wat verstuikt en niet onbelany- 
mjke Kwetsuren gekregen hadden. bereikten wij allen welk hie 
den terond en verheugden ons dat wij van den valeaan af en, 
op Banda Neira landed, weder op vasten beelem Waren « 

Op Sumatra werd Bickmore door den Gouverneur te Pad anise. 
den heer Van den Bossche, niet sleelits met de meeste voor- 
homendheut ontvangen, maar ook diens ergen rerWagen ter 
zijner beschikking gesteld voor den tocht. dien hij over band 
naar Sibova wilde ondernemen in gezelschap van deu heer 
Theben Perville, die eene inspeetiereis over de wegen u die 
reehting te inaken had. Voor zijne nitstapges wer plaatsen, dre 
per as uiet bereikbaar waren. werden hem door Residenten en 
Controleurs met de grootste beretdw allied ropaanden en wer 
betdders verstrekt. Zulk ven uitstapje Was zijn bevock aan het 
Meer vaan Manindjoe. in de Padangseie Bovenianden eleven 
tusschen de dandsefiappen de VI hota’s en de DV hots, en 
sands ook wel het Veer der No hots senen, Wearvon hay 
de- besschiriyy neer woeft > welke WY Nyer tery shotte nsederdersen 

© 2¢ Februar. De Lispecteur wenscht, nn ceniven t.nl 1) Pels 
te hebben. van dia hier (te Fort de Roek uit tee rusted. on 
daar uk het Meer van Matniudjoe Wensegie te Zen. chat eens. 
Mins ZijWaarts van onzen wee beet, maaate in van die geleven. 
herd weboruih, De Resident was zoe verobelys muj ven zeer 
schoon oriypaant te even, en dezen morgen braken we Vroew- 
tydig cp in Noordwestelijke mehting maar Matera Ons wer 
berde dadelyk van het hooge plateau mm eene reeks diepe daten 
met besslrechte warden. die uit henessmew esse beatin zanden 

Se Valgr VII 15 


198. EEN RNGELSCHMAN EN EEN NOORD-AMERIKAAN 


klei bestaan, die zich daor oplossing en vertering van puim- 
steen hebben gevormd. Die diepe dalen zijn ontstaan door de 
werking der smel stroomende wateren, die op hunnen bodem 
vlieten, en die, telkens hunnen loop veranderende en zich van de 
eene zijde des dals naar de andere wendende, ook de kleine 
hellingen hebben medegesleept, die zich aan den voet der klippen 
hadden gevormd. Die klippen zijn daardoor loodrecht hetzij het 
dal breed of eng zij. De lagen zand en klei liggen geheel hori- 
zontaal; en wij zijn daardoor gerechtigd aan te nemen, dat zij 
zich in een zoet- of zoutwater-meer afgezet hebben. Fossilién , van 
welken aard ook, waaruit men zoude kunnen opmaken of deze, 
uit eene jongere periode afkomstige, bezinksels hunnen oorsprong 
aan een meer of aan de zee te danken hebben, heeft men, 
zooverre mij bekend is, er nooit in gevonden. De bovenranden 
der hooge dalwanden zijn zoo scherp begrensd dat de buffels, 
die op de in de hoogte liggende weiden grazen, zich onbewust 
te ver wagen, naar beneden storten en natuurlijk oogenblik- 
kelijk dood zijn. De Hollanders noemen daarom ook deze dalen 
» Buffelholen. » 

„Op verscheidene plaatsen storten zich kleine zijrivieren in 
den hoofdstroom, die hier naar het Noordwesten vliet !; en 
de landtong in den scherpen hoek , dien zulke zijrivieren vormen , 
stijgt als een loodrechte muur met scherpen kant omhaag. Deze 
diepe dalen gelijken op de Canons of kloven van den Colorado, 
die insgelijks door de afkuagende werking van stroomend water 
ontstaan zijn; maar hier zien wij het landschap in vergelijking 
met gindsche diepe, sombere, donkere afgronden slechts op kleine 
schaal. Twee- of driemaal klauterden wij den zigzag-weg op, 
die aan den wand van het eene dal was, en daalden dan weder 
in het volgende af. Daar de grond in die dalen goed van water 
is voorzien, is hij uitstekend voor den rijsthouw geschikt; en 
er waren hier eenige onder water staande stukken, waar de rijst 
slechts eenige duimen hoog was, en niet ver van daar andere, 
waar de inboorlingen de rijpe, gele halmen inzamelden. Zulk eene 
gelijktijdigheid van zaaien en oogsten kwam mij te vreemder 
voor, als ik aan ons gematigd klimaat dacht, waar men op 
een bepaalden tijd van het jaar moet zaaien of zijnen oogst 
verbeurt, De tusschen de dalen liggende hoogten vormen een 





' Met den hoofdstroom bedoelt Bickmore hier vatuurlijk de Masang, die uit 
vele bronnen vooral in het landschap Agam ontstaat, en na een aantal kleine 
bergstroomen te hebben opgenomen, bij Katiagam aan de Westkust in zee valt. 


IN NEDERILANSCH OUST-INDIC. 127 


plateau, dat van Fort de Koek tot Matoea, in vergelijking met 
het Zuidelijker gelegen hoogland, zeer onvruchtbaar is. 

„Van Matoea wendde onze weg zich naar het Westen en leidde 
door breede sawahs met halfvolwassen rijst bedekt. Hij liep 
langzaam bergop, totdat wij ons op den rand eens kraters van 
geweldig groote afmetingen bevonden. Dikke regenwolken pakten 
zich samen en begonnen hevige plasregens uit te storten, die 
alles om ons heen onzichtbaar maakten; ik kon sleehts zien dat 
wij op den rand van een onmetelijken gupenden kolk stonden. 
Nu sing onze weg spoedig bergaf, eerst rechts en dan links; 
eu als ik in de diepte blikte, waarheen wij afdaalden, omnngden 
ons zoo dikke dampen dat op een afstand van drie honderd 
voet alles voor onze voeten verborgen was en het scheen alsof 
wij in den bodemloozen afgrond moesten verdwijnen. Wij gingen 
altijd maar bergaf; doch ik was nu halfweg en wist toeh tot 
mijne geruststelling dat er aan den weg een eind kwam; en 
bovendien was van daar af het pad niet meer zoo steil en dus 
ook niet zoo glibberig als de helft, die wij reeds hadden afye- 
lel. Zoo gleden en Krabbelden wij dus voort; en th kwam des 
namiddags in tijde aan de woning van den Controleur dezer 
streek, die in het dorp Manindjoe aan de Oostzijde van het 
meer gevestigd is. 

e De hoogte des rands van den kraterwand bedraagt daar, 
waar wij waren begonnen af te dalen drieduizend zeshonderd, 
en die der oppervlakte van het meer een duizend vijfhonderd 
en veertig voet boven den zeespiegel, De afstand, dien wij af- 
geleerd hadden, was dus in loodrechte richting tweeduizend 
voet, maar om zoover te Komen was de weg voortdurend zoo 
mu zigzag rechts en links gegaan dat wij vijf (Eng.) uujlen had- 
den gemuaakt, ‘Pegen den avond hield de regen op, en de Con- 
trolear bracht my een Kleinen afstand Noordwaarts van de kam- 
pong aan vene heete bron, waar de inlanders cen vierhoekigen 
vijver hebben om te baden , dien ze met een klein huisje hebben 
overdekt; want zij schrijven aan dit warme water allerlet genees- 
heacht toe. Met water was voor het oog volkomen helder en er 
was volstrekt geen uitstroomen van eenig gas te ontdekken De 
temperatuur was 1021,” Far. of 31,33° K., en op de onder de 
oppreviakte hgyende steenen zag men vene groote menigte alen. 

Bij zonsonderging steven de zwarte wolken , die gedurende 
den uacht den Krater gevuld hadden, langzaam vaar boven, 
der aasrvaohehijk niet zoo hoog dat zij ons toelieten de toppey 


128 EEN ENGELSCHMAN EN EEN NOORD-AMERIKAAN 


der bergspitsen te zien, die op den getanden kam van den 
tegenover liggenden kraterwand staan. Het schitterende zonlicht 
scheen nu door de driehoekige openingen heen, die zich tus- 
schen het benedenvlak der effene wolken en de wanden der 
scherp ingesnedene kloven bevonden; deze schuinsche, gouden 
lichtstrepen vielen op eenigen afstand van den tegenoverliggenden 
vever op het water, kwamen dan over het meer naar ons toe 
en verlichtten de plaats, waar wij zaten en dit in zijne soort 
eenig en prachtig schouwspel waarnamen. 

„Nadat het zonlicht verbleekt was, stegen de wolken hooger; 
ik kon nu rondom mij zien en alle zijden waarnemen van den 
grootsten krater, dien het mij ooit te beurt viel te aanschou- 
wen, en die inderdaad een der grootste van de geheele wereld 
is. De algemeene hoogte van den wand verschilt niet noemens- 
waard van die van het punt, waar ik hem op mijn tocht naar 
Mamndjae overtrok, en is, met uitzondering van die plaats, 
„eer steil en op verscheidene punten nagenoeg loodrecht. Hij is 
niet cirkelvormig maar bestaat uit twee cirkels van ongelijke 
middellijn, die zich aan de eene zijde vereenigen en zoowel 
aan de Oost- als aan de Westzijde eene landtong laten vooruit- 
springen. Elk van deze cirkels 1s een krater en de vooruitsprin- 
gende landtongen duiden de grens er tusschen aan. De breedte 
van den grootsten krater bedraagt, volgens de beste kaarten, 
welke ik heb kunnen raadplegen, aan de oppervlakte van het 
meer drie zeemijlen; die van den kleinsten krater aan hetzelfde 
niveau twee en een kwartmijl; en de lengte-as van het meer, 
die Noord en Zuid ligt en met de groote Barisan-keten , waarin 
het zich bevindt, nagenoeg parallel loopt, bedraagt niet minder 
dan zes zeemijlen 1. Deze beide kraters hebben zich, naar mijne 
meening, niet gelijktijdig gevormd; de grootste krater, die in 
het Noorden ligt, is de oudste, de kleinere of Zuidelijkere, de 
jongste. De spankracht, die den grootsten vormde, had daar- 
door toen zij den kleineren deed ontstaan niet slechts iets van 
hare sterkte verloren maar was ook eenigszins van richting ver- 
anderd. Deze reusachtige krater is voor ons des te belangwek- 
kender, daar hij even groot is als die, welke naar onze voor- 
onderstelling vroeger op de Banda-eilanden bestond, waar wij 
Lontor, Poeloe Pisang en Poeloe Kapal als deelen van den 


' Volgens andere opgaven is de grootste breedte 20800 en de lengte 37600 
Rijul, voet, 


IN NEDERLANDSCH OOST-INDIG. 129 


wand dieua kraters beschouwden, ingeval ook deze, gelijk wij 
daar vermoedden, niet cirkelvormig maar, even als die van 
Manindjoe, bijna elliptisch was. Zelfs de beroemde krater van 
het Tenywer-gebergte neemt matige afmetingen aan, als men 
hem met dezen vergelijkt. 

w Aan de Westzijde van den grootsten krater bevindt zieh vene 
spleet of diepe kloof, die het overtollige water naar zee voert, 
Deze spleet is, wat ik nog opmerken wil, aan de naar de zee 
liggende zijde ontstaan, waar natuurlijk de kraterwand het dunst 
en het zwakat wax 1. De streek hier in den omtrek wordt als 
zeer belangrijk beschouwd, wijl de koffieboom hier bijzonder 
goed tiert. De wewonnen koflie wordt in booten over het Meer 
naar den mond van het afwaterings-kanaal gebracht en van daar 
naar het kustdorp Tikoe vervoerd 2, 

e De Controleur toonde mij ook eene menigte van de eetbare 
vagelnestjes, welke men in de naburige hlippen vindt, en die 
voor zeer voortreffelijk gehonden worden, wel te verstaan door 
de Chaneesche lekkerbekken; want als de bewoners van het 
Hemelsche rijk uiet op den inval waren gekomen, dat men ze 
ale Jekkernyen kon beschouwen, hadden, geloof ik, de Euro- 
peanen er nooit aan gedacht ze te proeven. 

„25 Februari. Om acht uur reed ik met den Controleur 
weder den kraterwand op; wij namen denzeifden weg, dien ik 
azisteren was afgekomen. De wer ix aangelegd langs den voor- 
4] Peony of den vooruitstekenden bergrug, dhe aan de Oostzijde 
de gepens tusschen de twee hraters vormt, en loopt zoo zeer 
rechts en inks in zigzag, dat zij van beneden af bezien , ons 
desert denken aan den wey, langs welken de bewoners van Babel 
zannen hoogen toren beklommen, zooals wen dien gewoonlijk 
niet afsebeeld. Tot bekorting van den wer gingen Wij over een 
aantai stere plaatsen tr stede van Fanges den weg daar omheen. 
Ide Kler en het watte gras waren eehter zoo glibberig dat zulk 
biauteren met het grootste gevaar gepaard wing; urar tot Zijne 
geruststelling wist de ruiter dat, wanneer zijn paard uitgleed, 


a nt tn 








7 Wasruom zulks -natuurlyk + in, ie ons in dit geval niet recht duidelyk, 
daar dr brater tech niet onmatdellgk aan zee list, maar vog dour ven gedeelte 
enn de Harican-hiten daarvan geeckeidea se. Iet Meer van Singharah, dat ia 
tasmrigk gelijke ometandighedeu verkeert, heeft dan och ryo afwaterings-hanaal, 
dé» Cbwbalin. aan de dust- of landzyde. 

3 Het hoer bedeoride afwateriogekanaal ie de rovser Autokau, she by Mourara 
Puctets, ce paar uien buvurdeu bikor, iu zee vail, 


130 EEN ENGELSCHMAN EN BEN NOORD-AMERIKAAN 


zij beiden vele honderden voeten naar beneden stortten en dus, 
wanneer zij omlaag aankwamen, geen van beiden langdurige 
smart zoude hebben uit te staan. 

„De sterke regen van gisteren had geheel opgehouden, en 
toen wij dezen rand des kraters bereikten, genoten wij een 
volkomen overzicht van die ontzaglijke kom, die zes mijlen 
lang, vier mijlen breed eu meer dan tweeduizend voet diep 1s. 
Loo het scheen, was de krater reeds sedert lang niet meer 
werkzaam, en de heete brounen aan de oevers van het Meer 
waren nog het eenige, dat aan de oorzaken herinnerde, waar- 
door hij voor vele tientallen van eeuwen ontstond. Als wij van 
ons verheven standpunt naar beneden staarden, zagen wij wolken 
onder ons drijven, en op den tegenoverliggenden wand des 
kraters duidden lange, smalle, verticale strepen kale aarde de 
plaatsen aan, waar langs zijne steille hellingen bergstortingen 
waren afgerold. | 

„Kort na onze aankomst te Matoea kwam ook de Inspecteur 
van Fort de Kock aan en zetten wij onze reis naar het Noord- 
westen te zamen voort. » 


Wanneer men eene vergelijking wil maken tusschen de be- 
trekkelijke waarde van het werk van Wallace en dat van Bick- 
more, is het ontegenzeglijk dat het eerste meer nieuwe waar- 
nemingen op het gebied der natuurkennis in den uitgebreidsten 
zin bevat, vooral wanneer eenmaal het Darwinisme, waarvan 
Wallace een aanhanger is hoewel niet in zijne uiterste conse- 
quentie, mocht blijken waarheid te zijn. Bickmore had natuurlijk 
die waarnemingen, voor zooverre hem dezelfde voorwerpen onder 
de oogen kwamen, slechts te bevestigen; maar in juistheid van 
blik, in natuurschilderingen en onderhoudenden verhaaltrant 
geeft hij zijnen voorganger niets toe; terwijl hij daarenboven 
vrij wat minder fouten begaat dan Prof. Veth in dezen heeft 
moeten verbeteren. Het gunstig onthaal en de welwillende mede- 
werking, die hij overal in den Indischen Archipel van de 
Nederlandsche autoriteiten ondervond en dankbaar erkent, weer- 
houden hem ook niet met de meeste vrijmoedigheid over som- 
mige regeerings-beginselen zijn oordeel uit te spreken. Zoo zegt 
hij ter zake van het specerij-monopolie: # Na dien tijd (het 
sluiten der bekende overeenkomst met den Sultan van Ternate 
jy 1652) werden door de Hollauders elk jaar expedities uitge- 


( 
{ 


IN NEDERLANDSCR OOST-INDIË, 131 


rust om alle eilanden opnieuw te doorzoeken en alle bommen 
uit te roeien, welke uit door vogelen overgebrachte zaden waren 
opgeschoten. Een tweede voorbeeld van dergelijk egoïsme zal 
men bezwaarlijk in de geschiedenis aantreffen, Het gevolg van 
dit verdrug en deze politiek was, dat gedurende eene reeks van 
jaren de inkomsten van het Bestuur op al de Moluksche edlanden 
zijne uitgaven daarvoor op verre na niet dekten; en (hans ziet 
ieder in, dat men door die onedele en uitsluitende wijze van 
handel drijven zeer veel verloren heeft.» En ten opzichte van 
de invoer-reehten : «Het bloeiendst was de handel op Amboinn 
gedurende den tijd, dat de Engelschen het voor het laatst in 
bezit hadden, van 1814 tot 1816, Toen was de haven vrij; 
maar zoodra zij opnieuw an de handen der Hollanders over- 
ging, werd er weder inkomend recht gevorderd, dat deze handel 
in andere Kanalen dreef, waar hij sinds dien tijd gebleven is, 
hoewel Amboina thans eene vrijhaven is. Men heeft het rechte 
middel aangewend, maar te Taat. Hetzelfde lot heeft ook de 
handel te Batavin gehad, waar de hooge inkomende rechten de 
handelaars uit het Oostelijk gedeelte van den Archipel genoopt heb- 
ben liever rechtstreeks naar Singapore te zeilen &‚e Sehoon hij ook 


' Ook Dr. Friedmann, hoewel cen ijverig verdediger van bet eultuurstelsel 
ta zyn geheelen omvang, vindt toch ook wijlen het spceery-monopelie en enkele 
andere bepalingen van dergelyke strekking wel wat sterk. Zoo zegt hy, over de 
ssikereuituur sprekende: « Kemerkeoswerth is uur, dass auf Java der fein raf- 
e Guirte (HMut-) Zucker nicht fabrisiet word. Diese letzte Maud an den Zueker zu 
bren, hat sich Holland fur enue cinbeimischen Rafilncrien selbst vorbehalten. 
Je iet daher allerdings cigenthumlich, dass man im Lande des Zuckerrobrs den 
efeinen Zucker von Europa beaeben mass. Dem hullandiwechea Handel zu Liebe 
eeenien auch wanche andere annaturliche und gewaltthatiye Massregelen er- 
egtificn . die an jeue der werland ostardischee Compagnie enanern, So ist ce anf Java 
emiebt erlaubt den Weinstuck in groeseren Massstabe anzupfisuzen, ubshich er 
etrefllsch. besonders in den Ilohen van 2000 - 3000 Fuse yedeuhen wurde, und 
-zuar itt dirses Verbot deshalb erlansen, um den Haudel, der geerneartig 
econ Holtland uach Ostindien vursaglich mit fransosschem Wein wefuhert word. 
e keinen bantrag an than. Cnseres Beduinkens aber wurde Holland besser thon, 
esuf den regenen ontindischen Besitaungen einen wabrecheiglich gang vortreff- 
eleben Wein an gewsnnen and den cigenen Bedarf sowohl zn decken, woe auch 
edem Auslande dae Product zuzuführen, ale bedentende Summen hiefur uach 
« Praakerich flicsecn zn lassen © | Th. 1 9 85). Wy hebben deze laatste regels aangehaald 
ven ar meteen tegen fe spreken. Het is waar, men boort wel verhalen dat het 
aashuerken van den wijnstok op groote schaal op Java zonde verboden syn, 
maar bet 1e une uiet grlukt dat verbend ersens te vinden, en wij betwijfelen zijn 
bretaan ten sterkste fat overigens sominige streken van Java, men zegt vooral 
de Readentie Rembeng, voor de wyucaltnur zeer geschikt zyn, is veelmalen 
breerri en bet zoude wellicht eenmaal de morte beluunen daarmede eens ern: 
agr, waar vi fetamiipe , proeven te nemen. 


130 EEN ENGELSCHMAN EN BEN NOORD-AMERIKAAN 


zij beiden vele honderden voeten naar beneden stortten en dus, 
wanneer zij omlaag aankwamen, geen van beiden langdurige 
smart zoude hebben uit te staan. 

De sterke regen van gisteren had geheel opgehouden, en 
toen wij dezen rand des kraters bereikten, genoten wij een 
volkomen overzicht van die ontzaglijke kom, die zes mijlen 
lang, vier mijlen breed eu meer dan tweeduizend voet diep is. 
Zoo het scheen, was de krater reeds sedert lang niet meer 
werkzaam, en de heete bronnen aan de oevers van het Meer 
waren nog het eenige, dat aan de oorzaken herinnerde, waar- 
door hij voor vele tientallen van eeuwen ontstond. Als wij van 
ons verheven standpunt naar beneden staarden , zagen wij wolken 
onder ons drijven, en op den tegenoverliggenden wand des 
kraters duidden lange, smalle, verticale strepen kale aarde de 
plaatsen aan, waar langs zijne steille hellingen bergstortingen 
waren afgerold. 

» Kort na onze aankomst te Matoea kwam ook de Inspecteur 
van Fort de Kock aan en zetten wij onze reis naar het Noord- 
westen te zamen voort. 4 


Wanneer men eene vergelijking wil maken tusschen de be- 
trekkelijke waarde van het werk van Wallace en dat van Bick- 
more, is het ontegenzeglijk dat het eerste meer nieuwe waar- 
nemingen op het gebied der natuurkennis in den uitgebreidsten 
zin bevat, vooral wanneer eenmaal het Darwinisine, waarvan 
Wallace een aanhanger is hoewel niet in zijne uiterste conse- 
quentie, mocht blijken waarheid te zijn. Bickmore had natuurlijk 
die waarnemingen, voor zooverre hem dezelfde voorwerpen onder 
de oogen kwamen, slechts te bevestigen; maar in juistheid van 
blik, in natuurschilderingen en onderhoudenden verhaaltrant 
geeft hij zijnen voorganger niets toe; terwijl hij daarenboven 
vrij wat minder fouten begaat dan Prof. Veth in dezen heeft 
moeten verbeteren. Het gunstig onthaal en de welwillende mede- 
werking, die hij overal in den IJndischen Archipel van de 
Nederlandsche autoriteiten ondervond en dankbaar erkent, weer- 
houden hem ook niet met de meeste vrijmoedigheid over som- 
mige regeerings-beginselen zijn oordeel uit te spreken. Zoo zegt 
hij ter zake van het specerij-monopolie: » Na dien tijd (het 
sluiten der bekende overeenkoinst met den Sultan van Ternate 
jy 1652) werden door de Hollauders elk jaar expedities uitge. 


IN SEDFRLANDSCH OOST-INDIË. 131 


rust om alle eilanden opnieuw te doorzoeken en alle boomen 
nit te meien, welke uit door vogelen overgebrachte zaden waren 
opgeschoten. Ken tweede voorbeeld van dergelijk egoïsme zal 
men bezwaarlijk in de geschiedenis aantreffen. Het wevole van 
dit verdrag en deze politiek was, dat gedurende eene reeks van 
jaren de inkonsten van het Bestnur op al de Moluksehe eilanden 
zijne uitgaven daarvoor op verre na met dekten; en thans ziet 
ieder in, dat men door die onedele en uitsluitende wijze van 
handel drijven zeer veel verloren heeft, En ten opzichte van 
de inveer-rechten: «Het bloeiendst was de handel op Amboiua 
gedurende den tijd, dat de Engelschen het voor het Faatst in 
bezit hadden, van ISIt tot 1816. Toen was de haven vrij: 
waar Zoelra zij opmeuw am de handen der Hollanders over- 
ging, werd er weder inkomend reeht gevorderd , dat deze handel 
in andere hanalen dreef, waar hij sinds dien tijd gebleven is, 
hoewel Amboina thans eene vrijhaven is. Men heeft het rechte 
middel aangewend, maar te laat. Hetzelfde lot heeft ook de 
handel te Batavia gehad, waar de hooge inkomende reehten de 
handelaars uit het Oostelijk gedeelte van den Archipel genoopt heb- 
ben hever rechtstreeks naar Singapore te zeilen be Sehoon hij ook 


bs Ook De. Friedmann, beewel ven ijverig verdediger van het enltuurstelsel 
ta syo zebeelen umvang, vindt toch ook wijlen het specery-inonopelie eu enkele 
andere bepalingen van dergelijke strekking wel wat sterk. Zoo eest hy, over de 
paibereultaur sprekende: - Bemerkenswerth ie nur, dass aaf Java der fein raf- 
-feirte Hut-) Zucker nicht fabrizirt wird, Diese letete Hand an den Zacher au 
cheavm, bat uch Helland fur esine cinhetmischen Raflinerien erclbet vorbehalten. 
he ict daber allerdings cigeuthumlich, dass mau im Lande dee Zuekerrohre den 
Seiven Larker von Kurupa beaehen mass. Dem halandiechen Handel zu Lieke 
eerden mech manche andere anoaturhehe und gewaltthatize Massregelen er- 
-grifen, die an zene der weiland uetindischee Compacme cranes Suites anf Java 
emoht erlaubt den Weinstock in grosseren Macwtabe ansuptlangen, vbalich er 
etgefflich, besuodere in den Hahen son 2000 8000 Fuss gedeaben worde, und 
exz@ar ict dieses Nerbot denbalb erlaesen, nam den Handel, der geest swartig 
evau Bland wach Ostindien surcagleh mit francosaschons Wein srfchrt wird, 
cheers bantrag an Chun. Cneeres Kedinkens aber waarde Holland bese r than, 
eens den cigenen ontiohechen Beatzungn einen wahrschiintich gana vortreff- 
cleben Weon zn gewinnen nod den rigenen Bedarf eaaehl zu decken, mre auch 
edem Auclaude dae Prodact gzuzufihren, ale bedenterde Summen hiefur wach 
oP raakevich Bwsarn zu lasern oho Pe 45: Wy hebben dre lantste regele aangehaald 
om ar meters tegen te opreken. Het is maar, meu buurt wel verhalen dat bet 

sbeerken van den wynetok vp groote er haal op Java geerde verbeden zijn. 
maar het sa une niet gelokt dat verbead croene te vinden, en wy betmgfelen zyn 
brelaan ten oferkete Dat overigens somimivge streken van Java. men zegt vooral 
és Residentic Kembaug, voor de wyncuituur zeer geerhikt ayo, se veelmaien 
wernt en bet guude wellicht venniaal de mote heleonen daarmede vens ern- 
sage, maar te fetandiye , preeven te nemen, 


139 KEN ENGELSCHMAN EN EÉN NOORD-AMERIKAAN ENZ. 


het geheele regeeringsstelsel der Nederlanders niet af keurt, toont 
hij toch daarop een meer onbevangen blik te hebben geworpen 
dan men aan Wallace kan toekennen. Voor den zoon van het 
vrije, zich zelf ontwikkelende Noord-America moest dan ook 
wel en het monopolie- èn het cultuurstelsel vrij wat meer 
afstootends hebben dan voor den Engelschman, wien een auto- 
kratisch koloniaal bestuur zoo geheel vreemd niet was. Beide 
schrijvers laten zich echter slechts zelden met staatkundige be. 
schouwingen in; wat in Nederland bij uitsluiting de koloniale 
quaestie heet, alsof er niets anders, althans niets belangrijks 
meer omtrent de koloniën te vragen viel, was voor die natuur- 
onderzoekers in ‘t geheel geene quaestie, en zij roeren dus dat 
onderwerp slechts terloops aan. Hun doel was grondige kennis 
van den Archipel te verkrijgen en te verbreiden ; daarin moeten 
zij ous, Nederlanders, tot voorbeeld zijn en ons tot naijver 
opwekken. Die kennis is voor ons van het hoogste gewicht; 
haar hebben wij noodig voor het welzijn van den Inlander, voor 
den bloei der kolonie en de welvaart van het moederland; 
zonder haar is het onmogelijk een stelsel te gronden, dat die 
belangen in harmonie brengt. Doch die kennis moet niet slechts 
het eigendom zijn van enkelen, maar van geheel het beschaafde 
deel des volks; niet slechts eenige, soms zeer eenzijdige, #2pe- 
cialiteiten,#” maar alle ontwikkelde Nederlanders moeten hunne 
stem kunnen doen hooren waar het Indische belangen geldt. 
Daartoe is het niet altijd noodig met onze eigen oogen te zien, 
mits maar onze berichtgevers goed uit de hunne hebben ge- 
keken. Velen hebben Indië bezocht of bewoond en kennen het 
niet; enkelen zijn nooit den Oceaan overgestoken en kennen 
door en door al wat er thans van te kennen valt. Het aantal 
van deze laatsten moet grootelijks worden uitgebreid, want „non 
cuiris Aomini contingit adire Corinthumy; en hiertoe kunnen 
geschriften als die van Wallace en Bickmore ons brengen; zij 
zijn betrouwbare gidsen, aan wie wij waardige Nederlandsche 
mededingers toewenschen. 


Breda. Dr. J. J. ve HoOrtANDER. 


VARIA. 


MADAGASCAR. 


Tot onze niet geringe verwondering ontwaren wij, dat de 
heer A. Girandidier, in de van groote belezenheid getuigende 
breede lijst, gevoegd achter zijne verhandeling over Madagascar ', 
geheel onbekend schijnt te wezen met onze eerste reizigers naar 
Osst- Indie, die op hunne reizen derwaarts of later van de Kaap 
de Gioede Hoop dit ciland hebben bezocht en hierover meer of 
minder belangrijke aanteekeningen hebben gemaakt, terwijl in 
‘es Comp. papieren In 1661 reeds sprake was. «de baat St. 
Auszustijn en daarom heen gelegen landen in bezit te nemen. 
Rvenmin schijnt hij kennis genomen te hebben van den # Inven- 
taris der verzameling kaarten, berustende in het rijks archief +, 
waar hij, onder ne, 320 tot 828 van het # Eerste gedeelte », 
M. S. kaarten opgegeven vindt van eenige reeden, baaijen enz, 
deor onze schippers en stuurlieden tusschen 1611 en 1754 op 
de plaats vervaardigd. 

Diar het lustituut door ruil enz, der werken met de -Soctté 
Geeneraphigue” in betrekking staat, is het wellicht mogelijk 
dat de heer Grandidier van deze weinige regelen zal Kennis 


neine!. 
P. A. Leurs. 


NIEUW GUINEA. 


Dat de Engelschen steeds voortgaan met pogingen mm het 
werk te stellen om zich op Nieuw Guinea te vestieen , hiervoor 
vinden wij het bewijs in het volgende artikel, geplaatst in 


© Raletin de Ia Soc Geoge, Avril 1852, p. 404- 407. Liste dee peraunure 
ge cet contribec doe mamere queleonque a |avancemeut de nus cunusincauee 


ees Isle de Madaynerar. 


134 VARTA. 


nOcean Highways: the Geographical Record» van Juli, 1872, 
blz. 110. 

„Nieuw Guinea. In Januari jongstleden vertrok van Sidney de 
brik Maria, bemand met 75 koppen en bestemd naar Nieuw 
Guinea met het voornemen op dat eiland eene nederzetting te 
vestigen. Te Brisbane ! had men vernomen, dat op den 26n Februari 
een schip op Bramble-nf ? had gestoten en al spoedig geheel 
wrak was geworden. Hlet stoomschip Basilisk spoedde zich naar 
de plaats des onheils, en had het geluk eenigen van het volk 
te redden, terwijl een ander gedeelte in de nabijheid van Tam 
O'Shanter's Point door de Tinonee werd geplunderd. De Zwarten 
tastten de booten aan waarmede men de passagiers van het wrak 
aan boord trachtte te brengen; een aantal werd gedood en van 
hen die gered werden, waren eenigen zwaar gewond, terwijl 
allen zich in eenen beklagenswaardigen toestand bevonden. 


P. A. Liever. 
1 Hoofdstad van Queensland. 
2 Vermoedelijk gelegen bij Bramble-Fill-eiland, op de Oostkust van Nieuw 
Holland. 


— 


ide SCM Pe A 


oa siez" 


| 
| 
| 
£ 





s 
Là 
» 


IN NEDERLANDSCH OOST-INDIE. 123 


aankomen en te gevoelen dat ik er volkomen machteloos tegen- 
over stond, ik moet bekennen dát deed mij beven. Tk dook 
neder in de groef, waarin ik mij bevond, en hoopte maar dat 
de steen over mij heen zou springen; op hetzelfde oogenblik 
danste een stuk lava, een voet in het vierkant, den berg af 
en vloog een-duim vijf, zes, over het hoofd van een koeli heen , 
die eenige voeten rechts van mij stond. Ik hield het voor uit- 
gemaakt dat de berg weder eene uitbarsting onderging en in 


teen oogenblik ons allen van zijne bijna loodrechte wanden naar 
beneden zoude schudden; daar er echter geene steenen meer 


kwamen, klommen wij verder en stonden weldra aan den rand 
des kraters. Het geheim van de vallende steenen loste zich nu 
op. Een onzer had den top eer dan de overigen bereikt en toen 
met hulp van een inboorling voor zijn vermaak steenen er af- 
gewenteld om ze den berg te zien afspringen; doch had, dom 
genoeg, vergeten dat wij allen, eer wij op den rand van den top 
komen konden, gedeeltelijk de spits moesten rondkruipen, en 
dat zij, die nog niet boven waren, zich vlak onder hem moesten 
bevinden. 

„De gansche berg is een groote kegel van kleine, hoekige 
blokken trachytische lava en vulcanisch zand, en de krater, die 
zich aan den top bevindt, is slechts eene kegelvormige uithol- 
ling in de massa. Hij, is ongeveer tachtig voet diep, en drie- 
honderd tot vierhonderd en vijftig voet in doorsnede. De vlakte 
op den top heeft een elliptischen vorm en is omstreeks negen- 
honderd voet lang en zeshonderd voet breed. Zij bestaat aan 
den Oostkant uit kleine lavablokken, die aan de buitenzijde wit 
gebleekt en op vele plaatsen geheel met een zwavelkorst over- 
togen zijn. Door de steenhoopen stijgen voortdurend damp en 
gwavelig-zuur gas op, en wij haastten ons naar de boven den 
wind liggende zijde om de verstikkende dampen te ontgaan; op 
vele plaatsen moesten wij ons in den draf zetten om niet aan 
de heete steenen onze schoenen te verzengen. Aan de Westzijde 
des kraters bestaat de rand grootendeels uit zand en is op ééne 
plaats honderd en twintig voet hooger dan aan de Oostzijde. De 
top opent zich daardoor gedeeltelijk naar het Oosten toe, en op 
Tontor kan men van eenige der hoogst gelegeue punten het 
grootste gedeelte der vlakte op den top van dezen afgeknotten 
kegel zien. Toen wij het hoogste punt op de Noordwestzijde be- 
reikt hadden, bogen wij ons over den rand en blikten recht 
in den grooten werkzamen krater, die op drie vierden van de 





OVER DE KENNIS, DIE DE ARABIEREN VOOR 
DE KOMST DER PORTUGEEZEN VAN DEN 
INDESCHEN ARCHIPEL BEZATEN. 


Ta een opstel, dat an het 5e dl, Ele volgreeks dezer By- 
dragen ouder den titel Plolemaens en de Indische Archipel 
geplaatst is. heb ih onderzoeht welke kennis de Garehen en 
Romeinen van den Oost-Indischen Archtpel bezaten, en ik ben 
daann tot de slofson gekomen, dat, in tegenspraak met het 
gewone gevoelen, dat Ptolemaeus reeds het geheele schiereiland 
van Achter-Indie en een deel der husten van China zou wekend 
en obeschreven hebben, zijne Kennis van het vaste band van 
Agmie miet verder ging daan tot ongeveer 12 N.B, daar waar 
de Meryur-areliipel sich dangs de westkust van dat seluereiland 
wrtetre ht. ofmehicoorn vann dee guidoostwasrts eleven ethanden de 
maam van het eilnd Sava hem ook reeds fer vore wan gekomen. 
Ihe hoofdstelliny Viale CLE LL opstel Is tet hey toe onbestreden 
gebleven; slechts een der drie biyvoewsels. dat namelijk waarin 
sk over ele verkleiner Scan deer nea davai timdebde , heeft de 
heeren A. B. Cohen Stuart. PE kers. en Neubirenmer van der 
Tuuk de pen Hessen Uil) thaen opalen, den eersten In een 
bef, sen andere on ven stubye oneelijks tm deze Bydragen 
geplaats! en cheers derde am eem courant en aj die teeta JUMP OT ION 
aardive wijs, die nay ontslaat van de pheht en er verder notitie 
van fe nemen De heeren Cohen Stuart en Kerr hebben sen 
gewezen op den nim Jace ads oben anderen vari. van den 
mmm den ediand- on cde Laatste neee reede heeft er cen betooe tay 
geleserl dat gterel cthondy wel met ode beteekenis van dat 
woord benoeft seweest ote zijn, racer dat dhe verkbarmny toeh 
pede Cort id= bes at Th vee teef bet wip voet best edere met de 
Se vole NON. ig 


136 OVER DE KENNIS, DIE DE ARABIEREN VOOR DE KOMST 


stukken tot nader te laten rusten, daar wij op ‘t oogenblik 
toch met. veel verder zouden komen, voornamelijk omdat. ik 
mij niet op de hoogte acht om hun argumenten ten volle te 
kunnen waardeeren. 

In dit opstel nu ben ik van zins een stap verder te doen en 
te onderzoeken wat er van de kennis is, die men in de mid- 
deleeuwen van ons Indië bezat, en wel voornamelijk door tus- 
schenkomst der Arabieren. — De bronnen, die wij voor dat 
onderzoek hebben, zijn driederlei, doeh zoo dat zij zich tot 
tweeërlei laten terugbrengen. Het zijn namelijk òf rechtstreeksche 
reizen, òf losse berichten, welke laatste, hetzij ze in algemeeue 
woordenboeken of in beschrijvingen zijn verzameld, hetzij ze 
hier en daar in verhalen, zoo als bij voorbeeld de bekende 
reizen van Sindbad den zeeman in de Duizend-en-één-nachtver- 
tellingen, voorkomen, in deze beide gevallen in karakter niet 
verschillen, behalve dat in die woordenboeken ook wel namen 
van plaatsen worden gevonden, waarvan men miets anders 
vermeld vindt dau de ligging, hetgeen zulke namen zeker 
minder geschikt maakt om in vertellingen te worden opgenomen. 
Wilde men zich nu tot taak stellen om al die woordenboeken of 
beschrijvingen te excerperen, dan zou het nut van zulk een 
arbeid de moeite niet beloonen. Men zou in onderzoekingen 
moeten vervallen omtrent het meerdere of mindere gezag dier 
bronnen; men zou alle mogelijke handschriften moeten verge- 
lijken ten einde de juiste lezingen der eigeunamen vast te 
stellen, op gevaar af van toch nog uiet het rechte te treffen, 
en dan zou eindelijk het meegedeelde nog meestal van dien 
aard zijn, dat het ons niet aanbood, wat ons bij de verklaring 
dier namen zou kunnen leiden. — Het belangrijkste Arabische 
werk over Indië zal wel dat van den geograaf Edrisi zijn. kij 
voltooide zijne + Uitspanningen van hem die begeerig is om 
grondig de verschillende streken der aarde te leeren kennen” 


(GN piel a, Cp eines | Ady oS) in January 1154 aan 


het hof van Koning Roger | van Napels, die hem de beschrijving 
had opgedragen van een planispherium, dat hij van zuiver 
zilver ter zwaarte van 450 rom. ponden, teder pond van 120 
drachmen, had laten maken. Tot de zamenstelling van dat werk 
gebruikte Edrisi een aantal boeken, waarvan hij de titels op- 
geeft, zoo als onder anderen ook de geographie van Ptolemaeus, 
wiens Kattigara ik dan ook in Edrisi's werk als een ouden be- 


DER PORTUGERZEN VAN DEN INDISCHEN ARCHIPEN BEZATEN. 157 


kende ternevind. Trouwens wat vind ik met al tn dien kraam 
van westersche en oostersche geleerdheid! Doch andere Ara- 
bische geographen maken het niet beter. Hoet dikwijls vind tk 
nief dezelfde plaatsnamen opgegeven als verschillende, al naar 
mate het onduidelijke Arabische schrift toeliet uit hetzelfde 
sanrd er verscheidene te lezen, en desniettemin van elk der zoo 
vermeutsevuldigede plaatsen weder bijzonderheden meegedeeld als 
bestonden zij alle in werkelijkheid! Voeg hierbij dat die bij- 
snuderheden ook wel eens in naauw verband schijnen te staan 
met die namen, op den klank af met bekende Arabische woor- 
den vergeleken, en men zal erkennen, dat er aan geen door- 
gaande verklariny te denken valt. 

Wij Kannen dus niet beter doen dan de reizigers op den 
wort te volven en te trachten ons van hunnen reiswegr eene 
gorde voorstelling te maken Veel van die reisverhalen zijn er 
sa eehter miet. ja eigenlijk bepaalt zieh onze voorrand slechts 
tet een par of fot een enkelen die hier tn aanmerking kan 
komen. De meeste Arabteren , die naar het verre Oosten winden, 
hebben osleelits moneelinge verhalen van diaimne reizen gedaan 
en daarmede de staf gelerend voor die menizte wonderbaarliyphe 
en verwarde vertellingen over die vreemde landen en erlanden, 
die zeker deorgaans in de eerste plaats meesten dienen om 
belangstelling in brune personen en opzien tegen zulke verre 
tachten op te wekken. waar dan een verkeerd opgegeven 
naam oof de overdrijving van de een of andere bijzonderheid 
niet in aanmerking hea. De venir reviver, die ons eenivazins 
we ouids Kan strekken, 1e een zekere Soliman, Man Wien men 
overigens niets weet. mur Wiens reis ons serlimld werdt in 
een beekje. dat in Sol os opgesteld en waarbij door een ander, 
eeu zeventig jaren later. vene soort van verslag daarover met 
verscheiden bijvoegsel i wevoerd. Het hoekje is daatstediyk inet 
tertaling en verklarende ieantechenimuen utsewgeven doar Wijlen 
Prof Keimaud te Parijs. ui I9h5, onder den titel van Aela- 
becom dee voyages fails partes Arahes el lev Permar dans U Inde 
el a la Chine, Aangezien het verste gedeelte der reis. van 
Resra tot Cerlon. ons diner weeen belane piboezemt, verplaatsen 
Sy one neers nase bet dant-tyuenocmade ethane , het Sereneib 
der Aralneren. Zie der wat er in bet boekje verder te lezen 
staat. 

she zee van Herkend bevat in deseifde ctelitine als Serendih 
eeuage etlanden, die niet talryk, mmister seer ufrool Zijt tn Wanr- 





IN NEDERLANDSCH OOST-INDIË. 129 


wand diens kraters beschouwden, ingeval ook deze, gelijk wij 
daar vermoedden, niet cirkelvormig maar, even als die van 
Manindjoe, bijna elliptisch was. Zelfs de beroemde krater van 
het Tengger-gebergte neemt matige afmetingen aan, als men 
hem met dezen vergelijkt. 

„Aan de Westzijde van den grootsten krater bevindt zich eene 
spleet of diepe kloof, die het overtollige water naar zee voert, 
Deze spleet is, wat ik nog opmerken wil, aan de naar de zee 
. liggende zijde ontstaan, waar natuurlijk de kraterwand het dunst 
en het zwakst was !. De streek hier in den omtrek wordt als 
zeer belangrijk beschouwd, wijl de koffieboom hier bijzonder 
goed tiert. De gewonnen koffie wordt in booten over het Meer 
naar den mond van het afwaterings-kanaal gebracht en van daar 
naar het kustdorp Tikoe vervoerd 2. 

„ De Controleur toonde mij ook eene menigte van de eetbare 
vogelnestjes, welke meu in de naburige klippen vindt, en die 
voor zeer voortreffelijk gehouden worden, wel te verstaan door 
de Chineesche lekkerbekken; want als de bewoners van het 
Hemelsche rijk niet op den inval waren gekomen, dat men ze 
als lekkernijen kon beschouwen, hadden, geloof ik, de Euro- 
- peanen er nooit aan gedacht ze te proeven. 

„25 Februari. Om acht uur reed ik met den Controleur 
weder den kraterwand op; wij namen denzelfden weg, dien ik 
gisteren was afgekomen. De weg is aangelegd langs den voor- 
sprong of den vooruitstekenden bergrug, die aan de Oostzijde 
de grens tusschen de twee kraters vormt, en loopt zoo zeer 
rechts en links in zigzag, dat zij van beneden af bezien, ons 
doet denken aan den weg, langs welken de bewoners van Babel 
hunnen hoogen toren beklommen, zooals men dien gewoonlijk 
ziet afgebeeld. Tot bekorting van den weg gingen wij over een 
aantal steile plaatsen in stede van langs den weg daar omheen. 
De klei en het natte gras waren echter zoo glibberig dat zulk 
klauteren met het grootste gevaar gepaard ging; maar tot zijne 
geruststelling wist de ruiter dat, wanneer zijn paard uitgleed, 


3 Waarom zulks #natuurliijk# is, is ons in dit geval niet recht duidelijk ; 
daar de krater toch niet onmiddellijk aan zee ligt, maar nog door een gedeelte 
van de Barisan-keten daarvan gescheiden is. Het Meer van Singkarah, dat in 
tamelijk gelijke omstandigheden verkeert, heeft dan ook zijn afwaterings-kanaal, 
de Ombilin, aan de Oost- of landzijde. 

‘2 Het hier bedoelde afwateringskanaal is de rivier Antokan, die bij Moeara 
Pbetwes ‚ een paar ureu benoorden Tikve, in zee valt, 


À 


138 OVER DE KENNIS, DIE DE ARABIEREN VOOR DE KOMST 


van men de juiste uitgestrektheid niet kent. Onder die eilanden 
behoort al-Ramni, dat verdeeld is onder een aantal vorsten, 
en waarvan de oppervlakte, naar men zegt, acht of negen hon- 
derd parasangen is. Men vindt er goudmijnen en ziet er plan- 
tages, fansoer geheeten, uit welke men de beste kamfer krijgt. — 
Aan die eilanden zijn weder andere onderworpen, en daaronder 
an-Neyan. Deze zijn rijk aan goud en de inwoners voeden zich 
inet de vrucht van den kokosboom. Zij gebruiken die om hunne 
spijzen te bereiden en smeeren het ligchaam met de olie er van 
in. Wanneer iemand van hen wil trouwen, kan hij geene vrouw 
krijgen, tenzij hij haar het hoofd van cen hunner vijanden 
aanbiedt; heeft hij er twee gedood, dan kan hij twee vrouwen 
trouwen; vijftig, dan kan hij er vijfig trouwen, al naar 
het aantal schedels. De oorsprong van dit gebruik is hierin 
gelegen, dat de bewoners van dat eiland omringd zijn van 
vijanden ; hij derhalve die zich het dapperst gedraagt in den strijd 
wordt het meest van allen geëerd. — [et eiland Rainm brengt 
eene menigte olifanten voort, zoo als mede brazilie-hout en bam- 
boes. Men merkt er een volkstam op die menschen eet. Het 
wordt door twee zeeën bespoeld, die van erkend en die van 
Sjelahet. — Na dit eiland komen de etlanden Leendjebaloes, 
die zeer bevolkt zijn. Mannen en vrouwen guan er naakt, be- 
halve dat de vrouwen hare naaktheid met boombladeren bedek- 
ken. Wanneer een schip in de nabijheid voorbij vaart, naderen 
de mannen in booten, groote of kleine, en laten zich voor amber 
en kokosnoten ijzer in ruil geven. Zij hebben geen stoffen noodig , ° 
aangezien men in die streken warmte noch koude lijdt. — Voorbij 
die eilanden zijn twee andere, gescheiden door eene zee, die 
men Andaman noemt. De imwoners van die eilanden eten de 
menschen levend op. Zij zijn zwart en hebben kroes haar, ter- 
wijl hun gelaat en hunne oogen iets schrikverwekkends hebben. 
Zij hebben voeten van wel een elleboog lang. Zij gaan naakt en 
hebben geen vaartuigen. Hadden zij die, dan zonden zij alle 
menschen opeten, die daar voorbijvaren. Soms worden de 
schepen door den wind verhinderd hunne reis voort te zetten; 
is dan hun watervoorraad uitgeput, dan nadert. het scheepsvolk 
de inwoners en vraagt om water; somtijds vallen zij zoo in de 
macht. van dezen en worden dan voor het grootste gedeelte ge- 
dood. — Voorbij dat etland zijn er hergen, maar die buiten de 
route liggen en die, zegt men, zilvermijnen bevatten. Die 
bergen zijn onbewoond, doch een schip, dat ze wil aandoen, zal daar 


DER POKTIOEEZEN VAN DEN INDISCHEN ARCHIPEL BEZATEN, 153%) 


niet altiyd tn slagen. Om er te komen, heeft men tot verken- 
ninespunt een piek, al-Nosjamt geheeten. Op cen schip. dat er 
eens In de nabijheid voorbijvoer, Kreeg men die in “t oog en 
wendde men den steven daarheen, Den volgenden morgen begaf men 
zich im eene boot deewsarts en Jegde vuur aan met hout dat 
men er kapte: meteen begon het zilver te smelten en zoo ont- 
dekte men de mijnen. Men nam zooveel zilver mede als men 
beseercde , dar op hetzelfde ooreenblik . dat nen weder shea boord 
war zeehonmen, bevon de zee onstunuie te worden, zoodat men 
verplicht wax al het zilver, dat men meegenomen had, weder weg 
te werpen Te vergeefs wilde men naar den bere teruekeeren : 
men heeft dien miet Kunnen ferag vinden. Derzelijke gevallen 
komen op Zee dik wijls voor: men zou al de erbanden met kunnen 
opteben , die moeijelijk te geniken zijn en die de zeelieden met 
meeite heepheunen; er zann er zelfs, die zij niet bereiken hun- 
nen? En dan veniee hladzijgden verder: 

Wanneer men die zee Celie van Herkend) over is. dan komt 
men ter plaatse zeeman Lendehaloes De bewoners dier plaats 


Veeet aad: Peen A rale er, oel en eiser andere taal dour le: hovp- 


’ 
breeden gesproken. De nanien dragen seen hleederen; zij zijn 
biank en tebben were Soar op het behan De reizigers 
regven, daat zij doa Sanne Vrouwern seezien hebben. De ansannen 
heen atlen seem Boord van Sechimit os, die san een eerrkeebeen boom 
fam zeem zijn, en brenven Kokesndten, sarkerriet , bananen 
Al ptlenwoen, die wene wetter hier heeft. Drinkt men dien ter- 
stoere os Beg ot den hohe DART setup is. elzen ds dry vad zeef 
she oeren eden Laat omen Gem een aur staan. clan wordt iy als 
ww fr ern id LOT ON OTR sung weleer | dace of wat dan veraneert 
op im arg De dreweners ralen datoaties In tegen Ijzer. Sans 
vielen zer eenn wenn amber, dat zip eve ver nn veer venter Ijzeren 
Demer jen Petar  Odversseen weerelt ochre toarmeded vartsbonntermnd en 
vroe rel sheer vaerebsdel voor tes beers, clase men elk.rar miet verstaat. 
Ode pres sem Kuenen zeer viner cae. Nomtejds nutsteien 
ze Het sper aan de hoopla gomder tan wets te ode pliaats te 
A TT Vars dur eeen ole sehen ty votrahorr veil near vene plaats, 
Kar’: leer ve eten [ls NERD bar Voetoerkernt zramwel rik is 
karst Keten boor ts sere cate porte teh van eren vorst van 
Zole cli, Wte In righ res “ts van Leelee: bert ete Tre ZAIMN 8% heel saan 
venete beet pe en erst Pe Recher aleer dtwesders sven 
serf kateen, vreotien blem deavenm zij er een enkel stk van 


DD: vetepen vonden te Rabdvhar drinkwater vn putten, slat men 
e 


140 \ OVER DE KENN!S, DIE DE ARABIEREN VOOR DE KOMST 


boven welwater en regenwater verkiest. De afstand tusschen Koe- 
lam, in de nabijheid der zee van Herkend, en Kalahbar is eene 
maand reizens. — Verder begeven de schepen zich uaar eene 
plaats die Betoemah heet, alwaar drinkwater te vinden is voor 
wie het verlangt. Men heeft 10 dagen noodig om er te komen. — 
Daarma nemen de schepen hunnen koers naar Kedrendj, en 
bereiken dat in 10 dagen. Ook daar vindt men zoet water. Op 
de Indische eilanden is dat evenzeer het geval; graaft men er 
putten, dan vindt men drinkbaar water. Te Kedrendj is een 
hooge berg, waarheen de slaven en de dieven somtijds ont- 
vluchten. — De schepen gaan voorts naar eene plaats, Senef ge- 
heeten, op een afstand van 10 dagen verwijderd; meu vindt er 
insgelijks drinkwater; men voert van daar de aloe uit, die as- 
gen fi genoemd wordt. Die plaats ts een vorstendom. De inwoners 
zijn bram en teder hummer kleedt zich met twee stukken ka- 
toen. — Wanneer de schepen zich van drinkwater voorzien 
hebben, gaan zij onder zeil naar Senderfoelat. Dit is de naam 
van een eiland, om hetwelk te bereiken men 10 dagen noodig 
heeft en waar men drinkbaar water vindt. — Van daar komen 
de schepen in de zee Saudjt en zeilen ze door de Poorten van 
China. Deze poorten bestaan in bergen, die door de zee bespoeld 
worden en tusschen welke eene opening is, waar de schepen 
doorheen gaan. — Wanneer door Gods beschikking de schepen 
‘gelukkig en wel Senderfoelat verlaten hebben, richt men den 
koers naar China, dat na eene maaud bereikt wordt. Zeven 
dagen van die maand gebruikt men om de straten door te 
komen, die de bergen vormen, en is men die poorten door en 
in de golf gekomen, dan komt men in zoet water en begeeft 
zich naar de stad, waar de schepen gewoonlijk ankeren, als zij 
in China komen, en die Khanfoe heet. 

„Men verhaalt dat er op cen eiland, Molhan geheeten, tus- 
schen Serendib en Kalah, in de zee van Indië, in het. oosten, 
een zwarte volkstam woont en die naakt gaat. Valt temand uit 
een ander land hun in handen, dan hangen zij hem op met 
het hoofd omlaag, snijden hem in stukken en eten hem bijna 
raauw op. Het aantal van die zwarten is aanzienlijk; zij wonen 
op hetzelfde eiland en hebben geen koning. Hun voedsel be- 
staat uit visch, bananen, kokosnoten en suikerriet. Zij wonen 
in eene soort van bosschen en te midden van het riet. — Er ix 
zegt men, in de zee een kleine vliegende visch; die visch , zee- 
sprinkhaan geheten, vliegt boven de oppervlakte van het water. 


DEK PORTUGEEZEN VAN DEN INDISCHEN ARCHIPEL BEZAPEN. 14] 


Men spreekt ook nog van ven anderen zeevisch. die. uit het 
water komende, in de Kahosboomen Kkhmt en er het sap uit 
opdrinkt: daarna Keert hay weder in zee terug. Men maakt ook 
nog gewaar Van een zeeer. dat op een kreeft relijkt : zoo ria 
dat cher uit zee komt, verandert het in steen en men Aocgt er 
bij. dat clie steen vene zalf voor zekere oogziekte oplevert — 
Dicht hij Zahedy is er, zegt men, ven bere, de Vaurbers we 
heeten dien mien met geen moelijk heul kan naderen, Over day 
ziet men er rook mit opstijgen en ’s nachts viammen Aan den 
voert Is eene brou van Koud en zoet waters coh ie ep eener andere 
bron van zoet en Warm Water.” 

[de hoofdstad van Zerbed) ligt tegenover Ching. met eene 
maand reivens over zee en zelfs niimeer. als cle wid ernstrer ps, 
tusselien heide.  - De Korner vaan ere stad: daaat den tetel van 
Miaharadja Men zeert dat zijne hoofdstad gegen dionderd  para- 
sanven opperviikte heeft. Mij heersent over cen root aantal 
ethenden, die zieh fit op cen ufstsane Acorn POO prarsassenseen en 
meer uitstrekken Tut zijne onderioateieden hehooren het 
etland Sarhasa. chat BOO parasangen root. en het eibend Ar- 
rarr. dat gehthenderd psersemsanneten  seroat te. Op hiet dicatst- 
geremde ethane  vreelt men oobeazrhie-tout., Kamter enz De 
Keorsrreer vain Zia) telt onder zijne bevittineen bet ethane 
Ralah. dat halfwee Chrua en Arbor: gelesen en biechtte para 
semen gront is, Kalash is bet mioddetpnit van den vaandel in aleer, 
kamfer, sandelhoat. soor. al-kihi dood. cbbenheont.  bracte- 
heet, speeeruen Van ailerser soorten en erie trenigte veorwerpen, 
die Set te Lang Zom zijn oom ap te neemen. Deirbeen ts het 
dat zieh otevenweeonle de tuatabedster titer et Oia orienteer on 
wan daar vertrekken wederom de Heerden, alte up Atabie t nde 
derven Het ze zaar vam den Madrarsalja strekt zieh over al 
dre overselatlende enlatlen wat. Dhat Waar Hij zijn verb fr ome 
ze zeer venen baar en dee wontiven Velsen er elhoonder an om 
afevbroken rien. Henra, Wiens werden alle vertrouwen ver 
drenen heeft verzekert, dat warner tn dee staten van Zabedh 
ede oranen „evenals bur ons, Ze murzens keezen on den daer ard 
aan fe hemedigen, zit erheernder beontwoorden aver vene vete 
etreAthend van fomdend en meer parce. hetgeen komt Var 
de ootafiebrokene reeks van dorpen, due eikamder geeen 
openen Fr zag chan ook geen weeste crnnden an dir eerbaar, 
"arch ook vervallen eehomwen, Zee men 1 sat Land oreo. han 


met Cet doorregen cooveed mien wil, en ververit alit of han het 


142. OVER DE KENNIS, DIE DS ARABIEREN VOOR DE KOMST 


rijdier niet verder, dan kan men vertoeven waar men verkiest. — 
Een van de vreemdste dingen, die men ons van het eiland 
Zabedj verhaald heeft, betreft een van zijne oude koningen. Die 
koning heette Maharadja. Zijn paleis lag aan een tjeladj die 
aan zee begon, d. w. z. den breeden henedenloop eeuer rivier, 
die beurtelings den invloed van ebbe en vloed ondervindt, 
zooals dit ook met de Tigris voor Bagdad en Basra het geval 
is. Het water vormde een kleinen vijver, daar waar het het paleis 
van den vorst bespoelde. lederen morgen verscheen de opziener 
van het paleis en bood den koning een klomp goud aan van 
de gedaante van een baksteen; teder klomp woog cen zeker 
aantal ponden. Daarop wierp dan de opziener, in ‘s konings 
tegenwoordigheid, dien klomp in dien vijver. Bij vloed bedekte 
het water dien klomp en alle andere, die er in lagen, en on- 
derscheidde men er geen meer; maar had het water zich terug- 
getrokken, dan ontwaarde men al die klompen, die daar in 
den zonneschijn zeer lagen te schitteren. Wanneer de koning 
audientie verleende, zette hij zich in eene zaal aan het water en 
met het gelaat daarheen gekeerd. — Dat gebruik was onver- 
anderlijk ; iederen dag wierp men eeu klomp goud in het water, 
en zoo Jang de vorst leefde raakte men dat goud niet aan. 
Doch stierf hij, dan liet zijn opvolger die klompen er uithalen 
zonder er een enkelen in te laten. Men telde ze, smolt ze en 
verdeelde het goud onder de prinsen van het hof, mannen en 
vrouwen, kinderen, beambten en eunuchen, naar verhouding 
van hunnen rang en der voorrechten aan ieders betrekking 
verhonden. Hetgeen er overbleef werd onder de armen en de 
ongelukkigen uitgedeeld. Men had er voor gezorgd dat het 
aantal goudklompen en hun gezamenlijk gewicht opgeteekend 
werd, en er werd dan aangeteckend dat die en die vorst. op dat 
tijdstip en zooveel jaren geregeerd en zooveel klompen goud van 
zooveel gewicht in het water had doen werpen en dat deze na 
zijn dood onder zijne bloedverwanten verdeeld waren. De vorst, 
die het langst geregeerd en het grootste aantal klompen goud 
_ bijeen gebracht had, was het meest in eere, — De verhalen in 
dat land deelen mee, dat er in oude tijden een vorst was van 
Komar, het land, dat de aloë al-komari voorbrengt. Dat land 
is geen eiland; het ligt op het vasteland tegenover Arabië. Geen 
rijk is volkrijker, dan dat. ledereen gaat er te voet. De be- 
woners onthouden zich van drauk en overspel, niets onbetame- 
lijke geschiedt er in hun land. Komar ligt in de richting van 


DER PORTUGEEZES VAN DEN INDISCHEN ARCHIPEN KEZATEN |b 


het rijk van den Maharadja en het eiland Zabedj. Tusschen 
beide rijken zijn er tien dagreizen varens of iets meer, zoo er 
weinig wind is, -—— Men verhaalt, dat eertijds in dat rijk Komar 
eeu jongeling regeerde, die van nature wat onbedacht was. 
Deze vorst zat eens In zijn puteis, dat aan eene rivier gelezen 
was gelijk aan de ‘Tigris in Irak; tusschen het paleis en de 
zee waser een dag afstand. De vizier was bij den koning tegen- 
woordig en men sprak over den Maharadja en zijn rijk , over 
den glans. die van hem uitstraalde, en over het aantal zijner 
onderdanen en der eilanden, die hem geloorzaamden. Plotseling 
verde dee vorst tof zijn vizier: elk heb een wenseh, dien tk 
wel zon willen vervuld zien.” De vizier. die inuig zaan zijn 
meester gehecht was en zijne onbedachtzaambeid kende, zeide: 
eEn welke is die wensch, o Koning?s Deze hervatte: elk 
wenschte voor amy het hoofd van den honing van Zabedj op 
een schotel te zien.” De vizier begreep. dat het jaloerschherd 
was, die den honing aldus deed spreken, en antwoordde: «Het 
zon nij leed doen, wanneer de Vorst dergeliyhe wensechen koes- 
terde Naert heeft er venter gevoelen van haat tusschen ons en 
dat volk bestaan. noch an woorden , oeh in daden. Ket heeft 
aus nooit kwal vedaan. Daarenboven bewoont let ven afgelegen 
edland en ouderhouden wij onaauwhyks venige betrekkingen met 
elhasr. Ook heeft die honing nooit eenig verlangen setoond om 
zich van orx rijk meester te iaken. Laat daarom niemand te 
weten Komen, wat wij, o Konin, gezegd hebt, en herhaal er 
geen woorl van » Die woorden verbatterden den kame. dhe 
niet onan zulk een verstandiven raced wilde Lunstepen en Zijn wensch 
n het brjzijn van zijne beambten en voornaamste hovelingen 
herlisalele, Zijne woorden vingen van motul tot mond. zoned 
my oetndelyh den Madwradjazelf ter core Kwamen Deze nu 
was terr Vaan veel geesthraeht, ving van verstond en ayk aan 
ondervinding: lay wan van antddefbarcn deeftijd, Dy anther 
myn ovivier en deehle hem het tenws oere, dat diy vermennen 
bad  Dsserope boerde dip er dnp oe Na al wat er nip van elven 
zongen dwaas verhaald Is, na die wensehen, die geese en inher L- 
ding bej heer doen uphorien , enn ma het zeeen, eat np Chars 
san Herm meezedeeld ts, Karren Wij hem miet racer ongeneerd 
inten. wnt zoe refs zonde verkeerd zijn voor ven vorst en Zonee 
meu Vernederen en Inn netrsehtrer dren «Ie bew al dean stal- 
seyerndherd aan omtrent heteen tusschen hen was voorsevallen, 


gmaar gelastte te seebijkertijd. dat hoe) daizend schepen zou uit: 


144 OVER DE KENNIS, DIE DE ARABLEREN VOOR DE KOMST 


rusten van middelmatige grootte, met alle oorlogsbevoodigdheden, 
en dat hij ieder schip zou voorzien van wapenen en krijgslieden, 
zoo veel als het schip er bergen kon. Intusscheu liet de vorst 
het gerucht verspreiden, dat hij eene reis wilde doen door de 
eilanden van zijn rijk. Hij liet de goeverneurs dier eilanden zijn 
voornemen bekend maken en zoo werd dat plan overal rucht- 
baar en maakte ieder goeverneur zich gereed om zijn Maharadja 
op-eene waardige wijze te ontvangen. Doch toen alle toebereid- 
selen gemaakt en alle beschikkingen genomen waren, besteeg 
de vorst. de vloot en begaf zich met zijne troepen naar het rijk 
Komar. De koning en zijne krijgslieden maakten gebruik van 
den tandeustoker; iedereen reinigde zich de tanden verscheidene 
malen op een dag; men droeg den tandenstoker bij zich en 
scheidde er niet van, dan om hem aan een bediende toe te ver- 
trouwen. De koning van Komar vernam het gevaar, dat heim 
dreigde niet, voordat de vijandelijke vloot reeds de rivier op- 
gezeild was, waar zijne hoofdstad aan lag, en de soldaten van 
den Maharadja ontscheept waren. Deze overviel den koning van 
Komar dus onvoorziens en maakte hem gevangen, terwijl zijne 
dienaars op de vlucht gingen. Toen het de Maharadja algemeene 
veiligheid verkondigen en zich op den traon van den koning 
van Komar neergezet hebbende, deed hij dezen en zijn vizier, 
die insgelijks krijgsgevangen gemaakt was, voor zich komen en 
sprak den koning aldus aan: » Wie heeft u een wensch doen 
koesteren, die boven uwe krachten was en die u, zoo gij 
hem verkregen hadt, geenerlei voordeel zou aangebracht, ja 
dien zelfs de beste uitslag niet zoude gewettigd hebben? » 
De koning antwoordde niets. Daarop ging de Maharadja voort : 
„Indien gij, behalve het verlangen om mijn hoofd op een schotel 
u aangeboden te zien, ook den wensch geuit hadt om mijne staten 
te verwoesten en er u meester van te maken, dan zou 1k u en 
uw land thans op dezelfde wijs behandelen ; maar gij hebt slechts 
één ding begeerd en daarom zal ik u ook slechts dit aandoen 
en daarna naar mijne staten terugkeeren, zonder iets te hebben 
aangeraakt van hetgeen u toebehoort; ieder zal weten dat men 
niet moet ondernemen, wat de krachten en de middelen, die 
men ontvangen heeft, te boven gaat, en zich gelukkig moet 
achten van zijne gezondheid te kunnen genieten zoo lang men 
die bezit.» Toen liet hij den koning onthoofden en zeide tot 
den vizier: „Gij hebt a gedragen als een waardig vizier; ont- 
vang de belvoning voor uwe handelwijs; 1k weet dat gij goeden 


DER PORTUGEEZEN VAN DEN INDISCHEN ARCHIPEL BEZATEN. Ì £9 


raad aan uwen meester gegeven hebt, maar hij heeft dien 
niet willen nannemen, Zoek thans jemand, die in stant zij 
den troon te beklimmen na dien dwaas en stel dien in zijne 
plaatse. _Ormeeddellijk daarop keerde de Malaradja naar zijne 
staten terug, zonder dat hij noeh een der zijnen iets bud aan- 
geroerd van hetgeen den honing van Komar toebehoorde. In 
zijne staten teruggekeerd zette diy zieh op zijn troon met het 
gelaat naar de rivier gekeerd en het den schotel voor zich 
plaatsen, waarop het hoofd van den hommg van Romar zieh 
bevond, Tegelijkertijd riep hij zijne hofsrooten bijeen en ver- 
Haalde hun hetgeen er was voorgevallen benevens de ronden, 
die hem gedwongen helden aldus te handelen. De valken van 
Zabel) wenschten hen: daarop geluk en baden hem alles goeds 
tor, De Maharadja gaf toen last het hoofd te wasschen en te 
halremen en het an vene Vaan gedaan hebbende zond hy het aan 
den vorst, die toen homme van Konan geworden was. Het hoofd 
ging verzegeld van ven brief vaan den volgenden inhemd: + De 
eemur reden, die mij er toe gebracht heeft om uwen yoorganger 
te behandelen gelijk ihk vedaan heb, was zijne verkeerde manier 
van handelen jegens mij en de noodzakelijkheid om eene les te 
geven aan zijns gelijken. Ik heb heus behandell zooaks Iny het 
mu had willen doen. ‘Thans meende th aw zijn hoofd te moeten 
terugzenden, daar ih geen belang er by heb het te bewaren en 
tho geeen ver heelt aan de overwinning, die ak op hem behiaald 
heb. - Toen het nieuws van die vebenrtentssen onder de ko- 
ningen van Andie en Ching verbretd werd, reen de  Maharadya 
bis henoon oaanviens Van dat oovenblik af heerden de vorsten 
van Romar elken mergen, Wanneer Zij opstonden, het gelaat maar 
net band van Zabedy en bogen zieh ten teeken van verbied 
jegens den Maharaja. « Ave daaar alles wat die Mefation des 
cegages ons Van den Emdischen Arcinpel meerleelt. 

Bennen wij en, velijk wij als unteramespant der reis het 
esdand Cedon hebben caangenamen. thans ook het eindpunt er 
van te bepalen. Dat is de gelaats Rianfoe. Retnaud houdt het 
voor het Ciunpoe van Mareo Polo, de haven van lang tyene foe, 
eene stad. die vere dagreizen hooger op ligt Burch evenwel. 
de liatste mij bekende uitgever van Mareo Polo's Heisen, out- 
Kent de identitert van dat Garnpoe en set Klunfoe der Arabreren 
en acht het buiten twopfel dat dit daatste hetzelfde os als Kanton, 
zn als Renuidet. die on DiN die Relation het eerst bekend 
maakte, cu Desrnigenes, de zelver van de Histoue des Huns, 


146 OVER DE KENNIS, DIE DE ARABIEREN VOOR DE KOMST 


dit ook meenden. Het schijnt dat Polo's beschrijving van het be- 
roemde Quinsai, hetzelfde als Hang-tsjeoe-foe , wel eenigen invloed 
gehad heeft op Reinaud’s gevoelen, terwijl de berichten der Chinee- 
zen, die van Arabieren en Perziërs weten te vertellen, die te Kanton 
gevestigd waren, van den anderen kant het ‘gevoelen van hen, 
die Kanton en Khanfoe voor hetzelfde houden, komen onder- 
steunen. Welke plaats de voorkeur verdient, zal uit het verband 
met de overige aanlegplaatsen, die op reis werden aangedaau, 
moeten worden opgemaakt. 

De cerste dier plaatsen was Tsendjebaloes. — Reinaud laat 
bij zijne verklaring van de reisroute van Soliman de schepen 
zoo lang mogelijk de kust volgen en ze niet eer dan bij de 
monding der Godaveri in de golf van Bengalen den koers aost- 
waarts, naar Achter-Indië, nemen. Tk geef gaarne toe dat het 
zeer juist gezien is om bij het terug zoeken van dien ouden 
reisweg van Soliman op die wijs te beginnen, maar Reinaud 
had, wanneer de genoemde plaatsen niet terstond weer te vinden 
waren, ze niet met geweld daar moeten blijven zoeken. De 
winden en stroomen hebben natuurlijk hun aandeel gehad bij 
het houden van dien weg en de stroom, die van Ceilon eerst 
tot ongeveer de genoemde hoogte op eenigen afstand langs de 
kust loopt om zich dan noord-oostwaarts naar de kusten van 
Arakán te richten, kan zeer wel gemaakt hebben dat die schepen 
niet onnoodig zoovele plaatsen aan de kust aandeden. Doch er 
kan ook toeval im het spel geweest zijn, zoodat de naam van 
deze of gene haven, die zij toch nog aandeden, niet bewaard 
Is gebleven. 

Zie toch eens tot welke verklaringen Reinaud moest komen om 
den weg, dien hij zich nu eenmaal als den waren voorstelt, niet, 
te verlaten! Van de eilanden Lendjebaloes maakt hij eilanden 
in den omtrek van Kalimier-punt, van Kalahbar Zuid-Koromandel, 
van Beitoema Madras, van Kedrendj eindelijk ongeveer Ma- 
sulipatam, van waaruit de schepen dan verder oostwaarts hiel- 
den. Maar de onwaarschijnlijkheid, dat. van Ceilon uit. # in diezelfde 
richting # — men zou dus meenen in eene oostelijke — de eerste 
station zou geweest zijn op cenige eilanden ten noorden, zoo 
klein, dat. een gewone kaart ze niet opgeeft; dat een volgende 
eenvoudig land van Tjola zou genoemd zijn (dar kan land 
beteekenen en Kalah hondt Reinaud voor fautief voor Kolah= 
Tjola, dus Kalahbar=T'jola-mandalam, d. i. Karomandel); een 
derde eene voorstad van Madras zou geweest zijn, een vierde 


DER PORTUGKEZEN VAN DEN INDISCHEN ARCHIPEL BEZATEN. 1 1? 


Masalipatam , waarvoor ten minste nog Koringa beter met den 
Arubischen naam zou overeenkomen, en dat er geen enkele be- 
kende naam zon genoemd zijn, terwyl er toeh zoo vele hundels- 
plaatsen zijn op deze kust: die onwaarschijnlijkheid is van dien 
aand, dat zij ons reeds aanstonds tegen die verklaring inneemt. 
Eu deze blijkt geheel verwerpelijk, wanneer wij in Leendjebaloes 
de eerste Ì voor een overblijfsel van het lidwoord houdende, dat 
woord lezen al-Nedsjabaloes, doi. de Nikobaren. Men vault het 


vr 
va en Reinaud heeft op zijne kaart by 


Arabische woord ook gespeld yes aad niast eN. 


ws ris en yee 
zijne Mémoire sur Pinde dan ook met geaurzeld de juistheid dier 
verklaring, reeds door Ntuwe. Handelsziige der Araber, en 
misschien ook al door anderen gegeven, te erkennen. Ook 
Prolemaeus kende de Nikobaren reeds onder den naam van 
Beerosesar. Zij blijken van oudsher eene aanlegplaat: in de golf 
van Mengen geweest te Zijn, Waar tien op de terngreis uit 
net noorden van Achter-Pndie door wind en stroomen van zelf 
heen gedreven werd. Maar ts mam deze verklaring juist, en er 
echiynt ween rond te zijn om daaraan te Owijtelen , dien vervalt 
tweet een de geheele terondalar, dien Roo voor zijne verklaring 
dier gersronte beeft aangenomen. ‘Trouwens bij was ook buitendien 
giet houdbaar, Zie bjvoorbweld Bettoemah. Zoo die mso goed 
geschreven os. dit voegt er er ten manste neg bij, schijnt. 
zet tij, het gevoelen derzenen waar, die diana det maen Veau 
de stad San-Thome gezien hebben Deze plaats ie venter miet 
meer chin eene voorstal van Madras, dat door Zijne zer aalijke 
reede on Vroeger venen Wel not eene cen tenepelacats Ver schepen 
zaai weweest zijn, hetgeen het vu nee met is pe trend Wat Poops 
ae verkbirige rust ie deze, dat dee Arsebrische mesa steh baat op- 
ossets in Besl Voen, dat val om net Arabisen er tu het Sorten 
reuen Anse ran Thomasn, Winerrerde dan de placels 200 bon abeoe-gel AN 
waar tle apostel "Thomas bevraven Int Moat er is seren nen dae 
gewe Verse ttilemd wordt eschire ven als ade zee Det Arvoborme tier sedeeate , 
dat goovele letters alleen door boet aantar byyevoerde partes onder 
eeoendt zeeft hier ruse sanders tet verwart PRO voor ing 
ta yfel teu rotuste niet of an Betoenmiuit. Kerem, Nenoemah, 
Niemals, we hrardt een eenn dezeltde moar Eh ern setts meer versen 
en Fie INN Kad , Asko, Tewe inten steeds og netzelide ethane, 
P as psp 
Maar welke meta mun cde Juste maar Zijt 7 CQuatreusere . en na 


gem Lassen, Leeen Neloemah een onb ten er dee Nateena-edanden 


148 OVER DE KENNIS, DIE DE ARABIEREN VOOR DE KOMST 


van! De vorm, die zich het best tot een bekenden naam bren- 
gen laat, is kep , waarin men wel Borneo heeft willen zien, 


omdat er gezegd wordt kamfer te groeien en men voor Sumatru, 
waar die ook nog groeit, reeds een ander eiland had, en ook mis- 
schien om de syllabe dor; maar dat mij toeschijnt met het ons uit 
mijn vorig opstel reeds bekende Soevarna over een te komen, een 
naam die volgens de getuigenis van den Arabischen schrijver al- 
Biroem aan de eilanden van den Zabedj, dat is Java en onderhoorig- 
heden, gegeven werd. Daarmede komen de verhalen omtrent het 
eiland met dien proteus-naam zeer goed overeen. De productie 
bewijst nog zoo veel niet; op handelsplaatsen kunnen natuurlijk 
de voortbrengselen van verschillende eilanden bijeengebracht zijn. 
Nog minder is aan opgaven omtrent grootte en afstanden te hech- 
ten ; die vallen, even als de verhalen van allerlei merkwaardigheden , 
die men op die eilanden vinden zou, te zeer onder het gebied der 
fantaisie om er op te vertrouwen. Wat van de bewoners gemeld 
wordt, kan ons meestal beter op den weg brengen. Zoo staat 
er van het eiland Sjoema, bij Edrisi, dat de inwoners er de 
foeta dragen, d. 1. een lap katoen om het midden (hetgeen 
eigenlijk meer op te vatten is in dien zin, dat zij beschaafder 
zijn dan die van andere eilanden, die geheel naakt loopen) en 
dat zij Boeddha dienaars zijn en hunne dooden verbranden. Zoo 
iets behoeft nu wel niet uitsluitend op een enkel eiland te slaan, 
maar doet dit toch blijkbaar op de eilanden van Zabedj, d. i. 
op Soevarna. 

Wanneer nu Tendjebaloes de Nikobaren en Beitoemah Java 
en onderhoorigheden zijn, dan zal men, zoo men op de juist- 
heid der route vertrouwt, Kalahbar tusschen die beide in zoeken, 
maar ook al hecht men aan de naauwkeurigheid dier volgorde 
niet veel gewicht, zal men geneigd zijn Kalahbar in diezelfde 
streken te zoeken, en men wordt in dit vermoeden bevestigd 
door de mededeeling, dat Kalahbar ook eene onderhoorigheid 
van Zabedj is. Reimaud, die in Kalahbar Zuid-Koromandel 
ziet, verwijdert die moeijelijkheid, dat het land aan den vorst 
van Zabedj zou onderworpen zijn door eenvoudig eene fout in 
dat woord Zabedj te veronderstellen. Wat de Arabische schrijver 
van de etymologie van Kalahbar zegt, dat de laatste lettergreep 
van dat woord het bekende bar zou wezen, daaraan behoort 
men niet te hechten. Hij kan daartoe gebracht zijn door de 
vermelding van nog één Kalah, zonder dat suffix, hetzij dat daar 
hetzelfde eiland mee bedocld is of een ander, waarin ik dan 


DER PORTUGERZEN VAN DEN INDISCHEN ARCHIPEL BEZATEN. | £4 


nog eerder eene verbastering van het Sauskritsehe eura zou 
zien. Pm dat Kalah ziet Reinand Point-de-Gaalle, Walckenaer 
Reddah op het sechtererland van Malakka, anderen Oedjoeng- 
Salang. alas dunk-Getlon, cen vrij aanzieuluk eikimd in dre 
streek , anderen wederom Roewala, het bekende Maletsche woord, 
dat riviermonding beteekent en als eerste deel van geographisehe 
vigenuamen dikwijls voorkomt: al te maal verklaringen, die op 
eene na weinig waarsechijnhjkheid voor zieh hebben. Tk zou ten 
minste, wanneer ik kiezen moet, dien meen ook hef hefst ide 
buurt van Oedjoeng-Salang zoeken. Ook den naam RKedrendy kan ik 
niet met zekerheid tlinis brenven. Andere bezingen zijn, althans 


tk houd de namen voor dezelfite, er cus misschien zelfs she, 
Pd 


Pd 


De omyeving, Waarin men ook bij Kelriss die namen vindt, wijst 
ons durdelijk weder maar iva. mar welk eiland bedoeld is, 
termite naam misschien nog andere Tezingen toelaat, dasarop 
re werker niet miet cekerhend te antwoorden. Men heeft er onder 
anderen Kidorong, den naam eener Kaap mn Nerawah , in willen 
vinden, omdat er Kauter van daam kwam, daarbiy urtgaade 
van het zeker webeel verheerde beginsel om uit de prodneten 
tot de plaat» te besluiten. Ik zie er eene verbastering in Van 
Maharadya, coe abs dee vorst van Zabel), dvi diva. dekwijls 
genoemd wordt. As gelegenheid om namen te plaatsen ant- 
breekt het trouwens bij de Arabische aardnykskundigen mn deze 
streken niet. Men denke sleehts aan diame voorstelbing van vene 
tm het zuuden wesloten Indische zee. Joodat de oosthusten van 
Afmka en die van den Archipel elkander raheu, terwijl die 
sermernide zuidkust ua ook met namen bedekt te, en neen zal 
kannen beserijgen welk eene verwarmmng er hier tweerscht. Zoo 
scab  bijvoorberhd dee naam Konver, ere Or naw verband 
met dien van Aabedy voorkomt, wel op het zanden van Voor- 
breeder, waar de Krap Koemari tegenwoordig Komorim It, 
eenn te Wijzen en 1e dat rajhk dan ook werkelijk door Kemand 
daar gezocht, maar even waarseiagnhyh 1s het dat Machaserehar 
er mee bedoeld is, 

Er blijven na nae twee amen overs Neuf en Senderfeelat, 
waer verklarne ook niet wenmkkeliyh i. Remand verwerpt. doeh 
zonder tete anders te berde tee boren nn. het gevoelen van ben 
die Senf en Tyampa voor hetzelfde touden en zoekt Senderfoelat 
san tet beun der straat van Mosihh:r. Boven zagen wij Neuf 
vanegesteld als een rijk, Wiarop Nenderfoelat volet, dat nf aan 
het begin bata ale zee Sandy en of aan het bezein of an het 


150 OVER DE KENNIS, Dif DE ARABLEREN VOOR DE KOMST 


einde der Poorten van China gelegen is. Dat Sandji eene fout 
is voor Mandji en dat daarmeê de Chineesche zee bedoeld wordt 
is zeer wel mogelijk. Van Senderfoelat. gaan de schepen dan 
regelrecht door naar Khanfoe. 

Is het nu echter waarschijnlijk, dat van dit punt uit de schepen 
zoo direct naar Kanton of zelfs nog verder, wanneer Khanfoe 
het oude Gampoe is, zouden gevaren zijn? midden door zee, 
daar ze anders zoo angstig de kusten houden, en dat niet een 
afstand, als dien zij noodwendig over de golf van Bengalen 
moesten oversteken, maar twee dremaal zoo ver? en dat terwijl 
er onderweg nag zooveel gelegenheid was om hier en daar een 
eiland of eene kust aan te doen? vooreerst al dadelijk na het 
oversteken van de golf van Siam langs de geheele oostkust van 
Achter-Indië? Bedenken wij toch ook dat het Sin der Arabieren 
nog wel altijd het Sinai van Ptolemaeus is, en dus ook Achter- 
Indie beteekent, zoodat die naam geen reden behoeft te zijn om 
Khanfoe in het tegenwoordige China te zoeken. Ook is Khanfoe 
nog geen Koean-tsjeoe-foe, en veel minder Sjang-Sjing, zoo als 
de Chineezen in het zuiden die stad noemen (eig. provincie- 
hoofdstad). Tk zou daarom dien naam veel liever terugvinden 
in Kan-foe-tsje, d. 1. Kambodja, de gelijknamige hoofdplaats 
van het bekende rijk, hetzelfde als het eenmaal zoo beroemde 
Angkor, aan de rivier Mekong, welks bouwvallen heden nog 
de verbazing der reizigers wekken en, laatstelijk door de com- 
missie ter opneming vah de rivier Mekong onderzocht en be- 
schreven, nu ook weldra in Europa beter bekend zullen worden. 
Senf kan men nu ook voor het in de nabijheid gelegen Tjamnpa 
blijven houden, even als de Arabieren te Khanfoe van het rijk 
Anam kunnen gehoord hebben, welken naam men in dien van 
het eiland al-Ajam zou mogen zien. Ja zelfs zullen zij, die 
in Senderfoelat Poelau Kondor terugvinden, hierin een nieuw 
bewijs voor de juistheid van hun gevoelen zien, maar het. blijft 
dan toch vreemd dat men Kondor-Poelau zou gezegd hebben, 
hetgeen, om die verbastering te verklaren, zou moeten worden 
aangenomen. [utusschen komen Marco- Polo's eilanden Sondoer en 
Kondoer het aangegeven vermoeden versterken. Doch er doet 
zich nog eene vraag op. Welke zijn die Poorten van China? 
Reinaud antwoordt, de eilanden tusschen Formosa en Tjoesan, 
dat zijn dus de Miakosima-eilauden. Doch die verklaring is 
natuurlijk gegrond op de veronderstelling dat Khaufoe zooveel 
noordelijker ligt, dan wij het plaatsen: neen, die poorten, die 


DER PORTUGEEZEN VAN DEN INDISCHEN ARCHIPEL BEZATEN. 15] 


zee-straten, moeten bepaald op cene passage zien, die men door 
smoel om in de Chineesche zee te komen, en niet op eene groep 
elanden, die niemand behoefde te passceren, die men recht» of 
hnks Kon lateu liggen of veeleer waar men niets mee te maken 
had, want de natuurlijke weg zou tusschen Formosa en het 
vaste land door geweest zijn. Wij zullen hier de straten van 
Malakka en Singapoera hebben, zal men veeleer zeggen , en in- 
derdaad de eilanden, daar men in deze langs moest, Konden met 
ovopgemerkt gebleven zijn, en zoo zou men dan onder die poorten 
van China de poorten tot de Chineesche zee, dat zijn de eiland- 
straten van Qost-Sumatra en den Riouw-archipel moeten ver- 
staan. Van daar uit zou, volgens Fdrisi, de vaart nog maar kort 
geweest zijn om het einddoel der reis te bereiken, hetgeeu zeker 
beter op Kainbodja, dan op Kanton of Maugtsjevefoe past. Zijn 
de poorten van China die straten niet -- en zoowel die ver- 
melding der bergen, als haar geringe lengte maakt mij altijd 
nog wat huiverig dat voor zoo zeker te houden, — dan blijft mujns 
bedunkens waar ven weg over en wel dwars door het vaste 
land. Ik zou namelijk willen weten of het Maleische schiereilaud 
piet vroeger cen eiland geweest is, dat door ophetting van den 
teebodem op de hoogte waar zich thans de landengte Krab (is 
hier aan Aa/ud te denken?) bevindt, later met het vaste land 
verbunden werd, Dat het land hier zeer laag ie en slechts 
weinig zou behoeven te dalen om van de landengte vene zee- 
straat te maken, is bekend; daarbij neemt het Siameesche berg- 
esteem hier een einde om met eene andere richting in het 
zuidelijke overtegaan. Doch wij behoeven die verandering van 
zee in land piet eens aantenemen, als wij bedenken dat de 
bioneniandsche handel ook thans nog, om den omweg om het 
Maleisene schiereiland heen te vermijden , dwars door die land- 
engte heen gaat en wel bongs drieërlei wegen, die alle in el- 
Kander nabyhend hiergeen, Het baat zich zeer wel hooren dat ook 
B vroeger eeuwen deze de handelsweg geweest is, hetzij dan 
dat er cen doorlopende waterweg wax of niet, — trouwens 
dae Poorten kunnen wel de rivieren geweest „ijn, die ook tegen- 
soonhy neg gebruikt worden om den landwey zooveel mogeliyh 
te bekorten. Nemen wij aan dat dit on vroeger eeuwen evenzoo 
de gewone route geweest ie, dan wordt het ons nog dundelijker 
nue Aativara in Ptolemeus tijd het einde der reis war, Want 
abet veel zuidelijker liggen die poorten vaan China, die ven nar 
teurlyhen slagbeom vornden, dien uren tet helt zal gepiasser td 
Be \eler MI 15 


159 OVER DE KENNIS, DIF DE ARABIEREN VOOR DE KOMST 


zijn. Chineesche schepen zullen, gelijk nog heden ten dage het 
geval is, ook toen reeds dien handel verder hebben gedreven en 
zoo de Arabieren verder gingen, zal dit. ook wel daor Chineesche 
tusschenkomst geschied zijn. Ook eigennamen kunnen hun in 
Chineesche verbastering ter vore gekomen en daardoor voor ons 
nog onherkenbaarder geworden zijn. Zoo zou zelfs Selameth, 
in het Arabisch ook tot Selahith en Selahi verbasterd, wel 
eene Chineesche omzetting van het woord Sumatra (Soe-ma- 
te-la of lever misschien Sa-moe-te-la) kunnen zijn, waar de 
Arabieren zoo vroeg miet zullen heen gekomen zijn. Voor Su- 
matra wordt gewoonlijk gehouden ar-Ramni (ook Rami, Ramin, 
Ramana, Al-omri). Het meest afdoende bewijs daarvoor wordt 
hierin gezien, dat er daar kamfer-plantages, fansoer geheeten, 
zouden gevonden worden. Nu is Fansoer, dat door verkeerde 
uitspraak weder aanleiding gegeven heeft tot het scheppen van 


een eiland al-Kasr ( pyres y jes , yas) d. 1. het kasteel, 


op welk woord al-Kazwini weder een geheel verhaal bouwt van 
een tooverkasteel, dat Alexander, door den glans er van verblind, 
te vergeefs trachtte intenemen euz., dat Fansoer nu is het tegen- 
woordige Baros, en dus Ramm Sumatra: aldus redeneerde men ; 
eu tot die verkeerde gevolgtrekking kan ook nog aanleiding gegeven 
hebben de naam Lambri van een voormalig rijkje op de noord- 
kust van Sumatra, die met dat Ramm verward is. Dit toch is 
de naam van een eiland, dat ook thans nog eene bekende ver- 
verschiugsplaats is voor de schepen, die langs de kust van 
Arakán varen, en dat wij ook reeds vroeger hebben leeren 
kennen (Ptolemaeus en de Ind. Archipel bl. 54). Het is eene 
plaats, die nog al genoeind wordt in de Arabische verhalen; 
behalve bij Solimau komt zij ook nog voor bij Kazwini, Edrisi 
en Aboelfidi. In de route ligt het bij Soliman wel niet, maar 
wij hebben reeds gezien hoe weinig de berichten in die Relation 
des voyages eigenlijk van een goeden reisgids hebben. Hun 
gezag is volstrekt niet van dien aard, dat wij ar-Ramni buiten de 
rij der ververschingsplaatsen zouden behoeven te sluiten, die 
de schepen op hunne reis van Voor-Indië naar China aandeden. 
En om dat eiland daarin op te nemen, daarvoor pleit de omstan- 
digheid, dat het èn heden nog, èn, zoo als wij waarschijnlijk 
gemaakt hebben, reeds in Ptolemaeus’ tijd zulk eene landings- 
plaats was. Maar dan is nu ook de route, dien de Arabieren 
gevolgd zijn, geen andere geweest, dan die sedert eeuwen ge- 
volgd en door de natuurlijke gesteldheid van winden en stroomen 


DER PORTUGEEZEN VAN DEN INDISCHENS ARCHIPEL BEZATEN. 155 


sangegeven was, Uit Voor-Indië stuurde men naar het noorden 
van de westkust van Achter-lndie, alwaar men het eiland RKamni 
sanderd , en ging van diver anidwaarts, de kust lings, tot iets 
verder dan van waar Ptolemaeus now berechten kreeer, om dan 
door de landengte Krab vaar Rambodja over te teken. Dat 
Laatste wedeelte der reis kan misschien uitsluitend in Chincesehe 
schepen gedaan zijn. 

Verl meer dan namen leeren wij door eer Arabieren niet 
Kennen. Beschrijvingen, welke dien naam verdienen, geven zij van 
door hen bezochte plaatsen niet. Slechts noemen zij verscheidene 
handelswaren , die de kooplieden in die streken opdeden , waar- 
onder er zijn die mtslmitend mm den Archipel behooren, zoo 
als kamfer, kruidnagelen en notenmuskaat. Buitendien noemen 
zij vooral gond en ook nrissehien tin, ook kokosnoten en 
Kokosolie, pisang, bamboe , rotting, sapanhout, wierook , paarlen, 
voorts olifanten, rhinocerossen en apen. Wat Eerist verhaalt 
van eene tafel, die ven reiziger zeide gezien te hebben, van 
een stuk hont gemaakt. waar 200 menssen omheen konden 
zitten eten, doet aan de tafels van Ambonseh wortellout denken. 
Hij deelt echter die bijzonderhen! van het eiland Koumr (+3) 
mee. Ook hebben blijkbaar de wilden, dre inet vergiftigde prjlen 
schieten en hunne natmmrgenooten opeten, en ook de hoppe- 
snellere, waaronder natuurlijk niet ouitsinitend de Dias be- 
hoeven verstaan te worden, diepen indruk op hen gemakt. 
Kortom er zijn Zoo eenige zaken, waaruit men zien kan, dat de 
Arabieren althans Kennis eenaakt Ideen met het verre Oosten, 
maar er zijn geen bewijzen voorbanden, dat zij de gewone 
zanddelsroute zouden verlaten hebben en zelf de meer zuidelijke 
elanden hebben bezoekt, immers niet voor in Tutere eeuwen. 
Ik «prak nawaelijk boven van ven tweetal reizigers. Die andere, 
want Soliman keren Wi] reeds , Wits Ibn Botorta, Deze herepade 
een vroot deel der tocnmaals bekende wereld, meer dan demand, 
soor zoover bekend is. voor of na hem ouit bereid heeft, van 
$525 tot 1355. Op zijne reizen kwam hij ook in Achter- bide 
en begon daar zijne reis te Tyittageng in het noorden van 
Armkán, van Waar tij reisde naar het eiland Djawah, dat 15 
Somatra, alwaar tay dieht buy ele Stad vaars olien naam: (Wacrnaar 
ok het etland wenoemd werd) landde en er zastvrijkenl ge noot 
be; zekeren reeds tot den [slam bekeerden en ons ook wet itlandsehe 
beonnen bekenden honing. Malik -et Tahir. Dasma beeeraf ti, zieh 


gas boord var een Chineeseh vehrp. winnie fay vraa de vanden 


154 OVER DE KENNIS, DIK DE ARABIEREN VOOR DE KOMST 


der ongeloovigen voer. Misschien is Moeldjawah dat hij toen 
aandeed eene verbastering van Madjapait (asleske mlisle), 


maar de namen die op de verdere reis voorkomen, Kakoela, 
Kailoeke en andere, zijn mij onbekend. Ook moet ik erkennen 
dat de vogel Rok, die ons uit de verhalen der 1001 Nacht zoo 
bekend is, hier, waar men op vaster bodem meent te staan, 
ons weer zonderling komt verrassen. flij keerde over Sumatra 
naar Koelam, aan de kust van Malabar, terug. Zeker is het 
dat het gerucht van den vorst van Madjapait ook reeds vroeger 
tot de Arabieren was doorgedrongen. Zij noemden hem Maharadja 
en zijn rijk Zabedj (ook Ranedj enz.), een woord dat men 
aanstonds als verbastering herkent van Djabadioe. Wat zij van 
de uitgebreidheid zijner heerschappij verhalen, wordt bevestigd 
door hetgeen wij uit inlandsche bronnen weten, die ons ook 
meedeelen, dat het gebied van deu vorst van Madjapait zich 
over nagenoeg den geheelen Archipel uitstrekte. Maar bij ge- 
ruchten, bij verhalen die meu elkaar meedeelde en wier waarde 
men wel niet te geriug zal kunnen aanslaan, bleef het, en 
zelfs toen zich bij de zucht naar handelsspeculatien ook bekeerings- 
ijver voegde, die de apostelen van den Islam tot vaste neder- 
zetting in den Archipel bewoog, werd er door de Arabieren 
nog geen helderder licht over die landen ontstoken. 

Vijf eeuwen liggen tusschen de reizen van Soliman en Ibn- 
Batoeta. In al dien tijd zijn de Arabieren de zeereis naar Indië 
en China blijven maken zonder ons directe berichten daarvan 
meetedeelen. Maar eene halve eeuw voor dezen laatsten reiziger 
hebben wij berichten van een Kuropeaau, dic het verre Oosten 
van Azië bezocht en, wat meer zegt, ons eene uitvoerige be- 
schrijving heeft nagelaten van de landen, die hij gezien heeft. 
Algemeen bekend is Marco Polo, de Venetiaansche reiziger, 
die zeventien jaren in dienst van deu Grootvorst der Mongolen, 
koebilai-Khau, heeft doorgebracht en wien het gegaan is als 
den vader der geschiedenis, Herodotus, dat zijne geloofwaardig- 
heid meermalen betwijfeld is. Trouwens het was te vergeven, 
zoo men, om al het vreemde en fabelachtige wat hij opdischt, 
hem miet zoo spoedig vertrouwen schonk. Toch waren Quinsai, 
het tegenwoordige Hang-tsjeoe-foe, de prachtige hoofdstad van 
Zuid-China, toen de grootste stad der wereld, honderd mijlen 
(dertig uur gaans) in de rondte, doorsneden van kanalen, 
waarover twaalf daizend bruggen en de haven van Zeitoen, 
het tegenwoordige Tjioen-tjeoe-foe in Foekian, niet ver van 


DER PORTUGKEZEN VAN DEN INDISCHEN ARCHIPEL BEZATEN. 155 


Amor, de groote markt voor peper, aloë. sandelhout en 
andere specerijen, en het goudrijke Zipangoe, Japan, Van 
welke Polo verhaald had, de plaatsen, die Columbus zieh voor- 
stelde te zullen bereiken, toen hij in 1802 den Atbantischen 
Oceaan overstak. Zoo uitlokkend waren die verhalen dan toch! 

Japan heeft Marco Polo zelf miet bezoeht, maar op zijne 
terugreis naar Europa, die hij van de haven Zeitoen uit over zee 
deed, heeft hij een deel van den Archipel westen. Hij zeilde 
eerst naar Tjampa en van daar naar Groot Lava. Barek , Maren 
Polo’s uitgever, meent dat Mer met (root Java Borneo zal 
bedoeld zijn, en wel om de beschrijving, die er vien weggeven 
wordt. maar wat de schrijver verhaalt van de gond en speeery- 
nykdoin van dat eiland is geen reden om het voor een ander 
eiland dan Java te houden. Integendeel, op het lhoofdetand 
van den Maharadja van Zabel), coo als de Arabieren het noem 
den. vloenten al die waren van hemide en verre bijeen, de 
Chineezen dreven ven levendigen Ieordel met Riawa. zeen als 
Java hij hen heette, dat or Polos tijd neet meer aam den 
Groot. Khan onderworpen was, Borneo was wel ven gondland, 
maar een handelsstaat Kennen wij er miet, waar dat vond zou 
zijn te rijgen geweest, en die specenjen moeten, Burek zelf erkent 
het. toch ook uit de Moluk hen diaeheen gekomen zijn „die erbanden 
edie het ten oosten vengaven, Aan Waar zij (de speceryen) venk- 
kelijk te brijgen waren ©! Was Burek nian wat heter op de hoogte 
geweest, dan heul hij zoe niet geschreven In zand oostelijke 
melting. zeet Polo, voer men van ‘Tyan mear dava-major 
heen Dat peat can en brent oons zelfs near Oost dara. juist 
waar wij zijn moeten. Doek nu Komen de swcancheden, Zand. 
rudwestwaarts van diva, passeerende de erbinnen  Nomdeer en 
Kondoer. ligt op hef viete band boebsh en meer zuidelijk of 
ef zuidwestelijk van daar het eran Pentien, en iets verder het 
koningrijk Malajorr. Zutdoostelyh van Penutan bet Bana moor 
met zijn zecht Konrnnerijken. waarvan Polo er ces bezeert, Vien 
daar komt men ao Nokueran en Ansmann, blijkbaar de Nikobe 
pen en de Andamanen. van welke hip dan verder waat mer Coron. 
Er blijft das ook geen twijfel over of Java nunoris Sunatea Mer 
al wat er tueschen die betde avis om dist. ois. zoo mien veren 
tekst woordelijk volgt, nier te verklaren. Poeh schijnen de eten 
zamen Arij gemahhelijk fteruw te vinden Zee tier fae men se 
verklaard heeft: Kondoer is lau Renderer Chekt bij de kue 
van Tjamps). boechak, dat deel van Rambedja. waarvan de 


156 OVER DE KENNIS, DIE DE ARABIEREN VOOR DE KOMST 


hoofdstad destijds Loech heette, Pentan is Bintan, Malajoer is 
Malakka. Men kan met die verklaring wel tevreden zijn, maar 
dan zou men toch ook nog willen weten of de handschriften en 
oude uitgaven toelaten den tekst, inzonderheid wat koersen en 
afstanden betreft, en juist er zijn fouten zoo gemakkelijk te 
begaan, hier en daar anders te lezen, Is de verklaring goed, 
dan hebben wij hier het eerste duidelijke bericht van eene om- 
zeiling van het Maleische schiereiland. Iu alle gevallen moeten 
wij, zoo de opgegeven route juist is, van de eene reis, zoo 
als Polo het thans voorstelt, er twee maken, en hem eerst van 
Tjampa naar Java en terug en dan van daar naar Sumatra 
laten reizen; of wij zouden het er voor moeten houden, dat de 
reis naar Java niet door Polo zelf is gedaan, tot staving van 
welk gevoelen men zich beroepen kan op wat Polo zegt, dat 
welonderrichte zeevaarders hem van Java verteld liebben , ofschoon 
ik zou gedacht hebben, dat die woorden alleen op de grootte 
van het eiland slaan. 

Van de zes rijken van Sumatra, die Marco Polo zegt zelf 
bezocht te hebben, kunnen wij in drie met voldoende zeker- 
heid Perlak, Lambri (lag vroeger in de buurt van <Atjih) 
en Fansoer terug vinden; de verklaring der drie andere door 
Pasei, Samoedra en Indragiri komt mij iets minder zeker 
voor. Op Perlak na waren al die staatjes aan den Groot-khan 
onderworpen, en daar alleen vond Polo ook Arabieren, die 
er veel kwamen en de inwoners reeds gedeeltelijk tot den Islam 
bekeerd hadden. De overige staatjes waren nog door heidenen 
bewoond. 

Wij zien hier dus bij Polo de eerste morgenschemering van den 
nieuwen dag; enkele namen, wier geschiedenis wij sedert bij de 
eenen wat beter, bij de anderen wat minder, vervolgen kunnen. 
Na hem komt nu nog eens een lbn-Batoeta, bij wien wij nog 
een schijn terugvinden van de fabelen van vroeger dagen, maar 
die van de noordkust van Sumatra al wat meer weet te ver- 
tellen, en daarmee sluiten zich de middeleeuwen , om, ofschoon 
altoos nog een paar eeuwen later, plaats te maken voor den 
nieuwen tijd, die met de komst der Portugezen in den Archipel 
begint. — 

Er is iets dat met het hier behandelde in naauw verband 
staat. Ilet is de komst en vestiging der Arabieren in den 
Archipel, de vraag van waar en langs welken weg zij daar 
kwamen? Wauneer zich echter aan die vraag niet nog een paar 


DER PORTUGKEZEN VAN DEN INDISCHEN ARCHIPEL BEZATEN. 197 


quuesties van meer belang heehtten, dan zoude zij ons vrij 
onverschillig laten. Met die kounst van de Arabieren stunt 
pamelyk hun yodsdienst weer tn iaw verband en naast den 
Arabischen insloed schijnt er ook een Perzische te bestaan. Hhier- 
over nu nag een enkel woord. 

De ondste Arabische zeehandel gine wit van de Persische 
golf en van daar, de zuidhusten vin Perzie en de westhusten 
san Voor-bidie langs. zatdwiarts. Vian den anderen Kant kwamen 
de Chineezen en de didhers zelf edrenzelfden wee bans noord. 
waarts, doch met het witborenden van den handel der Arabieren 
eu Perziërs schijnt die der thers en Chineezen ingekrompen, 
die der versten zelfs zoo goed als geheel opstehenuden tee zijn. 
Er waren reeds in onede tijden een paar bebangrjke date! steden 
op de westkust van Voor-dndie, Het teszenwoordiee Tarot, 
teser Barvyaza, en by dee Arabieren Beroeh oan Credjerate , 
werd later door Soerate als himedelstad aversecadiawe ; (Quilon, 
wroever Roelam in Zitd-Midlabar. te eg altijd ven pliatsye van 
naam. alot deze miet meer zoe beeren als vieeger, En het bein 
der B eeuw eerden de Analieren reeds bedesiurten. vrearten 
bever, waarop baarde) met verhondiging vaan den Ushi gepaard 
wing. gaar Cerlorn, wier de herngee Adameptek lien aantrok, 
en op een Van dre reizen, vat Goedjerate ondernemen, zauden 
zij door een storm beloopen en op de Kust var Madiedbar zeland, 
aldaar den Zanmorm, dat ts den vorst des lands. tot den Lebia 
bekeerd hebben. Van teen af waren de Arabosreren aan die kurt 
In geetoot aanzien. 

En borpzonderkeden weten Wij van eit allen iagenoes Iiets 
mep en ak weet vet of er over chit pant aant geer verl rie uw 
gent Zal open. hoezeer het ten ermede den vorspronw der 
Arabisehe godsdieret en heersectappej He den Frebieeen Are onpel 
meen celderder leent te plaatsen. vel cle orrerte woord zeen 
zijn eit mog eens opzettelijk te emerson her, Doe Setzeen wap 
ata reed weten. deet ons de vers vak Keeratgeeerddern | Weasereotne Wel 
weer: th de andere vesehiedenis Van den Arctsije |, dien non 
van Muaahar en Goedjenite coo menial aantretien , en ook die 
Perzisene verdord buut er zieh vederterok, Ik zon niet wiles 
beweren geheel, wit veckiaten Lande ihk hunnen wey er de rede 
uit OPNLERED Warton cle eros te oosten: ste der Arabreren in 
den Arciupel met die der Marsatiten dae tien in bagelseh- Didi 
het meeste aantreft, maar die der Sjatiten is, die mm Fas pte 


es Arabie thuis ds. De Arabieren van Matwbar namelyk be. 


158 OVER DE KENNIS, DIE DE ARABIEREN VOOR DE KOMST ENZ. 


hoorden tot de laatstgenoemde secte en het schijnt vrij wat een- 
voudiger aan hen de verbreiding van den Islam in den Archipel 
toeteschrijven, dan het Sjafiitisme uit Kaïro te doen komen, 
zoo als de schrijver van het » Précis de jurisprudence musul- 
mane selon le rite Chafeite» gedaan heeft. 


Leiden, Augustus 1872. Dr. J. Piynaprev. 


ENKELE AANMERKINGEN OP WALLACES 
INSULINDE 


‘maf Act Engelsch vertaald en van aantvekeningen courzien door Prof, BP, J, Vern) 


Ik weet met of ik er toe zou gekomen zijn deze aanmerkingen 
mee te deelen, wanneer er niet eene zekere zelfverdediging 
by in ‘t spel ware wekomen. Er werdt namelijk in dit werk pe- 
sproken over eene grenslijn tusschen Azie en Australie, Die erens- 
lijn speelt daarin eene zeer belangrijke rol. Zij wordt gezegd te 
beginnen tusschen Bali en Lombok > verder door straat Ma- 
kassar en de zee van Celebes te loopen en te eindigen tus- 
schen Magindanan en de Talaur-eilanden. Zie hier wat de 
vertaler daarvan zegt in vene aanteckening op bl 34 van het 
ete deel: «Het hier meegedeelde cantrent het verschil in 
= voortbrengselen tusschen Bali en Lombok en de diepe zee 
e tusschen heiden, is nieuw en te meer verrassend, daar wij 
e Nederlanders gewoon zijn Bali en Lombok. als bij elkander 
- behoorende eilanden, in eenen adem te neemen, en daar ook 
e urn onze handboeken over de geographie van Net. Indie door- 
e gaans die eilanden te zamen by de groep van Java worden 
- gevoegd. Zoo zegt bijv. Prof. Pijnappel, Geagraphie van N L 
ebl 15: et Sehijnt derhalve zeker genoeg dat Balt en Lombok 
ee slechts als dalen te beschouwen Zijn, zoo daag dat de zee ze 
e= fat vene aanzienlijke hoogte overstroomt.» De vraag rijst hoe 
e deze meening, Waarvan de ongegerondheid thans zoo duidelijk 
e blijkt, heeft kunnen veld winnen Waarschijnlijk heeft vooral 
ede politieke en administratieve band tusschen beide erlanden 
- daartor aanleiding gegeven, en ofschoon zeker dikwijls Neder- 
efandeche ambtenaren van het vene naar het andere eiland zijn 
- overgestoken , is dit waarschijnlijk zelden het lot geweest van 
e personen met genoegzame natuurhennis toegerust om het onder- 
e scheid tusschen beide eilanden te waardeeren, De venige muj 


160 ENKELE AANMERKINGEN OP WALLAOCES INSULINDE. 


„bekende natuurkundige die beide eilanden bezocht, de heer 
» Lollinger, heeft inderdaad reeds op onderscheidene punten van 
„verschil tusschen de Flora en de Fauna van beide eilanden 
„opmerkzaam gemaakt (volgt eene aanhaling). Doch bij den 
„heer Zollinger zijn dit losse, op zich zelve staande opmer- 
„kingen, niet, gelijk door Wallace, met eene algemeene be- 
„schouwing van den Archipel in verband gebracht, en daarom 
„hebben zij weinig aandacht getrokken.» 

De vraag, hoe die meemng, dat Bali en Lombok geographisch 
bij elkaar behooren, heeft kunnen veld winnen, had mijn vriend 
V. niet lang in onzekerheid behoeven te laten, daar hij die op 
bl. 256 van zijne eigene vertaling reeds vrij voldoende beant- 
woord vindt: „Hoezeer zij (die beide eilanden) ook in uitwendig 
„voorkomen eu physisch karakter op elkander gelijken,» zoo 
lees 1k daar, „in hunne natuurlijke voortbrengselen vertoonen 
nzij een verbazend verschil.y Hun uitwendig voorkomen eu: 
physisch karakter, die waren het welke mij, niet kategorisch, 
want er konden andere zaken bijkomen, die de kracht van het 
bewijs dat er wil te putten is, weer verzwakten, maar toch met 
genoegzame zekerheid de stelling deden uiten, dat beide landen 
zamenhangen. Ik geloof dat het voldoende is te verwijzen naar 
hetgeen er in mijn boekje aan die aangehaalde woorden vooraf- 
gaat en waarop het. woordje „derhalver in hun aanvang betrekking 
heeft en dat het onnoodig is dat alles hier uitteschrijven. Ook 
daar had dus het antwoord op die vraag kunnen gevonden 
worden. En dat antwoord ligt zoo voor de hand, dat ik mij 
dat andere, dat Prof. V. voor waarschijnlijk houdt, als zou 
vooral de politieke en administratieve band tusschen beide 
eilanden daartoe aanleiding gegeven hebben, maar niet zal aan- 
trekken. Mogelijk dat anderen een verband zien tusschen zulk 
een band en een geographischen zamenhang, voor mij heeft op 
geographisch gebied de uitdrukking Coinmissaris voor de eilanden 
Bali en Lombok even weinig gezag, als de uitdrukking Neder- 
land en zijne overzeesche bezittingen het heeft, die wij nict 
minder gewoon zijn nevens elkaar te hooren als Bali en Lombok, | 
om aan een geographisch verband tusschen Nederland en die 
bezittingen te doen denken. — Op eene andere plaats van 
zijn werk, op bl. 363 dl. 1, spreekt Wallace ook wel niet 
woordelijk van eene geographische verbinding, maar indien 
dit niet juist het punt in quaestie was, zou niemand er aan 


twijfelen, dat hij zulk eene bedoelde. Het is daar, waar 


ENKELE AANMERKINGEN UP WALLACHE)S INSULINDE. [OL 


by over het ontstaan der kleine Soenda eilanden handelende, 
het volgende zegt: «Het feit dat de eilanden Bids en Lom- 
„bok klein en bijna geheel vulkanisch zijn en een geringer 
„aantal gewijzigde vormen bevatten daan de andere eilanden, 
“schijnt inderdaad op hun betrekkelijk jongen oorsprong te 
«wijzen. Een wijde arm der zee heeft dus waarschinlyk hunne 
«plaats ingenomen op het tijdstip, waarop de afstand van Timor 
“tot Australie hel sgerimget Wan; en terwijl de onderiaird sche 
esvnren de nu vruchtbare cilanden Balt en Launbok Jeanerasaitin 
re opbouwden, zullen vermoedelijk se noordelijke atramnden van 
- Australie allengs tot beneden den Oeeain zijn gesonken 9 
Wanneer dit met veen geographischen zamenhange veronderstelt, 
wat verlangt men dan? ‘Pwee enlanden. dangsaam door ouder- 
aardsche varen opgebouwd en boven de waterviakte verschenen, 
in uitwendig voorkomen en plivsisch harahter zeer sterk op 
elkander gelijkende: het zal toch niet vermetel zijn tueschen die 
beide een yeographisch verband te vermoeden 2 Want wat verstaat 
men onder deze uitdrukking 2 Dimers den zammenhang van grootere 
of kleinere massaas bard, die. ofsehoon door water gescherden , 
in hun structuur en uiterlijk voorhomen ten maauwste overeen- 
Komen. Wanneer dus, zoo als bij diva en Hali en Lombok, 
de gveologisehe struetnur, Voor zoover die bekend is, geen 
teqfel omtrent dien zamenhang doet rijzen, en de zeestraten, 
zoo zij al, gelijk straat Lombok. van zekere diepte zijn, in hare 
enyte en sterke stroomen eene reden geven voor die meerdere 
diepste, dan geeft ons zelfs het meest verbazende verschul der 
Fauns geen gerond comm aaan zulk een zamenhane te twijfelen. 
De vertaler hier ht de oplossing van het raadsel — 
heeft namelijk twee zaken verward, die niet by elhaur behooren, 
ik spreek veal) eert” geent APHIS He grenslijn, hy. of hever 
Wallace, van eene zoologiseche. Wallace heeft miet aan vene 
gecwraphische uedecnt. al weven Zijne Werden, sao als die vp 
bl. 13, wrear tip wat het verschil mm diepte der zeeen due grens- 
Sijn opmaaht, hebt aanleding tot die verheerde opvatting. Dat 
verschil tussehen cene geograplische serenslijn, die op den tegen- 
Sootdiven toestand berust, en Zijne zoulosische , bij welke hij 
mms dikwyis de oudere toestanden ter verhkhunng noodig heeft, 
waarby dan tevens aam Zijne Verbeelding vrij spel geweven as, 
kan hem miet duidelijk voor den geest vestaan Hebben. Hs het 
waar dat de zee langs die geheele lijn plotseling zi zeer in 
daepte to vermt en zij dit nergens viders duet, dan geeft wij 


162 ENKELE AANMERKINGEN OP WALLACE'S INSUILINDE. 


dit een sterk vermoeden van het bestaan: aldaar eener natuurlijke, 
geographische grens; maar zie ik dat bij Bali en Lombok die 
grens hapert, dat daar, niettegenstaande het vermoedde bestaan 
dier lijn, grond is om den zamenhang dier eilanden aantenemen, 
dan schort ik, wat de geographie betreft, mijn oordeel op; de 
zoölogie mag haren weg gaan. 

En waarom zou dan ook de Flora niet met evenveel recht 
een woord mogen inbrengen ? Welnu, deze trekt dwars door straat 
Soenda de grenslijn harer Soendasche provincie, welke alle eilanden 
bevat die van Java af tot de Zuidwester-eilanden toe als eene 
keten zamenhangen, en die wederom in twee onderdeelen vervalt, 
waarvan het oostelijke, gekenmerkt door casuarines en Nieuw- 
hollandsche geslachten, midden op het eiland Java begint. Zij, 
de Flora, geeft dus weder andere lijnen. En de anthropologie 
geeft nogmaals andere. | 

Met dat al imponeerde die aanteekening mij in den beginne 
in zulk eene mate, dat ik mij boog voor het gezag van den 
Engelschman, dat zoo nadrukkelijk door den vertaler onder- 
steund werd, en meende een bewijs te leveren, dat ‘t mij niet 
te doen was om eens opgevatte meeningen vol te houden, zoo ik 
in de nieuwe uitgaaf van mijn atlas van Nederlandsch Oost- 
Indië op de algemeene kaart die grenslijn van Wallace overnam. 
Nu ik echter het gelieele werk van dien schrijver doorgelezen 
heb, zou ik hever willen, dat met gedaan te hebben. De vraag 
toch naar de grens van Azië en Australië is eigenlijk die naar 
eene natuurlijke grens tusschen die beide werelddeelen. Maar zulk 
eene natuurlijke grens is niet overal te vinden, waar er naar 
gevraagd wordt. Doorgaans wordt zij zelfs te vergeefs gezocht. 
Doch ook daar waar zij bestaat heeft men er zich gewoonlijk 
weinig aan gestoord, zoodat de meeste grenzen conventionele 
zijn. Ook die van den Oost-Indischen Archipel zijn geen andere, 
en daar de grenzen van Azië en Australië met deze in het 
naauwste verband staan, zoo kan die Archipel of geheel tot 
Azië, zoo als gewoonlijk geschiedt, of geheel tot Australië ge- 
rekend worden. De natuurlijke grenzen van den Archipel zijn, 
zoo zij ooit bestaan hebben, tegenwoordig, voor zoover onze 
kennis rijkt, door de zee uitgewischt. Doch vraagt men naar 
die der menschenrassen of der Fauna of der Flora, dan 
zal men eerder cen antwoord vernemen. Wallace is zoöloog : 
daarom is de zoölogische grenslijn bij hem toongevend ; bij een 
ethnograaf of een botanicus zullen de andere meer gelden, 


ENKELE AANMERKINGEN OP WALLACE S INSULINDE, 165 


want dat zij elkander niet dekken, dat zagen wij reeds voor 
de Flora, en voor de anthropologie geeft Wallace zelf (1E, 
$91 vg) weder eene andere lijn Pt aan: waarom zullen wij 
geovraphen die van de Fauna uu toeh nag boven de andere 
moeten huldigen ? 

Hoe boeiend de leetuur van het werk van Wallnee zij — 
en voor zoover de onderhoudende stijl daartoe het zijne bijbrengt, 
geloof ak dat de vertaler zieh een deel van dien lof may toe- 
eigenen — toch kun ik het oordeel miet onderschrijven dat deze 
in zijne voorrede er over uitspreekt. Ik moet erkennen dut ik 
den #gentalen blik die de verspreide feiten weet zinnen te vatten 
een er gevoletrekkingen van indrukwekkende stoutheid en ver- 
erassende nieuwheid uit weet af te leiden? er miet in zie. Ik 
wil den lezer zelf laten oordeelen. Aan het emde zijner be- 
schrijving van teder der verschillende groepen van den Endischen 
Archipel geeft W. eene algemeene natuuriistorscie beschouwing, 
die strekken moet om den toestand te verklaren der tegenwoor- 
dige Fauna dier eilanden of lever om de geologische geschiedenis 
te geven, waaruit die toestund zieh verklaren baat. Nemen wij 
de Timor-groep, waartoe Bali en Lombok bij hem behooren. 
Fen aantal van 199 soorten van vogels, Waarvan ruim HU te 
wijd over den Archipel verspreid zijn om ze hier mee te rekenen 
en 7 soorten van landzoogdieren (waaronder evenwel de gewone 
meerkat , zeker niet minder algemeen verspreid) geven den sehry- 
ver den grond voor zijne beschouwing. Hij gelooft niet dat ‘Pino 
ooit rechtstreeks met Australie heeft zamenuelingen , maar dat 
op hetzelfde tijdstip. Wierrop in éne mehting de versmalling 
der zee tussehen Australië en Timor plaats greep, er eene groote 
afscheiding moet geweest zijn san dee andere zijde van de keten, 
almaar tot cen tamelijk nieuw tydvak een breede scheudsmuur 
tusschen de troep van Timor en Java zal hebben bestaan, 
waar toen eene wijde zeearm weeerschijnhjh de plaats heeft m- 
genommen van de edanden Balt en Lombok. en dat, terwijl de 
vuderaardsche vuren die nu vruchtbare eqhanden Tansesaam op- 
besumden, vermoedelijk de noordelijke stranden van Acte allemgs 
bt bereden den Oeeaan zullen zijn gezonken De veronder- 
stelling van deze of dergzebijke verandermygen schipnt hemm need 


ven one te doen bregerijpen hoe let komt, dat, terwijl se voozels 


t Daar sk MG Beep steede blijf vleije u over dit unde rw. sp ceruinaal ikt crise? 
te sallen Kunuru bavdelen dag ak het hier sun hasnea duru, ger «ubbad ob 


My Yau Bauuerfhiuseu vp Wallsees authapolarsche otellisen de be-| 


161 ENKeL® AANMERKINGEN OP WALLACE S INSULINDE. 


- van deze groep oyer het geheel bijna evenzeer Indisch als 
Australisch zijn, toch de soorten, die aan die groep bijzonder 
eigen zijn, voor het meerendeel een Australisch karakter dragen ; 
als ook, waarom zulk een groot aantal Indische vormen, die 
zich over Java heen tot Bali uitstrekken , geen enkelen vertegen- 
woordiger naar de verder oostwaarts gelegen eilanden hebben 
overgebracht. Het feit dat niet één van die landzoogdieren 
Australisch of naauw met eenigen Australischen vorm verwant 
is, versterkt in hooge mate zijne meening dat Timor nooit een 
deel van Australië heeft uitgemaakt. In dat geval toch zou daar 
zonder twijfel wel eenige kangaroe of ander buideldier worden 
aangetroffen. Het is zeker moeijelijk van de aauwezigheid van 
sommige onder de weinige zoogdieren van Timor rekenschap te 
geven, inzonderheid van de tijgerkat en het hert; wij moeten 
echter niet uit het oog verliezen, zegt hij, dat deze eilanden 
en de tusschenliggende zeeën gedurende duizenden en misschien 
honderdduizenden jaren aan vulkanische werking zijn blootge- 
steld geweest. Het land is opgestuwd en weer gedaald; de zee- 
engten zijn versmald of verbreed; zware stortvloeden hebben 
telkens en telkens weer vlakten vernield en honderden woud- 
boomen naar zee gevoerd, zooals bij vulkanische uitbar- 
stingen zoo dikwijls op Java geheurd is, en het 1s niet on- 
waarschijnlijk dat eenmaal in duizend of tienduizend jaren 
een gunstige zamenloop van omstandigheden de verhuizing van 
een of twee soorten van landdieren van het eene eiland naar 
het andere zal hebben bevorderd. — Stout en verrassend is het 
zeker den schrijver zoo ter wille van eene enkele diersoort, van 
een tijgerkat, die uit Java naar Timor moest overgebracht 
worden (want de herten houdt hij voor zeer waarschijnlijk in- 
gevoerd door den mensch), zoo over duizendtallen van jaren 
en over convulsies van zeeën en landen te zien beschikken, 
maar genialiteit zou ik dit nog niet durven noemen. 

Ik wil nu van de gelegenheid gebruik maken om nog enkele 
vragen en opmerkingen ten beste te geven , waartoe de doorlezing 
van Wallace's werk mij aanleiding gaf. Ik ben het echter vol- 
strekt niet met het doel gaan lezen om later daarover aanteeke- 
ningen publiek te maken, zoodat mij hier of daar wel iets 
ontgaan zal zijn. 

Di. I blz. 6. De opmerking, dat de aardbevingen op vele 
eilanden zouden dienen tot tijdpunten om er gewichtige ge- 
beurtenissen naar te berekenen, is mij nieuw, althans ik herinner 


EXKPLE AANMERKINGEN OP WALLACE S INsurINDT. 105 


mij niet ze ooit vernomen te hebben, wel het tegendeel , dat namelijk 
de tnlanuters zulke zaken spoedig vergeten zijn; waar W. in gebreke 
= gebleven er voorbeelden van te geven, had ik van den ver- 
taler ven enkel woord hierover en naar aanleiding daarvan het 
een en ander meer over dergelijke wijzen van tijdrekentuu ver- 
wacht, daar het menigeen misschien gean zal als mij, dat hij 
wel wat meer over dat onderwerp had willen hooren. Hoe hij- 
voorbeeld de inlander zijn ouderdom naar dien van den boom 
berekent, die op den dag zijner geboorte weplant is, is bekend 
genoeg. De bekende Maleische schrijver Abdoellah weeft er in 
zijne Kers van Singapore naar Kölantan (Mal, wite. blz. 73) een 
merkwaardig voorbeeld van, waar huj verhaalt, dat eene oude 
vrouw , op de vraag, hoe ond zij wel was, hem op een Klapperboom 
wees, die reeds ond begon te worden en die door haar geplant 
was toen Aar klapperboom, dat was die welken men op den dag 
harer geboorte geplant had. was westorven. Mij dunkt. het is bijna 
oumogelijk dat Abdoellah die gewoonte met kende, en toeh zeut 
hy toen ok dit hoorde Kon tk mij miet tohonden en laechte hard 
op Men ziet het, Alnloellah is ook al geen echte Maleger meer. 

1. blz. 107 Ara is miet alleen op Sumatra, maar algemeen 
mot Maletseh de gewone taan voor sap: In het Lange leiseh 
heeft het Soendasche (7) monnjet dat woord verdrongen. 

Dat woord Laag-maleiseh doet mij nog wan iets anders dent on, 
te weten ann den titel van het werk. Ik dees daar: Uisuling . 
ehet land van den orang-octan.’ Die spelling vrang-oefan, hoe 
goed ook gemeend (vroeger heb ik zelf zoo gespeld) 1e aftekeu- 
ren Wanneer men namelijk dien naam vrang-uetang gespeld 
net, meent men dat vefang niet meer bosch, wat dan tech 
de bedoeliny is. daar dee beteekenis van den raam boseh- 
menseh moet wezen, maar sehuld beteekent, en verbetert 
daa funn velang in vetfan. Doreh ten onreeite. Oelang Isle Jaca 
maleische uitspraak van ve/an, even als bijvoorbeeid areng die 
van aren, Hintang die van Bintan, en alieen im het Laag- 
maiciech is het woord vraag-vefan de mmm van dien aap: tn 
med mmaieisch, waar het toeh vok ven zeer wewoorn Waard is, 
beteenent het noot iets anders dan een wride, ven onbe- 
echaafde, voort zulk een aap. Bedoelt neen dus diet aap. din 
moet ten vrang-velang blijven seren en spellen, want elit 1e 
in net Frar uialersel de nani eu alleen met die Laag-eonierseche 
Sorliing heeft dat woord die beteekenis, Nn staat er op den 
titel: -het land van den wilde. » 


166 ENKELE AANMERKINGEN OP WATIACR'S INSULINDE. 


T. blz. 146. Voor die bijenboomen had ook naar Schwaners 
Borneo, [. 86, mogen verwezen zijn. 

T. blz. 256. Ik vind het onbegrijpelijk hoe men met zooveel 
vertrouwen kan spreken over de structuur van binnenlanden, 
waar nog nimmer een Europeaan geweest is. Dat Borneo uit 
bergketenen bestaan zou, die uit één middenpunt uitstralen, is 
wel het algemeene zeggen; ik wil ook de mogelijkheid miet 
ontkennen, dat dit zoo is; maar het is nog in ‘t geheel niet 
bewezen en de voorstelling van eene diagonale keten met ver- 
takkingen van weerszijden, ongeveer zoo als ik dat in mijne 
geographie heb voorgesteld, acht ik, naar hetgeen wij er van 
weten , waarschijnlijker. 

I. blz. 260, ne 8. Dit is niet juist. De Engelsche commis- 
saris, die te Maulmein, de hoofdstad van Zuid-Martaban of 
Amherst (eig. de naam der haven van Maulmein), resideert, is 
ook met het bestuur over Tenasserim belast. 

TL. blz, 237, no 8. Dien naam, Séboentang, dien ik niet voor 
juist houd, maar waaraan zich een vrij groote omhaal van zaken 
hecht, die hier misschien minder op haar plaats zijn, laat ik 
thans ongemoeid. 

I, bl. 457 op het einde. Misschien ware hier aanleiding 
geweest om een woord te zeggen over het instinct dat de in- 
landers heeten te bezitten voor het opmerken der windstreken 
en waarvan staaltjes plegen verhaald te worden, die miet ver- 
dienen zoo maar aanstonds voor onwaarheid te worden gehouden, 
omdat wij ze niet weten te verklaren. Vrg. [T, 182, waar iets 
dergelijks gevonden wordt, als hetgeen hier verhaald is. 

IL. bl. 176. Naar het mij voorkomt was het hier beschreven 
schip geen ander dan de welbekende Boegineesche padoewakan, 
de gewone soort van schepen, waarmeé de Boeginezen den 
geheelen Archipel doorzeilen. Het zijn over 't algemeen slechte 
zeeschepen, die zwaar stampen en altijd met den wind mee moeten 
zeilen, daar zij door de massa hout, die boven water is, en hun 
kortheid bij zijdelingschen wind licht afdrijven. Het is wel 
jammer, dat de vertaler hier de gelegenheid verzuimde om over 
inlandsche schepen en scheepvaart het een en ander meetedeelen , 
iets waarvoor onze ethnographische verzameling hier wel de 
stof had kunnen leveren, zoo als mede de verhandeling van de 
Bruijn Kops over de Zeevaart in den Indischen Archipel, Tijds. 
van Ind. Nijverheid, dl. I. Ook over vlerkpraauwen (Wallace I. 
p. 528° ware daarin het noodige te viuden geweest. Misschieu 


ENKELE AANMERKINGEN OP WALLACE S INKUILINDE. 167 


heb ik ongelijk met van die aautcekeningen zooveel meer uit- 
voerigheid verwacht te hebben, maar wanneer ik zie hoe de 
Fauna door den vertaler in zijne noten met voorliefde bel-andeld 
is, dan kan het mij wel leed doen, dat de ethnoyraphie zoo 
daarbij ten achteren staat. Mij dunkt, at komt niet overeen 
met de belofte door den vertaler in zijne voorrede (blz. AT) 
aan Zijne jezers gedaan, dat hij hun al die inhtehtingen wenseit 
te versehalfen, waardoor zij het boek ten valle verstaan en gee 
nieten konden. Finmers hij zal zieh toch in de eerste plats 
niet zoälogen van beroep hebben voorgesteld, voor wie het beek 
nu eigenhijk de meeste waarde heeft. Al had bet door den aard 
van het werk zelf hestaande overwicht ook niet geheel kunnen 
weggenomen worden, het komt mij voor, dat dit door de aan- 
teekeningen toch wel eenigszins had Kunnen opyewogen Zijn. 

Hilo bl 241, re. 2. Zou ellae miet eenvondivo met het Malerische 
kela te vergelijken zijn, dat aan tele trekken , doorgaans om 
het geurt te trekken, beteekent. ook al is er ween hoertje hi? 

UE bl. 30s. Ter nadere tochehte, van heteen hier voorkiut 
aver het prut waar Eusulinde zieh ten opzieste der seizoenen in 
een posters k en westelijk deel splitst, had ik wel eener aan- 
feeneniue gewensecht naar aanlending van between ih dewover 
un gaye geograpme heb geschreven. omdat th dasein van de 
gea one voorstelling, die tk ook Mer terug vind, eenigssins ben 
afeewehen. Is mijne voorstelling onpnist, dan ware hier gelesen. 
hent veweest Laur te verbeteren. 

TP). bl 5555. Misschien zal tot deze schijubarse byfeveernativasce * | 
der wonder ook wel vern beedrieven. dt dle boomen Aer ia fag 
beer cum. chat men met het omen: capende one met att san 
meere: … Wethe a Doner staan. Vee. Pameinina, fava b Zo7. 

Ib. 510. «Wosarom zou de besenaving der volken van cet 
ocr be rrebunanersen Kuropa et everigeep Verslecend TH de aislepe 
eworpen Vorken Kunnen werken ads die der Romeinen’ Maar 
voor zulke hereeweppe een Zim ceawen vooker, en om ziet 64 
eet voormtzicht daarvan te bneneg verbinden, mert men 
e omtrent de vathascand van den Milerseuen stamm voor 0. sere 
ecultuur minder zeeptiseh zijn, dan de heer Wala: 
eronder genoewzame redenen, telkens in dit werk ttr 
\enneer ik oy) deze woorden niet repheeerde zon mu st 
zur nn te pe His ee Ber Btntectgs nnn? er ier worcery H reid 
En dit mag niet. Ik deel Walinee’s vevoelen getee] Dorsten oe 
gataârenb paneer, als hier «zonder senen tore pesben «, ijt. anes 

de Vis NE 1 


168 ENKELE AANMERKINGEN OP WALLAGE S INSULINDE. 


zij zich tot die kategorische bewering bepalen, dikwijls, en zoo 
ook hier, al naar gelang van dengeen, die er zich van bedient, 
meer of minder imponeerende phrases, waar men zich bij gebrek 
aan bewijs mee tracht aftemaken. Want een kort en bondig 
bewijs voor de zaak weet ik niet ooit gehoord te hebben. Wel 
heb ik er een van het tegendeel. Verlangt gij het te vernemen? 
Zie hier: Indien het Maleische ras dien aanleg tot hoogere ont- 
wikkeling bezat, dan had hij zich moeten openbaren: dit heeft 
hij echter nooit gedaan, niettegenstaande de gelegenheid er toe 
bestond : ik besluit dus dat de aanleg zelf ontbrak. Want wanneer de 
voorwaarden voorhanden zijn, waaronder dit of dat met of aan 
iets geschieden moet en het geschiedt niet, dan mag ik be- 
sluiten tot het niet voorhanden zijn van datgene, waaraan of 
waarmeé dat moest plaats hebben. Gij zegt, de beschaving der 
Romeinen heeft veredelend gewerkt op die der overwonnen 
volken, waarom zou die der volken van het hedendaagsch 
Europa niet hetzelfde doen? Ik antwoord met hetgeen ik reeds 
in mijne Geographie zeide: » Wanneer wij zien hoe de bevolking 
nder Oost-Indische eilanden, ua zeker eeuwen lang in hunne 
„bosschen voortgeleefd te hebben, de eene stam van de andere 
„slechts door meer of minder bedrevenheid in het zich ver- 
„schaffen van dagelijksche levensbenoodigheden onderscheiden , 
nwederom eeuwen lang — minstens vijftien — onder den 
ninvloed van Huindoesche geestbeschaving gestaan heeft; maar 
„dat de geest van het Ilindoeisme, in plaats van door zijne 
waanraking eene geestelijke ontwikkeling bij de inlanders in 
„het leven te hebben geroepen, die zelfstandig rijpte, toch niet 
wanders dan cen geheel afhaukelijk ravolgen van een gegeven 
„voorbeeld bij hen heeft kunnen opwekken, zóó zelfs, dat waar 
wdit voorbeeld, gelijk in de literatuur, uit den aard der zaak 
„tot meer zelfstandige navolging dwoug, deze hoogst gebrekkig 
pm was, — moet men dan niet tot het besluit komen, dat het 
„volk niets uit zich zelf geworden is, maar al wat het ge- 
„worden is te danken heeft aan anderen? ‘Trouwens waar de 
waanleg tot zelfstandige ontwikkeling ontbreekt, kan hij met 
p van buiten aangebracht worden. De geschiedenis der Maleische 
w beschaving geeft ons recht tot het. vermoeden, dat het Maleische 
wras dien aanleg, die kiem van hoogere, van zelfstandige geest- 
wbeschaving ten eenenmale inist.“ * Bestond die kiem, dan 





1 Een scherp contrast met deze voorstelling vormt die, welke ik iu het juist 
uitzekomen Septeniber-nommer van het T. v. N. f. op bl. 166 en volg. lees. 


ENKELE AANMERKINGEN OP WALLACE S INSULINDE. 169 


had die zich reeds lang geleden ontwikkeld, dan moest zij zich 
ontwikkeld hebben, dan was er eene eigenaardige Maleische 
beschaving ontstaan, geen Elindoesche, geen Kuropeesche , maar 
eene eigene beschaving, zoo als ook de Chineezen en de Japan- 
neezen de hunne hebben. Bestaat die thans? De Hindoesche in- 
vloed ts over de bewoners van den Archipel heengegaan, ik zeg 
niet zonder gevolgen, zonder blijvende gevoigen zelfs, maar 
zonder eene kiem tot leven te wekken, die, gelijk overal in de 
natuur waar zij bestaat , door mtwendigen invloed moet opgewekt 
worden. in de zichtbare wereld door warmte en vochtigheid, in 
de sgrestelijke door geestelijk contact; en nu werkt al weder 
sedert meer dan een drietal eenwen de Kuropeesche invloed — 
maar alles blijft bij het oude. Heeft het Maleische rus in de 
wetenschappen of mm de fraaije Kunsten ooit iets degelijks ge- 
praesteerd 2 Want het handig navolwen zal men toch geen zelf- 
standis voortbrengen willen noemen? Goo ook in het intellec- 
tueie: onderwijs een Inlander ven sande: gu kunt er ven vernis 
over heen brengen, maar zend heu naar de zijnen en onder 
de zijnen terug en welden zal dut vernis er weer schoon af zijn. 
Fasten de Europeanen Luelië verlaten en binnen korten tijd, 
ereredep omisseien dien wij zouten durven denken, is Indie weer 
net Indie vien voor eeuwen. - Morten wij dus de inlanders 
maar tn zieh zelven overlaten , daar wij toch zeker zijn kunnen, 
dat al onze powingen om ze te beschaven tot niets zullen leiden ? 
Emmers neen; muur wij moeten ons een ander doel voor coven 
steien, dan wat wij ons elders kunnen voorstellen te bereiken, 
Wij moeten hen miet zoeken op te denen tot zelfstandigtend, 
met het oog daatop, dat Wij her er auaal aan zieh zelven zouden 
kur en overldtens tot die ceaistandihetdl moet het bestanr van 
Nederlandseh Ludie Komen: de imiander Kan dat miet. De 
sr donder vameis:k as een hind selijk maar met de bestenmning 
oon steeds Kind te blijven. Er zal noet een man Van Len 
greersen , duartoe mest hij de heem. Welnu, dit voor oogen 
Seudende zullen wij den inlander toen webakkig kunnen maken 
en one dace van een plicht jevens hem Kuster. aen wij 
door de verccuding, Waarin Wij hant eehmindl tot lem slateelt sneer 
aan hem: dan aan anderen sehutdie zeen. Want de spon, Wansrer 


die verpiieh tun rast, ie scheren se omenrsenenbefde. doch aie 
Wat sk daar vand te weg verl raagsrp dan het taferee) dat (rawfurd van de 
ae beerlani der ce ders ophacstoea dat chy sie tegenhanger van het mu se, 


re mire beer staple er Ijs Db ar en 


170 ENKRIE AANMERKINGEN OP WALLACE'S INSULINDE. 


natuurlijk begint met hen die ons het naast zijn. Aan ieder 
het zijne. De inlander van Ned. Indië komt óns toe en wij 
mogen ons niet aan hem onttrekken, zoolang wij er onze eigene 
ontwikkeling niet voor behoeven te verwaarloozen. En om nu 
niet bij het zoo in ‘t algemeen uitspreken van dat principe te 
blijven staan, om geen aanleiding te geven, dat men, wat ik 
zcide, voor groute woorden houdende, zich daarvan afwende, 
zoo ga ik nog een stap verder. — Wij zullen den inlander dus 
geven wat hij naar zijne bestemming noodig heeft; wij zullen 
hem die kundigheden bijbrengen, waarmee hij gelukkig kan 
leven; geen hoogere wetenschappen, waaraan hij nooit iets zal 
hebben. lieer hem stoommachines maken, ik heb er niets tegen, 
maar voeg er geen theorie bij van hoogere mechanica, wier 
wetten de stoomkracht aan zich onderwerpeu. Ga niet door op 
hetgeen gij in onze maatschappij te recht verlangt, dat zij 
het waarom der dingen begrijpen; dat zullen zij toch nooit 
leeren ; leer hen, zoo als gij het de kinderen doet, eenvoudig , 
dat iets zoo en zoo is. Leer hen geen ars poëtica van Horatius, 
daar gij vooruit weet dat er nooit een dragelijk gedicht uit 
hun brein zal voortkomen. Maar onthoud hun nu ook al wat 
hun uadeelig is; reken er niet op, dat gij ze zoover zult brengeu, dat 
zij als vrije menschen, dat is, niet onderworpeu aan den dwang 
hunner lusten, zullen laten wat zij laten moeten; maak het hun 
onmogelijk dat zij zich aan opium en verkeerde dingen te buiten 
gaan, door hun de gelegenheid daartoe te benemen, en zoo het 
ook in Indië waar is dat luiheid is des duivels oorkussen, be- 
denk dan wat gij kunt om hen aan ’t werk te houden, ten cinde 
de noodzakelijkheid van straffen te voorkomen zoo er uit luiheid 
kwaad wordt bedreven; ofschoon — kwaad doen is ook een doen, 
en een echte luiaard doet niets. Maar met dat mets doen komt 
er ook niets in het huishouden en dan komen de behoefte en 
de nood, en de nood baart of kwaad of ellende: reken er niet 
op dat hij den inlander zal leeren bidden. Zorg dus, dat het 
zoover niet kome. Fin willen zij niet werken — wat zeer mo- 
gelijk is, niettegenstaande gij hun de gelegenheid geeft tot 
vrijen arbeid —, dwing ze dan om hun eigen bestwil. Men zict, 
hoe algemeen het principe mag uitgedrukt zijn, het is vrij we- 
makkelijk het in toepassing te brengen. En men ziet ook, dat, met 
een volkomen scepticisme aan de vatbaarheid van den Maleischen 
stam voor hoogere cultuur, er toch geen gevaar bestaat, dat men 
ze zoo maar in *t wilde, op hunne manter, aan zich zelf overe 


ENKEILE AANMERKINGEN OP WALLACE S INSULINDE. 17) 


gelaten, zal laten opgroeijen. Laat men tevreden zijn met het 
mindere, waar het meerdere onbereikbaar is, en niet het mindere 
prijsgeven, omdat men het meerdere niet verkrijgen kan. Maar 
laat men de Maleische rassen niet ophemelen en zijne even 
fraaije als ijdele theoriën daarover niet gebruiken tot aankwee- 
king van partijschap en ze vooral niet ten grondslag leggen 
aan algemeene maatregelen van bestuur of philanthiropie. 

En hiermede neem ik thans afscheid van het werk van 
Wallace. en nu de enkele bedenkingen, die ik er tegen had, 
mij van het hart zijn, maak ik, voor dat ik eindig, nog eens 
gebruik van de gelegenheid om te getuigen dat de lezing van 
het werk en van vele aanteekeningen mij ven genot was, het- 
geen ik hoop, dat velen met mij deelen zullen. 


Leiden, Sept. 1872. Du. J. Pusapeet.. 


0 0 0 0 
DJAJA BAJA. 
ZIJN LEVEN EN PROFETIEEN. 


Het jaar 1800 A. J. en 1871 A. D. 


Nog niet lang geleden maakten de couranten melding van 
eenige rustverstoringen, die in Midden-Java plaats hadden, 
en waarop de man, wiens naam aan het hoofd van dit opstel 
vermeld staat, een onmiddellijken invloed zou uitgeoefend 
hebben. Overleveringen en geschriften mochten wellicht tot dit 
vermoeden het hunne bijgedragen hebben, zeker is het, dat 
zijn naam in die dagen algemeen bekend raakte, en de mare 
zich van Oost- tot West-Java voortplantte, dat door zijn toe- 
doeu het tumult ontstaan was, of wel het vuurtje daartoe 
aangeblazen werd. Al mochten ook sommigen, door verschil- 
lende beweegredenen daartoe geleid, zijn naam niet openlijk 
durven uitspreken, hij zweefde niettemin op aller lippen, en 
als onmiddellijk gevolg vloeide daaruit de vraag voort: „wie is 
of was Djaja Bäjä?r Als nu als algemeen antwoord op die 
vraag gezegd werd: #Djâjä Baja was een koning en profeet, 
die het Javaansche volk voorspellingen heeft gedaan omtrent 
de rampen en vernederingen, die het te lijden zou hebben, 
alvorens tot macht en aanzien te geraken,» dan vervulde dit 
eenigen met zorg voor de toekomst; anderen, wellicht uit 
sympathie, begonnen mede te profeteeren, terwijl weer anderen 
medelijdend de schouders ophaalden. Geen dezer drie hande- 
lingen zijn goed te keuren, want waar de geschiedboeken 
eens volks, hetzij dan in zijn voor- of nadeel, voorspellingen 
behelzen, waaraan dat volk allicht vertrouwen hecht, dan zijn 
goed- of afkeuringen overbodig, doch een onderzoek naar de 
bron dier voorzeggingen aan te bevelen. 

Weinigen hebben zich daarmede bezig gehouden, zelfs zij, 
die de profeten van het Joodsche volk van voren tot achter 


Dikjâ Baja. 173 


en omgekeerd konden opzeggen, waren verwonderd te hooren, 
dat ook het volk, in welks midden zij leefden, een profeet had. 
Ja, wat meer zegt, dat het volk met kinderlijke eenvoudigheid 
ook aan dien profeet geloofde. 

Zij, die geleerd hadden allerlei kwestieuze en mystieke zieners 
van uitheemschen oorsprong met ontzag te beschouwen, honden 
niet begrijpen, dat een volk vertrouwen stelde in de voorspellingen 
van een profeet uit hun eigen stam, in hun vaderland ge- 
boren, opgevoed en gestorven, kortom uit de natie zelve voort- 
gekomen. Zoo oort dan wordt in Djija Baja de spreuk zelogen- 
straf: -(ieen profeet is gecerd in zijn eigen vaderland.» 

Hij toch, de nationale profeet, vervult met eerbied en ontzag 
allen, die hem leeren Kennen, en zoo de Javanen, even als 
somtnige Christenen de gewoonte hadden am bij het noemen 
van een heilig persoon, een kris te slan, zoe zon zulks 
zeker bij het uitspreken van zijn naan niet achterwege blijven. 
Misgunnen wij hun dan ook dien enkelen profeet niet; trachten 
wij veeleer door dien nuur en zijne voorspellingen en allegorién 
te leeren kennen, ook te begrijpen, Weeren wij den eerbied 
en het ontzag, dat voor hem: gexoesterd werdt, hebben teu te 
schrijven. en wagrom. bij eenige rustverstoring op Java. zin 
boek het allereerst tot sranvbank strekt. 

Ware de Javaansehe letterkunde onder de Kuropesehe ine 
zetenen wat meer verspreid, zeker zon dan ook menige verwik- 
kein, die nu dy dee mmister Metnmighkenl sonen met ont- 
steltens om het hart staat. uit die letterkande zelve op te 
Vossen ziju. Hoe velen zijn er eehter met, die schier een half 
menschenleven onder dee javanuneche beveling doorbrengen. en 
zelfs nooit notitie genome: ebben van inne tant. Krat stim 
Vars brarne taslkundive zeewrnerten. Fin otezelfde mensehen kiagen 
dan somwijen nog, dat hime eigene detterkunde in den v reen: le 
zou weinig bekend is. 


De bronnen, waaruit men de geseliedents en praft teen van 
Drags Hayat han deeren Kernen. hest: Hit eeuive tandseniifter, 
wasrvan cuheien an dink vin uitwegeven. De iaralse:ritter: Sane 
th set kunnen rattheesen, Zijm drie cn vetad Naam Verse i cen he 
toden en redartse. Ut vo slrok ution evene Lepanit aie. acer 
Fewer Il} bee mernd, Cot eers fee Wepre RAT Gee vente fat be ett. ~ 
Hoistors af Sivas val IN. pean’. an, en ode A merspra.en Avent 
Winter, ble ceed, biz 288, coel wat wel net Voartedelrie le ts, 


174 Djaja Baja. 

de #Sö&rat Djaja Bäjâr voorkomende in de bloemlezing uit ja- 
vaansche geschriften van Dr. de Hollander. Van alle deze wer- 
ken heb ik voor zoover noodig gebruik gemaakt. Voor de 
profetieën echter het meest van het hs. [ en van dat van Dr. 
de H., voor de allegoriën grootendeels van genoemde Zamen- 
spraken. Nog zie ik onder de handschriften in de Bibliotheek 
van het Nederlandsch Bijbelgenootschap melding gemaakt van 
„Pratelannipoen ingkang kasëboet kitab masaral» no. CVI, terwijl 
onder no, LAXXIX, 9, nog een ander geschrift wordt aangehaald. 
(Tijdschr. v. N-I, 1870, II. 186). Ook Dr. de H. noemt op 
blz. 240 no. 17 van meergemeld werk nog het boek » Pralambang” 
of het boek der voorspellingen, een geschrift dat aan Djaja 
Baja wordt toegeschreven, 

Mochten eenigen hiervan al verschillen van de door mij ge- 
bruikte bronnen, zoo kan dit onderscheid toch niet groot zijn, 
en zal het zich wel bepalen tot eenige verplaatsingen en bijvoegsels. 

Het geschiedkundig en apocalyptisch gedeelte is te beknopt, 
dan dat andere uitweidingen dan uitlegging of beeldspraak van 
den overschrijver daaraan toegevoegd zouden kunnen worden. 
Alle lezingen komen hierin overeen, dat zij eene verkorte ge- 
schiedenis geven van jaja Baja’s regeering, om daarna zijne 
profetieën en allegoriën te behandelen; doch het eene handschrift 
begint met de geschiedenis, een ander met de profetieën, een 
derde eindelijk met de zinnebeelden, terwijl dat, hetwelk Dr. 
d. H. gebruikt heeft, en zoo ook hs. I, met Java’s eerste 
volkplantiigen een aanvang neemt. De apocalypse van die ge- 
schriften bestaan, zoo als reeds gebleken is, nit twee rubrieken. 
De eene omvat alle profetieën omtrent de rijken met hunne 
vorsten, die achter elkander na Djaja Bäjâ’s dood zullen opko- 
men, bloeien en ondergaan. Hierin worden plaatsen en jaartallen 
vrij duidelijk vermeld. De andere rubriek omvat ook voorspel- 
lingen omtrent diezeifde rijken, doch de geheele profetie be- 
staat uit eene korte symbolische zinsnede, het best door het 
woord allegorie weder ve geven. Dan, daar die zinnebeelden 
zeer onbestemd zijn opgeschreven , blijft ook de verklaring duister. 
en al heeft Winter in zijne Javaansche Zamenspraken, die 
nog zoo duidelijk verklaard, toch staat het elken Javaan vrij. 
afgescheiden van de Solosche uitlegving, er cene eigeue ver- 
klaring aan te geven, waarvan, wat de toekomstige gebeurte- 
nissen betreft, eeu ruim gebruik kan gemaakt worden (1). 

Bij de behandeling van bovengenoemde geschriften heb ik 


Diaja Bard. 175 
bijzondere uitdrukkingen of weinig voorkomende woorden aan 
het einde van dit opstel verklaard, met aanwijzing van de bron 
en het geschrift, waarin die uitdrukking of dat woord voor- 
komt. Wat de handschriften betreft, ik heb die met I. IT en 
IE gemerkt. Het handschrift | heeft met dat van Dr. d. HI. 
veel overeenkomst, doch het is wat uitgebreider, daar er 
eenige bijzondere beschouwingen in worden opgenomen; hs. [I 
kan beschouwd worden als een uittreksel uit hs. |, terwijl 
ne III de profetieën en gelijkenissen te zamen behandelende, 
tevens bij de meesten de Tjondri Sanghalt aangeeft (2). Dit 
laatste zou nu wel voor het vesehtedhundiz gedeelte het du 
delijkat zijn, zoo de geschiedenis met een aantal dier jaartailen 
luzenstrafte. 

In verband met een en ander laat zieh de geschiedenis van 
Disja Bays het best verdeelen in 
I. Toestand van Java voor de opkomst van het rijk Daha 
(Reeltri). 
Hi. Djaja Baja, als koning van Dalm, profeet, wijsgeer, 
heeruar, sterrekundige , enz. 
DIN. Zijne profeten. 
IN. De allevorien. 
terug, tet besluit, een onderzoek kan dienen naar de waarde 
dezer geschriften, de taal Waarin zij geschreven zijn, en den 


toad waarin dhe Voorspeinngen geboekt werden, 
[. 


Teoestand van Java voor de opkhemst van bet rok Data 


Hoeveel wetensehappelike nasporingen. Wat sema beschrij 
Virseten Vath rune Huet ontenferen var hesecoresven steenen of 
Diet vern. lere ti ther beebs, op A th ry rites grenst ZIJN. 
ger Zaar oder oudste geeseindesdenis , met name tot aan de ophonst 
van Data wel immer een gesleten boek voor ons huren Con 
za ede opeheurst Mem dit rich tot aan den ted dar Mad or out 
zee ordina er teen optreedt, zijn temen. Jsthaden en Herten 
pee gert ordent, doei de faer en daar verseretd tee hae 
Paree de Geaeret doer vonstru tie, beeldiouwwerk en op seconden 
er! oe UE. Error basis, Wibo Let ereen we der aastori err 
ED OT Ad trekken, 

Secate ver Verzelijnitg Van Java met den toestand van 


eunigieide  popben en oetlanden, van eenige aanteekenmpen In 


176 Djaja Baja 

Chinesche kronieken of elders opgenomen, van den invloed dien 
de Indische beschaving op Java heeft uitgevefend en van de 
verwarde overleveringen in de oudere babads vermeld, kan een 
verhaal gemaakt worden, dat voor eene kroniek van Java zou kun- 
nen doorgaan, indien men niet wist, dat namen van vóór-Indische 
en andere Javaansche rijken, steden en koningen door elkander 
zijn opgegeven geworden, als uitsluitend tot Java te behooren. 

De legenden van Bhattärâ Goeroe met zijne twee zonen 
Bhattara Wisnoe en Bhattara Brama, van Adji Saka, vorst van 
Méndang Kamoelan, van het rijk Ngastina enz., zijn verhalen 
die men in de daarover handelende boeken lezen kan '). Ge- 
noeg zij bet dus hier te melden dat in de 5e of 6e eeuw volk- 
plantingen uit Hindostan aankwamen, die door hun invloed 
op taal, maatschappelijke gewoonten en instellingen der Ja- 
vanen terugwijzen op eene vreedzame, doch langdurige ver- 
overing, die het kenmerk van oorsprong wel laugzaam, doch 
zeker in den boezem van het volk heeft gegrifd. Dat het volk 
daarvan echter onhewust is, kan ons niet verwonderen, dewijl 
Islamitische overleveringen, hoe verward dan ook, de kennis 
aan de voormalige Boeddhisten verdrongen hebben. De oude ge- 
schiedenis van Java, zooals die thans den Javanen bekend is, 
is op die Islamitische overleveringen en vermengd met diabo- 
logie opgebouwd. De inleiding tot jaja Bäjä's geschiedenis, 
o. a. bij Dr. d. H. en hs. I voorkomende, kan hiervan tot 
voorbeeld dienen. 

„De Allerhoogste beval den Sultan van Ngroemn alle nog 
woeste landen te bevolken. De Sultan vraagt nu zijnen Patih, 
welk land nog onbevolkt is. De Patih hierop geene inlichting 
kunnende geven, herneemt de Sultan: wij zullen het dan 
vragen aan al de kooplieden, die op den Oceaan rondvaren.r 
De kooplieden worden geroepen en ondervraagd; zij antwoor- 
den, dat het het eiland Java is, veertig dagen zeilens in 
omtrek. #Patih,s zeide de Sultan, rust 20000 huisgezinnen 
uit; wij zullen ze op Java overplanten.s Toen werden ze met 
schepen naar Java overgebracht. Na 2 maanden waren er echter 
nog maar 20 huisgezinnen over, de overigen waren door 
de booze geesten verslonden. De 20 overgebleven huisgezinnen 
vluchtten naar Ngroem terug, en gaven den vorst verslag, dat de 


1) Over de voorgangers van Djâjk Bâjâ handelt voornamelijk het 
boek Parikösit. 


Djaja Baja. 177 
anderen verdedgd waren geworden. Nu verzamelt de vorst alle 
pandita's, en hij sprak tot hen: „Help mij om de booze geesten 
van het eilaud Java te verdrijven.s De pandita’s zeiden : # Indien 
U.H. het goedvindt, zullen wij ze door toovermiddelen ver- 
drijven.» Nu zijn die pandita’s reeds op het eiland Java aange- 
komen, en hebben hunne toovermiddelen naar de vier streken 
des heinels uitgestrooid, Den daarop volgenden nacht werd er een 
geluid gehoord, als van een wind, die door het heelal loeit. 
De toovenaars zelven werden er bevreesd voor, zoodat zij ter 
middernacht nog niet sliepen Het was het geschreeuw van de 
booze geesten, dat men in dien nacht hoorde; ze kwamen met 
de menschen echter niet tm aanraking. Nadat die geesten ver- 
slagen waren, bezwijmden zij; dicht in elkander gerold, rolden 
zij verward en door elkander ter aarde. Im verwarring draaien 
ze om en om en in allerlei bochten. Er waren ongeveer 
10 millioen. In alle streken kon men hun gedruisch en gegil 
hooren. De ongelovige geesten bezwijken, wel 90000, doeh de 
gelovigen blijven ongedeerd, want zij waren der godsdienst 
getrouw en zonder schuld. Allen, ook de berggeesten nemen de 
vlucht naar den oceaan, zoodat geheel Java wezniverd was, en 
den volgenden dag de zon weder heider te voorschijn kwam, 
Van dezen gunustigen uitslag wordt den Sultan van Neroem 
kennis gegeven, waarop eene nieuwe Kolonie van 20000 huis- 
gezinnen naar Java gezonken werd. Zij ontgonnen de velden en 
akten de bosschen om, en nooit had er venu misdrijf onder 
hen plaats. 

Al meer en meer breiden zieh hunne sawahs en gogovelden 
wt; langs het noorderstraud varen handelsprauwen, en de voor- 
spoed van het land neemt toe, Een vorst was er tot nag toe 
op Java niet geweest, ook harden de menschen nog geen letter- 
schrift. Zij leefden steehts als vogels, Doch 170 jaar (volwens 
anderen :500) na die hermeuwde volkplanting, stelde de Aller- 
hoogste een koning aan; dit was het tijdperk Daman Tirta ©, 
en 100 jaar daarna verwekte God den vorst van Wirata.- 

Is onnoodig de verladen der eerste rijken hier verder te 
servolgern: , het chronologisch overzieht daarvan te lierachter 
mealeceiterdd, 

Mirata wordt: over het algemeen als het eerste rijk genoemt: 
van de overige rijken, die eenige zekerheul van bestaan ople- 
veren , Kunnen alleen Méndang Kamoelan eu Prambanan worden 
opgrseeven. Over Nyastiua wordt ons gemeld, dat op den over- 


178 Djaja Baja. 

wal een rijk van dien naam lag, welks vorst Praboe Djaja Baja 
heette. Deze was een afstammeling van Ardjoenâ, en had (vol- 
gens sommige geschriften) een Patih Adji Saka, die vele reizen 
deed, en “ook het eiland Java ontdekte, waar hij eene kolonie 
stichtte. | 

Volgens het hierboven gegeven verhaal, zou die last van den 
vorst van Ngroem uitgegaan zijn. Doch hoe dit ook zij, de 
overlevering heeft gewild, dat Ngastinä eene historische plaats 
onder de javaansche rijken zou innemen. Eene reeks van vor- 
sten laat men verder over dit Ngastinà regeeren, totdat de 
laatste, Dyjaja Baja, de zetel van het rijk naar Daha of het 
tegenwoordige Kediri verlegt. Volgens andere verhalen was Djaja 
Baja afkomstig uit het rijk Wirata of ook Méndang Kamoelan. 

Het jaar 800 wordt evenwel algemeen als zijn leeftijd aan- 
genomen, 

Dit, voor wat Oost-Java betreft. 

Van West-Java zijn uit dien tijd weinig of geen oorkonden. 
Opperhoofden, uit de oudsten van het volk gekozen, bestuurden 
de kleine patriarchale staten. Door lichaamskracht of moed tot 
voorganger van hunnen stam benoemd, wisten zij die natuur- 
menschen door hunne overmacht te beheerschen, daarin bijge- 
staan door geestelijken, die de bevolking voorgingen in het 
aanbidden en vereeren van boomen of steenen, en voor zoover 
noodig, door waarzegging en voorspelling uit vogelvlucht enz. 
hun invloed versterkten. Ware er een groot en machtig rijk ge- 
weest, dan zou de overlevering daarvan wel melding gemaakt 
hebben; wij mogen daarom besluiten tot het bestaan van een 
aautal kleine stammen, steeds elkander beoorlogende en ver- 
nielende. De indische kolonisten schijnen zich meer in Midden- 
en Oost-Java te hebben opgehouden: slechts een klein gedeelte 
hunner trok door Cheribon naar Bantam, waarvan later een 
aldaar gesticht rijk, gewoonlijk Padjadjaran genoemd, de sporen 
droeg. Gemeenschap hebben echter Oost- en Midden-Java met 
West-Java weinig of niet gehad. 

Bij de troonsbeklimming van Djaja Baja was, zooals ons 
verhaald wordt, geheel Midden-Java tot aan Pasoeroean tot 
een’ rijk vereenigd, met de hoofdplaats Daha. In hoever die 
groote uitgestrektheid gronds op den naam van vrijky aan- 
spraak kon maken, valt lichtelijk te beseffen, als men nagaat, 
dat wegen noch communicatie-middelen de verschillende deelen 
van zulk een rijk vereenigden, dat boepati’s als leenmannen in 


Djäja Baja. 179 
streken niet onmiddellijk bij de hoofdplaats gelegen, konden 
uitvoeren wat zij wilden, en dat de vorst van hun bestaan 
geene andere kennis droeg, dan als zij éefnmaal 's jaars hunne 
opwachting ten hove Kwamen maken. Doch ook dit hulde- 
betoon werd, evenals het opbrengen van schatting veelal nave- 
laten. zoodat het geene zeldzaamheid was, zoo een vassaal zich 
van het hoofdrijk afscheurde. 

Zulk een rijk als dat van Djaja Baja en later dat van 
Madjapahit bestond dan ook meer in naam. dan in werkelyk- 
heid. Er was geen eenheid en band en van daar dat zoovele rijken 
nevens elkander opkwamen en vergingen. Zi. die zich een 
aanhang konden vormen, stichtten een rijk en de bevolhing be- 
schouwen zij alx hunne slaven, waarmede naar goedvinden 
kon gehandeld worden. Kunsten en wetenschappen konden onder 
zuike omstandietneden zelfs niet geboren worden, doeh cene 
gunstize verandering ontstond er, toen de Endische beschaving 
Var eenw fot eeuw zieh hoe langer des te meer over Java ver- 
bradde , en van heverlede de toomelooze willekeur van dat wroot 
aantal dwineelanden gebreideld werd. Het is door den invloed 
van die Indische beschaving op Java, dat het rijk Data zich 
boven de anderen. met name de meer oostwaarts gelegen Landen 
kou verheffen. 


i. 
Diata Baja als honing en profeet. 


Ds Ba verplaarste dan omstreeks NON AH, raar AD) 
der or ksseted ner Daha. 

A tetget wo mes. dat rap mele Bb heeft. cen RIP ETS ent ope Ser hj 
Bari toc met grist zeen, Ove seventeen er de at veen Sor 
zeep ven prefetteen pleiten & arten en, TE. aant en > Aere 
steh een kundig man te zijn er tn Veorstisder Mat entwined 2 
Ae vaal veer worde hewn de Low. with de bru? Te Weest. 
tries on Miatar , bekend onder den vm van Dur starut „toe 
zee peven, Dit Henst echonw is bebestend met tafreeaee ut dee 
eerde cs Aar Hane. en waareehulyk Geert dee bees onweer 
ee tufieeen we love doar merten Van armas weseiiedenes 
vet zet Nanshrit im de Kivsttaal overs driest) deer Eer ve 
Fn aa mm de Be nf PO een, Boen tw erde ekg heefd tal 


oge init eth jaartal, dat uit vier eijfers bestia, en wpe as 


180 Djaja Baja. 
op een tijd terug, volgende op de eeuw, waarin Empoe Poejwá 
zijn RÂmâjana schreef. 

Ook zou, volgens de geschriften over Djajé Baja, die in 
chronologische berekening vrij wel met elkander overeenkomen, 
na ommekomst van twee geslachten de suprematie van Java 
overgaan op de rijken Djenggala, Singäsari, Ngoerawan (d. i. 
zuid-oostelijk Rembang) en Kediri (3); deze maken na 100 jaar 
plaats voor het rijk Padjadjaran, en dit weder, ook na 100 
jaar, voor Madjapahit. Ook dit rijk bestond 100 jaar (4), en 
daar zijn ondergang in 1400 A. J. plaats had, verkrijgen wij 
door terugtelling voor Djaja Baja’s leeftijd p. m. 1000 A. J. 
1095 A. D. Dit jaartal nu komt vrij wel overeen met den tijd 
dat de Räinâjana overgezet en de Panataran gebouwd werd. 
Kediri heeft zeker, teu opzichte van de Indische beschaving in 
dien tijd de hoogste vlucht genomen. Reeds vier- of vijf honderd 
jaar was het geleden dat Boeddhistische kolonisten op Midden- 
Java aanlandden; allengs hadden zij zich oost- en zuidwaarts 
uitgebreid, totdat eindelijk hunne afstammelingen of wellicht ko- 
lonisten zelven zich ook in het Kedirische nederzetten (5). 

Djaja Baja dus, aan wien later zooveel geleerdheid en boven- 
aardsche kennis is toegeschreven geworden , zal dan waarschijnlijk 
wel niet anders geweest zijn dan eene personiticatie van den 
hoogsten trap van ontwikkeling, die de Indische beschaving in 
die streken bereikt heeft, doch als elders heeft ook hier de 
overlevering hem tot vorst gemaakt. Hij zelf was Boeddhist (6), 
doch omhelsde naderhand het mohammedaausch geloof, dat na- 
tuurlijk zoo moest geschieden, wilde de in Islamitischen geest 
geschreven profetieën eenige waarde hebben of ingang bij het 
volk vinden. 

Het boek Moesarar is de bron, waaruit de kroniekechrijvers 
geput hebben tot het geven van een verhaal omtrent Djaja Baja 
en zijne profetieën (7). Hoewel dus de verhalen in de verschil- 
lende kronieken met elkander zouden moeten overeensteminen , 
zoo is daar echter nog al eenig verschil in te bespeuren. Als 
algemeen overzicht kan echter het volgende volstaan. 

Geen machtiger vorst leefde er in dien tijd dan Djäjä Baja. 
Hij had twee residentiën, eene te Daha, de andere te Kediri. 
Van daar regeerde hij de bevolking, zoowel die ten oosten 
als die ten westen van hem woonde. Door iedereen werd hij 
gevreesd, want alom was hij bekend door zijne grootheid en zijne 
macht en door zijne sterkte in den oorlog: allen eerbiedigden 


oe 


En > 


Djaja BAER. Hal 


zijn verstand en gehoorzaamden zijne bevelen, Wat meer zegt: 
Djájâ Bäjâ was eene incarnatie van Bhattira Wisnoe, zoodat 
geen koning, waar ook, het tegen hem durfde opnemen. Zijn 
uiterlijk was eerbiedwaardig; hij leefde mgetogen als een kluize- 
naar, en vergat God met bij eenige handeling (8). Hij verlangde 
zeer naar eenen zoon: eindelijk werd hem die dan ook geboren, 
en wel ven die zeer schoon van uiterlijk was. Toen deze zoon 
den manneliyken leeftijd bereikt had, stelde Djaja Bayi hem aan 
tot vorst van Pagedongan (onder Kediri), van daar dat hij een- 
voadig Pagedongan genoemd wordt. Omstreeks dezen tijd gee 
bearde het dat Djaja Baya in zijn paleix bezoek ontving van 
ern priester uit Neroem (9). Het was een priestervorst, sultan 
Moeiana Alt Sumsoedjen genaamd, die gedurende den tijd, dut 
bij de wast was van Diuja Bija, door zijne kennis van het 
bovenzinnelijke, doch nog meer door zijne Arabische uf komst, 
aan Daha’s vorst eerbied en achting afdwong. 

Na het wisselen van de noodige plichtplegingen wing men zitten, 
waarna Samsoedjen het woord nam eu zeide: # Wel, vorst Dyaja 
Raja! ik Kom hier om u in Kennis te brengen met den inhoud 
van Kitab Moezarur; te weten: met n zal van uw nakomeling- 
ecuap nog drie geslachten, allen ongeloovigen, over Dana 
regveren ; daarna zal uw koningryk verdwijnen eu door een 
ander Vervangen worden.” Nu kuste Djaja Baja de voeten 
van den priestervorst, zijn leermeester, Waarna Sumnsoedjen 
vertrok, 

Feue maand ongeveer na het vertrek van den priester noo- 
digde Disja Bayt zijn zoon Pagedongan ut. met hem den berg 
Pandan te beklimmen om den op den top wonenden Boed- 
dursgischen godsdienstleeraar en kimizenair (UO), Soebrita gee 
saamd, een bezoek te brengen. Phy ging op pers toegerust wet 
al de graven, die de nieuwe geoedscienst hem Kon verleenen; 
want toen Samsoeden vertrokken was, werd hij in de ketnis 
der Jsiamitiscie yodsdienst onderwezen; door wien, wordt met 
gemeid, doch de leermeester was een pandita moeiuna, doo. 
ern priester uit Neroem (11). Tevens kreeg hay ondermeht in 
de jeer van het verborgene, zoodat hij daugameriand niet 
auern wiet al wat er gebeurd was voor dat de wereld ontstond 
a |, doch ook al wat neg gebeuren zou, zoowel de op- 
wast van alle toekomende vorsten als divine hardeiingeu. 
Ooa how hay alle toekomstige rijken in ziunebeciaen en allegorien 
vern ares. 


182 Djaja Baja. 

Al die eigenschappeú van den vorst werkten mede tot den 
bloe: van het: land. De inwoners hadden schier niets te doen. 
Lijn leger was het machtigste van geheel Java. Het aanzien van 
den vorst was groot, ja, nam nog gedurig toe, zoodat iedereen 
voor hem bevreesd was, te meer daar hij de handelingen van 
alle menschen op aarde wist. 

Toen Dyäjà Baja en zijn zoon nu op den berg Pandan ge- 
komen waren, trad de pandita hen tegemoet, eu den vorst 
herkennende noodigde hij hem uit te gaan zitten (12). 

De pandita zelf wordt beschreven als iemand, die door hoete- 
doening geheel volmaakt was geworden en al wat hij begeerde 
verkrijgen kon. 

Allen hebben nu plaats genomen, waarop de leeraar eene 
vrouwelijke bediende (non) mep. Er kwam er dadelijk eene, en 
begon de spijzen op te dragen. Zij bracht een blad (rampaddan) 
met zeven schotels verschillende spijzen. Njai Endang (de nou) 
die aan tafel bediende, was de achtste (18). Die spijzen be- 
stonden: 19. uit een schotel djoewadah (koekje van këtau- 
meel met suiker en klapperwater); 20. een sarimpang koenir; 
30. een met witte uijen: 40. een peperhuis met seroenibloemen ; 
50, een id. met melatti’s; 60. eenige soorten kadjar; 70. een 
pitrah drooge rijst (14). Ki Adjar (Soebritä) maakte zijn 
s¢mbah voor den vorst (15), en zeide dat het gastmaal gereed 
was. Doch nauwlijks had Djájä Baja de spijzen gezien, of hij 
werd zeer toornig, trok den kris en stak er den leeraar en 
zijne bediende (de non) mede dood, waarop de leerlingen die 
dit van verre aanzagen, uit vrees de vincht namen. Pagedongan 
ziende wat zijn vader gedaan had, wilde iets zeggen. doch 
vrees weerhield hem. ‚Nu daalde Sri Boepati Djaia Baja met 
zijnen zoon den berg af, en ging zijn kraton binnen. Gezeten 
zijnde naderde hem zijn zoon, en na zijn sëmbah gemaakt te 
hebben vroeg hij paar de reden, dat de leeraar was doodge- 
stoken. Zijn vader antwoordde: „Indien die leeraar was blijven 
leven, zou hij den loop der gebeurtenissen hebben gestuit. 
Ook heeft hij gezondigd tegen mijnen leermeester Sultan Moelana 
Ali Samsoedjen, dewijl hij zijn geheim openbaar gemaakt 
heeft (16). Want Moeläânä Ali heeft mij onderricht in de ver- 
borgenheden van het boek Moesarar, nadat ik hem beloofd had 
niet over deze zaken te zullen spreken op het ciland Java. 
Dewijl nu de verborgen zin van den leeraar Soebritä was, om 
deze geheimen openbaar te maken, heb ik hem gedood.» 


Djaja Baja. 155 


Hierna gaat Djájáa Baji over om de toekomstige gebeurte- 
bissen In verband met de zeven schotels spijzen aan zijnen 
zoon uit te legen. 


VII. 
Voorspellingen. 


Mijn zoon, zoo zegt hij, de zeven schotels mij door den 
leer voorgezet, beteekenen dat er geven tijdperken komen 
zuilen; zeven rijken zullen elkander daarin opvolven. Na mij 
reveeren nog twee geslachten over Java: daarna zullen er vier 
karankrijken verrijzen (17). Mijn rijk echter komt hierbij niet 
teer voor: het zal witgewischt worden uit de rij der staten. 
IK zelf vertrek van hier, en de plaats, waar ih mj zal op- 
bouden. zal niemand bekend worden. daar ik mij bevind in 
de stof van mon leeraar Sultan Mocking Alt. wiens nakome- 
bueen  renderhand zullen erkend worden als koningen van 
Java (1%). 

Die vier eerstkomende mjken zijn: Dienggala, Kediri, Sinua- 
«an en (Rawerna) Neocrawan (19). Zij zullen zeer welvarend 
zijn. en het reent zal er vehandhaatd worden, Doel door onder- 
linge veten en oorlogen worden zij later ontvolkt tj. Dit is het 
tedperk -Narpatte. Na honderd jaar breekt een ander tidperk 
aan, dat van = Kala Wisesa (45: = De vorst zal zijne residentie 
hebben te Padjadsaran. en de tud zijner rege ping heet «Tershene. 
Stead noch ongercehtighnerd sai er in aat tudvak pyaate hebben 
lay Na honderd per Hondt deze gezevende regeering op te 
beta 35, Een omer zal er uitbreken tusschen de hloedver- 
warten van den vorst over de troonsepvolging. waardcor allen 
verssetinl worden. De sterken zullen zonder optsouden strijd 
Peen: er zal tweedracht zeen over Bet bezit voor den grond. 
en Het volk meet cro nts hedast ne ordre. Dit wen en 
ander. oomdat ih door Wy Adar geet even titel wordt de 
Hew odd; a-ice rar heloela ; TN HEREN bees re Worden vj hownir, 

Wanneer nu het leven van den caatsten Vorst voce Pol eieren 
gitgzebluscht is. zal een ander toeperk surbereher,  Ntinahe ot 


eee ee ee ee 


t; Zie de eerste allegorie. 
8, hie de tweede allezzonrie. 
We Naer VIL. ju 


184 Djaja Baja. 
Sangkalay; de vorst is Praboe Brawidjaji, of (hs. d. H. 
en hs. IT) Radja Pati Dewa Nata !). 

Hij heeft zijne residentie te Madjalengké (Madjapahit) en 
het tijdverk der regeering van dezen Nalendra Sangradja Pati 
zal »Nandoer Patiy heeten 2). De belasting van het volk is in 
geld (pitjis) en zulks omdat ik op den berg Pandan door Ki 
Adjar ben onthaald op djoewadah. Na honderd jaar (hs. JIL 
zegt 80 en hs. II, 8 windoes of 64 jaar) zal dit nk onder- 
gaan en dat van elagah wangi (geurige glagah) d. i. Démak 
opkomen. Het tijdperk heet Kala Wisijiv 3}. Dit ral een tijd 
van behoedzaamheid zijn. De godsdienst wordt veranderd ; men 
zal ophouden de dewa’s aan te roepen en overal zal welvaren 
zijn. De vorst heet Dhipati Kala Wisesi of (hs. T) Djadjaka, 
en de tijd zijner regeering is ~Adijativ. Mij is een rechtvaardig en 
vroom vorst (21) en behoort tot de orde der wali’s en priesters. 
lij zelf zal onderwijs geven in de godsdienstinstellingen en 
de heilige godsdienst grondvesten, waardoor ieder hem achten 
zal. De belasting der bevolking in de onder zijn bestuur staande 
landen (Démak tot Gin) bestaat in geld, en ook zullen zij 
veel: goud en zilver opbrengen. 

En dit, omdat ik op den berg door Ki Adjar onthaald ben 
geworden op melatti-bloemen. Na 64 jaar zal dit rijk ophouden 
te bestaan, en het tijdperk Kala Djonggar breekt aan, waarin 
het rijk Padjang opkomt *). De invloed, die dit rijk uitoefent 
zal dien van Démak evenaren. De vorst is rechtvaardig en vroom 
(tèkad), evenwel zal hij door zijne kinderen miet opgevolgd 
worden (22). Het volk brengt als belasting geld en kleederen 
op, en zulks omdat ik ben onthaald geworden op onderscheidene 
soorten kadjar. Padjang wordt nu na 35 jaar vervangen door 
het rijk Mataram, waarmede het tijdperk #Kälä Sekti of Kala 
Sekti Doepärär een aanvang neemt. Vorst Praboe Njakra Boe- 
wana Senopati is van dit rijk de eerste vorst 5). Hij is de af- 
stammeling van een priester, daarom zal hij alle priesters en 
sterrenwichelaars om zich verzamelen, ten einde recht te spreken. 


') Elders (hs. I) wordt hij de van priesters afstammende vorst 
Dewadji genoemd. 

2) Zie allegorie no. 3. 

3) Zie allegorie no. 4. 

4) Zie allegorie 5. 

5) Zie allegorie 


de 


mn a 


Djaja Baja. 185 
Die vorst is het rad der aarde (23), en met zijne regeering zal 
voor Java een welvarende tijd aanbreken. 

let rijk zal machtig zijn door den oorlog (24) en vrouwen 
en schutten worden tot buit verkregen. De vorst is rijk en alle 
menschen zijn voor hem bevreesd. Ook het volk is rijk; zij 
zullen dus veel kunnen opbrengen, De belasting is in rejalen, 
en dit omdat Ki Adjar mij witte uijen heeft voorgezet. Nog 
drie geslachten zullen na hem regeeren; dan zal na honderd 
jaar dat rijk ondergaan door eenen zeer hartstochtelijken strijd 
tusschen de familieleden om de erfopvolging. 

In dezen til komen er zeevarenden op Java!) om handel te 
drijven: zij zullen zich mengen in den oorlog, het land sluiten 
zij van alle kanten in, eindeliypk overwinnen zij en verdeelen 
Bet rijk 25). Ken deel daarvan wordt tot Padjang ternggebracnt 
en zal den naam dragen van Njahra Wan Soerja Cis. TI). 
Dit is et tijdperk « Sangehara # , want deze tijd zal in werkelijkheid 
onstuiinig zijn, De belasting wordt betaald in geld en rejalen, 
en tt amdat ik op den berg Pandan ben onthaald geworden op 
melattihieimen. Als un gedurende 60 jaar (een ander hs, zegt 
100. vier Koningen 2) over dat rijk zullen geregeerd hebben, 
zal er ven tijd van verwarring aanbreken. De toorn van God 
za: over ava Komen, de voorspoed van het land verdwijnt en 
reare rampen zullen eihander opvalyen, Gods toorn neemt van 
jaar tet jaar toe: de voorname heden worden vervloekt, en het 
volk ie behoeftty, De menschen Kunnen niet met Fast in honne 
kuizen wenen: daarom huizen zij benee en op den wer en loopen 
maar over den passer markt, De grooten zijn wreed tegen 
sopne minderen, en ook dezen worden sieeht van aard. De 
Baarierd is verdwenen, men spreekt slechts lengentaal, Oprechte 
heden vindt men niet meer, en vele zijn besinent tut armoede 
w vervalien. Ook vermezen de vrouwen atie setuamte, De rechte 
scraak van den vorst as onzeker, werfelend en niet streng ge- 
zee Afwisselend is de belastire. dhe diay erseht, doch wordt 
steeds operveerd, Reeds zein er vere menigte ouden Arissen, 
buffer. hoeren, paarden, Kalveren, Wapens. preken en delken 
epee bractt. [le eend en de evene er pe) durten worden bet Lamm: 
staeveerd cn als de oogsttyd daar is, vindt men niets, Want 


me en - - -_ 


' De wer ver doelt hier oye de a CN A id LL Dd slet EN 1. Cay Pant 't wt 


co Mataran.eeiec Zanen. 


s Zie atezoru Wen Ju 


186 Djäjä Baja. 
het gewas is mislukt en de akkers overstroomd. Waar de vorst 
zich ophoudt is onzeker. Zijne bevelen zijn het volk tot verderf 1). 
Kortom de regeering deugt niet, het is alsof de duivels regee- 
ren (26). Twee zeevarenden van hoogen rang (Pandji’s), rijk 
en dapper (hs. II) zullen nu machtig worden op Java en het 
volk onderdrukken, doch daarna weder verdwijnen. De rampen 
nemen al meer en meer toe, en de slagen van het noodlot kunnen 
niet meer afgewend worden (hs. III). De bewegingen van het 
volk zijn onbestemd. Zij gaan van het noorden naar het zuiden 
en terug; eindelijk sterven zij zonder ter bedevaart te zijn ge- 
gaan. Slechte lieden plegen onophoudelijk straatroof, het zijn 
verstokte roovers. Maar nu is ook het einde van dat rijk nabij. 
Zon- en maaneklipsen, regen, wind, aardbevingen, windhozen 
en aschregens zullen ontstaan. De jaargetijden zijn in de war. 
Alom is er oorlog en opstand; gedurig veranderen de vijanden 
(de zeevarenden) van stellling. Zij worden zeer machtig; velen 
komen naar Java, en hunne stoutmoedigheid wordt steeds 
grooter. Dit een en ander zal plaats hebben, omdat op den 
berg Pandan het gastmaal is opgedragen door Njai Endang, 
Doch dan, o mijn zoon Pagedongan, zal Si Tandjoeng Poetih 
verschijnen 2). Hij zal een vorst zijn met een rein hart. Zijn 
afkomst is uit Mékah en hij zelf is eene afstammeling van 
een der wali’s Gods. Zijn naam (als vorst) is Radhen Amis- 
san (28), en over de gansche aarde strekt zich zijne macht uit. 
Nu zal er geene boosheid meer zijn, alle menschen zullen als 
ecne familie wezen. Die vorst zal slechts verlangen het volk voor 
te gaan in het aanroepen van Godsnaam, maar niet om legers 
aan te voeren; want God alleen zal als strijder optreden, Hij 
zal de vijanden verdelgen en zoo ook allen, die de goddelijke 
aanstelling van dien priestervorst zullen loochenen. Nu zal het 
recht zijn loop hebben. Ook wordt er vergiffenis en genade 
geschonken en de vorst zal langmoedig en rechtvaardig zijn. 
Hij zal de goederen van de bevolking weigeren aan te nemen, 
want zijn streven is met om schatten te verzamelen, doch om 
de belangen zijner onderdanen te behartigen. Slechs één dinar 
(f 5 à f 6) zal hij van vier bouws groml heffen. Dit zal 


') Waarschijnlijk doelde de schrijver hier op Pakoe Boewäâná IL 
1722—1749 A. D. 

2) Over Si Tandjoeng Poetih, Eroe Tjakri en Ratoe Adil, leze men 
aanteekening 27. Zie ook allegorie 15. 


Djaja Baja. 187 


plaats hebben, omdat ik op seroenibloemen hen onthanld ge- 
worden op den berg Pandan, Welvaren zal er in het gansche 
land zijn, en het volk zal zieh tevreden gevoelen. Iet zal 
geene moeite hebben om voedsel of kleederen te verkrijgen, 
want goedkoop zijn de kleederen, en goedkoop het goud. Ook 
zal er veel woud van den overwal naar Java gebracht worden. 
Redrog heeft er niet meer plaats, en zonder dat er patronille 
is, Hebben toch geene diefstallen plaats; de dieven verdwijnen 
eehter niet door eenig teovermiddel, doeh omdat ze doar 
dien priestervorst getnehtied worden. Want Hij Is ontzayin- 
borzemend et ieder is voor hem bevreesd. Wie slecht in, zal 
door iedereen gemeden worden: daardoor verdwijven de straat- 
rouvers; den dobbelaars loopt het genk tegen, de boosaardi- 
gen vluchten naar het woud; ten slotte koren zij naar de 
moskee, getroffen door den vloek van den Aviedioog-te, daarnas 
zullen zij zieh bekeeren, vreezende de wraak var God. Fn de 
Bast van dien vorst zal zieh tot buiten het rick verbreiden. 
His zal zijn ls gorda drani en gehjken op de kenonws., Greene 
schatten treft men in zijn pales aan (29), want wroot Is zijne 
mildherd en gunsthetoon aan het volk, ja. nan alle men- 
schen der geheele sarde, Bedelaars zijn er nu miet meer. Hij 
neeft ze uilen bij elkander webracht om Hun voedsel en bive- 
deren en wontng te geven. Daugeloks schenkt dap bun zijne wel- 
daden, en door de hulp van God worden atien voorspordiyz en 
gesukkig. Gaarne volgen zij zijne hevelen. en terier heneet 
hem Als vhanzende edelsteenen zijn Zijne bevelen ; ouk schamen 
Zi) Aeh niet meer voor elkander, daar allen oprecht van ban 
1... zondat de vorst Hun mit medeleden vercaflerds seer ht ot 
Deze vorst wordt: genoenul Tandjoeny Poets. Bir zene ver 
hellie hebben er geese maeelighteden plaats br en bur zet 
ze obeserftig., Dorn ook niet opp eens wordt he, tof Varel pcan. 
gesteld. Kerst geschiedt dit door Goad in hiet zee esn eter otter 
met medeweten van God). dase cut er nor vei be waren te 
overwinnen ern hindericen Weg te ripen. Wart ent zint tee 
derest var het volk erst geen Keren van Geode wis Na mn 
er toets meer geschieden dat haa Is, overl heerseit er 
gree en rust. Con. vet volk vorit zich audi Mackin fe Mie ode 
en, Vaar vroeger onbestemulvend Was, daar eeft men Lt ue, 
De tewecen Van den vars “ijn 1 meverion neet het valk, 
Border. wefrone per oni th Wet er LOA Verdel ein. oo 


werent dit coor er enne mantregelen feet oa Camut «ef 


190 Djaja Baja. 

aan den verheven vorst, den Boepati van Ngroem. Hij is zeer 
vertoornd en laat dadelijk zijn patih roepen. Nu zegt hij: 
„Patih, ik ‚verneem daar, dat het eiland Java veroverd is ge- 
worden door de lieden van het eiland Pringgi, en dat zich 
daar een hunner tot vorst heeft opgeworpen. Doch deze heeft 
mij nog niet als zijn heer erkend, noch zijne opwachting ge- 
maakt; bovendien brengt hij daar alles in verwarring , plundert 
de kooplieden wit en voert de bewoners gevankelijk weg naar 
Pringgi, elk jaar wel 1000 man. Het eiland Java echter is 
mijn eigendom, Mijne voorvaders waren het, die daar eene 
volkplanting gesticht hebben hebben. Maar nu hebben anderen 
zich zonder mijne vergunning dat land toegeeigend. Al de 
boepati’s zijn reeds verslagen in den oorlog, en geene schat- 
ting wordt meer opgebracht. Daarom zullen wij ons tot den 
oorlog gereed maken. En gij, patih, vertrek onmiddellijk naar 
Java, neemt een groot aantal menschen mede, en verjaag 
die Pringgiérs. Bieden ze wederstand, zoo roei hen uit, totdat 
er niet een meer overblijft, en gij, kom niet terug voordat 
ge hen allen verdreven hebt.» De Patih rust nu aanstonds een 
. leger uit van 400000 man, die in 2000 vaartuigen ingescheept 
worden (42). Hiermede gaat hij naar Java, en omringt het land 
aan vier zijden. In het noorden bij Tagal doet hij 100000 man 
ontschepen, een even groot getal te Blambaugan in het oosten, 
te Sarisig in het zuiden en te Bantam in het westen, terwijl 
de 2000 vaartuigen de kusten blokkéren. Steeds komt er 
van Ngroem versterking, die zich bij het leger op Java aan- 
sluit. Als nu het geheele leger geland is, dan zal de verdel- 
gingsoorlog een aanvang nemen. Alle Pringgiers zullen omkomen 
en hunne lijken worden in de rawa’s geworpen, totdat die ge- 
heel gevuld zijn. De krijgsoperatie is als volgt. Het leger van 
Sarisig in het zuiden trekt oostwaarts eerst naar Karang Bol- 
long, dan maar Rémbél, van daar naar eene plaats ten zuiden 
van Panaraga, totdat het Larag Panggoel bereikt. Het leger te 
Blambangan trekt westwaarts, en dat van het westen oostwaarst, 
totdat zij bij Rémbél zich met elkander vereenigen. Ten slotte 
trekt het noorderleger te Tagal oostwaarts tot aan Grissé. De 
geheele krijgsmacht is aldus over Java verspreid. Na vele over- 
winuingen betrekken zij hunne kwartieren. De eerste leger- 
afdeeling vestigt zich te Démak, eene andere te Cheribon, de 
derde te Soerabaja, de laatste te Sarisig. Over het geheele leger 
voeren vier boepati’s met vijf patih’s bevel. Ieder boepati heeft 


Diaya Baja. 1So 


rang?) (38), ten noorden van het gebergte Paleoa (de Prahoe). 
Nog een ander rijk zal hij hebben, te weten dat van Madura. 
Dit ia het tijdperk # Madja Moeljae. Honderd jaar daarna wordt 
de residentie verplaatst naar het Oosten, zijnde het rijk 
Kapanassan fwellicht het Malanssehe) ten Westen van de 
nvier Tyemara. Ook dit rijk zal verdwijnen na een dertigjarig 
bestaan en vervangen Worden door een ander, dat geïeven js 
ten N. QO. van den bere Indra Rik (het Bangilsehe), om op 
mune beurt na 50 jaar plants te maken voor een rijk te Tam- 
belan. Fn als dir laatste dertter jaar bestaan zal hebben, dan 
zin de honderd jaar (err. PLO) vervuld voor die drie rijken (3%). 
Nu breekt het tijeiperh Suemendt adisatte aan (hs. de Ub 
noemt het Soemedine . De im dien tijd ievende vorst as) cen 
af-tammeling van roe ‘Pyiahra. Zijn mh neet ten Oosten van 
de nvier Neoempak en ten Westen van Tömbajat (residentie 
Sanserang), het ue benete (waarsehyndok in de nabijheul des 
seirijvers) zal het tot catdelike grens cebben Dit 1= het rijk 
Wannein Roeboeh. wasrvan de restaler tie Miaitalasa 0 Neasar- 
kala, heet. De regeertng van dien vorst zal zeer voorspoediy 
rn, overal worden zijne bevelen weeerbver end, Ee als nu nog 
drie gesiuchiten over dat rijk zullen wers end Heiden, zon zal 
de td van bestaan totderd jaar tere et zijn. Nu breekt 
voor Jara weder cen tid van verwartine an Er ts veen vorst 
meer, daar alie boepates zelf witlen verweren HIj, Deve 
verwarde staat Van zaken komt den Renin van Prive ter 
ours oI, 

Dese pa deet een vrgaradelijken davai met een ieger dat 
wanwege de prienete met geterd har wen. Plet gedrat-e’., 
daat dhe Bregersineden manen weksent ops chat, als ae vroe ose 
Kort AL dee boepstrs zal hij ae tere ergens An den str U 
Gntineeren en ze ile over dnkhen, Wart eer BIE SEE Ie teert, 
etx. Pee stand. CDs qaeeten Hie erin eqderdacn voor dt sa: 
Tat eiien Aarst. Weert! Ie Kemer Is aten oder Aat ven 
Gaeteet Mara worde tt. settle verver. Kernen er Mieke, o 


var eden eerd Itteel sdb ver on don, Zeer Worstern Zij ut 


my a! dert Aer western rs Ao fevenuver dheouedsders teers 
at. sett over din, el, rel NT Te oevers t MeV oot,t °1 


Fo tonaal spears Geert Kr naar Pro ern tere er emt dans 
ar zal oaren eten topte oder + ten se EE a er. 


bns, tera NEE Za ate Ege hese ek eta el eer er u. 


Deze ov er Porn LeeLee en u orbeepsdeesse teer Parmi ertsen. 0 fer vete 


190 Djaja Baja 

aan den verheven vorst, den Boepati van Ngroem. Hij is zeer 
vertoornd en laat dadelijk zijn patih roepen. Nu zegt hij: 
„Patih, ik, verneem daar, dat het eiland Java veroverd is ge- 
worden door de lieden van het eiland Pringgi, en dat zich 
daar een hunner tot vorst heeft opgeworpen. Doch deze heeft 
mij nog niet als zijn heer erkend, noch zijne opwachting ge- 
maakt; bovendien brengt hij daar alles in verwarring , plundert 
de kooplieden uit en voert de bewoners gevankelijk weg naar 
Pringgi, elk jaar wel 1000 man. Het eiland Java echter is 
mijn eigendom, Mijne voorvaders waren het, die daar eene 
volkplanting gesticht hebben hebben. Maar nu hebben anderen 
zich zonder mijne vergunning dat land toegeeigend. Al de 
hoepati’s zijn reeds verslagen in den oorlog, en geene schat- 
ting wordt meer opgebracht. Daarom zullen wij ons tot den 
oorlog gereed maken. En gij, patih, vertrek onmiddellijk naar 
Java, neemt een groot aantal menschen mede, en verjaag 
die Pringgiërs. Bieden ze wederstand, zoo roei hen uit, totdat 
er niet een meer overblijft, en gij, kom niet terug voordat 
ge hen allen verdreven hebt.» De Patih rust nu aanstonds een 
‚ leger wit van 400000 man, die in 2000 vaartuigen ingescheept 
worden (42). Hiermede gaat hij naar Java, en omringt het land 
aan vier zijden. In het noorden bij ‘Tagal doet hij 100000 man 
ontschepen, een even groot getal te Blambangan in het oosten, 
te Sarisig in het zuiden en te Bantam in het westen, terwijl 
de 2000 vaartuigen de kusten blokkéren. Steeds komt er 
van Ngroem versterking, die zich bij het leger op Java aan- 
sluit. Als nu het geheele leger geland is, dan zal de verdel- 
gingsoorlog een aanvang nemen. Alle Pringgiers zullen omkomen 
en hunne lijken worden in de rawa's geworpen, totdat die ge- 
heel gevuld zijn. De krijgsoperatie is als volgt. Het leger van 
Sarisig in het zuiden trekt oostwaarts eerst naar Karang Bol- 
long, dan naar Reémbél, van daar naar eene plaats ten zuiden 
van Panaraga, totdat het Larag Panggoel bereikt. Het leger te 
Blambangan trekt westwaarts, en dat van het westen oostwaarst, 
totdat zij bij Rémbél zich met elkander vereenigen. Ten slotte 
trekt het noorderleger te Tagal oostwaarts tot aan Grissé. De 
geheele krijgsmacht is aldus over Java verspreid. Na vele over- 
winningen betrekken zij hunne kwartieren. De eerste leger- 
afdeeling vestigt zich te Démak, eene andere te Cheribon, de 
derde te Soerabaja, de laatste te Sarisig. Over het geheele leger 
voeren vier boepati’s met vijf patih’s bevel. Ieder boepati heeft 


Djäja Baja. Lent 
10000 (elders 100.000) mantris, 5000 koloms (?) en 200 kli- 
wons onder zich. Zonder nog de hulpbenden is reeds het leger 
vanwege het groote aantal menschen miet te tellen. Nu komen 
die boepati's te zamen om raad te houden; zij besluiten den 
vorst van Nyroem in kennis te stellen, met hunne overwinning 
en met de verdeleing van alle Prinwwiërs. Afgezanten gaan maar 
Ngroem, en bij hunne aankomst bieden zij de zehriftelijke ken- 
nisgave van den Patih den vorst aan. Deze denkt over de zaak 
na, en gelast dan den gezanten naar dava terug te keeren. Na 
eene reis van zeven maanden komen zij behouden nan en maken 
dadelijk hunue opwachting bij den Patik, Dan zullen zij zeggen: 
e het bevel van den vorst van Neroem aan u, Patih, is: stel da- 
delijk een vorst aan over het eiland Java, en keer dan met het 
leger terugge. De Patih sticht daarop eene residentie in Kediri, 
ten westen Van het gebergte Séimpoera, en onder den naam van 
Praboe Asmarenzkoeng stelt hij daar eene afstammeling van 
het vorstelijk geslacht van Waringin Roehoeh tot koni aant. 
De nieuwe honing is eehter nog een Koaap van twaalf jaar. Hij 
heeft altijd rondyezworven en is onder het volk opgevoerd . daarom 
biu;ft de Patih now drie jaar op Java. om in naam des honmes 
het land te besturen, Nu heeft de bevolking geene vrees meer, 
zij gevoelt zien onbekommenl, Al wat gekocht wordt is goed. 
Koop en al wat geplant wordt groeit voorspoedig op ti. Na 
ommekomst dier drie garen vertrekt de Patih met zijn gelieele 
lever. De Blanbangansehe troepen trekken het eerst op. en ver- 
eengen zieh dan te Sarisig met het hoofdleger, In drommen 
rakaen zij nu gezamenlijk naar het westen op, en Varen veer 
dens Oewesan naar Neroem terug. Van dee cuidhust vertrekken 
20000) vssartenwen en Van dee noordkust ank 2000). de elbander 
tevniden Boet ontrneeten, en wel aan de wereus van Warten 
Poelang Baarns Vereentenl nemen zij den ternetocht ant. en 
bt ene terirekennst as de vorst van Nutoem zeer verkend 
hen weer te zien. 


Hreetmede er dit het verhant van de voorspeuter van 
B: : Boa. Ker ne an geven ces evenwel nai rer abi Ape 
Boer en tect HS Nie avan, con Vetocren sij. bu DE sar 
bestaun Geeft, Wijven voorteekenen Van sulerset sard je een Dale 


eee ee 


1 Zie asteuorie no. 16, 


192 Djaja Baja. 

derend einde, waarin de opstanding der dooden zal plaats hebben. 
In Arabië wordt een levendige oorlog gevoerd tusschen Djomah 
Djoedja en Dzabbatoel Arli; beide booze geesten aan de eene, 
en Iman Mahdi (een toekomstig profeet) en Moekamad (ook 
sultan Mohamined) aan de andere zijde. Nog zullen deelnemen 
aan dien strijd Oemar Lbnoe, Si Marmaja en Nabi Kilib. Het 
zal een verwarde strijd zijn. Djomah Djoedjä is een reus; hij 
reikt tot aan den hemel, een uit den grond getrokken berg is 
zijn wapen, en hemel en hel kan hij omvatten. Nu komt van 
het westen de Topak (een booze geest), hij haalt alle bergen 
omver en rooft ten slotte de geheele aarde weg. 


IV. 
Allegorién. 


De gebeurtenissen, die na Djaja Baja’s dood op Java zullen 
plaats hebben, zijn zinnebeeldig voorgesteld. Het zijn beeld- 
spraken, die de schrijver gebruikt heeft, om de overgeleverde 
vormen dier voorspellingen in een nieuw kleed te stellen, ten 
einde ze aldus als oud en eerwaardig te doen voorkomen, en 
ze gemakkelijker toegang tot het onontwikkelde volk te ver- 
schaffen. Waarschijnlijk later aan de voorspellingen toegevoegd, 
zullen zij meer gediend hebbeu tot symboliseren en allégori- 
seren, dan om letterlijk te worden opgevat. Het aantal dier 
zinnebeelden is 16. Te beginnen met de rijken Djenggala , Kedin, 
Singasari en Ngoerawan en te eindigen met een toekomstig 
vorstendom, waarin slechts geluk en welvaart zal heerschen, 
zijn zij achtereenvolgens toegepast op de onder no IIT ver- 
melde voorspellingen, en wel voornamenlijk op die, waarin de 
opkomst of ondergang van een of ander rijk plaats vond. 

De eenvoudigheid, eene hoofdvoorwaarde bij de allégorie, laat 
wel te wenschen over, zoodat zij voor hen, die niet voldoende 
met de geschiedenis bekend zijn , moeielijk te begrijpen vallen. Om 
daarin te gemoet te komen heeft het zijn nut den loop der geschie- 
denis en der belangrijkste feiten uit Javas historieboeken aan te 
stippen ; zoo doende verkrijgt de lezer een overzicht, hoe de gebeur- 
tenissen met die allegoriën in verband moeten worden gebracht. De 
hoofdbron van deze verklaringen is zeker wel het daarover door 
Winter geschrevene, doch nog andere gegevens, vooral voor tijd per- 
ken en jaartallen, kunnen uit de reedsgenoemde hss. geput worden. 


Djäja Baja EN) 

De eerste luidt. 

Tjatoer rana semoenné sevara asat. 

d. i. door het oorlogvoeren gelijken de vier rijken eene 
opgedroogde zee; om. a. w. de vier rijken zullen zoolang 
oorlogvoeren totdat zij eene woestenij geworden zijn. Het 
zijn Djengeala, hediri, Singasari en Nyoerawan (Buwerno), 
bijzevolg de vier hoofdrijken, waarin O. Java te dien tijde 
verdeeld wax !). Door het aanhoudend oorlogvoeren zullen 
zij geoefende legers verkrijgen, en daar de krug de voor- 
naamste bezigheid der ingezetenen is, zoo zal de landbouw 
verwaarloosd worden, en alle vertier ophouden. Hs. II geeft 
als jaartal voor den ondergang van dit rijk de Tjondra Sangkala 
1440 A. J. op. Volgens de chronologische berekening wm den 
tekst zou het 4 [150 zijn; de anderen noemen 700 en 900. 
Wij kunnen eehter aannemen, dat wat de drie eerste rijken 
betreft. zij onmiddellypk Madjipahit: voorafeingen, en dus hun 
oudergang op & 1500 A. J. moet gesteid worden. 

De overleverig zegt, dat Djaja Baga’s laatste afstammeling 
Dyga Lenghara, bij zijn dood + 11000 A. J., het rijk onder 
zijne vier zonen, Socbrata. Para Dyata, Dyata Wadia en Noe- 
wida verdeelde 2j, waarvan ieder een der bovengenoemnde 
landen verhreew. Doch verten tusschen hunne nazaten veroor- 
zaakten na hondert jaar den ondergang dier rijken. Hier- 
door weraakte tevens de koionie, die zieh reeds vroeger In het 
Madyapulntsche neergezet had, tot meer weivaart 


Een dezer rijken, Dyenggase. was zonder twijfel ook het 
eerste rijk, dat wezens zijne nabijkenl, dor de im broer toe. 
nemende holame Madapanit werd veroverd. Volweus de over- 
levering zou nn Reeda Dalen, Dyers aces beetste vorst, de 
mykeneimes naar Padiadiaran avergebou oC vebben , deen de 


ongerymudiend arzer bewennye Is reeds aungetoond 340° Padga- 


'. De verige rgken waren den sehrjver welucht te weinig beach 
um er ale sot: mo von te zeten. 

8, Vergeijk de veoorspellinag van Dpaje Brijs, dat na hem ner twee 
greachten zouten rezeeren. Hageman Gesch, ve dave di. biz. Ue 
maaat Vits vier Varsten mebting. 


3 Bsamaud oJ. FL Gj) Verbaudel. Bat. Gen. dl. ANAAII. 


Tet Djäjà Baja. 
djaran echter was genoeg bekend bij den Oost-Javaan om stil- 
zwijgend voorbij te worden gegaan, te meer daar het voor den 
babadschrijver van O. Java iets streelends had, zulk een machtig 
rijk uit het alom bekende Djenggali te doen voortkomen. 

Toen nu Padjadjaran honderd jaar bestaan had, regeerde 
daar een vorst, Sri Pamëkas genaamd. Op dezen doelt Dyaja 
Bäjä's 2e zinnebeeld. 

(Padjadjaran) gonda kéntir sémoenné gadjah 

péepéka; 

d. i. De door den stroom medegevoerde geur van den vorst 
van Padjadjaran gelijkt op eenen oliphant, die onbehoedzaam is, 
m. a. w. door de onbehoedzaamheid van den vorst van Padja- 
djaran wordt hij als door den stroom medegesleurd (44). Te 
weten: nadat genoemde Koeda lualéjan gestorven was, volgde 
Praboe Moending Sari hem op; daarop volgde Radja Galoe, en 
na dezen Praboe Moending Wangi Sri Pamëékax, genaamd. 
Behalve verscheidene echte kinderen had Pamékas ook een’ 
natuurlijken zoon, die Sijoeng Wannärä heette. Bij zijne ge- 
boorte voorspelden de sterrewichelaars dat hij een vijand van 
zijn land zou worden, zoodat zijn vader, hiervoor bevreesd , een 
biezen kistjen deed maken, waarin hij hem de Krawangrivier 
liet afzakken. Doch Kjai Boejoet vond hein en voedde den 
knaap op, die groot geworden zijnde uit eigen beweging te 
Padjadjaran terugkwam. Aan het hof werd hij echter met min- 
achting behandeld, waarop Sijoeng Wannärä, hierover wruak 
willende nemen, eene ijzeren ark liet bouwen, en zijn vader 
overhaalde, daarin tot herkrijging zijner jeugd plaats te nemen. 
De vorst voldeed hieraan, maar werd nu door zijnen zoon in 
die ark opgesloten, waarna hij hem eveneens de Krawangrivier 
liet afzakken tot aan de plaats, waar Sijoeng Wanniara en zijne 
makkers hunne hutten gebouwd hadden. De onbehoedzaamheid 
van den vorst wordt nu hier bij een achteloozen oliphant ver- 
geleken (liman pèpèkä), terwijl gonda kéntir wijst op de om- 
standigheid dat Padjadjaran beroemde vorst, Moending Wangi, 
de Krawangrivier afdrijft (44). 


3. 


De oudste der echte zonen van Sri Pamékas was Tandhoeran , 
die door het verraad van zijn stiefbroeder Sijoeng Wannärä 


Djaja Baja. 105 
genoodzaakt was de vlucht te nemen. De overlevering laat hein 
het rijk Madjapahit stichten. 

Over dit land nu hebben vijf, volgens andere kronieken 6, 
7 of % vorsten geregeerd, waarvan de laatste, wiens naam reeds 
vroeger ix genoemd, de machtigste was. Op heim heeft dan ook 
de 3e alleworie betrekking. 

Matjan galak s@moenné tjoeriga kéntoel. 

d. i. de ongetemde tijger gelijkt op een stompen kris, m.a.w. 
het volk van den vreesinboezemenden vorst heeft den moed 
verloren; zij kunnen niet meer sanvallen, en de omliggende 
rijken de scherpte des zwaards doen gevoeien. Zijn lezer was 
wel onoverwinnelijk , doeh toen hij naderhand in mraeht te hort 
schoot voor den vijand, had hij zoodanig alle vassalen en bloed- 
verwanten tegen zieh ingenomen. dat op hunne hulp met racer 
te rehenen viel. Ken gevol Hiervan was, dat Vijandige en naar 
onaf aankelijkhenl strevende Vassaten hem de scherpte van hun 
zwaard deden gevoelen, Waardoor ten slotte het rijk M stija- 
paint door de oproernge boepat's, die de eordsdienst als semld 
eebruikten, doeh voornamelijk door zwaate en wanbestuar in 
elkander stortte (16). De Laatste vorst werd vermaard of redde 
zieh deer de vlucnt, zoodat het nd i anede 1 der VOO 


leenscieeren viel, dre nu eenigen tijd zeilstardie honden neerschen. 


Van deze verschellenden verhief die van Démak. Kjat wedt, 
Vater Statau dade Darah zien boven zijne meede-bnm pati s. Zijn 
gebed strekte gaen werisent mt van Chersbon tot Pasoeroean: 
ann Ooostehiven ditediten: moer dee vrne utes zen van het Mui ae 
paiiteese jh stad, en de aan de guiche zepense nee vanden 
namen ween deel dan de gebeurtenissen vate dien tid Pe ore 
benee: alhier Moeders Bieten, gue Weteneiteeieer amet satiederre bonne j ats 
Venere: | CS sne has yadet NNEALENDE ws wordets pucdveneaten, 
gaf aanesding tot het be zinnebeeld, 

Tyanchiama poetoenuw kang watang 
of 
boen prang poctoenyg Watangnge. 
dt ten no cu renee veler breekt zijne speer, Die a. We toer de 
ergs? Ney Dur in yy atari veerde meet M vels orsacit, semive selects 
wesen vad cone daedvevelien. bu dien dusyenaamden godsadienst- 


curios tumen prep Raden Pata al de dipatrs van Java 


196 Djija Baja. 

zich heen. De watang heeft betrekking op de wali’s, zijue 
medgezellen. Doch daar in dien oorlog velen dezer lieden om- 
kwamen, hetzij in den strijd, hetzij door ziekte, zoo wordt dit 
ongeval bij eene gebroken speer vergeleken (47). 

De vorst van Pengging in Midden-Java was met eene dochter 
van den laatsten vorst van Madjapahit getrouwd, en had dus 
meer recht op den troon, doch Raden Patah het hem vermoorden, 
zoodat. de zoon van eerstgenoemde, Sabranglor, en na hem 
diens zoon Pangeran Trangana of Bintara de opvolgers waren. 
Deze werd te Soerabaja vermoord, waarop eene verbrokkeling 
van het Démaksche rijk plaats had. Mas Karèbèt, eerst Djaka, 
later Kjai gédé Tingkir, een zoon van den vermoorden vorst 
van Pengging, en gehuwd met de dochter van Tranggânà werd 
vorst van Pengging, na Padjang genoemd, en verkreeg de rijks- 
sieraden, waardoor hij een zeker gezag over zijne mede-boepati’s 
bekwam. 


Nadat hij de heerschappij verkregen had, over de landstre- 
ken, die vroeger aan Dèmak onderhoorig waren, deed hij in al 
zijne grootheid eenen tocht naar Grissé, vooreerst om den daar 
aanwezigen priester als hoofd der godsdienst te begroeten, ten 
anderen om zich door hem als vorst van Java te laten heves- 
tigen. Met terugblik op dezen tocht en op de korte regeering van 
Padjang’s vorst doelt het 5e zinnebeeld. 

Kékésahan datan kongsi, babasahan kasélak 

kampoehé bédah. 

d. i. zijne regeering (loopbaan) als vorst zal niet van langen 
duur zijn, waut plotselmg scheuren zijne staatsie-kleederen; 
m. a. w. de regeering van den vorst van Padjang zal niet lang 
duren, want spoedig zal zijn rijk veroverd worden (48). Het 
rijk Padjang bestond dan ook niet lang, want een vassaal van 
Padjangs vorst, Ingabéhi Soeta Widjäja, bijgenaamd Sénopati, 
scheurde zich van dat rijk af, en werd, onder den naam Kjai 
gëdé mataram, heer van de landstreek Mataram. 


6. 


Padjang zelf kwam langzamerhand geheel onder Mataram, 
waarheen nu ook de rijks-insignes werden overgebracht. 


Djaja Baja 197 
Over Sénopati is hierboven reeds een en ander gezegd. 
Daarop, op zijne verovering van Padjang eu op zijne vroom- 
heid doelt: 
Soera kalpa sémoenné Hintang sinnipat. 
d. 1. door zijne dapperheid en zijne dengd gelijkt hij op eene 
ster. die bij dag gezien wordt (morgenster), m. a. we Panem- 
bahan Senopati, boven al zijne tijdgenooten uitmuntende in dap- 
perbeid en in deagd, welijkt op eene ster die nog schittert, als 
de glans van de anderen reeds voor het zonlieht verbleekt is, 
Dapper was dijo den strijd: men zag dit aan zijne verovering 
van Padjang. en vroomberd werd hem toegekend, dewijl diy, 
daar diy sleets een klein lezer bezat, op de hulp van God ver- 
tromvile en daardoor dan ook de overwinning verhreeg. Neénopati, 
de strenter van het rijk Matsram, stierf on oO}. waardoor een 
feite: Arijs tussenen Deémak en Mataram ontstond, willende het 
eerste rok weder de suprematie over Java terug erlingen. Alle 
omweende stiatjes trokhen party totdat ten laatste Dusk door 
het Matanansche Jeger ineestoten, doch afvestigen were. Senopatt 
hath hk Beel twee zonen Pangeran Poegeér en Mas Dyalang, 
waarvan de oondste,  Poew@ro over Deiiah rezeerde, toer Mas 
Dyolany om Masters op den troon Kwam. De nitgebroken 
oort Wies dus een broederkeijge, die eehter door de vere 
overcoat Demak en verbanning van Poeseer in Hi eindigede. 
M.o~ Doane 248 en ma Fem am Pens saitian Azoren FIH) 
Verden nu dijeenheerschers over dava. Op deze twee vorsten 
beeft vet 


a 


ritstedee i beetre nbr. 

Rewbunew sempol s@moenne Natrija sé@ehban 

af 

Kembo er sem od smeer se debe heheroe, 
d, de tend Sen ostnoemen velokes on perteeste rs, alter ober weds: 
adze rset heeft pene all oo ome. MW. ereen mah PWwee KU KIKKE Lenk 
fot. she Tee Varpstein, dee ober sroubsaienest (danse. Want net: 
Bet tester de Mate vroptoaden be Berweten Verstimelen zit Heet, 
Fi ouk met wedsatienstzaken tee beroeren, De aeselitedenis van 
Sauce Aamserr te oes be aem mt cine aoreazen met sie Come 
peti. Ain opveuer Was Presb) Nadia Moatsorssem sabia Het verst 


dea Giel Merzhnerat samma bide A. Dj HE, werelt ons ater 


198 Djaja Baja. 

maald als een bijzouder wreed vorst. De moorden, die hij liet 
begaan, wareu talloos; een opstand, waarvan Troena Djaja de 
ziel uitmaakte, Was hiervan het gevolg. De troepen der Compagnie, 
door den sultan te hulp geroepen, versloegen wel de opstande- 
lingen (1677), doch Troena Djäjä zond eene legerafdeeling uit 
zijne residentie Kediri naar Mataram , waarop de sultan de vlucht 
nam. Hierop zinspeelt 


Kalpa sroe sémoenné kenäkä poetoeng 
of 
Soennan soemaré tégal, kalpa sroe kénaka poe- 
toeng, adéggé soenan mangkoerat. 

d. i. de hartstochtelijke boetvaardigheid van Svenan Mang- 
koerat gelijkt op een afgebroken nagel, m. a. w. de Soenan 
Mangkoerat, die te Tegalaroem begraven ligt, verloor niet- 
tegenstaande zijne aanhoudende boetedoeningen ulle hoop op 
hulp en redding. 

Te weten: Mangkoerat, die naar het Banjoemasche gevlucht 
was, bemerkte al spoedig dat hij noch van de Compagnie, noch 
van eenig boepati meer bijstand te hopen had. Kort daarop 
overleed hij, en hiet nu zijn zoon, den Kroonprins, beloven, hem 
op eene plaats te begraven waar geurig land was, Zijn lijk 
werd daarop te Pasarejan bij Tagal begraven, van daar dat 
hij den naam van Sultan Tagalaroem verkreeg (1677). Eene 
laatste raadgeving van den Sultan aan zijnen zoon was om de 
hulp der Compagnie in te roepen tot herovering van zijn ver- 
loren rijk. Hij deed zulks en werd onder den naam van Amang- 
koerat I tot Sultan uitgeroepen (1677). 


9. 


De oinzwervingen van Amangkoerat met zijnen vader, en na 
diens dood met zijn lijk, worden door de volgende allegorie 
uitgedrukt: 

Lajon kéli sëmoenné satrija brongtá. 
d. i. gelijk een lijk, dat met den stroom mededrijft, is de 
onderlievende vorstenzoon. m. a. w. zooals een lijk zich laat 
medevoeren , zoo volgt zonder tegenspraak Amangkoerat I zijnen 
vader Sultan Tagalaroem (51). 


Diäjá Baja. 199 
10. 


Nog twee jaren duurde het alvorens de opstandelingen 
verdreven waren, cn nog twee, voordat de rust genoeg: 
zaam hersteld was. Amangkoerat I, onder wien de opstand 
van Soerapati plaats had, stierf in 1703 (A.D). Na eenig 
geschil over de opvolging werd de broeder des overledenen, 
Poegér, met den titel van Pakae Boewánä FP op den troon 
geplaatst. Deze was echter reeds vrij bejaard, en hierop 
zinspeelt 

Rak@ndényg semoenning lambang, kénja 
moesouni lémbah 
of 

CGioenoeng kKEndéng s&moenné hénja moesonni. 
d. i. de bergketen gelijkt op eene maagd die kapas zuivert 
(kaardt). m. a. w. de handelingen van den vorst, bij zijne troor s- 
beklimming reeds ond van digen cbergketen), gelijken op die 
van ven Kind. Het kaarden of kapas zuiveren namelijk wordt 
aut Kinderen opgedragen en daar deze gaarne hunnen tijd 
verbeuzelen , zoo wordt ook Pakoe Boewana [bij zulk een 
hind verweleken. Met dat al bleef hij nog 16 jaar aan de 
reeeering en liet m 1616 san zijnen oudsten zoon Antangkoerat [1 
het rijk na, dat nu volkomen rustig was. Zijne hortstondige 
en onbelangrijke regeering wordt teruggegeven deor 


1. 


Kaira veltkasst loeneygadoeng 
of 

Loengeadoeng stmoenneé rara nylikassy (52), 
doi. de Loot van de gaudoengphint gelijkt op eene vraagd die 
caepelt (die caren op den naspel windt): m. a. w. De hande- 
poezen Vat Amvanghoerat HE bepslen „te: tot het bevredigen 
zaner Zinten. 

Deze aliegorie drent min oof meer in tegenstelling met de 
vornge De handelingen van den vorst, hoewel vastheraden en 
echrander, wezen niet op tegen de moeilijkteden, veroorzaak! 
door zijne voorliefde voor het vronwei jh weslaebt. Rrrzorderseden 
worden hierover eelter inet inedeseded. Tn Hil op den troor; 
gekomen. werd hem bet rijk doar verseneidene prinsen van den 
blorde betwist, tatdat in 1720 ole Cornpunie ter boundjser Kuren. 

de Nater NEL te 


200 Djaja Baja. 
Door de gevangenneming van Poera Baja in 1728 eindigden deze 


verwikkelingen, en tot zijn dood in 1727 kon nu Amangkoerat 
IL in vrede regeeren. 


‚12. 


Lijn zoon Pakoe Boewana IT volgde hem op. Eerst onder 
voogdij, daarna zelf regeerende, deed hij zich in den beginne 
als dapper en onversaagd kennen, doch allerlei ongelukken 
troffen hem, waartoe de tijdsomstandigheden ook ruimschoots het 
hunne bijbrachten. Vooreerst de twist met zijn meer in aanzien 
zijnde broeder Mangkoe Boemi, daarna de na den bekenden Ba- 
taviaschen moord in 1740 gevluchte Chinezen, waarvan velen tot 
het mohammedaansch geloof overgingen en zich onder de bevelen 
van Pakve Boewiina stelden, om de Compagnie uit de strand- 
posten te verdrijven. Werkelijk gingen zij tot vijandelijkheden 
over. Met behulp echter van den pangeran van Madoera werden 
de troepen van Pakoe Boewinä, door Compagnie’s krijgsvolk 
verslagen, doch de vorst zelf weder als vriend aangenomen tegen 
afstand van al de landen aan het noorderstrand gelegen (1741). 
De Chinezen ziende, dat zij door Matarams vorst verlaten waren, 
verdreven hem uit Karta-Soera. Op zijn verzoek kwam de Com- 
pagnie weder te hulp, waarna hij na een aantal verwikke- 
lingen en gevechten in 1743 weder op den troon geplaatst werd. 

Op een en ander doelt de allegorie: 

Gadjah améta sémoenné téngoe lélaken. 
d. i. de woedende oliphant gelijkt op eene zich parende blad- 
luis; m. a. w. de door alle boepati’s gevreesde Pakoe Boewänä 
IL verzoekt, in nood geraakt zijnde, hulp aan anderen , en zooals 
de cene bladluis met de andere paart, vereenigt hij zijne strijd- 
krachten met de hunnen. 


18. 


Dan door de herstelling van Pakoe Poewina IT waren de 
onlusten nog niet gedaan. Nog steeds verzette zich Mangkoe 
Boemi met een aanl-ang van Javanen en Chinezenu tegen zijnen 
wettigen vorst, doch toen deze in 1749 overleed en hij bij 
Jaatste beschikking vrijwillig afstand gedaan had aan de Com- 
pagnie van alle zijne rechten op den troon van Mataram , stelde 
de Compagnie Pakoe Boewand [IT als wettigen erfgenaam van 


Djaja Baja. 201 
den overleden vorst en tot heer van Mataram aan. Daar evenwel 
de twist met Mangkoe Boemt hiermede niet geëindijnl was, en 
deze steeds doorging met onrust te stoken , verdeelde de Com- 
pagnie het Mataransche rijk in twee deelen Soernkarta en Djokjo- 
karta (1755). Hierop hebben de drie volgende zinnebeelden 
bet rek kine. 

le. Pandji roro sëmoenné Padjang Mataram. 
d. 1. als twee verschillende vaandels zijn Padjang en Mataram: 
m. a w. de rijken Padjang en Mataram, of wel Dyokjokarta 
en Socrakarta verkrijgen ieder een afzonderlijk vorst, 
ge, Kura ngangsoe anoetoetti, henja pidjér 
atockar, 
of 
Rara ngangsoe, ronda roro noetoetti, pidjér 
atoekar. 
doi. de maagden putten water, twee Weduwen verontensten 
haar. ern denken om niets anders dan omm met Lear te twisten, 
se. Ronda nyangsonnti, loro loro anoetoetti, 
pada atoehar. 
d. i. er zijn twee weduwen, beiden verontrusten en bestoken 
elkander 5:55. 

De Ze heett betrekking op de vlncht van Mangkoe Negara 
of Mays Saul, die eerst met Meerseken: Boemt vereeniend , daarna 
zun Vijand werd, en voor hem: viucntern moest, Solo en Djokjo 
worden Hier baj weduwen en de eidelheden. die vet het hand 
gestueht zijn, doet oachtervaled worden, Iny maaken verwee 
ferent, Dee soe den dt un de visutudsetiin tusscnen  Pakoe  [Boe- 
wana EPP en Manssoe Beemt, die berden by weduwen worden 


versn oehen 
lt. 


Mr eze spite was de rust op dava voor een tid lang 
hersteld. Warnar Barco a LED strerf on LN en werd aries alse 
door Panoe Boewo a IV. Bi de sealnrende zi ne regeert ge- 
Wieten ocebeartegissen, dre te Poesia Voorvietem. Verb mer 
geene gesteenten aah Mataram te denken, waar betle Suitarns 
eene vrij dubbecsiimiee boortoren astvwenomen adden. Door 
Darericded = wewapenie tusee ena cost on doer de afzettine sien 
Dyokyo’s Suren rr ISL werd wel eene qaitharsttag Voorkomern , 


den th fee oth het valzende jaar ale: ber tcle: Sultans de A t'is 


202 Djaja Baja, 

schoon zagen, verbonden zij zich om met behulp der Sipoys 
de Europeanen te verdrijven; de aanslag mislukte en de als 
zoodanig aangewezen hoofdleider Mangkoe Boemi werd ver- 
bannen. Hierop doelt 

Tan kobér apapaés amangoen sinjdjang (54) 

d. i. er is geen gelegenheid om de sarong aan te doen of te 
rangschikken; m. a. w. wegens de vele verwikkelingen ont- 
breekt de gelegenheid de zaken des lands te regelen. 

Die regeling van zaken bleven commissarissey-generaal voor- 
behonden. De wensch van Matarams vorsten om zich onafhan- 
kelijk te maken duurde niettemin voort, waardoor ten laatste 
onder Dipa Negara, dat wat jaren lang bij wenschen gebleven 
was, tot handelingen overging. De daaruit voortvloeiende oorlog 
doet ons de 


14e 


allegorie kennen. | 
Prabtanné käkälä béndoe ing Samarang lan 
Témbajat. 
of 
Kala béndoe sèmoenné Samarang lan T&mbajat. 
d. i. door den toorn (van Dipa Negira) brak de oorlog tus- 
schen de Hollanders en Javanen uit. Samarang wordt hier bij 
de Hollanders en Témbajat bij de Javanen vergeleken. Dit 
Témbajat echter niet te verwarren met het rijk Waringin 
Roeboeh, waarvan hierboven gesproken werd. 
De allegorien voor de werkelijk plaats gehad hebbende feiten 
nemen hiermede een einde. 
De 
Loe 


Tandjoeng Poetih semoenné poedak sinoempat. 
d. i. de witte lanspunt (of hij, die een rein hart heeft) gelijkt 
eene nog niet ontloken poedakbloem, doelt wellicht op het einde 
der verwarring, die, volgens de profetie, na Dip Negärä ont- 
staan zoude. Over Tandjoeng Poetih 1s bereids een en ander 
gezegd, en over de onzekerheid die bestaat of deze dezelfile is 
als Kroe Tjäkrà. Zie men de aanteekening ue 27. 

Waarschijnlijk heeft de eerste opsteller dezer geschriften 
bedoeld dat de 


Dj aja Bj ‘he 905 
16e 


allegorie op Eroe Tjakri moet slaan. 
Zij luidt: 

Gandroeng gandroeng ing loeloeroeng, andoeloe 
géloeng kéhéndon, kris paroeng tanpa karja, &dollén 
tockokna oelënguwoelëng tjampoer bawoer 
of 
Gandroeng gandroeng loeroeng gédeé, docloe gtloeng 
kékendonan, kris paroeng oeroepna ocléngngoeléing 
tjampoer bawoer, ér goela loemakjeny karja. 

d. 1. danezaam (uit verliefdheid) gaat men over den wroeten 
weg, alleenlijk oogen hebbende voor de losgerakte heurwrone 
(de loshaugende haren der vronwen). De krissen hebben geene 
waarde meer, en zijn ook tot mets nut: men houdt zich slechts 
bevig inet onder elkander bloemen te koopen en te verkoopen. 

Deve gouden eeuw zal dus waarsehijnhjk ta honderd jaar aan- 
brehen, Het zal cen zeer voorspoedige tijd zijn, Waarin geene 
oneregeldieden , slechts overal vreugde zal geschieden. En zoe 
sotnmigen dan ook al verdriet hebben, het zal mnrader zijn mt 
anust voor rustverstoriny, dean wel omdat anne befde voor Giet 
eeone geslacht niet op eene hun bevredigende wijze wordt 
be-antwoord, 


V. 


Een onderzoek naar den sehrijver dier veorspel nen en den 
tink waurin zij weboekt zijn, zoemede maar de wierde. die deze 
geschr: iten voor de anbarndsehe besmihigg zehben, Kan tet beslut 
heer new vete plants Minden. War hebben reeds gene dat nan 
1) 28 Bara. you zals de overleverime ate ¢ Peo AH te Paes 
Jant leven, de salem beek eerste rofetten: ret kun Tasty Hor wes Tr yr 
mosler De starmersstendin. er des artan heeft later Lets hg vi. er, 
er, kele Witdruk been geven ans eel bent draad aan sle ene etri 
dien td te bepaten. 

Vansreerst wordt er steeds vewnag vetigakt van et hetalee der 
beastie mo pithis, Houser in ziee Gress denis voer lava nett 
hierover DF. biz. IEI: De eerste Kogerer or or ole ee uele 
eetukmen of diurten werden an Sasa Detd te Batter door de 
el stegen Zen voerd. In bead werden, dive unter: grtjs aren 


enarniel — verst te Meeter bekend. Dat cle (Us even be 


204 Djaja Baja. 

reeds veel eerder dan 1590 ingevoerd hebben is waarschijnlijk , 
doch tevens is het mogelijk dat zij niet vóór 1659 in Mataram, 
en dus tijdens de regeering van sultan Tegalaroem ingevoerd 
werden. De schrijver heeft dus na dien tijd geleefd, en hiervoor 
pleit ook, dat er gewag gemaakt wordt van de komst der na- 
koda’s (de Hollanders) op Java. 

De voorspellingen en allegoriéu volgen verder elkander ge- 
schiedkundig op, doch de eersten verliezen hun historisch ka- 
rakter na de opsomming der vier vorsten die tot 1749 over 
Mataram geregeerd hebben. Dan, zeggen de schrijvers, komt er 
een tijd van verwarring, hetgeen in hunne geschriften niet 
het minst merkbaar is. De allegoriën loopen door tot op den 
opstand van Dip Negara, zoo men althans het zinnebeeld: 
„Door zijn toorn brak de oorlog tusschen Samarang en Tém- 
bajat uitr met den uitlegger op Dipa Negara wil toepassen 
Men zou dus de vervaardiging dezer geschriften 4 1828 
A. D. kunnen stellen, zoo niet Raffles (al is het dan ook ter 
loops) bereids melding van Djija Baja’s profetieën gemaakt had, 
waaruit wij kunnen opmaken dat zij in het begin dezer eeuw 
reeds bestonden. Bij gevolg had de samenstelling plaats vóór 
het laatst der vorige eeuw, doch na den tijd, dat er een viertal 
vorsten over Mataram geregeerd hadden. Waarschijnlijk leefde 
de schrijver in eene periode, dat gronte rampen het Mata- 
ramsche rijk troffen, en regeeringloosheid en, verwarring alge- 
meen was. Ïlet verlangen naar een verlosser uit al die elende 
vloeide daaruit voort, zoodat ter wille van de bevolking de 
schrijver na een zeker aantal jaren, een vorst doet optreden 
onder den naam van Si Tandjoeng Poetih, die aan al de be- 
kommernis , waaronder het volk gebukt ging, een einde zou 
maken. Door deze gegevens wordt ons de tijd tusschen 1740 
en 1755 A.D van zelf aangewezen. Im dat jaar had de 
splitsing van Mataram in twee rijken plaats, en kwam daardoor 
aam de verwarring voor eenigen tijd een einde. De allegorie 
voor Pakoe Boewânà IV en Dipa Negara zijn dus naderhand 
daaraan toegevoegd, om tijdens den opstand van 1825 aan de 
apocalypse bruikbaarheid te geven en gezag bij te zetten. Ook 
hieruit kan de verwarring verklaard worden, die omtrent. de 
profeten der toekomst, de beide Ratoe’s adil Si Tandjoeng 
Poetih en Kroe Tjäkrä heerscht. Immers men verwachtte 
Tandjoeng Poetih als rusthersteller in het midden der vorige 


eeuw, en Eroe Tjakra een honderd jaar later, doch daar cerst- 
Î 
' 
‘ 


Djaja Baja. 205 
genoemde tot nu toe op zich laat wachten, zijn ook de ge- 
voelens verdeeld, wie van deze twee het eerst aan de beurt lit 
als vorst op te treden. Sommigen meenen dat Fandjoeng Poetth 
nog komen moet, anderen dat hij reeds geleefd heeft. Vrij 
zeker Kunnen wij derhalve bepalen, dat de handschriften over 
de voorspellingen en allegoriën , voor zoover die mn onze handen 
gekomen zijn, het produkt zijn van het vernuft van twee 
sel.rijvers, de een levende 4 1750 AD,, de ander 4 IS28 
A.D... waarvan gene, hoewel de beide ratoe’s adil hebbende ont- 
worpen, zieh meer Si Fandjoeng Poetih, en de tweede Erve 
Tjakra als nauste verlosser dacht. 

Dat de verste ontwerper Djaja Baja als voorspeiler dezer ge- 
beurtenissen heeft aanmvewezen en aan dien denkLecidigen vorst 
eene levensbeschrijving heeft vastgeknoopt, beimeft ons niet te 
verwonderen. Om eene profetie of wet weze zonder bet valk te 
doen verkrijgen, heeft men ook andere profeten of wetzevers 
deneelfilen hunstzereep baten gebrotken. Eenesciis met de geschie 
denis van dara bekend, heeft de sehrijver daarvan zoo goed 
mogelijk party getrokken: en zoo hij at andere bescheiden ze- 
Farasalppleeurd heeft, zoo hebben deze door tydreheukundige jnist- 
heid zeker met uitgeblonken. De schrijver zelf wax ven ge- 
lowvig@ Esluntet, bekend met de Mohamoiedaansehe démone- 
lowe. was waarschijnlijk iadpt en van goede afkomst (55). De 
vorst van Nuroem ois mar Zijne voorstelling de eszennar van 
diva Van dat Neroem wordt, als cenmasi antes verheerd uit- 
Vemspt, huig verweet, Zom vorst zal Huva tot grooten bloes 
Bose zosveen en ode oeneeien eenseezind doen devea, totdat ten 
DS AE avn Veal ile anide . af hever de ive ie ele anide zelf \er- 
dw nt Zuil eene leer, gegeerd miet Veraalen var jrefeten en 
du vels vorel gr een turd. sbat miemsar.d zekeren bent, of de 
verze roede dace hem ee onder ale devendem zou Steaten vereen 
Aerts he, neft vork, De kur ern daca wee rth. ec ened 
re tacloow aed: van de bever heer aod bri euete Tee tnt 
boeren.t. Men chases shee ts eatin cde de a ee ade te owner 
Moti cen ceerloven. em ket Maze dot te bere. en de 
Pattee ake te bewaren Progste he Woorden, uittseer Verune- 
be zer opwenhen tut of versters im net golf, en teu 
siet ef Wie op erts atrsbitsal Versesser, Wate ever Zu 
vee gehen. dee doar de eten en L Voshit anne Uut we sale ro 
wet or eerden Me reeden be esse Ltgevers en Noors Orie Es iu 


Nese: Waster He oben de, 


206 | Djaja Baja. 

Waarschijnlijk datéren uit dien tijd nog een aantal andere 
godsdienstige geschriften, waarvan sommigen in een even eerbied- 
waardig kleed zijn gestoken als het verhaal van Djaja Baja. 
Trots al die geschriften kan men aannemen, dat Java in het 
midden en in het laatst der vorige eeuw door zedenbederf en 
politieke misslagen in het diepst verval verkeerde, en zonder 
twijfel hebben die geschriften , hoe buitensporig somwijlen ook , 
het hunne bijgebracht om de bevolking vatbaar te maken voor 
de sedert het begin dezer eeuw allengskens meerdere verspreide 
beschaving. 

Uit het bovenstaande valt al licht op te maken dat de schrijver 
in den omtrek van Karta-Soera of Soera Karta gewoond heeft. 
Ken drietal bewijzen kunnen hier nog voor aangehaald worden. 
Vooreerst dat de taal der handschriften met die van Midden- 
Java overeenkoint. Ten andere, dat bij de voorspellingen en allé- 
gorién dat gedeelte van het Mataramsche rijk, waarvan na de 
splitsing Pakoe Boewäna vorst werd, het meest behandeld is. Ten 
slotte eindelijk zegt de schrijver zelf, dat het gebergte, in welks 
nabijheid hij zijn verhaal te boek stelde, de zuidgrens van het 
rijk Waringin Roeboeh zal uitmaken; volgens de bepaling der 
N. O. en W. grens zal dit wel het Oengarang-gebergte geweest 
zijn. Deze kwestie doet ook minder ter zake; van meer belang 
is het te weten welke waarde thans nog aan die geschriften toe- 
gekend worden. Dat, algemeen gesproken , de Javaau zeer gehecht 
is aan al wat uit vroeger tijd mondeling of schriftelijk tot hein 
komt, is genoeg bekend. Onder de hoofden heeft zich ongemerkt 
eene liberale partij gevormd, die, in tegenoverstelling der be- 
houders, menige ook huishoudelijke gewoonte der Europeanen 
hebben overgenomen, en’ belangstelling, hoe veel te minder dan 
afkeer toonen van wat werkelijk tot voordeel van hun eiland en 
tot nut der bevolking strekt Waar is het, dat nog niet velen 
die meuwe richting aankleven , doch zij, die met het oude ge- 
broken hebben, betuigen , althans uiterlijk , hunne ingenomenheid 
met Europesche toestanden, en ware het niet, dat de adat zulk 
een groote rol in de javaansche maatschappij vervulde, welicht 
zou dan al meuigeen zijne woorden met bewijzen staven. ‚Niet 
alzoo met de bevolking. Deze kan meu in twee soorten splitsen, 
de eerste wier kennis van het mohamimedanisme zich tot de 
woorden Allah en Islam bepaalt, en ook van hunne eigene ge- 
schiedenis en letterkunde nooit gehoord hebben; de andere, en 
dit vooral in de nabijheid der kusten of van eenige provincie 


Djaja Baja. 207 
of distriktastad, die eenige godsdienst-ceremoniën kennen, en 
met graagte luisteren naar het lezen der babads of andere letter- 
kundige of theologische boeken. Hoe velen hunner echter , zoowel 
priaji's als andere lieden, begrijpen wat ze lezen? De meesten 
luisteren naar de klanken der woorden; indien de t&mbang hun 
beveelt, neurién zij gedachteloos door, zonder zich veel om den 
inhoud te bekommeren. Van daar dan ook dat de meeste lezers 
wel alles lezen wat zij machtig kunnen worden, doeh zoo de ve- 
schiedenis hun niet tevens uit de wajangvertooning bekend is, 
zijn zij na de lezing nagenoeg nog even ver als bij het begin, 
Geldt dit voor hiehte lectuur, nog veel meer is dit het geval 
waar allegoriën of duistere taal nadenken vereischt. [et neurien 
(mata) dient meer tot tijdverdrijf dan wel tot onderricht. Zoo 
ook met de geschriften over Djaja Baja en dergelijken. Zoo 
zij ze al lezen, doen zij het gedachteloos, en weinigen, die 
er wat van bewaren. Eerst dan maken zij er voor goed kennis 
mede, wanneer een priester of geestdrijver zulk een geschrift 
poodig beeft, om daarmede de bevolking voor zijne plannen te 
winnen En zoo zal dan ook nimmer het volk eene of andere 
veorspelling tot bamer gebruiken, zoo niet een eerznehtige die 
woorspeliing tot het bereiken van zijn doel noodig oordeelt. 
Weisleit eat Dara Bajas weschriften nog ma en dan vebrarke 
zuiten worden tot vergoelyking van eenen opstaml, doch het 
zal niet de bevolking zijn, die zieh daartoe voelt aangedrongen. 
Andere hefboomen komen daarbij in bewering. De bevolking 
zelf blijft iipdelijk, en zoo zij partij moest kiezen, het zou zijn 
voor den vreemdeling, die haar helpt en beschermt tegen 
willehenr van eigen lhoeofelen. Popusur Is nooit cen opstand e= 
weest; de bevolking deed mede ten gevoige Van dwars of op 
heepe Van buit te benen, nimmer mit overtui. De ve- 
echiedets Van dava van de Vrocuste thden tot nau toe 1e daar 
om dit te bewrizen. Kortom, zou een dezer veoarspeliliaer 
get name Van Tandeeng Poetth en Karoe Tyakia met dieven 
tet bevordering der oogmerken vaan ven opstsude img van 
wemgen Parr, dan zullen ook | Dt Bases profetieen, zelfs al 
Ware elit eer neft een varhsweslmen zeworden ume? arn net 
Vouk stens lot verzet geven. 


is7l. Jd A. BO Wastes. 


AANTEEKENINGEN. 


(1) Allegorien, zinnebeelden, apocalypsen enz. worden in het 
javaansch uitgedrukt door: ilafat, pasemon, pralambang, ibarat, 
sasmita, djongka, samar, gaib, enz. 

Ilafat is eene geestverschijning in den droom, die aange- 
merkt wordt als de stem van God. 

Pasemon is een voorteeken, waardoor iemand aangemoe- 
digd of teruggehouden wordt, datgene wat hij zich voorgesteld 
had te doen. Ook zinnebeeld, allegorie = sasmità. 

Pralambangs zijn visioenen of verschijningen, die veroor- 
zaakt worden door de geheime krachten der natuur. Die visi- 
oenen hebben immer op het toekomende betrekking , als zoodanig 
kan dit woord dus door voorspelling vertaald worden of wel door 
zinspeling op toekomende gebeurtenissen. 

Ibarat of Oepama is eene verklaring, gelijkenis, eene 
beteekenis door zinspeling. 

Djongka, de voorspelling van bepaalde tijden en gebeur- 
tenissen. 

Samar, gaib enz., al hetgeen verborgen is. 

De profetieën zijn van tweederlei aard; de bij Dr. d. IT. ver- 
meldde zou ik pralambangs, die bij Winter echter pasemons 
hoemen. 

(2) De Tjondra Sangkala is de witdrukking van een jaartal, 
door zekere daartoe gebruikelijke woorden. 

(3) Het hs. van Dr. de IT, en hs. 1 vermelden dat deze 4 
rijken bestonden, voor dat de profetieën van Dyaja Baja een 
aanvang uamen. He. 11 en JIL echter, zoo ook Winter, 
doen die rijken onmiddellijk na den ondergang van Diha op- 
komen. Het laatste schijnt de waarheid meer nabij te komen 
dan het eerste. Men vergelijke hierover de profeticén en alle- 
goriën. : 

(4) Anderen geven op 9 windoe’s of 72 jaar. Wij hebben 


AANTEEKENINGEN. od LA) 


hier natuarlijk te denken aan de suprematie van Madjapahit 
onder zijn zeven vorsten. Als ondergeschikt rijk heeft het langer 
bestaan. 

De ongerijmdheid, dat Mädjapahit door vluchtelingen mit 
Padjadjaran zou zijn gesticht, is reeds genoegzaam aangetoond. 

(5) Zonder twijfel bestonden de Indische kolonisten zoo niet 
uitsluitend, dan toch verreweg voor het grootst gedeelte uit 
navolgers van Boeddha. Doch daar het Boeddiismus steeds terng- 
keerde tat Brahimimische uiterlijkheden, vooral zielithaar in het 
beeld- en svmbool- werk der tempels, zoo ontsproot allieht het 
vermoeden, dat Boeddhistisehe en Brahmunische kolonisten op 
Java naast elkander leefden. Zoo ook met de Indische epopoen, 
de Mahabliarata en de Raneivana, Weleer het uitslmitend ergen- 
dom der Bralunnen, was het den Boeddinsten verboden, die 
bederen te bewaren. Later toen de gemeenschap met vaor- budië 
niet meer zoo levendig was als mm het eerste tijdperk der uit- 
witking. hebben de Boeddhisten ook deze heilige zaken van de 
Brabsiminen overgenomen, en zoo vinden wij in Kedin, de ta- 
freelen uit die lederen op de wnren van gewijde gebouwen 
geleeldionwal, 

(0. Riders wordt diay Bratmien genoemd. Dit zal echter wel 
Doe ddstst moeten zijn. Het onderschead tusschen Braianten en 
Boeddicst weet de davaan niet, hij gebruikt heide woorden door 
eihander. Way zien evenwel hoe Diya Baja aaan ven  BBoedeliuis- 
Brsehen panedita op den bere Pandan een bezoek bracht, en hoe 
deze leercar vurend was door zijne tyantriks, dat zijn: Boed- 
ete we eerden 
a Het beek Moesurar, sons ooh verkheerdelh Moesaral 
govern Fe yerts Ie Meerse thigh Wit net Arsbrser, overste Meottdee"n en 
boe vast ereen ztendsrbretnstser Voorpseiiften en Vours, es [Eeen 

A, ART in, 1 . mak verinell Wa a d iI. DD del ar ap hiv, 
Nats besesgan Voorsemenmde Worden teh ar en sce rt be- 
Beense cus Rativetoar even. \Wiuerat bet vore am eene 
Peel sheer ner Van Valken devotie en onderwercina sn 
Gaede ben rte Na aar veerde,» 

rene gn ee! TENT Westen en rsr en 

. Cs, va tomer al rey Verstact: ate baarr odlowr bot trek 
Noreen Bie esses enn Astate te Puente en het nourietyk 
gekeerde wee Aroken. 

Ve: tobe ieee bezoek wordt an dis. do Hele iste ter lemapes, 


de se Fe: UPD aitvoerter vera Phe ur ver oef? 


210 AANTEKKENINGEN, 


hier waarschijnlijk willen zinspelen op de eerste inmenging der 
Arabieren in Javasche aangelegenheden. 

(10) Srama is hetzelfde als tapa. Ng&srama beteekent 
„als kluizenaar leven.» 

(11) Hiermede begint de zang Asmara dana, vermeld in 
hs. d. H. blz. 176 regel 5 v. b. Het verhaal van Djaja Bäjä's ge- 
leerdheid en voorspellingskunst , opgehelderd door eenige (nader te 
behandelen) pasemons, loopt door tot op de volgende blz. De 
andere hss. zijn hierin minder uitvoerig. De in dr. d. H.'s 
hs. voorkomende uitdrukking „elmoe râsà sasmita”, kan 
vertaald worden door ~de leer van het verborgene.” Eene andere 
daar voorkomende zinsnede is vArgoelä loemakjeng kardie 
d.i. zooals de argoeläbloem open en dicht gaat, zoo ging ook 
het werk; m. a. w. er was schier geen werk. 

Soebiga kistawengngrat is moeielijk te vertalen; 
soebaga moet soembägàä zijn, en beteekent pfraair soms 
ook vtalismany ; kistawi? 

Sajoet parang moeka takoet; in dezen zin beteekent 
parang moeka bevreesd zijn. 

In den volgenden regel “kawas padansosikkengngrat, 


is padan = këdjém en sosik = overdenken. 

(12) hs. d. H. blz. 177 r. 14; sadoe = samar = in t 
verborgen handelen; santa = t&t&%p — zeker, zeker zijn, 
boedja = overleggen. — Dj. B. namenlijk dacht door de 


pandita niet herkend te worden, omdat hij alleen en niet met 
gevolg kwam. 

Tami = tamoe, van daar katamijan. 

(13) Te weten: de achtste die naderhand als symbool voor 
eene voorspelling zou gebruikt worden. 

(14) Moedjar zijn seroenibloemen. 

Kadjar; de bladen hiervan dienen even als van de 
koedoe kras tot geneesmiddel tegen wormen bij kinderen. 
Ook worden ze wel tot schuiving met de opium vermengd. 

Sarimpang == een tros. 

Pitrah bras is gewoonlijk vijf katti's. 

hs. d. H. vermeldt slechts vijf soorten, de andere hss. vermelden 
de overige twee: hs. I] noemt ook nog een handvol géti. 

Deze zeven spijzen met Njai Endang als no 8 kwam achter- 
eenvolgens als pralambangs voor. 


(15) Wotsari is eene andere uitdrukking voor de s&mbah 
maken. 


AANTEEKENINGIN. 211 


(16) He. d. H. verhaalt de nu volgende voorspellingen bij 
zang: dangdang géndis, de andere bij poeh sinom. 

(17) Het verhaal van die vier rijken komt voor bij 
Winter en in hs. IT en TIE; terwijl hs. d. H. en hs. I ze 
laten bestaan vóór de profetieën een aanvang nemen. 

(18) De uitdrukking hiervoor is: sana sadjronné ké- 
karah ing tékénnd goeroe mamie, waarmede Dj. B. 
bedoelt dat na hem geene incarnatie van Wisnoe meer zal 
plaats hebben. 

(19) Het zinnebeeld van den ondergang dier rijken is: 
Tjatoer rina s@moenneé ségara asat. Over de betee- 
Kenis van van deze en de volgende allegorien zal in de IVe 
rubriek gehandeld worden. 

(20) Hs. Po meldt juist het tegendeel, 

(21) De woorden kakekat en martpat zijn hier ver- 
taald door vroom, De Javaan namenbijk onderscheult vier elkander 
opvolgende toestanden, die zich by cen godsdienstig man Kunnen 
voordoen. Te kakhekhat, hij die de godsdienstinstellingen en 
de leer van den profeet beoefend Leeft: 2e, tarehat. die 
zich wedraagt naar hetgeen brij beoefend heeft d. 1. maar de 
leer der vodsdienst: 89 hakekat, die steeds aun God denkt: 
8e. maripat, die zieh geheel van de aurdsecie zaken heeft 
Jo=gemaakt. ’ 

Tehat (tehad) alleen, beteekent: besluit, bevinding, 
(wid.b.) ook vroom en tehadwardi (uit te spreken tè h a- 
wares) de bevinding van het hart. - Tekadwardi is een 
gesel det met het boek rh ju Pali ot petpoald dee zeden en 
gebruken der davanen regelt 

22 He. d IL veeeft voor Het bestia van Padjany “ys $a) 
pu: ne TP eehter a; hes. TE Ss en hs. TIE 0 winde of 72 
jaar De opgave van So jaar hennt het nist met de waarde nl 
overeen. 

(25, Im hs, IE werdt de eerste vorst Noershal genend. 
De lastster vorst aldisar neet Bornes Sempal 

24) Sahkoetoe (fis. dd. Ht. er his. It en Ht beteekent 
werzameling., van dane ook | fameieleden. Ook heteekent tet 
erne verzame Man heden tot een boos opzet. samenrotten. 

Za, dara Heeft nu Vorgens hb 1 Lot paar bestaan. De 
eco zoeter bestet Lier voor 2500 karo belal, dit zal wel hare 
bers) Mee inneeten dijtt. 

woe, Srakat chs. do Ha bie 17) het behoeftig, 


212 AANTEEKENINGEN. 


Batjingah (badjingan?) bet.: allerlei slag van volk door 
elkander. 

Malang mélandoeng bet.: dwars en overdwars, 7 Vv. a. 
dubbel en dwars. 

Pojang pajing is 10 kloeboekkan; 29 onrustig heen en 
weer gaan (van menschen.) 

Banjtjol (wong banjtjol) bet.: slechte lieden, gespuis. 

Lipoer bet.: iemand, die iets ontkent, het een of ander 
daarop betrekking hebbend feit in herinnering brengen. 

Prérak = pérak = parëk = nabij. 

Béranjtjoeh = branjtjah of branjtjoh. 

Wahjoe bet.: o. a. waardigheid, doch ook invloed uitoefenen, 
van daar regeeren. In den zin van invloed uitvefenen komt het 
voor in het hs. d. H. (door den mvloed van den duivel); in 
den zin van regeeren bij hs. 1 (regeering was er niet meer.) 

Kidib bet.: leugentaal. 

Botjar batjir bet.: ongeregeld (van bewegingen). Deze minder 
bekende woorden komen voor in hs. I en in hs. d. H. blz. 179. 

(27) Si Tandjoeng Poetih is de man die gezegd werd als 
koning en profeet het volk te zullen aanvoeren. De tijd van 
verwarring, hierboven beschreven, valt voor volgens his. d. H. 
en hs, 1 tusschen de jaren 1670 en 1700 A. J. (1738 en 
1768 A. D.), volgens hs. [LT en IIT van 1770—1800 A. 
J. (1841—1871 A. D.) De beide eersten laten Si Tandjoeng 
Poetih in i700 A. J. verschijnen, en Eroe Tjakra in 1800 
A. J. Bij de twee anderen komt S. T. P. in 1800 A. J., 
en roe ‘Tjakra in 1901 A. J. Winter (Zamenspraken Ile dl) 
laat S. 'T. P. vorst zijn van Ketongga, de anderen weer geven 
dat rijk aan Eroe Tjakra. De heer Gerdessen (T. v. N. I. 
1871 Ze dl. blz. 209) laat E. Tj. onder den naam Soeuan 
Adil in 1795 A. J., 1866 A. D. optreden. Zeker is het dat 
er veel verwarring in die beide namen bestaat, doch volgens 
het algemeen gevoelen moet S. T. P. in dezen tijd en B. Tj. 
eene eeuw later komen. De bijnaam Ratoe Adil wordt wel aan 
E. Tj. doch voornamenlijk aan S. T. P. gegeven. Duidelijk is 
dit niet vermeld; ook is de naam Ratoe Adil (de rechtvaardige 
vorst) op beiden toepasselijk; hs. 1 zegt uitdrukkelijk dat S, 
T. P. de Ratoe Adil is en Java nu 1S00 jaar zal bestaan 
hebben. De naam Eroe Tyakra als vaan des opstands gebruikt 
wordende, voor dat nog het jaar 1500 gekomen was, ligt daarin 
dat èn BE. Tj. èn S. T. P. voor den schrijver heiligen der tue- 


AANTEKKENINGEN. 213 
komst zijn, en hij aldus den tijd huuner omwandeling op aarde 
niet zoo nauw kan bepalen. 

Volgens een pigoe-handsehrift over den opstand van 1S25-— 1830 
wordt Sang Moertinning Yoeda tot vorst verkozen onder den 
naam \Ngabdoel Kamid roe Tjäkri Kabiroen Moekmnin Sajida. 

De woorden Eroe Tyikri, somwijlen Er Fjakri geschreven, 
(dienende de oeklank om de maat voltallig te maken) beteekent 
niet «de juweele pijle, doch «de bekwame lans.” Er inoet over- 
genomen zijn van een Arabisch woord scheirs dat goed, be- 
kwaam, beteekent. Tjakra is (behalve de andere betekenissen) 
eene lans met mtstekende punten op het puntig tocloopende 
uiteinde, 

(28) Hy». 1 vermeldt, dat hij eene residentie te Mékah en 
eene te Palwa heeft; waarschijnlijk om het verhaal wat te be- 
korten, want volgens de amdere mededeelingen is Palwa een 
later rijk. 

(29) In de zin «Sonja loert kraton narpatte be- 
teekent: sonja, ledi, eenzaam. boert beteekent miet alleen 
menschen of vorsten die elkander opvolgen, doch dit woord 
wordt ook gebruikt van goederen, die sehtereenvolgens hij 
elkander vehracit worden, zoodat hier sonja loer wil zegven: 
leche aan verzrnelde woederen. Andere voorbeelden van liet vee 
brink van sonia sandt men he. d. IL. blz. ISL r. 6 v‚ bo sonja 
sepr kedatonning nrépati, en im hs. bP blz. 55, sonja 
reka hédatoune sanenywadgi. 

Doebaca bet. waarschijnlijk: bloem 

‘300 De op blz. PSO, he. d, MH, r 10 voorkomende bebas 
bet. verdriet. en réngoe, erunsehap, die in het hart besloten 
bs: fe en zieh niet door woorden ut, wrok 

Titan neoemale merdoe., sore Wweranw monwhka 
makinwhin, denja bek poulsamarta., Blier is normala 
meridee = seer slausrijke eele.steenen, sore == the teerres 
makinghin = hinyehkin. ooh: hezornl zijn dat der waar- 
heid te kort zal gedaan Werden. en parainagta = verg.thens. 

Senor sawah <oewang Ing sahart, dimzend sawats 
then denten op een da, zal wel beteekenen dat de sawadis door 
de omewizte, of door hare vruchtbaarserd geene waarde meer 
hebben. In is. EET staat: de padj@ voor den vorst zal zijn WUO? 

BL. Jenreter dian mocielyaheden is welheht: lasten, titer bets: 
bet wenn paparitan toeh == modai, beteekent uitwaven 
down. oukesten. 


214 AANTEEKENINGEN,. 

Gödir = dima = behoeftig. 

Sabitting tanpa (tanna) sangoe; sabitting = 75, 
rongbitting = pénambang = 2 x< 75. 


Kékér = met medeweten van; zoo in de zin: doek 
kinnékër dening yang. 
Rirép sirép = vrede en rust. 


(32) „En die dit lezen”, zoo eindigt het verhaal van Tand- 
joeng Poetih, ~hij vrage vergiffenis aan God»; deze verborgen 
woorden zijn genomen uit het boek Moesarar. Het eerste ge- 
deelte van hs. I neemt hier een einde, wellicht omdat de 
schrijver niet noodig oordeelt zijne mededeelingen verder dan 
het jaar 1800 voort te zetten 

(33) Aldus in hs. TIL. De overige geschriften maken van 
regeeringloosheid geene melding. De nu komende vorst is Eroe 
Tjakra, die bij d. H. Radhen Amissan heet; doch in de andere 
hss. is die naam ook aan Tandjoeng Poetih gegeven. 

Het in hs. d. H. voorkomende woord kinn&bér moet kin- 
nitër zijn, en bet.: een cirkel rondom eene bepaalde plaats 
getrokken ; overdrachtelijk: bescherming verleenen. , 

Dawir (hs. d. H. blz. 180 r. 2 v. 0.) bet.: gebroken, 
gescheurd. 

Sadawir bet.: een deel van het —, of: een weinig. 

(34) Hs. IL]. geeft voor Tandjoeng Poetih’s leeftijd Sirnä 
lang bérmana Anawang sasi = 1800 en voor Asmara Kinkin 
(Er. Tjikriy) Boemi sirna gapoera narpati = 1901. 

(35) Naam, leeftijd en woonplaats zijn hier gevolgd naar het 
hs. d. EL. 

(36) Toelak bet. ook berisping; wilalat, ook berispt 
worden, eene vermauing krijgen. D&radjat is verstandig, 
geleerd; doch wordt het gezegd van iemand, die een ambt be- 
kleedt, zoo bet. het: eene betrekking met beleid waarnemen. 

(37) Dinoemmaken; zie onder doem w.d.b. Djibar 
djiboer wordt overdrachtelijk gezegd van w overvloed. # 

(38) Katjëppit (hs. d. H.) en kapipit (hs. 1) beteekent 
„in het midden vanr; aldus in den zin „Kapipit Kang 
Oengarang Bajoe.r 

(39) Volgens de opgave van den schrijver moet nu Java 
190 jaar bestaan hebben. Bij narekening volgens hs. d. H. 
en hs. I verkrijgt men echter het jaar 2080. 

(40) Praboepati wor (hs. d. H.); dit wor of awor 
beteekent: naijverig zijn. 


AANLEEENE NING EN 249 


($1) Noengsa of Noeswa Pring: was volgens de voorspellmg 
van den wilander een eiban:t bezuiden Java. Hoewel de Prinuwwiers 
Europeanen zijn, zoo stelden zij zieh welltent voor, dat hun 
land het tegenwoordive Nieuw-Hotlend was, daar de zreva- 
renden dit and wel eens bezocht zullen hebben. Wanneer ter- 
halve de voorspelling Intlt. chat in her jaar 2l00 Java ouder 
den vorst van Pringet Komt, zoo kon de schrijver bij miteone 
dering wel vens een waar woord wesproken hebben, 

(42 Met de benaoiigen van getallen van 10000 en daar- 
boven zijn de diavanen neg al eens in de war, zoo ook hier 
met het telwoord njet. 

(43) De vorrende regelen zijn een gedeelte van de Arabisch- 
Javaansche demonologie, Djomak Dyordja Was demand die aan 
Aizen de neunbieer ver miet wilde bewijzen. Motanmed heeft 
hem dater besten de sarde geworpen. Waar hij met Dvabbatoel 
Ar de werkewonteden van ven amwvel vertieht. Tom Mailt 
I=. volves her beek \foesarur, de Tautte proleet. dour Wien 
Motanimed op aande vertegenwoordicd wordt. Oek as nij hor 
van Arabie. Zijne vooriaamste redenen Hen zijn Molatitacd 
Haannatiya. Naber en Ni Marni. De tepak as een Laase 
greet, die stecit en rooft waar wal te vinden ae. I: Gean Is 
het, die zeit vel daor Wiens Tresor he homes ri edes Mti 
uetgedundert, Over een en zeeer os tee desen In de bornen 
Al: ta! te Redes indi. Root, en Moesarar. 

($$) Voor pepena wordt ven wel Tewehn gesetreven. Ook is 
het qannebeeta voor Pinlselciran veccens anderen: Soemiltr nend 
zul Ue rep vroren dita peten 

i$) In de Mibrispeiesdee) Weert at! BART eere ens 
der; er hars Wiseman ten Larsare path ater sam aa: Wester,” 
On en Carela Ve Part Kra Miner A EI ats bite 
feweent ate arend Gyo vrt spe. AOC en On Raat Wises ds een val 
dee Arse Degenen Man B att. Gaeeroe, De beteesenis ais van 
ders nasa Vaan alit Ho otpern iet Mein cad LOGE esuede nn Gis 
hauser tar tee even. etn vern stern Verbangen zebben vaar Nur 
Karr Girt rats. Keern ale Gein Or tedpern Man Darin voor- 
Korne tale PLEN | hard . i” Oan Carrr rats eet fy, Pip aite Want 
BBattars Cover. 

se Her todperk vate Ms _ tenth Nii af sere 
Kasia. ton Wort et tr eee eet ate te Nt 
van den rantsien var U Hae. Her deere Ber he 
Cerner dh vorst AT WIDE Dee Zoet ore dew fate beleen ce de 
‘we Volse VEL ) | 


216 AANTEEKENINGEN. 


vorst geworden Bhattärâ; waardoor de zin van deze woorden- 
groep zinspeelt op de goddelijke afkomst van hem, die tot vorst 
verheven was, eene eigenschap, die hem om zijn ontzaginboe- 
zemenden aard werd toegekend. Hs. III geeft als Tjondra Sang- 
kali op voor Matjan galak enz. L588, een cijfer dat even als 
dergelijken in dit hs. voorkomende jaartallen van geene waarde 
is. De tijd van Madjapahits ondergang wordt algemeen gesteld 
op 1400 A. J., en daar het rijk 100 jaar, (volgens anderen 
64), bestaan heeft, zou de eerste vorst, hetzij in 1300 A. J., 
hetzij in 1336 op den troon gekomen zijn. Lassen geeft het jaar 
1301 op, dat dus vrij wel met het eerste overeenkomt. 

(47) Démak. Het tijdperk, waarm deze gebeurtenissen voor- 
vielen, heet ~Adhijati kala wisaja” , en de eerste vorst Adhipati 
kala wisesi, Adhipati (eig.: zeer veel) beteekent hier Pandita 
Adhi, d. i, de voortreffelijke panditäà, en kala wisà is een 
bijnaam van Bhattirà Goeroe, een naam, die hier echter voor 
de wali’s gebruikt wordt; zoodat de zin van Adhijati kala 
wisija is „hij die tot vorst over de wali's is gesteldy. De duur 
van dit rijk wordt in hs. d. H. en in hs. T op 64, im hs. III 
op 80 jaar gesteld. Volgens hs. II] zou dus Démak voor Padjang 
plaats maken in 1584, volgens hs. I in 1470, volgens ‘Win- 
ter in 1508, en volgens de beschrijving van den portugees 
Mendez Pinto (Mr. 1. K. J. de Jonge. Opkomst van het ned. 
gezag, dl. II blz. 161) in 1546 A. D., dat dan ook wel het 
ware zijn zal. 

(48) De duur van dit rijk kan men op 35 jaar stellen; het 
zou dus in 1581 A.D. onder Mataram gekomen zijn. De has. 
geven natuurlijk ook hier andere jaartallen op. Winter o. a. 
15031540. Dit tijdperk is genaamd ~Kala Djonggàr een bij- 
naam van Sang Yang Asmara, en zou dan beteekenen dat in 
dien tijd de vrouwen bemind werden, zoo als Sang Yang As- 
mara dit vroeger deed. 

(49) De ware naam van Mas Djolang was Sultan Adhi 
Praboe Anjäkrawatt Sénopati ing ngalagi, die te Karapjak in 
1613 overleden is; die van sultan Agoeng is Kangdjeng Sultan 
Anjakra Kesoema Sénopati ing ngalägä ngabdoerralnnan Saidin 
Panata dinnan. De naam van eerstgenoemde wordt op blz. 17 
als Njakra Wati Soereja opgegeven, terwijl het tijdperk »Sang- 
kar” heet. Het tijdperk van Sénopati, den grondlegger van het 
Matarainsche rijk, is “Kala Séktiv, dat een bijnaam van Sang 
Yang Wisnoe is, en dus beteekent. dat de vorst en zijne onder- 


. AANTEEKENINGEN. 217 


danen evenzeer de krijgskunst beoefenen, als Bhattarai Wisnoe 
vroeger deed. 

(50) L&bé k&kétoe bet.: iemand die de godsdienst wenscht 
te leeren kennen; santri daarentegen is de persoon, die er 
al genoegzame vorderingen in gemaakt heeft. Satrija sërban 
heeft dezelfde beteekenis als I8bé k&kétoe. 

(51) De beteekenis van lajon = lijk, en satrija = vore 
stenzoon is bekend. Brongti bet. hier «de liefde van een 
zoon voor zijn vader.» 

(92) De gadoeng is een knol met witte schil, die fijn ge- 
kookt zijnde tot voedsel dient, en dan de verwiftige eigen- 
schappen (waarschijnlijk door het koken) verliest. Vooral de 
bergbewoners gebruiken dit voedsel. De loot heeft eene fraaie 
groene kleur, de bloemen zijn of geel òf groen. 

(53) Anoetoetti = kédjér, dat niet alleen fladderen, 
doch ook temand verontrusten beteekent. 

(54) Papaès sindjang = zieh kleeden of zich versieren 
met eene sarong. Wangoen, van cen Kleed sprekende, be- 
teekent zulk een kleed bevallig langs het hehaam plooien. 

(55) Hs. IT noemt ons als sehrijver Kmpoe Seloekat, die 
ten tijde van Dia: Biya leefde. Ben tweede opsteller, zegt cht 
ha. verder, is Pangeran Goenoeng Lange, en wel ten tide 
dat te Kerta Soer de Kraton van het Mataramsche rijk stond. 


LEESTAFEL. 


MIJNWEZEN. Jaarboek van het Mijnwezen in 
Nederlandsch Oost-Indië. Uitgegeven op last 
van Zijne Excellentie den Minister van Kolo- 
niën. Eerste jaargang, — Eerste deel, 1872. 
Amsterdam, C. F. Stemler. 


Uit de verslagen, welke de mijn-ingenieurs in Nederlandsch- 
Indië van hunnen arbeid uitbrachten, van hunne komst in 
Indië in 1850 tot 1865, werd het wetenschappelijke openbaar 
gemaakt door tusscheukomst der Indische regeering, in twee te 
Batavia uitgegeven tijdschriften: het Natuurkundig tijdschrift 
en het tijdschrift voor Nijverheid. Met vergunning van den 
minister van koloniën werd een der rapporten door den schrijver 
in Nederland uitgegeven, maar toch later ook, door de Indische 
regeering, in het Natuurkundig tijdschrift gepubliceerd. 

Van hetgeen in 1866 tot 1872 werd verricht, is alleen het 
verslag van 15 Juli 1870 van den mijn-ingenieur W. El. 
de Greve, over het Ombilien-kolenveld enz., in 1871, door 
de zorg van het ministerie van koloniën alhier witgegeven. 

Het thans verschenen » Jaarboek » vervolgt die openbaar- 
making voor landsrekening , zooals het » Voorwoord ~ vermeldt. 
Elk deel zal bevatten lo. verhandelingen, 2°. gemengd, geolo- 
gische, technische en andere mededeelingen, en 3°. bijdragen 
uit het scheikundig laboratorium van het bureau van het mijn- 
wezen in Nederlandsch-Indië. 

Vroeger verscheen van het werk der mijn-ingenieurs : 

1850. Corns. de Groot, over jodium-bronnen van Kedong waroe, 
res. Soerabaja, met scheikundig onderzoek door P. J. 
Maier; Nat. tijds. v. N. I., I, bladz. 473. 

1851. Corns. de Groot, over bruinkolen op het eiland Bawean, 
res. Soerabaja, Nat. tijds. v. N. I., IT, bladz. 263. 

1852. O. F. U. J. Huguenin, over tjzercand en chroomijzer 


1853. 


1555. 


1854. 


1635. 


LELSTAFEL. 219 


van Pagattan en Poeloelaut, res. “ZF. en Or. afdeeling 
van Borneo: Nat. tijds. v. N. 1., HI, bladz. 113. 
Corne. de Groot, over sbruumftiner/s op Blitong; Nat. 
tijds. v. N. T., TED, bladz. 1353. 

F. C. II. Liebert. over Aruinkolen, kwik en zoutwerken 
in de res. Samarang en Aruinkolen in de res. Aatwes 
Nat. tijds. v. N. 1, IV, bladz. £35. 

Corn®. de Groot, over Aruinkolen en aardhare op het 
eiland Marvera; Nat. tijds. vo Noob. IV, blades. #15. 
0. F. U. J. Huguenin, over koperertsen in de res. 
Padangsche horenlanden , met cen aantanzsel door Corné, 
de Groot, over Juurd en hictkerta, marmer en mergel, 
en, aluin, in de res. Padangerhe boventanden; Nat. 
tijds. v._N. H, VI, bladz. 2255, 

R. Everwijn, over kolen in de res. WT. afdeeling van 
Borneo; Nat. tijds. ve No L., VIE, bladz, 379, 

S. Schrender, over AuZen in de ufdeeling Muros, wvouv. 
van Celebes en onderhoorigheden; Nat. tijds. vi Ne Lb, 
VII, bladz. 358. 

R. Everwijn. over qoudgroeren in Landak , Pen. Wr. 
afdeeling van Borneo: Nat. tijd. v. NT, VII, biads. aie. 
Aquasie Boacin. over Aruinkalen aan de Weeuwenhaat, 
res. Bantam: Nat. tijds. ve Noo. IN. bladaz. #0. 

R. Everwijn. over Lopererte hij het we berete Tumpt. 
res, Mr. afdecling van Borneo: Nat. tijds. v._N. 7, 
IN. blade. 55. 

Ko Everwijn, over Zonerfs in Svekadana, Simpang en 
Matam en over antimoninmerte op de Karimata eilan- 
den, ores, We afdeesne van Borneo: Nat. tuds. v. 


No. H. IN. biede. DS. 


. il F. FE. Kant. oer Arniatalon 1 de Ven rd "ane, tes, 


Zr. en Or afderiing van Borneo; Nat, buks. vw No EE, 
X. bind? 277, 

HF KE Kant, over fjsererfe mn, de Tuor lant, ree, 
Zr. en O, afdeeling van Borneo, met ven wartandel, 
door Corns, de Gsroot: Nat. toads.w NOE. XN. bi uis. 282. 
Corns. de Groot) aver de ueleme beid van hel lr ite 
bimerfe en de wegge ere aise TL Banghag bs. 
v. Nijs mN od. TEE. Hinte. 2s 

RR. Kerwin. over flverfe in Aurubiricngan , res, WE 


ahleeding van Borneo; Nat. tijds. vo ND, Nb baalde, bia. 


220 


1855. 


1856. 


1857. 


1857. 


1858. 


1859. 


1860. 


1861. 


1861. 


1861. 
1859. 


1863. 


LEESTAFEL. 


Aquasie Boachi, over kolen aan de Tyiletoek-baai, 
res. Preanger-regentschappen ; Nat. tijds, v. N. IL., XI, 

bladz. 461. 

O. F. U. J. Huguenin, over kolen aan de Tysletoek- 
baai, res. Preanger-regentschappen; Nat. tijds. v. N.L., 

XILI., bladz. 110. 

Corus. de Groot, over de Zr. en OF. afdeeling van 
Borneo; Nat. tijds. v. N. I., XIV, bladz. 1. 

P. van Dijk, over de waarde van eenige Nederlandsch 
Indische kolensoorten; Nat. tijds. van N. I., XV, 
blad. 139. 

R. Everwijn, over de Wr. afdeeling van Borneo; Nat 
tijds. v. N. 1., XVII, bladz. 284. 

Corns. de Groot, een woord aan het publiek, betreffende 
eene beschouwing van S. Bleekrode; Nat. tijds. v. N. I., 
XIX, bladz. 818. 


. R. Everwijn, over kolen in de res. Palembang; Nat. 


tijds. v. N. LL, XXI, bladz. 81. 


. Corns. de Groot, nota over marmer en graniet, de 


bevinding van het Patjitan-marmer en over de ontgin- 
ning van steengroeven voor gouvernements-rekening 


Nat. tijds. v. N. 1., XX, bladz. 411. 


. P. van Dijk, eene inleiding tot de geologie van Suma- 


tra's Westkust; Nat. tijds. v. N. I., XXII, bladz. 145. 


‚ P. van Dijk, over ontginbare kolenlagen in de omme- 


landen van Bengkoelen, met een aanhangsel door Corus. 
de Groot; Nat. tijds. v. N. I., XXII, bladz. 181. 

J. P: Schlosser, over mangaanerts te Tjikangkareng, 
res. Preanger-regentschappen, onderzocht door O. F. U. 
J. Huguenin; Nat. tijds. v. N. J., XXII, bladz. 218. 
Corns. de Groot, eeu tweede woord aan het publiek, 
betreffende eene beschouwing van S. Bleekrode; Nat. 
tijds. v. N. I., XXIII, bladz. 370. 

P. van Dijk, over de Indische kolen naar aanleiding 
der beschouwing van S. Bleekrode; Nat. tijds. v. N. 1, 
XXIIL, bladz. 531. | 

R. Everwijn, over kopererts in Mandhor, Wr. afdeeling 
van Borneo; Nat. tijds. v. N. I., XXIV, bladz. 408. 
P. van Dijk, over zwartkolen in en nabij de baai van 
Tapanoli; Nat. tijds. v. N. T., XXVI, bladz. 41. 
Corne. de Groot, hoofd-ingenieur, chef van het mijn- 


1868. 


1863. 


1863. 


1864, 


1564. 


Uso. 


ist. 


15e. 


1870 


Dit 
deeite: 
jo, 


LEENTAFEL. 22} 


wezen, overzicht van de voornaamste proeven omtrent 
mijn-ontginning , sedert een tiental jaren in Nederlandsch 
Indië genomen, met uitzondering van Rangka en Wli- 
tong, enz; Nat. tijds. v. N. 1, NNVI, blads. 72, 
P. van Dijk, over Koperaders in de Padangeche bocen- 
landen, met een aanhangsel door W. QO. P. Arntzenius; 
Nat. tijds. v. N. b., NAVIE, blads. 87. 

P. van Dijk, over Arwenkool van AKelavea, afd. Moko- 
Moko, ass-res. Bengekoelen: Nat. ujds. v. Neb, 
XXVII, brudz. 259, 

W.O. PL Arntzemus, over Aelen in de res. Dyokilju- 
Karta; Nat. tijds. vu N. KE, NNI. bladz. 275. 
Corus. de (iroot, hoofil-eingenieur. chef van het mijn- 
wezen, vervolg van Act urerzieht Van de voormeamste 
enz. bevattende hetgeen door de unyjn-ingenienrs en het 
ondergeschikt personeel van het miapnwezen Is verrient In 
het belang ran Buagta en Blitona; Nat, tijds. v‚._ NL. 
NN VIN, bladz 1. 

Corns. de Groot, Eene bijdrage tot de Kennis van de 
Nederlandseh Ludische ateenk sen. Met vijf hijbaven, 
Rotterdam HH. A. Kramers. PS65. se, 

K. Kverwijn. over eene voderzoekingereis in het rijk 
van Mak: Nat. tds. ve N. LE. N\NIN, biede. 298 
Cornus. de Csroot, over de Hoornvoertrenkelen en hare 
veschiktheid als brandstof: Nat. tds. v._N. LE, NNN, 
bladz. 60. 

Corne. de Grot, over vntgenbare kelentfagen in de um- 
melanden van Mengaurten, naar ven verslag van P. van 
Dijk: Nat. tupda. ve _N. EL. NN\N. blue. of5. 
W.H, ale Cereve. Het Courbeliea-sotenveld im de Poe 
dangscue boventanden en het Prats partstuast, on Sunitots 
westhust, 7s Ciraveniage. vedrnt ter Vetere on uiieds 
druakersy). S71. 40. 

eerste deel van het ve dancboeh - bevat. m het Pete ue: 


Ferre omleiding tot de seeomostiseche man bouw humdice 


Faptuorten der distnkten van Baneka, en. een ater verbigen, 
beteetfende het chatrikt Blogoe. van 6 Auustus Ii, deor 


den meningemenr |. EK. An Keri 


De 


ssarsierdere tot en de uatvenerrr Man de ondletsue … 


Waarvan in deze rapporten verslag wordt gezeven , Zijn mitvent # 


222 LEESTAFEL. 


medegedeeld onder B, in het „vervolg overzicht van de voor- 
naamste” enz. Nat. tijds. v. N. IL, XXVIIL, bladz. 10—54. 

De tegenwoordige strekking van het onderzoek wordt uiteen- 
gezet in de „Inleiding.» Zij hevat veel wetenswaardigs, bij- 
zonder tot het goed verstaan van het rapport. 

Het rapport behelst eene geographische-, en eene geologische 
en miueralogische beschrijving, eene beschrijving der tinerts 
bevattende gronden, der bestaande mijnen en van hetgeen hierop 
betrekking heeft, zoomede eene samenvatting van den inhoud 
dier laatste beschrijving of besluit. 

De bijgevoegde geogmostisch-mijnbouwkundige kaart van het 
distrikt is, tot 31 December 1871, bijgewerkt. | 

20, Fene geolagische beschrijving der residentie Djokdj okarta 
door den mijn-ingemenr P. van Dijk, waarin de negative uit- 
komst is vermeld van het onderzoek, door hem uitgevoerd met 
behulp van een groot boortuig, zoonls het voor Artesische putten 
wordt aangewend, naar de uitbreiding der kolenlagen, aange- 
wezen door den mijn-ingenieur W.O. P. Arntzenius, die er 
in 1863 een voorloopig onderzoek naar deed. 

80. Fene beschrijving van het marmer voorkomende nabij de 
baat van Djokotro, in de assistent-residentie Patjitan, door 
P. van Dijk. bevattende de positive uitkomst van een in 1865 (P) 
door hem uitgevoerd onderzoek. De baai van Djokotro levert, 
gedurende het grootste gedeelte van het jaar. vene goede maar 
beperkte haven, aan den voet van den berg Sangong, welke, 
zonder twee andere marmer bevattende berven mee te rekenen, 
1,5 millioen M? marmer kan opleveren en de ontginning waard 
is; de ligging der marmerlagen en het emplacement van te opene 
groeven is gunstig. 

Het marmer, vergeleken met dat van Livorno, is wat minder 
fram geteekend, maar in deugdzaamheid doet het daarvoor in 
niets onder, 

Kalksteen en andere gesteenten voor houwsteenen zijn daar 
almede gemakkelijk te ontginnen. 

40, Het tinsmelten op Bangka, door den mijn-ingenieur P. H. 
van Diest, waarin ook de wijzigingen worden medegedeeld , welke 
daarin na Juni 1867 zijn gebracht door de mijn-ingenieur svan 
Diest en Menten en Dr. Vlaanderen. 

In het 2de gedeelte komt. voor: 

lo. Tets over den bodem van zuidelijk Soerakarta, door P. 
van Dijk; 


LELNTAFEL. 220) 


20. Mededeelingen door den miju-ingemeur R. Kverwijn: 

a. over looderts in 1871 gevonden door de bevolking in 
Kandawangan, res, We, afdeeling van Borneo; 

4 over gedegen Jood en kolen op het eiland Nias. gonv. van 
Sumatra s Westhust, an IS7E gevonden door den controlenr 
van Nias; 

e. over molvbdaanglans, gevonden in Landak, res, Wr. af- 
deeling van Borneo: 

d. over min goede beummkolen, voorkomende im de afdeeling 
Tehak , res. Bantam, met toezeggine van ven verslag, met bij- 
beLoorende kaart. in het volgende deel van het jaarboek: zie 
over deze brun koolkszen edaval Deszeits eeulumite beklecding 
en inwendive structuur, door Dr. FL dunghudim 3e afd. blitz. 
2tG 276, 

30 De productie-opyaven over UST), van tin van Bangha en 
Bittong. en van hoien van de res. Zr. en Or, afdeeline van 
Boren, 

Deer ode vedeelte bevat, van den chef van het selpakundig 
lnberatortnm. Dro Cob Vlhaarderen: 

g. de beper van de hoeveeiherd tas de an inert. aan Wezieg 3 

b. onderzoekingen view de petrolenme van zet distant Multa, 
res, Cuerthon. en, var jeeterts Vaan den deeper Bessa an de af- 
deel: 112 "Pansah Detar. res. Pata sete hovediathdens ; 

evan den qooflimgemenr Ro Everwijn, vene Staat van ver- 
etokine thesection de bruns Van Lebak ores. Bantam, met 


versen andere holenmsoorten, 


Corss. DE (roor. 


EEN AARDIIIKSKUNDIe TIJDSCHRIET. Ovran 
Ly, hee rue. The Ceographaend Record. 


Za lato des titel vaan een maer tet oft dat sedept centen 
Br te Peopede door Clements RR Marasaur. im root) kw artes 
eet. am oaddrie | heaheetramen esdrmht. Weerdt aptfareceeye no. | de- ze 
tooo Heeft veren te geesden Altin uy et get der adrdficas- 
Rade. dan dat Wij zouden tnegen veronderste en, dat de art 


Keen. in zijn maandsecurift over dit onderwerp ops nonnen , tet 


24 LEESTAFEIL. 


van goede en degelijke gehalte zouden wezen; doch het is met 
uitsluitend aan aardrijkskunde gewijd. Ook andere onderwerpen, 
van hoog belang voor de beoefenaren der Indische taal-, land- 
en volkenkunde, worden daarin behandeld. Wij wijzen slechts 
op enkele nummers van den voor ons liggenden jaargang 
1872. Daarin vinden wij o. a. de volgende artikelen: Renewal 
of Arctic Discovery; Geography of Cahul, and our Maps of 
it; Livingstone, met een kaart betreffende de reis van 
Livingstone, 1866 tot 1872; The Passage between India and 
Ceylon; Early Discoveries of Australia; Animadversions of M. 
Khanikoff on Anglo-Indian Travellers; Communications with 
Netherlands India; The Mohammedan rebellion in North-Western 
China; On the distribution of forests in India; Public works 
in Japan. 

Voor de Reviews of Boekbeschouwingen wordt eene niet on- 
belangrijke plaats ingeruimd. Zoo treffen wij er beoordeelingen 
of overzichten aan van W. W. Hunters Orissa, van de Beau- 
voir's reis naar Peking, Jeddo en San Francisco, van Major's 
uitgave, in de werken van de Hakluyt Society, van The Canarian, 
or Book of the conquest and conversion of the Canarians in the 
year 1402. Ook Nederlandsche werken worden er niet vergeten. 
Naar aanleiding van de Jonge's Nova Zembla is er sprake van 
„the Barents Relicts, 7 terwijl evenzeer de belangstellende aan- 
dacht gewijd wordt aan de geschriften van het Kon. Ned. 
meteorologisch Instituut, 

Een voornaam deel bevat de mededeeling van de jongste 
berichten op aardrijkskundig gebied in de verschillende wereld- 
deelen, met de Proceedings of Geographical Societies. Eindelijk 
wordt, nevens dit alles, voor verscheidenheid gezorgd door stuk- 
ken van verschillenden aard, zooals: Mr. Fairweather’s Yach- 
ting; The threshold of the unknown region (The Pioneers of 
Polar discovery); Modern national anthems and patriotic songs; 
My note book in China, enz. 

Ook worden er een groot aantal advertentién van allerlei 
aard daarin opgenomen, alsmede eene opgave der reizigers in 
verschillende hotels (Hotels register) in onderscheidene steden 
van het Vereenigd Koninkrijk, dat natuurlijk alleen voor den 
Engelschen lezer van eenig belang kan zijn 

Over het geheel genomen, twijfelen wij er niet aan of men 
zal, ook voor het doel, dat het Instituut beoogt, het vervolg 
der uitgave van dit maandschrift met belangstelling tegemoet zien. 


LEENTAFEL. 225 


Bij het lezen van de Proceedings of Geographical Societies 
van Londen, Parijs, Berlijn, Petersburg, Dresden, Frankfort, 
Leipzig, Florence enz. konden wij den wensch niet onder- 
drukken, dat er toch eens eene dergelijke vereeniging in 
ons vaderland mocht tot stand komen; ip een land, waaraan 
men de kennis der aardrijkskunde van zoo vele landen in ver- 
schillende werelddeelen, gedurende de 16e, 17e en 18e eeuw, te 


danken heeft. 


P. A. Lure. 


VARIA. 


DE KOEBOES. 
(Fragment van een brief.) 


22 OcrosBer 1872. 


De Koeboes bewonen de aan elkander grenzende streken van 
Djambi, de Banjoeasin, Moesi Ilir en de Rawas, vooral die 
gedcelten waardoor de Soengies Kapas en Dangkoe (neven- 
riviertjes van de Batang Lekoh) en de S. Berou en Tualang 
(takken van de Banjoeasin) stroomen, Hun getal bedraagt hoog- 
stens 2000 zielen, doch wel verre van toe te nemen, schijnt dit 
nog met den dag bijna te verminderen. In den onbeschaafden 
maatschappelijken toestand, waarin de Koeboes verkeerden. is 
in de laatste jaren merkbare verbetering te bespeuren. Ze drijven 
handel met de Palembangers, hebben vaste woonplaatsen, leg- 
gen ladangs aan etc. 

De handel is veelal ruilhandel, waarbij boschproducten tegen 
lijnwaden, rijst of zout worden ingeruild, doch ook ’t geld is 
lang geen onbekende zaak meer onder hen, getuige de land- 
rente die in geld wordt opgebracht; maar ook vooral de han- 
delaren zelf, die er over klagen, dat de winsten, welke zij 
vroeger behaalden veel aanzienlijker waren dan thans, nu de 
Koeboe zijne producten meer op waarde weet te houden en daar- 
voor geld vraagt. 

De plaats in de Moesi Ilir, waar gewoonlijk de transactiën 
worden gesloten is de monding van de S. Dangkoe. Daar komen 
koopers en verkoopers bijeen. Fene zekere vrees voor ‘t water 
belet de Koeboes hunne waren zelf ter markt te Palembang te 
breugen, maar ook op dezen regel worden de uitzouderingen 
hoe langer hoe talrijker. 


VARTA. 297 


Ik «chreef zoo even, dat de Koeboes vaste woonplaatsen 
hebben. Alleen de zoogenaamde Koeboe Djambi hebben hun 
zwervend leven nog niet afgelegd, Met de anderen is dit groo- 
tendeels wel ‘t geval en ik zou de ligging en namen der doe- 
soens kunnen opgeven, wanneer ik eenig nut daarin zag. Wel 
is waar bestaan die doesoens voor ‘t meerendeel uit ellendige 
hutjes van boomschors en atap. maar een enkele woning van 
een hoofd of miuderen man was toeh tetwat beter ingericht dan 
de overige. Zelfs heerschte daar een zekere weelde an huisraad. 

Het aanleseen van ladangs geschiedt onder de Koeboes in 
de Moesi Ilir eerst sints dit jaar. Op hoogen trap van ontwik- 
keling staat de landbouw dux bij hen met. Evenwel ‘tas een 
bevin en cen verbetering in hun toestand, wil ih hoopen. Met 
hougersnood, die vroeger wel eens onder hen heerschte, zal “t 


ten munste wel gedi#an wezen en dit is al veel gewonnen, 


ERRATA 


IN DE STUKKEN BETREFFENDE 


TRANSSCRIPTIE VAN INLANDSCHE PLAATSNAMEN, 


Blz. 


7,7. 14 


10, 
ll, 
14, 


opgenomen in Deel VI, blz. 7 volgg. 


v.0. ng, dj lees: ng, dj (en zoo vervolgens alle na- 


oo GG a vz 


men van letters, als ook 
inlandsche plaatsnamen 
enz. cursief). 

worde » worden. 

eeniger mate /, eenigermate. 


‚ál. a. 
. 6 door d /. o door 6 of 0. 
. Bónó sobó l. Wónósóbó 


Boyd ___n Bògòr. 


van werken ” aan werken. 


o. uitteleggen » uit te leggen (en zoo vervol- 


gens in soortgelijke gevallen). 


. Ngojbgyu karta U. Ngajégya-karta. 


kleine vakken U. kleine vakken. 

dien overeenkomstig /. dienovereenkomstig. 
Pélém, Sèwoe 0. P&lém-sewoe. 

Angsa-angsa l, Angsa-angst. 

stla 0. Séla. 

met een woord /. met één woord. 


. gégér Ll. gêger. 


Co 


>. a . a 
. neren &. Kn ER MN 


a a 
ean MA en ON L. abu ee 
ann am 


en en) \ 
un dga A ain gay 
en qe L engs 


Blz. 16,r. 1 


17. 


ERRATA. 22) 


v. b. nc) 7 Í. ER LN 
O GJ 


o. onmiddelijk /. onmiddellijk. 
„tld. 
„ en elders U Exe. 1 U. Exe. 
rari’ rN 
b. ain a /. aen a. 
ede uitgevallen het woord wederweveven. 
oO, na ny behvurt een punt en nieuwe regel, 
nt, In BL. 4. ts in Bo... 
» do tof d. td. d, tof dt... 
«NEN door dd, f, a wm door d, t... lees: 
an am door d, £. aa 11 door d, é... 
t ft 
” 3 /. i 
b. Suagur |. sangar. 
e van een voor... /. van een woord voor... 
» oengary en andere... /. wengar); andere... 
in Ze /, S 
Sartharang, Kopal |. sari, burang, kapa!. 
we osclinhes 7. svllabes. 
» maken Churdan... 7. maken: 4omdan... 
« hana l, banda. 
mea oo mearlu. 
ve nugora |. nagarv. 
JI A 
“te schrappen, 
re  Bujomoli |, Bojematt. 
Rueniesajoe, Hanting-matt... 1. Boemi- 
ape, Banteny-mulr 
Prem Sewoe |. Pelem-arwor. 
Mankse-Nagaran |. Mankve-nugaran, 
Poerworulju /, Poerwored jn. 
0 Pypo-Sentiban Ll. Dyajo-aentikan, 
Ambel-ambel oo» Ambhil-amlal, 
„ergen naan 7. eigenen. 
Kedael L. Aiduel 
0. Kedel ” ” 


evel el a” kidoel. 


Angin angen i. Angta-angin. 


230 ERRATA. 


Blz. 22.r. 8 rp o. Inlandsch 7. inlandsch. 
23, 3 v.b. /. Ta-soetan, it. van Ta-soeta. 
17 » » oomen /. vormen. 
1S wp » ) Kluoon Ll. Kliwon. 
18 7 o. Mreqawati... mrègawati 1. Mrégaralt ... 
mregawabe. 
7» « po en ka /. pa en ka. 
21, 3 v.b. Arademan... Karadedéennan... l. Krade- 
“man... Ketradéunan.... 


14 # » als een woord /. als één woord. 


Tot nader toelichting op de bedoelde stukken moge nog dienen , 
dat de bij mijn schrijven van 26 October 1854 (blz. 18) ge- 
vraagde machtiging verleend is bij missive van den Eersten 
Cionvernements-secretams van 18 Febr, 1865 no. 315; en dat 
de # Regels van transsenptie # (blz. 19 volge.), op grond van 
die machtiging eerst door mij voor eigen gebruik ontworpen 
en aan dezen en genen medegedeeld, later, op daartoe, bij 
missive van den Kersten Gauv.-secretaris van 29 Sept. 1869 
no. 1834, b, ontvangen uitnoodiging, bij mijn wederschrijven 
van 15 Oct. 1869 ne. 18, ter kennis van de Regeering gebracht 
werden. 

Overigens kan ik het slechts aan misverstand toeschrijven , 
wanneer in ’t verslag van den heer van Limburg Brouwer, 
uitgebracht in de vergadering van 17 Juni 1870, en aange- 
haald op blz. 1 van deel VI dezer Bijdragen, gesproken wordt 
van mijn’ wensch, om de transscriptie der plaatsnamen op Java 
zelf ontworpen en vastgesteld te zien; aangezien ik mij niet 
herinner, mij ooit in dien zin uitgelaten of daartoe aanleiding 
gehad te hebben, ’t Was buiten eenig toedoen van mijne zijde, 
dat die vaststelling, voor zooveel eigenlijk Java betreft, mij bij 
besluit van den Gouv.-Gt. van 29 Jult 1863 no. 31 werd op- 
gedragen; en ook wat de regels aangaat, bij die transseriptie 
in acht te nemen, is er nooit spraak geweest van de vraag, 
of zij in Nederland of op Java moesten worden ontworpen, 
maar alleen van de eischen, waaraan zij dienden te beantwoorden. 

Uit dit oogpunt meen ik nog eenig antwoord schuldige te 
zijn op eene bedenking, die in ‘t zelfde verslag voorkomt, en 
ook elders steun gevonden heeft. Zij betreft de voor officieel 
en dagelijksch (niet wetenschapnelijk) gebruik op mijn voorstel 


ERRATA. ve] 


aangenomen schrijfwijze van o zonder onderscheid voor de da- 
vaansche eigenlijke o en voor den gemengden Klank, die juister 
door a wordt witgedrukt. Dat de overvloed van ws, die zoo 
doende de das. woorden in ons schrift kenmerkt, alles behalve 
fraai staat, stem ik gaarne te: en miet mamnler, dat het tanl- 
eigen, dn eenigsZins ruimen zin opgevat, met het oow ook op 
verwante fader. ziel veel beter verdrangt met het gebruik von 
a, ooh daar. waar zij op Java als a wordt uitgesproken. Fven- 
zeer eehter als ik, met den verslaggever. die laatste schrijf 
Wijze, hetzy dan met of zonder onderscheiding van a en d. 
als de venige ware, en die met als volstrekt ondaldbaar 
beschouw tn wetenschappelijke geschriften , Waarin de plaatselijke 
uitsprvid, eene zach van ondergeschikt behang is, zoosver schijnt 
ho: ommgeneerd oe secirpfarze miet enhele a mtsplatst op een 
ander ovebped., wir dee ouitspratk zwaarder bekoort te wezen 
dan aie bes How ineen san bioot wetenschappelijken aard. Move 
ten A von aal pret eerteen crond Kunnen beweren. dat de ware 
Utaproak van a wetrig of diet meer sana dan van v verschul, 
yeoseed ds tec vehker. dat, al zeeft qa some duane nn va wee 
Beste oe Heflin aatsetsy als dara, Nalaliqa Nuerakarta, 
Lupus. ele MM rnertmartee nit sparsah Mies oo bi) orn het burverreeht 
verkre veen, Geto vrt pubiiek ope bes oalde erkent als 
ele reotumr. oe ute Maen dem Ee be oben Kiam, en mn 
Et aen wis Saha, Panaragdt. Banderas var bet bekende 
Sul, Pomoren. Prondimoxsa tement iets atiders zal kunnen zien 
der Ponten, et op zjn best uitvarisers won geleerde berwetern;: 
Berto Van Jt to boserserrredser puibaehk ver Benropa, ardatks atie 
Wor caer ri RWI ale: vak teder oor bert de moot, Wel niet 
atiders Verwa oan Worden, dane neemen atte spreken, Zoo cas 
zeg ader wees reve get, De pezen tech sate bepalen. Un Werke 
Bt vaten ode oa os oa Manden meet Zen op verre duit Bte sun 


eared tee det erg es eT eT baer aneey ery fee Demon \ 


arf fe jaye, e fey fe acta ‘eat eier fear fee praam, 
Ds woes FC, fer dieareretateny ens oth bea Jobat het Trout ster 
moter be, te. Me een con anr sent per een cool besa na 


te ey t tet: ETA te PST Vialt of vl d desor ee  Sereiner re derl 


Lt Yea Jf fe thera fe- nuh, al nerf th beeren “etn fief 


tet te Looe: ey Ae teer ay har. 2 vent De onerkert ed 


° NS eoteyl ps ' Le Es gel bard. . Ut Ms ne der veer (. N Aetrisa f 


e Vester Pe reen nd Werke. oer reermpefe trae Te ant 


. "7 Beet  adewet A Ge tet sade: Troe © Neo, Leta eafer po Careneler hats 


232 ERRATA. 


zij was, zeker niet; want wat ik voorstelde, was cenvondig k 
behoud van wat tot heden algemeen gebruikelijk was. Groot 
dan bij ‘t gebruik van a? Ja, dat zal wel uitkomen; ma 
daarop kan de uitdrukking: «nog veel grooter worden» toc 
bezwaarlijk terugzien; en nog minder op de nu eerst aang 
prezen, schoon ook niet geheel nieuwe, schrijfwijze met enkele , 
Hoe ‘t zij, mijn voorstel had met ten doel, aan eene onzeke 
heid omtrent de uitspraak tegemoet te komen of die te ontgaar 
maar integendeel om de verplichting te ontgaan van op goe 
geluk te beslissen in eene onzekerheid, die ook voor mij be 
stond. Had ik b. v. de spelling te bepalen van namen of deele 
van namen, die mij werden opgegeven als Zoro, rowo, en ko 
ik voor mij — 200 als maar al te dikwijls plaats had — geen 
voldoende zekerheid erlangen, of die v's in ’t Jav. als o « 
als & luidden (of dus za casn bedoeld was lara, ziek, of lore 
twee; rawa, moeras, of rowu, wijd), dan verlangde 1 
geen stelsel, dat mij noodzaakte, aan anderen, natuurlijk ge 
heel willekeurig, eene zekerheid te geven, die ik zelf nu 
had, maar gaf de voorkeur aan een, dat mij althans op d 
punt verzekerde tegen “t gevaar van nieuwe fouten in de werel 
te brengen, en dat overigens alle gelegenheid liet, om in ee 
daartoe bestemd register de nadere inlichtingen te verschatfen 
waartoe ik mij in staat zon vinden. 

Dat dus de aan het Instituut overgelegde lijsten van plaats 
amen, waarin trouwens nog alleen de of ficieele spelling we 
aangeduid, «de taalgeleerden hier te lande nog niet genoegzaai 
nin staat zouden stellen, eene eigene transseriptie van al d 
„daarin voorkomende namen te ontwerpen ”, is een noodwendi 
gevolg van de omstandigheden, die ook den samensteller va 
die lijsten in vele gevallen verhinderden, die transscriptie me 
zekerheid en nauwkeurigheid te bepalen, en kan op zich ze 
niets tegen de daarbij aangenomen regels bewijzen. 


Leiden, 


. B. Cones Srvart. 
13 November 1872. A. | OMEN STUART 














—_—e- 
a 








tee Lijst voorkomende by Raffles TI 


fe 


== eee 


hlz. SI. 


ne 


biz. «2. 


[IS 


ailolo 
rac. 
over- 
Neer- 
wval- 
eeuw 
d tot 
chier- 


Wijlen 
hera, 
vord- 
itavin 
n op- 

dir. 
werk: 
Indie. 
chiens 
ine p- 
elijke 
ravor- 
r 


935 
zij 
beh: 
dam 
dara: 
bev 
prez 
Hoe 
heid 
naa 
gel u 
ston: 
van 
ik v 
vold 
als ‘ 
twe 
geen 
heel 
had, 
punt 
te E 
daart 
waar’ 
D: 
name 
aang 
“in 
„daa 
gevol 
die ; 
zeker 
mets 


13 


EEN TWEETAL BIJDRAGEN TOT DE KENNIS 
VAN HALMAHER A. 


Het groote ciland Talinshera, naar het vroegere rijkje Djarolo 
veelal Carloio geheeten, behoort, hoezeer gelegen in de onmid- 
delipke nabnipheid der zoo lanes reeds door de Europeanen over- 
heerde Npeceriy borbanden , nog steeds ouder die deelen van Neer- 
Jandsech-tndie, met wier aardriykskundige geesteldhuend en bevol- 
Kreet Wig zeer onvolledig bekend zijn. Al wat in deze eeuw 
over chit erk het heht cag. bepaalt zieh bijna uitsinitend tot 
het san het Ternataausche rijk onderworpen noordelijk schier- 
ena, 

Daaronder behoort vooreerst ven belangrijk opstel van wijlen 
mijn vrt Pd Waller Me Hatfurren van Noord-Malmahera, 
daat met) velipheoortive opsteilen over dee Alfoeren van Noord- 
Ceram en Het eren Boere gepbaatst werd mm het te Batavia 
BUC ezersee Vert tise tire ft Ladisch Archies en odagarnao weder In op- 
veenennen oan het deer Wrser en den cmed-raad vaan Emediee Jar. 
Cornet. de Corot van K rinansersdourse vervaardivde verzamelwerk - 
Met etland Barrer en he kot ntivatic on Nederlandech-tndic. 
Witier verzelde om Bebi den commissure Weddih op diene 
beet door den Moiuhsecen Arcupel, wiarbsj hem ven onder- 
zoek Maes opteren tur de unstelimgen der oorspronkeiijke 
besethiny Aan chit uttvestrente: gouvernement, Volijverie navor- 
eet Jab pinszet TIN | Wis, here ft hay tos Ghee de zeden 
en gewoonten der Aitoeren van Noord-DDalmatera veel wetens- 
waatdivs poeedeseerde eid, tenwal fay aun dit etinagratisen onder- 
peek rene bennopte area kshundice beseurijving Van het noor 
deinyh weiterer nt ode prgebe ern: tent ma tien disterkten deed 
Venorafstnt. 

Litveeryver inlwhting over de eientiypke gelaatsbesrchrijving 
van Noord-Hituathenc vindt men on ie  dumtrekenmgen gehun- 

Je Valse VIM, 22 


238 
zij 

beh. 
dam 
daa: 
bez 
prez 
Hoe 
heid 
maa 
gelu 
ston: 
van 
ik v 
vold 
als « 
twe 
geen 
heel 
had , 
punt 
te k 
daart 


waar - 


D: 
nainé 
aang 
win 
„daa 
gevol 
die; 
zeker 
niets 


13 


EEN TWEETAL BIJDRAGEN TOT DE KENNIS 
VAN HALMAHERA., 


Het groote eiland Talmahera, naar het vroegere rijkje Djalolo 
veelal Calole eeneeten, beliort . hoezeer erclesen in de oumid- 
delliuhke nabyhetd der zoo lang reeds door de Europeanen over- 
heerde Npeverij Kabarden , now steeds onder die deelen van Neer- 
fandset tndie. met wier aardrykskundige gesteldheid en bevol- 
hinge wij zeer onvolledig bekend zijn. AL wat in deze eeuw 
over dit eiland het hebt zag, bepaalt: zaet bijna watslintend tot 
het aan het ‘Fernatsansehe rijk onderworpen noordebijk schier- 
enharal, 

Diarouler behoort vooreerst ven belangrijk opstel van wijlen 
miepen Spend Fb Weller. De Muifveren van Nuord-Malmahera, 
dat met gelyksoortize opsteilen over de Alfoeren van Noord- 
Cenun en zet erband Boeroe geplastst werd mm het te Batavia 
BAE grenst eet fidsetinstt Lahiveh Archief en daarne weder is op- 
werotnen in bet doer Wager en den oonderacal van dade Jar. 
Cornets de Oopoot van Kraavenbure vervaardizde verzamelwerk: 
Met vrand dere en de botantvatie on Nedertandeh- Indic. 
Witier verzoende in Eske den commissarts Weddik op diens 
bose deer dle  Meemmasezien Aretipel, woah hem een onder- 
Zie bh Wrs meted ten hear ode rested iitnre ty der oorsproukeinke 
bevechin vat dt uitvestrekte gousernement. Volijverny navor- 
wer „4 pnt zet als ‘het Wins, heeel iy ons over de zeden 
ey ovewounten der Adfoeren var Neord- PLaimiatera veel wetens- 
Woores meer zeddeeld, kervel Gy aan bt ethnogratisch onder- 
zeeeeh oere bennopte garde ashktuedtve besehryving van het noors 
besig seer sand mert dee inden an tien distrikten deed 
Vener afrsann. 

Latseerver intehting over de eiuzenlijke plaatsbeschrijv ing 
van Noord BEatueebers vondt men on de Aanterkeningen gehun- 

de Nols VOL, 2 


934 BEN TWEETAT BIJDRAGEN 


den op eene reis aan de noord- en westkust van Halmahera, 
geplaatst in het Tijdschrift voor Ned. Indië, 1856, D. II, 
blz. 209—228, waarin van de hier hoofdzakelijk alleen be- 
handelde distrikten Djailolo en Sahoe op de west-, Galela, 
Tabello en Kaoe op de oostkust de namen der verschillende 
negorijen opgegeven en een aantal topografische bijzonderheden 
medegedeeld worden. Ongelukkig verscheen dit opstel in het 
tweede tijdvak van het Tijdschrift voor Ned. Indië, dat men 
voor de daarin vervatte wetenschappelijke mededeelingen de 
oneritische periode zou kunnen noemen. De aan het opstel ge- 
geven titel is reeds slecht gekozen. Wat toch moet men ouder 
de noordkust van Halmahera verstaan, vooral hier, waar alleen 
van het noordelijk schiereiland sprake is? Vele eigennamen 
zijn door drukfouten bijna onkenbaar. De naam van den schrij- 
ver wordt niet medegedeeld, evenmin het jaar, waarin de reis 
plaats had. Zou de redactie dit gelaten hebben, omdat de 
regeering destijds onze kostbare Indische bezittingen zooveel 
mogelijk achter mat glas verborg? Ik kan dit niet denken. De 
nimmer door het kultuurstelsel bezochte Molukken behoorden 
toch tot die buitenbezittingen, waarvoor men het licht niet 
schuwde. Bovendien leest men op blz. 224, dat het afloopen 
van Bawean door Tabelloreesche zeeroovers een jaar te voren 
geschiedde, waaruit blijkt, dat deze reis omstreeks 1852 moet 
hebben plaats gehad. De reiziger eindelijk, die hier en daar 
uitvoerig de bevolkingsstatistieken opgeeft, moet een ambtenaar 
geweest zijn, zoodat de regeering, wanneer zij dit begeerde, 
zijn naam gemakkelijk had kunnen uitvorschen. Dit ontbreken 
van den naam des schrijvers is dus mijns inziens geen reden, om 
met den heer de Hollander (Zand en Volkenk. van Ned. Indië, 
D. II, bl. 355) aan dit opstel minder vertrouwen te schenken; 
alleen moet men het wegens de vele fouten in de eigennamen 
met voorzichtigheid en critiek gebruiken. 

Eenige jaren later werd Halmahera door twee natuuronder- 
zoekers bezocht, den beroemden Wallace en den te vroeg over- 
leden Dr. Bernstein. De eerste bracht in 1858 enkele korte 
bezoeken aan de door de onmiddellijke nabijheid van Ternate 
het meest bekende plnatsen Dodinga, Djailolo en Sahoe, terwijl 
hij in 1860 op zijn terugreis van Waigeoe ook Gane op het 
onder Ternataansch beheer staande Zuid-Halmahera aandeed. 
Hoeveel Wallace ook tot de vermeerdering van onze kennis 
der fauna van llalmahera hebbe bijgedragen, voor de eigenlijke 


NOT DE KENNIS VAN HALMAHERA, 995 


land- en volkenkunde van dit eiland geeft hij weinig nieuws, 
terwijl zijne ethnografische beschouwingen over de toenadering 
der bevolking van Halmahera tot de Papoes ook mijns inziens, 
evenals reeds Prof. Veth in zijne vertaling van Wallace's werk 
opmerkt, ten hoogste nadere bevestiging vereischen, 

Van veel grooter gewicht zijn Bernsteins geogratische onder- 
zoekingen op Tlalmahera, waarover ongelukkig van zijne reizen 
in 1881, 1862 en 1863 alleen zijne voorloopige mededeelingen 
geplaatst zijn in het 7ijdschrift van het Bataviaasch (renvotschap, 
D. XIV, terwijl van zijn laatste reix in IS64 door zijn over- 
lijden slechts zeer korte op reis gemaakte aanteekeningen het 
hcht zagen (in genoemd tijdschrift D. XVII). Ware hij in het 
leven gespaard gebleven, ongetwijfeld had zijne te verwachten 
uitvoerige reisbeschrijving veel meer geleverd. Van Mei — October 
161 onderzocht hij vooral het distrikt Galela, waar hij den 
vuurbers Goenong Apt of Tolo en den uitgebranden vulkaan 
Mamoeia beklom, voorts de eilanden Ikan en Morotat. Van 
November 1862 tet April van het volgende jaar bezocht hij 
de distrikten Kane en Tabello en wijdde een meer nauwkeurig 
onderzoek aan het tot dusver meestal voor onbewoond gehouden 
Moratat. Op zijne groote reis naar de Papoesche Eilanden in 
1863 ging hij eerst van Pajahe over Tand naar Weda en verder 
te scheep dangs de zuidkust van het zuidoostelijk sehtereiland; 
op zijn terugtocht nam hij eerst denzelfden weg, vaar zeilde 
nu Znid-Halmahera om en gaf tevens venige beriehten over het 
zuidelijke en centrale gedeelte der westkust. Ook op zijn tweede 
reis naar de Papoesche Eilanden in 1864 volgde hij dezen 
wey, waarbij hij over de zuidkust van het zuidoostelijk schier- 
eiland nieuwe bijzonderheden mededeehde. Op deze bende laatste 
peizen bezoent Bernstein evenwel ulleen in het voorbijvaren 
enkele plaatsen van Zuid en Oost-Halnahera. zoodat ook hij 
eigenlijk alleen het noordelijk sehterethind grondig onderzocht. 

Behalve het weinige, dat Wallace en Bernstein over de 
distrikten Gane, Weda en Patani mededeelen, bepaalt zieh dus 
onze kennis van Halmahera tot het noordelijk schiereiland, zoo- 
als ook uitdrukkelijk door Prof, de Hollander (Zoend en Volk. 
IT, bi. 352) wordt opgemerkt. Reeds voor jaren verlangde het 
Instituut in de door het bestuur uitgeschreven Vragen eene bee 
schrijving der drie overige sehierenanden, vooral van Tidoreesch- 
Halmahera, waaronder men de beide oostelijke sciuereilanden 
met het centrale vedeelte des enlands verstaan moet. Te vreemder 


536 EEN TWEFTAL BIJDRAGEN 


mocht deze geheele onbekendheid met dit deel van Halmahera 
heeten, daar de gouverneur-generaal van der Capellen in 1824 
op zijne inspectie-reis door de Molukken een post vestigde in 
het omstreeks het begin dezer eenw veel door vreemde wal- 
vischvaarders bezochte Bitjoli, welke vestiging eerst eenige 
jaren daarna onder de bezuinigingsmaatregelen van du Bus 
weder werd mgetrokken. Toen dan ook onze tegenwoordige 
voorzitter, de heer Bleeker, onder het opstellen van zijn belang- 
rijk werk over de Molukken bemerkte, dat wij van drie schier- 
eilanden van Halmahera nauwelijks den juisten omtrek kennen, 
-gocht hij in de gouvernements-archieven te Batavia naar de 
dienstverslagen over deze vestiging te Bitjoll, maar vond die 
tot zijn leedwezen met. (Reis door de Minahassa en den Alo- 
lukschen Archipel, D. 1, bl, 258). 

Toch was de later als resident van Manado overleden 
Joan Pieter Cornelis Cambier, dien van der Capellen onder 
den titel van assistent-resident tot gecommitteerde voor Ti- 
doreesch-Halmahera benoemd had, de man niet, om geen be- 
hoorlijk rapport over zijne verrichtingen te geven. Tet bestaan 
van zulk een verslag vermoedde ik het eerst in 1863, toen 
de oud-gouverneur der Molukken Jhr. F. V. A. Ridder de 
Stuers aan het Instituut eenige beknopte aanteekeningen over 
dit gouvernement ten geschenke gaf. Daarin toeh vond ik 
onder anderen eene indeeling van Tidoreesch-Hlalmahera im 
distrikten met meer audere bijzonderheden, blijkbaar uittreksels 
uit een uitvoerig dienstrapport. Ken onderzoek naar dit stuk 
zelf bij den welwillenden gever leidde aanvankelijk tot geen 
resultaat. Kerst. eenigen tijd daarna ontdekte ik op de auctie van 
wijlen den heer Lauts het oorspronkelijke rapport van Cainbier 
over Tidoreesch-Halmahera, dat met andere handschriften over 
de Molukken op mijn voorstel voor de bibliotheek van het 
Instituut werd aangekocht. 

Het verslag van Cambier, hoe belangrijk ook wegens onze 
geheele onbekendheid met ‘Tidoreesch-Halmahera, handelt even- 
wel over een tijdvak, dat nu reeds bijna een halve ceuw achter 
ons ligt en waarin deze gewesten door volksverhuizingen bijna 
ontvolkt waren. Daar nu sedert deze streken , hoewel zij weder 
geheel buiten den rechtstreekschen invloed van het Nederlandsch 
gezag staan, toeh na het eindigen der voortdurende onlusten, 
die het rijk van Tidore van omstreeks 1790 tot 1820 ver- 
woestten, tot eenige grootere rust en welvaart gekomeu zijn, 


TOT DE KENNIS VAN HAI MAHERA. 537 


was het na den aankoop van dit handschrift’ eerst wensehelijk 
af te wachten, wat over Bernsteins onderzoekingen op Halmahera 
het eht zon zien en voorts na te wan, wat in onde doeu- 
menten nog belangrijks over dit ethand te vinden was 

In de eerste plaats Kwam daarvoor eene beter haart) van 
Hahnahers an aanmerking. Sedert het herstel van het Neder- 
Jandseh wevaz in den udisechen Archipel is ons beheer manzien- 
lyk asteerebrend over en daardoor vak onze kenais ceermerkelijk 
vermeerderd van Borneo en Narmatra. Man Zuid-Celebes en de 
Minahassa, agar Vaan vele deelen van het nitwestrehte conver- 
nement der Molukken weten wap those verl minder dan onze 
veorvaderen In de dagen der Cony aseute, Het thutidelss Kste blijkt 
dit bay vergelyhing onzer nieuwe hicerten , zooals die in Melvill's 
Atlas en speur s Kever der Molakken met de uitvoermse 
Kasartern ant eden omden athe im Besreretsr boroft ele de Kamer van 
Asters ifl het PRENT der \ Elze eee der den boeck Werersernn 
kasttenmaker Posse de Ciratt deed vervaardigen en tans op 
het Hickssreloiet be wsnerd worden. ‘Poon daan ook bet Instituut 
im DSc de beren ten en de afde lom) Orme van den 
Neer Aan diesenberye outteaf. kom diet voor ber bonrerngedeelte 
deer cvroote Giolf vane Toratir seen betere Kaart sterven hate vere 
pepronbuete der aide hen vit dezen atlas Aan her Raksarehief. 
Eveneens heeft bet Departecent van Reaeren een pear daarna 
ten droepenter van datere omtde st tiepstoetten toet Nieuw Gained op 
DEN utters vem ole ccrde hoaart vate oe Gteoete Creelvink baa. 
Vat: Noeuw Gites Newrdhaet on wat de Papersene Balanden 
eek Van A RTT Ee Ys my! tee Pete DA ead Tbr tee pte ff hove benen 
elias eee vann Boere reste nertaedet atlas ny ber We xsatetinel He Wiske 
dus van Boe aren. eer etrouw fae sre obiner veer unltesteven en 
ee zet Pay port ven Camber te Neer, 

Tonen Het nn gebere i owas. dat van Bee rnsterrn Hein Hete 
meer de wafer Was dan ee ree Neesbeepege medederitegen, 
maarten Pr eer Gereden. kale overdone ber ober Kaart Aat Meis tsl 
OS Sh) ted it. fry heed, Mat, Grease NEN. hi Bidon, dees teccat 
Het bestinr var her Pesta op vecrtel vat des Serre Obreen 
en ont dee: carte Kerl ove He err orn te lener: wraivee tet, 
weerde. hohe Meern ot ur. bidt He Meteors etter IR Wol 
weisfere: eatiete Peper veer ener dd ap otf bren Gtespete en dar fart 
tem die Ue Er Plan et met ats Nat Eet bes rn Veren err? hert, trekken. 
[dese Kaart teer. te lee tt veer eh, waat de caper dane: der 


bagete’: e: |: if apt ; geze er ts i' vit =' : 1. ‘re d . Le : eh kelijk 


238 EEN TWEETAL BIJDRAGEN 


schaars voorzien van inlandsche plaatsnamen. Het was dus 
wenschelijk, deze zeekaart te vergelijken met eene in 1720 ver- 
vaardigde landkaart der limietscheiding tusschen het Ternataansch 
en Tidoreesch gebied op Noord-Halmahera uit de verzameling 
van het Rijksarchief en op te zoeken, wat men in oude docu- 
menten der Compagnie en in Spaausche of Portugeescne werken 
over dit eiland vinden kon. De Portugeezen en vooral de Span- 
jaarden waren toch met het thans zoo onbekende Flalmahera, 
door hen meestal Batoe China, Moro of Gilolo genoemd, be- 
trekkelijk beter bekend, dan met menig ander deel van den 
Indischen Archipel. Zoo vindt men reeds op oude Portugeesche 
kaarten, waar Manado en Makassar nog als kleine afzonderlijke 
eilandjes zijn voorgesteld, de eigenaardige vorm van Gilolo met 
zijne vier schiereilanden behoorlijk aangegeven eu bevat de door 
Navarrete uitgegeven , maar ongelukkig onvoltooid gebleven reis- 
verzameling in het laatste deel het beknopt verslag, hoe dit 
eiland reeds omstreeks 1525 door een Spaauschen stuurman 
werd omzeild. 

Hoewel ik uu voor dit doel veel had bijeenverzameld, wat 
zoo voor de plaatsbeschrijving als de oudere geschiedenis van al- 
mahera niet onbelangrijk mocht heeten, was het mij nog niet 
gelukt, dit tot een voor mij zelf bevredigend geheel te vereeni- 
gen, toen ik van dezen arbeid werd afgeroepen door de ontvangst 
van het reeds lang uit Indié verwachte handschrift van den 
heer von Rosenberg over zijne laatste reizen in de Geelvinkbaai. 
Ik had den schrijver beloofd, zijn arbeid voor de pers na te 
zienen waar mij zulks noodig voorkwam, daarbij aardrijkskun- 
dige aanteekeningen te voegen. Dit moest voorgaan, opdat 
deze belangrijke reisbeschrijving zoo spoedig mogelijk het licht 
kan ‘zien, hetgeen te weuschelijker is, nu men in het buiten- 
land meer en meer op Nieuw-Guinea de aandacht vestigt, om 
ook op wetenschappelijk gebied Nederlands prioriteit in deze 
streken te handhaven, voorts omdat juist nu in Neerlandsch-lndië 
telkens van nieuwe expeditiën naar deze terra incognita sprake 
is Om nu de uitgave der reeds gegraveerde kaart niet langer 
te vertragen, ziet die thans het licht met het rapport van 
Cambier en deze beknopte toelichting over het gewicht en de 
herkomst dezer twee te lang reeds aan het publiek onthouden 
documenten. Later hoop ik gelegenheid te vinden tot verdere 
mededeelingen over de historische topografie van Halmahera 
en dan of in een afzonderlijk opstel voor goed een cinde te 


TOT DE KENNIS VAN HALMAHERA. 239 


maken aan de tot juist verstand van de = geschiedenis der 
Molukken zoo hinderlijke verwarring tusschen Portugeezen en 
Npanjaarden, die men vooral in den laatsten tijd telkens bij 
onze voornaamste schrijvers over Indische geschiedenis aantreft. ! 

Tot wering van verder misverstand voorloopig slechte deze 
opmerking. Na Verhaglens verovering van Ambon en Tidore 
in 1605 zijn de Portugeezen voor altijd uit de Molukken vere 
dreven. Sedert voerden de Nederlanders daar en in Noord- 
Celebes gedurende meer dan een halve veuw een onafgebroken 
wedstrijd, miet met de Partugeezen nit Malakka, maar met de 
Spanjaarden uit Manilla, een strijd, die zieh telkens ver buiten 
de grenzen van het tegenwoordig Neerlandsch- Indie tot naar 
Mindanau en de Philippijnen, ja tot naar Formosa en Cambodja 
vitbreidde. 


“a Hage, 28 Sept. 1872, RowEDE VAN DER AA, 

1 Wallace en andere schryvers vergelden op Hntinahera dikwyls vade Portu- 
geesehe furten. Zonder vader ond) rzoch zun ik durven beweren, dat dit vver- 
blyfeels van Spaausrhe furten zijn. Prof. Veth teat dit on zijne soo belangrijke 
aanteekemugen op Wallace's Zasulinde onveramterd, en waar by terecht het 
onderscheid tusschen Garninalamme en Malevo, de vinde en niruwe hoofdplaats 
van Ternate, uiteenzet, beweert deze uitstekende geschiedvorerber in cen vubee 
waakt vogenblik, dat Gamniuaiamime uos tet oa den Munsterschen vredr aan 
de Prtugrezen behoonde, Ook de heer de Jonge noemt in zijn in vele op- 
siebten zoo uitmuntende werk over de opkomst van one gezag on Indie denzelfden 
vlootvoogd, hetzelfde fort of schip naar willekear Purtugersch of Npaansch, als 
waren dit twee synontmen, die men, toen Portugal en Spange ouder een honing 
Stonden, tot stylafare dis deer clhaar han gebruiken Zelfs in die dagen waa bet 
beheer over heule rijken en vooral dat over benne Kolenen scherp afgescheiden, 
Waar beide nation ou Indie tet afwerug van den gemee nerhappe lijken vyand to 
gamen agerrden, inisiahten deze etpediten 2eweoutlgh door brun onderlingen nayver, 
eves ale de geectuneerde schecpeterhten der Eugelechen en Nederlanders in de 
Ohatersche zeeen Olpe oblate iteenderingen ta heerden de oude stukken, vok 
Valentijn. van Ramen en barts, de Portuzeesen en Castbanen goed uitelkaar, 
Er verwarring dagtoer keet verst van den dateren O;d en heerscht weder zoo sterk 
sa Det onlangs verschenen werk van dio heer Mernerna, dat bert meer dan tijd 


wordt, «Ferns enal ss toon U Waarechaten 


238 EEN TWEETAL BIJDRAGEN 


schaars voorzien van inlandsche plaatsnamen. Het was dus 
wenschelijk , deze zeekaart te vergelijken met eene in 1720 ver- 
vaardigde landkaart der limietscheiding tusschen het Ternataansch 
en Tidoreesch gebied op Noord-Halinahera uit de verzameling 
van het Rijksarchief en op te zoeken, wat men in oude docu- 
menten der Compagnie en in Spaansche of Portugeescne werken 
over dit eiland vinden kon. De Portugeezen en vooral de Span- 
jaarden waren toch met het thans zoo onbekende Flalmahera, 
door hen meestal Batoe China, Moro of Gilolo genoemd, be- 
trekkelijk beter bekend, dan met menig ander deel van den 
Indischen Archipel. Zoo vindt men reeds op oude Portugeesche 
kaarten, waar Manado en Makassar nog als kleine afzonderlijke 
eilandjes zijn voorgesteld, de eigenaardige vorm van Gilolo met 
zijne vier schiereilanden behoorlijk aangegeven en bevat de door 
Navarrete uitgegeven, maar ongelukkig onvoltooid gebleven reis- 
verzameling in het laatste deel het beknopt verslag, hoe dit 
eiland reeds omstreeks 1525 door een Spaanschen stuurman 
werd omzeild. 

Hoewel ik nu voor dit doel veel had bijeenverzameld, wat 
zoo voor de plaatsbeschrijving als de oudere geschiedenis van [al- 
mahera niet onbelangrijk mocht heeten, was het mij nog niet 
gelukt, dit tot een voor mij zelf bevredigend geheel te vereeni- 
gen, toen ik van dezen arbeid werd afgeroepen door de ontvangst 
van het reeds lang uit Indië verwachte handschrift van den 
heer von Rosenberg over zijne laatste reizen in de Geelvinkbaai. 
Ik had den schrijver beloofd, zijn arbeid voor de pers na te 
zienen waar mij zulks noodig voorkwam, daarbij aardrijkskun- 
dige aanteekeningen te voegen. Dit moest voorgaan, opdat 
deze belangrijke reisbeschrijving zoo spoedig mogelijk het licht 
kan ‘zien, hetgeen te wenschelijker is, nu meu in het buiten- 
land meer en meer op Nieuw-Guinea de aandacht vestigt, om 
ook op wetenschappelijk gebied Nederlands prioriteit in deze 
streken te handhaven, voorts omdat juist nu in Neerlandsch-Indië 
telkens van nieuwe expeditiën naar deze terra incognita sprake 
is. Om nu de uitgave der reeds gegraveerde kaart niet langer 
te vertragen, ziet die thans het licht met het rapport van 
Cambier en deze beknopte toelichting over het gewicht en de 
herkomst dezer twee te lang reeds aan het publiek onthouden 
documenten. Later hoop ik gelegenheid te vinden tot verdere 
mededeelingen over de historische topografie van Ilalmahera 
en dan of in cen afzouderlijk opstel voor goed een vinde te 


TOT DE KENNIN VAN HALMAHERA. 239 


maken aan de tot juist verstaud van de geeschiedeuis der 
Molukken zoo hinderlijke verwarring tusschen Portugeezen en 
Spanjaarden, die men vooral in den laatsten tijd telkens bij 
onze voornaamste schrijvers over Indische geschiedents aantreft. ! 

Tot wering van verder misverstand voorloopig slechts deze 
opmerking. Na Verhaghens verovering van Ambon en Tidore 
in 1605 zijn de Portugerzen voor altijd wt de Molukken ver- 
dreven. Sedert voerden de Nederlanders daar en in Noord- 
Celebes gedurende meer dan een halve eeuw een onafgebroken 
wedstrijd, niet met de Portngeezen nit Maiakka. maar met de 
Spanjaarden wit Manilla, een strijd, die zieh telkens ver buiten 
de gerenzen van het tegenwoordig Neerlandsch Indie tot naar 
Mindanan en de Philippijnen, ja tot naar Formosa en Cambodja 
uitbreidde. 


“a Hage, 28 Sept. IN72. Konin VAN DER AA. 

U Wallace en andere mehryvers vermelden op Halmahera dikayis oude Portu- 
gresehr forten Zonder onader undereuck zou th durven beweren, dat dt over- 
djfsels van Npununsche forten zin. Prof Veth Laat dit in zijne zoo belangrijke 
aanteekeningen op Wallace's Zusulinde vorrranderd, en waar ty terecht het 
anderscheil tusschen Gammalanime en Maleye, de vaude en nieuwe houfdplaate 
van Teruate, niteeuzet, beweert deer uitstehkeud: geschiedvorscher in cen unbee 
waakt oopenbith, dat Gamniaiamme nos tot na den Manstrrsechen vrede aan 
de Portugeezen behoorde. Gok de heer de Junge neemt mm zjn in vele op- 
ziehter gen nitsuuntende werk ever de opkomst van ous gezag in Indie denzelfden 
vloetvongd, hetzelfde fort of schip naar Willehenr Portuweesch of Spaansch, als 
maren dit twee vree peu, die men, teen Portugal ou Spanje vuder cen koning 
stond: th, tet efi lafwise fing door cihaar han bruiken Zelfs iu dee dagen was bet 
behrer over heats rijken en vooral dat over hunne Kolenten seherp afgrecheiden, 
Waar beide vatien mn Inde tet afwering Aar den gemecoschapye tyke n syand te 
gameu asrerden, misshien sh ze expedited soweondyh door hun onderiingen nagver, 
even mie de ggretegsbrree ride scheopetechtoa ser Batelechen en Nedcrlanders in de 
Ob tarerhe gear Opp seizoens ov tee ndervgen va Beerden de verh stukken, vok 
Vitestun van hanipeu enn Karts, de Port teeven en Castdivnen goed uit elkaar 
De verwarring dagteeheet ceret van den lateres tyd en hrerscht erder zo sterk 
my het oniangs verschegen werk van den heer Miinsina, dat het meer dan tijd 


merit, 1E vetes efusl of Gaen te Waarschuw u 


RAPPORT 


OVER 


TIDOREESCH-HALMAHER A. 


Halmahera of het groote land, dat. dezen naam draagt, wegens 
de grootere uitgestrektheid boven de nabij liggende eilanden, 
werd voor een reeks van jaren achtereenvolgens door de destijds 
machtige vorsten van Ternate en Tidore tenondergebracht, daar de 
eerste zich van het geheele noordelijke schiereiland en van het 
uiterste gedeelte van het zuidelijke, die van Tidore zich van 
het overige meester maakte. 

Welke de oorspronkelijke regeeringsvorm van dit land was, 
of het aan vorsten onderworpen dan wel eene of meer repu- 
blieken uitmaakte, is iets, waaromtrent, wat het Tidoreesche 
gedeelte aangaat, geene overlevering bestaat, terwijl de Tido- 
reesche boeken, die hierover mogelijk eenig licht zouden kunnen 
verspreiden, verloren geraakt zijn. Ook is het der bevolking 
onbekend, hoewel het de algemeene gedachte is, of het land 
verdeeld was in die landschappen, waarvan nu de benaming en ' 
kennis der grensscheidingen nog bestaan, niettegenstaande de 
meeste thans nagenoeg geheel ontvolkt zijn. 

Huune namen en ligging zijn als volgt. Langs de noordkust van 
het noordooster-schiereiland strekt Samofla zich van Tafongo ! ten 
zuidoosten van de pas van Dodinga tot Wassilee nt, welke plaatsen 
40 a 50 palen van elkander gelegen zijn. Bitjoli maakt het 
geheele landschap uit van Wassilee aan de noord- tot de Boes- 
boesoe aan de zuidzijde van dit schiereiland; ik bereken, dat 
het 130 palen in den omtrek heeft. Aan dit distnkt grenst Mada, 


' Tafongo heet op de kaart van Melvill verkeerdelijk Jofongo, op de hicr- 
nevers gevoegde oude kaart Tasnngu, R, A. 


RAPPORT OVER TIDOR! ESCH-HALMARERA. 2 tl 


dat de geheele vostervolf en venen afstand van <0 A a0 palen 
langs de Kust beslaat tot sen Dolafer op de noordkust van 
het oost-zuid-oostelijke seluerediand. Op de punt van dit Laatste 
hgt de provmmete Patent, welke ten noorden en fen zuiden 
door Dolafei beperkt wordt en waorvan ih dee Kustlijn op 60 
a 70 paden schat, Van het zundelijke Dolafer tot scam de op het 
zurdelijk oschieretlamd welezen  Tloek  Foya t vormen deze berde 
schiertanden ven hoeht, due opp eene miteestrentherd var 00 
palen ETF de Kust Het EUN REN Wo dae uitinaakt. De kust 
van Tausdjonw Footy aa oder vont Tet ann Dusja san de 
westzijde van het guider setuerethind , die ven omvat zal hebben 
van 1:50 pesdeen. bebineat ouder Kernate. Van ER EDNT tot can 
het ten noorden vs deer ylinats geeen kassier, welk Land- 
ach: vele uiteestreh tiered van ae paden bareses dee bout hestuat. 
heer bet veste oedeedte vaan ‘Didtoteeseh Hum sert, dat eehter 
reek Scnadpieschap gar otis ale vit Overture: Mts, HAAF altayel 
onder onderseherdene miottadere “oofidlen LON HELE en it. 

Thovinel ong verplicht, dterhbu op tee merken. dat ale boven 
Oper ven Naredsusterestre tien) hese ere sehaltenef ps Weste Ils 
het connoemiiypk getal beesten dite de ettanden diehben en daar 
er weetite Westen beest rarr cbie pre tetrerhks san de rene pauls 
naar ode atedere: ven ren, ssh oetibit de wredssehetdinuen 
der brenensl ids eal der btncclirle ifistery! te ly vane Is Moshe. 
Wola. Satmolhas ure wefan cr AD ute de, be pad „arl, CUM 
die: recleniett. few th. IN tet EET Tu mt th chety coegny arne” Oprel die 
nau he arises it ane fete vet = hr woiders wel id Wetpse al folble 
vree babsen 

[decor cher om cdaarieee showy bern ser dewertte rs Aan Weers fated te: 
BE eren vera vn var ede Ferret asen eier zaten de an cree bene Hi 
Kaar Saeed cet Pe ret et tele edentrekt ote Ne traden et 
Reeth ey te epe ed vreesden hel voe Met, 

Ods ede verre eten vaars Vint nt Waren apace ode auntearten? 


NR rete MI Zen FF Pale qedets feds, OEREN NT tin Nono li gat «1e 
' bete be FE aed kurt eVa! woe b, NM. Vk soa wf boas F. ‘ 1 | peedy- ed 
Tern. ‘fata Br eter de NEN KH tad orn NVET FE Poly oye ora vot. be Zeaet 


org tr af 8 fh ern. ted EE EEE bar ete eh eert edp 4 


Plu eet. at EM er en 1s. ode toga pe New tee tg 
set 4 si koer os Era tel ee en tr Man. 2 Hs en eter 

rarr Áo dae: : of ws : B teek tate! abn eet, 
saar |: 1 ora Peest Det weer. hor Ho tezer gee sheet tay Gant thane ede, 
eg Breen Lo nn get EE ONIN 8 BE Men san te bet wert. 
ey Miu mt a te KRK A. 


242 RAPPORT OVER TIDOREESCH-HALMAHERA. 


negorij gebouwd was en waarbij menschen, huizen en vee in 
een oogenblik tijds een prooi der golven werden, niet langer 
in staat, de gedurige aanvallen hunner overburen van Galela 
en Tobello te wederstaan. Nadat zij zich gedurende eenige jaren 
dan hier en dan daar opgehouden hadden, verzochten zij den 
Sengadji van Maba, hun eene plaats op zijn gebied in te 
ruimen, waarop deze hun toestond, zich bij het kleine riviertje 
Wosso te vestigen, waar zij zich thans nog bevinden !. 

In later tijden hebben er onder den Tidoreeschen Sultan 
Djin-al-Abdin, toen de heer Wieling gouverneur van Ternate 
was, naderhand onder den naar Batavia verbannen Sultan Moeda 
en eindelijk ten gevolge der door kapitein Teunisz in deze 
streken gedane expeditie 3 zoo vele verhuizingen en weder vere 


1 Op de oude kaart vindt men Bitjoli in de vroegere ligging bij het uiteinde 
van het noordooster-schiereiland; op de kaarten van Gregory en Melvill bij 
Wosso op de noordkust van het zuidooster-schiereiland. R. A. 

2 Wieling was Gouverneur van Ternate van 1803—1808 (Tijdschrift Ned. 
Indië, 1856, D. I, bl. 254). Sultan Djaiu-al-Abdin, zoon van den in 1779 
naar Ceilon verbannen Sultan Djamaloedin, overleed in 181] en werd toen op- 
gevolgd door zijn onderen broeder Prins Mossel onder den naam van Sultan 
Mohamad Tahir. Een andere broeder, Radja Moeda, die den vader in zijne bal- 
lingschap gevolgd was, wilde zich bij die gelegenheid op den troon van Tidore 
plaatsen. De Engelsche resident wist dit te beletten en zond hem naar Ambon 
op. In 1815 sloten de Engelschen — misschien wel, om Nederland na de teruge 
gave der Molukken in moeielijkheden te wikkelen — een kontrakt met Radja 
Moeda, waarbij hem onder den titel van Sultan het beheer over de distrikten 
Maba, Weda en Patani afgestaan en de opvolging op den troon van Tidore 
verzekerd werd. Sultan Moeda resideerde scdert te Bitjoli, waar hij zich reeds 
in December 1817 tegen het Nederlandsch gezag verzette. De opstand werd 
spoedig onderdrukt en Sultan Moeda in Mei 1818 naar Java gezonden (zie de 
lijst der Tidoreesche Sultans bij van der Crab, Moluksche Eilanden, bl. 318 
en de Memorie over het Gouvernement der Molukken van den aftredenden gon- 
verneur de Kock aan zijn opvolger Tilenius Kruijthoff dd. 1 Januari 1819, in 
handschrift op de bibliatheek van het Instituut). De expeditie van kapitein Teunisz 
had in 1820 en 1821 plaats en werd ondernamen, om het gezag van den 
Sultan van Tidore over zijne oproerige onderdanen op Halmahera te handhaven. 
De haat der bewoners van Halmahera tegen het drukkend Tidorvesch bestuur 
was destijds zoo groot, dat 244 inlandsche hoofden den kapitein Teunisz ver- 
zochten , onder het rechtstrecksch bestunr van Nederland te komen. (Tijdschr. Ned. 
Indië, D. 1, bl 359) Toen daarentegen deze expeditie het gezag van den sultan 
hersteld had, ontweken duizenden zoo uit de Tidoreesche distrikten Maba, Weda 
en Patani als nit-de Ternataansche landen Tabello cn Galela hun vaderland 
en begaven zich naar Noord-Ceram, vanwaar zij onder aanvoering van Radja 
Djailolo — afstammeling van een Tidureeschen prins van dien naam, die na 
Sultan Djamaloedins verbanning in 1799 zich het gezag over de Ternataansche 
Alfoeren van Djailolo had aangematigd — den Molukschen Archipel door hunne 
voortdurende zeezooverijen verontrustten, In 1823 zond de gouverneus der Mo- 


RAPPOPT OVER TIDUREENCH-HAIMAHERA. 243 


huizingen plaats gehad, dat men zeggen kan, dat tegenwoordig 
bijna geene negorij meer op den voorvaderlijken grond staat. 
Dit zal blijken uit de hier volgende opnoeming der onder de 
opgegeven dixtrikten behoorende negorijen, met bijvorgiuw der 
plaatsen, waar deze thans gevestigd zijn. 
Distrikt Samolla. 
De hoofdnegorij Samolla, onder eenen Sengadji. 
” negorij ” " » — Rimelaha. 
" ” Sawaal ” ” ad 
Distrikt Patani. 
De hoofdnegorij Patani, onder cenen Sengadji. 
” negorij K ipsa | 


„ ” Wailoo u 
. , Hehoeli 7 Kimelaha’s. 
” ” Ciuimja \ 
Distrikt Weda. 
De = hoofdnegon) Weds onder eenen Sengadt. 
” negorij  Noatine 
° ” Rea 
. “Wali | 
. ” Robe 
a ” Woastoere " Rimedaha s 
” " Fide 
. " Wavaboelang 
” " Dot: 


- ” Mesa 


lakken Merkus rene etpeditie naar Noord Ceram, die verst anverrehter zake 
morst aftrekken, maar uu bekenen versterking Hatiuhoc, den zetel van Radja 
yale serineesterds en te Sanaa een Nederlandsche bezetting achtert Radja 
Tyarketo toond: sch un berend, on onderwerping te Koren, wats hy ppt veler 
bet przag Van Vidor terngkeerde In ES25 hesocht: Merhae zelf de noordhnet 
van Ceram met tere coplogechepen en siet met Kadsa Palade ven hentrakt, 
@aarby diene ondere, vrucver naar Java verbatuen breeder, Prine Aphar, onder 
Nederiandsch ooppergezaz ais Nuitan van Ceram het bewtad verkrece over de 
ao -tdouthuet van «dit eland van Hating tot Ware Dk nieuwe Sultan mac 
eehter voor zijne taak net geschikt zijne onderdanen zetten hun zwervend 
leven voort, termyi de Suitan. um te beter zijner geerocveryen te hunnen vourt- 
arden, zich op de vobensande On: Prianden vestigen wilde, Olin dt te voorko 
mee, werd mn Iei2 het pas vepeerrichte rijk van Ceram verder opgeheven, de 
Sultan cp nieuw vaar Java verbannen en het overschat der atsrackenen van 
Malmahera, oncevrer 1300) man, naar hunne oude woonplaatsen Maha, Weda 
en Pataur teruggebracht -Zidsrâr von Ned Iadee, Jaars 7. DD II. bh 561 
en Fiydacer. Bat. ben. ANA DL. b99,. K. A. 


244 RAPPORT OVER TIDORERSCH-HALMAHERA. 


Alle deze negorijen zijn thans op last van den Sultan verplaatst 
naar de westkust van Halmahera tegenover Tidore. ' Verder 
liggen daar de altijd aldaar gevestigde negorijen: 
Maidi 
Pajahe 
Aki majora 
Aki lamo 
Wamo 
Pajahe | 
Loko | 
Taba 
Baai 


Taoeno 


onder eenen ambtenaar Kolandi genaamd, 





onder Kimelaha's. 


| onder Ngoffamaniera’s. 


Distrikt Maba. 


De hoofdnegorij Maba onder eenen Sengadji en 


n___negorij ” ” »  Kimelaha te Panga. 2 

” ” Lolobata 

” n Laipo | onder Kimelaha’s 

” ” Watchi te Wassilee. 2 

7] " Petelei 

” » Maba onder eenen Kimelaha en 

” „ Ing? » " ” bij Wosso (Bitjoli). 


Gotowassi onder eenen Kimelaha is nog op hare 
oude plaats aan een water van dien naam zeven palen ten 


= 
= 


noordwesten van Wosso. 
Distrikt Bitjoli 
De hoofdnegorij Bitjoli onder eenen Sengadji en 


" negorij  Samaflo 4» 7 — Kimelaha te Wosso. 
” ” Boeli ” ” ” ligt ten 


noorden van Wosso aan eene nitwatering Gamesang: ook de 
meeste tot de negorij Wajamli onder eenen Kimelaha behoorende 


' De kaart van Melvill plaatst op de znidkust van het zuidooster schiereiland 
van oost naar west de negorijen Kuhie, Koye, Wally, Maissa ev Dote. Daar 
nn Bernstein al deze plaatsen op zijne reis langs die kust vermeldt (D. XIV, 
b}. 453) blijkt daaruit, dat deze onder Weda beboorende negorijen , evenals 
Weda zelf, na Cambiers rapport weder van Halmahera’s westkust naar hunne 
oude woonplaatsen zijn teruggekeerd. R. A. 

2 Panga en Wassilee liggen beide op de westkust van het noordoostelijk 
schiereiland, zoodat de bevolking van het distrikt of juister de stam van Maha 
zich grootendeels naar de hier boven opgegeven grenzen van het landschap 
Samolla begeven had. R. A. 

3 Dit Ingli js zeker het Jegeli der oude kaart beoosten Goticwassie. - RK, A. 


RAPPORT OVER TIDOREESCH-HAILMAHERA, 945 


menschen wonen te Walalee, eene plaats benoorden den Hoek 
van Wajamli. ! 

Het is mij niet mogelijk geweest, de eïzenlijke beteekenis 
van de namen sezer plaatsen te weten te komen, omdat 
men, toen dk aaarmaar tuformeerde, ten antwoord val, dat zij miet 
twifelden. of hunne voorvaderen haden hunne redenen wed, 
om den eenen of anderen wan san vene plaats, ber af rivier 
te seven. mear dat daervan geene overlevering bij heu 
bestond, Bij de bevolking zijn verschillende talen in) gebruk; 
vaan de drie, die te Bitjoli gesproken Worden, laat ih hierachter 
vetigge Woorden met hunne beteekenis volgen. 

De duchtyesteidheid van Bityoli, en, zoos ih hoor, ook dre 
vane het ogeheel: etland in zerzond,  behalve hij de hentermmu 
der LT KE hl En TT plaatsen, Wir zieh wrote sue bosschen er 
bap ogevolu iutyestrekte moerassen bes inden, zoaats bij voor- 
beet in de negoryen van Mahaoen Weds. waar de menschen 
Bn oren tad veel gan wasine koortsen onderhesvig: zijn. 

Phe ard vic dent booocderrn is meest berechten, sar vlrehst bay de 
etrauden, Waar zh clean ek de Teese spatie bieonst Hen beer anaeden. 
\oorul UI de Jog even ereronde distrikten., veelal Into rianne fet 
enobestaatulaur uit vere seer vette Aruesstboere hier sarde. Sommiave 
beersten Zijn Arij boo en behave vente hee rotsen meestal 
Inet Them erboownte bew sanneern. Hoe wei trates Meee daaar- 
wate Grandt: en ode ooudste inidanders sevver. niet te hebben 
gemd, dat ze out related Hebben . bestat ik nat eene ads 
u.tvebrande steerhkoen Voorkomende stectscort. die in wrote 
Seeverihent oop ode bere oostelgke seliereitinden  gevotten 
wordt, deet am ederze austreken sterke uitharstingen lusts 
Zend hebben, Noizer de OVE ceed besehireys ings der bees bere'dy 
op Het vuider setter derd tusschen Weds en Prager. dee sar 
de Pudorersen Goenoens  Ratapa Tutu, haart en Sea 
Monge fgerneink worden, ied rh vnen obese Voor pat 

PBS en Warum, ister u fanmen de cade oper ene wom hee? i oteckt 
BER on aar eier zend stade var rt mee Peeter deure. Zeden res 
Bet, dat Webi vpe oe vonde haer? be het brente oden basa Poeeehen Mata eu 
Gs fC -e Rae ut KR A 

© Merete tet degen ers Net. Manca dh NIN bl Aat Het ae 
batte hem de buogete foro teehee Wet. ont Hagabe der ceeuwel nara lame 
Seaotn vet er. AL Doaar deve cia’ ctotder. ear her serene Ven Sk atieches: 
mars ota, tat zat ihe het vermeden van Camber, acteren stennrnd op 
de Brorlrus ce va bib reren dat bier Veihanen geulen sijn ineeten ver: 


Berprs HOA, 


946 RAPPORT OVER TIDOREFSCH-HATMAHERA. 


ongeopende vulkanen, waarvan de ten zuidwesten van Wassilee 
op ‘het noordooster schiereiland gelegen berg Wato-Wato ook 
al het aanzien heeft. 

Aan de bosschen heeft men hier geene bijzondere namen 
gegeven. Dit zou ook moeielijk zijn, dewijl met uitzondering 
van de weinige boven opgenoemde bewoonde plaatsen het 
geheele land niets dan een bosch of wildernis is. De daar- 
in voorkomende houtwerken zijn zeer menigvuldig en tot 
onderscheiden einden te gebruiken. Het Gowaya, Morotala, 
Koefkoefoe, Sabujale, Solamo, Tutuhu petche, Djodjanni, 
Nangkagora, Bosfoea, Tofiri naka, Gossehe kaai, Tofin niha, 
Tutuhu bula, ijzerhout, Motoa, Kaporatja, Posie-posie, Dauw, 
Gofassabatu en Gofassababa zijn alle voor deu bouw van 
huizen, prauwen en sommige voor den scheepsbouw zeer ge- 
schikt, terwijl de Gofassabatu en Kaporatja de schoonste knie- 
en kromhouten voor de zwaarste schepen verschaft. Het Tako- 
banga, ook Bintangor genaamd, is zeer geszhikt voor masten, 
daar dit ligt en sterk hout eene aanzienlijke hoogte bereikt. De 
boom, genaamd Towabi, wordt op Celebes door de Boegineezen 
en in navolging daarvan ook somtijds hier voor anker gebruikt, 
Het rood en wit Lingoewa, bruin en rood Salimoeli en het Buwa 
kira-kira zijn zeer fraaie meubelhouten , zooals ook vooral het 
Botolino, dat een donker brume kleur heeft, echter door den 
tijd of door het gedurende 6 a 7 dagen in moddergrond te 
begraven, gitzwart wordt; het is zeer fijn van draad. Ik voeg 
hierbij cen kistje met een monster van ieder dezer verschillende 
houtsoorten. 

Het geheele land is rijkelijk met rivieren doorsneden, waarvan 
de meeste niet veel meer dan den naam van beken verdienen. 
Hun loop, oorsprong en richting is door de weinige bekend- 
heid van den inlander met het land, dat hij bewoont, onmo- 
gelijk op te geven. Ten westen van Bitjoli zijn de voornaamste 
uitwateringen die van Watchi, Gotowassi, Tewel, Ayer 
Kimelaha, Ayer Sengadji, Gamesang, Gauw, Smeen, Tuowan, 
Sien , Boeshoesoe ; voorbij den Hoek van Waijamli die van Walelee 
en Akilamo en beoosten Bitjoli die van Wosso, Guimjawi, 
Ingli en nog verschillende andere, welke zeker wel tot de 
vruchtbaarheid van den grond bijdragen, echter door hunne 
kleinheid niet noemenswaardig zijn. Volgens de door mij inge- 
wonnen berichten is de geheele Bocht van Weda, alsook het 
guiderschiereiland evenzoo bewaterd; omtrent de namen der 


RAPPORT OVER TIDOREESCH-HAT.MAHERA. 947 


rivieren aldaar werd ik echter zoo verschillend onderricht. dat 
ik, om niet bezijden de waarheid te spreken , mijne hieromtrent 
verkregen inlichtingen liever niet wil mededeelen. Er zijn hier 
twee meren, een bij Weda en een bij Wassilee, beide slechts 
van eene geringe uitwestrektheid. 

Bitjoli heeft zeker de beste reede van geheel Palmahera. waar 
men negen of tien vademen zeer voeden ankergrond heeft: in 
het seizoen der noordenwinden, die hier woedend sterk waaien 
kannen. is het echter zaak, op dieper water cen Kabellengte onder 
het noordwaarts gelegen eiland Waaur te ankeren, waar men 
zich voor alles veilig achten kan. Voor Weda is ook goede 
sukergrond, maar het daarvoor Liggende eiland Koehtfo weeft 
geene beschutting tegen de zuidoostenwinden , nou teven de in 
dien moesson aldaar staande hemel hooge zee, Ook bij Gita 
kan men ankeren, 

Waterleidingen dammen en waterkeertigen zijn er, zoo veel 
ik te weten heb Kunnen komen, in het geheel uiet: zelfs maar 
zeer weinigen Van hen, die ik daarnaar vroew, begrepen, wat 
dit zeggen wilde. 

Wezen zoude men letterlijk Kunnen zeeen, dat hier niet 
bestaan . ten minste indien men dezen mem weigert aan de 
stranden, die daartoe gebruikt Kunnen worden en zn paden, 
die van de overige wilderms niet te onderscheiden zijn. dan 
aan Kappen in de boomen en andere den inkinder alleen be- 
kende tekens. Als bewijs zal ik eene Korte beschrijving weven 
van de perzen, die ik zelf erebaan heb, 

Van Bitgolt begat ik ony per prmw naar Boeli, dat ongeveer 
Sune roelens Van daar ligt en volste toen twee palen ver 
het strand. Daarop wonen wij het bosch in en leiden door de 
moserelijh rend vaan den wee den afstand van va, 600 palen, die 
Koel: door de ero opm Westen VA AV asen ler schemdt eerst W 
dre dagen af Drie vierden van dezen weg loopt door de rnvieren 
Gamesang, Gauw en Toeteegal, waarin men meestal tot over 
de kmeen toe moet waden en van den venen steen op den 
anderen springen. Door de geduriee spoeling van het water zijn 
deze steenen zoo glad veworden, dat men. wil men wet ieder 
argenblik gevaar loopen van uit te glijden en te verdenken, 
genoodzaakt ie, zijne schoenen uit te trekhen en de pers op 
tijue bloote voeter te doen. De wer. die miet door het water 
leapt, voert ber opp, berg af door dicht besmet, Waar, zooals 
beven gr/esl werd, het voetpad van het overige gedeelte der 


948 RAPPORT OVER 'TIDOREESCH-HALMAHERA. 


wildernis niet dan aan kappen in de boomen te erkennen is. 
Van Wassilee begaf ik mij met een prauw over Dodinga naar 
Ternate. 

Kenige dagen later ging ik van Ternate naar het zuidwestwaarts 
van Panga aan de rivier Soot gelegen Besa. Vandaar gingen wij 
een afstand van 36 palen te voet door een bosch, voordat wij 
de rivier Aki Sengadji bereikten, die wij doorwaadden, totdat 
wij aan de plants kwamen, waar zij bevaarbaar wordt voor de 
daarop gebruikelijke vaartuigen , namelijk bamboezen vlotten ter 
lengte van ca. 16 voet op eene breedte van 5 voet. Daar het 
land hier vrij hoog is, heeft men bijna altijd, zooals ik het 
vok twee dagen ondervond, aanhoudende regens, dat zeer 
onaangenaam Is, dewijl de reiziger op den geheelen tocht 
daaraan bloot gesteld is, Wegens de over de rivier hangende 
rotsen, die op sommige plaatsen bijna het water raken, is men 
genoodzaakt, plat op de vlotten te liggen, wil men niet tegen 
deze enorme steenklompen verbrijzeld worden. Ook is het vooral 
In de menigvuldige bochten, die de rivier maakt, niet mogelijk, 
de vaart der vlotten tegen te houden, dan door de vereenigde, 
meest ingespannen kracht van 7 a S wel gespierde personen, 
die, wanneer het ongeluk wil, dat er een banjer plaats heeft, 
niet in staat zouden zijn, al waren zij zes malen sterker 
in getal, de kracht van den stroom te wederstaan, daar zij 
zelven, omdat zij in de rivier staan, door den stroom wegge- 
sleept zouden worden; een verschrikkelijke dood, van tezen den 
50 a 60 voet hoogen rotsoever verpleiterd te worden, zou alsdan 
onvermijdelijk zijn. De plaats, daar wij de vlotten maakten, is 
door de menigvuldige kronkelingen, die de rivier heeft, nagenoeg 
40 palen van den mond ten noordwesten van Bitjoli verwijderd, 
vanwaar wij In 7 uren naar deze plaats overstaken. 

Den weg van Ranta aan de noordkust van het zuidooster 
schiereiland, ongeveer 25 palen ten noordwesten van Patam, 
naar Jaba aan het zuiderstrand, heb ik in twee uur afgelegd; 
deze is oneindig beter en gemakkelijker dan de twee vorige, 
omdat men daar geen andere hinderpalen ontmoet dan het dichte 
hout, waarmede de weg bewassen is. 

Behalve deze drie wegen, die ik zelf onderzocht heb, zijn er 
nog op laatstgenoemd schiereiland de drie volgende: die van 
Watchi 3 a + palen noordwestelijk van Bitjoli naar Sepo in 
de Bogt van Weda, een afstand, dien de inlander gewoonlijk 
in anderhalven dag, gedeeltelijk in een prauw op de rivier 


RAPPORT OVER TIDORERSCH-HALMANERA., pas ST 


Watchi, gedeeltelijk te voet. aflegt: die van ‘Tappelio aan de 
noordkust naar (ramsoenes aan dee zuidkust, volgens gelooi- 
waardige berichten een afstand van HE palen en che van het 
aan het noorderstrand gelezen Dolafer tot de aan de zundsiple 
gelegen plats vaar ciers naan. vern afstand vien IN palen. 

De laatstgenoemde vier wegen dienden in vorige tijden alleen, 
opdat men niet van Maba af Bityoli den omweg om den Hoek 
van Patam zou maben, om met Weda of de negoryen mm 
de Bocht van dien naan te verkeeren. Ook wan destijds de 
gemeenschap tusschen deze plaatsen en Tidore gennihkelijker, 
omdat toen overal noe menschen woonden en men dus vaartut- 
gen verkrijgen hon, waarmee men van Sepo. Dolafer, dal of 
Gamsoengie raar Weis overstak. Van Weda voert een weg, 
zoo ik wel onderricht ben, im 1 nren eens vaar de ten 
zuidoosten van Tidore aan de westhust van Halmahera velegen 
negorij Piyahe. waar altijd gelegenheid is, om maar Tidore 
aver te stehen. ! 

Dit zijn de voornaamste zoogenaamde wesen van ‘Pidoreesch- 
Halmahera, Weeens de geringherd der bevoikis 1e het met 
doenlijk , ze te verbeteren, hoewel zij, zooals uit de gegeven 
beschrijving blijkt, daar wel voor sathaar zijn zouden, zoe ook 
voor eene aanmerkelijke verkort, Want zij Zijn meestal als 
shngerpaden aangelegd. 

Van de sterkte der bevolking kan ak tut mijn leedwezen 
geene zoo valledie berichten: geven, als In gaarne gewenscht 
pad, daar zh seeene volkstelling hon bewerkstellingen. Dh meen 
dit te moeten toescenriyven aan het Wantrouwen der ‘Pidoreezen, 
boenel de hoofden op ingn gedu santouden muy alleen ten 
antwoord swiaven , dat zulks now nimmer gedaan Was en dat 
ay dernulve bedueht waren. dat dee bevolking drsarunt iets bh wears 
verineenden en Zels uit de Meran keds verwijderen zoude. Ik 
trachtte het toen over ote halen, Mij eee VM ereaneeste ALL 
bauwheaniy menselijk oopuave te deen van het getat der onder 
veder nunner staarde menschen, doch vrneiiteloos. Oor dit zenden 
Zij, miet te hunnen doen, wettewedustuande /\| hehenden. dat 
Bj cuhks Wisten; zij gaven tet reden voor deze weren, dat 


zy Madsen hunne onderhoorseen cuiks te weten Awsonen, het- 


nn oe en 


8 De wee van Vayahe naar Woda ze sedert nader bezehpeven deer Hernetein 
Tm AER, bl 484: Daar dese reece voc Pagahe rn se cade baart Pasvhe 
opelt, so de vorm Pajslie by Mell! zeker verkeerd K. A 

de Vols: Vil vi 


950 RAPPORT OVFR TIDOREFSCH-HALMAHERA. 


geen zeker zou gebeuren, alles van hunne wraak te vreezen 
hadden. Ik zie mij dus verplicht, de bevolking slechts bij be- 
nadering op te geven. Het getal zal dus wel niet juist zijn, 
doch echter ook niet veel van het ware verschillen, vooral wat 
de plaatsen betreft, die ik zelf bezoeht heb, zooals die van den 
Hoek van Patani om de noord naar Dodinga. op welke uitge- 
strektheid ik nagenoeg geene plaats. ten minste geene bewoonde, 
onbezoeht gelaten heb. Te Bitjoli, Gotowassi, Boeli. Panga, 
Wassilee schat ik de bevolking gezamenlijk met de hier en daar 
verspreide huizen, op 2300 zielen. en volgens geloofwaardige 
berichten geloof ik, dat die der westkust van Tidoreesch Halma- 
heira zal bedragen 2500 zielen. Indien men aan de door mij 
gewonnen berichten, zoonls ik vertrouw, mag geloof hechten, 
beloopt het getal zieleu op, het zuidelijke aan Ternate behoo- 
rende schiereiland meer dan 1000 zielen. Uit deze zoo nauw- 
keurig mogelijke berekening blijkt. dat de bevolking op de drie 
schiereilanden van Lelewi, Patani en Liboba verspreid. niet 
meer dan 5.800 zielen bedraagt. waarbij dan nog komt, dat de 
onevenredigheid tusschen het getal mannen en vrouwen zeer 
groot is. Ik heb mij ten minste op de plaatsen, waar ik zelf 
geweest ben, overtuigd, dat er zeker een vierde meer vrouwen 
dan mannen gevonden worden. ! 

Men zal begrijpen, dat het hij zulk een ruwe schatting niet 
mogelijk is, de vrije lieden en de slaven afzonderlijk op te geven , 
vooral wanneer ik zeg, dat men bijna geen of althans slechts 
een zeer gering onderscheid tusschen deze twee, anders zoo ver- 
schillende standen opmerkt, daar zij meestal gezamenlijk alle 
werkzaamheden verrichten, eten en gehuisvest zijn. 

De inlander is verzekerd, dat dit land in vorige tijden sterk 
bevolkt was, hoewel hij daarvoor ‘geen ander bewijs kan aan- 
voeren dan het op geene gronden steunend hooren zeggen dat 
vroeger al de binnenlanden bewoond waren, die thans geheel 
van bevolking ontbloot. zijn, met uitzondering van eenige weinige 
Tobellorcesche huisgezinnen, die hunne haardsteden ontvlucht 
zijn, om zich aan de Ternataausche heerschappij te onttrekken en 
daardoor van heere- of negorij-diensten ontslagen te zijn. 


1 Cambier benoemt hier de schiereilanden naar de kapen, waarmede zij eindi- 
gen Na het terugkeeren der uitgewekenen onder Radja Djailolo is de bevol- 
king van Tidoreesch-Halmahers weder iets toegenomen. Althans van der Crab 
schat die in 1860 op ongeveer 8000 zielen, daarentegen die van bet onder 
Ternate behoorende Zuid-lialmahera slechte op 500. R. A. 


RAPPORT OVER TIDOREPSCH-IALMAHERA. oF} 


Voor twintig en meer jaren hebben zich reeds vele menschen 
van hier op Ceram en ook wel op de Papoesehe Eilanden neder- 
gezet, toen zij derwaarts gevoerd zijn door de altijd rondzwervende 
en de voormalige Compagnie beoorlogende Sultans Noeloe 
en _Djtn-al-abdin. De voornaamste volksverhuizing heeft eehter 
eerst voor vijf 2 zes jaren plaats gehad, toen meer dan 2000 
strijdbare mannen, vele met hunne vrouwen en Kinderen, den 
zoogenoemden Radja Djilolo vrijwillig gevolgd hebben of door 
hem met geweld opgelicht zijn. Deze blijvende vestiging in een 
vreemd land, waarheen zij met hunne vorsten slechts geweken 
waren, om bij de eerstkomende gunstige gelegenheid weder naar 
de plaats hunner veboorte terug te keeren en de geestdrift, die er 
destyds bestond , om den zoeven genoemden Radja Djilole te vol 
gen — want indien zij miet gestuit waren. zouden waarschijnlijk 
bijna allen hunne haardsteden hebben verlaten zijn alleen toe 
te schrijven aan hun verbengen, om zieh aan de Frdoreesche 
dwingelandyy en orderdrukking te onttrekken Deze waren zij 
moede, en ween wonder, want hunne goederen , huizen, slaven, 
in een woord alles, honne vrouwen en kinderen zelfs met mt- 
gezonderd , konden zij geen vogenblik veilig achten: niets durf- 
den zij voor mayne Komst, zelfs aan den gemeenste van dit volk, 
weigeren ‚vooral wanneer hij uit maan des Sultans kwam. Ik 
seg hier met opzet te voren, daar ih mij gedurende myn 
verblijf te Bitjali meermalen met genoegen overtuigd heb, dat 
de tevenwoordivheid van ven vouvernements-unbternmer den mige 
zetenen de moed geeft ‚zach tegen dergelyhe onrecht aardigheden 
te verzetten 

De inlanders van dit gedeelte van Helmahera schijnen een 
aterk divehasmevestel te beezttten. Den wewonen omterdeom, dien 
aij bereiken, chat rh op ob garen. Men treft venter ooh zeer 
onde heden aaan, zelfs die didien a, piet dee pegeeringen van 
een paar Sultans. ween Zij hunne jaren berekenen, te verl 
Oofengese pre: Volorenys TT UTI eigene opge Ver over de omedlered 
geren van zouden Zap zijn coen verschallende aekter ondertiesty 
zoende heete Kuartsern , herrie herrie, venerische axwalen en de 
heodviekte, seerd easeada dre hier zeer alueniern os. Het is 
niet dan met pmoerte , dat ih ven pouar hunner genersmuideren 
te merten. ben vehemen , omdat zij sbaarmmede zeer „eben Zan act 
vrres fonds po; vermten, dat dor de hehendmahum hunne 
kracht sau Verloren waan Tegen heete koortsen gebruiken 71] 
de braden van odes Boor Maru. on Koud water uitge roliggen, 


959 RAPPORT OVER TIDORRESCH-HALMAHERA. 


uit- eu inwendig en drinken daarbij het hout als thee op warm 
water getrokken. Iet middel, dat zij tegen de berrie-berrie 
nemen, is de gedroogde en tot poeder gestampte bast van de 
boomen Lelaka en Tjeuri met het nat van uitgeperste kokos- 
noten (santang kalapa), dat ook uit- en inwendig gebruikt wordt. 
Tegen de gonorrhea nemen zij een afkooksel van den bast des 
samee-booms, met een ander blad vermengd, waarvan men imi} 
den naam niet heeft willen zeggen. Voor ingewortelde venerische 
ziekten, geloof ik niet, dat hun medicijnen bekend zijn; dit 
maak ik op uit het groot aantal menschen en vooral kleine 
kinderen , dat men ontmoet, wier geheele lijf met zweren en wonden 
bedekt is, ook uit de onder de laatsten zoo algemeen heer- 
schende ziekte, die hier Bobuto, op Java zoo ik meen Boba, 
heet, welke zij door eene zeer onzachte inwrijving van ijzer- 
roest met een soort van welriekende citroen, Limon Swangi, 
genezen. De in water uitgeperste bast van den gemelden samee- 
boom met het sap van limon swangie en een weinig zout wordt 
in het algemeen als zeer goed bloedzuiverend middel aangeprezen. 

Met de heilzame uitwerking der koepokinenting zijn de be- 
woners van dit gedeelte van Halmahera geheel onbekend. Ik 
heb hun het groote nut dezer kunstbewerking onder het oog 
gebracht en al mijn overredingskracht in het werk gesteld, om 
hen over te halen, daarmede een proef te nemen, doch vruch- 
teloos. De hoofden, die ik daarover sprak, zelfs die, welke 
den meesten invloed op hunne onderhoorigen hebben, gaven mij 
eenparig te kennen, dat deze nimmer daartoe over te halen zijn 
zouden, en besloten hunne rede met de Mahomedaansche stel- 
ling, dat als God goedvindt, hen te bezoeken, daartegen geene 
voorbehoedmiddelen zijn en zij zulks geduldig moeten afwachten, 
zonder te trachten dit te ontwijken. Inderdaad schijnen zij hier- 
van echter maar half overtuigd, want zij vlieden, zoodra de 
pokken zich openbaren, uit hunne negorijen en laten de lijders, 
al zijn het hunne dierbaarste bloedverwanten, aan hun onge- 
lukkig lot over. Indien de Sultan van Tidore daartoe wilde 
medewerken, twijfel ik niet, of de bewoners dezer landstreek 
zouden even goed als de ingezetenen van Tidore, Ternate en 
Ternataansch-Halmahera van het nut dezer weldadige uitvinding 
deelachtig kunnen worden, 

Omtrent de algemeene geestgesteldheid, de zedelijkheid en 
het karakter der bevolking zijn mijne opmerkingen de vol- 
gende. De inlander is niet misdeeld van verstandelijke ver- 


RAPPORT OVER TIDOREESCII-HALHAMERA, 253 


mogens, integendeel hij ix zeer vlug van begrip. De lang- 
dunge onderdrnkking, waaronder hij leeft, heeft zijnen moed 
en trots nog niet geheel kunnen uitdooven; tn den oorlog 
is hij dapper, daarbij eehter niet van wreedheid vrij te pleiten. 
Hij jaagt in den strijd of op andere tochten zijn doel met eenen 
ijver na, die zonderling afsteekt bij zijne, th mag wel zeeen, 
gewone luije levenswijs, waarvan het volgende eene ware en 
getrouwe sehets is, 


De inwoner van Bitjoli, die van de andere negorijen volgt 
dezelfde levenswijs  — staat onaarne smorgens voor zeven of 


half acht uur op, eet dan’ een stuk droog gebakken sago en 
waat naar het strand, waar de mannen en vrouwen zieh in de 
warme zon bakeren, terwijl de Kinderen en slaven op de voor 
de plaats liggende bank sehelpvisch zoeken. Na zieh aldus 
nagenoeg een nur gekoesterd te hebben, begeven zij zieh naar 
herme woninwen terug, eten wederom drooue sao met de we. 
vonden schelpvisch, dikwijls rauw, doeh meestal in het vaar 
gebakken of gebrand. Daarna leggen zij zieh op ven onder ven 
afdak vervaardigde Jeverstede van Gaba Cuba of  Woka en 
sluimeren, door den verfrisschemten zeewend in slaap wewiegd. 
Zow wisselen zij serootendeels hunnen tijd met slapen en eten 
af. Kerst wanneer zij deze hunne voornaamste bezigheden moede 
zijn, vervaardigen de vrouwen kabilas en hokoja’s. waarvan tk 
muacder spreken zal, en brengen de mannen hunne prauwen, 
zeilen, vischnetten . lijnen enz. zoa zij dre hebben, in orde. 
Daaraan is toch tay ets ote verstellen , hoewel 1 Ze NEKAF 
weiniee vebruiken. went met uitzonderine Aan veniee wetten 
vergenoegen zij zieh Hever met de boven gemelde Kleine 
schelpvisch, die veelal van ven bitteren sinauk te, dan dat zij 
de moeite zouden nemen, goede visch te man Mansen, niette- 
senstaande deze Hier zeer mentgevalder me en zij daaraan ver 
de voorkeur sreven, Zoo beven zij onbezorgd vaart, totdat de 
door ben creer ter voorrsuud Nat: sief op Is, ja weder Ì er 
zelfs meer dan up is: eerst, relat zij met hunne vrouwen 
en Kimleren eenige dagen groene boomvyrneliten van cen on- 
Aonsersanen survh , die onzeezende verstoppingen veroorzaken , 
vonrnornse beek die van den boen Danw. gegeten hebben, san 
Lj er toe uver, ou ft: Maha laar er te Batjohi eert er veer et 
sayobeomen tn genoegzame  hoeveelirid Zijn) stem te kan 
klappen. 

De Alfecren var de nabnriee neyory Boel zijn minder 


2b RAPPORT OVER TIDOREESCH-HAILMAHERA. 


aan luiheid overgegeven en verledigen zich meer met het 
visschen van schildpad, het jagen op hartebeesten, wilde var- 
kens enz. ' Ook in andere opzichten geef ik aan hen de voor- 
keur boven de Mahomedanen. Op hun woord kan men veel 
meer vertrouwen; voor vreemden zijn zij gastvrijer, en onder- 
ling minder afgunstig van elkander dan in de Mahomedaansche 
negorijen. Daar wordt zulks echter ook minder bij den ge- 
meenen man aangetroffen, dan wel onder de hoofden, die deze 
ondeugd in hooge mate bezitten, hetwelk mij gedurende mijn on- 
derzoek van groot nut is geweest, daar ik door deze drift op 
te wekken, de individueele opinie vau ieder hoofd of gemeenen 
man, wanneer ik zulke verlangde, te weten kwam. Van den 
anderen kant moest ik echter voorzichtig zijn, in het opeubaar 
niet de minste voorkeur aan den een boven den ander te 
verleenen. 

Van diefstal hoort men zeer zelden; zij laten hunne huizen 
open staan, wanneer zij buiten bezigheden hebben, zonder de 
minste ongerustheid, dat het weinige, dat daarin is, hun ont- 
vreeind zal worden. 

De kinder- en ouderliefde, die zij aan den dag leggen, duvet 
hun hart eer aan. Onderwerping en gehoorzaamheid aan hunne 
hoofden kunnen niet onder hunne deugden gerangschikt worden ; 
wanueer deze een bevel niet verscheidene malen herhalen, wordt 
daaraan ook niet voldaan. 

Wat" hun voorheen in het dagelijksch leven te pas kwam, 
zooals: sago, djagong, visch enz., vroeg en gaf de een aan 
den ander onder de stilzwijgende voorwaarde, dat hij bij voor- 
komende gelegenheid ook zoo zoude handelen. Sedert mijne 
komst op te Bitjoli is deze gewoonte echter allengs in onbruik 
geraakt en bij mijn vertrek van daar was de beschaving reeds 
zoo ver gevorderd, dat de een maar zelden den ander iets gaf 
dan voor gereed geld of althans de waarde in ander goed 
terug verlangde. Op verder van Bitjoli gelegen plaatsen, waar 
geld nog even zeldzaam als te voren is, blijft de oude ver- 
trouwelijke gewoonte in stand. 

Behalve in de negorijen Boeli en Tuolohata belijden de inlan- 
ders den Mahomedaanschen godsdienst. In werkelijkheid zijn ze 
echter nog sterk aan hunne oude heidensche gebruiken gehecht, 


1 Ook Cambier gebruikt hier het woord Alfoer, zooals zoo dikwijls in de 
Molukken geschiedt, niet ter aanduiding van een bepaald menschenras, maar 
eenvoudig voor den heidenschen, nog niet tot den Islam bekeerden inboorliug. 


RAPPORT OVER TIDUREESCH-HALMAHERA. 255 


en zelden zullen zij iets van belang ondernemen, zonder vooraf 
hunnen Pyien of geest te raadplegen. Deze neemt altijd de 
voorzorg. voordat fuy zijn orakel uitbrengt, naar den wensch 
van den consultant in de onderhavive zaak te vernemen, ten 
einde daarnaar zijne uitspraak te richten, die dan now altijd 
zoo ingewikkeld is, dat deze den nmeals voor en tegen kan 
worden uitgelegd. Hanne geesten vereeren de onderscheidene 
negoryen onder verseinilende gedaanten, als qaarvovels, haagen , 
schildpadden, de sinschen gew “Tyakalang en Votes en de 
bay Panga gelegen berg Wato- Water, Wiarvoor de bewoners van 
die plaats en die van Wassilee veur grooten eerbied betonen. 
Zij noemen nooit zijnen nasa of wijzen met den vinger 
naar heu, en toen ten tyde der voorman OQost-Tneisehe 
Compagnie de coumisste ter verwoesting afer speceryboumen 
aldaar kwim, hebben zij altijd getracut. set beklimmen van 
den berge tegen te gaan. Wanneer zij aldas i vie eeebeerenen der 
toekomet dringen Weller, bennen Zij met vent eten gereed 
te maken. between tem Voordeete Is Van Hem. Waartt dearest 
spreken zal, zoals tho vei! gvecien Deeb 

Te Boel apide, zerde ah vaan eden Uyen te wilen weten, 
wanneer eene reeds Taner verwachte horra-korr Zonde aan kenen , 
waarop elegeen . die inode hegooyp voet beroenidst door zajne Waar- 
zeguinngen Wits, geroepen weed. Hrs boe zwem oet voor ven Klem 
itse  Wartrigg sersetifienade ruwe toten afberndingen van den 
jaarvogel en den vise: Ppahalane waren. wirtook te branden, 
Edverisverche: boe-rooush te top #16. tiet zee peen’ ijt, see ny LER “eer 
sterke zeuuwtrekkingen te kramen. Waariup Zet Zij odette Ut 
eersediilende hosebteern wrores opsnreter, reteddrcatde sets... taen 
ny Vroeg miet een verehrikhei yh verwiblerd oo en eere geer tyre 
vrouwertistern … Wat th rr ebten Geel van Past en Vreseo sat fea 
Dien veriangee, Warorvje vh zer omt Hen Wersch te Aesen waf, 
Udaisrinys hreeg ‘yal adele rica STU pT POR alen, cise fe eet ham 
feewiler , ann Apne, dorst te cessesehoen wal ten wut wowed. dat 
net vearttag, arseen set op den dourimy berckemden tijd vertrekken 
Was. tanmen dere diesen cou ankemen. Hernia vrei iy He onmacht, 
went ou) veer oatieaiat en vermmaend scheen bij te honnen, Tat 
opeet lele Pb aL TDM 1h Siete.) Ven ted, fat Bet Na there Vtee totaal 
SO Scr der zeer ‘ality Had Weeren uittevorscten, dl AI] fies 
GEENT zeen corn res: t et vertrek oder horit-horra Gmittsl Ooenseenfe: EL 
zag, eden; oh be rrenten had, dat dit schape Bergense Unseen 


Doding oa Witjes gezien wae, 


256 RAPPORT OVER TIDOREESCH-HALMAHERA. 


Bij de geboorte van kinderen, vooral van een eersten zoon, 
voor gedane geloften en bij het ondernemen eener zaak van 
eenig gewicht, zooals een huwelijk of een groote reis, geven de 
Alfoeren, om den Djien te winnen, kleine feesten, waarbij 
degeen, die het priesterambt waarneemt, zooals overal gebrui- 
kelijk is, de beste stukken bekomt. De Mahomedanen geven hij 
besnijdenis en huwelijk ook kleine gastmalen. 

Bij sterfgevallen vereenigen zich de naastbestaanden en vrienden 
van den overledene, om met: een luid misbaar, door de geheele 
negorij hoorbaar, den lof van den overledene te verkondigen. 
Bij de begrafenis hebben zij niets bijzonders, dan dat zij het 
graf met bogen hezetten, waaraan kleine stukjes lijnwaad, hoe 
bonter hoe fraaier, gehecht zijn. Deze lapjes dienen tot speel- 
tuig voor den duivel, waardoor hij verhinderd wordt, den doode 
eenig leed te doen. De Alfoeren hebben, om dus de levenden 
te beschutten, hunne huizen van binnen met bladen van den 
seho-boom franjesgewijze behangen. De Alfoeren begraven hunne 
dooden in kisten, of ook wel in matten ingenaaid , onder de aarde 
of boven den grond in kleine huisjes; ook leggen zij de kisten 
in een grooten boom. De wapens en het. voornaamste huisraad 
worden mede begraven. De nalatenschap deelen de kinderen 
bijna altijd gelijk onder elkander. 

De Alfoeren genieten geen onderricht als in het gebruik hunner 
wapens, pijl en boog, werpspies en klewang, zoowel voor den 
oorlog als voor de jacht. De Mohamedanen voegen hierbij , althans 
voor de kinderen van hoofden of anderen, die de hoop kunnen 
voeden, eens in ambtshetrekking te kamen, eenig onderwijs uit 
den Arabischen Alkoran (dien de leermeesters zelve niet begrij- 
pen) en een weinig Tidoreesch spreken, lezen en schrijven met 
Arabische karakters. Tot het geven van dit onderwijs zonderen 
de meeste dier hoofden, die daartoe in staat zijn (want het 
is er ver af, dat zij alle zoo geleerd zouden zijn) eenige uren 
daags af; vooral houden zich echter de priesters daarmede 
onledig , waardoor zij, indien zij knap waren, natuurlijk een 
zeer grooten invloed op de bevolking konden uitoefenen. 

Met uitzondering van eenige weinige weten de meeste priesters 
echter van de hun door hunnen profeet gegeven voorschriften niet 
veel meer, dan dat hij hun verbiedt, varkeusvleesch en arak te 
gebruiken. Sagoweer, wijn, bier en andere Kuropeesche sterke 
dranken schijnen zij niet onder het verbod te begrijpen , althans ik 
weet. bij ondervinding, dat zij hiervan niet afkeerig zijn. Tot het 


RAPPORT OVER TIDORERSCH-HALMAHERA 257 


honden der Ramadansehe vasten wordt het volk strikt genoodzaakt. 
Indien zij deze drie dingen nakomen en wanneer zij ond of ziekelijk 
bezinnen te worden, de voorgeschreven dagelijksehe gebeden en 
reinigingen verrichten, twijfelen zij geenszins, of zij zullen het 
han door Mahomed beloofde paradijs deelachtig worden, Overigens 
is het volk en zijn zelfs de hoofden en priesters niet zeer nauw- 
gezet in het betrachten hunner godsdienst pliehten: het gebeurt. 
zeer dikwijls, dat zij boeten moeten betalen en wanneer zij 
onvermogend zijn, deze te voldoen, met rattingslagen vestraft 
worden voor verzuim om des Vrijdags den openbaren croulsihienst 
bij te wonen, Hiervan is de Kimelaha van Boeli (eene Alfoersche 
negortj, die de Mahomedsaunsche leer zegt te belijden) aoglaikend 
verschoond, dewijl hij verklaart. dat telkens, als lip naar de Masigit 
ging oof andere openbare godsthienstpliehten waarniun, hij zelf 
of een van zijn volk ziek werden of de nezarij wet brand of 
eenig ander ongeluk door de heidensehe geesten bezocht werd. 
Hoe weinie zij evenwel de voorschriften hunner religie opvolzen, 
zouden zij evenwel naar urine gedachte daar zeer moeielijk van 
af te brengen zijn. Daarenteyen geloof ik. dat het zeer gemak- 
kelijk zoude zijn, tndien het gouvernement zulks mocht verlangen, 
om de Alfeeren meer aan ons te verbinden. hen in den 
Christelyken godsdienst te onderwijzen. Een hoofd van gemelde 
neguryy. ziende, dat ih evenals hip varkenstieeseh en schildpad 
at, zender my, data. undien de Mabomedaansehe leer het gebruik 
van dat voedsel vak toestond, deze reeds lanes zoude sane 
genomen hebben: op grond fiervan meende a. dat de Chris- 
tenen en Alfoeren zeer weinter in geloof san elkander verschilden. 

De slaventindel bestaat hier nog even als op Tidere. Zij 
Wisten met eens, dat er ven verbeul duarteven was: als bewijs 
daarvan strekt. dat zip muj verzoekten, Wanneer de werkzaam- 
Heder aan het fort en ale gehouwen zonden geemadivd zijn, mear 
de Papoesetie Bilanden te moer ei, aan shaven tedden. met 
belofte, dat zap er omy zoovent mede zenden hrenven als tk 
verbande, Deve ongelukkigen verheugen 71 door miling tegen 
Klenretieden of meest dour Open tng uit ode corn Het strane 
eleven onevernen. abe Volwassenen met weweld en de hinderen 
voors) door het nederlevern van ren Tobus, dit mt parsane, 


oe bad 9 of anders eet An Pe heest:uat i. 





VIe vele roadperyde oe wen uit Vajra saar thanmahera cohrachte elasen Aer- 
sars uit. Îngete geep feeb de vene ree heer et, dt Watlhace tauseches venige 


Years van bane ed en het Pareeeehe pas pen cht Kk A. 


258 RAPPORT OVER TIDOREESCH-HALMAHERA. 


Ook het pandelingschap is hier nog in zwang. Als iemand 
een ander geld of goed schuldig is en dit niet kan betalen, 
verpandt hij zich zelf, des noods met zijn gansche gezin, voor 
eenen zekeren naar de grootte der schuld bepaalden tijd aan 
zijnen schuldeischer. Tot hunnen lof moet ik echter getuigen, 
dat zij hunne dieustboden meer als kinderen dan als slaven be- 
handelen. 

Tegenwoordig zijn deze streken zeer rustig en de inlanders 
zijn bijzonder tevreden met de vestiging van een post te Bitjoli 
door het gouvernement en zij zouden gewis niets liever verlangen , 
dan dat zij onmiddellijk onder ons weldadig bestuur geplaatst 
werden, waartoe zij reeds indertijd aan kapitein Teunisz het 
verzoek gedaan hebben. 

Zooals hierboven gezegd werd, is in teder district een sen- 
gadji. Deze wordt dikwijls, wanneer hij oud, zwak of niet be- 
kwaam is, door eenen tweeden, sengadji-moeda genaamd, bij- 
gestaan. [ij heeft het gezag over eene negorij even als de 
kimelaha’s en wordt door deze alleen als eenen ouderen broe- 
der beschouwd; aan hem richt de sultan zijne bevelen, welke hij 
dan aan de kimelaha’s mededeelt, die weder, voorzvoveel hun 
aangaat, deswege orders aan hunne onderhoorigen geven. Na 
den sengadji of kimelaha volgen in de negorijen de hoekoems, 
die echter niet, zooals de beteekenis van het woord aanduidt, den 
post vari fiskaal waarnemen, maar alleen voor de nakoming der 
bevelen van de sengadjis of kimelaha's waken, of hen bij ziekte 
of afwezigheid in huunen post vervangen. Nog onmiddellijker 
zorgen de ambtenaren, ngoffamamera's genaamd , dat de gege- 
ven bevelen worden nagekomen. Behalve deze hoofden heeft. ieder 
negorij nog eeuen kapitein, die alleen in tijd van oorlog im 
aanmerking komt, wanneer hij het bevel voert; met het civiele 
gezag bemoeit hij zich zelden. 

In kleine zaken straft de sengadji- of kimelaha den mis- 
dadiger meestal met boeten teu zijnen voordeele. Zaken van 
meer aanbelang , zooals diefstal, enz. die zelden voorkomen , berecht 
de raad van sengadji en kimelaha’s. welke op dezelfde wijze 
straf oplegt. Eindelijk wanneer de misdaad van ernstigen aard is , 
zoodat zij meenen, dat de oordeelvelling buiten hunne bevoegdheid 
gaat, stellen zij den misdadiger in handen van den Sultan, 
in welk geval meestal met opsluiting in het blok gestraft wordt ; 
zelden gebeurt het, dat deze goedvindt, hem ter straffing aan 
het gouvernement uit te leveren, 


RAPPORT UVER TEDOKBESCH-HAIMAHERA. 299 


De bevolking kent aan den Sultan van Tidore toe het volle 
bezit van den grond en hetgeen daarop is, en geen ander kan 
daarop de geringste aanspraak maken; ook wordt dit reeht door 
geen inensch in twijfel getrokken. 

De inlandsehe hoofden hebben geen ander recht dan inne 
vaderhoongen te bevelen en dit moeten Zij nog met omzieh- 
tigheid uitoefenen, willen zij daarin geene tegenkhanting ont- 
moeten. Wanneer zij geweld gee bruiken wilden. zou zulks met 
volksoploop of met han eigen dood eindigen, indien hup, 
die daartoe de macht heeft, dataru net voorziet, dour zulk 
een Hoofd uit zijn pest te zetten of hem een ander toe te 
voegen. 

De sengaljrs en himelana s, ook eemye hoekaens en kapiteins 
worden door den Sultan benoemd, alsmede degenen, dre tot 
de priesterlijke waardigheden van haltef en imam bevorderd 
worden. Bij dre grebegenheid scheuht de Sultan bun een stel sitsen 
kleedingstukken. wasertaede zij baj bonne ternzehkomst van Tidore 
hannen mtocht an de neg desen en die zij daarna zorgvuldige 
wegbergen, om ze miet dan bij gerookte feesten le gebruken. De 
overige hoofden worden door den senwuljt of Kimelana, weder 
ia vane neggorij benoemd. Bij de benoenming wordt eehter vene 
erfopvoiging in het ver zeilen, net bepaaidedph van vader 
up Zoon, aar teecherr pest Is stern eer of mer buizen verh noecht 9 
waar buiten die pet bezeren wordt, dan om gewientize redenen. 
Zeldew wordt uur srunst of foegenegenieid van dit gebruk af- 
PETA. Ook wordt hey dee ketice oder froofde nn veel gelet op de 
meen van der gemeenen tian. dir oren voorbeelden heeft, 
dat een tegen den zin der bevenninmg aangesteld noofd. zis dit 
versupnd was, door taar niet erpen werd, zooals oh weet, dat 
met eenen  himedane tet ee val veweest Ie. omm wien te doen 
erkenner. le Nuua CTED RAN werd, heme een ander bear cle 
keus Vaar Het woth tae te Vaart, 

Var fe ogarootebsier sij he trenefebedy hist Eiken) Zere. dat de 
injanders volstrent weene teerediensten ee: Zoo dere ween slaven 
nebben. zon zij eroonlsaakt, nunne onderiemerggen Arrendelijk 
am hulp te verzoeken, of wel alles zelf tee den Hunne ver: 
hond nies tet chery Saactier He er iter Poepen} lode rs Warner ade: 
Sultan korra horas verdant. toeten Zij gemaal er: met nan 
scrappen en wapenen geleverd worden, Wanneer fap sige noeelng 
beeft Karr oop van ole sengajr-e happen Mabs, Bitjoi, Weel 
Ch Sails cat PA ti 


260 RAPPORT OVER TIDOREESCH-HALMAHERA. 


de pati-lamo, eene hoeveelheid van 1000 timans of 
de kelomahoedi, # ” n 500 » 

De timan is een van bladen gemaakt pak ter lengte van 
omtrent 3 voet op eene breedte van 10 a 12 duim. Dit geschenk 
moet altijd verzeld zijn van pijlen, bogen en werpspiesen , tiffa's_ 
(een soort van trommen), tolo’s (regen- en zonneschermen), linnen, 
zijden stoffen en slaven. De kwantiteit dezer laatste artikelen 
werd evenwel niet bepaald, maar hing van den goeden wil der 
bevolking af. Van Patani werden alleen slaven geeischt. Indien 
de Sultans het verlangden, moesten deze geschenken meermalen 
'sjaars gegeven worden; in de laatste veertig jaren herinnerde 
men zich echter niet, dat zij gevorderd zijn behalve de keloma- 
hoedie en deze in al dien tijd maar drie malen. 

Alle transporten van goederen, enz. moeten om niet gedaan 
worden; dit zijn diensten, waaraan door het volk der gewone 
negorijen voldaan moet worden. Buitendien heeft men negorijen , 
die Roema dapor zijn, dat is tot de kombuis van den Sultan 
behooren ; deze moeten al het partikulier werk voor hem verrichten, 
zooals zijn huis schoon en in orde houden, voor zijne kokos-, pinang- 
en andere tuinen zorg dragen, enz. Hoewel ik de namen van 
deze negorijen hierboven gezamenlijk met de andere heb op- 
gegeven, geloof ik, dat het het niet overtollig zijn zal, ze hier 
nog eens afzonderlijk te laten volgen. Het zijn: Tuolobata, 
Petelei, Watchi, Tuaipo, Maidi, Pajahe, Guimja, Wayaboelang, 
Doti, Mesa en Sawaal; ook de volgende negorijen verrichten 
de diensten van Roema-dapor, niettegenstaande zij eigenlijk 
daartoe niet behooren, als Aki-majora, Aki-lamo, Wamo, 
Loko, Taba, Baai en Taoeno. 

Van geregelde belastingen ten voordeele van den lande heeft 
de inlander geen denkbeeld. Ook de hoofden genieten geen 
ander voordeel dan de boeten, de vrijwillige giften van hunne 
onderhoorigen, wanneer deze in den handel of andere winst- 
gevende zaken iets verdiend hebben, en eene kleinigheid, die 
hun gegeven wordt boven hun wettig aandeel van de recognitie- 
penningen, dat gelijk aan dat der overigen is. 

In het algemeen is Halmahera zeer vruchtbaar, daar men 
er zoowel voor rijst, koffij en suiker als andere kultures de 
geschikste gronden aantreft en ik zelfs eenige indigo-struiken 
zeer weelderig heb zien staan. Daarom kan men niet nalaten, 
het te betrenren, dat daarvan zoo weinig partij getrokken wordt, 
waut behalve eenige in de nabuurschap der negorijen aangelegde 


RAPPORT OVER TIDORERSCH-HALMANERA. 06] 


kleine tuinen, waarin cen weinig groenten, suikerriet, butaten , 
djasong en pisane geplant is, en behalve hier en diar een klein 
droow rijstveld, is het geheele land een volslagen wildernis. 

De dandbouw is hier now in zijne verste Kindsherd, want 
van den ploeg of andere boerengereedsehappen hebben de indan- 
ders geen denkbeeld. Wanneer zij het een of ander planten 
willen, snijden zij verst het hout en hooge gras (alang-alang) af, 
verbranden dit en krabben de aarde met een stok of met hunne 
handen een weinig om; hierna zaaten en poten zij tn den 
grond zonder verdere voorbereiding en zonder er naderhand 
weder naar om te zien, voordat zij de vruehten van hunnen 
arbeid plukken kunnen. Zelden vereenigen zieh verscheidene 
heden voor de bebouwing van een stuk grond; bijna niemand, 
die geen slaven heeft, legt tuinen aan, of het moeten hleine 
stukjes zijn tot wier bearbesding dij alleen voldoende is. Land- 
meting of bandverdeeling is niet bekend Zij hebben inderdaad , 
zoo als zij zelf zeeen, te veel onbebouwd band, om dit te 
meten of te deelen. Alleen houden zij dit bej hunve anderen 
m acht, dat degeen die ven akker ontgonnen heeft, dien als 
zijn ergendom beschouwt, en geen ander daarop eerde recht 
heeft. voordat hij dien verlaten heeft. 

Voor het meten van hijnwaden en dergebijken gebruihen zij 
den vadem of de spaan, Voor dat van andere waren bezigt 
men een gewone kom van Clineesch sardewerk (emanhe maen), 
ontrent wier groote men voor de shuting van den hoop over- 
eenkomt. De Chineesehe datyamg is voor het wegen In gebruik. 
Alles wordt hier per prauw of met menschen vervoerd 

De mast besorn , die Her in rronote: Deer verl heerd eevoreden wordt, 
TTE! ongetwijfeld as Tet hofijpreduet van dit ena’ beschoawe 
werden, daar die het algemeene en men mar bijna zegden 
eenige voedsel van den uniander oplevert, terwijl rijst, brood, 
vruehten, bataten, enz, door heur meer als iekhernij beschouwd 
worden, Warrneer hip geen sto, op de eene of andere wijze hluar 
gewaakt, doeh meestal droog als beschut gebakken , genoten 
heeft, veut thy. dat Hij niet gegeten eeft. 

Over het geheele Tand is de notenmuskaatbeom verspreid. 
Men treft daarvan zee soorten aan: 1e de groote ronde noot: 
ge de Kleine ronde noot: 37 de groote langwerpige noot: te de 
hleine dangwerpge noot; de twee overige zijn wild en zonder 
emaak of geur, In de seabonureechap van Batjol kent men alleen 
de beide verste snarten, die zij daar miet van elkander weten 


99 RAPPORT OVER TINORFESCH-HALMAHERA. 


te onderscheiden, daar men, zooals zij zeggen, groote en kleine 
noten aan denzelfden boom vindt. Hiervan heb ik mij zelf over- 
tuigd. door van één boom de rijpe vruchten te nemen, die 
wezenlijk zeer veel in grootte van elkander verschilden. Volgens 
de monsters, die ik van de langwerpige soorten gezien heb, 
welke men op het schiereiland van Taboba aantreft, zijn zij, en 
vooral de kleine, olierijk en dus, zooals het mij voorkomt, voor 
het maken van notenzeep of muskaatolie boven de Bandasche 
te verkiezen. De twee eerste soorten daarentegen bevatten meer 
hout- als oliedeelen, De sassafras is in de omstreken van Bitjoli 
zeer algemeen. Ook de gomoeto wordt te Boeli veel gevonden. 

Te Bitjoh en omliggende plaatsen was ik de eenige, die 
eenige koeijen. schapen, enz. hield; hehalve eenige geiten op de 
westkust bestaat er geen veeteelt op Halmahera. 

Omtrent de sisscherij zijn geene beperkingen. Door de onver- 
schilligheid van den inlander wordt, zooals hoven gezegd is, van 
deze vrijheid weinig gebruik gemaakt, hoewel de zee hier zeer 
vischriik is. De schildjad en tripang, die men tracht meester 
te worden. is van niet veel aanbelang: de waarde dezer twee 
artikelen. die in elf maanden van Bitjoli zijn uitgevoerd , schat 
ik op f 1500 a £1600, eene som, niet noemenswaard, bij 
den grooten overvloed, waarin deze dieren hier gevonden worden. 

De walvisschen, die hier te voren zeer menigvuldig geweest 
moeten zijn, schijnen deze omstreken verlaten te hebben. 

Men zegt, dat er een parelbank bij het eiland Roni, dicht 
bij Panga. schuins over Kanw, gelegen is '; er wordt echter 
niet op gevischt. De in de zeeën, waar de Tidoreezen bezittingen 
hebben, gevonden amber moet op zware straf aan den Sultan 
geleverd worden: men heeft mij verhaald, dat voor vijf en twintig 
jaar bij Patam een stuk is aangespoeld, dat de grootte en 
gedaante had van een mensch van gewone lengte. 

Bijzondere markten en handelplaatsen worden hier niet aan- 
getroffen. De geringe handel, die niettegenstaande de knevelarij 


1 Kauw is het distrikt Kaoe op de oostkust van Noord-Halmahera. Tusscheu 
deze plaats eu deu uit het noordoostelijk schiereilaud vooruitspriugenden Hoek 
vau Lolobata ligt een eiland, dat bij Melvill geeu naain heeft, op de oude 
kaart Lage Eijlandt. bij Gregorij Ralili of Baleh, bij von Derfelden Babily, 
maar bij Bernstein (D. XIV, bl. 420) Bobale heet. Zuidwaarts ligt op de oude 
kaart langs de kust van bet novrdooster schiereiland Poeloe Rongi. Uok het 
dAardrijkek. Woordenboek van Ned. Indie vermeldt hier een eiland Roniri. Uit 
is het eiland Roni van Cambier en zoo vinden wij tevens de lizging van het 
volgens mijn weten op geene kaart aangeduide Panga R. A. 


RAPPORT OVER TIDOREESCH-HALMAHERA. 963 


en onderdrukking. waaronder de menschen leven, nog gedreven 
wordt, geschiedt meestal bij ruiling tegen lijnwaden, aarde- en 
ijzerwerk. Deze handel hepaalt zich echter geheel en al tot de 
voortbrengselen van den gerond. ‘Pransito-handel met Ambon, 
Banda en de Papoesche Eilanden, waarvoor Biehl zoo goed 
gelegen ware, heeft men in het geheel niet; met geene dezer 
plaatsen is er eenige gemeenschap, daar de prauwen van Papoea 
op last van den Sultan onmiddellijk naar de hoofdnegorij van 
Tidore stevenen. 

Uit den staat des handels is ligt op te maken, dat de 
scheepvaart slechts van weinie beteekenis kan zijn. Behalve de aan 
de negorijen toebehoorende Kkorra-korrn’s, die niet dan tn den 
oorlog of voor negorij-diensten gebruikt worden, hebben eenige 
ingezetenen kieine prauwen, die zij ter visscherij en afvoer van 
hunne tuinprodukten gebruiken. De pruwen, die op Hulmahern, 
en vooral te Walalee, gemaakt worden, zijn op Ternate en 
Tidore zeer gezoeht en zijn, hoewel zij zelden andere werktuigen 
dan een parang daarbij gebrniken, zeer netjes en goed bewerkt. 
Wanneer men er ven weing zorg voor draagt, kan men ze zes 
a zeven jaar gebruiken. Het daartoe benoodigde hoet wordt 
overal op een kleinen afstand van het strand gevonden, zoo vok 
de yomoeto of rotting, om de planken aan elkander te binden ; 
de barve, die tot breeuwen gebruikt wordt, vindt men op alle 
plaatsen. 

Behalve met de bovengemelde takken van nijverheid houdt de 
inlander zieh nog bezig met het vervaardieen zijner vischlijnen 
en vischnetten uit den bast des ganemon-booms, het slaan van 
het voor zijne netten en vaartnigjes benoodigde touw van gomoeto, 
het maken van zijne prauwzeilen van boombladeren, boeroe- 
hoeroe venaame, en inet het vervaardigen van zijne Wapenen, bowen, 
palen en werpsplesen van woka, bamboezen van den seho- boom 
en scholden van djodjarmi-hont Van een andere fijner soort van 
beeroe-boerve een gewas, dat mij voorkomt tot de aloe-soorten 
te beisoooren, maken de vrouwen kokojn's (matten’, Kabila s (doozen) 
en tolios en volgen hierin de modellen, die men haar opgeeft. 

Tho emd dit rapport met de hoop en verwachting, dat 
daarmit blijken zal. hoezeer ak oamyn best deel, aan de mij 
bij beest van Zo. den Crouverneur Generaal dd 27 Mer 
Is2b. ne B. ggesteven instenetie tee svaldoen, en met den vurigen 
wensea, dat de meerdere hennis, die ak getracht heb, daardoor 
sne Halenatern te geven, strekken moge tot welzijn van de 


96 4. RAPPORT OVER TIDOREESCH-HAtLMAHERA. 


bewoners, wier hoofdgebrek alleen luiheid is, welke ondeugd 
niet in hunnen aard ligt, maar uit de omstandigheden voort- 
spruit. Alleen de onbeschaamdheid en onrechtvaardigheid, waar- 
mede de Tidoreezen de inlanders van het door hen met groote 
moeite verkregene ontrooven, Is oorzaak, dat zij een afschnk 
van werken hebben. Ik geloof zeker, dat zij van eenen anderen 
geest bezield zullen worden, zoodra zij, bevrijd van de Tido- 
reesche onderdrukking, onder de weldadige bescherming van 
het Nederlandsch gouvernement overtuigd zullen zijn, dat zij 
zelve de vruchten van hunnen arbeid genieten. Men onderwijze 
hen in den aanleg van geregelde notenboomenperken, waardoor 
deze vruchten zeker verbeteren zouden en men ze evenals op 
Banda dagelijks zou kunnen inzamelen, daar men nu door den 
afstand, waarin de boomen van elkander staan, rijp en onrijp 
plukt. Ook geve men onderricht in de verschillende kultures, 
waarvoor het eiland vatbaar is. Dit alles zoude zeker kosten 
na zich sleepen, waarvoor men door de geringheid der bevolking 
geene schadeloosstelling zou kunnen verwachten. Ook deze zwa- 
righeid zou echter uit den weg te ruimen zijn door de terug- 
komst van hen, die den Radja Djüolo gevolgd zijn en vooral 
door de overplaatsing, indien zij daartoe over te halen waren, 
van de bewoners van naburige eilanden, als bij voorbeeld de 
Sangi- en de Papoesche Eilanden, waarvan het gouvernement 
thans volstrekt geen voordeel trekt. 

Indien deze voorstellen in aanmerking kunnen komen, twijfel 
ìk geenszins, of dit schoone vruchtbare land zal na verloop van 
eenige jaren het gouvernement niet alleen schadeloos stellen, 
maar zelfs de daaraan besteede kosten en moeite ruim beloonen. 
De namen van hen, die door hun aanzien en invloed in de 
gelegenheid zijn, de bevolking tot die hoogte te brengen en 
alzoo tot de menschelijke bestemming, om tot welzijn der maat- 
schappij te leven, op te voeren, zullen eeuwig met dankbaarheid 
ìn hunne harten gegrift staan. 


Manado, De gewezen assistent-resident, gecommitteerde 
20 October 1826. voor Halmahera te Bitjoli, 


J. P. C. CAMBIER. 


RAPPOKT OVER TIDOREESCH HALMAHERA, 265 


BEKNOPTE WOORDENLIJST VAN TALEN OP TIDOREESCH- 
HALMAHERA. 








| 
1 BURL, WAUAMLD, | 
NEDERDUITSCH. 'MABA, GOTUWASST. MITS INGE. 





blad 
pegurij 
aarde 
bus 
tun 
lyow aad 
bleederen 
peiten 
bers 
wiech 
sag: buur 
vuprbakh zagu: ier! 
gebakkru onu 
evade 
tien Vaderen 
spau 
geven 
Deine ts 
& Volo. Vil 


esmat 
mown 
mpien 
Wiui 
vetuw 
Inte 
gewou 
taug 
ugovlopero 


youl 


' kumu 


“ilud 


sail 


fur 
pitjuer 
langit 
wet 
woel 


nye 


" wuab 


Wujyu 
yeaap 
kipal 
ma) 
imdie 
urlue 
preuve 
bit bet 
je bes 
bit 

ve lef 
pake 
velun 
lulus 
teu 
pipe ayy 
jope 
ritic 
verf 
Lernselju 
soUugeu 


UL pu 


tulal 


' smat 
maan 

‚ mapien 
wawaai 
veta 
mtuw 

' goguwon 
katjuu 

‚ ve peru 
NIWOT 
kakaine 
Wilad 
sujats 

' flaar 
tyitjitjueruc 
Jaugt 
uiet 
Wuen vel 
Ds 


| 
Zagave 


Wuy a 
Jaap 


‚paat 


val 

pue 
uelu 
peuve 
rakrak 
jebaa 
birt 
ubaat 
pahe 
oclaan 
bolas 
yeau 
peepie aju 
pit pie 
pire 
luef 
taua\a 
SaU(DA 
mu pu 
utal 


' stnat 

‘mown 

mpien 

4 . 

| Wig 
uctoe 

| mtu 

' guegue 
tang 

| ngolupere 
nygulu 
kumu 
wlud 
slaa: 
Bor 

" gueguer 

- langat 
miet 


| 
wilwuel 


gu 
Kaab 
Wuyu 
Jaap 

“ai 

| mai 
imdie 

‚ velve 
puue 
bitbet 
Je bes 
bit 
velvet 
pake 
velven 
lulues 
ien 


pipi aya 
pipie 
eitce 
luef 
tunutjy 
sungeu 
Ill pw 
mal 
24 


266 


RAPPORT OVER TIDOREESCH-HALMAHERA. 








NEDERDUITSCH. 





MABA, GOTOWASSI. 


BOELI, WAIJAMLI, 


BITJULI. 


INGLI. 


i) 


drie honderd 
duizend 


| untjalang 
memtelunpo 
longo 
tew 
isaw 


siloe 
setul 

sifot 

| siliem 

‚ siwonom 

! sifiet 

| siwal 

| siwee 

- ijofosso 
ijofosso resilom 
ijofoloe 

' jofoliem 

‚ sliebiesso 

' sleebietiel 

‚ tjalantjow 


tetolang 
mantelinap 
| longa 
| miew 
Îsa 
| siloe 
sitoel 
sifat 
 siliem 
' siwonam 
' sifiet 
siwaai 
issiwee 
ijafassa 
: ijafassa restliem 
| ijafaloe 
| ijafaliem 
sloebiessa 
_sloebietoel 
‘lalantja 





—————— ee eae 


untjolong 
mimtelenepap 
lonjo 

njau 

isav 

siloe 

setul 

sifot 

siliem 
siwonoem 
sifiet 

siwat 

siwee 

ijofosso 
ijofosso resiliem 
ijofoloe 
ijofoliem 
sliebiesso 
sliebictiel 
tjalantjow 





VLUCHTIGE OPMERKINGEN OVER DE TALEN 
DER TALMATERA-GROERP. 


Bij eene opperviakkige inzage van het voorgaande woorden- 
lijstje springt terstond in het oog, dat de woorden der eerste 
en derde kolom op eene enkele uitzondering na of volmaakt 
dezelfde zijn of slechts geringe verschillen opleveren, zoodat 
meu hier twee weinig afwijkende dralekten derzelfde taal voor 
zieh heeft. die vaan het distrikt Maba, waartoe ook volgens 
Cambier de negary Fuel behoort. Uit zijn rapport blijkt dui- 
delijk , dat men op Ualmahera, evenmin als vroeger In de 
Minahissa, onder distrikt niet verstaan moet een of ander 
nauwkeurig omschreven geoweratisch webied, maar de bevolking 
vaars obenzelfdden stamm. die cloor latere verhuizingen soms ver 
verspreid is geraakt en tasschen andere stammen mwoont, De 
twende Kolom eeft ons dan de feral vaan het distrkt of hever van 
den stam van Bitjeli ‘Pussehen deze holon en de bene andere 
zijn de afwahingen vrooter en menigvuldiger, maar is nog altijd 
de overeten komst der woorden erriit enen? II de talen van 
Mabe en Bitjolt als zeer ma verwant san te merken. Van de 
doer bern persoonlijk miet hbesoelite distrihten Patant, Weida. 
Samoltla en de westhust van Kudorvesehe Berater: heeft Cambier 
geene Woordet opreteehend, Hoe dee talen dezer stammen tot 
die van Maba en Bityedi staan is dus voorloop now een 
pulse, chat Wegens onze geringe betrekningen met het Tido- 
persehe zederltee van Ulalmalers waarschijnlijk niet zoo spoedig 
zal worden ape kh dard 

Ditsrenteven is onze taaddhennis van Het overige Halmuhera 
in ele daatste garen niet onsanzienbijk vermeerderd, Toen de 
hoogieersar Veth In de Goda van 1S6$ zijn belangrijk over- 
zieht schreef over hetveen Van de talen van den Andtscnen 
Arciuupser beheud was, vermeldde Huy (B. FH, bh Lob) van de 


968 VLUCHTIGE OPMERKINGEN OVER DE TALEN 


Halmahera-Groep — waaronder ik hier hehalve het groote 
eiland ook de zoo nabij de westkust gelegen eigenlijke Molukken 
van Ternate tot Batjan versta — alleen een woordenlijstje van 
het Ternataansch bij Raffles. Wanneer men nagaat , welke nauwe 
betrekkingen wij Nederlanders sedert ruim twee en een halve 
eeuw, zoo al niet met Halmahera zelf, dan toch met de Mo- 
lukken onderhielden, is het waarlijk beschamend , dat wij omtrent 
de talen dezer eilanden zoo bitter slecht onderricht zijn. Te 
verblijdender is daarom de voorloopige aanvulling dezer leemte 
in van der Crabs werk over de Moluksche Eilanden. Daarachter 
vindt men eene uitvoerige lijst van ruim vier honderd woorden 
in eenige talen van Ambon, Boeroe en de in dit opzicht zoo 
veel beter bekende Minahassa; maar ook, wat de Halmahera- 
Groep betreft, in de talen van Ternate, Tidore, Sahoe en 
Gamoekoenora op de westkust van Noord-Halmahera en van het 
distrikt Gane op Zuid-Halmahera, welke laatste taal volgens 
van der Crab ook op de Kajoa Eilanden gesproken wordt; voorts 
nog in twee talen van Makjan, die der strand- en bergbewoners 
of, zoo als er uitdrukkelijk wordt bijgevoegd, van Makjan di 
loear en di dalem. Deze beide woorden beteekenen echter niet 
strand en berg, maar buiten en binnen; daar bovendien de 
negorijen van Makjan alle aan strand liggen, moet men ze hier 
opvatten als de naar Halmahera gekeerde zuidoost- of binnen- 
kust en de naar de open zee gekeerde noorwest- of buitenkust, 
evenals op Zuid-Halinahera het op de oostkust aan de volle zee 
gelegen Gane Buiten-Gane of Gane di loear en dat op de west- 
kust tegenover Batjan Binnen-Gane of Gane di dalem heet. Ook 
Wallace geeft in de achter zijn Malay Archipelago gevoegde lijst 
van 117 woorden in 33 talen van Nederlandsch-Indië de talen 
van Tidore, Gane en Galela op de oostkust van Noord-Halmahera. 
Eene vergelijking zijner Tidoreesche woorden met die bij van 
der Crab doet op de juistheid van beider opgaven vertrouwen, 
daar zij behoudens kieine afwijkingen, die uit drukfouten of uit 
de voor vreemde talen zoo ongeoefende Engelsche ooren kunnen 
voortvloeien , goed overeenkomen. Daarentegen is er tusschen 
hetgeen beiden als de taal van Gane opgeven wèl overeenkomst, 
maar toch het verschil te groot, om dit voor dezelfde taal te 
houden. Ik geloof daarom, dat Wallace ons de taal van het 
distrikt Gane op Guid-Hulmahera doet kennen, van der Crab 
het na verwante dialekt van Kajoa, en zulks te eer, omdat 
onder de door een ongelukkig toeval verloren geraakte woorden- 


DER HALMAHERA-GROFP. 269 


lijsten van Wallace ook die der Kajoa Eilanden was. Daaronder 
behoorden nog de talen van Ternate en Sahoe, welke men bij 
van der Crab vindt: maar hetgeen vooral te betreuren is, omdat 
wij omtrent de taal van cht erland tn volslagen duister verkee- 
ren, de tanl van Batjan. 

Op het oogenblik bezitten wij dus van Halmahera en omlig- 
gende eilanden meer of min groote woordenlijsten in een twaalftal 
talen en tongvallen: als drie van Noord-tlalmahera, drie van 
"Pidoreeseh-Hialinalera, een van Zurd-Halimahera , Ternate, Tidore 
en Kajoa en twee talen van Makjan. Uit eene overigens zeer 
verklaarbare voorliefde voor de spraakkunst zien vele onzer 
voorsaatuste beoefenaars der Maleische talen mijus inziens wat 
al te laa neer op de uit den aard der zaak gebrekkige woor- 
denlijsten. Zoo zet prof, Veth op de boven aangehaalde plaats, 
dat er over het verbazend polvglottisch gebied van het poe- 
vernement der Molukken waarschijnhijk nog meer bonwstotfen 
in de verschillende tijdschriften en reisbeschrijvungen op te spe- 
pen zijn. war dat hij ete weinig gewieht heeht aan die enkele 
~ woordenlijsten , om Tast tot deze taak te gevoelen. Uit eene 
prijzenswaardige zueht naar het volmaakte berooft men zieh dus 
zonder voldoenden grond, van hetgeen reeds met zulke gebrek - 
kige holpmiddelen te verhrijzen zou zijn. Daar nog geen onzer 
linguisten deze tank op zieh nam, wil ih nu, hoezeer zebeel en 
al leek op toalkundig gebied, voorloop het onderzoek be- 
proeven, wat de voorhanden lijsten der Halmahera-Groep ons 
omtrent de onderhnge verwantschap der daar gesproken talen 
leeren. Ik sluit mij daarby aan bij eene soortgelijke leeken- 
uitspatting over de Melanesische telwoorden , die ik met de door 
von Rasenberg verzamelde woordenlijst van vijf talen van Nieuw- 
Guinea en de Papoesche Eilanden achter diens reizen naar de 
Geelvinkbaai hoop te plaatsen. Ik tracht daarin te betongen, 
dat men. zij het ook een zeer verwijderde , toch oorspronkelijke 
verwantschap tusschen de Melanesische en Maleisch- Polynesische 
talen moet aannemer, terwijl ik voorts op het merkwaardig ver- 
schijnsel wijs, dat de telwoorden der Papoe’s. voor zoover deze 
wilde solken tot tien tellen. vee} maithder overeenkomst hebben 
met de telwoorden der ceevarende Mageqers daan wet die van 
het Laag-Javaaiueci. 

Besien wij vn dee telwoorden van Het fiste van Cambser, 
Van twee tot acht beginnen alle met de lettergreep ar of ze, 


Wanneer wij dit voorvoegsel, wat daarvan ook de aarspronke 


270 VLUCHTIGE OPMERKINGEN OVER DE TALEN 


lijke beteekenis zijn moge, als iets aan al deze telwoorden 
gemeenschappelijks afkappen, dan vinden wij in het overschie- 
tende even als in een, isa of zsaw, terstond de Tsaag-Javaan- 
sche telwoorden terug. Negen, siwee of sestwee, verschilt 
daarentegen aanmerkelijk van het Mal. stmbilan of het Jav. 
sanga, maar is hetzelfde woord, dat onder de vormen siwa, 
sia, sto of sioe ook op sommige Zuidoostereilanden , de Ceram- 
Groep, de Papoesche en de Moluksche Eilanden en in de Mina- 
hassa voor negen gebruikt wordt. Voor het distrikt Gane 
geeft Wallace deze telwoorden, waarbij ik naar zijne opgaven 
zijne transscriptie door de Nederlandsche vervang: 1 lepso, 
2 leploe, 3 leptol, 4 lepfoot, 5 lepliem, 6 lepwonan, 7 lep- 
fiel, 8 lepwal en 9 lepsioe, dus na afkapping van het aan 
alle gemeenschappelijke voorvoegsel lep weder van 1—8 de 
Javaansche telwoorden en voor 9 de in het geheele goeverne- 
ment der Molukken voorkomende woordvorm. Van br Crab 
noemt voor Gane, wat ik, zoo als boven reeds werd opgemerkt, 
eerder voor het dialekt der Kajoa Eilanden houd, deze tel- 
woorden: 1 pso, 2 ploe, 3 tol, 4 pukot, 5 pliem, 6 pawo- 
nam, 7 phiel, 8 waal en 9 psiwo. Het voorvoegsel lep is 
hier tot p afgesleten en soms geheel weggelaten; overigens 
springt de groote gelijkvormigheid met den door Wallace opge- 
teekenden tongval dadelijk in het oog. Ook de telwoorden der 
Binnenkust van Makjan 1 gea, 2 loploe, 8 tol, 4 pahat, 5 
plim, 6 pwonam, 7 piet, 8 pwaal en 9 psiwo komen met de 
vorige bijna geheel overeen. Voor zoover wij dus thans met de 
talen in de beide oostelijke en het zuidelijke schiereiland van 
Halmahera bekend zijn, zien wij, dat daar en op een deel van 
Makjan telwoorden in gebruik zijn, die van 1—-8 op de Ja- 
vaansche gelijken en voor 9 met sive overeenkomen, hetgeen 
deze talen gemeen hebben niet alleen met die van vele 
eilanden der residentiën Banda, Ambon en Timor en met die 
der Papoesche Eilanden, maar ook met die van Noord-Celebes, 
de Sangi en Talaur-Eilanden, Mindanau en de Filippijnen, ja 
zelfs met die van Polynesië en Madagaskar. 

Des te opmerkelijker is het, dat de talen van Ternate, 
Tidore en Noord-Halmahera, die wij uit een linguistisch oog- 
punt de Ternataansche taalgroep zullen noemen, bijna geheel 
andere telwoorden bezitten, dan die van al de omringende 
landstreken, hoewel deze sedert eeuwen voor een groot deel 
aan het gezag der sultans van Ternate en Tidore onderworpen 


DER HALMAHERA-GRUEP. 971 


waren. De Ternataansche telwoorden luiden: 1] rimovi, 2 
romadidi. 3 rangi, 4 raha, 5 romotuhu, fi rara, 7 tumudi, 
R lufkangie. 9 sive en 10 njagsmoei. Neygen. sive, is hier 
de eenige verbindingschakel met de telwoorden der zoo even 
besproken falen; in al de andere bespenrt men volstrekt zeen 
overeenkomst. Blijkens de woordenlijsten bij van der Crab is 
het Tidoreesch over het algemeen wetn verschillend van het 
Ternataansch . zoo hebben de Tidoreezen cok bijna dezelfde 
telwoorden en gebruiken alleen voor twee ven geheel ander 
woord malufs en voor Zes het sleebts diitehktisel: van rara 
verschillende rura. Deze Fernatsansche telwoorden stalt men 
ook terug in die van Nihoe: Loartaeat, 2 renadali, 3 rues 
wange, + rala, 5 rumutoa, ti rardind , 1 famuding , N fuedau 
gari. Daze en LO npe moet. bivenzoo in de telwoorden van 
Gamoekoenora  Ì Pommer, 2 liaedidt. B Tange, VN lata. A 
lomotoala, th lalan, 1 bramen. S fintny? HL vaal. en LL n}u- 
gimvet waarbij het terstond mm het ouw springt, dat de Tern 
taansche r standVasti in / verandert. Veel hooters afwiaykingen 
vertoornen de door Wallace medecedeelde telwoorden van Ctalela 
Lo omt. 2 atneelo, Sosange. U shad atuteda B hie langa, 
Pi fucmiding?, ‘ Here pang? , Vows on PO met, Deve stam 
schijnt voor twee en zes geheel ergerde woorden te heb 
ber: am de overzee telwoorden herkent wen. zit Het niet zonder 
moeite, verwantschap met het Ternatse: 

Onder de talen der HalwahensGoroep be keeedt condelijk die 
der Makjansete  Brttenkust een zeer boandere plaats Hunne 
telwoorden zin | mitwge, 2 prada. B peerage, Ve fata, 
> maft, th Dadar, Pi pe jeden . ORDE IK en ster, 
Het Laatste is de fier overal ate raven Wortel, N sertmmnert san 
vet Fermat. His een der taloose ververmitven Van Let 
Javaanse he papal. dear de zes overzee tenboorden hennen met 
geen der Loven opuehoenide vereen Meissen as deve Land alie 
der versprenkelijhe beveckinee van Mish pan en zon de bewaners 
der Hintenkust. Wer teaweorden Wij onder de verste zeroep als 
rk verwoord vat der vaan Ragea en Cesme opataven, verst sn tater 
borden last ATEN ON ROTE EET IM Ue dit erb and ver utd. Peederef aal 
Vile: Wi 1 de itddste hesetirNinen ts ther Mooiuehe nn vats 
Aporetcus Neel! er, Grilles Zeya! Mezen en Ve cetquangh der 
OO Le Md Jr. DH. ariter dhe ress van Versoeven . bl peg 
en Isl mitdrakne sk verma bl, dat Sevett. de eerste Neder- 


sellin 0 Hest, …bher von Mahjan. yy LN bewoners ba’, 


972 VLUCHTIGE OPMERKINGEN OVER DE TALEN 


Kajoa naar Tabillola op Makjans zuidkust overbracht. Met te 
meer recht mogen wij dus de geheel alleen staande taal der 
Buitenkust als die der oorspronkelijke bewoners van Makjan 
aanmerken. 
In het bovenstaande bepaalde ik mij tot eene vergelijking 
der telwoorden van de verschillende ons bekende talen der 
Halmahera-Groep. Ik begon daarmede, omdat. men zich bij de 
opteekening van telwoorden het minst vergissen kan, en deze 
soort van woorden in het algemeen als de oudste en minst 
veranderlijke bestanddeelen eener taal kunnen aangemerkt wor- 
den, daar hunne benamingen niet zoo licht als die van andere 
begrippen door verloop van tijd met andere woorden van gelijke 
beteekenis verwisseld worden. Uit de aanwezige woordenlijsten 
blijkt evenwel, dat het boven aangetoonde verschil tusschen de 
talen van Ternate, Tidore en Noord-Halmahera en die der drie 
overige schiereilanden van het groote eiland evenzeer bij andere 
woorden voorkomt. Enkele voorbeelden ten bewijze dezer stel- 
ling. Man heet in Ternate en Tidore nonau, in Sahoe naoe, 
in Gamoekoenora nanavedoe en in Galela anoow, maar in Maba 
mown, Bitjoli maan, Gane mon, Kajoa moon en op de Bin- 
nenkust van Makjan maan. Daarentegen heeft de Buitenkust 
weder de geheel verschillende wortel aod. Hand is in Tern. 
en Tid. gia, in Sa. giam, in Gamk. giamga en in Gal. weder 
gia, maar in Ma. komo, in Bit). kakamo, in Gane komoed, in 
Kajoa komo, op Binnk. Mak. kamo,; daarentegen op de Buitenk. 
de aan het Ternataansch verwante vorm sa. Mond is Tern. 
mada, Tid. moda, Sa. en Gamk. madanga en Buit. Makj. 
mada, maar Bitj. smoe, Gane en Kajoa soemoed en Binnenk. 
Makj. soemo. Oog is Tern. lako, Tid. laho, Sa. en Gamk. 
lao, Gal. Jako, maar Ma. mto, Bitj. mtow, Gane oemtood, Kajoa 
metood en Binnenk. Mak). mataad, welke vormen zeer verwant 
zijn aan het Mal. mata en Jav. motc. Oor is Term. en Tid. 
ngawoe, Sa. en Gamk. xgaoe, Gal. nangow en Buit. Mak). 
nakameoe, maar Ma. tang, Gane, tinged en Kajoa tenged. Visch 
is in Tern., Tid., Sa. en Gamk. sjau, Gal. naw, en Buit. 
Mak). yaw, maar Ma. ien, Bitj. taan, Gane en Kajoa ian en 
Binnenk. Makj. ta4 tan. Uit deze voorbeelden ziet men ook, 
dat de taal der oorspronkelijke bevolking van Makjan in ieder 
geval nader verwant is aan de Ternataansche taalgroep dan aan 
de talen van Oost- en Zuid-Halmahera. 
Bij het opteekenen dezer vluchtige opmerkingen wilde ik er 


DER HALMAHERA-GROEP, 973 


vooral op wijzen, hoezeer de talen van Ternate, Tidore en Noord- 
Halmahera van die van den overigen Archipel afwijken. Daar- 
mede wilde ik volstrekt niet betoogen, dat deze talen met 
behooren tot den grooten spraakstam, die zich van Madagaskar 
tot Waihoe of het Paascheiland, van Formosa tot Nieuw- 
Zeeland uitstrekt. Dieper indringen in den bouw dezer talen 
zal ook hier waarschijnlijk de oorspronkelijke verwantschap aan- 
wijzen. Toch geloof ik, dat men uit het bovenstaande het vere 
moeden mag opperen, dat deze talen te midden van dit groote 
geheel een zeer eigenaardige groep vormen, waarom het te 
wenschelijker is, dat ze eindelijk eens grondig beoefend worden, 
en dus eene belangrijke leemte in de ethnogratie en linguistiek 
van Neerlandsch-Indië worde aangevuld. Hebben onze ambte- 
naren op Fernute, zelfs zij die te Delft eene wetenschappelijke 
opleiding genoten, tot dusver deze taak niet beproefd, met te 
meer ground mogen wij hopen, dat de thans op Noord-Halmahera 
gevestigde zendelingen die op zich zullen nemen. 


RoRiDÉ VAN DER AA. 





PRR. ORR empress. wer 


Se 





enn teer gr ge 





komen nagaan, an hoever de lezing of de vertaling, en welke 
vertaliny. daarsan schuld heeft. 

Jaarvel 1e zeker, dat het in de ons medegedeelde vertalingen, 
Mnvonderverd zn slee Malerse.e, niet ontbreekt aan min of meer 
duides oe porn. zelfs eakele ontwijfelbare blijken, van juiste 


INSCRIPTIE 
OP BERN STEEN IN 'SRIJKS MUSEUM VAN OCDHEDEN TB LEIDEN, 


GEMERKT J, a. Ol, 


De Hierbij in facsimile wedergegeven steen bevond zich nog 
op Java, toen hij, im 1820, bekend werd door de beschrijving 
van TE. J. Doms, in Deel N van de Verkundelingen can het 
Butariausch (renvolschap van Kunsten en Wetenschappen, 
ble. 120 volgw., vergezeld van eene ruwe afbeelding en zooge- 
naamde verklaring. 

bat de beschryving verneemt men, dat de steen door den 
schrijver gevonden is. ver van andere oudheden, nabij de desa 
Adoman, ten oosten of aan de oostelijke helling van den berg 
Merbuhe, en van daar overgebracht naar Salatiga. 

Ken afschrift van de inseriptie {ongelukkig niet medegedeeld) 
door den Demang van Salatiga, Ngabehi Rasa nr Pogra, die 
teechrft Nandi Moeda (7. va. Boedistisch geheimschrift) noemde 
en wel leven Kon, maar de taal miet verstond, werd ter verta- 
linge int Javaanseh opwezonden aan den bekenden Sultan’ van 
Semene pp; zijne davaansche vertaling vervolgens in ‘t Maleisch 
en (deze weder?) tn ’t Hollandsch overgebracht; en ‘t zijn deze 
beide (Malersehe en Hollandsche) vertalingen, die ons t. a. pl. 
worden asonseeboonden. 

Sesoon dus die verklanng bhykbaar al even weinig waarde 
bezit als eer meeste andere van oude inseripties, lange soort- 
gelijken wee aan inlanders ontleend, laat zich slechte onvol- 
Kennen vagen, ann hoever de lezing of de vertaling, en welke 
vertaling, daaraan schuld heeft. 

Zamveel as zeker, dat het in de ons medegedeelde vertalingen , 
mnzendecheid in de Maleische, niet ontbreekt aan min of meer 
dusdelijke sporen, zelfs enkele outwijfelbare blijken, van juiste 


276 INSCRIPTIE. 


lezing en opvatting ', en dat wie zooveel van die inscriptie 
lezen kon, geene buitengewone scherpzinnigheid behoefde, om 
ook het overige, althaus grootendeels, naar behooren te ont- 
cijferen, waarin ieder Javaan, en zeker de Sultan van Soemènèp, 
nog verscheiden bekende woorden had moeten aantreffen. 

Zoo wij niettemin vele van die woorden in de vertaling niet 
terugvinden, mag dit, buiten den invloed der dubbele overzet- 
ting, die in ’t verschil tusschen ‘t Maleisch en ‘t Hollandsch 
reeds merkbaar genoeg is, wel voor een deel hieraan te wijten 
zijn, dat den Sultan, even als ons, door onbekendheid met de 
beteekenis van andere woorden, de algemeene samenhang en de 
ware meening der inscriptie duister bleef, en hij — waarin wij 
hem niet wenschen te volgen — zich nochtans verplicht achtte, 
er, zoo goed en zoo kwaad als het ging, een’ zin van te 
maken. Dat daarbij echter ook het afschrift van Rana pr 
Porra, waarvan hij zich bedienen moest, ver van nauwkeurig 
zal geweest zijn, laat zich reeds met grond afleiden uit het 
Jaartal, dat op den steen volkomen duidelijk 1871, en in de 
vertaling 427 luidt! 

Al kunnen wij dus voor die vertaling nog geene betere in 
de plaats geven, het ligt toch op den weg, die, naar wij 
meenen, tot beter verstand, ook van andere inscripties, leiden 
moet, rekenschap te geven van onze lezing, en van ‘t weinige, 
wat wij van den inhoud meenen te verstaan of vermoeden. 

Het eerst geschiedt, in verband met het onder de inscriptie 
gegeven alphabet, door de volgende transscriptie, waarbij dezelfde 
regelen gevolgd zijn als in ‘t opstel over eenige » Beschreven 
steenen op Java» in het Tijdschrift voor Ind. taal-, land- en 
volkenkunde, Deel XVIII, blz. 89 volgg. De schriftregels zijn 
dus naar het oorspronkelijke afgedeeld en genommerd, ook de 
enkele zinscheidingen daaraan ontleend , maar de woordscheiding , 
die in ’t oorspronkelijke ontbreekt, geheel op onze opvatting of 


gissing gegrond. 


1 Buiten de namen van zon en maan, die, uit r. 3, tot in de Holl. 
vertaling zijn bewaard gebleven, herkent men, met min of meer zeker- 
heid, in 't Mal. orang njang toeroot het manusa yang Aanut en in dekas 
pakirdjan wjang soedah di djalanie het tapak tangtu kabahha van r. 4, in 
„jang maliat het sang fumon van r. 5, in apa njang djadie larangan het 
da-ila, en in pangngadjaran zjang betool het tutur djati van r. 6, en in 
foedjoe het pitung van r. 7. Over 't geheel schijnt veeleer eene vrije om- 
schrijving beoogd te zijn, dan wat wij eene vertaling noemen. 


INSCRIPTIE. 977 


De plaat was reeds afgedrukt, toen schrijver dezes door de 
welwillendheid van Professor Kern met eenige opmerkingen 
verplicht werd, waarvan men in de volgende regelen melding 
zal gemaakt vinden, en die, gelijk men duarbij zien zal, op 
enkele punten ook tot wijziging van het alphabetstafeltje zou- 
den moeten leiden. 


Transscriptie. 
I. Ong (?) srt Narasoti kréta, vukir hadi damalung (v/ uma- 


lung?) u(û -;n- 
2. ping buhana hanjakra murusa patirtan palémaran hapan yang 


« 


vich hanideni(?) yang raditva yang vulan hanélé i hala hayu 
$. ni deva manusa vang hanut valng?) heyrave  badjaran 
tapak tangtu kabalha 


G1 


dent deva  manusa muvah sang tumon sang ngamana (?) 
haréngé luputa 
6. ring ila-ila pada hadölana tutur djati yenana nyebah ta- 


‚_npa behélapauk venang tanpa baktaha histri pitunghadja- 
Inatanvava 
S. donavastu, «ri syati sakavana 157). 


In schrift en spelling van deze inscriptie is in “t oogvallend 
het gemis van de anders gebruikelijke afzonderlijke teekens voor 
de Sanskritsche 44 (in OnAama voor bÂuranu, r. 2), ¢ (in eri 
voor eri, r. 1 en 8, en sata, r. 4%), a) (in murnaa voor vaja? 
r. 2, mannaa, vr. + en 5, carsa, vr. Sj, th (in patirtan voor 
palirthan of hever “Ada, r. 2), en voor lange d en ff (in de 
evenpenoenide en andere woorden); als ook de toenaderimy tut 
de nieuwere schrijfwijze in de sluitende r of zoogenoemden 
lajar, die mm oud Kawi, even als an “t Sanskrit, zijne plaats 
heeft boven den volgenden medehliukher, hier daarentegeu, 
als in nieuw Javaanse , boven den vorigen, of althans met 
verder rechts daarvan afwijkend, dan met andere boventeekeus 
plaats heeft. 

De heer Kern teekent hierbij aan: ¢ Taal en spelling zijn 
e veel meer nieuw av. dan Kawi O, a. heb ik in t Kw. 
rbemt anders gevonden dan apar en dpan, Lut, guud, “omdat, 
er dewijl e=; resp. «want, immen-, Hagace eu dgl », naw. 
met A, - komen in ‘t Aw., zoover ih weet, uiterst zeldeu 


978 INSCRIPTIE. 


„voor; vaker treft men in t begin van stamwoorden afwisse- 
„ling van A en spir. lenis aan. Daarentegen hebben de gedichten 
n steeds Aurip ; zoowel de gedichten als de koperplaten steeds Ayang, 
„door de maat verzekerd. Histri voor stré is ook jong. Yang, 
» zonder twijfel terecht door u met Mal. yang gelijk gesteld,» — 
zie beneden, bij r. 4 — ris mij nooit voorgekomen; in ‘t Kw. 
„zou het wezen sang, tka, thang. » 

De moeilijkheid van eene juiste grensbepaling tusschen Kawi 
en Javaansch (nieuw Jav., zoo men wil, in tegenstelling van 
“t Kawi, maar altijd nog oud-Jav. in vergelijking met het 
hedendaagsche) zal waarschijnlijk niet geringer worden, wan- 
neer meerdere overblijfselen uit het overgangstijdperk bekend 
worden. Dat onze inscriptie juist tot dat tijdperk behoort of er 
althans niet ver van verwijderd is, lijdt wel geen twijfel; maar 
ik zou toch eer geneigd zijn, ze er vóór dan er ua te stellen; 
en schoon ik voorzichtigheidshalve uit het opschrift van dit 
opstel het woord Kawi maar weder geschrapt heb, kan ik 
aan de bijzonderheden van spelling, waarop de heer Kern 
wijst, niet zooveel gewicht hechten, als hij doet. Wat het 
gebruik van de A aangaat, vind ik in de alleroudste van 
de inscripties op metalen platen, door de zorg van ‘t Batav. 
Genootschap v. Kunsten en Wetenschappen op steen, maar nog 
niet in den handel gebracht, nam. in Inscr. I], van ‘t jaar van 
Caka 762, al dadelijk Aamaguta payung (pl. 6 a, vr. 3; vgl. 
ib. r. 4 maguta payung), en acht het, op grond van meerdere 
ervaringen van dezen aard, verkieslijk alle gevolgtrekkingen 
uit hetgeen in die inscripties niet of zelden voorkomen zou, 
zooveel mogelijk ter zijde te laten, tot het in bewerking zijnde 
glossarium ons in staat zal stellen, daarover met meer zeker- 
heid te oordeelen. 

Wat verder over sommige bijzonderheden nog op te merken 
valt, vinde zijne plaats onder de volgende 


Proeve van woordverklaring, 


1. Ong? Skr. Om: het bekende aanhefswoordje, waaraan 
eene mystische zinspeling op de Ind. drieëenheid wordt 
toegeschreven. Wat wij hier daarvoor aanzien, is een samen- 
gesteld letterteeken, waarvan het hoofdbestanddeel heant- 
woordt a. d. Jav. pi ‚ die thans (althans bij Europ. schrii- 


vers) als hoofdletter voor u (oe) geldt, maar in ‘t Kawi 


INSCRIPTIE. 979 


ook of alleen voor o. Zoo zal men ‘t bv. vinden in de reeds 
aangehaalde inser. Il, pl. 8a, r. 3, waar eene aanroe- 
ping van goden begint met €) ‚ dus met het stip of comina, 


Pan! 


dat de Ind. annsedra vertegenwoordigt, maar in ’t Jav. 
meer bepaaldelijk de sluitende ag aanduidt. In de hier be- 
handelde inseriptie is dat teekentje vervangen door eene 
krul, die tevens dienst doet als /ayar (sluitende r), en, 
in regel 8, boven de ra om het cijfer 7 te vormen. 

ari, Nkr. eri, # voorspoed, geluk ; schoonheid » ; ook gewoon 
voorvoegsel voór namen van vereerde personen en zaken. 

Sarasoli, Skr. Saruevalt, evn, v. d. gemalin ov. d. God 
BrAHMÀ, godin der rede enz; in meuw dav, verbasterd 
tot Raras-ar. -- De verwisseling van ra met v (ole 
voor eraft) is in jonger Kawi zeer gewoon. 

kreta, Skr. ve vemaakt, gedaan # , enz.: dus, met het vorige: 
e door Narasvatì vemaakt # ? 

eukir, Kw. dave» bere. 

hadi, Sk. deli, » begin ; eerste, uitnemendste » , enz. int dav. 
veelvuldig, vooral ook in eigennamen , inde laatste beteekens, 

damalung? of wmalung? ein. v.d. berg? Het verste teeken 
gelijkt volkomen op ded. zoo als die onnnddelliyk daarvoor 
en elders in deze inseriptte voorkomt, maar ook evenzeer 
op de uit andere inscripties bekende wals aanvangsklinker. 
Vergelijk het volgende woord. - De heer AK. verklaart zich 
bepaald voor de eerste lezing, doch voegt er bij: Zou da 
„ook vene minder jurste schrijfwijze zijn voor ‘da = ran 
nam het vereerende of superlatieve ra, bedoeld in zijne 
Kari-studlien, blz. 27, «zoodat de eign. engenlijk Malung 
eware? Ts er soms zoon berg? Mij miet bekend, en mm ’t 
Aardrijksk. Woordenbock v. Ned,- Indie met te viuden, eveu- 
min als Mlanmalung, Damalung of Ree, Dev of Umar (Uem). 

wrip of de? av. vleven es; verbonden met sag: «het leven 
van eo. Het saenvangsteeken heeft het voorkomen van eene 
dubbele of lange a (sd), maar kan toch ook even goed de 
enkele wa zijns en san zou ’t voorafgaande woord wel niet 
auders dan dama’uag Kunnen gelezen worden. 

2 bsbana, Shr. thucuna, ewerelds, In wriping buÂana Vere 

moeit de heer A eene benaming van den berg of benzgeest. 

Aanjakra (zou het tweede teehen terecht als wy gelezen wordt), 
Jav. verbale vorm vy. Skr. Guéra, ekring, rad, werpochyf-, 


280 


INSCRIPTIE. 


enz., i. d. beteekenis v.: „met de schijf of den radpijl 
werpen ; omvatten, insluiten, enz. Zoowel dit werkwoord 
als het grondwoord komt in ’t Jav. in samenstellingen voor, 
als in tjakravati of nja® (Skr. tjakravartt), » wereldheer- 
scher», en in eigennamen v. vorsten, als HANJAKRA-KOESOEMA. 
Misschien is hier ook aan zulk.eene samenstelling met het 
volgende murusa te denken , waaraan ik echter geen’ gezonden 
zin weet te hechten. 

Prof K. doet hierbij terecht opmerken, dat njakra in 
Kw. ook beteekent: vals een wiel, in wieling, in de 
rondte”, bv. kombak way ing tastk anjakra, (vgolvend 
wielt het water der zeer), en onderstelt, dat het ook hier 
nrondomr of #rondr beteekenen zal. 


murusa, Jav. verbale vorm v. Skr. purusja, » man, mensch +? 


In ‘t Jav. schijnt dit woord verward te worden met Skr. . 
parusja,” hard, ruw, wreed», vanwaar Jav. marnaa, »dwin- 
gen, geweld aandoen w. 


patirtan, Jav. „ water- of badplaats», v. Skr. ¢irtha, » water; 


„heilige badplaats.» — De heer Kern vat het op als samen- 
gesteld met het voorafgaande woord, en zegt: » Skr. purusja 
wis ook »geestv. V. d. samenstelling purusja patirthan , 
nnde geest der heilige badplaats, kan heel wel komen 
n murusja-pa®, „als bezielende geest der badplaats. Zoo 
„goed als de berg, of, wil men, de berggeest Aurip ing 
nbkuvana heet, kan hij ook als de purusja der badplaats 


„beschouwd worden «. 


palémaran, Jav. locatief naamwoord v. lémar, volgens ’t Jav. 


Woordenboek reen uitgekauwde sirih-pruim als genees- 
middel # ; volgens Winrer’s Jav. Zumenspraken, Deel IL, 
blz. 218, no. 363, z. v. a. limar, »kélor-bladen als ge- 
neesmiddel”. Ligt hier dus het begrip v. # geneesmiddel # 
aan ten grondslag, wellicht kan dan palëmaran beteekenen: 
(een water) »met genezend vermogen # ? 


hapan, Jav. partikel: » toch, inderdaad, want”, enz. 
yang (gewoonlijk Ayang), Jav. titel v. goddelijke of vereerde 


wezens of voorwerpen. 


8. vidi, Skr. vidhi, vregel, noodlot» [beter: „de Voorzie- 


nigheid#, K.],; ook de Schepper»; Jav. „de Godheid. » 


hanidéni? zou een Jav. transitieve vorm zijn v. sd, Skr. 


siddht, » voltooiing, vervulling, volmaking», enz., en be- 
teekenen: # voltooien» enz.; wellicht ook „tot stand of te 


INSCRIPTIE. 93) 


weeg breugen.» De twee letters, hier als» gelezen, hebben 
echter onderling al zeer weinig overeenkomst, en beide wijken 
tamelijk sterk af van de andere a's in deze inscriptie. Ik 
had dan ook eerst Aamideni willen lezen, dat als transit. 
vorm van eidi, Skr. eidÂi (zie boven), verklaard wordt 
door # recht maken» en # natellen # , maar zich vok even 
goed laat opvatten in den zin van #verordenen e=, die hier 
zeker uitnemend passen zou. Nadat ik die lezing weder 
verworpen had , werd zij ook door Prof. K. uit eigen be- 
weging voorgesteld; doch bij vernieuwd onderzoek van den 
steen zelf zijn wij tot de overtuiging gekomen, dat er 
stellig geene m staat, al mocht die ook bedoeld zijn. Van 
‘t ontbrekend gedeelte is geen spoor te bekennen; en wat 
er te veel aan is, bekoort tot de duidelijkste trekken van 
de geheele inscriptie. 

raditya, Kw. Juv. = Skr. dditya, »de Zonv. 

en/an, Juv. «de Maan wr. 

hanèle ‚of verbonden met het volgende s voor Aanclehi, Kw. 
re beschijnen, verlichten =, van acleA, verklaard door surué, 
„ hehtstraal », en buiten twijfel eeu bijvorm van t meuw 
Jav. svelvek, "licht, fakkel «, enz. 

§, Kw. voorzetsel: # van, in, enz. ; ook achtervoegsel v. transi- 
tieve vormen, zie Lt vorige. 

kala, dav, # kwaad, leelijk «, enz. 

hays, Juv., « woed, schoon, gelukkig», enz. 

‚ai, Kw. voorzetsel: «van, ine, enz. 

dera, Skr. Jay. » godheute , inz. v. minderen rang. 

maansa, Skr. %sja, v mensch -. 

yang: zie boven. Hier schijnt echter de ald. bedoelde betee- 
keuis volstrekt niet te passen, en zou men veeleer denken 
san t Mal. relatieve gang, “die, dat, welke «. 

Aanuf, Jay. + volgen, gehoorzamen =, van ‘t grondwoord (wf. 

yaleg?) Het schrapje, dat de ng zou moeten aanduiden, is 
hier op den steen zoo flauw, dat ak niet met zekerheid 
bepalen durf, of het als zoodanig bedoeld, of wel als eene 
toevallige onetfenheid te beschouwen is. Met verband is 
overigens oogenschijnlijk geheel hetzelfde als dat van ‘t voor- 
afyuande gang. 

hagacé, Jav. ~inaken, doen», van ‘tgroudw. garé 

badjaran, onbekend, maar bandjaran, Jav. vrij", inz. v. 


boomen, planten euz. Het verwaarloozeu vans (of xy) vóor 
de Volgr. VIE Bo 




































0 INSCRIPTIE. 


enz., i. d. beteekenis v.: „met de schijf of den radpijl 
werpen; omvatten, insluiten», enz. Zoowel dit werkwoord 
als het grondwoord komt in ’t Jav. in samenstellingen voor, 
als in Yakravati of nja® (Skr. tjakravarté), » wereldheer- 
scher, ea in eigennamen v. vorsten, als HA N3AKRA-KOESOEMA. 
Misschien is hier ook aan zulk.eene samenstelling met het 
volgende murusa te denken , waaraan ik echter geen’ gezonden 
zin weet te hechten. 

Prof K. doet hierbij terecht opmerken, dat njakra in 
*t Kw. ook beteekent: vals een wiel, in wieling, in de 
rondter, bv. kombak way ing tasik anjakra, (»golvend 
wielt het water der zeer), en onderstelt, dat het ook hier 
wrondom” of „rond» beteekenen zal. 
murusa, Jav. verbale vorm v. Skr. purusja, “man, mensch » ? 

In “t Jav, schijnt dit woord verward te worden met Skr. 

parusja,” hard, ruw, wreed», vanwaar Jav. marusa, »dwin- 

gen, geveld aandoen. 
patirtan, Jav. » water- of badplaats», v. Skr. ¢értha, » water; 

„heilige badplaats.» — De heer Kern vat het op als samen- 

gesteld met het voorafgaande woord, en zegt: ”Skr. purusja 

wis ook »geest”. V. d. samenstelling puruaja patirthdn , 

„de geest der heilige badplaats”, kan heel wel komen 

»murusja-pa°, nals bezielende geest der badplaater. Zoo 

„goed als de berg, of, wil men, de berggeest Aurip ing 

» bhuvana heet, kan hij ook als de purwsja der badplaats 

„ beschouwd worden «. 
palémaran, Jav. locatief naamwoord v. mar, volgens 't Jav. 

Woordenboek ween uitgekauwde sirif-pruim als genees- 

middel»; volgens Winrer’s Jav. Zamenspraken, Deel IL, 

blz. 218, no. 363, z. v. a. limar, »kélor-bladen als ge- 

neesmiddelr. Ligt hier dus het begrip v. » geneesmiddel 
aan ten grondslag, wellicht kan dan palémaran beteekenen : 

(een water) “met genezend vermogen »? 
hapan, Jar. partikel: „toch, inderdaad, want», enz. 
vang (gewoonlijk Ayang), Jav. titel v. goddelijke of vereerde 

wezens cf voorwerpen. 

vidi, Skr. vidhi, „regel, noodlot» (beter: rde Voorzie- 
nigheid», K.]; ook »de Schepper»; Jav. „de Godheid. » 
hanidèni? tou een Jav. transitieve vorm zijn v. sidi, Skr, 
siddhi, voltooiing, vervulling, volmaking~, enz., en be- 
teekenen: » voltooien » enz; wellicht ook „tot stand of te 


INSCRIPTIE. 283 


wilu-ila, «zal (Aorist.) vrijkomen van (ontsnappen aan) 
eschande (of smet, bezoedeling)» +, 

pada, dav. vgelijk; samen»; ook het gewone woord tot aan- 
duiding v. meervoud. Het tweede letterteeken , hier als d ge- 
lezen, en dat in deze inscriptie slechts eenmaal voorkomt, 
zou ook voor Skr. d& kunnen staan; maar die schijnt hier 
wel niet bedoeld te kunnen zijn. 

kadelana heeft den vorm van ven optatief v. Kadëlan (of 
kad Han), en dit v.een passief v. agadé//i, dat de transi- 
tieve vorm zou zijn v. een grondwoord del of adel, waar- 
van kadèllan ook onmiddelijk, als naamwoord, zou kunnen 
gevormd zijn; of ook kadelan (dn) van dela. Geen van 
die gerondwoorden, dÈl, adël of dela, is ons echter be- 
kend, maar wel, wat, bij de veelvuldige verwaarloozing 
v. ma vóór d, nagenoeg even goed voldoet, andë/, ~ver- 
trouwen, of voorwerp v. vertrouwen”, en vandaar sgan- 
dell, vop (iemd. of iets) vertrouwen.” Kandëllan (thans 
meer in gebruik als benaming van ‘t „metalen overtrek v, 
eene krisschede» , van een ander grondw. kaadel!, «dik» , afge- 
leid) zou dus kunnen gezegd worden v. d. persoon of zaak, 
waarop of die vertrouwd wordt; en Kadèlana dus betee- 
kenen: „worde vertrouwde ? 

tutur, Jav. egezegde: (inz.) vermaning, zedeless. 

djali, Jav. «waar, echter. Ke: ~Kawi djd/i heeft den zin 
ev. Skr. dyd/ya, vecht», en daarenboven dieu v. -oprechte ; 
„kortom het beantwoordt a. Jav. féméa; in B. J. 512: 
“aprik djáts (= djdti t) hasthan is het voprechtheid , oprecht 
bewijs.» 

venana dav. == yen ana, ~indien er ts (of zijn)”, waarbij het 
relatieve «die» of «dat» eonderverstaan kan zijn. 

ngahah = agamhuh, Jav. “betreden, begzaans ? 

fanpa. Jav, ezoudere. 

i hekelspatik, ut hekel, dav. «dorpshoofd-, en apa/ik v. patik, 
Jay. -dienaar”: dus «dorpshoofd met (of en) dienaar (of 
dienuars,» ? De p is hier (vooral op den steen) roo nauw 
met de / verbonden, dat ik aanvankelijk geneigd was: 
ze voor pasangan ann te zien, en duste lezen Ackèl putik ; 
waar met het oog op het in dezen regel tweemaal voor- 
hinnende fanpa, met pasangan p onder de voorgaande 
letter, moet sk den heer K. gelijk geven, dat die twijfel 
geen vordoenden grond heeft. 


282 INSCRIPTIE. 


d is in t Jav. zoo gewoon, dat badjaran eenvoudig a 
eene andere spelling van bandjo kan beschouwd worden. D 
heer K. echter houdt het voor ‘t Jav. vadjaran, dat volger 
Woordenboek beteekent: rop de gewone wijzer, mas 
blijkens zijn’ vorm, zoo niet thans, dan vroeger ook ka 
beteekend hebben: » gewoonte ”. 
tapak, Jav. ~spoor” v. hand of voet; fig. »voortbrengsel , uit 
werksel », enz. Volgens den heer K. zou ‘t hier te verstaa 
zijn als eene verkorte uitdrukking voor #'t voetspoor de 
ouden. 7 
tangtoe == Jay. tamtoe of tantoe, zeker, vast»? 
kabakha voor kambakha, Jav. » worde betreden “? Omtrent d 
uitlating van m vóór 6 geldt geheel hetzelfde als van di 
van # vóór d of dj; en waar ééne uitlating v. dien aar 
plaats heeft (ondersteld dat dit hier het geval ie), kan een 
tweede te minder bevreemden. 
„deni, of, zoo men wil, in twee woorden de ni, Kw. » wer 
of daad van», d. i. # door.» ‘ 
deva manusa, als boven, r. 4. 
muvah, Kw. weder, op nieuw; nog, ook, en.» 
sanj, Kw. Jav. aanwijzend voornaam- of lidwoord, enz. vól 
namen en titels v. aanzienlijken; ook wel als betrekkelij 
voornaamwoord vóór werkwoorden of gezegden, zoo als he 
hier schijnt te moeten zijn. 
tumon, Jav. (gw. ton), » zien 7. 
sangngamanaharénge , denkelijk voor sang amana arèng}, vdi 
bedenken en (of) hooren.» Manah (waarin echter de n doc 
sijting min duidelijk), Skr. Jav. „verstand, geest», enz. 
vanwaar Jav. a(of Aa)manaÂ, rdenken, bedenken»; ring 
of arèngt, Kw. = Jav. rungu, » hooren.» 
lupsta, Jav. optatieve vorm v. luput, „vrij, los, vrij blijve 
of komen, ontgaan.» 
6.ring, Kw. Jav. praep. »van, aans, enz. 
ila-ila, Jav. vaedewet, gebod, verbod», enz. — Kern: Kw 
hila-hila, vschanden; B. J. 203: hila-hila ling nira 
vfoei! zeide hij; Aila-Ailáng, conj. vhet zou schand 
aijn», ib. 128 en elders. Sommige betekenissen, door d 
„Javanen aan "t woord gehecht, lijken zeer verdacht; wan 
vook int Batakech (en Sasaksch, volgene van der Tuuk 
vis ile vschander; matla „zich schamen , beleedigd gevoelen 
„op ’t hooren v. onbetamelijke woorden; dus lupsta sin 


er 


EROE TJAKRA. 


Uit het verslag van den heer J. A. B. Wiselius over de 
zoogenaamde profetieën van Djäjä-Bajá op blz. 172 volgg. 
van dit deel is bovenstaande naam bekend als die van een 
priestervorst ‚die cenmaal de tijd wordt verschillend opge- 
geven ! - over ava heerschen en het tot een’ ongekenden 
trap van welvaart en grootheid voeren zou. 

De beschouwingen van den schrijver over den oorsprong en 
aard van die voorspelling zouden wellicht eenigeszins anders uit- 
gevallen zijn, indien hij bedacht was geweest op de, toch ge- 
noegsaam bekende omstandigheid, dat dezelfde naam — schoon 
bij Earopeesche schrijvers op verschillende wijzen geschreven 
eu verklaard 2 — gevoerd ix door den opstandeling Dipa 
Negara. die hem tegelijk met den titel van Sultan aannam. 

Huy zon dit zelfs uit de best mogelijke bron geweten hebben , 
zoo hij de plaats nit het =pegoe-handsehrift over den opstand 
van E8250 80-, in zijne aanteckening (27) op blz. 213 aan- 
gehaald, beter begrepen hal * Dat handschrift toch was zoo 
als my toevallig bekend as — een getrouw afschrift van ’t 
eigenhandig verhaal van Dipa Nigara zelf, die echter, van 
zich zelf steeds in den derden persoon, onder verschillende 
omschrijvmgen , sprekend, zich daar ter plaatse (Zang NNI, 


' Volgeas ture lezingen, door deo heer Wieeliue medegedeeld, in ‘t Jar 
jaar 1500 : AD. INT] 72) of 1901 ¢ A D 1969 Tin. in een ander 
hasdechrift, dat ik onder de oogen gehad heb, waa het A J Ist, Af. 
MG08 4%, 

3 Zie « a Hageman, Oorloy op Jara, ble 126, en de aldaar aangehaalde 
schrijvers Een daarvan, Roorda v Eysinga clade, WIE, et 2, ble 20%, 
heeft ( barecoe Tyokero, maar de e ips van t eerste woord eenigszins 
besrhadigd. en vandaar by Hageman Chayeef Tjukro' 

2 De billykbeid vordert. hierbij miet vavermeld te laten, dat de heer W. 
slechts een pear bladen ait het midden van dat bandschrifl onder de oogen 


gehad heeft 


286 EROB TJAKRA. 


vs. 33; want dat het in dichtmaat is, behoeft wel nauwelijks 
gezegd) noemt sang moerti-ning jveda, d. i. letterlijk: „het 
lichaam» (of de incarnatie; wij zouden zeggen: de ziel) rvan 
den oorlogs. Het is dus ook van zich zelf, dat D. N. daar 
verhaalt, hoe hij, door zijne aanhangers gedrongen om de vor- 
stelijke waardigheid aan te nemen, zich ter rechter tijd een’ 
droom herinnerde, waarin hem geopenbaard was, dat hij over 
Java heerschen zou onder den naam van Sultan Abdoel 
Hamid Eroe (of beter Chairoe) Tjakra, Kabiroel- 
moe’min, Sajida, Panata Agama Djawa (Regelaar 
van den godsdienst op Java), Kalifatoel Rasoeloellah 
(Stedehouder van Gods Gezant). 

Ten naaste bij woordelijk dezelfde namen en titels worden hem 
ook door zijn’ pati, Raden Abdoellah Adipati Danoe- 
redja, gegeven in een brief van 9 Moelved 1756 (= 19 Sep- 
tember 1828), in Roorda's Javaansche brieven op blz. 278 
opgenomen. Hij heet daar Ingkang Sinoehoen Kangdjéng 
Soeltan Ngabdoel Kamid, Chèroe-tjakra, Kabi- 
roelmoeminina, Kalifatoel Rasoeloellahi, Améngkoe 
Boewana, Sénapati Ingalaga Sabiloellah ing tanah 
Djawi, d. i. ongeveer: Z. M. (of letterlijk: de aangebedeue 
of vereerde) de Sultan Abdoel Hamid (dienaar des Geloof- 
den, d. 1. Gods), Chairoe Tjakra, Opperste der geloovigen , 
Stedehouder van Gods Gezant, Beheerscher der Wereld, Aan- 
voerder in den Heiligen strijd. De naam Chairoe Tjakra 
zelf schijnt voor geene gezonde vertaling vatbaar. Het eerste 
deel, schoon in D. N.’s eigen handschrift, dat trouwens door 
verregaande slordigheid van spelling uitmunt, 9° geschreven , 
is wel buiten twijfel het Arabische p> chair, chatroen of 
chairoe, nugoedy, zoowel bijvoegelijk als zelfstandig gebruikt , 
ook in den zin van vgeluky; want de verklaring van érve 


(gen) in de nieuwe uitgaaf van 't Jav. Woordenboek door 


Kw. == sosotya (vjuweelr) zal wel eene mislukte gissing zijn, 
als zooveel, wat in dat woordenboek als Kw. (Kawi) gemerkt 
is. Vandaar waarschijnlijk vok de verklaring van de samenstel 
ling èroe-tjakra door »juweele(n) pijly, die door den heer W. 
terecht verworpen wordt — of hij ze elders gevonden heeft, blijkt 
mij niet —; maar de zijne door „bekwame lans” is al even 
weinig aannemelijk, al kunnen wij er geerte betere voor geven. 
Trouwens zoo is het dikwijls met Javaansche namen, die uit 


ERUK TJAKRA. 287 


min of meer bekende woorden aijn samengesteld, waarvan echter 
de verbinding geen’ gezonden zin schijnt op te leveren, en die 
men dan ook best doet miet tot elken prijs te willen verklaren. 
De eenige ware beteekenis van den naam Eroe Tyakra is 
voor ons gelegen in de jzroote verwachtingen, die er door de 
voorspelling aan verbonden zijn. Bestonden die verwachtingen, 
bestond die voorspelling reeds, toen DD. N. zich als Sultan EB. TF. 
upwierp? of moet men aannemen, zoo als de heer W. het voor- 
stelt, dat hetgeen in die voorspelling op D. N. schijnt te 
doelen, eerst na zijn optreden, en met het oog daarop, Is bij- 
gevoegd? Wij voor ons achten het eerste nauwelijks twijfelachtig, 
al ware to slechts, omdat de voorspellingen betrekkelijk BE. T., 
inzonderheid yn tijds- en plaatsbepaling. te gebrekhig op D. N. 
passen . om door een tijdgenoot te zijner guuste verzonuen te 
zijn. Dat hetzelfde gebrek van overcenstemming hem niet ver- 
hinderd heeft, van ‘t bestaande volksgeloof party te trekken, 
om steh voor den beloofden Messtas mt te geven, behoeft te 
minder te bevreemden, daar het zieh zeer wel denken laat, dat 
hij met den juisten inhond van Djaya-baja s voorspellingen 
miet nauwkeurig behend was. Anders had hij zieh wel witdruk- 
kelijk dasrop beroepen, en wellicht nog meer aanleiding gevonden, 
om zieh Ta medje ur Poetri te noemen; Want Wat nog van 
dezen te maken, als zijn opvolger KT. reeds verschenen 1e? 
Wat den onderstelden oorsprong en ouderdom dier voorspel- 
langen an to adlgemeen berreft, hid nog vermebding verdiend, 
dat volgens Winter's Jur. Zumenapraten, EL 363, het boek 
Pyuja-buja. bevattende  eainspelingen (pra/ambang) op dr 
conderscheiden rijken van davar chi. S67). het eerst zou zijn 
opgesteld door een tijdgenoot van dien vorst (bis. 372), met 
name Em poe Saloekat. en later omgewerkt „eerst door Noe nan 
Gura EI, vervoigens door Pangeran Adilangoe van Áartu- 
soera. Dat dan eene dvbridisene samenstelling ais de naam KE. T. 
mel niet anders dan van vene diep omwerkingen of van eene 
ney late re dagteekenen hit, „preekt wel van zeef. Toe Welten? 
waarde voor t overige aan de aangetaalde opgaven le heenten 
Zij. 4e geven tech wel eentgen stent aan U vermoeden, dat de 
wemerspe lite ns , over ft geheel Pe beomell , ouder Zijn dan verre 
dee meeste gebeurtenissen. Waarop zij ondersteid worden te doe- 
len, al maw er sedert hier en daar wat in gewyzied of byge- 
voegd zijn. om ze daarmede in overeenstemming te brengen. 
Ipderdaad is die overvenstemnung over “t aigemecn ouk neg 


288 EROE TJAKRA. 


zoo zwak en onbeduidend, en de zin, of liever onzin, der 
vallegorieén” zoo onbestemd, dat men er al licht: even goed 
elke andere geschiedenis als die van Java in zou kunnen 
terugvinden. 

Van verdere aanmerkingen op de bijzonderheden der gegeven 
verklaringen, waartoe het anders niet aan stof ontbreken zou, 
meen ik mij te mogen onthouden. Alleen zou ik nog willen 
vragen, of in den naam Oengkarang Bajoe (blz. 188) wellicht 
eene mislezing of schrijffout schuilen kan voor Karang-baja, 
zoo als de zetel van het hier bedoelde rijk èn bij Raffles èn 
in een der mij bekende HSS. luidt. De door den heer W. bij- 
gevoegde parenthesis »(Oengarang?)” zal wel berusten op de 
bij ons zoo algemeene wanspelling voor Oengaran, den waren. 
inlandschen naam van den berg en het district in Samarang. 


Leiden, 26 Febr. 1878. A. B. Conen Stuart. 


"T OPSCHRIFT VAN BATOE BERAGONG 
OP SUMATRA. 


Het was indertijd een zeer verdienstelijk werk van den heer 
R. Friederich, dat hij de opschriften van Batoe Beragong en 
Pagger Roejoug onteijferde, uitgof en met eene proeve van ver- 
taling voorzag t. De taal waarin beide op-chriften opgesteld zijn, 
werd door hem Sanskrit) genoemd, en inderdaad zal niemand 
betwisten dat de vervaardiger der inseriptie van Batoe Beragong 
zieh verbeeld heeft een stuk in Sanskrit te leveren. Kigeenlijk 
is het eene soort van brabbeltaal, Van ’t andere opschrift ts 
het op ‘t eerste gezicht niet zoo gemakkelijk te beslissen of de 
maker zijn geheele werk voor Sanskrit hield, dan wel of hy 
met bewustheid een overmatig gebruik van iin of meer ver- 
knoride Sanskrit-woorden gemaakt heeft, terwijl de zinverbin- 
dende woordjes en yrammatische vormen grootendeels Inheemseh, 
laat ons zeggen: Ond Menangkabausch Maleisch, waren. Ook 
zonder overal den zin dier Oud-Menangkabausche woorden te 
verstaan, mogen we gerust beweren dat eene menigte daarvan 
in ‘t stuk voorkomen: o. a. madcanddwraja in vr. 1 is geen 
Sanskrit, al is ‘t grondwoord een verknoeid Skr. woord: mang- 
addharana in NN. maraksha-cila =uelvoegelijkhend bewaren~ in 
16: munganumodana obehartigens in 14: deze zijn alle klaar- 
blajkelijk met de bekende voorvoegsels mea en mang gevormd. 
Telkens komt voor szaa, duidelijk ven voornaamwoord in den 
min van edeze, dite, nog over int Menanskabansche di sinan 
ealdaar- 2. In de zinsnede hufula ya munganumodana dÂarm- 
menan (d. 1. dharmma +- inan) nau hutula een conjunctief 
wezen van Maleisch Aelul of niet, in geen geval heeft het iets 
met Sansknt gemeen, evenmin als ya; ga *., enz. bet, „die 

‘ In Verbaodelingen van het Batay Genootschap, 1) 26 


The v.d Tuuk beeft bereide in zyoe Tob. Spr. bl 288, met syne gewone 
peberpriungherd, uit de sinas ‘t voormalig bestaan van saas opgemaakt. 


290 ‘T OPSCHRIFT VAN BATOE BERAGONG OP SUMATRA. 


deze wet behartigt, Naast inan treffen we aan ind in 18; 
batw ind ca- (beter sa) sdsanenan (d. i. Skr. ¢dsana +- inan) 
wdeze steen met dit edictr. Maleisch is bárang in 12; ds 
parbwatkan in 9; sak nyang in 12 zal wel overeenkomen met 
een Oudjavaansch stk (of sdk) nyang de volheid van, veel»; 
punydlá is althans eene naar Polynesische accentregelen ver- 
vormde uitspraak van een Skr. woord, en ‘t daarop volgende 
yang ngtrang ' geheel en al inlandsch. In singd tishthués, 
r. 8, vindt men eene verbinding van een zuiveren Skr.-vorm 
met singd (of sing en dan dlishtAati), in ’t eerste woord 
herkent men ’“t betr. vnmw. == Jav., en ‘t tweede zal wel de 
letterlijke vertaling zijn van een inheemsch woord = dav. 
madég, zoodat sing út. beteekent „welke regeertr. Woorden als 
mpu ki (of kai?) laten we nog geheel ter zijde, en van andere 
als dhak of dhat, rentak, enz. stippen we slechts aan dat ze 
niets met Skr. gemeen hebben. Ook merken we in 't voorbijgaan 
op dat de drie eerste regels eene strophe in Cârdûlawikrîdita 
bevatten, beginnende met ewasty astu (zoo is te lezen) prabhs 
(een vocatief) madwayddwaja nrpá (vocatief!) ddityawarmma 
eriyâ (vermoedelijk een conjunctief). Dit is de eerste van de 
vier regels der strophe. 

Elke poging om een stuk dat, in spijt van kwistig inge- 
strooide Skr.-woorden, geen Skr. is, uit die taal te gaan ver- 
klaren, moet onvermijdelijk mislukken. Nochtans komt er een 
klein gedeelte in ‘t edict voor, dat Skr. verbeelden moet en in 
zooverre op dien naam aanspraak heeft, en wel de Anushéubh aan 
t slot waarin de datum van ’t stuk vervat is. Om dien datum 
is het ons hier te doen, want hij staat in onafscheidelijk ver- 
hand met de dagteekening van ‘t stuk te Batoe Beragong. We 
zullen aantoonen dat beide inscripties 700 jaar jonger zijn dan 
de heer Friederich meende. Alleen de eerste, die in brabbel- 
Sauskrit, zullen we volledig behandelen, daar de lezing van ‘t 
opschrift te Pagger Roejong op te veel plaatsen onzeker is en 
de noodige kennis van ‘t Menangkabausch Maleisch ons ontbreekt, 

Alvorens ‘t stuk van Batoe Beragong in zijn geheel te laten 
volgen, moeten we opmerken dat het niet weinig fouten ver- 
toont, welke volstrekt met den vervaardiger te wijten zijn, maar 
ten laste des steenhouwers komen. Hoe gebrekkig de kennis des 





atelling dat het stak Skr. moest wezen; we verwijzen voor onze lezingen naar 
"t facsimile, 


‘T OPSCHRIPT VAN BATOE BERAGUNG OP KUMATRA. 291 


opstellers ook wax, keude hij toch de hoofdregelen der vers- 
kunst. hetgeen niemand bevreemden zal die weet dat ook de 
Kawi-gedichten in Indische versmaten zijn, en er te geen reden 
denkbaar waarom meu op Sumatra de indische verskunst minder 
nagevolgd zou hebben dan op Java. Er komen in 't stuk fouten 
voor, die onmogelijk ‘t werk zijn van den anders jammeelijken 
dichter. Bij andere fouten, tegen spraakkunst of spelling, is 
het moeielijker te beslissen, wie schuld heeft. Hoe het zij, het 
is hoofdzakelijk den steenhouwer te wijten dat enkele woorden 
volstrekt onverstaanbaar of verminkt zijn, 

t Opschrift van Batoe Beragonge bestaat uit drie strophen: 
de eerste en derde in’ AnuxhZubh, de tweede in Gärdûlawskri- 
dta. Jammer dat zulks de aandaeht van den Heer Friederich ont- 
snapt is, behalve am “t geval der de strophe. De versinaat toch is 
€ allerkrachtigste imddel om twijfelachtige lezingen te herstellen 
of zekerheid te ygeven omtrent de ware lezing. Billykerwyze zijn 
we verplicht te erkennen dat diehter en steenhouwer in dit op- 
zicht geheel vrij zijn van bln. zij hebben zorgvuldig, nauw- 
keurig en duidelijk de versafdeelingen sangegeven. Dat er van 
de lezing en woordverdecling van den Heer Friederich nagenoeg 
niets overblijft, is een vatuurlijk gevol van de omstandigherd 
dat hein de sversmaat onbekend is gebleven. Voor de juistheid 
onzer eigene ontenfering verwijzen we den lezer naar t facsi- 
mile, voorkomende ui Verh. Watav. Gen., D. 26, achter bl. 90, 

Na ‘t gebruikelijke Om! heeft de insenptie de volgende 
Auushfubh. waarvan de peda s behoorlijk door leestekens af- 
gedeeld zijn: 

dwâre rasia biuje mpe gat-au warshág ca kartike ' suhlad 
pancatithis «ome baprendrach subham tu sat || 

Hierin zijn een panr afschrijversfonten de an in galaa, wt- 
gedrukt door t teeken der lange af achter. en dat der ue voor 
den mesdehlinher, Komt hier volstreht niet te pas. Nu weten we 
ut het out-javaansch, dat af en e van heverlede verward 
werden, en zelfs in de Balimeesche afschriften ai als e wordt 
uitgesproken ; in mize inscriptie zeive zullen we zoo straks as 
gn tender van vr geschreven vinden. Waar ue met e samenvalt , 
heeft ook uw de waarde van o gekregen: dus galas vertegen- 
snordijt ook gafo. Ook dit is evenwel de ware vorm niet op 
onze plaats, want bij t meervoud sarskd; behoorde ook “t mv. 
gald te staan. Wat de lettervormen betreft , die door den eersten 
onterjfersar verheerd gelezen zijn, vergelijke meu in regel 19 


292 °T OPSCHRIFT VAN BATOE BERAGONG OP SUMATRA. 


van ‘t opschrift te Pagger Roejong den eersten pdda der strophe: 
subham (of: sugam) astu gate cdke; over dit laatste straks 
meer. De tweede afschrijversfout is bajrendradi; lees: bajrendrddi. 
De fouten des dichters ten opzichte van spraakkunst, spelling 
en woordvoeging zijn meer in getal. Dat rasha gespeld wordt 
In stede van rasa is eene kleinigheid, en des te verklaarbaarder 
dewijl rasha ook in *t Kawi de gewone schrijfwijze is. Suklah 
en subham moesten beide met ¢ worden uitgesproken en gespeld; 
doch hier zou de steenhouwer schuld kunnen hebben. De fouten 
tegen ’t taalgebruik van ‘t Skr. zijn te menigvuldig om ze 
afzonderlijk op te sommen; in dragelijk Sanskrit zou men de 
geheele strophe — welker zin anders volkomen duidelijk is — 
aldus kunnen uitdrukken: dwdrarasabhujardpawarsheshu ga- 
teshu, kdrttike, eukle (im proza: kárttikagukle) pancama- 
lithau, somawâre, wajraindrddini ca cubhe sati. De ca nen, 
ook” achter warshág is een stoplap. t Letterteeken voor slui- 
tende ¢ keert in t stuk zelve niet terug, doch komt overeen 
met wat daarvoor in Bengali-schrift gebruikelijk 1s. — De ver- 
taling in barbaarsch Hollandsch, eenigermate een denkbeeld 
gevende van ‘t soort Sanskrit door den dichter gebezigd, is: 
“In negen, zes, twee, een, jaren voorbijgegaan, in (de maand) 
Karttika, lichte helft, de vijf dag, op Maandag, (de Yoga) 
Wajra, (de Karaxa van) Indra, enz., gunstig nu zijnde.” 
Voor hen die van Skr. geen hoofdvak gemaakt hebben, zijn 
de volgende aanteekeningen misschien niet onwelkom. Dwdra, 
opening, duidt 9 aan, naar de 9 openingen des lichaams ; rasa, 
smaak, zes, naar de 6 soorten van smaak; bAuja, arm, drukt 
twee uit: en rápa, o. a. venkel exemplaar, een stuks (vee, 
koopwaar)” één. De datum is derhalve 1269, natuurlijk Câka, 
overeenkomende met 1347 na Chr. — Wajra, naar slechte uit- 
spraak: bajra, is de naam van een yoga, en wel de 15de in 
de rij volgens de 27 maanhuizen, doch de 9de in de reeks 
volgens de 28 maanhuizen !. Welke rij hier gevolgd is, laat. 
zich uit de gegevens in “t opschrift niet opmaken. Met endra, 
d. i. aindra, is bedoeld de wonder Indra staande” Karama 
Bawa 2. Dit laat zich wel vaststellen; want de Karava Bawa 
komt o. a. overeen met de eerste helft der 5de 'Pithi. Nu valt 
de datum van ‘t stuk juist op de 5de 'Tithi. Onder dade zijn 
andere tijdshepalingen begrepen, die in de opschriften niet zelden 


1 Zie Colebrooke, Misc. Essays, II, 363, 
3 Zie Brhat-Sanhitâ, 99, 4, 


°T OPSCHRIFT VAN BATOE BERAGONA OP SUMATRA. 299 


mede opgegeven worden, als uren (maÂarta), e. dl. We ver- 
Wijzen naar Tuseriptie TP onder de Kawi-oorkonden. 

De behandelde dagteekening is blijkbaar die van de bekend- 
making van ’t stuk. In ’t eerste vers der volgende strophe treffen 
we weder ven datum aan, en wel van éen day later. Daaruit 
leiden we af, dat die tweede datum den dag aandurdt waarop 
de heugelijke gebeurtenis door de inscriptie te vereeuwigen, 
moest plaats hebben. De tweede strophe, in Cârdûlawikridita, 
is door den werkman zoe deerlyk verknoeid dat eukele woorden 
valstrekt onverstaanbaar, gedeeltelnk zelfs onleesbaar geworden 
zijn. en cht gevoegd bij ‘t onvermogen des dichters zijne ge- 
dachten in ’t Sanskrit behoorlijk uit te drukken, maakt het voor 
ons zeer moeielijk die gedachten overal te raden. 

Er staat, behoudens een paar onleesbare letters die we met 
een vraagteeken willen aanduiden: 
bhudkarawe nawadarcgeane sa? teje side Gaci manggala 
suk} five shash/in tiwir nrpottamagunraier dditvawtarmma nrpa | 
kshettrajnad … ter Ageshadharavinain bidsurawieawan ! 
hagine urpa asanottamasad acddyam prawactas sabha || 

Deze strophe wemelt van vergissingen) van deu kant van 
schrijver en afschrijver. BAnhtarnue ts een zinlediee klank; de 
dichter moet geschreven hebben bAdhkirnne; vermoedelijk schreef 
de werkinan volgens dietant, en verondersteld dat lange d reeds 
toen, gelijk thans now in t Menanghabauseh en in ’t Javaansch 
al ga werd uitgesproken, en In oaatinerking genomen dat de u 
door Wisarga gevolud nauwelijks van de «te onderscheiden 
was. gelijk tegenwoordig ten minste in 't arsaasch 't „veval is, 
dan laat zieh de spelling 4408 voor hAdu heel wel verklaren; 
het teeken voor de fois eenvoudig vergeten of door den tijd 
uitge wascht. Tusschen va en feje staat eene _onlersbare 
letterverbnunding in elk geval verkerrd. want er worden twee 
korte tetterserepen Vereist; ginsernderwijze vullen we in Aslr 
(vor itr} Teja. als stain. an plaats Vall tejah , in slecht 
Skr., doeh heeft nets bevreemdende daar het ooh in Nawi de 
gewone vorm Ie, dehtu, waarvan de locatief door aséte wordt 
voorspesteld, in den zin van ueÂluma eachtste ~ bestaat in ‘t 
Shrooevenmin als gpanca ite den Zan van pancuma, hoewel de 
Sumatraunsche hofpoeet uit de volseid zijner macht iu de 
eerste strophe wan parca 't harakter van een rangtelwoord heeft 
toegekend. Ques, een nominatief, is eene taalfout voor den 
locatief gagine. Manggalai is eene wanspelling voor mungyale; 


894 *» OPSCHRIFT VAN BATOË BERAGONG OP SUMATRA. 


over de verwarring van ai en e is hierboven reeds gesproken. 
In suklie staat eene + te veel. Shashthi is eene taalfout voor 
shashthi. de maat wijst uit dat hier de dichter schuld heeft: 
Tiwir is eene schrijffout voor fithir, of ’t dwarsstreepje in de 
letter is uitgesleten. In gunairr is er eene r te veel. dlityaw- 
tarmma is eene vergissing voor ddittyawarmmd, en dit laatste 
wanspelling voor ddityawarmmá. Kehettra is wanspelling voor 
Ashetra. Wat er vóór ter staat, 1s onleesbaar; er worden twee 
korte lettergrepen vereischt, wellicht sami, dat de werkman 
hoorde uitspreken sémi, waarop hij ams griffelde; intusschen 
lijken de karakters meer op pti dan op emi. In dgesha is de 
lange @ ’t werk des afschrijvers. Hagdno is een monster; de 
dichter had zeker geschreven fdno; de steenhouwer heeft de # 
vergeten, tenzij die uitgesleten is, en schreef eene stomme & 
als draagster van den klinker. deédyam, 766 als het er staat, 
is in t geheel niets; ik gis dat d@sddydm bedoeld is, slaande 
op sabhá, schrijf- of taalfout voor sabhdm (sabhdm). Prawactas 
is niets; de afschrijver heeft wederom eenen klinker vergeten, 
en eene slechte uitspraak gehoord of zelf slecht gehoord; er is 
gemeend prawishtas. De caesuur in de verzen is niet overal 
volgens de regelen der Indische verskunst aangebracht, doch 
juist hetzelfde geldt ook van de Cârdûla-verzen in de Oudja- 
vaansche gedichten. Wij laten de strophe nu nogmaals volgen, 
gezuiverd van zulke fouten als den afschrijver te wijten zijn: 
bhâAkîrmxe nawadarccane sa(bitr) teje ‘sAte cact manggale 
cukle shashzhi tithir nrpottamagunair ddityawarmma nrpa 
kshetrajnah (sami) ter ageshadharaxînÂm bhâsurâwäsawân 

fcano nrpa Asanottamasad âsÂdyÂm (P) prawishtas sabhâm. 

Dit laat zich ten naastenbij vertolken met: 

nAls met stralen bezet pas zichtbaar is de (zonne) glans, in 
de achtste maand (d. i. Kârttika), op Dinsdag, in de lichte 
helft, de zesde dag, heeft koning Adityawarman, met uitstekende 
koninklijke dengden (nl. begaaftl), goed thuis in de (zeden en 
gebruiken) aller landen, bezitter eeuer prachtige woning, als 
heerschend vorst op den verhevenen zetel tronende, in het te 
betrekken (P} hof zijne intrede gedaan.» 

Uit vergelijking van de twee behandelde strophen blijkt, 
dunkt me, zooveel, dat de inscriptie onthuld is, om zpo te 
zeggen, des Maandags, en dient, zoowel om de heugelijke ge- 
beurtenis van den volgenden dag te verkondigen, als om die 
te vereeuwigen. Die gebeurtenis was de intrede van Adityawar- 


‘T OPSCHRIFT VAN BATOE BRRAGONG OP SUMATRA. 295 


man in zijn paleis. Of daarin opgesloten ligt dat hij toen eerst 
de regeering aanvaardde, volgt niet met gewisheid, doch is 
hoogst waarschynhjk. omdat fcdwo mrpah anders geheel over- 
tollig ware, en zelfs de grootste pruldichter denkt toch iets by 
hetgeen hij schrijft. 

Bij zulk een plechtig feest magen offers miet ontbreken, en 
aan de vermelding en verheerlijking hiervan is de derde strophe 
gewijd, luidende: 
pushpakofisshagrânt | teshâm szandham prathat-4rthat | 
Adittvawarmmabhfpala — | homagandho samo bhawet || 

In “t eerste samengestelde woord lijkt eerder Zoti dun kots te 
staan; gelukkig doet het niets ter zake, want dat de dichter 
dots geschreven heeft, is niet twijfelachtig; suhacrdn? bevat twee 


spel- en uitspraakfouten, moest wezen aadasrdnd. — ‘t Onzijdige 
gandham is Sanskrit op dezelfde wijze als «het zeure Neder- 
Jands«c:h. Voor triéfaf, dat niets ix, leze men prathat. Om 


een denkbeeld te preven van taal en stijl, willen we de verzen 
in overeenkomstig barbaarsch Nederlandsch overbrengen. 

re Duizenden millhivenen | van bloemen haar geur dat zieh overal 
verspreidt, zal de geur van Koumg Aditvawarmau's offerande 
evenaren.” De bedoeling ts lient genoeg te vatten. 

t Opschrift van Paysser Koejoug, ook afkomstig van Koning 
Aditvawarmau, door den Heer Friederich op onverklaarbare wijze 
in Adtvadhrarum omgedoopt, is van iets latere dagteekening. De 
strophe, waarin de datum vervat is cr. 19, vg.) lundt: 
supa astu wate yake | wasur imum bia sthala(m) | 
Waichhapancadagake © site baddhag (7) ca ranpvatu || 

Of er augam bedoeld is of subham (1 cubham) is niet te 
ouderscheiden: beide komen op hetzelfde never. De j in bhuyd 
staat er eyzenlijk met; nog veel minder Oâsla, gelijk de eerste 
outcijferaar wilde, want dat is volstreht onmogelijk wegens de 
versunual. Ook staat er met paacaducuke , maar pancadatake, 
al zs buiten kijf t verste bedoeul. Noor buddhug ca schijnt 
eggeniiyh baddhudk of buddhat ca gegritteld te wezen. De heer 
Frederich verandert voorts de u om oa, en vat Buddhag cu 
ranjyalu op als Buddna zal vof moge) genegen gemuakt worden: 
Hetzij men de seeing Van F. aannuemeiyk achte en met hem 
wo ranyyalu vene taalfout zie voor ranjyalum, of wel oordeele 
dat bedoeld is rayvulu, in beide gevallen blijft er eeue taalfout 


® Kots is eig tien milliven. 


996 'T OPSCHRIPT VAN BATOE BERAGONG OP SUMATRA. 


niet weg te cijferen. Om niet meer veranderingen te maken dan 
strikt noodzakelijk is, zullen we ‘t baddha van den tekst maar 
onveranderd laten, want onvertaalbaar ts baddhag ca rajyate 
(ougrammatisch: ranjyatu) niet. De vertaling is als volgt : 

„Er zij geluk! in 't jaar van (aka verloopen: acht, zeven, 
twee, één; op den vijftienden dag van (de maand) Waicâkha, 
in de lichte helft; ook de gevangene mage genoegen hebben !# 

Wasu is de henaming van zekere lichtgeesten , en als zoodanig 
een term voor ‘t getal 8; muxs duidt zeven aan, naar de 7 
muni’s of rshi’s, de sterren van den Grooten Beer; bÂujá, een 
bijvorm van bÂuja, arm, drukt twee uit; sthala, vaste grond, 
_ land, drukt gelijk elk woord voor aarde, 't getal één uit. — 
“* Enkelvoud rde gevangene” in stede van „de gevangenen” zal 
wel een offer wezen aan de onverbiddelijke eischen der versmaat. 
Bij heugelijke gebeurtenissen, als inhuldiging, enz. is de koning 
verplicht de gevangenen op vrije voeten te stellen !. 

De dagteekening van ‘t opschnft te Pagger Roejong is der- 
halve 15 Waicikha 1278 Caka, overeenkomende met 1356 ua 
Chr., en 9 jaar jonger dan ’t vorige stuk van denzelfden koning 
Adityawarman. 

We besluiten ons opstel met eenige opmerkingen aangaande 
den vorm der op beide inscripties gebruikte letterteekens. 

De karakters onderscheiden zich weinig van die welke meu 
in gelijktijdige of iets oudere Oudjavaansche opschriften aan- 
treft. Het verdient echter bijzondere opmerking, dat de twee 
schnftvormen van ’t Javaansch die men thans loopend en liggend 
schnft mag noemen, in de Sumatraansche stukken door elkander 
gebruikt worden, met dit onderscheid dat de letters nog niet 
schuinsch staan. Met andere woorden, de ophaal welke in de 
eerste schriftsoort, overeenkomende met Jav. staand schrift, 
achter den neêrhaal, en evenwijdig daarmée, getrokken is, wordt 
in de tweede soort door den neêrhaal heen weêr naar boven 
getrokken of valt daarmeê samen, terwijl dan meestal de laatste 
haal een hoorntje heeft. Ten einde de overeenkomst dier twee 
lettersoorten met de Javaansche *t gemakkelijkst te bespeuren, 
heeft men den laatsten haal der Javaansche letters, welke 
eigenlijk het teeken der lange a is, wegtedenken. Wat de Java- 
nen bijv. de aksaru ka noemen, is ‘t letterteeken, niet van ka, 


! De woorden die onmiddellijk de strophe volgen zijn te lezen Aréir iyam 
niet Aréar ayam; de i's zijn door den werkman vergeten, of uitgesleten. 


bf OPSCHRIFT VAN BATOE KHERAGONE OP NUMATRA. 297 


maar van #d, thans in de heerschende uitspraak klinkende als 
ka. Dit belet niet dat de Javanen de eigenlijke waarde van hun 
karakters vergeten zijn, en Ad inderdaad als een niet-samenge- 
steld teeken beschouwen, en als zoodanig toepassen. Hetzelfde 
geldt van de Balineezen, en dewijl de Balineesche Hes. der 
Oudjavaansche letterkundige gewrochten dezelfde eigenaardigheid 
vertoonen, moet de vervorming der oude schrijfwijze en de 
vaststelling der hedendaagsche eenige eeuwen oud zijn, al valt 
die ook na den val van ’t rijk van Madjapahit. 

Van de twee schriftsoorten, de loopende en de staande, is 
de eerste ‘t dichtst bij den oorspronkelijken vorin gebleven, 
daargelaten ‘t hellende er van. 


heiden, 1+ Maart 72. H. Kers. 


de Volsr. VEL. 2 


WILLEM JANSZ. VAN AMSTERDAM, 


ADMIRAAL 
EN 


WILLEM JANSZ. VAN AMERSFOORT, 


VICE-COMMANDEUR DER O. TI. C. 
IN DE EERSTE HELFT DER 17de EEUW. 


nn me 


Wanneer de naam van een persoon door het vernchten 
eener bijzondere daad tot ons is gekomen, dan wenscht men 
allicht gaarne meer bijzonderheden uit diens levensloop te ver- 
nemen, 't geen juist niet altijd eene even gemakkelijke taak is, 
hetzij door gebrek aan de noodige bronnen, van wier bestaan 
of aanwezigheid men dikwerf onkundig is, of wel dat deze 
voor den onderzoeker niet beschikbaar zijn. Moeielijker wordt 
dit onderzoek, al zijn die bronnen aanwezig en toegankelijk , 
wanneer het iemand geldt, wiens naam door zoovele anderen 
vau zijne tijdgenooten werd gedragen, en waarvan er sommige 
gelijke betrekkingen in de maatschappij bekleedden; dan loopt 
men gevaar aan den een toe te schrijven wat door een ander 
werd verricht. 

In dit geval bevinden wij ons ten aanzien van eenige personen, 
die den naam van Willem Jansz. dragen, allen in dienst der 
Oost-Indische Compagnie, eu waaronder ten minste er zich twee 
bevinden die zich meer bijzonder hebben onderscheiden , namelijk 
de aan het hoofd dezer regelen genoemde Willem Jansz. van 
Amsterdam en Willem Jansz. van Amersfoort. Wij hebben 
getracht hunne verrichtingen uit de papieren der voormalige 
0. 1. C. bijeen te brengen, waaruit men zal ontwaren dat zij 
aan dit handelslichaam vele en daaronder uitstekende diensten 
hebben bewezen, zoodat hunne namen wel verdienen voor de 
“geschiedenis bewaard te blijven. 

De tank, door ons opgevat, was echter ver van gemakkelijk. 


WILLEM JANSZ. VAN AMSTERDAM ENZ. onu 


Slechts zelden vindt men de aanwijzing der geboorteplaats achter 
hunne namen vermeld; veelal ziju zij op hetzelfde terrein, in 
gelijke betrekking, — vooral in de eerste jaren — werkzaam; 
alleen dan, wanneer wij door hen onderteekende brieven of rap- 
porten vanden , was het mogelijk den rechten persoon aan te duiden. 
En wat betreft de gelijkluidende namen, een paar daarvan 
kwamen ons bij de behandeling van ons onderwerp voor, 
waarvan het o. i. niet met zekerheid is uit te maken in 
hoeverre zij tot de hier bedoelde in betrekking staan. 

De eerste, dien wij aantroffen, bevand zich op de vloot die 
in 1598, onder bevel van den Adunraal Jacob Cornelisz. van 
Neck. naar Indie stevende, Onder eene verklaring afvelegd en 
eigenhandig onderteekend door de kooplieden , schippers, onder- 
kooplieden, stuurlieden en _onderstuarheden zijner schepen, 
waarbij zij belooven, «dat sv alle journaelen, caerten, schriften , 
afftevckeningen van banden, Steden enz. sullen overleveren in 
handen van den Admirnel ofte Bewtuthebberen, enze , leest men 
ook dezen regel: vlek als myn schipper Willem Jansze, Hij was 
vermoedelijk stuurman op de Hollandia, waarop schipper was 
Pieter Claesz, van Neck: op dit schip wax hij het volgende jaar 
opperstuurman en wordt hij aldaar genoemd Willem Jansz. van 
Amsterdam !. Aan boord van het schip Gouda tot dezelfde 
vlant behoorende en gevoerd door schipper Claes Comelivz. 
bevond zich mede een Willem = dansz. van Amsterdam als 
staurman in 1600. 

In de vioot in 1601 onder Spihergen wear Indië vertrokken, 
werd het Lam door een Willem dansz. als schipper gevoerd 2, 
Onder de stukken die aan den Adimiraal Steven van der Haven 
bij zijn vertrek naar Indie an 160: werden ter hand ur steld, 
treffen wij eene zeae of zoogenaamde leeskaart aan van 
Bantam naar de Maleische kust, welke geschreven en eiwen- 
handige onderteekend is door # Walem Jansz. van Amstelredam- , 
die deze Kust had bezed in de maanden September en October 
1602; het schip wordt door hem niet opgegeven. 





1 Mensterrel van de Welianlia 1799, Ike! [II der oude pestaen MOS IR A. 
1 Me zits en \ warts Ast de Ver () | i: beget: frie Van 3 Tis ae Nyd:bergen. 
M41, his 6 le Le |, peg. 


st) 


1. Wi…inrrMm JANSZ. VAN AMSTERDAM. 


§ 1. Tot de vloot, die onder den admiraal Steven van der 
lagen im December 1603 naar Indië stevende, behoorde ook 
het jacht, het Duijfken, waarover het bevel gevoerd werd door, 
schipper Willem Jansz. van Amsterdam. Het jacht nam deel 
aan de verrichtingen der vloot op de kust van Mosambique, 
Malabaar enz, toen den 25sten Januari 1605 de admiraal met 
zijne schepen van Bantam naar Amboina zeilde, waar hij den 
2isten Februari ten anker kwam; ook hier nam het Duijfken 
deel in hetgeen aldaar door de vloot werd verricht '. 

In het najaar van 1605 had de reis plaats, die den naam 
van Willem Jansz. voor het eerst tot ons heeft overgebracht, 
Vele nasporingen hebben er omtrent die reis reeds plaats gehad, 
en laatstelijk inzonderheid door den schrijver van het standaard- 
werk, im de noot hieronder aangehaald 2; wat ‘wij daaraan 
hebhen kunnen toevoegen, leest men in de reizen der Neder- 
landers naar het Zuidland of Nieuw-Holland in de 17e en 
18e eeuw ?, en berustte op aauteekeningen, nagelaten door 
wijlen den heer Lauts. 

Jlet zal wel onnoodig kunnen geacht worden, hier alles 
breedvoerig te herhalen; wij kunnen, dunkt ons, volstaan, 
met slechts in herinnering te brengen, dat, volgens de instructie 
in 164-t door Gouverneur-Generaal en Raden van Indië, aan den 
schipper-commandeur Abel Jansz. Tasman en den schipper-piloot 
Frans Jacobsz. Visscher medegegeven, blijkt dat het Duijfken 
de onbekende zuid- en westkusten van Nieuw-Guinea van 5 tot 
133 graden zuiderbreedte ontdekt en de Kei- en Aroe-eilanden 
in “t vooorbijgaan had bezocht, terwijl het daarentegen volgens 
de nagelaten aanteekeningen van den heer Lauts, langs de westkust 
van Nieuw-Holland van 29° Zbr. af, had gezeild, de noordkust 
omgestevend, de golf van Carpentaria ingeloopen tot op 18° 
Abr., van daar teruggekeerd was, en langs de zuidkust van Nieuw- 
(iuinea, de Kei- en Aroe-eilanden naar Banda koers had gesteld, 
en den SIsten Mei 1606 voor Amboina het auker weder liet vallen. 


' Jhr. Mr. J. K. J. de Jonge, De opkomst van het Nederl. gezag in O. J. 
1595 - 1610, 3e deel, blz. 30 en vlg. 

2 Als voren, blz. 42 eu v. v. 

+ Verhandelingen en Berigten betrekkelijk het Zeewezen enz. 1867, Ook afzoa- 
derlijk in den handel. 


WITLEW HANSZ. VAN AMSTERDAM. ay 


Moeht het later nog eens blijken, dat de lezing door den 
heer banuts opgeteekend, de ware is geweest, dan kam men 
aannemen dat van de kusten van dat groote erland, de weet- 
kust door de Nederlanders voor 16U0 is ontdekt ', de noorl- 
kust door de Portugezen in 1601 2, de oostkust door de Span- 
jaarden in 1605 3 en een gedeelte der zuidkust door de Neder- 
landers in 1622. 

Weldra zoude Willem Jansz. het Duijfken verlaten, daar hij als 
schipper werd overgeplaatst op het schip Westfriesland om daar- 
mede naar het vaderland terug te keeren ; doch op welken day die 
overplaatsing plaats had, zochten wij te vergeefs in de papneren 
der Compagnie. Juist van de jaren 1605, 1606 en 1607 ontbreken 
vele bescheiden Is ons vermoeden niet ongegrond, dan zouden 
Wij zijne overplaatsing op de Westfriesland als eene beloontng 
wollen beschouwen voor zijne diensten met het Duijf ken bewezen: 
eerstgenoemde wan een schip van 300, het laatste slechts van 
0 dasten In de laatste dagen van October of in het begin van 
November 1606 vertrok de Westfriesland met eene rijke brachieser 
van Bantam. doch bet moeht zijne bestemanimg niet bererken: 
het leed bij Manntius schipbreuk, het volk werd gered, doch 
de kostbare lading ging verloren; bijzonderheden betreffende 
dit ongeval ontbreken * 

Toen de admiraal Matelief op den 24sten November 1607 wet 
het eht Orage voor Bantam kwam, vond diy er onder subelerety 
den setupper Willem dane. en den oppetkhoooman Heertje Onferts 
van het hij Mauritius sebleven schip  Westtiestand, die met 
schipper dan Franse. en den opperkoopman Claes Simens. Mer- 
bael an ven zakt, door de Taatstzenoemden tn Madagaskar op- 


8 Ja 1616 werd het Keadrarhtsland duor schipper Inrek Hartochaz. met het 
sehip de Keijdracht untdrkt 

BN lorie ven Kaartse seorkemends wu het werk van den beer RK. AE Mij r, 
The [fe 5 Privee Meury of Portugal, suruamel the Navigator ete London, 1Nts 

2 hars \ sages to Terra Australie, now called Australia ete by RH Mayor 
Jaudun 2859, eu Verhael van seecker teeinursaal gepree acu Syne Mar dour den 
Cajitesa Peter Foruandes de EQ-ir Garros , op de beweosuinge eade cubdecks „zr 
eau bet vereudee! der werenl Avetra. a Pee cate cng. “tvallien Lln M S R.A 

© fo the Calendar of State Papers, U Honnaterpies, Bast Irlive, 151% 1626, 
Verden 1Sf2, Gre u wy op bie. lo 10: Apel Soth Hautan Gabriel lower. 
pate hie tive brother + Ilie last wae uf the 26th Oet 1606 by the West- 
Pr meland. epee mbech tune thoes has bappened worthy the writing, © en aan 
tende van degen he. fo Nae that the Weer Fr stand 1e cast Ws. rea 


te Saad-Je.au! bavi ste: 1 an Sheds mau hat itse of thear ce lee 


302 WILLEM JANSZ. VAN AMSTERDAM. 


gemaakt, en door hen mede Madagaskar genoemd, te Bantam 
waren aangekomen !. 

Te Bantam lag ook een Engelsch jacht dat in zeven maan- 
den uit Engeland was gekomen; Matelief vernam dat het 
nabij de Kaap twee groote schepeu had gelaten die weldra 
mede te Bantam verwacht werden, om van daar vermoedelijk 
naar Banda te zeilen. Dewijl zij der Compagnie veel schade 
zouden kunnen veroorzaken , hesloot Matelief hun voor te komen. 
Hij gebruikte hiertoe het jacht Madagaskar en stelde daarop als 
schipper Willem Jansz. ; maar daar hij de reis van dit jacht voor 
de Engelschen geheim wenschte te houden, durfde hij er in 
den Raad geen opening van te doen, uit vrees dat het mocht 
uitlekken. Hij stelde derhalve den Raad eenvoudig voor, om het 
jacht met lijnwaden en geld aan den fiskaal Maerten Aep 
naar Johor te zenden, die aan den koning moest te kennen 
geven, dat er twaalf Hollandsche schepen op reis naar Indië 
waren, en dat hij —— Matelief — het voornemen had hem tegen 
de Portugezen te ondersteunen en intusschen zijne stad moest 
versterken enz. De Raad nam hierin genoegen en het jacht 
werd zeilvaardig gemaakt; maar behalve de gewone brieven 
ontving Willem Jansz. van den admiraal Matelief eene geheime 
missive die hij, eerst vier of vijf mijlen van Bantam verwijderd, 
mocht openen, en waarin hein gelast werd, dat hij zich zoo 
spoedig doenlijk, en zonder ergens aanteloopen, naar Amboina 
moest begeven, de voor den gouverneur Houtman bestemde 
brieven overgeven en aldaar hoogstens één dag vertoeven, ten 
einde het geld of goederen die de gouverneur Houtman mocht 
noodig hebben , te lossen, waarnaar hij onverwijld naar Banda moest 
zeilen en er verrichten wat hem zoude worden voorgeschreven. 

Den 4den December 1607 ging Willem Jansz. met het jacht 
Madagaskar van Bantam onder zeil. De zending van dit jacht 
met voorschreven doel , wordt door enkele brieven bevestigd. Zoo 
schrijft Jacques |’Hermite den 26sten Januari 1608 aan de Be- 
windhebbers: „Het jacht Madagascar heeft geladen enz. en is 
den 4deu December ‘t seijl gegaen naer Ainboina ende Banda. om 
kennis te geven van ‘t aencomen van twee Engelsche schepen 
te Bantam; daerop is voor schipper gestelt Willem Jansz. eertijte 


' Het waren de schipper eu opperkoopman van de Caraak door Warwyek 
veroverd en door bem usar het vaderland gezoudeu. Zij kwamen te Bantam om 
schepen eo volk te halen, om de lading van de Caraak in over te schepen dewijl 
deze ougeschikt was bevonden om langer zee te bouwen. 


WILLEM JANSZ. VAN AMSTERDAM, 307) 


schipper op Westvrieslandt ende Jan Maertsz.s De gouverneur 
Houtman bericht daarentegen op den 2den Jannari 1608 van Com- 
bello aan Hendrick van Bergel, koopman, residerende te Banda: 
sdat hij van den admirael Matelief een brief heeft ontfangen, 
comende met het jacht Madagascar, waarop schipper is Willem 
Junse. eertijts achipper op het Duijfken.s Schijnbaar ligt in 
beider schrijven eene tegenstrijdigheid, die zich echter gemak- 
kelijk laat verklaren. Le Hermite noemt het laatste schij waarover 
Willem Jansz. het bevel had gevoerd; Houtman daarentegen 
het Duijfken, waarop hij en ook van Bergel hem gekend hebben. 

Den Gden Januan 1GOS kwam het jacht te Banda, vertoefde 
er slechts weinige dagen. waarna het naar Amborma terug- 
keerde, doeh toen het daar aankwan werd het in zulk cen 
slechten staat bevonden, dat het ongeschikt geoordeeld werd 
lanyer zee te bouwen en voor wrak verklaard. 

De admiraal Pouwels van Caerden, destijds daar aanwezi, 
nam met den Raad omtrent schipper en volk van genoemd 
jacht op den L6en April ISOS aanvankelijk het besluit, dat mien 
op het jacht Macdagaskar, Willem Jansz, die schipper geweest in, 
egaerne gesteld soude hebben als schipper ende stuunnan opde 
Chaloupe die van 't schip Walcheren opgezet wordt om daer- 
mede naar China te vaeren, alsoo lj daer geweest is, onver- 
mindert sijne gagie, overmits geen andere plaets voorhanden 
eu hebben. Willem Jansz. was daartoe volstrekt niet genegen 
eacitende dat hem daerbij groote kleyhachtinge soude gesch 
den ende tot sijn nadeel wezen op eene chalonpe als schipper 
te varen.” Verngevolge hiervan werd op den 20eten April door 
den admiraal en Raad besloten, hem voorloopig te _ stelien 
als zehipper op ‘t jacht Delft, dat naar Ternate zou varen. 
en waarop slechts een stuurman was, daar de scaipper op Ternate 
was gebleven. Bij zijne komst in Ternate zou men. ener de 
geleyenheijt voorvalt, hem in anderen dienst mogen gebruijeken. - 

Eenigen tijd later vertrok van Caerden met de hem ter 
beschikkiug staande schepen naar Ternate, waar hij den 1 sden 
Mei ten anker kwam. Aan t geen hier door van Caerden werd 
verricht, o. a. het veroveren van het eland Matsyan op de 
Spanjaarden, op den 2beten Juni, wam bet yacnt Deift een werk- 


zaan aandeel |. 


Jhr dd Jorne, be Bet bo Ferg, 6 Waar eht tar hat de Sy boft soon 


oneiht 2 mrrrdt on saat 


30-4 WILLEM JANSZ. VAN AMSTERDAM. 


De diensttijd van Willem Jansz. zou weldra geexpireert zijn. 
Hij weigerde echter in dienst te blijven, ook in de overtuiging, 
dat er genoeg personen overbleven „om de open plaetsen te 
mogen becleeden» !; overeenkomstig zijn verzoek gaf men hem 
zijn ontslag. In zijne plaats kwam op het schip Delft als schipper 
en koopman Jan Dirckz. Lam, een man die mede uitstekende 
diensten aan de Oost-Indische, en later aan de West-Indische 
Compagnie bewezen heeft. 

Ten gevolge van dit besluit vertrok hij met het schip Bantam 
op den 3den Augustus naar Bantam, met de schepen Gelderland 
en de Cleijne Son. De admiraal van Caerden was over zijne 
diensten gedurende zijn verblijf in de Molukken zeer tevreden 
geweest blijkens een brief aan L'Hermite van den 3den Augustus, 
waarin hij o. a. schrijft: » De schipper W. J. die van het jacht 
Madagascar op Delft in Amboina bij provisie gestelt was, heeft 
hein seer wel bij ons gedragen, seer naerstich ende sorchvuldich 
geweest dewijle bij ons geweest is, soo dat ick hem seer daer- 
over bedancke, ende alsoo den voorn. W. J. van den Admirael 
Matelieff, maer voor een jaer 1s aengenomen geweest, soo 
seijnden hem mede over, alsoo hij niet genegen is hier in ’$ 
lant langer te blijven als sijn verbonden tijd #, 

Het schip Bantam kwam den 5den October ter reede van Ban- 
tam ?, waar denzelfden dag het schip de Eendracht, van de 
kust van Coromandel, mede het anker hiet vallen. Niet on- 
waarschijnlijk is het, dat de goede berichten die 1„Hermite 
door van Caerden over Willem Jansz. had bekomen, hem genoopt 
hebben onzen schipper over te halen zich nog voor eenigen 
tijd in dienst der Comp. in Indië te verbinden, waarin hij 
slaagde; want hem werd in kwaliteit van koopman en schipper 
het bevel over de Eendracht toevertrouwd, en wel met bestem- 
ming om te Cinssee of Mukasser rijst te laden en die lading 
naar de Molukken over te voeren. Hij verliet daartoe de reede 
van Bantam den 3den December 1608, en van deze reis in den 
loop van het volgende jaar teruggekomen, werd aan hem en den 


' De schepen Walcheren en China waren kort te voren verongelukt, doch 
het volk werd gered. . 

2 De schepen Gelderland en Cleijue Son kwamen eerst op den 29sten November 
te Bantam; deze schepen waren genoodzaakt geweest, daar ze niet benoorden 
Celebes hadden kunnen zeilen, benoorden Borneo om te loopen, waar ze inet 
vele gevaren te worstelen hadden gehad. Brief vau den schipper Arent Martsz. 
op de Clejjue Son, aan den kapitein Wontersz. op het fort Orauge te Ternate 
van den lsteu December 1608. 


WILLEW JANSZ. VAN AMSTERDAM, $105 


schipper Arent Martsz. de eervolle en vertrouwelijke zending op- 
gedragen naar Atjih, om er met den koopman Albert Willemsz. 
te overleggen, op welke wijze men op het gevoeglijkst cen 
contract met den Koning zoude kunnen sluiten, tot welk einde 
hun de patenten van zijne Princelijke Excellentie, brieven en 
instructien van de bewindhebbers werden ter hand gesteld. 
Na zich van dien last gekweten te hebben zouden ze mogen 
zeilen naar Ceilon, en op Matecalo of elders aanloopen en 
naar den stand van zaken vernemen, om, daar de brieven 
van de bewindhebbers en den admiraal Wittert melding maakten 
van het aangunn van een contract met den koning van Ceilon, 
later daarnaar te kunnen handelen, Van Geilon moesten zij 
naar Tegenapatnan op de kust van Coromandel oversteken, 
ook daar een nader contract aangaan tot  uitsiniting van de 
Portugezen of ten minste het contract, door Bitter gemaakt, 
vernieuwen. Vervolgens zoude een der beide jachten naar Ben- 
galen en Arrakan vertrekken, aldaar den handel verzoeken en 
almede met de vorsten des lands, volgens de orders van be- 
windhebbers, contracten aangaan, terwijl het andere te Peta- 
poeli en Mazulipatnam , de voor die plaatsen ingeladen goederen 
lossen en de Kleeden en verdere koopmanschappen, die aldaar 
mochten zijn ingekocht naar Bantam overbrengen &. Van Atjih 
naar Ceilon zeilende, werd door Willem Jansz, op de kust van 
dat erland een Portugeesch schip genomen, genaamd Nossa 
Signora d'Asenila. Plet was een nieuw schip, even groot als 
de Eendracht, Kwam van Bengalen en had meest suiker 
geladen. Willem Hansz. zond dit schip, waarvan men den naam 
ip dien van Ternate herdoopte en waarop men den stuurman 
[Jsbradl Cornelisz. als schipper aanstelde, den 1Sden Jun, 1610 
naar Bantam, ten einde verslag te weven van ‘t geen tot dien 
datum zoowel door hem alx Arent Martsz., volgens de bij 
hem ingekomen brieven van daatstgeneemde, was verricht: Arent 
Marts7. solede hurt daarna met de Cleqne Son: de eerste hwam 
op den Idea September, de laatste op den Lesten October ter 
reede van Bantsan, 

Meen Janes verbleef now op de kust van Coromandel en 


D Mrnorse veer Npe Willem Jansz en Arrest Martes gaaude van hier naar 
Atebin eu de cust van Choramandel, Bantam 15 October 1609 Wy zouden te 
ratuernse wurden 7 By cen vinetal de verslaz a:sblen geren van huune ver- 
rchtinge. op dear pete. gructende ls worden ze vermeld in het werk des heeren 
de dur, t a. pp de deel, biz àl, 549 en v. v. 


J WILLEM JANSZ. VAN AMSTERDAM. 


naakt, en door hen mede Madagaskar genoemd, te Bantam 
sen aangekomen !. 
Te Bantam lag ook een Engelsch jacht dat in zeven maan- 
uit Engeland was gekomen; Matelief vernam dat het 
ij de Kaap twee groote schepen had gelaten die weldra 
le te Bantam verwacht werden, om van daar vermoedelijk 
r Banda te zeilen. Dewijl zij der Compaguie veel schade 
Jen kunnen veroorzaken , hesloot Matelief hun voor te komen. 
‚ gebruikte hiertoe het jacht Madagaskar en stelde daarop als 
ipper Willem Jansz. ; maar daar hij de reis van dit jacht voor 
Engelschen geheim wenschte te houden, durfde hij er in 


. Raad geen opening van te doen, uit vrees dat het mocht - 


lekken. Hij stelde derhalve den Raad eenvoudig voor, om het 
ht met lijnwaden en geld aan den fiskaal Maerten Aep 
r Johor te zenden, die aan den koning moest te kennen 
ren, dat er twaalf Hollandsche schepen op reis naar Indië 
ren, en dat hij -— Matelief — het voornemen had hem tegen 
Portugezen te ondersteunen en intusschen zijne stad moest 
sterken enz. De Raad nam hienn genoegen en het jacht 
d zeilvaardig gemaakt; maar behalve de gewone brieven 
ving Willem Jansz. van den admiraal Matelief eene geheime 
ssive die hij, eerst vier of vijf mijlen van Bantam verwijderd, 
cht openen, en waarin hein gelast werd, dat hij zich zoo 
edig doenlijk, en zonder ergens aanteloopen, naar Amboina 
est begeven, de voor den gouverneur Iloutman bestemde 
even overgeven en aldaar hoogstens één dag vertoeven, ten 
le het geld of goederen die de gouverneur Houtman mocht 
dig hebben , te lossen, waarnaar hij onverwijld naar Banda moest 
en en er verrichten wat hem zoude worden voorgeschreven. 
Den 4den December 1607 ging Willem Jausz. met het jacht 
dagaskar van Bantam onder zeil. De zending van dit jacht 
t voorschreven doel , wordt door enkele brieven bevestigd. Zoo 
rijft Jacques Hermite den 26sten Januari 1608 aan de Be- 
idhebbers: „Het jacht Madagascar heeft geladen enz. en is 
1 4den December ‘t seijl gegaen naer Amboina ende Banda, om 
mis te geven van ‘t aencomen van twee Engelsche schepen 
Bantam ; daerop is voor schipper gestelt Willem Jansz. eertijls 


Het waren de schipper eu opperkoopman van de Caraak door Warwyck 
verd en door hem naar het vaderland gezonden. Zij kwamen te Bantam om 
pen en volk te halen, om de lading van de Caraak in over te schepen dewijl 
: ongeschikt was bevonden om langer zce te bouwen. 





WILLEM JANNZ. VAN AMSTERDAM. 307 


Vrieslandt verdient. tw Bij hunne rezolutie van den 14deu No- 
vember werd hevolen #dat men hem sijn gagie van het schip 
West- Vrieslant sal betaelen, mits inhoudende een derde part 
tot sijn wedercompste hier te lande, omme alsdan daerinne ge- 
desponeert te worden, naerdat bevonden sal worden hem tot 
dienst van de Compe gequeten te hebben.» 

Terwijl intusschen het schip Orangie verder voor den dienst gereed 
werd gemaakt, ontving Willem Jansz, van de Kamer van Zeeland 
bij een schrijven den 17den November een verzoek ont zijn vertrek 
naar Zeeland niet uit te stellen en tevens om nog een twintig 
a twee-en-twintig kloeke mannen aan te nemen, vaangesien er zich 
veel rabauwen onder het volk dat aangenomen is, bevinden ende 
die haer ontsien te werken.» De schepen Orangie en Zeelaudia 
van de Zeenwsche Kamer zouden een deel uitmaken van de vloot, 
die onder het beleid van den commandeur Adrinen Block 
Maertensz. van Alkmaar, weldra naar Indië zoude stevenen, 
Willem Jansz, nam het bevel over eerstgenoemd schip op zich, 
waarop de schepen op den 29sten December uit de verschillende 
havens in zee staken. 

De vloot had eene langdurige uitreis, waarop weinig meldings- 
waardig voorviel, ofschoon men bij verschillende schrijvers ge- 
boekt vindt, dat er op de hoogte van de Zoute en Kaap- 
verdische eilanden een allerbelangrijkst gevecht zoude hebben 
plaats gehad tusschen acht schepen van deze vloot en dertien 
spaansche, zoo dat er van deze laatste slechts vier waren ont- 
komen om tn Spanje hun geleden verlies bekend te maken ?. 
Op de hoogte van Mudaguskar zeilende, het de commandeur het 
jacht het Duvfkeu naar Bantam vooruit zeilen, dat den | 4den 
Juli 1612 zieh van de vloot scheidde. Toen de commandeur den 
Sden Augustus vermeende bij het eiland Mauritins te zijn, be- 
merkte men dat men bij het eiland Mascarenhas (Bourbon) was, 
en waar de vloot op den Oden Augustus aan de noordwestzijde in 
eene zeer ruime baat ten anker kwam, en gelegenheid vond 
zieh rummschoots van allerlei ververschingen niet alleen, maar 
ook van drinkwater — waaraan in de schepen groute behoefte 


Ze heervorrn blades. Sth. 

2 Wy verinselen dat de erhryvere die van dit gevech? g-wag maken zieh ver- 
stoer. en bet feit verwarren met reta dergelijks dat in 16) met de uitgaande 
vest under Jaesb van Heemskerck plaate bad. Zie dit uitvoerig witeengezct wa 
de Neeurechee 1850, No 1 bla 1 8. 





oA WILLEM JANSZ. VAN AMSTERDAM. 


Bengalen tot den 23sten November, toen hij met het jacht Cleyn 
Middelburg almede de reis naar Bantam aannam; hij was genood- 
zaakt geweest de Fiendracht op de kust van Coromandel achter 
te laten, waar het tengevolge van een bekomen lek moest ver- 
dubbeld worden. In het laatst van de maand December (1610) 
kwam hij met het jacht voor Bantam, waar hij aan den 
gouvern.-gen. Both, die intusschen uit het vaderland was ge- 
komen, verslag deed van zijn wedervaren. 

De lust om naar het vaderland terug te keeren had intusschen 
de overhand bekomen; hij deed daartoe aanzoek en slechts weinige 
dagen na zijne aankomst te Bantam, ging hij over op het schip 
Orangie ! van de Kamer van Zeeland, ten einde op dien bodem, 
die naar het vaderland bestemd was, de betrekking van opper- 
koopman waar te nemen. In het laatst van Januari 1611 hep 
dit schip van Bantam in zee en kwam den 23sten Augustus in 
Zeeland binnen, 


§ 2. Den Isten September 1611 vertrok Willem Jansz. van 
Middelburg naar Ainsterdam, die tevens belast was geworden 
met een brief van de bewindhebbers van de Kamer van Zeeland 
aan die van Amsterdam over te brengen. Hoe hoog de bewind- 
hebbers waren ingenomen met zijne in Indië bewezen diensten, 
blijkt uit dat schrijven, waarin zij hem noemen een reen seer 
bequaem ende nuchteren man, die ons groot contentement heeft 
gegeven van zijn relaes over den handel in de Oost Indien, en 
het waer te wenschen dat de Compe velen sulcken dienaers in 
India hadden; souden vertrouwen daer beter gouveruement soude 
weesen als wij somwijlen wel hooren 2. 

Nadat het schip Orangie gelost was, bleek het dat het op | 
zijne Indische reis zeer weinig had geleden, zoodat de Kamer 
besloot het weder voor eene uitreize zeeklaar te maken. Op 
denzelfden dag waarop Willem Jansz. naar Amsterdam vertrok, 
was hij voor de genoemde Kamer opnieuw aan de Compagnie 
verbonden geworden, en wel voor den tijd van drie jaren, en 
voor honderd gulden in de maand, gelijk blijkt uit hunne 
resolutien op den Jsten September genomen. 

Gedurende zijn verblijf te Amsterdam, vervoegde hij zich tot 
de vergadering van de zeventienen aldaar, ten einde te magen 
ontvangen ~ hetaelinge van sijne maentgelden op het schip West- 


' Resol. Gouv. Gen. en Raden van Ind. van 23 December 1610, 
3 Copie Brieveubuuck Cumer Middelburg 1611 ete. 


WITLEM JANNZ. VAN AMSTERDAM. 307 


Vrieslandt verdient. '» Bij hunne resolutie van den 144 No- 
vember werd bevolen #dat men hem sijn gagie van het schip 
West-Vrieslant sal betaelen, mits inhoudende een derde part 
tot sijn wedercompste hier te lande, omme alsdan daerinne ge- 
desponeert te worden, naerdat bevonden sal worden hem tot 
dienst van de Compe gequeten te hebben.» 

Terwijl intusschen het schip Orangie verder voor den dienst gereed 
werd gemaakt, ontving Willem Jansz. van de Kamer van Zeeland 
bij een schrijven den 17den November een verzoek om zijn vertrek 
naar Zeelaud niet uit te stellen en tevens om nog een twintig 
a twee-en-twintig kloeke mannen aan te nemen, vaangesien er zich 
veel rabauwen onder het volk dat aangenomen is, bevinden ende 
die haer ontsien te werken.” De schepen Orangie en Zeelandia 
van de Zeeuwsche Kamer zouden een deel uitmaken van de vloot, 
die onder het beleid van den commandeur Adriaen Block 
Maerteuss. van Alkmaar, weldra naar Indië zoude stevenen, 
Willem Jansz, nam het bevel over eerstyenoemd schip op zich, 
waarop de schepen op den 29stee December uit de verschillende 
havens in zee staken. 

De vloot had eene langdurige uitreis, waarop weinig meldings- 
waardig voorviel, ofschoon men bij verschillende schrijvers jre- 
boekt vindt, dat er op de hoogte van de Zoute en Kaap- 
verdische eilanden een allerbelangrijkst gevecht zoude hebben 
plaats wehad tusschen acht schepen van deze vlaot en dertien 
spaansche, zoo dat er van deze laatste slechte vier waren ont- 
komen om in Spanje hun geleden verlies bekend te maken 2, 
Op de hoogte van Madayaskar zeilende, liet de commandeur het 
jacht het Duvfken naar Bantam vooruit zeilen, dat den | 4den 
Juli teil2 zieh van de vloot scheidde. Toeu de commandeur den 
$éea \ugustus vermeende bij het eiland Mauritius te zijn, be- 
merkte men dat men bij het eiland Mascarenhas (Bourbon) was, 
en waar de vloot op den 6den Augustus aan de noordwestzijde in 
eene zeer ruime baat ten anker kwam, en gelegenheid vond 
zich rummsechoate van allerlei ververschingen niet alleen, maar 
ook van drinkwater — waaraan in de schepen grovte behoefte 


T Ae heevoren blade 404. 

Wy verinseleu dat dr schryvere die van dit gevech? gemag maken zich ver- 
steer, ru het fr‚t verwarren met iets dergelijks dat in 1691 met de uitgaande 
vet valer Jacob van Heemskerck plaats had. Zie dit uitvoerig wteengesct in 
de Navureches 1479, Nu 1 biz. 1 6. 


308 WILLEM JANSZ VAN AMSTERDAM. 


bestoud — te kunnen voorzien '. Den 23sten Augustus verliet de 
vloot deze baai om hare reis naar Bantam voorttezetten, waar 
over zij, gelijk de commandeur schreef, een geruimen tijd be- 
steedden, daar zij vomtrent de lengte van de eilanden, droochten 
ende clippen van Maldivia ende vorder oostwaerts, door lang- 
durige calmpte en contrarie winden cleijnen voorspoet hadden.e 
Het was dientengevolge dan ook niet voor den 22sten November, 
dat men het hooge land van Sumatra in het gezicht kreeg ; langs 
de westkust zeilende liep de vloot op den 27sten Straat Soenda in 
en kwam den volgenden dag voor Bantam ten anker. Het jacht 
het Duijfken, dat door den commandeur op den 14den Juli te 
voren, met brieven voor den Gouv.-Gen. Both, uit de vloot 
was verzonden, was ruim een maand vroeger, en wel op den 
Z4sten October, te Bautam aangekomen. . 

Met overleg van den Raad te Bantam werd de verdere be- 
stemming der schepen geregeld, waarbij besloten werd dat de 
commandeur Block met de vijf kloekste en best bezeildste 
schepen naar Jakutra zou vertrekken, er arak, rijst, boonen 
enz. innemen en van daar naar de Molukken stevenen , werwaarts de 
schepen Orangie en Gelderland hem zoude volgen, na alvorens 
te Grissee en Makasser rijst te hebben geladen. 

Den lsten April 1613 kwamen de beide laatstgenoemde schepen 
te Amboina aan, van waar de Orangie al spoedig naar Ternate 
veilde, en met de aldaar aanwezige schepen deel nam aan 
verschillende kruistochten op den vijand. Bij een dier tochten 
— in het laatst van 1613 en het begin van 1614 — raakte 
in Februari de Orangie masteloos; het moest daarop van de 
vloot scheiden en de steven vaar Amboina wenden. Iher werd 
het schip weder gemast en verder voor zee gereed gemaakt, 
waarja het op verschillende plaatsen op de kust, nagelen innam 
en vervolgens naar Banda vertrok, om het met nooten vol te 
laden en die lading naar Bantam over te voeren, waar het 
eenige weken later ter reede kwam. 

Intusschen waren er bij den Gouverneur-Generaal Both hoogst 
onrustbarende tijdingen van Solor gekomen, welk eiland eenigen 
tijd te voren door Apolonius Scot 2 op de Portugezen in bezit 


' In den brief door den Commandenr aan de bewindhebbers, uit Bantam den 
6 December 1612 goschPeven, somt hij uitvoerig de voordeelen op die deze bani 
boven die van Mauritius voor cen schip of vloot opleverde, waarbij hij een 
kaart van die buui over zond. 

3 Zijn naam wordt vvk wel Schot cu Schutte geachreven. 


WILLEM JANSZ. VAN AMSTERDAM, 309 


was genomen, om den handel op Timor in handen te krijgen, 
en die, toen hij van daar vertrok, het bestuur in handen liet 
van Adriaen van de Velde als gouverneur, benevens het 
noexlige garnizoen ', Weldra barstte er een opstand op een der 
dorpen uit, en wel door den invloed van twee dominikaner 
monniken die er met bewilliging van Scot gebleven waren. De 
gouverneur slaagde er aanvankelijk in het dorp in onderwer- 
ping te brengen, maar de soldaten, die aan het plunderen 
gingen, brachten daardoor te veel tijd zoek en raakten uit 
elkander, hetgeen den vijand gelegenheid gaf zich weder te ver- 
vameien, zij joegen de onzen naar het strand en terwijl deze 
al zwemmende een hunner vaartuigen trachten te bereiken, werd 
de gonvernenr, reeds tot de knieën in het water staande, met 
pylen doorschoten; met hem snenvelden nog de schipper Melis 
Andriesz. en vijf soldaten, de overigen bereikten, hoewel niet 
ongekwetst, het schip, waaronder de luitenant Jan Jansz. van 
Thiele behoorde. Met den meesten spoed werd het jacht de Halve 
Maen naar Bantam gezonden, dat er den 17den Augustus 1614 
aankwam om dit onvelukhig voorval ter kennis van den Giou- 
verneur-Generaal te brengen 2, 

De Gouverneur-Generaal beducht voor verdere onheilen, het 
met den meesten spoed het jacht de Haesewint gereed maken, ten 
einde eenige versterking van soldaten naar Solor over te brengen, 
benevens eenige kooplieden en assistenten , voor die aldaar waren 
overleden, terwijl hij op den 20sten September -tot Gouverneur 
en Saper-lutendent van den handel en alles wat daeraen depen- 
deerde, mets uitgezonderd, promoveerde en cominitteerde , den 
Fo Willem Jansz, uvtgevaren voor oppercoopman en schipper op 
het schip Ormugie.s Voor deze ongetwijfeld buitengewone be- 
poem caf hij aan Bewindhebbers als reden op, dat het 
zacht de Haesewint zeijlree lag en hij geen gelegenheid had 
ven gouverneur derwaenls te committeren en hij daarmede be- 
each zijtede , daertoe Willem Jansz. hed benoemd; want -— schrijft 
hee verder — «dese voorschr. Willem Jansz. is van natueren 
geotocedien. modest, ende zediech, die hem gedurende zijnen 
sit opt sep Orangie naer behooren heeft gequeten, ende in 


Poiret vag deu Go, G PP Both van deu 20 Nue. 1616 No. | aau de Be- 
unie tere 
bes ou. Jaspar Jarss de Jonge, gunverneur van Amboina, van deu 24 
Jus. 14:4 





$10 WILLEM JANSZ VAN AMSTERDAM, 


’t minste geen fastidien met zijn volck gehadt ende altijdt goeds 
ordre op sijn schip geobserveert (heeft); alsoo dat ik niet a 
twijffele, sullen (wij) van den voorschreven gouverneur goedea 
dienst hebben te verwachten. Hij is verbonden aldaer te blijven 
twee jaeren geduijrende; sijn verbetering (van gagie) sal staen 
tot discretie van UE. naer expiratie van sijn verbonden tijdt 1.» 

Onmiddellijk vertrok Willem Jansz. naar de plaats zijner 
bestemming, waar hij de zaken zoo spoedig dit mogelijk was, 
regelde en op een goeden voet bracht. Zijn verblijf aldaar was 
echter niet van langen duur, daar reeds in het volgende jaar 
besloten werd het kantoor te verlaten, niet om van den handel 
op Timor aftezien , maar dezen van Amboina of Banda te doen 
plaats hebben. Den 18den December 1615 werd door den direc- 
teur-generaal Jan Pietersz. Coen. het besluit daartoe genomen, en 
het schip, de Engel, van Delft naar Solor gezonden , inet brieven 
van Coen aan den gouverneur, om zich met het garnizoen aan 
boord van den Engel inteschepen, alle amunitie, geschut, koop- | 
mauschappen, enz. aan boord te brengeu, en het fort Henricus 
te demolieren en raseren; waarna hij met genoemden bodem 
zich naar Amboina moest begeven en zich ter beschikking stellen 
van den commandeur Jan Dirkesz. Lam, die van Bantam met 
eenige schepen naar Amboina was vertrokken, ten einde aldaar 
eene macht bijeen te brengen en daarmede een aanval op Poeloe 
Aij te doen ?. Na aankomst van de Eugel op Solor, gaf Willem 
Jansz. onverwijld gevolg aan de van Coen ontvangen bevelen}, en 
zoodra het fort geslecht was, zeilde hij met den Engel naar 
Amboina, waar ‘hij zich bij den commandeur Lam vervoegde 5, 
terwijl de soldaten, van het fort Henricus afkomstig, met eenige 
Solorezen, die dit eiland vrijwillig hadden verlaten, op Poeloe 
Aij m bezetting werden gelegd *, 

In de maand Juni van 1616 bevond Willem Jansz. zich te 
Ternate, waar hij de gelegenheid afwachte om naar Bantam en 
van daar naar het vaderland terug te keeren, daar zijn dienst- 
tijd wederom was verstreken. De gouvern. gener. Laurens Reael 
vermeende echter dat hij nog wel zou over te halen zijn langer 
in Indië te blijven. „De gouverneur Willem Jansz. — schrijft 





1 Als voren. 

2 Brief van Coen als voren, van 18 December 1615. 

3 Brief vau Coen van 10 October 1616. 

* Zie over deze verovering de Bijdragen tot de T., L. en Vk van N. HL, 
He Deel, 1844, blz. 384 en vig. 


WILLEM JANSZ VAN AMSTERDAM. Sia 


hij aan Coen ! — ~achijnt ons een bequaem man te wezen om 
op eenige tochten, principalijek te waeter gebruijckt te mogen 
worden: derhalven ingevalle UE. zijn van doen mochte hebben , 
my dunckt dat hij met redelijcke verbetering wel in ’t lant 
te houwen zal zijn.” Doch Willem Jansz., die eenige weken 
later te Bantam kwam, besloot aan zijn voornemen gevolg te 
geven. zoodat hij op den 4den November 1616, door den 
Direct. Gen. aan boord van het schip Zeelandia werd geplaatst, 
om op dien bodem gedurende de reis naar het vaderland de 
betrekking van opperkoopman waar te nemen. Weldra nam 
hij de terngreize aan, en kwam op den 30ste Juni 1617 in 
Zeeland aan, waar hij door de Kamer Middelburg, van hunnen 
budeur uit “s Comp. dienst werd ontslagen. 


$ 3. Doch het scheen wel dat het vaderland niet veel aan- 
trekkelijks voor hem bezat; want hij was nog geen twee maanden 
buiten ’s Comp. dienst, of hij werd door de bewindhebbers ter 
vergendertng van den 17den op den 2:$sten Augustus op voor hem 
zeer vereerende voorwaarden wederom in haren dienst aangenomen. 
In de notulen van dien dag lezen wij, dat Willem Jansz. 
evoor desen gewesen commandeur 3 in Solor is aangenomen 
omme de Comp. als oppercommis ende coopinan te dienen, 
voor hondert vijftich guldens ter maent; undts dat men hem 
brieven van recommandatie aen den Gouverneur Generael ende 
Raden van Indie sal geveu om in de eerste vacante plartse 
alx Vice Giouverneur off als commandeur te water geempluveert 
te worden: dies dat hij gehouden sal wezen de Comp. vier jaren 
int landt. te dienen, gaen ende keeren daerinne niet gereeckent. » 

Ken maud te voren, op den 27eteo Juli, had de Kamer Am- 
sterdam suedgevonden, hem voor het jaar dat hij op Solor had 
doorgebracht, veertig guldens per maand boven zijn gagie toe te 
lesen ; terwijl hij tevens werld gemachtigd om de resterende 
geiden , die hem van het schip Westfriesland nog te goed kwamen 
by de Anmer Euknuisen te mogen outvangeu ®. 

Jaw was Willem Jansz. dan wedervin aan deu dieust der 
Comp. verkomen. Hip nam evenwel eerst den tea Januan 1618 
met net schip Mauritius, gevoerd door schipper Leendert Jacobsz. 


' Dee: . ITE 1616 
8 bit ent Goese pueur ie dourgehaald eu Commandeur in de piaate gesteld. 
8 Ze a os, 







312 WILLEM JANSZ VAN AMSTERDAM. 


uit Texel de reis naar Java aan, en kwam op den 22sten Aj 
daaraanvolgende voor Bantam ten anker, Het is te beja 
dat het journaal dezer reis niet meer aanwezig is, daar hij 
volgens een schrijven van den 6den October, waarbij hij aan 
bewindhebbers zijne aankomst meldt, hen tevens bericht, dat 
op den 8lsten Juli op 22° Zbr. een eiland hadden ontdekt enaar 
land waren geweest; dat eiland lag 240 mijlen 4.4.0. en N.N.W, 
van den zuidhoek van straat Soenda !. Wellicht had men daara 
zoowel omtrent dat eiland als over zijne vroegere reis met het 
Duijfken eenige meerdere bijzonderheden vernomen. 

Weldra werd Willem Jansz. in zijne betrekking overgeplaatst 
aan boord van het schip ‘t Wapen van Amsterdam, en door 
den Gouverneur-Generaal Jan Pietersz. Coen in den Raad 
geroepen, om dezen met zijne kennis en ervarenheid ter zijde 
te staan. Toen Coen het noodig achtte in eene algemeene ver- 
gadering van alle de aanwezige opperkooplieden, schippers en | 
krijgsofficieren, schriftelijk advijs in te winnen 2, wat er ten ' 
aanzien van Jakatra — na hetgeen aldaar plaats vond behoorde 
gedaan te worden, vindt men in de resolutie van laatstgenoemde 
dagteekening, het door Willem Jansz. gegeven advijs het eerst 
gemeld, en wel op deze wijze: «Willem Jansz., oppercoopman, 
tegenwoordich op ‘t schip ‘t wapen van Amsterdam, advijseert 
dat men de plaetse van Jaccatra sal versterken ende het be- 
gonnen werck naer gelegentheijt voltrecken. » 

Is het in het algemeen waar, zoo als een Hollandsch spreek- 
woord zegt: goed voorgaan doet wel volgen, dan heeft mogelijk 
het voorbeeld door Willem Jansz. gegeven, anderen genoopt in 
denzelfden geest te adviseren en bleek dit de meerderheid uitte- 
maken. 

Willem Jansz. nam deel in alle beraadslagingen , die er in dezen 
voor de Nederlanders zoo moeielijken tijd, zoo ten aanzien van 
Jakatra en Bantam, als ten opzichte der-Kngelschen gevoerd 
werden. Ook nam hij deel aan het gevecht door Coen op den 
Qden Jan. 1619 tegen deze laatsten geleverd en vergezelde hij 
hem naar Amboina, toen er besloten was van daar versterking 
te halen en Jakatra te ontzetten 3. 

Door de gunstige moesson had men eene vrij voorspoedige 


' Zie dien brief in de reizen der Nederlanders enz. aangchaald blz. 26. 

2 Resvlutien vau 31 Augustus, 19 en 22 October 1618. 

8 Zie Jhr. de Jonge iu ziju meermaleu aangehaald werk, 4e deel, voorrede 
bla, AAXVIL enz. 


WILLEM JANSZ VAN AMSTERDAM. 318 


reis. Te Ainhoina aangekomen, werd door Coen en den Raad op 
"den 64e0 Februari besloten, dat de commandeur Willem Jansz. 
met het schip de Fugel naar Banda zou stevenen, met bevel, 
om, zoo Willem van Antzen — die door den Gouv.-Gener, Reael 
tot Luitenant-Gouverneur van deze eilanden benoemd was — 
reeds in Banda gekomen was of voor het vertrek der schepen 
aldaar aankwam, hem in zijne betrekking te bevestigen, den 
kapitein Heetveld en anderen, wier diensttijd verstreken was, 
aftelossen en op alles goede order te stellen, volgens de in- 
structie hem door Coen medetegeven, en de Engel met de voor- 
handen zijnde nooten en foelie te beladen, en zoo spoedig 
mogelijk terug te zenden. Mocht van Antzen nog niet aangehomen 
zijn, den zoude Willem Jansz. als Lauitenant-Gouverneur het 
bewiud voeren over de forten Nassau, Belgica en Revenge in 
de eilanden van Banda '. 

Nadat de Lintenant-Gouverneur van Antzen te Banda aange- 
komen was, vervoegde Willem Jansz, die middelerwijl, gee 
durende zijne afwesizherd, den 25etea Maart tot Raad van Indië 
was anneesteld 2, zieh op den iden Mei weder bij de vloot 
onder Coen, die zich op de aangewezen plaats, het west-einde 
van het eiland Madura, bij Mallemans-eiland ophield, om aldaar 
de schepen te verzamelen, Vervolgens lichtte de vloot het 
anker en verscheen den 23sten Mei voor Japara, 400 man werden 
uit de schepen aan land gezonden om zich van deze plaats meester 
te maken, en hoewel zij vrij wel versterkt was, werd aj echter 
stormenderhard ingevomen en verbrand 3, 

Hoe de vloot wemge dagen later voor Jakatra verscheen, het 
fort ontzet en de stad veroverd werd, hieromtrent verwijzen 
wij den leser raar den aangehaalden brief van Coen, welke ook 
in het werk san den heer de Jonge is opgenomen & 

Op het gerucht dat Coen met versterhing mt de Molukken 
voor danatra in aantocht was, waren de Bagelsehe schepen onder 
gert getart, tem einde eene zekerherd te hebben welke koers 
door ven was genomen, werd het jacht t Hert naar de Straat 
Soenda gezonden, met last de eilanden en de geheele kust 


1 De imetruetie ep de twee eumm:esien zijn van den 7 Felruari. 
3 Met bem werfen tof deae betrekking begvenid Pieter de Carpentier, Arent 
Martas. cu Audres Soury. 
3 Kr f van Coen aan de Besiidh van 5 Aus. 1619 
© 7 hee I\e deel, bla, 19%. 
ble ve. IL 


ee 
@? 


$14 WILLEM JANSZ. VAN AMSTERDAM, 


wel te onderzoeken eu berichten omtrent hen in te winnen 
Het gevolg hiervan was dat men te weten kwam, dst 
Eugelsche vloot, bestaande uit elf schepen, den 2den Juni 
Poeloe Bessie, in Straat Soenda, waren vertrokken en om 
west zeewaarts geloopen waren, ‘t geen bevestigd werd door 
volk van de Swarte Leeuw 2%, die van de Engelschen 
weggeloopen, en die men aan de Waterplaats had gevonden 
Hoewel Coen en de Raad het ondienstig achtten de Enge 
schen te gaan opzoeken en slag te leveren, maar in de eerst 
plaats zijne scheepsmacht dienstbaar te maken aan de bescherming 
van de belangen der Comp. op de kust van Java en tot be: 
vordering van den handel op onderscheidene kantoren van Indië *, 
sloot. dit echter niet uit, dat de bevelhebbers der schepen in 
last kregen hunne vijanden zooveel mogelijk afbreuk te doen. 
Waren er reeds drie schepen naar de Maleische kust ver 
trokken, m den Raad van Imdië, van 18 September, werd be- 
sloten, om zes schepen: ’t Wapen van Zeeland, Nieuw Zeeland, 
Haerlem, de Engelsche Sterre, het Postpaert en de Neptunus, 
onder het bevel van den commandeur Willem Jansz. naar de west- 
kust van Sumatra, zoo naar Tikoe, Priaman als Atjih te zenden 
„omme den handel in die kwartieren te bevorderen , en omme 
op de Engelsche eenige advantagie te soecken, tot revengie van 
geleden schade, verseeckeringe van den Staet der (Generale 
Comp., maer insonderheijt om het boos en groot voornemen 
der Ingelsche tegen den staet te breecken en prevenieren 4.» 
Den Isten October zeilde Willem Jansz. met de schepen onder 
zijn bevel uit Straat Soenda naar de westkust van Sumatra; bij 
zijne komst te Kota tengah vernam hij dat er vier Engelsche 
schepen voor Tikoe lagen; zonder verzuim werd de reis langs 
de kust om de noord voortgezet, en op den 1 1den October nabij 
genoemde plaats komende, vond hij de schepen de Dragon, de 
Beer, de Expeditie en de Rose, „waer op bij d'onsen 5 geresol- 
veert wierde haer datel. twee ende twee te aborderen. De son 
was tegen den avondt maer omtrent 14 ure hooch, doen bij 
den anderen quamen. De commandeur Willem Jansz, smeet datel. 


' Als voren blz. 181. 

2 Dit schip was den Engelschen door list in handen gevallen. Brief van Coen, 
als voren, van 13 Januari 1619, blz. 117 — 119. 

3 De Jonge, IVe deel; als voren blz. CXV IT. 

4 Brief van Coeu. ulo voren, van 22 Jannari 1620, ala voren ble. 194, 

5 Al» voren bl. 194 


WILLEM JANSZ. VAN AMSTERDAM. 315 


met het Wapen van Zelandt den groten Dragon op de wintverngh 
aen boort. Het schip Haerlem £ leijd hem aen dander zijde 
op den hals aen boort ende hebben aldus seer geweldich met 
grolf geschut ende mmusguetten tegen malcanderen gevoehten. 
Nieuw Zeelandt was geordonneert met de Neptunus den Beer te 
aborderen , dan alsoo den Dragon (de Beer?) vol peper geladen 
westide, dien selven dach van de zijnen t° seewnert gelopen 
was ende Niew Zeelandt d'aborderinghe miet seer sochte, resol- 
veerde de Neptunus ende de Enygelse Sterre den Beer te abor- 
deren, doch alsoo den Dragon overwonnen wierd, eer deze schepen 
bij maleamleren qusmen, gaven de schepen den Beer, d'Eapeditie 
ende de Rose ier mede op, ende dat sonder t gewelt van 
donse te verwachten. t Wapen van Zelandt ende Haerlem 
schaers een ure tegen den Dragon gevoehten hebbende, geraeckte 
de brant in de gadlerye van de Dragon, waarover de Eugelschen 
haer schip abandenneerden ende in dlaerlem overliepen, bid- 
dende om bn Isense, doeh wierden weder overgejaecht om de 
brsuit verst te uvtten. Aulus zijn de voorschr. vier schepen door 
Godts gerade overwonnen. daerdoor wij hopen het desseru van 
d'Engeisen soo lauwe vertroeken worden sal, dat tijt sullen 
hebben omme onsen staet poeh meer ende beter tezen aller 
gewelt te verscecheren. De voorschr. Dragon hadde op ESQ) zeer 
ceecke mannen, te weten 150 van sin eigen volck, ende 30 
van darsdere schepen die den Dragon © see hadde geholpen: 
Was wemonteert met 30 stueken geschut. Fn dien strijt sipnder 
van d'Etigeeisen 30 mannen doot gebieven, d'overste Commandeur 
Banner oe doodeaweh yvequest, van a7onse hebben wij verioren 
valk maanen, Met semp Hlaerlen: on in zijn spiegel gelijehe water 
Bemeser geetgeft, dat het Werpen geseheert teelt oft sediae ard. des 
Deazous syle gesonehen hebben, alsoo op het garniertng vijlt 
Voeten Waters stonden ver Let vewuer Wierden.” 

Ziedaar de uutslar van ven gevecut. Waar het meeresader | 
der beveisebbers toonder dat 1) ber; Vasa wel aunden order 
de epepere-ry Ee Ziel, Cl Wettraboor cen nen cen gevoel veriles Weta 
lons-sredorsaent 3, 

Al set volk vaan ede vier iepen, Wistronder ere eed ree 


Bnweleten die Op net van Supt zeegroen sehip de SO cre waren, 


U Miersrer veerde het devel ode Nehapper Voto dieses Van Aare rel.t' 
Pre ‘acrart.tes 
OR d Irie schepen, taar de Mai eo he 8 et seat teke on Hear te r 


Par gesch: schepen genetics 


316 WILLEM JANSZ. VAN AMSTERDAM. 


ongeveer 300 in getal, werden te Tikoe aan land gezet, terwijl 
hun op hun verzoek het schip de Rose werd teruggegeven, 
met eenige provisie „om van daer elders bij de hare te mogen 
vertrecken#; de andere drie werden door de ouzen bemand en 
kwamen met de Hollandsche schepen weinig tijds daarna voor 
Jakatra ten anker. 

Ter belooning van het heldhaftig gedrag van den Commandeur 
Willem Jansz. vereerden Gouverneur-Generaal en Raad van 
Indië, bij resolutie van den 20sten December 1619, hem met 
een gouden ketting ter waarde van duizend gulden; ook de 
overige schippers, kooplieden, die zich tegenover deu vijand goed 
hadden gekweten, werden beloond *. 


§ 4. De vijandelijkheden tegen de Engelschen werden eerlang 
geschorst, ten gevolge der bekomen tijding, op den 27sten Maart 
1620 met de Bull uit Engeland ontvangen, waarbij men ver- 
nam dat de Nederlandsche Compe. in Europa met die der 
Eugelschen een verbond hadden gesloten 2. Bij een der artikelen 
van dat verdrug werd bepaald, dat er zoude worden ingesteld een 
Raad van Defentie bestaande uit vier leden van elke partij, ter 
wier beschikking zoude worden gesteld een getal van twintig 
schepen, en die besteind waren alle bescherming aan den handel 
te verleenen. 

Hoe weinig Coen ook hiermede was ingenomen, werd echter 
aan den bekomen last voldaan, en werd er reeds op den 28sten 
Mei, door den gecombineerden Raad besloten, tot het afzenden 
van eene vloot van tien kloeke schepen naar de wateren van Japan 
en van daar naar Manilha, ter bescherming van den handel en 
om aan den vijand afbreuk te doen. 

De Hollandsche schepen, die tot deze expeditie zouden worden 
bestemd, waren Haerlem, de Hope, Nieuw Bantam en de Trouw; 
als vijfde schip zou de Eugel of St. Michiel volgen; de En- 
gelsche schepen waren: de Elisabeth, de Bull, de Engelsche 
Hope, de Engelsche Swaen en de Paltsgraef. 

Volgens het gesloten verdrag zouden de Engelschen de vlag 
voeren. Hoe grievend dit voor onze zeelieden moest zijn, zal 
men kunnen nagaan, wanneer, zooals hier, een schipper boven 
een commandeur, die tevens Ruad van [ndié was, werd ge- 


1 Zie W. J. van Amerofuort hier achter. 
2 Zie hierover nitvoerie Jhr. de Jonge ble. CXIX ena, 


WILLEN JAYSZ. VAN AMSTERDAM. $17 


steld. Hoe Coen er over dacht, kan blijken, waar hij schrijft ': 
„Volgens accoort door UE. gemaeckt sullen d'Engelsen ge- 
duyrende voorschr. voyage de vlauge op de groote stenge 
voeren ende d'ouse op de voorstenge. Een schipper Robbert 
Adams genaemt, hebben d'Engelsen als opperhooft over haer 
vijff schepen ende als Admirael van de Vloote gestelt. Ende 
wij als commandeur van onse vijff schepen ende als Vice- 
Admirael van de Vloote den E. Willem Janssen, Raedt van 
Indien, ix vougen dat minder meerder Commanderen sal, welck 
niel wel en past. d'Engelse schepen sijn groot, schoon ende 
wel gemonteert, maer liever souden d'onse met 7 Nederlandsche 
schepen een tocht tegen den vijant doen, dan met de voorschr. 
treffelijke vloote van hun schepen, ende gelooven oock dat se 
den vijandt misschien meerder affbreuck souden doen; want 
d'ouse d'Engelse sooveel als ons eijgen volck niet mogen ver- 
trouwens. 

Een gedeelte der genoemde schepen vertrok den 1Ìéen Mei 
vooraf naar Japan om aldaar op de Kust eu bijgelegen vaar 
waters te Kruisen; de overigen volgden ruim veertien dagen 
later. Volgens de instructie, aan de vlootvoogden medegegeven , 
moest de vloot in Firando zieh verzamelen ; omtrent Januari 1621 
van daar naar Manilha zeilen, zoo tot afbreuk van de Span- 
jaarden, als om de Chineesche jonken te beletten die baat inte- 
loopen, maar te trachten hen te bewegen met hunne ladingen 
naar Jukatra te zeilen; op welke wijze dit het best kon ge- 
schieden , werd aan hun heleid overgelaten. De vloot zou verder 
tet het einde van Junt voor die baai zich ophouden, of zooveel 
langer als noodig werd geacht, al zou de vloot daarna Japan 
niet meer hunnen bezeilen, in welk geval men naar Patani hou 
loopen , om van daar naar Java terug te keeren. Verder worden 
daarin nog bepalingen gemaakt, uit welke personen de scheeps- 
real zou bestaan en hoe er gehandeld moest worden met de 
veroverde schepen en de daarin gevonden wordende goederen. 
Noy werd vastuesteld, dat, zoodra de vloot voor de haai van 
Marila verscheen, ter voorkoming, zooveel mogelijk van ver- 
scullen, eemge Nederlanders op de Engelsche, en omgekeerd 
eenive Engelschen op de Nederlandsche schepen moesten worden 
geplaatst, “omme te registreeren al sulche goedereu als bj d'een 
off dander verovert ende overgenomen Zoude mogen worden 2e 


To Merref van Cuno aan de ilewindh:-blers van 3] Jai: Life 
8 Jaastsa Jen btdea Juni 1620, 


318 WILLEM JANSZ. VAN AMSTERDAM. 


Behalve deze instructie was Willem Jansz. nog van eene 
particuliere voorzien, die met hetgeen er in voorkomt betreffende 
ons kantoor te Firando en eenige daarop betrekking hebbende 
zaken, nog het volgende bevat: » UE. zij gerecommandeert met 
d'Engelschen natie goede vruntschap ende eenicheyt te houden 
ende haerlieden (soo iemant in noot geraeckte) na uyterate 
vermogen t’ assisteren. Doch sult oock goede sorge dragen, dat 
de gerechticheijt van de Compe., haer eer ende reputatie niet 
vercort worde. Gelijck mede dat d'Engelschen UE. noch d'onse in 
geenige saecke ende vercloecken; het gemeene spreeckwoort weest 
trouw ende vertrouwt niemant, sult alsoo niet verstaen als of 
d’Engelschen niet souden mogen vertrouwen, maer brengt mede 
dat men altoos trouw moet wesen ende niemant dan met een groot 
ommesien ende goede circonspectie vertrouwen sal. Alle questien 
ende querellen sullen UE. na uytterste vermoghen vermijden, 
ende insonderheijt voorcomen, dat door d’ouse geen redenen van 
misnoegen aen d'Engelschen gegeven worden, ende datter van 
onse syde geen feijl tegeus t’accoort door de Heeren Maijores met 
d’Engelschen gemaeckt, begaen worden |. » 

De uitslag dezer expeditie lict veel te wenschen over; wel 
werd de baai van Manilha gedurende eenige maanden ingesloten , 
op de kust van China en Japan gekruist en naar meer ver- 
wijderde punten eenige schepen gezonden; wel werden eenige 
jonken genomen, waarvan de waarde, voor het aandeel onzer 
schepen, slechts / 68817—-10—4 bedroeg , zoodat gelijk Willem 
Jansz. schreef 2, „men merckelijck siet dat de Chinezen verarmen ;# 
maar daarentegen was het zilverschip van Nieuw Spanje naar 
Manilha bestemd, niet in hunne handen gevallen. Op den 26sten 
Juni 1620 hadden drie hunner schepen, de St. Michiel, de 
Swaen en de Expeditie onder het eiland T'andaija, wel schut- 
gevaarte met dat galjoen gehouden, en was de hoop verlevendigd 
dat. zij het zouden vermeesteren, had niet een plotseling opge- 
komen storm de schepen uit elkander doen stuiven, niet zonder 
gevaar op om de kust van dit eiland te stranden; de St. Michiel 
bleef echter in den storm, want men vernam sedert niets meer 
van «lezen bodem, en daar men ook van het galjoen evenmin 
iets vernam, geloofde men dat ook dat schip den storm niet 
ontkomen was. De Swaen en de lixpeditie kwamen eindelijk nog 


_ a 


1 Datum ala voren. 
2 Firando, aun den Gouvern.-Generaal, 12 October 1621. 


WILLEM JANSZ. VAN AMSTERDAM. 339 


in de baai van Firando, doch laatstgenoemd schip sloeg door 
harden wind om en giog mede voor de vloot verloren; de 
overige schepen waren op den Oden Juli 1621 allen in de baai 
van Firando. 

Onder de redenen, die opgegeven worden voor den minder 
gunstigen afloop dezer expeditie, wees men op de. mindere be- 
zeildheid der groote schepen, zoo dat de Portugeesche navetten hun 
meestal konden ontzeilen, en oordeelde men dat welbezeilde fluiten 
met lijzeilen van beteren dienst zouden geweest zijn !. Een andere 
reden lag hierin dat sommige schippers weinig ontzag onder hun 
volk hadden; vooral was dit het geval op de Engelsche schepen; 
in zijn aangehaalde brief schrijft Willem Jansz. o. a: # de En- 
gelschen hebben geen gebiet over hun volck, soo dat het in de 
twee laetste joncken 2 al wat groff is toegegnen, daer den 
adinirael Adams autheur van is, blijckende bij nevensgaende 
attestatie. » 

In sterker bewoordingen liet Jacques Le Febvre, die het 
bevel voerde over het schip de Trouw, zich hierover uit 5, 
die o. a. mededeelt, dat men sedert het verblijf voor Manilha «vier 
Chineesche joncken ontrent ende voor de bay (had) verovert, van 
dewelke de twee principale joncken seer onordentelijck ende 
schandelijck geplondert sijn, eer inen tot lossinge van deselve 
voor de twee Comp. conden geraecken. De faute daervan is 
eerst bij de overhoofden gecommitteert, die d'ordre ende resolutie 
op ‘t acnhaelen van deselve geraempt eerst gebroocken ende 
gevijoleert hebben; ’t is wel afftemeten wat daerop bij ‘t gemeene 
volck gevolcht is, jae “t quam soo verde, dat de merckt op ’t 
hoochste was ende geschapen stondt groote revolte en de bloet- 
stortingen tusschen beijde natien ontstaen soude hebben, ‘t ver- 
treck van de cust heeft ‘t selve gecesscert.» 

Schreef de (Giouv.-Gen. Coen iu zijuen brief aan de zeventienen 
van den Sisteo Juli 1620, hierboven aangehaald &: ~Liever 
souden donse met 7 Nederlandsche schepen een tocht tegen den 
vient doen dan met de voorschr. treffelijcke vloote van tien 
schepen, ende geloven oock datse den vijandt misschien meerder 
afbreuek souden doen, want d'onse d'Engelse sooveel als ons 


' Brief van de Raden van Ind. Dedel co Carpentier aan Bewindhebbers, van 
8 Maart 1621 

3 Noor de laas van Marlba veroverd 

8 Nan dea Gouvern.-Geuer. Cocu , Firaude 14 Octuter 1621 

@ Ble 317. 


320 WILLEM JANSZ. VAN AMSTERDAM. 


eijgen volck niet mogen vertrouwen :r Jie Febvre was van het- 
zelfde gevoelen, waar hij in zijn genoemden brief vervolgt: 
wTwaere te wenschen den tocht bij onse schepen alleene 
mochte volvoerd werden, vermits nu altijts een achterdeure 
open moeten houden, alsoo d'Engelsen wel dorven openbaer- 
lijck te seggen, sij luijden niet aengenomen sijn om ten 
oorloge gebruijckt te worden, ende niet begeeren voor een ander 
te steelen liever tegen ons als den Spuengiaert vechten willen. 
Sij hebben geen gouverne over haer volck, doen geen ofte 
weijnich justitie aen misbruijcken, een ider doet schier wat hij 
wil, bethoonen haer seer traech ende onwillich int besichtigen 
van den vijandt voor Cavita 1, maer extra ordinaris vlijtich 
ende rap in ‘t plunderen van de Chineese joncken, dat met oog- 
luijekinge van haer overhooffden geschiet, die daernaer hen 
portie van ’t volck wel weten te crijgen, dat alles tot groote 
nadeel van d’onse streckt. Invougen hier inne by hunne principalen 
beter ordre dient gestelt, ende d’overhooffden van haer schepen, 
waerop sij haer quanswijs beroepen, met soodanige artijckelen 
als d'onse te versien; opdat het volck in beter disciplina, gelijck 
sulcx onder een vloote vereijst, gehouden mach werden, ende 
de misbruijckers naer behooren sonder simulatie gestraft worden.» 

Met het oog op dit een en ander zal het wel geen verder 
betoog behoeven, waardoor het kwam dat de expeditie zoo weinig 
goede vruchten voor de beide Compagniën had afgeworpen. 

Intusschen was er in den Raad van Defentie besloten om 
andermaal een tocht naar Manilha te ondernemen; als admiraal 
zon nu de vlag worden gevoerd door Willem Jansz., die van 
vice-admiraal door Robert Adams. Met de schepen Muijden en 
Peppercorn, die tevens ter versterking van de vloot naar Japan 
vertrokken, kwam deze tijding op den 5de0 en 6den Augustus 
1621 te Firando. Dientengevolge werd Willem Jansz. op den 
19den daaraanvolgende als admiraal van de vloot, met de ge- 
bruikelijke eerbewijzingen geïnstalleerd en tevens door hem 
bevel gegeven de schepen van het benoodigde te voorzien en 
zeevaardig te maken. 

Het scheen eerst twijfelachtig of de Engelschen wel genegen 
waren aan dezen tweeden Manilhaschen tocht deel te nemen, doch 
tegen het gemeen gevoelen had dit toch plaats. Dat de onzen 
gewenscht hadden dat zij zich hadden teruggehouden, leest men in 


* Ju de baai van Manilha. 


WILLEM JANSZ. VAN AMSTERDAM. 021 


ieder woord van den aangehaalden brief van Le Febvre. Volgens 
besluit van den scheepsraad vertrokken Muijden en Peppercorn 
op den 28sten October 1621 vooraf naar Chincheo, om aldaar 
op de jonken te kruisen, die met het begin van den moesson 
naar Manilha varen; doch daar zij het door het ruwe weder 
op de kust niet langer konden houden, liepen zij over naar de 
Philippijnen om zich aldaar bij de vlag te voegen. 

De schepen Bantam, de Trouw, Haerlem, de Hoop, de 
Engelsche Swaen, de Paltsgraef, de Elizabeth en de Ball, 
vertrokken den Sdeu December uit de baai van Firando recht- 
streeks naar Manilha. Zoodra deze schepen op de kust van Lugon 
verscheen, werd er bij Pangasinaon een rijk geladene Chineesche 
jouk genomen, die het vorige jaar uit vrees voor den vijand 
overgebleven was. Bij de komst voor de baai van Manilha werden 
er nog eenige genomen, waarna de baai ingesloten werd. Eenige 
andere, voor Manilha bestemd, en die benoorden de baai 
waren, werden door de Spanjaarden gewaarschuwd; zij liepen 
toen bezuiden de baai, losten daar hunne lading die in 
kleine sampans naar Manilha gebracht werden. Deze buit 
ontging de vloot, gedeeltelijk door verzuim, daar zij gewaar- 
schuwd waren, want toen eenige schepen om de zuid langs 
de kust werden gezonden, vonden zij op verschillende plaatsen 
zes groote jonken, die echter reeds gelost en nu met brand- 
hout werdeu geladen; met een aantal kleinere jonken liet 
de vlootvoogd ze allen verbranden. In het laatst van Mei 1622 
werd de Trouw, de Hope, de Bull en de Paltagraef naar 
Macao gezonden, waar zij een Portugeesch fregat, met zijde 
geladen en naar Manilha bestemd, namen, waarna deze schepen 
naar Firando vertrokken. De overige schepen verlieten de baai 
van Manilha in het begin van Juni; in Juli waren alle tot de 
vloot behoorende schepen in Firando terug; de laatstgenoemde 
schepen hadden nog twee jonken genomen, doch belangrijke 
waarde werd er niet in gevonden 3, De uitslag van dezen tocht 
was gunstiger dan de eerste; het aandeel der verkregen buit 
voor de Nederl. Comp. bedroeg f 262912-12-5. 

Ook werd ditmaal de orde beter gehandhaafd. #Desen tocht 
— schrijft Coen t — is redelijcken vredich gegaen, ‘t schijnt 
dat ’t eene mes ‘t andere in de schede gehouden heeft ; d'eerste 


' Brief van Coen aan de l7nen, aam boord van de Mauritius voor St. 
Hel 1e, dea 20 Jam 1623. 
3 Ale voren. 


O22 WILLEM JANSZ. VAN AMSTERDAM. 


reijs dreeff d'een d'ander met gewelt uijt de jonken. In Firande 
wapende hun d'een tegen d'ander, vochten niet weinich, ends 
eenige bleven doodt, waerop den Raedt elck over de sijne recht 
deedt, maer dese reijs is ‘t Godt loff beter gegaen 1.” 

Tot een derden tocht naar Manilha waren echter de Engel 
schen niet genegen, zoodat -Willem Jansz. gelast werd, om 
wanneer zij van de Engelschen gescheiden waren, zich met 
zijne schepen ten spoedigste naar de Piscadores te begeven en 
zich te vereenigen met die, welke onder den commandeur Cor- 
nelis Reijersz. aldaar aanwezig waren, om dan gezamenlijk den 









handel der Chinezen op Manilha te verhinderen en die voor 


de Nederl. Comp. te verzekeren, op eene wijze als dit met de 
order en instructie met elkauder zouden overeenkomen. Na de 
vereeniging der schepen moest de commandeur Reijersz. zijne 
vlag inhalen, en het bevel over alle schepen door Willem Jansz. 
doen voeren 3. 

Ingevolge dezen last vertrok Willem Jansz. den 18den Septem- 
ber 1622 uit Japan naar Pehoe. Door een hevigen storm op den 
25sten daaraanvolgende, verkeerden zijne schepen in groot gevaar; 
Bantam, de Trouw en Cleijn Tholen, liepen, na belangrijke 
schade aan romp en tuig te hebben geleden, naar Firando 
terug. St. Cruz. bleef achter, en was vermoedelijk in den storm 
gebleven. Na de schade zooveel mogelijk hersteld te hebben , liepen 
deze schepen in het laatst van October en begin van November 
andermaal in zee; doch waren niet veel gelukkiger; door onstui- 
mig weder raakten zij van elkander en vervielen beneden de 
Piscadores, en daar ze het niet konden opwerken en reeds vele 
ankers en touwen hadden verloren, liepen zij achtereenvolgens 
naar Batavia, waar de een na de ander aankwam. Deze 
uitslag trof Coen zeer; want daar hem aan het bekomen van 
den Chineeschen handel zooveel gelegen lag, had hij op de 
vereeniging der schepen van Willem Jansz. en Reijersz. gere- 
kend, om daarin te zullen slagen; vd’oorsaecke dat alle dese 
schepen tot groot nadeel van de Comp. soo misdreven sijn 
— schrijft hij % — verstaen wij bij te comen, vermits de 
custe van China van d'onse noch niet wel bekendt sijnde, te 


1 In zijn hiervoren aangehaalden brief. 

2 De commandeur Reijers was recds in de maand April 1622, met 16 schepen 
bemand met 1300 koppeu naar Macao cn de Chineesche kust gezouden; zijne 
verrichtingen aldaar behooren niet tot ous onderwerp. 

3 Brief als voren. 


WILLEM JANSZ. VAN AMSTERDAM. 223 


seer geschout wert. TLaanx de wal loopt de stroom heen en weder: 
daer sijn veel schone havens, ende hoe hert dat het in see oock 
waeijt, is ‘t gemeenlijck onder den wal (gelijck Haerlem be- 
vondt) vrij wat luwer, de Chinesen connen t'geheele jaer door 
lanx de wal heen en weder comen; mettertijt sullen d'onsen 
mede beter leeren. Ondertusschen is deze vloot in dier vougen 
van den commandeur Reijersz. gesepareert gebleven, welck om 
verscheijden consideratien seer qualijck compt; insonderheijt 
verinits apparent is, (dewijle de macht van den commandeur 
Reijersz. gelijck voren geseijt is, seer verdeelt ende vele onge- 
vallen overcomen was) dat den vijandt daer door ‘t vaerwater 
van Macao op Manilha vrij gecregen sullen hebben; of het de 
Chinesen mede al beleth sal werden, sal den tijdt leeren. 
Willem Jansz nam na zijne terugkomst te Batavia weder zitting 
In den Raad van Indië, en hoewel hij waarschijnlijk eerst het 
voornemen heeft gehad naar het vaderland terug te keeren t, 
Kwam hij daarvan terug, want in de resolutie van Gouvern. 
Gen. en Raad van den 2dea Januari 1623 leest men: „Item alzoo 
den verbonden tijt van d'tleer Willem Jansz. volgens d’acte van 
zijne aenneminge ten vollen geexpireert is, ende zijne Ed. ge- 
negen is, noch langer in Compe dienst te continueren , is goet- 
gevonden, vermits de bequaemheijt ende suffisance sijns persoons, 
dat men zijn Ed. de novo voor drie jaren & twee honderd 
vijftich guldens ter maent zal aannemen, omme als Raedt van 
Indien, ende wanneer der eenige bijzondere exploicten ter zee 
voorvallen, ala Admirael over de vloote gebruickt te worden , den 
tijt innegaende van primo deser ende staende gagie tot huys toe.» 


$ 5. Tot in de maand October van dit jaar nam hij deel 
aan de werkzaamheden der Hooge tafel, toen hij tot andere 
werkzaamheden werd bestemd, en wel om den (Gouverneur 
Martinus Sonck, die zich op eenige zaken moest verantwoorden 
en te dien einde van Banda was ontboden, te vervangen 3. 
Het schijnt dat vooral zijn kostbaar bestuur daartoe aanleiding 
had gegeven; zoo schreef Coen reeds aan de Bewindhebbers in 


1 OL gheene op desen tocht naar Manilha — gepasseert ie, zal UF van 
den Heer Adinernei W. J. die neer costy met dese schepen vertreekt, in ‘t breede 
Cunt en verotarn Hricf van Jerq nes Le F. 2u Febr. aan de Hewiadhbebbers , vaa 
24 Ioeender 1622 

> Teaark de Bruyne was van Ambsina met den titel van Prusideut gezondes 
vin by afergigherd van Souck het bemind te voeren. 






522 WILLEM JANSZ. VAN AMSTERDAM. 


reijs dreeff d'een d'ander met gewelt uijt de jonken. In Firande 
wapende hun d'een tegen d'ander, vochten niet weinich, ends 
eenige bleven doodt, waerop den Raedt elck over de sijne recht 
deedt, maer dese reijs is ‘t Godt loff beter gegaen 1.4 

Tot een derden tocht naar Manilha waren echter de Engel | 
schen niet genegen, zoodat Willem Jansz. gelast werd, om 
wanneer zij van de Engelschen gescheiden waren, zich met 
zijne schepen ten spoedigste naar de Piscadores te begeven en 
zich te vereenigen met die, welke onder den commandeur Cor 
nelis Reijersz. aldaar aanwezig waren, om dan gezamenlijk den 
handel der Chinezen op Manilha te verhinderen en die voor 
de Nederl. Comp. te verzekeren, op eene wijze als dit met de 
order en instructie met elkander zouden overeenkomen. Na de 
vereeniging der schepen moest de commandeur Reijersz. zijne 
vlag inhalen, en het bevel over alle schepen door Willem Jansa. 
doen voeren 2. 

Ingevolge dezen last vertrok Willem Jansz. den 18den Septem- 
ber 1622 uit Japan naar Pehoe. Door een hevigen storm op dea 
25sten daaraanvolgende, verkeerden zijne schepen in groot gevaar; 
Bantam, de Trouw en Cleijn Tholen, liepen, na belangrijke 
schade aan romp en tuig te hebben geleden, naar Firando 
terug. St. Cruz. bleef achter, en was vermoedelijk in den storm 
gebleven. Na de schade zooveel mogelijk hersteld te hebben , liepen 
deze schepen in het laatst van October en begin van November 
andermaal in zee; doch waren niet veel gelukkiger; door onstui- 
mig weder raakten zij van elkander en vervielen beneden de 
Piscadores, en daar ze het niet konden opwerken en reeds vele 
ankers en touwen hadden verloren, liepen zij achtereenvolgens 
naar Batavia, waar de een na de ander aankwam. Deze 
uitslag trof Coen zeer; want daar hem aan het bekomen van 
den Chineeschen handel zooveel gelegen lag, had hij op de 
vereeniging der schepen van Willem Jansz. en Reijersz. gere- 
kend, om daarin te zullen slagen; ~d’oorsaecke dat alle dese 
schepen tot groot nadeel van de Comp. soo misdreven sijn 
— schrijft hij $ — verstaen wij bij te comen, vermits de 
custe van China van d'onse noch niet wel bekendt sijnde, te 


1 In zijn hiervoreo aangehaalden brief. 

2 De commandeur Reijers was reeds in de maand April 1622, met 16 schepen 
bemand met 1300 koppeu naar Macao cn de Chiueveche kust gezonden; zijne 
verrichtingen aldaar behooren niet tot ons onderwerp. 

3 Brief als voren. 


WILLEM JANSZ. VAN AMSTERDAM. 323 


seer geschout wert. Lanx de wal loopt de stroom heen en weder, 
daer sijn veel schone havens, ende hoe hert dat het in see oock 
waeijt, is ‘t gemeenlijck onder den wal (gelijck Haerlem be- 
vondt) vrij wat luwer, de Chinesen connen t'geheele jaer door 
lanx de wal heen en weder comen; mettertijt sullen d'onsen 
mede beter leeren. Ondertusschen is deze vloot in dier vougen 
van den commandeur Reijersz, gesepareert gebleven, welck om 
verscheijden consideratien seer qualijck compt; insonderheijt 
verinits apparent is, (dewijle de macht van den commandeur 
Reijersz. gelijck voren geseijt is, seer verdeelt ende vele onge- 
vallen overcomen was) dat den vijandt daer door ‘t vaerwater 
van Macao op Manilha vrij gecregen sullen hebben; of het de 
Chinesen mede al beleth sal werden, sal den tijdt leeren. 
Willem Jansz nam na zijne terugkomst te Batavia weder zitting 
in den Raad van Indië, en hoewel hij waarschijnlijk eerst het 
voornemen heeft gehad naar het vaderland terug te keeren !, 
kwam hij daarvan terug, want in de resolutie van Gouvern. 
Gen. en Raad van den 24ea Januari 1623 leest men: «Item alsoo 
den verbonden tijt van d'Heer Willem Jansz. volgens d’acte van 
zijne aenneminge ten vollen geexpireert is, ende zijne Ed. ge- 
negen is, noch langer in Compe dienat te continueren, is goet- 
gevonden, vermits de bequaemheijt ende suffisance sijns persoons, 
dat men zijn Ed. de novo voor dre jaren aA twee honderd 
vijftich guldens ter maent zal aannemen, omme als Raedt van 
Indien, ende wanneer der eenige bijzondere exploicten ter zee 
voorvallen, als Admirnel over de vloote gebruickt te worden , den 
tijt innegaende van primo deser ende staende gagie tot huys toe.» 


$ 5. Tot in de maand October van dit jaar nam hij deel 
aan de werkzaamheden der Hooge tafel, toen hij tot andere 
werkzaamheden werd bestemd, en wel om den (Gouverneur 
Martinus Sonck, die zich op eenige zaken moest verantwoorden 
en te dien einde van Banda was ontboden, te vervangen 3. 
Het schijnt dat vooral zijn kostbaar bestuur daartoe aanleiding 
had gegeven; zoo schreef Coen reeds aan de Bewindhebbers in 


VL gheenr op desen tucht naar Menilha -- gepasecert ie, zal UR van 
den Heer Adimracl W. J die neer custy met dese schepen vertreekt, in 't breede 
conten veretarn Hrirf van Jarqnes Le F. 2u Febr. aan de Bewindhebbers, van 
24 Ie eember 1622 

> Jsaarà de Bruyne was van Ambuina met den titel van President gezoeden 
ven by afmersigheid van Sonck het bewind te voeren. 


zijnen meergenoemden brief van 20 Juni 1628: #Voor de 
taeffel van den Gouverneur Sonck wert in rekening gebracht 
J 81 ende voor ‘t geheele garnisoen van Banda f 45 w:; hoe 
dit toegaet verstaen ick met. Hoe seer de goede mesnage gerecom- 
mandeert hebbe, connen de Heeren per copie van onse advijsen 
sien. T'is verre van daer dat ijemant om spaersaem te mesna- 
geren de gewaende reputatie vercorten soude; elck verheucht hem 
als occasie om veel te spenderen becomt. Dese occasie wert niet 
vermijdt maer gesocht; want die meest spendeert te beter voor 
een groot meester aengesien wert, dewijl hierinne eer ende 
glorie geschept wert, ende met rechte, na de gemeene loop van 
de werelt, voor een neuswijs, sot, gierigaert off andersins ver- 
oordeelt soude mogen werden, die hem onderstonde tegen de 
gemeene opinie te stellen; wie isser die sulcx soude derven 
doen! enz. 

Sonck schijnt zich echter te hebben kunnen verantwoorden, 
zoodat hij weder naar zijn gouvernement moest vertrekken, doch 
hij was er niet toe genegen en verzocht daarvan verschoond te 
blijven. Men besloot daarop om smet geene onwillige persoonen 
den dienst van de Compe te verachteren, de saecke hier bij 
te laeten berusten.» Met eenparigheid van stemmen werd Willem 
Jansz. als gouverneur benoemd en vertrok hij met het jacht 
Woerden naar Banda, gelijk blijkt uit de resolutie van den 
Gouv.-Gen. en R. v. [. van 22 October 1623. 

Dat de zaken op Banda — ook na het vertrek van Sonck — 
in een toestand verkeerden die een spoedig herstel noodzakelijk 
maakte, blijkt ons uit de genoemde resolutie, waarin onder 
anderen wordt gezegd, dat de heer Generael op gisteren avondt 
geinformeert geweest is, van verscheijde desordres ende grove 
faulten die onder de principaele hooffden aldaer desolutelijck 
gepleecht ende begaen worden;” terwijl in de memorie, die 
aan Willem Jansz. werd medegegeven , wordt te kennen gegeven , 
„dat den President de Bruijne, alle de cooplieden ende andere 
officieren van de meeste tot de minste, een ergerlijck ende gede- 
baucheert leven souden leijden, waarover hooch nodich geacht 
hebben om tijtelijck tegens disordres ende nalaeticheijt van 
onse ordre te voorsien, UE. met volcomen macht ende autho- 
riteijt derwaerts te committeren.» Ten einde hem inet goeden 
raad bij te staan, waren op denzelfden dag dat hij tot gouver- 
neur werd benoemd, de opperkooplieden Jan Jansz. Vischer 
en Geraerd Velincx verkozen om met hem naar Banda te ver-. 


32 t WILLEM JANSZ. VAN AMSTERDAM. 


WILLKM JANSZ. VAN AMSTERDAM. 329 


trekken, welk vertrek reeds den volgenden dag, den 24sten 
October , plaats had. Hij, deed op zijne reis Grissée aan, waar 
hij den Ssten November aankwam, jonge koeien en padi kocht 
en den 16den de reis naar Amboina voortzette, op den 2den 
December liet het jacht Woerden het anker voor het kasteel 
vallen. Na hiereen 20 lasten rijst gelost te hebben, werd op den 
6den des avonds het anker gelicht, koers op Banda gesteld, 
waar men den 9den aankwam. Twee dagen later nam Willem 
Jansz. van den President de Bruijne het gouvernement over, 
terwijl op denzelfden en eenige volgende dagen zijne commissie 
aan de bevolking der verschillende eilanden, onder Banda be- 
hoorende, werd voorgelezen. 

Van dit tijdstip begon de gouverneur bezuinigingen in te 
voeren ', de kultuur te bevorderen, school en kerk op een 
vasten voet te brengen, het recht te handhaven euz., waarmeé 
hij gedurende ruim drie jaren zich onafgebroken bezig hield. 
In de aan hem medegegeven memorie komt betreffende de kul- 
tour het volgende voor: „Draecht sonderlinge sorge dat de 
bosschen im percken ende onder ‘t volck behoorlijck uijtgege- 
ven ende schoon gehouden werlen; geeff se uijt bij maniere 
van leeven, op dezelve conditie gelijck hier op Batavia ge- 
schiet, gelijk UE. uijt nevensgaende extract van leeninge sien 
sult 3.4 

Naar aanleiding hiervan schreef hij reeds aan de Hooge 
Regeering den 1148 April 1624: -Op Nera hebben mede 5 
percken uijtgedeelt, vermits uiet verpacht conde worden, sal 
nu jaerlijcx opbrengen 60 real. wel te verstaen de fruijtboomen 
enz; aengaende de verdeelinge van de percken op Lonthoor 
zijn in 14 affedeelt, zijn ontrent voor 400 sielen 5, d'overge- 
blevene aen d'oostzijde can noch niet verdeelt werden, vermidts 
t hoog geberchte ende moet van langer hant geschieden.» Een 
jaar later, ‚op den 9den September, kon hij reeds schrijven : « De 


' In hunnen Algemeenen brief aan de IJen schreven G. G. en R. den 85 
October 1625 reeds: ‘t voorleden jaar hebben UE verstace hoe Banda 4623 
buven alle winst noch 50 w R. ten achteren quam; meer once stricte ordre 
eude hooge recummandatie, mitsgaders de sorchvaldige mesnage van den Gouver- 
sear W J. bebben sedert soo veel te weege gebracht, dat Banda Ae 1624 boven 
alle lasten omtrent 34 w RK overwiast inbreagt.- 

7 Op welke wijze dit geschiedde kan men masten in het werk van Mr. de 
Juuac, de doel, blz 228 en 329 de soot. 

2 lu ayn Jouruaal leest men op 1 Apnl 1624- Ady Primo, Marudach syu up 
bout! oc acu diversebe Lurgers voor 108] sselen 31 parcken vuijtgegeven. 

e 


\ 


826 - WILLEM JANSZ. VAN AMSTERDAM. 


„ 


plecken (perken) in de eijlanden Banda zijn meest verdeelt, 


uijtgesondert in ‘t geherchte, soo op Poulourons (Poeloe Run) 
als andersints. 

Hij nam de kultuur-aangelegenheden zeer ter harte, zoo zelfs 
dat hij aan de overkomende Chinezen de gelegenheid verschafte, 
zich daarmede bezig te houden. »Kenige der Chinezen met 
Amsterdam gekomen, hebben partij clappusboomen vergunt om 
towack te twijfferen, daer verhoope wel bij vaeren zullen; de 
reste, te weten 81 alsmede eenige Borgerije sijn op Ourij om 
aldaer de vruchten te innen ende aen te cultiveren ende planten ; 
verhoopende haer daer wel bij bevinden zullen 1, 


Uit het hier medegedeelde, en dat wij met andere aau- 


halingen uit zijne brieven of uit het door hem aangehouden 
journaal zouden kunnen vermeerderen, blijkt ons ten dui- 
delijkste dat Valentijn zich vergist, als hij van Dr. Pieter 
Viack, zijn opvolger in het bestuur van Banda, zegt 2: „Hij is 
$ geweest, die allereerst de perken of stukken lands bij kleine 
perceelen uitgedeelt, de straten afgeroijd, den Raad des gerichts 
ingestelt en het voornaamste tot het ordentelijk bestier van deze 
nieuw Jandvoogdij verzorgt heeft. Integendeel, aan den voor- 
ganger van Willem Jansz., aan Martinus Sonck was reeds door 
Coen last gegeven, om met het uitgeven van landen een aan- 
vang te maken, en toen Sonck eens hierover schreef, ant- 
woordde hem de H. R. 8: »Aengaende d’uytdeijlinge van ‘t 
lant en boomen, niet wel can daer over als noch van hier 
goede precise ordre gegeven worden. Hoe sulcx op verscheijde 
conditie in Europa geschiet, hebbe ten deele verstaen; niet 
wel mogen ons daernae reguleeren, alsoo sulcx nae de gele- 
gentheijt van de landen, tijden ende volckeren gedaen dient. 
Hoe ’t in Banda ten besten dienst van de Compe. vereijst te 
weesen, sal den tijt aldaer best leeren; ondertusschien sal 
UE. met de provisionele uijtdeijlinge tot onse naerder ordre 
voortvaren, geliick begost heeft.» 

Welke bepalingen Willem Jansz. vaststelde met betrekking 
tot de kerk en school, ziet men het best uit de brieven door 
den kerkeraad aldaar aan dien van Batavia gericht 4; met het 


' Brief aan de H. R. 11 Meij 1625. 

3 3 deel Bc stuk, Bandasche Zaken f 89. 

3 38 December 1622. 

# Zie o. a. zijne brieven van 20 Aug. 1624, 10 Mei 1625, 30 Aug. 1625, 
10 Mei 1626, 10 Aug. 1626, 16 April 1627. 


WILLEM JANSZ. VAN AMSTERDAM. 327 


oog daarop kon de Hooge Regeering in haren brief van den 
1:3den December 1626 naar het vaderland schrijven: »De ker- 
kelijken dienst in Banda nam wel toe, insonderheijt mede de 
schoolen, welcke op onse hooge recommandatie dapper en inet 
ijver, nu verstaen, over de eijlanden gevorderf wierden, sulcx met 
den tijt wat goets daervan te wachten staet.» 

Ten einde de belangstelling in de school te vermeerderen en 
tevens daarvoor de benoodigde fondsen te verkrijgen, maakte 
hij reeds gebruik van de dezer dagen zoo aan de orde zijnde 
loterijen. In zijn journael schrijft hij op den 8stea Mei 
1625: „Adij 8 Donderdach: Begonnen de loterije vuijttetrec- 
ken, welcke voor de schoolen in d'eijlanden Banda is op- 
gerecht, waervan een soldaet op Denner, genaemt Guillamme 
Commeville den hoochsten prijs (sijnde een vergulden cop.) be- 
comen heeft.» 

In de hem medegegeven memorie komt mede de last voor: 
„Hout de burgerije in politique discipline ; remedieert met saclit- 
heyt ende daer ‘t van nooden is met hardicheijt, alle ingecroo- 
pen misbruijcken; weest den goeden vriendeliick ende den quaden 
straff; doet ieder goet ende cort recht.» Dat hij daaraan de hand 
gehouden heeft, zal men wel mogen aannemen; vooral wat het 
laatste betreft, zijn de bewijzen in zijn journaal en copie 
sententien te vinden. Het kon ook wel niet anders of er 
moest — vooral in den eersten tijd van zijn bestuur — onder 
eene zoo heterogene bevolking, als die waaruit de Banda-eilan- 
den bestond, nog al eens zaken voor den rechter gebracht wor- 
den. Elders teekenden wij reeds op: „Daer is qualijck een 
plaets van de Caep Bona Esperansa tot de uitterste ofte Ooste- 
lijekste eilanden van Banda, off de natie van Banda sijn daer 
af gesproten, als van caffers van Mousambique, Arabtaenen , 
Persiacnen , van Cambaija, Cormandel, Bengalen, Pegu, At- 
chinderx enz. Im 

De vouverneur moedigde bij dat alles nog den handel op de 
Kei- en Aroe-eilanden door de vrije bevolking aan, en deze 
werd vooral verlevendigd, nadat de slaven van die eilanden, die 
nog op Banda en Amboina aanwezig waren, met Munnickendam 
derwaerts waren teruggebracht, «"t welck haer tot den voorsz. 


handel yeanimeert heeft, ende dienvolgeus oock beloften gedaen 


* In de Krooyk van het Hist-Genootschap, 1854 blads. 384 en v.v. De ver- 
overiog der Bards Folanden 1623. 


328 WILLEM JANSZ. VAN AMSTERDAM. 


-~ 


hebben, dat binnen 5 & 3 maeuden ous in Banda als vrienden 
zullen comen versoecken ende handelen '.» 

Intusschen was de tijd, waarop hij zich aan de Comp. ver- 
bonden had verschenen, zoodat hij een en andermaal verzocht 
te mogen worden’ vervangen 2. Maar de Hooge Regeering, die 
met zijn dienst aldaar zoo te vreden was, kon daartoe maar 
niet zoo dadelijk overgaan, totdat zij eindelijk op den 6ée 
Februari 1627 aan hem schreef: „Op UEd. serieuse gedaene 
instantie wegens sijne verlossinge, hebben wij goetgevonden U Ed. 
billijck versoeck bij desen toetestaen.y Als zijn opvolger be- 
noemde de Raad van Indië Dr. Pieter Vlack, die op den 7den 
Februari 1627 met de Cameel naar Banda vertrok en daar aan- 
gekomen, uit handen van Willem Jansz. het bestuur overnam, 





waarna deze met dezelfden bodem naar Batavia terugkeerde en _ 


den 23sten Juni aankwam. 

$ 6. Het verblijf van Willem Jansz. te Batavia was van 
korten duur. Had hij nu eenige jaren aan wal als gouverneur 
uit een fort zijne bevelen gegeven, weldra werd hij weder ge- 
roepen om als vlootvoogd zijn commando van uit de kajuit 
of campagne te voeren. Er werden namelijk eenige schepen uit- 
gerust, om naar de vaste kust van Indië en wel naar Goesoe- 
ratte en Persië gezonden te worden ~tot vervolch en diffentie 
van ‘sComp. handel, mitsgaders tot afbreuck van den alge- 
meenen vijand 3.7 Het bevel hierover werd aan Willem Janss, 
toevertrouwd, en hem tevens opgedragen om den opperkoopman 
Dirck van der Jee, die als commissaris de kantoren aldaar 
zoude visiteren, zooveel mogelijk in zijn commissie behulpzaam 
te wezen, 


De schepen waaruit zijne vloot bestond, waren: Groot Mau- — 


ritius, Dordrecht, Noord-Holland, ‘t Gulde Zeepaert, ‘s Lants 
Mauritius, Bommel, Weesp en eene chaloup. Den 4den Augustus 
verliet men de reede van Batavia. Over die reis, waarop meer 
belangrijks voor den commissaris van der Jee dan voor den 
vlootvoogd plaats had, kunnen wij hier zeer kort zijn. Wij tee- 
kenen slechts aan dat de vloot door stilte en bijkomende om- 
standigheden niet voor 6 November voor Suhaly’s kom (Soeratte) 


' Brief aau den H. R. den 11 Mei 1625. 

2 Alsvoren 9 Sept 1625 1 Sept. 1626. 

8 Tustractie voor Willem Jansz., Raad van Indië, ond. Admiraal cu gewezen 
Guuveracur van Banda. 


é 


WILLEM JANSZ. VAN AMSTERDAM. 329 


ten anker kwam, aldaar tot 19 December bleef, toen de reis 
werd voortgezet. Den Ssten Januari 1628 daar aangekomen, 
vertoefden de schepen tot den 27stea Februari op deze reede als 
wanneer de terugreize over Soeratte werd aangevangen ; de vloot 
kwam er op den 7deo Maart ten anker; de commissaris ging 
aan land tot het visiteren der kantoren Brotchia, Ahme- 
dabad en Cambaija, en keerde den 29stea dier maand aan 
boord terug. De schepen Bommel en Weesp scheidden hier van 
de vloot om naar Mocha en van daar naar Gamron te zeilen ; 
de Noord-Holland werd gesloopt en de overige schepen stelden 
den 17den April koers naar Java. Op 14° NBr. en 80 mijlen 
bezuiden (sou gekomen en geene vijanden meer verwachtende, 
liet de Admiraal de schepen ‘s Lants Mauritius en ’t Gulden 
Jeepaert — waarop de commissaris was ingescheept — als de 
beste zeilers vooruit gaan. Hij zelf kwam met zijne schepen op 
denzelfden dag, namelijk den 29stea Juni, met den commissaris 
ter reede van Batavia aan. 

Nog slechts weinige maanden bleef Willem Jansz. te Batavia, 
daar hij besloten had met de eerstvolgende retourschepen naar het 
vaderland terug te keeren, maar gedurende dien tijd bewees 
hij der Compe. nog belangrijke diensten. Twee maanden na zijne 
terugkomst van Soeratte en Persië, zond de Mataram een leger 
af ter belegering van het zich nog in een zeer onvoldoenden staat 
van verdediging bevindend kasteel en stad Batavia. 

Gedurende die belegering ' stond hij, met zijne ambtgenonten in 
den Raad , den CGiouverneur-Generaal Coen trouw met raad en daad 
ter zijde, en ofschoon het hem door zijne vergevorderde jaren 
niet meer vergund werd, zich evenals de Raden Le Febvre 
en van (Gorcum, aan het hoofd der troepen tegenover den 
vijand te stellen, maakte hij zich op eene andere wijze ver- 
dienstelijk. Zoo werd hem onder anderen op den 25stee Augustus 
opgedragen de punt de Diamant in een verdedigbaren toestand 
te brengen; op den 22eteo September, toen van Gorcum, die 
gezonden was om de reduit Hollandia te ontzetten , onverwachts 
op zwangheden stuitte, waardoor lu) aarzelde den vijand aan 
te vallen, en aan den Gouv.-Gen. verzocht dat hem eenige 
Raden mochten worden gezonden, om met hem te beraadslagen 


Y Zie een kort overzicht dezer belegering in de Hijdragen tot de T. L. en 
V. K van N.-l 3e deel 1855, blads. 289 — 299. 
3 Aan Le Feber, de Saphier. van Gereum, de Parel, van Demen, de 
Rubys 
Sie Volgs. VIL 28 










330 WILLEM JANSZ. VAN AMSTERDAM. 


wat hem te doen stond, werden Willem Jansz. en Le. Febva 
tot hem gezonden,en na gemeen overleg besloten , om het gewì 

der zaak, den vijand aan te tasten, hetgeen met zulk 
gunstigen uitslag geschiedde, dat, zoo men had kunnen 
sluiten den volgenden dag het bekomen voordeel te verv 
men soude met Godes hulppe des viants gants leger op ent 
deroutte geslagen hebben; dan eenige swaerhooffdige con 
daartoe niet resolveeren, soo dattet voor die tijt noch 
most worden» ', Het had eerst een maand later plaats, 
onder het opperbevel en beleid van Le Febvre, alles wat beschik 
baar was onder zijne orders werd gesteld, en hij op den 21 
October, bij een uitval het geluk had een belangrijk voordeel op 
den vijand te behalen. Daar de Gouvem.-Gener. met den Raad 
van Indië van Gorcum en eenige andere gekwalificeerde personen 
zich tot een raad hadden vereenigd vom bij de wercken ea 
outrendt t'exploict te sijn , om in t voorvallende des te tijddelijcker 
met goede ordre ende advijs den veldoversten te connen die 
nen” 2, werden tot het bewaken van het kasteel — gedurende 
den uitval — gecommitteerd Willem Jansz., Vlack en van 


Diemen, benevens vier opperkooplieden voor de bolwerken van 
het kasteel. 


$ 7. Toch gingen er nog weken voorbij, eer de vijand geheel 
was afgetrokken, maar daar middelerwijl de retourschepen 3 ge 
laden waren en zeilree lagen, en de tijd aanbrak waarop de 
schepen gewoonlijk de reis naar het vaderland aannamen , moest: 
de Gouvern.-Gen. er wel toe overgaan, de opperhoofden daar 
over te benoemen. 

Behalve Willem Jansz. ‘hadden ook Le Febvre en vaa 
Gorcum, hun voornemen te kennen gegeven naar het vaderland 
terug te keeren, en hoewel zoo in als buiten den Raad al het 
inogeiijke werd aangewend, om hen te bewegen hun verblijf im 
Indië nog voor eenigen tijd te verlengen, vooral ook met het 
oog op de moeielijke omstandigheden, waarin men zich te 
Batavia en elders bevond, waren zij echter niet van het door 
hen opgevat voornemen terug te brengen, en werd op den 


' Annotatie vant principaelste t'geene op Batavia t'sedert ons aenwesen aldaer 


in 5 maenden is voorgevallen, beginnende van primo Junij tot 4 November 
A. 1628, 


2 Als voren. 
3 Prins Willem, Nassau. Vlissingen, Der Veer, Delfshaven. 


WILLEM JANSZ. VAN AMSTERDAM. 331 


Jsten November, bij de hieronder medegedeelde resolutie, bepaald 
en vastgesteld, dat Willem Jansz. zijne vlag op :de “Prins 
Willem, Le Febvre op Nassau en van Gorcum op Delfshaven 
zouden hijschen. t 

Den volgenden dag gaf de Gouverneur-Generaal Coen een 
maaltijd, ralwaer alle de principaelste officieren en burgeren ge- 
roepen waren tot een foeij ende afscheijt van de voorschr. Raden 
van India.» In den vroegen morgen van den 4den voer de Gouv.- 
Gener. met de gewezen Gouverneurs van Amboina en Banda 
Le Febvre en van Gorcum, aan boord van de Prins Willem, 
alwaar alle de officieren, soldaten en bootsgezellen van de t’huis 
varende schepen bijeen waren, en hun door den Gouv.-Gener. 
hunne opperhoofden werdeu voorgesteld, en in den eed genomen 
om hen daarvoor te erkennen, getrouw te ziju eu zich in alles 
volgens den artikelbrief te zullen gedragen, enz; de schippers 
ontvingen het bevel alles gereed te maken om het anker te 
hehten en onder zeil te kunnen gaan, waarna de Gouv.-Gener. 
met Willem Jausz., Le Febvre en van Gorcum zich weder 


men ee ee eee 


© Woerslach pm. November 1638. Alsoo ‘t verzoeck nopende t'vertreck va 
tPatre der KE Kaden van India nameatl. d'Heer Willem Janss., Jacques Le 
Fiver eu Jan van Gorcum, by jongste resolutie dato 3U passato in bedencken is 
gibleseu, eude de gemelde Heeren niet jegenstacode van sijn Ed andermael tot 
cuutiucstie oengemaent synde, bij haer versveek blyven persisteren, ende voor 
rdeu gevende dat hunnen verplichten tijt al reede 2 ende 3 jaren gerzpirvert 
ie, mitsgaders dat hun perticuliere affaire int Vaderlaadt bij langer tardanee 
grovtelicy verachtert worden. Soo ist dat den Raedt in cunsideratic nemende, 
"t versocck van deer Willem Jausz. ten aensien van sijn Ed. ouderdom, hem 
ayn wersucck teestart, ende sal sich dienvolyende opt schip Prios Willem vervoegen. 

Wat prugact d'lirn Le Febvre ende Goreum, den Raedt hadde wel zaerne 
gesicn dat bun Pd. noch grleffde te coutiaueren, te meer den dieust van de 
Generale Compyn ‘tselve in dese conjuncture op ‘t hoochste vereyscht, ale synde 
tegen weoordich alhier vmtreut Battavia met eeu machtigen vysot gequelt. Den 
Teruatazen met seer quade desseyurn ende grovte concepten tot ruine van 
Cumje Ntaet iu de Moluceus ende de quartieren vau Ambujna swanger, mits- 
gaders dat aihicr by bun vertreck seer owack van ervaren Raetspersvonen onllen 
sereen blijven Marr dewile hun Ed. cles alle niettegenstacnde: miet eu hebben 
ensen bewezen Isten, beeft den Raedt haer vertrek toegestaern, omme nament). 
d'tteer le bebvre met 't schip Nassouw, ende d'Ilcer Gorcum met Delftshaven na 
“ Patra te varen. 

Bude op datter gedurende de weleroum rrijse onder dese ua huijs gaende 
sebegeu suede ordre ende cetiieheyt mach worden onderhouden, wort by den 
Kact gretzrtonden, dat de buvengemelte Reden van fod.a by beurt, meecat om 
ma nt de viagge sullen voeren, cade in den Raedt preadercu , beginnende d’eerste 
eure van d Herr Mollen Janas , soo voort. up dilcer Le Febvre tot d'Heer 
Ceurcum. 


332 WILLEM JANSZ. VAN AMSTERDAM, 


zich weder aan wal begaven, om van de overige Raden van 
Indië, alsmede van den Gouv.-Gener. afscheid te nemen. 

Des avonds tegen elf ure begaven zij zich ieder aan boord 
van hun schip, lieten het anker lichten en gingen met den 
laudwind van Batavia's reede onderzeil. 

Den 8sten werd de seinbrief vastgesteld, waarnaar de schepen 
zich bij onverhoopt afdwalen zouden hebben te regelen. Door 
stilte en andere oorzaken liep het tot bijna het einde dier maand, 
eer de schepen buiten Straat Soenda waren. Op den 2dsten 
waren bij de Prinsen-eilanden slechts de Nassau, Der Veer en 
Delfshaven bijeen, Vlissingen zag men de Straat weder inzeilen, 
terwijl van de Prins Willem in het geheel niets werd vernomen. 

De drie eerstgenoeinde schepen zetten nu de reis voort ' naar 
de Kaap de Goede Hoop, als de plaats voor het rendez-vous 
bepaald; maar daar het aantal zieken ? dagelijks op de schepen 
toenam, deed Je Febvre op den Ssten December het besluit 
nemen, het eiland Mauritius aan te doen, en te trachten de 
Z. O. haven of baai — waar een goede reede was en de beste 
ververschingen te bekomen waren — binnen te loopen. Den 
24sten dier maand kreeg men dit eiland in het gezicht en 
kwamen de schepen in de 4. O. haven ten anker. Zij vonden 
hier ververschingen in overvloed, zoodat de zieken weldra her- 
stelden en de reis naar de Kaap op den 16den Januari 1629 
kon worden voortgezet 3, nadat Le Febvre een brief aan land 
had gelaten, waarin hun wedervaren tot den dag van vertrek 
vermeld stond, voor het geval dat de andere schepen na hem 
die haven mochten aandoen. 

Bij het aanbreken van den dag op den 22sten Februari miste 
men Der Veer en Delfshaven, zoodat de Nassau op den Sden 
Maart alleen de Tafelbaai inzeilde; schepen vond men er niet, 
daarentegen wel brieven van naar Indië bestemde Hollandsche 
schepen, Iet schip werd van water voorzien, doch met de 





' De bijzonderheden betreffende de terugreis zijn getrokken uit het journaal, 
gehouden aan boord van de Nassau. 

2 Op de drie schepen had men reeds 54 dooden, als: op de Nassau 28, Der 
Veer 18, Delfshaven 18. 

3 [6 dito (Jan. 1629). Op Manritins hadden goede verversingen becomeu van 
hoeken, schildtpadden, velthoenders, dodaers en verckens, palmydt, coockes- 
nooten ende groote abondantie van schoone delycaten visch, daarvan tvolk veel 


droochden en mede iu zee uamen, gelyek oock in de 70 bocken levendich in tschip 
hadden. 


WILLEM JANSZ. VAN AMSTERDAM. 333 


verversching was het sober gesteld, zoodat Le Febvre op den 
lien Maart besloot de reis naar St. Helena te vervolgen, in 
de hoop er de overige schepen te zullen aantreffen. Doch juist 
toen zij aan ’t genomen besluit gevolg wilden geven, zagen zij 
dre schepen de baai inzeilen , die op de reede trachtten te komen, 
en die men spoedig voor Hollandsche schepen herkende. Het 
was Willem Jansz. met de schepen Prins Willem, Vlissingen 
en de Leeuwin, die aan Te Febvre mededeelde, dat hij den 
26sten December in de Noordwester-haven van het eiland Mau- 
ritius was binnengeloopen, aldaar ververschingen had ingenomen 
en den 3fsten Januari die haven had verlaten en de koers op 
de Kaap gesteld. De Leeuwin had Batavia op den 17den Novem- 
ber verlaten, met last van den Gouv.-Gener. om de schepen te 
achterhalen en zich daarbij te voegen, hetgeen gelukt was; de 
zes schepen lagen dus tegelijkertijd in de havens of baaien van 
Mauritius zonder van elkander af te weten. Den 13den Maart 
het Te Febvre — wiens beurt het was de vlag te voeren — 
den Rand aan boord van de Nassau beroepen, waarin be- 
paald werd, dat de schepen den 16den de haai verlaten en naar 
St. Helena zouden zeilen. Nadat ook hier brieven aan land waren 
gelaten, werd op den 1642 aan het genomen besluit gevolg ge- 
geven t. Op den avond van den 540 April, liep men St. Helena 
in het gezicht en kwam men den volgenden dag voor de kerk- 
vallei ten anker, waar men mede ter reede vand van Goreum 
met de schepen Delfshaven en Der Veer. «Sy hadden Cabo 
de Bona Esperanse (alhoewel het tegen de getrocken resolutie was) 
niet aangedaen, maer soo ‘t schyndt om ons een vordeel aftesien, 
en de lymoenen voor onse compste alleen te hebben, t'wilt wet 
beter gemack op te vangen, na St. Helena geloopen, alwaer se 
den 19 Maert verleeden arriveerden», schrijft de journaalhouder 
van de Nassau. Zelfs had van Goreum besloten om, zouder op 
de overige schepen te wachten, den Beten April de reis naar 
het vaderland voort te zetten, ofschoon dit geheel in strijd 
was met de instructie hem door den (iouv.-Gener. gegeven ; 
Willem Jansz. en Te Febvre waren hierover dan ook zeer on- 
tevreden. 

Van Goreum, wiens beurt het was den Raad te preaderen, 
nep dezen op den 1lden April samen, waarin werd bepaald dat 


' Het journaal is in deze dagen opnsevuld met klachten over den woedwil der 
schepelingen in Je vloot. 


834 WILLEM JANSZ. VAN AMSTERDAM. 


men den 14den de reis naar Europa zoude vervolgen, terwijl 
tevens de koers daarvoor werd aangegeven 1. De schepen ver- 
lieten op den daarvoor bepaalden dag de reede van St. Helena ; 
den 80sten werden bij de linie de schepen gepraaid, die onder het 
opperbevel van Jacques Specx naar Batavia bestemd waren; na 
over en weder eenige brieven te hebben overgegeven, zette 
beide vloten den volgenden morgen de reis voort. 

Op 42° NBr. gekomen, nam het volk op de verschillende 
schepen een zeer oproerige houding aan; de meeste namelijk 
waren ongezind om met de schepen benoorden Schotland te 
loopen, en dit niettegenstaande den eed hun door den Gouv.- 
Gener. voor het vertrek van Batavia afgenomen: zij ver- 
kozen daarentegen door het kanaal te gaan. Le Febvre, wiens 
taak het was den Raad samen te roepen, liet dezen op den 
14den Juni aan boord komen, waarin na vele overwegingen 
werd besloten, dat, ter voldoening aan de hun medegegeven 
instructie, men van dien dag af met een N. Q. koers zoude 
sturen om achter Schotland om te zeilen; en bijaldien eenig 
schip of schepen — gelijk men wel veronderstelde — dien 
koers niet wilde volgen, men dan, om de vloot niet te ver- 
strooien, die zoude volgen die het kanaal zoude inloopen. 

Den 19den Juni op 49° NBr. zijnde, gaf tegen den avond 
het schip Vlissingen het voorbeeld; het heesch een Prinsenvlag 
van de kampagne, waarmede het te kennen gaf: die volgen 
wilde, die mocht het, dat gaat voor, waarna het oniniddellijk 
over den anderen boeg ging liggen, en met een Z. O. koers naar het 
kanaal zeilde. Delfshaven volgde dadelijk het voorbeeld van 
Vlissingen; het volk riep in het voorbijzeilen aan dat van de 
Nassau toe: wenden! wenden!; de overige schepen waren nu 
wel genoodzaakt mede van koers te veranderen en het hun ge- 
geven voorbeeld te volgen 3. 

Den 6den Juli zag men de Engelsche wal en verkende zich 
aan Lezard; ze praaiden aldaar eenige schepen van de W. I. 
Compagnie, die onder de vlag van den commandeur Hendrik Lonck 
naar Brazilié bestemd waren, en hun mededeelde dat er onder 
Poortland twee Hollandsche oorlogschepen op hen kruisten, 
Den volgenden dag onder Goudstaart werden zij gepraaid door 
drie Zeeuwsche schepen van oorlog, onder bevel van den com- 


' Ook op het schip Delfshaven gedroeg zich de equipage oproerig. 
3 Men ziet, men had in dien tijd met janmaat ook vrij wat te stellen. 


WIJ EM JANSZ. VAN AMSTERDAM. 3:35 


mandeur Jan Evertsz., die hun brieven van de Bewindhebbers 
uit de Kamer Zeeland overgaven, en onder wiens convooi de 
schepen, naar de verschillende havens bestemd, zouden zeilen: 
na eenige ververschingen uit die schepen te hebben overgenomen !, 
liep men den 9den de Hoofden uit en weinige dagen later be- 
reikte men de vaderlandsche havens. 


Den 16dea Juli werd de Bewindhebber Tholincx uit de Kamer 
Amsterdam -gecommnitteert, om beneffens de heeren Willem 
Jansz. en Jacques Le Febvre nae ‘s Hage ende voorts nae ’t 
leger te revsen, om rapport van den standt van India soo aen 
de Heeren Staten-Cienerael, als syne Prncelvcke Excellentie te 
doen”, en hiermede was de loopbaan van Willem Jansz. in dienst 
der O. I. Compagnie gesloten. 

Gedurende bijna dertig jaren had hij haar onafgebroken ge- 
diend, eu waren hem vooral in de laatste tien jaren, aller- 
belangrijkste betrekkingen opgedragen geworden, waarin hij 
de gewichtigste diensten had bewezen, In haar dienst in 1603 
voor het eerst als schipper naar Indië vertrokken 2, kwam hij 
in 1629, als Raad van Indië, oud admiraal en gouverneur van 
Banda in het vaderland terug. 

Miermede zouden wij kunnen eindigen, ware het niet dat 
Valentijn in zijne Bandasche zaken % ons over Willem Jansz. 
eenige anekdoten ten beste geeft, die wij meenen voor rekening 
van den schrijver te moeten Jaten; een er van vinden wij ons 
echter genoopt te releveren en wel deze, dat Willem Jausz., 
Admiraal, een Amsterdamsche vondeling zou zijn, en dat hij bij 
zijne komst te Amsterdam twee vrouwen ontmoette, waarvan 
de eene voorgaf zijne moeder, en de andere zijne minnemoer 
of zoogster geweest te zijn, en die hij het op fol. 59 te lezen 
antwoord zou hebben geweven. 

Het is ons echter uit het Ropyboek der uitgaande bneven 





' Deo 7 Juli werden vier man uit het schip Delfshaven — waaronder de 
sehiernan — geboeid op cen der vorligsschepen vrergebracht, 29 bedden het 
vourzemen gehad, op den 2éeten Juni het eehip af te loopen, en de Huogburtoma-.s- 
maat uvcr boord te werpen -om dat hy d'overichest to.viel ende hacr int 
eciv:s nist assisteren wilde « 

3 Hij wae vvk de vervaardiger van erce svogenaamde leeskaart voor ver- 
schilicnue praatsen in lu fie, 

Zie onder anderen de Wijde biervuren genoeind O11 Deel, bla. 106. 

3 Ze Decl, Ze stuk, ful 1s eu SY. 


336 . WILLEM JANSZ. VAN AMSTERDAM. 


van de Kamer Zeeland gebleken, dat Willem Jansz. geen von- 
deling was. In een brief door de Bewindhebbers uit die Kamer 
aan die van Amsterdam op 28 Januari 1616 geschreven, 
leest men het volgende: „Dat UE. schrijven van de moeder, 
van Willem Jansz., schipper op ‘t schip Orangie geweest, 
versouckt de gagie van hare voorschr. soone, omme te heb- 
ben betalinge van ‘t geene op ’t schip Orangie voorschr. heeft 
verdiendt 1, daervan sal UBE. naer daer opgeledt hebbende, 
worden geschreven, opdat ’t selve met goede ordre mach ge- 
schieden.r Een paar maanden later werden deze gelden uitbe- 
taald aan zijn broeder, die hiervoor door de Kamer Zeeland 
was aangewezen, hetgeen blijkt uit een schrijven dier Kamer aan 
die van Amsterdam , op den 2lsten Maart 1616, van den volgenden 
inhoud: „Elisabeth Claessen, huijsvrouwe van Volckert Jansz. , 
met de missive en afrekening van Willem Jansz., schipper ende 
coopman geweest op 't schip Orangie, bij onse camer geequi- 
peert, ende een missive van den heer Pieter Dircxz. Hasselaer , 
om de betaling te bevorderen en zich borg stelt voor alle aan- 
maning, wordt UEd. versocht omme den voorn. Volckert Jansz. 
te willen hetalen 525 L. 5 Schell. Vl., als saldo van verdiende 
gagie enz. van Willem Jansz. op ‘t schip Orangie.» 

Den 28sten Maart 1616 leest men in de notulen van de 
Kamer Amsterdam: #Op ’t versoeck van de huijsvrouw van 
Volckert Jansz., is verstaen dat men haer sal betalen, naer 
cours van wissel over twee maenden, de maentgelden bij haren 
man verdiend”, ten bewijze dat ook hij in dienst was der O. L 
Compagnie, ofschoon wij tot dusver geene bijzonherheden om- 
trent hem hebben aangetroffen. 


IL. Wiutem JANSZ. VAN AMERSFOORT. 
Er zijn ons twee Willem Jansz. van Amersfoort bekend, die 
in dienst der ©. I. Comp. waren; den eerste troffen wij aan in 


de monsterrol van het jacht Delft, schipper Willem Cornelisz. 


\ Zie bl. 306 hiervoren. 


WILLEM JANSZ. VAN AMERSFOORT. 337 ° 


Schouten *, in de vloot van van der Hagen (1603) als bootsinan 
a f9 ‘smaands 2, Van dit schip ging hij den 29stex April 1607 
als hoogbootsmansmaat over op de Swarte Teeuw, te Bantam, 
en daar dit schip den 154en October de terugreis naar het 
vaderland aannan:, zoo is het te vermoeden dat hij daarmede 
te huis kwam; dit schip viel op den Sstea Augustus 1608 in 
Texel binnen. 

De tweede van dien naam en geboorteplaats, vertrok naar 
Indië aan boord van het schip Delft, schipper Simon Martez., in 
de vloot van Pieter Willemez. Verhoeven (1607); in welke 
kwaliteit wordt niet opgegeven, maar daar zijne gagie f 12 
‘se maands bedroeg, zal hij eveneens in eene ondergeschikte be- 
trekking zijn uitgevaren; in 1609 kwam hij in het vaderland 
terug met het schip Veere, schipper Willem Jacobsz. Coster 3. 

Beide verliezen wij nu eenige jaren uit het oog, en het is 
niet voor 1613, dat wij waarschijnlijk den eerstgenoemde als 
schipper van het jacht Jacatra terugvinden: mogelijk is hij, 
na zijne terugkomst in het vaderland in 1609, spoedig weder 
naar Indië vertrokken, en daar hij de kwaliteit van hoogboot- 
mansmaat of wel die van hoogbootsman bezat, in dien rang of 
wel van onderstuurman uitgevaren, maar wanneer en met welk 
schij dit heeft plaats gehad, bleef ons tot dusvere duister. 


$ 1. Het jacht de Hope kwam den 1842 December 1613 
voor Bantam ten anker, aan boord hebbende den koopman 
Hendrik Jansz., aan wien het kantoor te Patani was toevertrouwd 
geweest, en wiens diensttijd op het punt stond te verschijnen ; 
doch daar de Gouvern.-Gen. Pieter Both hem wist te bewegen 
zich opnieuw aan den dienst der Comp. te verbinden, en in 
zijne vorige betrekking naar Patani terug te keeren, zoude hij 
met het jacht Jacatra derwaarts gebracht worden, terwijl ge- 
noemd vaartuig ter zijner beschikking werd gesteld om in de 
vaart tusschen Patani en Stamm en Japan gebruikt te worden. 

Het jacht Jacatra werd gevoerd door den schipper Willem 
Jausz. van Amersfoort ; het jacht ging in het voorjaar van 1614 
van Bantam naar Patani onder zeil, waar het den 17den Mei 
voor het kantoor aldaar het anker liet vallen. Al spoedig vertrok 


1 Dezelfde, wiens naam later beroemd is geworden door zijns reis met Le Maire. 

3 Busochicter, 18 Febr. 1604 f 10}; hoogbootemansmast 1] Nov. 1605 f 15}; 
verbeterd 4 Nouv 1696 (15. 

3 Kopybuck kamer Zeeland, 1609, 14 Augustas. 





52 WILLEM JANSZ. VAN AMERSFOORT. 


geven, maar bij het strand te blijven; en zoo men eenige inwo- 
ners ontmoette, zou men ze met vriendschap bejegenen. 

De stuurman kwam des namiddags aan boord terug met het 
bericht dat hij de waterplaats had gevonden, doch dat het halen 
van water moeielijk zou zijn; zij hadden twee Brazilianen gezien, 
doch deze waren voor hen weggeloopen. Des anderen daags wer- 
den de booten weder bemand, en met denzelfden last en onder 
het bevel van denzelfden stuurman, naar de wal gezonden, daar 
hij gezegd had dat hij meende eene betere waterplaats te zullen 
vinden. „Aan lant comende is ditto stuerman met het volck wel 
1} mijlle in ‘t lant gegaen, en op den middag weder op strant 
geconien, omtrent een mijlle van die plaetse daerse uijt waren 
gegaen, daer de boots laegen. Ditto persoonen zijn alsoo de 
strand langs gemarcheert sonder ordre, de boots haer siende 
sijn naer haer toegecomen, den stuerman wenckt dat se weder 
op haer oude plaets soude vaeren; d'onse aldus voortgaende 
sonder erch te dencken, alsoo sij geen volck hadden vernomen 
maer wel voetstappen, soo ons verclaerden 4 persoonen die ’t 
entswommen. Nu bij de boots comende om daer in te gaen, 
soo ist geschiet datter achter eeu hoogen berch, die dicht op 
strant ligt, wel 200 Brasilianen te voorschijn gecomen (zijn) 
ons volck daer naer toetredende om haer te spreecken, soo 
hebben de Brasilianen soo snel met pijllen geschooten, ende 
ons volck die moede ende mat waeren, den eenen zijn lont 
uijt, den anderen niet claer wesende, soo dat se een à 2 mael 
haer musquetten losten; doch door de menichte van pijllen mosten 
ons volck de vlucht nemen, en 13 man vau ons volck doot- 
geschooten, en eenige in zee verdroncken die naer de boots wilden 
swemmen, waeronder den stierman en een assistent ! was, 2 
zijnder gevangen gebleeven 2. Deze tijdinge bedroefde mij te 
hooren, doch de Heere regeert alles naer zijnen wille. Dit aldus 
geschiet zijnde hebben goedgevonden te vertrecken, ende onse 
gevangens daer aen lant geset op 7 nae, souden der meer ge- 


1 Dirck Pietersz. Keijser en Jan Mattuesen. 

2 Van deze twee gevangenen, Bartel, Tuenisz. bootsman en Sijbrant Fredrickss. 
soldaat, is nog een brief voorhanden waarin zij van han ongelnk kennis geven 
aan de Bewindhebbers. Zij waren beide zwaar gewond en gevavkelijk overgebracht 
naar Resenier (Rio Janeiro) waar ze 6 weken hadden gezeten, toen ze naar de 
Baai? werden getransporteerd en alwaar bij het afzenden van hunnen brief — die 
geen dagteekening draagt — nog waren. Buiten op den brief staat, belialve het 
adres van de Bewindh.: van 2 gevangene uiijt het schip Haerlem uijt de haija 
van Brasil, ontf. den Eersten Junie (1619?) 


WILLEM JANSZ. VAN AMERSFOORT. $43 


houden hebben, dan de soberheijt van ‘t water en condt niet 
lijden, siende dat daer voor ons geen quartier was. Hebben de 
prijs van alles pro rato van water versien voor 1! maend en 
van fietualij voor 5 4 6 maenden, en sijn den Sden September 
"t seijl gegaen nae de Caep de bonne Esperance, Godt ver- 
trouwende op een spoedige reijs; ons volck begon weder door 
(sodts genaden te beteren, hadden 2 man in sieckten ver- 
looren”. 

Na eene reis van zes weken, sedert het vertrek uit de voor 
hun zoo noodlottige baai, kwamen de schepen den 13den October 
aan de Kaap. Op hunne reize derwaarts hadden zij veel stilte en 
veranderlijke winden gehad. In de Tafelbaai lagen geen schepen, 
maar zij vonden aan wal eenige berichten van de schepen ‘t Hert 
en Delft 1, die op hunne reis naar Bantain al mede deze baai 
hadden aangedaan. De watervaten werden gevuld en trachtte 
men zooveel mogelijk ververschingen voor het volk te bekomen, 
Waarvan er opnieuw een 40tal aan de scheurbuik lagen; doch 
behalve een paar magere koeien konden zij van de inboorlingen 
niets krijgen. Gewoonlijk werden de ververschingen door ruil- 
handel verkregen , waartoe voornamelijk het koper strekte ; maar 
daar hun koper te dun en het geel koper niet begeerd werd, 
pliaseden zij minder goed in hunnen handel dan de Engelschen, 
die het voor hen bedierven, daar zij armringen van rood 
Koper en halsbanden van rood koperdraad gevlochten mede- 
brachten. „Na wij beholpen ons met het geen best conden, 
en heten ons volek allen aan lant gaen, daerse van de wilde 
eruiyden warmoes cookten; dan hoe het smaeckten kont UE. wel 
denken: nochtans gaff Godt zijn zeegen daertoe, dat onze siecken 
die stuff van scheurbuijck waeren weder begonnen te verquicken, 
de bezzeerte tot versche cost dede ons het warmoes wel sinaecken; 
voren altemet een zoode vise, Den 29sten October werd de 
Pels voortgezet. „Nu ons volck eeu weijnich verquickt sijnde, 
en anders geen raet was aus onse reijse te vervorderen, sijn 
geresoiveert den 28steo October t° sey] te gaen nae Bantham, 
en wenen den 29sten ditto t° seul en liepen op 37 à 88 graden 
suijdelijeker breedte, alwaer ons de westewind outmoete met 
doorgaende coelte, soo uijt den 4. W. als N. W. soo dat wij 
altemet met een foek genoech te doen hadden, en alle dagen cout 
pezenweder, zoodat dit nae mijn gevoelen een spoedige wech 


* Delft erilde uit Hollaud 1 April, t Hert 1 Juni 1618. 








344 WILLEM JANSZ. VAN AMERSFOORT, 







is, en oock gesont voor het volck en goet voor de vyveres, 
ten aensien van de gestadige winden en coelte van weder. 
liepen 700 mijlen Oost aan, doen stelden onsen coers N. QO. en 
vervielen op het eijlant Eugano, liggende voor de Straete Sunds. 
op de hoochte van 5 graden 20 minuten, omtrent 18 mijlen 
van de cust van Sumatra. Wij arriveerden op de reede van 
Bantham onder ‘t eylant Panjang den 12den Januarij Ao 1619, 
soodat wij Godt loff onze voijagie hebben gedaen in 8 maenden 
en 8 dagen, en tot noch toe niet meer als 2 man in sieckte 
verlooren.« 

Nauwelijks lagen zij ten anker, of zij ontvingen een- brief 
van Hendrick Jansz. t en Abraham van Uffelen, waarin ij 
werden gewaarschuwd niet voor Bantam te loopen; verder.gaven 
ze hun kennis van den stand der zaken, de macht der Engelschen, 
hun voornemen, het gebeurde te Jakatra, het vertrek van 
Coen naar Amboina; in het kort al hetgeen er tot op hunne 
komst te Bantam als te Jakatra’ was voorgevallen. 

Er wer” dientengevolge scheepsraad belegd, waarin werd 
besloten Y°O~ naar Amboina te zeilen, en zich bij de schepen 
onder Coel?ags ‘oegen; maar dewijl zij groote behoefte hadden 
aan ververscîhde, wilden zij eerst naar de Waterplaats in 
Straat Soenda loo, Ula. en zich daarvan voorzien. Den 16den 
Januari aldaar aangekit en, vonden ze ruimschoots gelegenheid 
voor de equipage vruchten, hoenders enz. voor een redelijken 
prijs te kunnen aankoopen, terwijl tevens de watervaten werden 
aangevuld. 

Den 20sten Januari kwam bij hen ten anker het jacht "t 
Hert, met den oppercoopman Jacques te Febvre aan boord, die 
vier dagen na hun vertrek van Bantam, op die reede was ge- 
komen, waar hij vernomen had dat ze naar de Waterplaats 
waren gezeild, werwaarts hij hun gevolgd was. Le Febvre was 
den 5den Januari van Coen gescheiden met het fregat Ceijlon, 
met order in Straat Soenda te kruisen op de verwacht wordende 
vaderlandsche schepen, zoo ook op de Zeewolff, die van Tikoe 
en Priaman, de Tijger van Indragiri en het door het schip 
Delft veroverde scheepje dat van Jambi stond te komen, ten 
einde ze voor de Engelschen te waarschuwen. Het mag be- 
vreemding baren dat de Engelschen hunne geheele scheepsmacht 
voor Jakatra hielden ‚7 want — zegt onze schrijver — haddeu 


' Met de Swarte Leeuw door list van de Engelschen genomen. Zie hiervoren. 


WITLEM JANSZ. VAN AMERSFOORT. $43 


de Engelschen iaer twee schepen in de Straet gehouden om 
te cruijcen, wij (Haerlem) en ‘t Hert en den Zeewolff waeren 
in haer handen gevallen, "t welk een groot abuijs van haer 
geweest 13.” 

Van Le Febvre, die zich aan boord van de Oude Sonne 
had bevonden, toen het gevecht met de Engelschen op deu 
2deo Januari plaats had gehad ', vernamen zij nog eenige 
bijzonderheden betreffende dit gevecht, onder anderen dat het 
Engelsch admiraal- en vice-admiraalschip zoo waren getroffen 
dat zij voor den wind hadden moeten afloopen om hunne lekken te 
stoppen, terwijl ook de vijand wel in de dertig dooden had. 
Hij gaf hun de reden op die Coen had bewogen naar Amboina 
te loopen, om van daar in het begin van Mei met versterking 
terug te keeren en den Engelschen het hoofd te bieden. 

De komst van Le Febvre bracht eenige verandering in het 
door hen eenige dagen te voren genomen besluit om naar Am- 
boina te zeilen. Er werd nu bepaald dat de prijs — die den 
naam bekwam van Cleijn Amsterdam — in deStraat zou 
kruisen op de aankomende schepen, terwijl Haerevec}: ’t Hert 
tot den Isteo Maart aan de Waterplaats zoude, derven leggen. 

Den 2istea Januari werd hun een prauw,akatrsantam gezon- 
den, die hun brieven bracht van Jakatra 4 koen 20sten te voren, 
waarin gemeld werd het accoord door weseter van den Broecke 
met den vorst van Bantam aangegaan 3, maar drie dagen 
later, den SOsten, kregen zij een bericht van Bantam dat geheel 
anders luidde, namelijk het verraad aan van den Broecke ge- 
pleegd, die op uitnoodiging van den vorst — om met hem als 
broeders te samen de rivier opte varen, tot een bewijs dat alles 
weder in vrede was en met goedvinden van den raad van het 
fort _- zich met een gevolg van zeven personen naar Bantam 
begeven had. „Bij den coninck comende heeft (hij) se met 
groote schijn van vrientschap ontfangen, en sijn slach waar- 
nemende, heeft zijn dienaers bevolen haerlieden het geweer afte- 
nemen en schandelijck getrackteert met slaen, binden en soo 
gevangen genomen, daer eenige Engelschen bijstonden en saegent 
aen: de Koninck nu meeneude het fort hem te wesen, heeft 
geerst dat men de catte en punten sonden slechten eu 10000 
realen daerboven, soo wilde hij van den Broecke weder loslaten , 


FE Ze hief van Coen van 13 Janaari 1619, de Jonge als voren blz 136, 13%. 
She het journaal van het beleg, bis 16 en 161 
chide Vorbis. Vil 29 












346 WILLEM JANSZ. VAN AMERSFOORT, 


doch dit is afgeslagen». Onze briefschrijver voegt hier bij: tj 
te verwonderen dat van den Broecke soo haest de t 
Mooren gelooft, soo cort nae het accoort hem uyt het 
heeft begeven; nu evenwel het fort is noch aen onse sijde 
bleven, en den coopman Pieter Ray heeft de saecke bij de 
genomen, doch heeft geen goede ordre gehouden als hier u 
sult hooren !. 

Den 3lsten Januari eer de dag aanbrak, kwam hun 
Cleyn Amsterdam bij hen aan de Waterplaats, met het 
richt dat zes Engelsche schepen van Bantam op hen af 
men. Des namiddags kregen zij die schepen in het gezi 
doch daar zij zich te zwak oordeelden de Engelschen met 
gevolg weérstand te kunnen bieden — Haarlem was slechts 
‘wapend met 24, “1 Hert met 14 en de prijs met 10 s 
geschut, terwijl volgens Le Febvre de meeste schepen 80 a 40 
stukken hadden en het admiraalschip zelfs met 52 s 
gewapend was — besloot men hun te ontzeilen, Straatwaarts uit, 
„dat ons leet genoech was wij voor haer mosten wicken, matt 
het was oor dien tijt best. Hun voornemen gelukte; des 
anderen wos waren de Engelschen uit ‘t gezicht. Buiten de 
Straat kruis ontmoette men den Q1sten Februari de Zeewolf, 
schipper Havic ~esz., die van Tikoe en Priaman, geladen met, 
peper, kwam. Met di sschip versterkt liepen zij de Straat weder 
in, en kwamen den 23sten voor de Waterplaats ten anker, waar 
zij vernamen dat de vijandelijke schepen twee dagen te voren 
naar Bantam waren teruggeloopen. Er werd nu een boot naar 
Bantam gezonden, om te zien of de Engelschen daar nog lagen, 
want de moesson begou te verloopen, en zij geloofden niet dat 
zij — de Engelschen — den geheelen moesson voor Bantam 
zouden zijn, de boot kwam den 25sten terug met het bericht 
dat er 14 Engelsche schepen voor Bantam lagen. 

Tot den 1lden Maart bleven onze schepen in de Straat 
kruisen, waarop weder 4 Engelsche schepen op hen afkwamen, 
waaronder een was dat met lading naar Engeland vertrok, 
terwijl een ander het uitgeleide zou doen. # Soo is den scheeps- 
raet van onse schepen vergadert, en hebben eenstemmich ge- 
resolveert de Engelschen ‘t hooft te bieden, alsoo wij nu 
soo sterck scheenen als sij; dan dicht bij haer comende, 
sagen dat wij bij haer luijden in groote van scheepen en 







' Zie het jouruaal, als voren, bladz. 145. 


WILLEM JANSZ. VAN AMERSFOORT. 347 


ut verre te cort quaemen, doch de corasie onder ons 

dede ons aenguen. Op den middach bij den anderen 
nde, liepen wij naer den Admirael toe, daer wij op telden 
e 50 stucken geschut; onder malcanders geschut sijnde, 
ten wij eerst, waarop hij dadelijck weder vier gaff. Dit 
ht duerde omtrent 2 A 3 uijren; soo ist geschiet dat het 
‘t Hert in ‘t wenden op ons zij quaem en stiet zijn galioen 
oechtspriet aff, waer door genootsaeckt was voor den wint 
vuden om zijn focke mast niet te verliesen. De Zeewolfl 
hem buijten schoots als mede onse prijs, soodat wij en 
ert de heetste stoot mosten keeren; eijndelijk siende dat de 
pen soo verstrooijt waren en geen aventasie en sagen, sijn 
‚ genootsaeckt voor den wint te houden om ‘t Hert te 
mn. En alsoo wij de Engelschen te cloeck in ‘t seijlen waren , 
en ons op den avont verlaten, en wij liepen ten ancker 
r Sumatra; hadden drie dooden en drie gequesten; heb 
naer verstuen dat den Admirael van onse eerste schoot 6 
esten (had) en een doot was.” De schepen werden weder 
“i gemaakt, want ook Haerlem had in het gevecht veel 
len: toen zij hiermede klaar waren, werd in den scheepe- 
besloten, buiten de eilanden om, naar Jakatra te loopen 
e zien of ze die vau het fort eenig outzet konden toebrengen, 
het hun bekend was, dat zij aldaar weinig van kruid voor- 
waren en tevens te beproeven om „de custelijcke cargasoens 
chten ende in de schepen te nemen.” Den 18dee Maart 
nen zij in het gezicht van Jakatra, maar daar zij zeven 
sche schepen voor het fort zagen leggen, konden zij aan 
voornemen geen gevolg geven. Zij hielden zich nu tus- 
n de eilanden op en kwamen des nachts ten anker, opdat 
Engelschen bij dag niet zouden zien waar zij ‘snachts 
kerd lagen. Maar *den 20stea des morgens vroech soo haest 
dach begon te lichten, hebben gesien 7 scheepen, die haer 
wee perticen hadden verdeijlt, op ons affquaeinen en waeren 
nachts onder seul gegaen om ons te besetten, doch Godt 
gelooft, sijn haer ontwaer geworden, en alsoo wij haer te 
sk in “t seijlen waeren — hebben ons evenwel den gantachen 
} gevoicht — ziju des anderen daechs haer uijt ‘t gesichte 
men. Nu stende dat de Engelschen niet van meeninge 
en Innewaert b aen te geen; maer ons yoor dees tijt van 


(Dan de Chiat Ur loupe n 


346 WILLEM JANSZ. VAN AMERSFOORT. 


doch dit is afgeslagen”. Onze briefschrijver voegt hier bij: »’t is 
te verwonderen dat van den Broecke soo haest de troulooze 
Mooren gelooft, soo cort nae het accoort hem uyt het fort 
heeft begeven; nu evenwel het fort is noch aen onse sijde ge- 
bleven, en den coopman Pieter Ray heeft de saecke bij de handt 
genomen, doch heeft geen goede ordre gehouden als hier na 
sult hooren !. 

Den 31sten Januari eer de dag aanbrak, kwam hun prijs 
Cleyn Amsterdam bij hen aan de Waterplaats, met het be- 
richt dat zes Engelsche schepen van Bantam op hen afkwa- 
men. Des namiddags kregen zij die schepen in het gezicht, 
doch daar zij zich te zwak oordeelden de Engelschen met goed 
gevolg weérstand te kunnen bieden — Haarlem was slechts ge- 
‘wapend met 24, ‘t Hert met 14 en de prijs met 10 stukken 
geschut, terwijl volgens Le Febvre de meeste schepen 80 à 40 
stukken hadden en het admiraalschip zelfs met 52 stukken 
gewapend was — besloot men hun te ontzeilen, Straatwaarts uit, 
„dat ons leet genoech was wij voor haer mosten wicken, maer 
het wasyog.. ro dien tijt best.» Hun voornemen gelukte; des 
anderen ings. Waren de Engelschen uit ‘t gezicht. Buiten de 
Straat kruisede , ontmoette men den 21sten Februari de Zeewolf! , 
schipper Havick=y,, esz., die van Tikoe en Priaman, geladen met 
peper, kwam. Met d. gpchip versterkt liepen zij de Straat weder 
in, en kwamen den 238ten voor de Waterplaats ten anker, waar 
zij vernamen dat de vijandelijke schepen twee dagen te voren 
naar Bantam waren teruggeloopen. Er werd nu een boot naar 
Bantam gezonden, om te zien of de Engelschen daar nog lagen, 
want de moesson begou te verloopen, en zij geloofden niet dat 
zij — de Engelschen — den geheelen moesson voor Bantam 
„ouden zijn, de boot kwam den 25sten terug met het bericht 
dat er 14 Engelsche schepen voor Bantam lagen. 

Tot den 1lden Maart bleven onze schepen in de Straat 
kruisen, waarop weder 4 Engelsche schepen op heu afkwamen, 
waaronder een was dat met lading naar Engeland vertrok, 
terwijl een ander het uitgeleide zou doen. » Soo is den scheeps- 
raet van onse schepen vergadert, en hehben eenstemmich ge- 
resolveert de Engelschen ‘t hooft te bieden, alsoo wij nu 
soo sterck scheenen als sij; dan dicht bij haer comende, 
sagen dat wij bij haer luijden in groote van scheepen en 


' Zie het jouruaal, als voren, bladz. 145, 


WILLEM JANSZ. VAN AMERSFOORT. 347 


geschut verre te cort quaemen, doch de corasie onder ons 
volek dede ons aenguen. Op den middach bij den anderen 
comende, liepen wij uaer den Admirael toe, daer wij op telden 
in de 50 stucken geschut; onder malcanders geschut sijnde, 
schooten wij eerst, waarop hij dadelijck weder vier gaff. Dit 
gevecht duerde omtrent 2 a 3 uijren; svo ist geschiet dat het 
jacht “t Hert in tweuden op ons zij quaem en stiet zijn galioen 
en boechtspriet aff, waer door genootsaeckt was voor den wint 
te houden om zijn focke mast niet te verliesen. De Zeewolf 
hielt hem buijten schoots als mede onse prijs, soodat wij en 
‘t Hert de heetste stoot mosten keeren; eijndelijk siende dat de 
scheepen soo verstrooijt waren en geen aventasie en sagen, sijn 
mede genootsaeckt voor den wint te houden om ‘t Hert te 
volgen. En alsoo wij de Engelschen te cloeck in ‘t seijlen waren, 
hebben ons op den avont verlaten, en wij liepen ten ancker 
onder Sumatra; hadden drie dooden en dre gequesten; heb 
hier naer verstaen dat den Admirael van onse eerste schoot 6 
gequesten (had) en een doot was.” De schepen werden weder 
gereed gemaakt, want ook Haerlem had in het gevecht veel 
geleden; toen zij hiermede klaar waren, werd in den scheepe- 
raad besloten, buiten de eilanden om, naar Jakatra te loopen 
en te zien of ze die vau het fort eenig outzet konden toebrengen, 
daar het hun bekend was, dat zij aldaar weinig van kruid voor- 
zien waren en tevens te beproeven om „de costelijcke cargasoens 
te lichten ende in de schepen te nemen.” Den 18dea Maart 
kwamen zij in het gezicht van Jakatra, maar daar zij zeven 
Engelsche schepeu voor het fort zagen leggen, konden zij aan 
hun voornemen geen gevolg geveu. Zij hielden zich na tus- 
schen de eilanden op en kwamen des nachts ten anker, ojxlat 
de Engelschen bij dag niet zouden zien waar zij ‘s nuchts 
geankerd lagen. Maar eden 20stea des morgens vroech soo haest 
den dach begon te lichten, hebben gezien 7 scheepen, die haer 
in twee pertien hadden verdeijlt, op ons affquaeinen en waeren 
des nachts onder sei] gegaen om ons te besetten, doch Godt 
zij gelooft, sijn haer ontwaer geworden, en alsoo wij haer te 
cloeck in ‘t seijlen waeren — hebben ons evenwel den gantachen 
dach gevolcht — zijn des anderen daechs haer uijt ‘t gesichte 
geenen. Nu siende dat de Engelschen niet van meeninge 
waeren innewaert § arn te gaen: maer ons yoor dees tijt van 


' Oa de Oost te loupen. 










848 WILEM JANSZ. VAN AMERSFOORT. 


le custe van Bantham en Jacatra te houden; en dat wij oock! 
geen rechte tijdinge conde becomen, hoe het te Bantham 
Jacatra stondt ende de mouson begost ‘te verloopen, hebben 
resolveert om naer Ainboijna na te seijlen met ons 4 sche 
om aldaer den Ed. Heer Generael vindende, zijn vloot te 
stercken en ons schip Haerlem van zijn volle geschut te versten, 
alsoo wij mede alsdan een van de gemonteerste scheepen sulle: 
wesen.” 

Den 21sten April kwamen de schepen voor het kasteel te 
Amboina ten anker, waar zij vernamen dat de Gouverneur: 
Generaal Coen den 6den te voren met elf schepen'naar Jan 
was vertrokken en het bevel had achtergelaten, hen bij hunms 
komst te Amboina onmiddellijk naar Java terug te zenden , waar. 
zij hem op de reede van Grissée zouden vinden, waar hij het 
voornemen had tot de helft van Mei te vertoeven. Zoo ras doenlijk 
werden de schepen van water voorzien, eenige benoodigheden 
afgegeven en andere weder ingenomen, zoodat zij den 2betea 
onder zeil konden gaan, mei uitzondering van hun’ prijs 
Cleijn Amsterdam, die daar moest blijven, om sago te laden 
voor Ternate, bij gebrek aan rijst, die men van Japara niet kon 
bekomen. 

Den 9den Mei kwamen zij ter reede van Grissée, waar zij: 
Coen vonden met 8 schepen, de anderen waren van hem afgeraakt, 
doch den 16den weder bij de vloot terug gekomen. Groote vreugde 
was er op de vloot bij de komst van Haerlem en “© Hert, 
want zij hadden in 5 & 6 maanden noch arak noch wijnrantsoeg : 
genoten, ven alsoo wij en ‘t Hert elck een prijs met wijn hadden 
verovert, hebben alle de schepen weder met wijn voorzien, 
soodat matroos weder weder een mutsgen des daechs kreeg.» 

Schipper en koopman van Haerlem, Willem Jansz. en Cornelis 
Gerritsz. Verloren Arbeijt, gaven nu aan Coen hunne uit het” 
vaderland medegebrachte brieven over,en deden hem rapport van 
hetgeen zij sedert het vertrek uit Texel hadden ondervonden. Daar 
Haerlem voor een jacht van advijs was uitgezonden, om met 
de eerste gelegenheid weder terug keeren, werd ook dit punt 
besproken, maar de beslissing tot later verschoven. „Toen vroeg 
Coen met hoeveel stukken geschut het jacht gewapend was, en | 
daerop geantwoord werd, met 24, zeide hij: ‘t is wonder dat 
de Meesters sulcke oorlochschepen niet met haer volle geschut : 
uijtmaecken, sij moeten meenen hier altijd vrede sal blijven.« 
ij gaf nu bevel dat van de andere schepen, die hun geschut | 


b 


2 if 


WILLEM JANSZ. VAN AMERSFOORT. 319 


niet zoo wel konden voeren om daarvan tegen den vijand ge- 
bruik te maken, 14 stukken zouden worden afgenomen en die 
aan Haerlem gegeven, zoodat deze nu 38 stukken voerde. ‘Toen 
alles gereed was, vis den 20stea Meij (21) den generacl seijl 
geguen met 14 seijlen, met resolutie de Engelschen noch te 
Jucatra of Bantham vonden, haer met gewelt aen te tasten, 
waertoe hij alle coopluijden en schippers oock vermaende, hij 
wilde selffs voorgaen, die hem oock niet en volchden metter 
doot straffen, eu die haer wel quiten met de eerste avanceren 
en een vereeringe vereeren, waarop eeu ider antwoorde, sulcx 
te willen doen, nac den schuldigen eet de Heeren Meesters en 


“den Generael gedaen.» 


Deu 23eten kwam de vloot voor Japara, hoe dit genomen 
en verbrand, Jakatra ontzet en de stad veroverd werd, hiervoor 
verwijzen wij onze lezers naar den brief van Coen in het werk 
van den heer de Jonge opgenomen. 

De vloot werd nu voor Bantam gebruikt en kwam onder 
anderen Haerlem deu 25sten Juni voor Jakatra, waar het volk 
werd gebezigd tot het maken van zes kalkovens, tot het branden 
van kalk voor het nieuw te bouwen fort. 

Reeds hebben wij vermeld, dat de Engelschen op het 
vernemen van de aankomst van Coen, straatwaarts ingeloopen 
waren. Onze koopinan Verloren Arbeijt maakt in zijnen brief 
hiervan op deze wijze melding: #Oock verstonden van de 
Chinezen (28 Mei) dat soo haest de Engelschen tijdinge eregen 
dat de Generael te Jacatra was gecomen, dadelijck haer anckers 
hebben gelicht en de Straet Sonda zijn uijtgeloopen, met haer 
elff schepen, sijnde twistich onder malcander, alsoo den ouden 
admirael Perijn in de aengevangen oorloch van den admirael 
Thomas Dael geen behagen hadde, en sijn alsoo gexcheijden 
niet wetende waer se henen zijn, vermoeden nae het Roode 
Meir en de Cust om een goeden buijt. Godt zij gelooft nu 
meede mosteu vluchten en dorsten ons niet verwachten, en haer 
hovchmoedich roemen met schande is gedaelt, dat de Mooren 
selfs verwondert sijn en den Pangoran tot Bantham, die se 
hadden diets gemaeckt, datter noch een vloot van 14 a 15 
scheepen haer cortelijck souden volgen en ons met die macht 
van Java houden, waerdoor ditto Paugoran met recht in zijne 
meijutmge bedrogen is,» 

Zeer merkwaardig is de opmerking, dat de Engelschen 
etwistich onder malcanderen warene; wie weet of de zaken niet 


$50 WILLEM JANSZ. VAN AMERSFOORT. 


eene andere wending zouden hebben genomen, wanneer dit 
ders geweest ware. 

Toen op den 18den September in Rade van Indië, het 
werd genomen om zes schepen onder bevel van den Raad 
Indië Willem Jansz. van Amsterdam, naar de Westkust vas 
Sumatra te zenden, was Haerlem een van deze. De koopma 
Verloren Arbeijt was van gedachten, dat de commandeur zijn: 
vlag van het schip Haerlem zou laten waaien, daar hij schrijft: 
wachte de commandeur op ons schip weder zal comen, also 
wij de beste gemonteert zijn» 1, doch dit had geen plaats, de: 
commandeur ging aan boord van het Wapen van Zeeland, en 
zeilde met de schepen onder zijn bevel den Isten October uit 
Straat Soenda. Dat op den 1lden daaraanvoigende het gevecht. 
met vier Engelsche schepen onder Tikoe plaats had, en hoe 
dapper zich de schipper van Haerlem Willem Jansz. met zijn | 
acheepsvoik gedroeg, hebben wij reeds hiervoren vermeld. Bij 
de terugkomst der schepen werden schipper en koopman van de 
Haerlem elk vereerd met eene som van 100 realen van achten 3. 

De tijd waarvoor Willem Jansz. zich aan den dienst der 
Comp. verbonden had, was tegen het einde van het volgende 
jaar (1620) verschenen, maar toen in Mei van dat jaar eens 
gecombineerde expeditie naar Japan en Manilha werd gereed 
gemaakt, verbond hij zich deze reis nog mede te maken. Wat 
er op dien tocht voorviel, hebben wij reeds medegedeeld. 

Aan de tweede expeditie nam hij echter geen deel; toen het 
bericht hiervan in Augustus 1621 te Firando kwam, stond de 
Admiraal Willem Jansz. toe — daar zijn diensttijd nu reeds bijna 
een jaar was verstreken — zich met de Swaen naar Jakatra te 
begeven, waar hij in de maand December aankwam met deze 
getuigenis, „dat hij zich in alles naer behooren gekweten had sw, 
Nog in dezelfde maand werd hij als schipper op de West- 
friesland geplaatst om daarmede de terugreis naar het vaderland 
aan te nemen 4, Den 22sten Januari 1622 van de reede van 
Batavia vertrokken, liep dit schip den 26sten September 1622 
in Zeeland binnen. 





$ 8. Vermoedelijk bleef Willem Jansz. nu eenige jaren aan 


1 Zie zijn Brief van den 10den October voor Bantam. 

2 Resol. G. G. en R. v. Indië van 20 December 1619. 

3 Brief van Le Febvre aan de Bewindh. van 14 October 1631 uit Firando. 
4 Resol. G. G. on R. van 80 Deo. 1631. 


WILLEM JANSZ. VAN AMERSFOORT. 351 


wal t, want het is niet vóór den 29eten Januari 1626 dat wij 
in de resolutie van de Kamer Amsterdam lezen: » Willem Jansz. 
van Amersfoort, wert weder omme als schipper aangenomen tot 
hondert en tien gulden ter maent, mits dat sijn huijsvrouwe 
mede sal gaen; ende hem sullen medegegeven werden brieven 
van dese Camer aen den G. G, en de R. van Indiën, omme 
gerecommandeert te sijn voor Equipagemeester te Batavia, de 
plaats vacant sijnde, ofte beter bij hem bedient connende 
werden.» Ingevolge deze resolutie werd hij geplaatst op het schip 
Hollandia, dat bestemd was als admtiraalschip de vlag te voeren 
van de schepen , die onder bevel van den commandeur Wijbrant 
Schram, — tevens als Raad van Indië aangesteld — naar 
Batavia zouden stevenen, de overige schepen waren ‘t Gulde 
Zeepacrt, 2 de jachten Domburch en Grootebroeck. 

Den 22eten Mei liepen de drie eerstgenoemde schepen uit 
Zeeland in zee, het jacht Grootebroeck een dag vroeger uit 
Texel. Den 24sten in het kanaal zijnde werd dit jacht gepraaid, 
en daar Schram zich op dit jacht had ingescheept, seinde hij 
dat de schepen bijeen zouden blijven, om den volgenden 
morgen op de Ilollandia over te gaan. Dit had echter eerst 
een dag later plaats op 47° 40’ NBr.: nadat hij zijn vlag op 
de Hoilandia had geheschen, beriep hij den breeden raad aan 
boord, en waarin onder meer de koers werd bepaald, dien de 
schepen zouden volgen, namelijk 4. W. ten Z. tot op 40° 
daarna Z., om de Kanarische eilanden in het gezicht te loopen. 

Den 30stea Mei werd men op de Hollandia een lek gewaar 
voor in den boeg, dat van binnen niet te stoppen was, en 
daar men dagelijks tot 6000 steken water pompte, werd er 
den 1248 Juni besloten naar Sierra Leona aftehouden en daar 
het lek te stoppen; het jacht Grootebroeck zou bij de Hollandia 
blijven om des noods van dienst te kunnen wezen, het Zeepaert 
en Domburg daarentegen zouden ten spoedigste hunne reis na 
Indië vervolgen. Eerstgenoemde twee schepen kwamen den 
Isten Juli onder de kust, en zagen het hooge land van Sierra 


' Wel wordt in cen M. S. No 1457 -Beschrijving van de custen van Brasil 
ete Cat. de la Hibl. Enschedé, p 153, greproken van W.J van Amersf., 
schipper, 1624, doch vermoeden wij dat dit ie W.J. v. Amersf. vermeld op hl 
337 hiervoren. 

9 Aan boord van dit schip bevondt sich de buiteag. R. v. J. Picter Nugts, 
aan hem heeft cen gedeelte van de Zuidk, van Nicuw-Hollaod zijn naam te danken. 
Je de reizen der Nederl. usar het Zuidland euz, bla. 52, Amet. 1868. 


352 WILLEM JANSZ. VAN AMERSFOORT. 


Leona, en den volgenden dag des avonds onder den wal ten 
anker; door tegenwind verhinderd bleven zij den 34e ten anker, 
den 4den lichtte men weder het anker, de reis langs de kust 
werd vervolgd, echter met weinig voortgang, zoodat het anker 
weldra weder in den grond viel. 

Met het aanbreken van den dag van den 5den werden zij in 
zee vier schepen gewaar, die rechtstreeks op hen koers stelden ; 
oogenblikkelijk gingen zij onder zeil en maakten zich gereed om, 
zoo het vijanden waren, hun moedig onder de oogen te zien. 
Het dek werd opgeredderd, de stukken klaargemaakt en te boord 
gezet; de soldaten op de loopplanken in het gelid gesteld , kruid 
en lood uitgegeven en de lonten gereed gehouden. Onderzeil 
zijnde staken zij bij en wachtten met korte slagboegen de schepen 
in, die nader komende de prinsenvlaggen lieten waalen, waar 
door zij im de meening verkeerden dat het Hollandsche schepen 
waren. Doch binnen schoots komende zagen zij, dat ze vol geschut 
waren, vende quaemen treffelijck met roode schanskleeden op ons 
afseijlen ende haren Admirael vooruijt, soo dicht dat hij ons 
verpreijde ende vraechde van waer ons schip was, seijde van 
Amsterdam; vraechde waer wij heen wilden; seijde in de Serra 
Liones; ick mede seijde hij. Wij vraechden, waer sijn schepen 
van daen waren; antwoorde uiijter see, vraechde oock wie dat 
de vrient was; seijde Compaen.» Het was niemand anders dan 
de beruchte zeeschuimer Claes Gerritsz. Compaen, van wiens leven 
en daden zoo menige beschrijving het licht heeft gezien, en 
waarin ook de ontmoeting met de Hollandia voorkomt, dat 
wij vermeenen te kunnen volstaan met onze lezers daarnaar 
te verwijzen 1, Behalve het journaal van Willem Jansz. is nog 
bewaard gebleven een ander, vermoedelijk van den opperkoop- 
man van de Hollandia, Gilles Seijs, waarin ook de brieven 
met Compaen gewisseld, worden gevonden ; deze wijken in enkele 
bijzonderheden, zoo ook wat de verdere ontmoeting met Compaen 
betreft, eenigszins af met hetgeen men daarover in de verschil- 
lende uitgaven leest. 

Nadat op den 12dea Juli de schepen van Compaen uit het 
gezicht waren, als mede het jacht Grootebroeck, besloot de 
scheepsraad de reis te vervolgen; waut in Sierra Leona had 
men goede gelegenheid gevonden het bekomen lek te stoppen, 


' Zie o.a. Mém. Bibliogr. sur les journcaux des navigateurs Netrl. etc. p. 
244- 249, waarin tien verschillende uitgaven beschreven en nog cenige andere 
opgegeven worden, 


WITLLEM JANSZ. VAN AMERSFOORT. $53 


terwijl men er tevens water en een overvioed van ververschin- 
gen had kunnen bekomen. Behalve dat op den 4dea October, 
op 40° ZBr. en omtrent 140 mijlen van de Kaap, een zee recht 
van voren inkwam, fsoo dat ons schip schier recht overent 
stondt» en die het galjoen aan stuurboordszijde wegnam en 
het voorschip zoo diep in zee dompelde dat de blinde ra op 
de zee midden door brak ', en daarna nog eenige stormachtige 
dagen op de breedte van de eilanden St. Paulus en Amsterdam, 
kwam de Hollandia den 144e2 December voor Batavia ten anker 
na eene reis van 6 maanden en 24 dagen; en hoewel het be- 
hoorde onder de laatste der tot deze equipagie behoorende 
uitgeloopen schepen, was het de eerste die daarvan te Batavia 
aankwam. Op de reis had men 25 personen verloren, waar- 
van er + waren doodgeschoten en 2 verdronken, zoodat men te 
Batavia nog overbracht 319 personen , waaronder 24% zoo 
vrouwen, jonge dochters als kinderen. Toen de Hollandia ter 
peede van Batavia kwam, was het equipagemeesterschap aldaar 
in handen van Claes Pietersz., zoodat er nog geen gevolg kon 
worden gegeven aan de aanbevelingsbrieven hem door de Kamer 
Amsterdam, ten opzichte van deze betrekking aan G. G. en R. 
v. I. medegegeven. Negen maanden bleef hij nog aan boord 
van de Hollandia, maakte het weder zeeklaar en nam de retour- 
lading over, toen de Gouverneur-Gen. Carpentier goed vond 
hem aan land te plaatsen, en bij provisie te belasten met het 
opzicht over al de Comps. werken; «het welcke, gelijk hij in 
zijnen brief aan de Bewindhebbers van de Kamer Amsterdam 
schrijft 2, wel een moeijelijcke bediening is, want al die voor mijn 
dit oficie hebben bedient, sijn seer in den haet van alle man geweest 
ende sal met mijn oock niet beter wesen.” Maar het onaan- 
genaamste voor hem was, dat Carpentier, zoodra hij vernam 
dat de (iouvern-Gen. Coen -- die hem in zijn bestuur zou 
opvolgen — nabij het eiland Onrust was, de equipagiemeester 
Claes Pietersz. weder voor drie jaren in zijne bediening had 
aangenomen, Niet zonder reden was hij hoogst gevoelig over 
dese teleurstelling: ziek en weet niet door wat oorsaecke — 
schrift hij verder — deneke door de quade acte mijn medegegeven ; 
want ick hebbe den Heer Generael wel hooren seggen dat het 


1 Men werd hierdoor genoodzaakt het overige gedeelte van het galjoen en de 
wtlegerr vantrent drie voet voor de wocling van den boegepriet af te sagen en de 
ber ete bergen, want er was gebrek aan hout tot de reparatie. 

3 IS November 162%. 


354 WILLEM JANSZ. VAN AMERSFOORT, 


maer een recommandatie was, waerdoor ick seer verwondert ben 
dat de Heeren sulcke ouden dienaer van 27 jaren soo leelijck 
hebben bedrogen; die op ‘t toeseggen van mijn Heeren het 
equipagiemeesterschap in Indien comende soude bedienen, bij 
soo verde het ledich was ofte soo haest het vacant soude wesen. 
Waerdoor ick door aanraden van de heeren een jonge dochter 
heb getrout, ! mijn huijs vercocht ende veel binnen de waerde 
hebben moeten geven; waerdoor ick niet wel te vrede ben; 
soude nu versocht hebben om weder met mijn huijsvrouw naer 
huijs te keeren, hadde ick het niet gelaten om schade van de 
Compagnie te verhoeden ende om andere huijsgesinne geen onlust 
te geven.y Terwijl hij zich op reis naar Indië bevond, waren 
hem uit Japan eenige geschenken gezonden, doch men had die 
te Amsterdam komende, voor de Compe. aangeslagen en ver- 
beurd verklaard; ook dit stuitte den ouden dienaar tegen de 
borst, want hij laat zich hierover dus uit: „Mijne Heeren, mijn 
verwondert seer dat UE. een sulck gerijnen 2 dinck van een 
nest coffers ende een cantoortien aen mijn gesonden aengeslagen, 
hebt, daer ick UE. soo menigen goeden dienst heb gedaen, eude 
hadt ick gewilt, ick mocht mijn selven wel verrijckt hebben 
gelijck veele van de Compangies dienaers hebben gedaen , het 
welcke door sulcke vodderijen is heen comende; maar het en 
leijt de Compagnie daer niet; maar het is al wat anders; ende 
alsoo ick hiervoren geseijt hebbe, om niemant onlust te geven, 
derhalven sal het noch een jaer aensien, hoe ’t hem met mijn 
wil schicken, ondertusschen Godt bidden dat het de Compagnie 
ende mijn mede mach wel gaen.r 

Intusschen bleef hij belast met zijne moeielijke en tevens 
zeer werkzame betrekking, die vooral niet verminderde, toen de 
Mataram het volgende jaar (1628) zijn leger voor Batavia 
zond 8 Hij moest nu als het ware zijne krachten verdubbelen ; 
er was toch zoo veel gereed te maken om den vijand te kunnen 
ontvangen en de door hem aan muren en wallen toegebrachte 
schade te herstellen, dat hij bijna dag en nacht geen rust had. 
Maar ook tegen den vijand werd hij gebruikt; toen er op deg 
19den October bepaald werd, dat er met het beschikbaar volk 
een uitval op het leger van den vijand zoude worden gedaan 
onder het opperbevel van Le Fehvre, lezen wij ten zijnen aan- 


' Zijn eerste vrouw was derhalve overleden. 
3 Geringen. 
3 Zie le gedeelte blz. 830. 


WILLEM JANS7Z. VAN AMERSFOORT. 395 


zien: » Willem Jansz. opsiender van de geueraele wercken, «al 
onder syn gebiedt uitvoeren 260 Comps. lijffeijgenen, versien 
met een pieck, bijl off houweel, om tegen den vijandt gebruijckt 
te werden daer ’t van noode sal sijn, en sal tot sijn assistentie 
mede zemen Jau Silvernagel ende Jan Caldero.» Met welk gevolg 
deze uitval werd ondernomen, hebben wij hiervoren reeds ge- 
meld. t In deze zijne belangrijke betrekking bleef hij werkzaam 
tot den 1ldeo Juni 1629, toen hem door G. G. en Raad eene 
eervolle commissie naar Japan werd opgedragen. 

De aanleiding tot deze vending was deze. In 1627 was de 
buitengewoon R. v. I. Pieter Nuijts door den Gouv.-Gen. Car- 
pentier benoemd tot gouverneur van Tayouan op Formosa, 
terwijl hem tevens was opgedragen zich van daar naar het hof 
van Jedo te begeven, om als ambassadeur van wege de Comp. 
eenige zaken betreffende onze vestiging op Formosa te regelen. 
In deze zending niet geslaagd, keerde hij naar Tayouan terug 
en gaf, door zijne ondoordachte handelwijze tegenover de aldaar 
ten handel komende Japannezen en de naar Japan geweest 
zijnde Sinkanders, aanleiding, dat de eerstgenoemden op weer- 
wraak bedacht, hem in zijn huis — want, vreemd genoeg, 
hij hield zijn verblijf niet in de vesting Zeelandia, maar daar- 
buiten — gevangen namen en niet eerder ontsloegen , dan nadat 
hij een accoord met hen had getroffen, waarin onder anderen 
bepaald werd , dat hij een aanzienlijk losgeld zou betalen, de vesting 
Zeelandia slechten, de Japannezen onverhinderd laten handelen 
enz. Tot nakoming hiervan eischten de Japannezen, dat eenige 
van de voornaamste leden van den Raad, alsmede zijn zoontje 
als gijzelaars naar Firando zouden worden overgebracht; de 
Japannezen zouden van hunne zijde mede eenige personen als 
gijzelaars benoemen. 

Toen de tijding van hetgeen op Tayouan had plaats gehad 
bij de Hooge Regeering bekend werd, had Coen reeds de teugels 
van het bewind uit handen van Carpentier overgenomen; eu hij, 
die altijd een zoo groot belang in den Japanschen handel stelde, 
was hierover zoo ontevreden, dat Nuijts van Tavouan naar 
Ratavia werd ontboden eu door Putmans vervanged. Maar 
nog altijd bleef nen te Batavia van rechtstreeksche berichten uit 
Japan verstoken; hiervoor bestonden echter afdoende redenen ; 
toen de gijzelaars in Japan kwamen en het gebeurde te Tayouan 


8 Als voreu blz. 830. 


306 WILLEM JANSZ. VAN AMERSFOORT. 


ruchtbaar werd, namen de Rijksgrooten de zaak zoo hoog op, 
dat de gijzelaars eerst te Nangasaki, later te Oemera (Omra) in de 
gevangenis gebracht werden; aan de Hollanders werd alle handel 
ontzegd, hunne schepen afgetuigd, het volk aan wal in ver- 
zekerde bewaring genomen en het kantoor te Firando scherp 
bewaakt. Van daar dat er geen nadere berichten vau Japan te 
Batavia kwamen, en daar men het van overwegend belang 
achtte met den stand der zaken aldaar bekend te zijn, en om 
zoo mogelijk alles weder op den vorigen voet te brengen, werd 
in R. v. I. besloten Willem Jansz. naar’ Firando te zenden. 
„Eijndelijck dat men tot dese besendinghe sal gebruijcken den 
E. Willem Jansz. opsieuder van de generaele werken , als sijnde 
naer resumptie van de presente Comp. dienaers de bequaemste 
geoordeelt, ten aensien van sijn lang voor desene hecomen 
experientie, wesende hem ’t landt en de humeuren der Japanders 
best bekent, ende dat conform onse medegegeven instructie sal 
trachten de saecken in Japan met advijs van den raedt ten 
besten van de Comp. te dirigeren, de questien ende verschillen 
bij aldien op sijn aencomste noch ongedediceert (ongedecideert) 
waeren, op ‘t gevoegelijckste t’accomoderen ende te verdraegen. 
Sooveel van de Comp. middelen uijt Japan te trekken ende 
naer Tayouan ende Batavia te retourneren als immer doenelijck 
wert, de commertie ende alle goede correspondentie met Japan 
in alle manieren te conserveren, ten eijnde de Compe. den profijt 
gevenden handel aldaer niet comt te derven. Nog in dezelfde 
maand Junij vertrok Willem Jansz. met het jacht den Swarten 
Arent naar Japan, en kwam den 4den October te Firando. ! 
Doch ook hij vermocht evenmin als het opperhoofd aldaar, 
Cornelis van Nijenrode, de zaken tot een goed einde te brengen. 
De Rijksgrooten bleven volhouden in hunne onbillijke eisschen 
tegen de Compe. Zij hadden zelfs het voornemen, om buiten den 
Raad te Firando om, eenige der Hollandsche gijzelaars, den koop- 
man Abraham de Mourcourt, benevens den onderkoopman eu 
tolk Francois Caron, met een jonk naar Batavia te zenden met 
brieven aan de H. R., waarin hunne grieven tegen de Hollanders 
wegens hetgeen op Tayouan had plaats gehad, uiteen werden 
gezet en die zij vermeenden dat den Gouvern.-Gen. nog onbekend 
waren. De Raad kwam tegen deze bezending ernstig op, tot 





' Bij Valentijn, bo deel, Ze stak, fol. 83 komt W. J. voor als opperhoofd ; 
dat dit niet zoo is, ziet men in den tekst. Er zijn meer fouten in de opgave 
door hem van de opperhoofden gedaan. 


WILLEM JANSZ. VAN AMERSFOORT. sod 


dat er overeen werd gekomen, dat Willem Jansz, de opper- 
koopman Johannes van der Hagen en Caron, zich met de jouk 
Nieuw Zeelandia naar Batavia zouden begeven, ten einde de 
Hi. R. van alles te onderrichten en de brieven van de Rijks- 
grooten over te brengen. Den 14den Maart 1630 verliet de 
jonk de reede van Nangasaki en ankerde den leo Mei ter 
reede van Batavia Na vele en langdurige beraadslagingen werd 
in R. v. |. eindelijk besloten Willem Jansz. andermaal naar 
Japan af te vaardigen, met naderen last en instructie hem te 
dien cinde mede te geven; zoodat hij den 28sten Juli met de 
Kemphaen van Batavia’s reede vertrok en den 21ste October 
weder te Firando terug was. Weinige dagen later vertrok hij 
naar Jedo, doch ook nu mocht zijne komst uiet veel goeds 
uitwerken; eerst werd hij gepaaid dat de zaken op het 
punt stonden tot genoegen van de Comp. geregeld te worden, 
terwijl eenigen tijd later, door de behandeling die zij van het 
Japansch bestuur moesten ondervinden, het teu duidelijkste 
bleck dat men daartoe het voornemen niet had. Eerst nadat 
Pieter Nuits, de gewezen gouverneur van Tayouan, op den 
I3dea September 1632, met de fluit Warmont in Firando 
verscheen, t om zijne handelingen in persoon voor het Hof te 
verantwoorden, kwam hierin weldra eene guustige veraudering. 
Twee maanden later, op den 12dea November, werden de 
Hollanders uit hun arrest ontslagen, met uitzondering van 
Nuyts, terwijl hun de handel even als vroeger werd toege- 
staan. Willem Jansz. schreef dit heuchelijke nieuws nog den- 
zelfddeen dag aan van Nijenrode te Firando. Deze gaf vogen- 
bhikkelijk last, de noodige maatregelen te nemen om de schepen 
voor hunne reis naar Batavia in gereedheid te brengeu: terwijl 
hij tevens een vaartuig huurde, dat onmiddellijk vertrok om 
deze tijding aan den gouverneur Putmans te Tayouan over te 
brengen. Putmans zond bij aankomst van dit vaartuig dadelijk 
econ ander naar Butavia, om het goede nieuws aan de Hooge 
Reveering over te brengen. Hoe die tijding bij hen werd opge- 
nomen. lezen wij in hunnen brief aan de Bewindhebbers van 


' Zie Arouyk van bet Flist Genoots. Je eu [de jaargang, waar men zijn 
schn't.lijk antwoord vindt over ryne opscaling naar Japan in 1632, het door 
den Haal van Justitie op Hatavia tegen hem uitgesproken vonnis op den idee 
September L642 aloude ernige byzonderbeden bem betreffende, aa zijne terny- 
h-nust van Japan te Hatevia iu 1630. Maar behalve deze zijn er mog aanwezig 
eer, martar stubken en breien, zou van als aan bem, die met sync handelingen 
Be Ooesverneur van Vayouau eu zijne gevangeuscbap in Japan in verband staan, 


358 WILLEM JANSZ. VAN AMERSFOORT. 


den Ssten Februari 1683, waarin zij schrijven : „Nae dat wij desen 
morgen onse nevensgaende missive aen UE. hadden afgezonden, 
met ons Bantams convoij jacht Negepatnam, om door d’heer 
Mr. Hoar, president van de Eerw. Engelsche Comp. UE. door 
handen van de HH. zijne Meesters toegezonden te werden , soo 
is Godslooff ons desen achternoen, met een Chinees vaertuijch 
daertoe expres uijt Tayouan door den gouverneur Putmans af- 
gesonden, de Blijde Bootschap genoemt, toegecomen, de aen- 
gename tijdinge van de volcomen relaxatie ende vrijgevinge onser 
schepen, middelen ende volckeren in Japan, dat in des Conincxs 
hoff tot Edo is geresolveert den-22 (12) November lestleden ; 
met dees loffelijcke verclaringe, dat de onschuldige Nederlan- 
ders, over de begane faulte van den Gouverneur Nuijts vrijge- 
laten wierden; waervan het gewenschte effect tot Firando is 
gevolcht den 6 December passado, sulexs dat d'onse doende 
waren met de goederen afteschepen, ende waren den 22 Decem- 
ber in onse jachten den Arent, Heusden en de Kemphaen ge- 
laden 1900 picol coper, ende verscheijde geeijschte timmerhout 
soo van daer ontboden was; sulcxs dat met haer drieen meest 
zeijlreet lagen om te vertrecken, alleen wachtende naer de comste 
des Commandeurs Willem Jansz., die al op comende wege was; 
ende stouden in de logie gepact een ende tseventich casgies, 
ijder met 2000 realen in waerden aen Japans Soma, dat is ge- 
raffineert silver, daerbij noch thien duijsent realen souden ge- 
voecht werden, die voor de hant waren, enz. 

„De handel wert ons vrijgestelt als voor desen, het blijct dat 
de gedurige patientie ende resolute toesendinge van Sr. Pieter 
Nuijts persoon, overwonnen heeft allen ingenomen !..... ende 
ongenegentheijt, soo de Japanderen tegen U E. volckeren ende midde- 
len ingenomen hadden, ende door die beleefdheijt overwonnen 
zijn; wordende enz. 

Den Sden Januari 1633 kwam Willem Jansz. wit Jedo te 
Firando, waar hij met deze woorden zijn gehouden dagregister 
eindigt: #Op den middach sijn in Firando voor de trap van 
de logie ten anker gecomen, Godt almachtich sij loff, prijs, 
ende danckbaerheijt, die ons soo genadelijck wt dese leetwesige, 
langdurige smart ende ellende verlost, ende een wtcompste tot 
welstant van de Hren Mtrs verleent heeft. Amen, Arnen, Amen.» 

Veertien dagen later, den 17den Januari, ging hij met de 


\ Oulcesbaar, vermoedelijk : ingenomeuheyt 


WILLEM JANSZ. VAN AMERSFOORT. 359 


hiervoren genoemde drie schepen van Firando onderzeil, kwam 
den 27sten dier maand op Formosa aan, van waar hij met de 
Arend alleen de reis naar Batavia voortzette en den 22sten 
Februari ten anker kwam. 

Wij hebben gemeend ons te moeten bepalen bij het hier 
voren opgegevene betrekkelijk zijn verblijf in Japan; want 
hadden wij moeten mededeelen wat er dag aan dag met de 
Rijksgrooten verhandeld werd, zoo mede zijne briefwisseling met 
van Nijenrode, dan zouden wij al te uitvoerig zijn geworden, 
te meer daar het o. 1. eigenaardiger te huis behoort in eene 
verhandeling over Pieter Nuijts, als gewezen gouverneur van 
‘Tayouan. 

Terwijl hij zich in 1680 in Japan bevond, was hij bij res. 
van (souvern. Gen. en BR. van 1. van 25 Maart, beuoemd tot 
equipagiemeester * in plaats van Claes Pietersz. die bij den 
Ruad van Justitie over wseeckere begane foute gesuspendeert 
werd van sijne bedieninge », maar daar Willem Jansz. afwezig 
was, verzocht Pietersz. die betrekking nog tot zijne terugkomst 
te wagen blijven waarnemen, hetgeen hem, daar men hoopte 
dat Willem Jansz, weldra uit Japan zoude terugkomen, werd 
toegestaan. Doch zoo als wij hebben gezien, was zijn verblijf 
te Batavia van korten duur en ging hij andermaal naar 
Japan, waardoor zijne benoeming verviel. Daarentegen werd 
hij op deu 2Ssten Mei 1633 aangesteld tot President van 
Schepenen, welke betrekking hij echter slechts tot het einde 
van dat jaar bekleedde, daar hij besloten had naar het vader- 
land, terug te keeren, Aan zijn wensch werd voldaan. # Willem 
Jansz. van Amersfoort hebben wij 2 ten respecte van zijne goede 
dieusten in Japan gedaen, het vice-commandeurschap gedefereert, 
ende hem oock over verscheijde gerechtige pretentien van ver- 
beteringe, den 29 September lestledeu twee duijsend guldens 
toegeleijt, als UE. sullen cunnen sien bij de notulen onser 
pesoiutien op dien dach geregistreert , daervoren hij ons op primo 
October bedanckt heeft, soo dat met geen pretentien voor UE. 
sal comen.” Het opperbevel over de retourvloot was opgedragen 


' Ie scetxevunden in gemelte vacante plactse te surrogeren, den persoon van 
Willem Janse Gruencgeas, by d'E Mewintbebberen ter Camere Amsterdam in 
die qus te vacant vyade, aaugenumen zie bl. 351). Dit ie de cenigste maal 
dat wy bet woord Grucuegeus achter zijn naan vermeld vinden. 

3 itrwf van Co G. Brouwer van de Bewindh. ter verg. van de 17a-e eit bet 
echip Wesel ter hoogte vau de l’rinsen Kúlanden den 26 December 1633. 






360 WILLEM JANSZ. VAN AMERSFOORT. 


aan den Raad van Indië en gewezen Gouverneur van Amboins 
Philips Lucasz., die reeds den 1l6den te voren met de schepen 
Nieuw Amsterdam en lueeuwarden de reede van Batavia had 
verlaten, om over Soeratte de reis naar de Kaap te maken, 
waar hij de schepen Wesel, Middelburch en Nassau zoude 
inwachten en daarmede gezamenlijk de reis naar het vaderland 
voort te zetten. | 

De Vice-commandeur Willem Jansz. had zijn vlag op het 
schip Wesel geheschen; den 27sten Juni 1634 liep de vloot 
de vaderlandsche havens binnen den S0sten dier maand ver 
schenen Philips Lucasz. en Willem Jansz. in de vergadering ° 
der Bewindhebbers van de Kamer Amsterdam, waar ze een 
summier rapport deden van hunne reis; na gedane welcomst — — 
werden zij — bij de vergaderinge versocht, om met d'Heer | 
Tholincx haere reijse naer ‘s Hage te voorderen, ende H. H. 
Mog. en zijne Excell. naer gewoonte iede rapport te doen, als 
mede te presenteren de geschencken van den Coninck van Chiam.* 

Den den Juli verschenen zij in de vergadering van H. H. 
Mog. en nadat zij ook daar mondeling rapport over hunne reis 
hadden uitgebracht, werd Philips Lucasz. verzocht het in ge- 
schrift te stellen en het aan H. H. Mog. over te leveren. 

Hiermede was de loopbaan van Willem Jansz. van Amers- 
foort bij de O. I. Compe. gesloten; bijna het derde eener eeuw 
had hij in haar dienst doorgebracht en zich door ijver, kunde 
en regtschapenheid de achting van zijne heeren en meesters ver- 
worven, zoodat hij trapsgewijze in rang opklimmende in ver 
schillende betrekkingen gebruikt, der Compe. de belangrijkste 
diensten bewees. Niet lang echter mocht hij van zijn verkregen 
rust genieten, waut het bleek ons uit de minuut octroijen van 
de Staten van Holland en Westfriesland, van den 14de Mei 1658, 
dat hij zich met der woon te Alkmaar had gevestigd en aldaar 
in de maand April 1686 overleden was. 


1872. P. A. Leupr. 








LEESTAFEL. 





R. C. Cuirpers, 4 Dictionary of the Pals language. 
Part. I. London, Trübner & Co. 1873. 


In de laatste 20 jaren heeft zich zeker niemand, met uit- 
zondering van den Deenschen geleerde Fausböll, zóó verdien- 
stelijk gemaakt ten opzichte der studie van ‘t Pâli als de Heer 
Childers. Door de zorgvuldige en kritische uitgave van eenige 
weinige, doch zeer belangrijke teksten, en door verhandelingen 
over onderwerpen uit de letterkunde der zuidelijke Buddhisten 
maakte hij zich bekend als een geleerde, van wiens ijver en 
bekwaamheid veel te verwachten was. Die verwachting is niet 
beschaamd: ‘t Pâli-woordenboek, waarvan onlangs de eerste 
helft in ‘t licht verschenen is, kan de vergelijking met de beste 
soortgelijke werken doorstaan. ‘t Woordenboek munt vooral 
daarin uit, dat de vervaardiger bij de vertolking in ’t Engelsch 
zich vrij heeft gehouden van stelselzucht. De vraag is niet of 
mag niet zijn, hoe Europeesche geleerden de woorden eener 
taal die ze gebrekkig verstaan opvatten, maar hoe de sprekers, 
schrijvers en hoorders van zoo'n taal die begrepen. Daarmeé 
hangt samen de groote zorg die hij besteed heeft aan de keuze 
der Engelsche woorden. Het is een ijdel vertoon van geleerd- 
heid in een woordenboek zoogenaamd etymologische beteekentasen 
op te geven: niets is gemakkelijker en tevens bedriegelijker 
dan dat, terwijl het hoogst moeielijk is altoos ‘t aequivalent of 
de naastbijkomende uitdrukking te vinden. Door naar ‘t Jaatste 
te streven, heeft Childers getoond een philoloog, niet een 
dogmaticus, te wezen. We zullen niet beweren dat hij overal 
geslaagd is, want zulke zon gelijk staan met de verklaring dat hij 
de volmaaktheid bereikt heeft. Bijv. in de vertolking van dâamma 
op bl. 120 is hij o. i. met gelukkig geslaagd. De gewone be- 
teekenis van dharma in de philasophische werken is seigenschaps, 
in tegenoverstelling van «hoedanigheid», guna. [et is een dherue 

Se Volgr. VII. 30 


362 LEESTAFEL. 


van den mensch dat hij sterfelijk is, doch een guna, dat hij 
bruin of blond, groot of klein, enz. is. Van den mensch is het 
een guna dat hij blank of zwart is, maar van den Neger is 
het een dharma, zwart te wezen. Uit den aard der zaak gaan 


de begrippen dharma veigenschapy en bhdva veigenaardigheid, © 


wezen ‚7 en „bepaalde toestand” in elkander over. Te meer moest 
bij de Buddhisten dAarma in de opvatting van ~oogenblikkelijke 


toestand» genomen worden, omdat volgens hun grondstellingen 


van geen eigenlijk wezen des menschen sprake is, *t menschelijk 
leven slechts als eene schijnbare eenheid geldt, eene reeks van 
oogenblikkelijk op elkander volgende toestanden. Kortom, dhamma, 
als wijsgeerige term, is naar gelang van omstandigheden weêr 
te geven met veigenschap, wezen, bepaalde toestand.» 

Ken ander voorbeeld. Op bl. 56 wordt ariyasaccam (Skr. 
Gryasatyam) vertaald met wsublime truth.» Dat nu is zeer 
twijfelachtig. Skr. érya beduidt niet sublime,» noch weerbted- 
waardig”, noch vheiligy, behalve in de woordenboeken. *t Adj. 
drya is vedelr, in al de opvattingen van 't Nederlandsche woord; 
subst. drya is „Heer, Mijnheer, Meester,” ook weêr in al de 
toepassingen die deze Nederlandsche woorden toelaten. Wanneer 
lemand van zijn grootvader sprekende drya, en van zijne groot- 
moeder dryd bezigt, dan is dit te vergelijken met de Engelsche 
uitdrukking grandam, waarin dam ‘t Fransche dame is. Op 
zich zelf is érya eenvoudig Mijnheer, áryd Mevrouw, gelijk 
passim in de tooneelspelen voorkomt. Hoe weinig heiligheid, 
eerbiedwaardigheid of verhevenheid aan dien titel verbonden is, 
zal iedereen beseffen als hij weet dat met drye zelfs hoerewaar- 


emme — 


a Woord dria, klassiek Skr. drya, is afgeleid van ari en bet. -van hel 
denafkomst, van adel,» zoowel als, schijnbaar zeer afwijkend, stot de mannen, 


tot bet volk behoorend.» Art nam. bet. ~held, man,” en collectief «de lieden, 


t volk, een ieder;s. Als beld, manhaftig, OvÒneïot komt het voor o. & 
Rgveda 5, 54, 12; man, strijder, 1, 78, 5, 6, 25, 7, e.e. Collectief -jan eu 
alleman,” is het bijv. 6, 51, 2; waar van de Zon, Phoebus Apollo, gezegd wordt: 
rju marteshu vrjini ca pacyan 
abhi cashte sûro (1. sûrio) arya ev&n 
d. i. "t recht en onrecht onder de stervelingen ziende beschouwt (z. v. a als 
opzichter en opperste beoordeelaar) de Zon de gangen (d.i. handel en wandel, de 
handelingen, carifdns) der lieden (al. van allen). 

Het is met ari juist zoo gegaan als met ons max. In de Middeleeuwen wordt 
man gewoonlijk in zeer edelen zin genomen; zoodat het baron, edelman beduidt; 
jaderdaad is Saro niets anders dan de Romaansche vertaling van man, en in % 
Spaausch is varon ook nog in den zin van mannelijk wezen in zwang. Ook 
ons (widen werd vaak in edelen zin genomen; vandaar dat de Frankische edelen 
bendes heeten, en eene vrouw uit den fatsoenlijken stand leudinia. Evenwel luiden 


LRESTAPEL.. $63 


dinnen worden aangesproken, waar wij in onze taal ons Mevrouw 
te goed voor achten en ‘t Fransch Madam hooren toepassen. 
‘t Verkleinwoord ajjukd (eig. reeds Prâkrit) ~juffertjes is de 
gewone titel voor jonge dames van de demi monde. Hoe aan 
den anderen kant de begrippen Mijnheer en Meester met het- 
zelfde woord plegen uitgedrukt te worden, blijkt ait tal van 
talen ; o. a. heet in Schotland de schoolmeester Dominie. Val- 
maakt zoo in Indië. De woorden drya, jsna, bhagavat, arhkat , 


en volk konden vok wel den stand der vrijen ín tegenstelling tut vorst er adel 
aanduiden, zovals nog thaus. Dit alles wat van man en /uiden gezegd is, geldt 
vaa er. Als Yaska ari omschrijft met fpvara «heere, dan tount bij ééze op- 
vatting van ‘t woord goed te begrijpen, want held en heer komen, de toan- 
malige zeden in aanmerking genomen, op 't zelfde neêr. Maar ari is niet alleen 
beld, mau, maar ook volk, vandaar dat arye in ‘t Skr. bet. een /sicya, ua- 
tuurlijk, volk is cig, en vie = ars; derhalve vaicya = arya; en drya is ge 
woonlyk iemand tot den stand der leudes, der edelen behoorende; zou vvk ia 
‘¢ Oudperzisch; Darius zegt van zich zelven dat bij dryaputhra cn dryacdtÂra ie, 
d.i. veen edelmans zoon- en -van adellyken bloede-. — Ken geheel ander ari, 
schijnbaar teu minete, is ars veen vreemde, een vijande. Dat dit ers t Latijuache 
alis ‚== alsun, Germ. ali, alja is, zal wel ieder toestemmen die de betceke- 
sissen van ‘t Skr. pera kent, want para bet. in 't Latijn valins, alienus, hostis-; 
vgl ook sara Van dit ari komt Skr. alika ovalsch- en eyalika; alikam bet. 


ouk een ongeluk; vgl. Gr. ér €00¥ en Skr. saram. Of au dit ari -cen vreemdes, 
bij slot van rekening niet uit denzelfden wortel gesproten is ale ari -man, 
beld,- durven we niet beslissen. Vermoedelijk zijn beide eri's in deu ground één; 
want Germ. al, Lat. aline vander- schijnt wel inet Germ. af istam ala) vere 
want te wezen, en dit al is in elk geval cen andere vorm slechts van ani -volk, 
lieden, cen ieder, man.- Vgl, ook Skr. sira (voor rira, en dit voor etre, gelijk 
fire voor (ira, (Cra; púra voor pura, pöre; dhira voor dhira, döÂra, euz, 
enz Lat car, Got. air, met t afgeleide ratram -vijandschap-. — De grene 
tusschen arya -iemand van ‘t volk-, @rye -icmand van ons volke, en -vaa 
ouse helden, iemand van den heerenstande is moeielijk te trekken; ‘t Beetr. 
arrivana, 1e eepvondig c= Germ. ala-mans, of liever alamannisk; en Aleman 
kumt op betzelfde neêr als Joustsch, waut vok dict, thind, is -vuolk-; in dee 
gtuud eeu is wel ormsadwl, enz, Gut. fireena-reska, wat men in Yde eeuwsch 
sou kunnen vertalen met -Heerscher der Inutschers-; vermoedelijk 1e ur uit 
ar, dus byvurm vaa ala (ara) gesproten Het Bectr -frigushayan“m komt dan 
overeen wet Alamannia. Hetzelfde denkbeeld ligt uitgedrukt in de volkenamen 


Mawen, Nawdaur, Mowdne en EAAor, bhi ve 5, waarvan Slawi en EAAOS 


== sarra isalra val, weder, ‘t algemeen- zijn, en SlawÂna en Ertan gevormd 
met suflit ana. geiyk Armv-eno, Romdaus, enz. en an. Slawen, Hellenen be- 
teekent dus hetacifJe ale Alaman, Arier, van ers, ala =- sarea. Hue de be- 
grgpen <al- ea -vulk~ samechaogen, vel. Tat fotus -al- met Oskisch fouto 
egemeente, volk- = Germ. fAind: fosticy -publicus- = Germ. (Asndssh. Men 
mag vervuderstellen dat in 't oude Indogermaansch, reeds vóór de spliteitg, de 
eyocmiemen Arse (Alsinan), Tautika en Salva, Salvbun cook in Indie heet con 
volh Sdlwa, oaast elkaader bestonden 


564 LERSTAFEN. 


beteekenen Mijnheer, en Meester, schoolmeester of andere | 
zonder iets wat naar heiligheid zweemt, dan bij gevolgt 
Om tot ariyasaccam terug te komen het is niet aan een ui 
kenmerk te zien, of in de samenstelling 't eerste lid adj, 
wel een subst. is. De natuurlijkste opvatting is toch wel ia 
ariyasaccdni die waarheden te zien welke de Buddhistische kerk 
aan de lessen haars Meesters te danken heeft. Uitdrukkelijk: 
wordt dan ook in den Sarvadarcana-sangraha, bl. 23, blijkbaar 
op gezag van eenen Buddhistischen commentator, de term zoe 
verklaard als wij gedaan hebben. Daar lezen we: 

ata evoktam: #duhkhasamudâyanirodhamârgâgcar, fryasys 
Buddhdbhimatdni, (satyÂni) tattvdni. Het ware geenszins on 
mogelijk dat deze of gene commentator de samenstelling anders 
oploste, en dan zou te onderzoeken wezen, welke opvatting de 
oudste is, maar tot nog toe is mij geene andere omschrijving 
bekend. Ook in arigadhanam heeft ’t eerste lid den zins eens 
genitiefs pl., want in Lalitavist. 146 heet het: dhanam dryd- 
ném saptavidham. 

Képuriso, Skr. kdpurusha beduidt niet ~een slecht mensche, 
maar veen lafaard, iemand zonder mannelijkheid.» Het is niet 
te verwarren met kupurusha veen gemeen, slecht mensche, en 
kimpurusha vklein manneke, dwerg. 

Bij elk Pâli-woord waarvan de overeenkomstige Sanskritvorm 
op te sporen was, is de laatste er bijgevoegd. Voor zooverre 
wij het hebben nagegaan, heeft de bewerker in zijne vergelij- 
kingen hoogst zelden misgetast. Onjuist is psdta als Skr. van 
châto »magerv; het moest wezen Skr. cháta vafgesneden, duns, 
en „magerr. — De vogel karuviko of kurantko zal wel dezelfde 
wezen als die in 't Skr. kardyiká heet en in de leer der voor- 
teekens nog al eene rol speelt. Ik moet echter bekennen dat ik een 
mann. karâyika nooit heb aangetroffen. Wat verwisseling (zoo dit 
het juiste woord is) van y en v aangaat, vgl. kasávo en kaadyo; 
doudlham. en áyudham; dvuso, in vorm = Skr. dyushya, in 
bet. == dyushmat; enz. Strikt genomen is de y niet in » 
overgegaan, maar ingelascht tusschen de twee klinkers nadat de 
y was uitgevallen. Ken merkwaardig voorbeeld van eene v die- 
nende tot vermijding van hiaat levert de ons bekende tekst 
van den Agveda. Herhaalde malen vindt men daarin geschreven 
narinas voor varias of variyast, Tn t Prâkrit zijn er zeer op- 
merkelijke voorbeelden van ingelaschte v; bijv. in Prabodha- 
candrodaya 28 is khavijjads = Skr. khedyate. Soms is v ouder 





LEESTAFEL. $65 


dan y, als in dea, Ved. kévat, Skr. kiyat (sy = €); dat v in cal 
enz. ‘t oudste is, blijkt uit édoat, enz. Ken ander middel om 
gaping te voorkomen is 4, die zeker wel gehoord werd, althans 
in den mond van sommigen. Zulk eene ingelaschte 4 vindt men 
in alle Prâkrits, met inbegrip van ‘t Pali. N'aAutam bijv. is 
zonder twijfel ’t Skr. wayntam, dat 100,000 millioen aanduidt. 
Heram kan noode uit iets anders ontstaan zijn dan uit aëram, 
dit uit arvaram, dit uit Skr. aparam (niet te verwarren met 
Skr. acuram); hurdhuram is Skr. aparaparam, aparasparam. 
In ‘t Hindi is aurà anders Skr. apara; anrd vene = Skr. 
aparam. Gelijk in ‘t Pali Auram, is uit Skr. apavársta in 
Avanti-Prikmt geworden ofdrio, voor odriv; zie Mrochakaëf 
bl. 100; voor ‘t afvallen van a, vgl. (doe = Skr. aldou. Wat 
de Fugelschen cockneyism noemen, vindt men in schier alle 
oude en hedendaagsche Präkrits, zoogoed als in alle Germaansche 
talen en ‘t Latijn terug. Vooral in ’t echte Magadhf uit Acoka's 
tijd komt het meermalen voor, zooals in Aevam, Aida. Ook 
in t Pal, dat in ’t geheel geen Mâgadhí is 2, komt deve voor, 
hoezeer hoogst zeldzaam; zoo ook Aalam = alam. In ‘t Sindhi 
zegt men Aiku == Skr. eka. Of die & in t midden des woords 
staat dan wel aan ‘t begin, doet mets ter zake, want woorden 
staan ook sn den volzin, en als zoodanig bezitten ze niet meer 
zelfstandigheid dan lettergrepen. Derhalve, bestaat er neiging 
eene A te doen hooren tusschen de klinkers van twee op eikan- 
der volgende lettergrepen in eeu woord, dan bestaat ze ook om 
het te doen én den volzin. Van de menigte voorbeelden wauruit 
blijkt dat 4 bij gaping ingelascht wordt willen we er slechts een 
paar wt ’t Prakrit aanhalen. Uit Skr. eirdraya is gesproten 
widruka, voor vidraa; Mrech. 100. Uit Ske. luea, of hever 
uit eene andere eu oudere uitspraak: (ana, is geworden toa. 





' In ‘t Petersb Wdb. wordt eericas gehouden voor eene afleiding uit car, 
eene volstrekte onannerlijkheid Tusschen cari.cias br en aru Aris er geen on’ -r- 
scheid, dan dat ‘t eerste de comparaticf ie van 't laatste Een gebeel ander 
woord is rariraayd, synoniem van verd. 

3 [se ftegengrstelde bewering der Singhaleezen wordt door de feiten gelogen- 
straft, en is vaa t aclfde gehalte als de audere, dat t Pali de vorsproug aller 
talen 1e Van daar dat gooveel fouten begaan zijn by 't Phliceren van echte 
Magalhi woorden Bijv. affa (gespeld afa: was zoounel == Skr dfma, als 
atra lhe fal-rihanten van 't Pali bebben uu effare szoon-, omgrset in afraro! 
Ut apdbddhats, d. 1. ape + d. is gemaakt appdbddietd, waarin C. ten va- 
seehte alpa zorkt, eux. 


366 LEESTAFEL. 


Daar lange klinkers vóór een klinker staande lichtelijk overgaan 
in korte, bijv. Skr. pard rddhih in para rddhsh; kumdré atra 
in kumdri atra, enz., om van de Vedische metrieke regels te 
zwijgen, ging toa over in tua. Dit nu met ingelaschte & of . 
met zich van zelf in de uitspraak ontwikkelende v, wordt twke 
en éuva. Beide vormen worden door elkander gebruikt. Zeer 
zonderling op ’t eerste gezicht is de A in palkattha = Skr. 
paryasta, Málatí-Mádh., uitg. Calc. 1866, bl. 49. Dit pal- 
kattha moet ontstaan zijn uit palikatiha, paliattha. 

De Heer Childers heeft t eerste deel verrijkt met eene be- 
langrijke verhandeling over ‘t Nirvára. Ofschoon het aan de 
Indische scholastische theologen zeer wel bekend was, dat % 
Nirvâna, voor den rechtzinnigen Buddhist altoos, eenvoudig % 
Niet is, blijft het betoog van Childers zijne volle waarde be 
houden. Van onzen kant willen we een tekst aanhalen, die in 
duidelijkheid niets te wenschen overlaat, en wel uit den boven 
vermelden Sarvadargana-Sangraha, een werk dat ons in 18 
bladzijden meer leert omtrent de Buddhistische philosophische. 
dogmatiek dan veel boeken door Europeanen daarover geschreven — 
te gader. Op bl. 15 staat: | 

„tad evam bhâvanâcatushfayavagân nikhilavÂsanânivrttau para- : 
nirvanam gÔnyarûpam setsyatin. 

D. i. ~Zoodoende zal, wanneer alle voorstellingen des geestes 
krachtens de 4 overtuigingen (d. i. ten gevolge der volkomen 
overtuiging van de waarheid der 4 grondstellingen) ophouden, 
’t hoogste Nirvâna, 't welk in ‘t Niet bestaat, bereikt worden. 
Paranirvâna hier is mogelijk eene minder goede lezing voor 
parinirvâna, bedoelt in allen gevalle ‘t zelfde. Wat de 4 
grondwaarheden zijn waarvan ieder naar verlossing strevende 
Buddhist zich doordringen moet, kan men vinden Sarvad. bl, 9. 

We behoeven hier niets meer bij te voegen om te toonen 
hoe hoog wij de verdiensten der Pali-Dictionary schatten, en 
indien deze aankondiging van ‘t werk strekken mocht om voor 
de beoefenaars van ’t Sanskrit hier te lande de waarde én van 
woordenboek én van de studie van ‘t Pâli eenigszins te doen 
uitkomen, zal ons doel volkomen bereikt zijn. 


Leiden, 28 Febr. 78. Hl. Kern. 




















LEESTAFEL. 367 


Dr. EB. Trumpp, Grammar of the Sindhi language, 
compared with the Sanskrit, Prakrit and the cognate 
Indian vernaculars. 8°, L en 540 bil. — London, 
Trübner & Ce. 


Het is eeu verblijdend teeken dat de studie der hedendaag- 
sche Prâkrit-talen, welke tot Sanskrit in ongeveer dezelfde ver- 
houding staan als de Romaansche tot Latijn, de belangstelling 
trekt waarop ze aansprak magen maken. Vergeleken met de 
moeder, (of eigenlijk : overgrootmoeder), ‘t Sanskrit, geven de 
tegenwoordige Prâkrits den indruk van erge verbastering, on- 
vergelijkelijk meer dan zulks ‘t geval is met de Romaansche 
dochters van ‘t latijn, en ze kunnen niet bogen, gelijk de 
laatsten, op eene letterkunde welke die der moeder evenaart of 
overtreft. Het is dus wel verklaarbaar dat Sanskritisten met 
zeker gevoel van walging zich van den aanblik dier zoo ver- 
wilderde loten hebben afgewend. En toch is het niet te ont- 
kennen dat de beoefening der hedendaagsche Prikrits niet zonder 
belang is voor ‘t Sanskrit zelve, en van nog grooter nut voor 
de kennis van ‘t oudere Priknt. Volstrekt onmisbaar zijn ze 
als bestanddeelen van een volledig stelsel der vergelijkende en 
historische studie der Indogermaansche talen. 

De Sindhi Grammar van Dr. Trumpp onderscheidt zich door 
volledigheid en grondigheid. In eene voortreffelijke Inleiding, 
vooral bestemd voor beoefenaars der vergelijkende taalstudie, 
spreekt hij allereerst over de verhouding waarin ’t Sindhi staaf 
tot de levende Prikrits en tot de gemeenschappelyke bron, 
‘t Sansknt. Zijn onderzoek heeft geleid tot de slotsom, dat ‘t 
Sindhi over ‘t algemeen iets dichter bij ’t oorspronkelijke staat 
dan hare zusters, een slotsom die zeer wel strookt met het niet 
door Trumpp vermelde feit, dat onder de oudste Priknts die 
wij kennen: van 250 vóór Chr., de westelijke en noordweste- 
lijke aanmerkelijk nader bij ‘t Sanskrit staan dan de meer ooste- 
lijke. «While all the modern (nl. Arische) vernaculars of India 
are alrealy in a state of complete decomposition, the Sindhi 
has preeerved most important fragmenta [of the mother tongue] 
and erected for itself a grammatical structure which surpasses 
in beauty of execution and internal harmony by far the loose 
and leveling construction of its sisters « 

Ofschoon in deze schildering licht en schaduw wel ietwat te 
scherp uitgevallen zijn, mag men ‘t oordeel in de hoofdzaak 
juist achten, ten minste als men uitsluitend let op wat we. bij 







868 LBESTA FEL. 


gebrek aan beter, officieel Hindi, Hindustani, enz. wilm 
noemen. Blijkbaar heeft Dr. Trumpp alleen den blik gevestigd 
gehad op dat officieele Hindi, enz, hetgeen we opmerken 
der hem een verwijt er van te maken. Bijv. bl. XXXII wordt sh 
Hindi opgegeven dg #vuurr. Dat is volkomen juist, wat de mode 
taal aangaat. doch onder ‘t geringe volk in Benares hoort mes! 
dgi, gelijk in 't Sindhi en ouder Prâkrit. „Vuur brengens 
heet onder ’t volk dgi le-dnd, terwijl ‘t Hindustani, eene echts 
brabbeltaal, ág /drá heeft. Van daar wordt in de leerboeken 
lénd als een werkwoord beschouwd, hoewel het niets anders is. 
dan eene samensmelting van le (= le-karke) »genomen hebbendes, 
en dnd vkomen.» Agi le dnd, verbasterd dg land, is eig. 
vuur genomen hebbende komen, d. i. met vuur komen. Dit is 
maar een enkel staaltje om te doen zien hoeveel er nog uit de 
volkstaal, vooral van 't landvolk, te leeren valt. Men overtuige | 
zich daarvan door kennis te maken met den door Beames be- 

handelden tongval van Bhojpur en met de Braj BhÂkhâ, en 

men zal, geloof ik, oordeelen dat *t onderscheid tusschen Sindhi 

en haar zusters met inbegrip der tongvallen niet 266 groot is 

als men geneigd zou wezen uit de boven aangehaalde worden 

op te maken. In ‘t algemeen gesproken, blijft de bewering van 

Dr, T. waar. 

Ook is het niet nauwkeurig uitgedrukt, als de Schr. op bl. 
82, noot, zegt dat in ’t Hindi de slot-a in de uitspraak ver 
dwenen is. Vooreerst spelt men in ’t Hindi steeds ghara 6. 
dgl., en niet ghar; ten andere is een woord als gÂara in de 
versmaat tweelettergrepig. Al is het waar dat de slot-a, even 
als elke andere a in valstrekt toonlooze lettergrepen , zeer flauw, 
en in den mond van sommige in ‘t geheel niet hoorbaar is, 
dan mag men toch niet beweren dat gAara een eenlettergrepig 
woord zpu wezen, evenmin als bijv. in *t Fransch quatre een- 
lettergrepig mag heeten omdat veel Franschen quat zeggen, 
zonder of de e of de r te laten hooren. Wel degelijk is in 't 
Fransch een woord als chante twee-, een als amie drieletter- 
grepig, vooral in de verzen. Zoo ook gharà (spr. ghar). Gelijk 
in ‘t Fransch parlera als drielettergrepig geldt, zoo ook kardad 
in ’t Hindi. ‘t Onderscheid tusschen beide talen te dezen op- 
zichte bestaat daarin, dat de doffe &-klank in de eene met a, 
in de andere met e wordt aangeduid; beide spellingen zijn on- 
nauwkeurig, de eene al niet beter of slechter dan de andere. 
De uitspraak der doffe Hindi @, en der Fransche 2, is vol- 


LEESTAFEL. 369 


maakt dezelfde. Men moet dus zeggen, ‘t Hindi gard is een 
stap verder van de oude uitspraak afgeweken dan ‘t Sindhi 
gharu, en staat tot het laatste in ongeveer dezelfde verhouding 
als ‘t Fransche peuple tot Spaansch pueblo, Ital. popolo. 

Bij ‘t aanhalen van woorden en vormen uit ‘t ouder Prikrit 
heeft Dr. Trumpp zich schier uitsluitend bepaald tot den tong- 
val die door de Indische taalkundigen als de normale beschouwd 
werd. In redelijkheid mochten we dan ook niet meer van den 
kundigen schrijver eischen, want de Inleiding is niet hoofdzaak. 
Niettemin mogen we als ons gevoelen te kennen geven dat zij 
die zich bepaaldelijk de vergelijking der hedendaagsche Prâk rits 
ten doel stellen, zoowel de tongvallen in de tooneelspelen en 
‘t Pali, als de dialecten van Acoka’s opschriften, behooren te 
bestudeeren. Het ie bijv. niet van belang ontbloot, te weten 
dat reeds in Kâlidûsa's stukken, in de MrechakafikÂ, e. a. 
vormen als gharw niet ongewoon zijn. In de zangstrophen van 
‘t 5de bedrijf in Kûlidâsa's Urvact, welke alle op rijm zijn, 
ziet men zelfs de vormen op o en u afwisselen in een en ‘t 
zelfde liedje. Zeer nuttig, om niet te zeggen oninisbaar, bij 
iedere poging ter verklaring van de wording der nieuwe Prâkrits 
is de taal der Zigeuners, want die vertegenwoordigt, in de 
hoofdzaken , een oud dialect zooals dat, naar eene ruwe bereke- 
ning, van 800— 1200 na Chr. in Indië in zwang moet geweest 
zijn. We willen hier met een voorbeeld aantoonen dat de taal 
der Rom (d. 1. rama evrijers, kerels, jongens=) of Romänkcel 
(Hindi ramdnacelà wjongens, Hoogd. Burscheu) * den sleutel 
levert ter ontraadseling van de spraakkunstige verschijnselen der 
hedendaagsche Prâkrits. Nemen we tot voorbeeld de vorming 
des genitiefs, welke door den Schr. o. i. niet bevredigend ver- 
klaard wordt. Hij zegt op blz. 119: 

~The Sanskrit genitive-case termination aya, in Pali en 
Präkrit 22a 2, has been lost in all modern tongues, with the 
exception of the Bangalf, where es has been hardened to r-. 

Van deze bewernngen zal blijken niets houdbaar te wezen. 
Want lo de genitiefuitgang «sa is wel bewaard gebleven , doch 
niet al», zoodanig en verscholen; 20 der (beter gezegd srà, ard) 
van 't Benzaalsch heeft nieta met eea te maken en de veronder- 
stelling dat esa in ‘t B, in ¢ overgaat, door niets gewettigd. 


' Pali mag even goed Prikrit heeten als elke andere uit 't Skr. afgeleide 
taal. 
2 De Hedens women zich wh Kiddo roum) osuarte kerels.« 





370 LEESTAFEL. 


Alvorens onze eerste stelling te bewijzen, herinneren we aas 
“* feit dat Skr. gen. sya zeer vaak ook den datief uitdrukt, 
dat bij de persoonlijke voorn. me, te de voor dat en gen. ge. 
meenschappelijke vorm is en dat reeds in oud Prâknt regel- 
matig de datief door ssa == Skr. sya wordt uitgedrukt. Prâkrúé 
déulassa is zoowel gen. als datief, nl. die soort datief welken 
men in onze taal met vaanv kan omschrijven. In de taal dee 
Zigeuners is déules (bij Pott, Zig. I, 192: dewlis) uitsluitend 
datief geworden en tevens drukt het in die gevallen waar ook in 
“t Hindi de datief op ko met onzen accusatief moet vertaald worden 
een bepaald soort van accusatief uit. Prof. Pott meende de 
bronnen waaruit hij putte en waarin déules eenvoudig als datief 
opgegeven was te mogen minachten en schonk den datief den 
titel van accusatief. Die verandering mag geen verbetering heeten. 
Terwijl assa, Zig. es oorspronkelijk de gen. enkelvoud van $ 
Skr. is, luidt de als datief en in zeker opzicht als accusatief 
dienst doende gen. meervoud : déulen (bij Pott dewlin) = Prâkrit 
déuldna. Evenzoo komt van nom. gdjo de dat enk. gájes , meerv. 
gdjex. Om den nieuweren genitief te vormen, voegt men achter 
den ouden genitief ’t woordje sero, en na eenen: gero. Aldus: 
enk. gdjes kero; meerv. gâjen gero. Het is duidelijk dat dezelfde 
oude genitief, èn van ’t enk., èn van ’t meerv., bewaard is 
gebleven in “t Hindi, en wel in ettelijke voornaamwoorden in 
beide getallen, en in de overige naamwoorden alleen in ’t meer- 
voud. Van yakd of yihd 1, wakhà of wuha (uit o, dit uit ave, 
dit uit amu), jo, ko komen: ssà, usd, jisà, kisd; meerv. ind, 
una, jinà. Achter deze genitieven die niet meer afzonderlijk 
als zoodanig in zwang zijn, voegt men de vormwoordjes &o 
voor den nieuwen datief en bepaald soort van accusatief, &á, 
ki, ke, kim voor den nieuwen genitief, en zoo verder. Aldus: 
tsa ko vten behoeve van dezeny enz. Jsa beantwoordt aan Skr. 
asya, maar is niet rechtstreeks daaruit gesproten; het moet 
eene verkorting zijn van e—sea, zelfstandig in ’t Prakrit ge- 
vormd uit e +- de genitief-uitgang; essa moet, volgens de 
klankwetten aller Prakrits, de lange e verkorten, want geen 

1 Ya en yi zijn veranderde uitspraak van e. Zelfs bij ’t sprekan en lezen 
van Sanskrit wordt door de Brahmanen van onderscheiden streken in Hindustan 
e als ye en yi (of eig. yd) uitgesproken. Die uitspraak moet betrekkelijk oud 
wezen, want alleen daaruit is te verklaren hoe uit Skr. eva in oud Prâkrit 
geva, jevsa kon ontstaan. Ave werd gewestelijk uitgesproken gèvva, co de y 


deelde daarop in 't lot van de gy des Skr., ging over in 7. Op overeenkomstige 
wijze klinkt o als sa of vu (eig. od). 


LERSTAFEL. 371 


van nature lange klinker mag er blijven in eene lettergreep 
die door stelling (positione) lang is. Het is volmaakt hetzelfde 
of men in ‘t Prâkrit zegt aggs of dgs, maar een dggi is on- 
magelijk. Ziet men geschreven jobbanam , devvam , ekko, e. dgl., 
dan weet men terstond dat de korte o en e bedoeld is. Uit deze 
korte e ontwikkelde zich 3, bijv. e&éo luidt in t Sindhi Aske, 
uit kikkn, dit uit Aekko. Zoo ook is Hindi ied, eig. sesd ont- 
staan uit essa. vd is verkort uit ena, d. i. e +- verininkten 
gen. der subst.-verbuiging adu. Ued is uit ossa, avassa = 
Prakr. amussa, Skr. amushya; jisd uit jessa, gewestelijke uit- 
spraak van jassa, Skr. yasya. En zoo verder. De vrouwelijke 
zijn verdwenen of versmolten. 

“t Vormwoordje ter aanduiding van den nieuwen genitief is, 
in “t Hindi, #4, 4%, enz.; bij een paar voornaamwoorden ard 
(ook ara), aré (ook ari). Zien we welke verklaring Dr. Trumpp 
geeft : 

„The Sindhi employs for this purpose (d. i. den nieuwen 
gemtief) the affix jo, fem. jé, corresponding to the common 
adjective aflix 4d == Skr. ka)w. 

Uit den samenhang moet men opmaken dat de Schr. met 
saflix= ‘t zelfde bedoelt als ~suffixe, want hij noemt Skr. ba 
een bijvoegelijk -affixy, en #a is een suffix. Jo nu is in 't 
geheel geen suffix, maar een adjectief zonder meer, dat hier 
dient om eene zekere betrekking tusschen twee voorwerpen, 
tusschen bezitter eu ‘t bezeten wordende, aan te duiden, en tu 
zooverre mag dat adjectief jo, vrouw. jé een affix, een toe- 
voegsel heeten, maar men moet dat niet verwarren met suffix. 
Met Skr. suffix ka heeft ‘t adjectief jo niets te maken, even- 
min als in ‘t Hindi 't adjectief éd, #6. De omstandigheid dat 
Sindhi yo, Hindi 4d, enz. achter een verborgen vorm staat, 
had op zich zelf voldoende moeten wezen om te bewijzen dat 
jo en kd nfzonderlijke woorden waren. Al wist men niet dat 
bad een genitief was, dan had meu niet de oogen moeten sluiten 
voor ‘t feit dat ind, gÂarondà, enz. meervouden waren, en 
bepasldelijk genitieven. Met struisvogeltaktiek of beroep op 
autoriteiten komt men uiet verder. De onhoudhaarheid van alle 
tot nog toe gegeven verklanngen verder te bewijzen, ware 
doelloos, en we willen liever, volgens de historische methode 
van den onsterfelijken Grimm zoeken, en zoodoende den oorsprong 
van Hinds Kd, Sindhi jo, opsporen. De sleutel is te vinden in de 
tual der Zigeuners, vergeleken met 't oudere Prakrit. ‘t Adjectief 


372 '  LRESTABEL. 


dat in *t Zig. de genitiefbetrekking aanduidt, luidt &#ro, waaria 
men terstond ‘t kara van ’t Bhojpuri Hindi t herkent. Verder is hef: 


onmiskenbaar ‘t zelfde woord, in gewestelijken vorm, als in oad: 


Prakrit kerako, d. i. kera, met pleonastik suffix ka. Naast &erake 
staat Kerao, Mudrâr. 26 keriko, en in Mâgadhf natuurlijk 
kelake. Liehier een paar plaatsen uit de Mrcchakatikâ; blz. 100: 
kassa kerakam edam pavahanam „van wien is dit voertuig» , Skr. 
kasyaitat pravahanam; bl. 4: mama kerakena bhattaparsbbaens 
wte mijnen koster, Skr. madîyena bhaktaparivyayena; bl. 18: 
attana kelakehim pddehim #bij mijne voeten; bl. 40: Vagas- 
tagendkelake ductahattht de kwade olifant van VasantasenÂr 
Men ziet dat ‘t adj. nu eens achter den stam, dan weêr achter 
den genitief gevoegd wordt; bij voornaamwoorden ’t laatste. 
Vergelijken we, alvorens de verhouding van Zig. &ro tot 
kerako op te maken, de zeer verbasterde vormen waarin ‘t 
woordje in Hind. en Bengaalsch zich vertoont. Van gAara ts 
de zoogenaamde gen. ghara kd (- kf, enz.); van yiha, of yad 
fs die ssa kd; meerv. ind kd; enz. Ook hier staat £4 achter 
den stam van substantieven in ’t enkelvoud; d. i. maakt het 
$ laatste lid eener samenstelling uit waarvan ghard "t voorste 
lid is. Bij voornaamwoorden en meerv. substantieven, volgt 4d 
op den ouden genitiefvorm. Bij de vergelijking van ‘t Hindi 
met Zig. en oud Prâkrit, ontwaart men licht dat 4d eene ver- 
bastering moet wezen van kara, kard ' = Zig. kro. Dit is 
niet slechts eene onvermijdelijke gevolgtrekking, het wordt ook 
door de feiten ten volle bevestigd. Want waar t gewone Hindi 
tsa kd heeft, vertoont de tongval van Bhojpur e-kara, van 
Shahabad i-kará (zie Beames t. a. p.). Aan H. wsa kd beant- 
woordt Bhoj. w-kara, Shah. o-kard. Waarmeé bewezen is wat 
we te bewijzen hadden. 

Eene andere verbastering van kard (en kerd) is ard, dat in 
* Hindi onder bepaalde omstandigheden voorkomt, doch in “t 
Bengaalsch algemeen is, want ird, bijv. in Égvarerà moet uit 
fevarakera ontstaan wezen. In ‘t Hindi vindt men dit ard 
enkel bij de persoonlijke voornaamwoorden; dus merd, meré; 
haméra; terd; tumAdra. Hammdra heeft zich op dezelfde wijze 
ontwikkeld als bijv. Hindi câmdárä uit Prâkr. cammadro, cam- 


1 Zie Beames, Journ. Roy. As. Soc., jaarg. 1868, bl. 489. 

2 De @ in ‘t Hindi is in soortgelijke gevallen ontstaan uit de Skr. ah; bijv. 
gatah = H. gayd; gato = Prik. gado. Kenen regel in 't toepassen van een 
van beide vermag ik niet te ontdekken. 





LEESTAPEL. 373 


_mdro, Skr. carmakdra; sfndrd uit emoannaáro, envarnakára. 
Me, te, (misschien kama, later tumha) waren genitieven, doch 
het zij aan verder onderzoek overgelaten te beslissen of me, te 
rechtstreeks Skr. me, ée zijn, of latere Prâkrit-ontwikkelingen 
en samengetrokken mt maÂs, taÂi, enz. 

Het komt er nu op aan, uit te maken aan welk Skr. woord 
kara, kerako beantwoordt. Skr. kdrya ste doen, te makene, 
enz. heeft in ‘t Prikrit allerle: vormen aangenomen. Vooreerst 
kaira, in ‘t Pâli gespeld kaysra; dat kasra de ware en oude 
spelling ie, weten we uit 't opschrift van Koning Mahâ- 
Meghavihana, een van wiens titels is giro == drya '. Later 
ving kaira over in kera, en dit, voorzien met pleonastisch 
suffix ka, ix Eerako, waarvan we boven gesproken hebben. Op 
gelijke wijze is uit Skr. paryanta Prâk. peranta geworden, 
o. a. Malati-M., hl. 54 (uitg. Calc. 1866). Een tweede vorm 
is kajju, kdjo; een derde kayyo; een vierde &aryo. In ‘t Pali 
spelt men in een geval als ‘t laatste arigo, onnauwkeurig; want 
ariyo == Skr. dryo is meest tweelettergrepig: zie bijv. Journ. 
Roy. As. Soc. jaarg. 1870, bl. 816. Dit argo, esryo, e. dgl. = 
Skr. «irya, rérya, heeft zijn ontstaan te danken aan de alge- 
meene klaankwet van 't Prikrit, dat im lettergrepen , lang door 
stelling, geen van nature lange klinker stand houdt; Skr. 
kárya, vörya e. dl. kunnen als zoodanig niet blijven, want de 
eerste lettergreep ix door stelling lang. hetgeen verkorting van 
d, f na zich sleept. Uit de spelling ariyo, viriyam van ’t Pali 
konde men dit niet opmaken, gelukkig daarom dat de metriek 
ons ‘t middel verschaft de verkeerdheid dier spelling te bewij- 
zen. Uit een Prâkr. Earya is vermoedelijk &arra en hieruit 
kara, “ig. kero voortgesproten. Wat #á betreft, dit zou eveu- 
goed uit kayya af te leiden zijn, als uit dara, indien het op 
zich zelve stond, doch “t gewestelijk Hindi dara en Zig. kero, 
en Aamdra, enz. in aanmerking genomen zouden we eerder ge- 
neigd zijn het voor verbastering van ‘t laatste te houden. Uit- 
drukkingen in ‘t Skr. als Aim wama tena kdryam «wat heb 
ih daarmeë te maken, wat gaat mij dit aan?» zijn de ver- 
moedel:;ke aanleiding geweest dat men #árya heeft opgevat als 
efemand) aanwaande.s Prikr. wama kerako gharo 1s dus eigenlijk 


' Journ As. Soe. Beng. VI, 1090. Ten onrechte giste Prinsep dat oon 
Prâknt airo — Skr ada was; gren Skr. as blijft in 't Präkrit. Waar meu 
dus io t Prak, en dan nog wel in 't alleroudste, ai vindt, heeft die tweeklank 
eraen anderen oureprong. zou in fhairo, == stharira; airo == drys 





374 LEESTAFEL. 


#°t mij aangaande huisx, waarmede te vergelijken is de wijss 
waarop de genitief van bezit door de Indische commentatoren 
pleegt omschreven te worden, namelijk met behulp van samban- 
dhin vin verband staander; mama sambandhi pitlâ of matsam- 
bandhé pita is de gewone omschrijving van mama pitd „mijn 
vaders. Passen we 't gevondene toe op ‘t Sindhi. Gelijk uit 
Skr. carmakéra in ‘t Prâkr. cammáro wordt, zoo uit grhkakarys 
Pr. gharaäjjo, gharajjo. Dit ie juist de omschrevene vorm des 
genitiefs in t Sindhi. Waarom de nomin. luidt gÂarw, doch de 
. genitief gharajo, en niet gharnjo, is meteen duidelijk. De zoo- 
genaamde Formatief van Dr. Trumpp vervalt daardoor. *t Eenigste 
wat onverklaard blijft is dit, dat in *t meervoud bepaaldelijk de 
oude genitief vóór jo staat, en men dus verwachten zou ook 
in ’t enkelv. een overblijfsel van dien genitief terug te vinden. 
Doch in ’t Hindi vinden we dezelfde willekeur in de keuze 
van samenstelling of naamval. Men zal zich hebben laten leiden 
door de zucht om verstaanbaar te spreken; immers enk. en 
meerv. zouden niet te onderscheiden zijn, als men den stame 
vorm gebruikte; om ’t meerv. te doen kennen, was de naamval 
onmisbaar, terwijl die in ’t enk. kon achterwege blijven. Taal- 
kundig zijn samenstelling en oplossing even goed, en het is 
ook in t Skr. volmaakt onverschillig of men zegt grhasya sam- 
bandhi dváram of grkasambandhi dvdrum. 

’t Ingestelde onderzoek heeft geleid tot de even verrassende 
als natuurlijke en, naar ik meen, met deugdelijke bewijzen 
gestaafde uitkomst, dat de adjectieven ká en ará in Hindi, 
tra in Bengaalsch, fara in Bhojpuri, &ro in Zig., jo in Sindhi, 
kerako, kelake in ouder Prâkrit, in oorsprong één zijn. Ook 
* cd der Mahratten is in den grond hetzelfde. Het is miet 
juist kárya, maar krlya, van gelijke beteekenis. Aan &réya be- 
antwoordt Prik. kécco, kacco. Naast den uitgang op o is die 
op á, uit Skr. af, overgeërfd, gelijk met een enkel woord 
reeds gezegd is; uit gayah Hindi gayd; uit &rtah: kiyâ; uit 
âgatah: áyd; enz. Dienovereenkomstig is uit grhakrlyah voort- 
gekomen gharakaccd, gharaäccá, ghardcá. 

Op de Proteusachtige gedaanteverwisselingen van ‘t Skr, 
krte steu behoeve van” heeft Dr. Trumpp zelf gewezen, bl. 
115. Het is bekend dat met behulp hiervan de nieuwe datief, 
en in bepaalde gevallen accusatief, wordt uitgedrukt. Uit Arte 
is Beng. ke gekomen; zoo ook Zig. ke; Sindhi #Ae. Of Hindi 
ko, ouder uu, kaum, en andere vormen, met &rée identisch 








LEENTAYRI. 379 


zijn, zooals de Schr. aanneemt, valt zeer te betwijfelen, en 
zoolang men niet in staat is de oudere vormen op te sporen of 
te herstellen, druischt eene afleiding van &o uit Arte te zeer in 
tegen bekende regelen van klankverandering dan dat meu de 
gissing aannemelijk mag achten. Stellig is kv, enz. een woordje 
dat hetzelfde beteekend heeft als érée en van denzelfden stam, 
maar geheel identisch daarmêe kan het bezwaarlijk wezen, en 
in allen gevalle is het den Schr. niet gelukt een enkel bewijs 
er voor bij te brengen. 

Er ziju in de Sindhi grammar wel meer punten waarover 
we met den Schr. van gevoelen zouden verschillen. O. a. be- 
vreemdde het ons zelfs dat hij omtrent het ontstaan en de ge- 
schiedenis der lingualen (bl. XX) zich tot tolk maakt van eene 
meening, die door Dr. GG. Bühler jaren geleden bondig is 
wederlegd. Bühler's onwederlegd en grondig betoog is in uit- 
treksel ook afgedrukt in Ferrars Comparative Grammar, zoodat 
het genoeg verspreid is. 

Dan dit alles neemt niet weg dat het ons een genoegen is 
de Sindhi Grammar te mogen roemen en bij allen die hier te 
laude belang in Indische studiën stellen aan te bevelen. Wij 
hebben tevens getracht een denkbeeld te geven van de niet 
onbelangrijke vraagstukken welke de beoefenaars der vergelij- 
kende taalstudie nog bij ‘t onderzoek op ‘t gebied der oudere 
en nieuwere Pràkrits hebben op te lossen. 


Leiden, 10 Febr. 1878. H. Kann. 


Die Palau Insrln im Stillen Ocean, Reiscerlebnisse 
can K. Semper, Prof. der Zoölogie und Anatomie 
en Wrsburg. Leipzig, 1873. Met eene kaart. 


De hier genoemde eilanden zijn door het werk van kapitein 
Wilson, die er in 1788 schipbreuk leed, meer algemeen bekend 
onder den naam van Pelew-Eilanden. De letterkunde over deze 
groep is met rijk, zoodat het boek van S., in weerwil van de 
aanmerkingen die er op te maken zijn, eene welkome bijdrage 
mag heeten. Fene geregelde geografische en ethnografische 
bescuriyving wordt ons hier niet gegeven; het geschrift bevat 
de persoonlijke ontmoetingen en avonturen van den schrijver 
tyjdeus ayo langdurig verblijf op de eilanden. Zijn verhaaltrant 
ie breed en dikwijls langdradig, zoodat de lectuur hier en daar 






376 LEESTAFEL. 


tamelijk vermoeiend is te noemen, terwijl het altijd zeer de 
vraag blijft of hij de taal genoeg machtig was als hij de woor- 
den van inlanders vertolkt, Het is te betreuren dat hij aan zijn 
werk niet een dergelijken vorm gegeven heeft als aan zijn in 
1869 verschenen boek: #Die Philippinen und ihre Bewohner”, : 
dat vrij wat belangrijker is dan het hier aangekondigde. 

Hoewel het dus niet beantwoordt aan de verwachting van 
hem, die het opgevat heeft in de hoop veel nieuwe bijzonder 
heden te zullen opdoen, die hij niet reeds uit Wilson heeft 
leeren kennen, ontbreekt het toch niet aan hier en daar ver 
strooide mededeelingen, meest van ‘ethnografischen aard, die 
niet onbelangrijk genoemd mogen worden, zooals die omtrent 
de zoogenaamde clöbbergöll of vereenigingen van mannen of 
knapeu, omtrent de vangst van rul, eene soort van groote rog 
inet scherpen stekel aan den staart; over het recht dat een vorst 
somtijds aan dezen of genen toekent de &li/¢, een der hals- 
wervelen van de doejong, te mogen dragen (eene eer, die ook 
aan Wilson te beurt viel) enz.; meermalen vinden wij ook een 
aanschouwelijk geschetst natuurtafereel. Ook over de taal ver- 
nemen wij een en ander op blz. 204 vvg. en aan het einde 
der tweede bijlage, dat evenwel zeer oppervlakkig en fragmen- 
tarisch is. Het doet vermoeden, eenigszins ook in verband met 
hetgeen men in Wilson's woordenlijst kan opmerken, dat de 
taal met de Maleisch-Polynesische verwant is, maar met eenigen 
graad van zekerheid of waarschijnlijkheid kan men bij zoo weinig 
gegevens niet oordeelen. Bl. 816—818 bevatten een vrij onbe- 
duidend lied met vertaling. 

De Bijlagen zijn het belangrijkste gedeelte van het werk; de 
eerste handelt over het uitsterven der eilanders; de verklaring 
die de schrijver daarvan geeft, schijnt alleszins rationeel, schoon 
latere nasporingen misschien zullen leeren dat ook nog andere 
oorzaken dan de hier genoemde daartoe hebben medegewerkt. 
In de tweede Bijlage bespreekt hij naam en stamverwantschap 
der Palau-eilanders; het daar aangeroerde punt omtrent over- 
eenstemming van enkele gebruiken met die der Papoes van 
Nieuw-Guinea verdient alleszins nader onderzoek. 

Op blz. 884 geeft de S. eenig uitzicht op een «rein wissen. 
schaftliches Werk» van zijne hand over deze eilanden, en met 
afbeeldingen geïllustreerd. Het is te hopen dat dit uitzicht spoedig 
verwezenlijkt moge worden. 

Rotterdam, April, 1878. G. K. NrEMANN. 


LEESTAFEL. ‘ 


Ia langue et la littérature hindoustanies em … 
Rerue annuelle par M. Garcin de Tasey, membre 
de U Institut, professeur a ['école spéciale des langues 
orientales vivantes, etc. Paris, 1873. 


De heer Garcin de Tassy pleegt jaarlijks een overzicht te 
geven van de letterkundige beweging op het terrein van het 
Hindostani, waaraan hij veelal mededeelingen omtrent allerlei 
wetenswaardige bijzonderheden toevoegt, die in meer of minder 
rechtstreeksch verband staan tot zijn onderwerp. Hij weet gelukkige 
grepen te doen uit den rijken voorraad van stof en is daarbij 
duidelijk en onderhoudend, zoodat elk die er belang in stelt keunia 
te nemeu van de toestanden in Britsch-Indië en vooral van den 
vooruitgang op intellectueel gebied aldaar die overzichten met 
genoegen zal lezen. Onder Hindostani verstaat G. de T. hier 
zoowel het zoogenaamde Oerdoe, dat dikwijls bij uitsluiting 
Hindostani genoemd wordt, als het Hindi en Hindoewi. In 
den aanvang vermeldt hij een verzoekschrift , door eenige Hindoes, 
bewoners der noordwestelijke provincien , aan de regeering te Cal- 
cutta gericht, dat het Devanágarischrift, het meest gewone 
karakter voor het Sanskrit, voortaan in officieële stukken ook 
gebezigd mocht worden voor het Hindostani Oerdoe, dat meestal 
met arabische letters geschreven wordt; er is niet veel kans 
dat dit verzoek ingewilligd zal worden. De voorkeur, die het 
Hindostani boven het Engelsch verdient, als taal bij onderwijs 
en examens te gebruiken, komt vervolgens ter sprake. Op blz. 
15-20 vindt men den woordelijken inhoud van een besluit 
(Minute on the teaching of the vernacular languages) van 4 
December 1871, uitgevaardigd door G. Campbell, Luitenant- 
Gouverneur van Bengalen. Het Hindostani-Oerdoe, dat ook in 
Bengalen in verscheidene streken de heerschende taal is, wordt 
daarbij tn alle scholen en bij alle onderwijs in dat gewest af- 
geschaft (sic). Verder wordt aan alle beambten de stricte last 
gegeven in hun bureaux geen andere dan de werkelijk gebruikelijke 
taal te laten bezigen, met uitzondering van het Eugelsch daar 
waar dit gebruikt wordt, In de considernties bij dit besluit 
gevoegd ijvert de heer Campbell zeer tegen verbastering van 
taal, maar drukt zich ongelukkigerwijze al te onbepaald en 
onduidelijk uit, hetgeen aan CG. d. T. stof tot vele scherpe 
aanmerkingen geeft. Hetgeen verder gezegd wordt over de trans- 
criptie van oostersche eigeunamen, die het gouvernement officieel 


weuscht in te voeren, gaan wij met stilzwijgen voorbij. Over 
de \olgr. VII. 31 


378 LEESTAFEL. 


den invloed van het Engelsch op het Hindostani deelt G. de 
T. eenige, naar zijn oordeel zeer verstandige, opmerkingen van 
een inlandsch schrijver mede. Deze zegt: ver zijn thans in. 
werkelijkheid twee soorten van Oerdoe. De eene is het Oerdoe 
van het land (de landtaal) en de andere het Engelsch Oerdoe 
Het Oerdoe van het land is de taal die door de sjerffs, emîrs 
en bewoners der steden gesproken wordt. Deze taal is zoo 
regelmatig, zoo eenvoudig en natuurlijk, dat het onnoodig is 
veel woorden te bezigen om verstaan te worden, maar het 
Engelsch Oerdoe is eene buitengewone en bijzondere taal die 
in onzen tijd ontstaan is. Dit nieuwe Oerdoe is dat van de 
vertalers der ordonnantien en reglementen en van de redacteurs 
van dagbladen”. Hij geeft vervolgens eene karakteristiek van 
dit laatste, die ik hier niet overneem en wil dat men, om de 
taal te verrijken en te volmaken, liever de toevlucht neme tot 
het Perzisch, Arabisch en Sanskrit dan tot het Engelsch , evenals 
men zich voor het Fransch tot het Grieksch en Latijn wendt”, 
voegt G. de T. er bij. Men ziet hier op grooter schaal een 
dergelijk verschijnsel als ook in Nederl. Indië is waargenomen ; 
klachten van dien aard, door verschil van toestanden en van het 
karakter der talen natuurlijk anders gewijzigd, zijn immers ook 
nu en dan tegen sommige maleische bladen en andere geschriften 
opgegaan, schoon zeker wel wat overdreven. 

Van de vele, in het een of ander opzicht belangrijke, nieuwste 
geschriften in het Hindostani, die G. d. T. vermeldt, kunnen 
hier slechts enkele genoemd worden. Eene nieuwe uitgave van 
den Koran in het Arabisch, met interlineaire vertahng in het 
Hindostani-Oerdoe en Perzisch en bijgevoegden commentaar van 
Djalálaïn verscheen te Mirtah in Oude. „De Mohammedanen 
in Indië, zegt G. de T. elders, ! keuren niet, zooals de Turken, 
vertalingen van hun heilig boek in de volkstaal af, de indische 
dames lezen den Koran op Vrijdag, zoo als de Engelschen des 
Zondags den bijhelw. Krishandas gaf onder den titel: »Sainstén- 
i-Englandr eene beschrijving van zijne reis naar Engeland in 
het heht, waarin hij den indruk mededeelt, dien zijn verblijf 
in dat land op hem gemaakt heeft. Vroeger zijn reeds meer 
dergelijke geschriften verschenen. Van de reis van Forsyth naar 
Yarkand, een der nieuwste reizen naar die streek, is te Lahore 











' Les auteurs hindoustauis et leurs ouvrages, d'après les biographies originales, 
Paris, 1868, blz. 108, 





LEESTAFEL. 379 


reeds eene vertaling in Oerdoe uitgekomen. Ken tot het Chris- 
tendom bekeerd Mohammedaan, Imád oed’dîn te Ammtsir gaf 
eene #Cieschiedenis van Mohammeds uit; edit is, zegt Gi. de 
T., naar ik meen, de eerste keer dat een leven van Mohammed 
daor een gewezen Mohammedaan in zijne moedertaal is uitge- 
geven.» De schrijver maakt daarin vooral opmerkzaam op de 
tegenspraak tusschen den Koran, die de wonderen verwerpt als 
van geen nut om de waarheid te bewijzen en de hadîs, (woorden 
van Mohammed, door de overlevering bewaard), die aan Mo- 
hammed een aantal belachelijke wonderen toekennen. Iinád 
oeddîn zal op dit geschrift een ander Inten volgen over de leer 
van den profeet, naar de beste inlandsche bronnen. In scherpe 
tegenstelling met dit boek staat het zeer onlangs verschenen 
geschrift van den geleerden, uit Brtsch-Indië afkomstigen 
Mohammedaan «Syed Ameer Ah, Moulvi, M. A., Lb. B., 
of the Inner temple, barrister at laws, dat getiteld is: +A cri- 
tical examination of the life and teachings of Mohammed, en 
dat wel een opmerkelijk verschijnsel mag heeten. Het doel 
van den schrijver is, zooals hij in zijne voorrede zegt, 
„de voornaamste trekken van het leven en de leer van den 
arabischen profeet in populairen vorm te kleeden, de geemoe- 
deren van vele lezers van verkeerde tudrukken en vooroor- 
deelen terug te brengen en te trachten het bewijs te leveren, 
dat de islam een wezenlijke zegen voor het menschdom is ge- 
weest, dat hij ook heeft bijgedragen om het tot een hoogen 
trap van beschaving te verheffen , zooals het Christendom vroeger 
ten deele had gedaan, dat hij feitelijk een van die openbanngen 
der goddelijke wijsheid is geweest, waardoor de vader van alle 
menschen ons tot het einddoel van ons bestaan geleidt.» Het 
letterkundig genootschap te Dehli is met den druk eener ver- 
taling van de Rigveda begonnen, doch wat vreemd is, zij is 
door inlanders bewerkt niet naar ‘t sanskritsch origineel, maar 
paar de engelsche vertaling. Ook eenige door Europeanen uit- 
gegevene geschriften worden door Garcin de Tassy ter sprike 
gebrac!t, o. a. eene proeve van eene vertaling van het Adi 
Grauth, het voornaamste heilige boek van de secte der Sikhs, 
door Dr. E. Trumpp onlangs in het Journal of the Royal 
Asiatic Society verschenen, de Cirammar of the Sindhi language 
van denzelfden schrijver, waarvan het Instituut door de welwillend- 
heid van het Ministerie van Koloniën in Engeland, onlangs 
een exemplaar mocht ontvangen, cene nieuwe spraakku:st van 


380 LEESTAFEL. 


het Hindostani door J. Dowson, volgens G. de T., die zelf 
ook eene spraakkunst van die taal gaf, de volledigste die tot: 
dusverre het licht zag. 

Naar gewoonte bespreekt G. de T. ook de periodieke letter 
kunde. Het aantal dagbladen in Hindostani bedraagt voor de 
vier gouvernementen van de Pandjáb, de Noordwestelijke pro- 
vincien, Oude en de Central Provinces niet minder dan zestig. 
Zij reproduceren natuurlijk dikwijls artikelen van Engelsche 
bladen, maar bevatten toch ook een goed aantal oorspronkelijke 
stukken van betrekkelijke waarde, men vindt er beschouwingen 
in over opvoeding, maatschappelijke vraagstukken enz. en zij 
blijven niet in gebreke vrijmoedig de grieven der inlandsche. 
bevolking tegen het goevernement bloot te leggen. Ook verschijnt 
eene menigte tijdschriften van verschillenden aard, waarvan 
'G. de T. eenige der voornaamste met name vermeldt. 

In de vierde plaats wordt een en ander medegedeeld over 
onderwijs en scholen, voornamelijk met betrekking tot de Mo- 
hammedanen en de alom in Indië onder hen ontwaakte belang- 
stelling in hunne godsdienst en in vermeerdering van kennis. 
In het nieuwste geschrift van Palgrave (#Eastern questions#) 
vinden wij omtrent eerstgenoemd punt onder den titel „the 
Mohammadan revivals een merkwaardig hoofdstuk, waaruit wij 
zien dat die herleving zich sedert eenige jaren ook in hek 
grootste gedeelte van het Turksche rijk vertoont. G. de T. laat 
hierop eenige bijzonderheden volgen over den mohammedaanschen 
staat in Yunan in Z. W. China, die nog van jongen datum 
is, maar zich krachtig schijnt te ontwikkelen en over de Moham- 
medanen elders in China. 

In de vijfde afdeeling komen de letterkundige en wetenschap- 
pelijke genootschappen ter sprake, die in bijna alle voorname 
steden van Indië bestaan en voorts de verschillende geuoot- 
schappen tot maatschappelijke en godsdienstige hervorming; de 
voornaamste zijn de Brahma Samadj, de British Indian association 
enz. De genootschappen zijn zoo talrijk, hunne werkzaamheden 
zoo uitgebreid en meerendeels in Europa zoo weinig bekend dat 
het onmogelijk is een eenigszins geregeld overzicht daarvan te 
geven; G. de T. bepaalt zich dan ook tot de vermelding van 
enkele bijzonderheden. Van reformatorischen aard is ook de pas 
ontstane secte der Koeka’s, van wier wezen en karakter wij nog 
zeer weinig weten, doch waarover hier mede een en ander wordt 
medegedeeld, dat echter nog wel nader onderzoek zal vereischen. 





LEESTAFEL. 381 


Daaraan sluiten zich eenige korte mededeelingen over de Roomsch- 
katholijke en Protestantsche zending. De bekende zendeling Long 
gaf in 1871 te Calcutta een werk uit, getiteld: #Scriptural 
truth in oriental dresse , waarin hij zeden en gewoonten , spreek- 
woorden en spreekwijzen die in de H. S. vermeld zijn, met 
dergelijke in verschillende Oostersche landen, vooral in Indië, 
vergelijkt; G. de T. geeft eenige uit dit boek die niet onaardig 
zijn, hoewel ten deele reeds lang bekend. 

G. de T. besluit zijne zoo belangrijke Revue met enkele 
necrologische aanteekeningen omtrent mannen, in 1871 en 1872 
overleden , die als indische notabiliteiten bekend zijn of zich op 
het gebied van oostersche talen, voornamelijk echter op dat 
van indische wetenschap, in eenig opzicht verdienstelijk hebben 
gemaakt, zooals de rechter Norman, Lord Mayo, Th. Gold- 
stücker, Edwin Norris, Ibrat, een dichter van naam in het 
Hindostani en anderen. 

Rotterdam, Apnl, 1873. G. K. Nigmany. 


Verhandelingen ven het Batariaasch Genootschap van 
kunsten en wetenschappen. Deel XXXVI. Batavia, 
1872. 


Het hier aangekondigde deel dezer Verhandelingen bevat een 
viertal stukken, waarop wij kortelijk de aandacht wenscheu te 
vestigen. Het eerste is getiteld: «Bijdrage tot de kennis van 
taak, land en volk op het eiland Soemba, door S. Roos, con- 
troleur aldaar.» Men vindt hier een schat van zeer belangrijke 
mededeelingen van geografischen en ethnografischen aard, ge- 
volgd door eene woordenlijst en eenige gesprekken en eene kaart 
van het eiland. Men zou in dit opstel wel is waar een weinig 
meer orde en geleidelijkheid gewenscht hebben, maar dit neemt 
niet weg dat de arbeid van den heer R. zeer verdienstelijk is 
te noemen en dat elk, die belang stelt in de land- en volken- 
kunde van Nederlandsch-Iadié, het ongetwijfeld met groot ge- 
noegen zal lezen. Het weinige, dat wij vroeger van dit eiland 
wisten, hadden wij te danken aan ambtenaars, die slechts een 
vluchtig bezoek aan Soemba konden brengen; voor het eerst 
ontvangen wij hier berichten van iemand, die daar reeds lang 
is gevestigd en niet oubekend in met de taal der bewouers. De 
bodem van het eiland wordt ons in het algemeen als zeer 


382 LEESTAFEL. 





vruchtbaar geschilderd; hij wordt door talrijke beken en riviertjes - 
bevochtigd, zoodat hij zeer geschikt 1s voor den landbouw; et: 
is geen gebrek aan schoone graslanden, het paardenras is zeker 
een der beste van Nederlandsch-Indië, zoodat Soemba, volgens: 
den schrijver, bij uitnemendheid het land is voor paardenfokkerij. 
Doch de bevolking wordt door hare hoofden en door vreemde- 
lingen (Endenezen) onderdrukt en uitgezogen: niets is veilig 
voor de hebzucht van een radja; zelfs wanneer hij sterft, moeten 
somtijds eenige personen hem in den dood volgen. De prijs van 
vrouwen is zoo hoog dat huwelijken schaarsch zijn en grove on 
zedelijkheid niet achterwege blijft. 

De godsdienst is een feticisme dat den vooruitgang van wel- 
vaart en beschaving belemmert. Het sandelhout, aan welk voort 
brengsel het eiland een van zijn namen heeft ontleend, durft 
niemand te kappen; het wordt ui wètoe (geestenhout) genoemd !. 
Uitvoer van slaven, schoon thans wel minder dan vroeger, is 
nog verre van zeldzaam. Op Soemba geldt slechts het recht van 
den sterkste. Waarlijk een bedroevend tafereel van den toe 
stand der bevolking, dat ons hier wordt opgehangen! Men mag 
zich dus van harte verblijden, dat het Nederlandsch gezag, 
schoon slechts sedert enkele jaren daar gevestigd, van lieverlede 
meer en meer zijn weldadigen invloed doet gevoelen, waarom 
het ook alleszins te hopen is, dat de wensch van den schrijver 
vervuld moge worden, dat namelijk het personeel der ambtenaars 
op dit eiland zoo versterkt worde als de behoefte schijnt te 
vorderen. Aan een anderen wensch van den heer R., dien naar 
scholen en zendelingen, is, naar wij onlangs vernamen, reeds 
in zooverre voldaan dat Roomsch-katholijke zendelingen zich 
thans op Soemba een arbeidsveld hebben gekozen. 

Hoe ongelukkig de toestand op Soemba, die ons hier wordt 
geschetst, in het algemeen ook moge zijn, het blijkt toch uit 
de berichten van den schrijver, dat het in enkele streken die 
hij bezocht, minder treurig gesteld is, in het landschap Laura 
bv. nam hij zelfs eene betrekkelijke welvaart waar. Daarbij is 
ook vooral niet te vergeten dat wij Soemba nog slechts gedeel- 
telijk kennen; een groot gedeelte toch van het eiland kon de 
heer R. nog niet bezoeke; inzonderheid is het jammer dat hij 


' Volgens de woordenlijst beteekent as hout; sitoe is zeker hetzelfde woord 
dat in zoovele talen van den Indischen Archipel voorkomt en eigenlijk geest van 
afgestoreenen beteekent. 


LEESTAPENL. 383 


niet in de gelegenheid geweest is het landschap Anakala te 
zien, waar een meer moet zijn, waarvan hij volgens gerucht 
gewag maakt, welks water men in verschillende richtingen heeft 
geleid, zoodat het eene onafzienbare uitgestrektheid van rijst- 
velden besproeit '. Moge die leemte in onze kennis spoedig 
worden aangevuld! 

De woordenlijst bevat woorden die te Kambéra en over het 
grootste gedeelte van het eiland worden gesproken, daargelaten 
de verschillende dialecten in sommige negorijen. Vermelding 
verdient nog de bijzonderheid dat velen de h met de s en om- 
gekeerd verwisselen, zoodat men bv. voor Soemba //oem/a en 
voor leher lezer zegt. Hetzelfde verschijnsel wordt in de taal 
van het eiland Savoe opgemerkt 3. 

Het tweede stuk in dezen bundel is een opstel van den heer 
J. G. S. Gramberg, getiteld: „Eene maand in de binnenlanden 
van Timor.” Het is in twee afdeelingen gesplitst: de eerste, 
onder het opschrift: de zending” behelst het verslag van de 
zending eener commissie, die in 1870 belast is geweest met 
de bemiddeling van een geschil tusschen de vorsten van Son- 
nebait en Amfoeang; de tweede afdeeling heeft tot opschrift : 
whet valk.» Met het eerste gedeelte hebben wij reeds vroeger 
met genoegen kennis gemaakt, namelijk in het tijdschrift 
„Nederland”, 1872, n° 10, waar het onder den titel: # Eene 
maand onder de koppensnellers van Timore in eenigszins ge- 
wijzigden vorm voorkomt. Het stuk van den heer Gramberg 
is eene belangrijke bijdrage tot vermeerdering onzer kennis 
van een gedeelte van Timor, van zeden en gewoonten en 
godsdienst der Timorezen en zeer onderhoudend geschreven. 
Wat de godsdienst betreft, deze is bij zoo weinig beschaafde 
volken als de Timorezen altijd een van de moeielijkste punten 
en men mag het waarschijnlijk achten dat latere nasporingen 
nog wel zullen aantoonen dat hetgeen dienaangaande hier is 
medegedeeld, in enkele opzichten wijziging behoeft. Eene aange- 
name toegift is de schetskaart van den togt door de genoewde 
comunrssie gedaan. 

De beide overige stokken in dit deel zijn van linguistischen 
aard, het eene heeft tot titel: Sinico-Aryaca ou recherches sur 


* Vulgeos van der Dungen Gronovius (Tijdschr. v. N. 1. 1858, DIT, bl 278.) 
3 Volgens Dunsclaar in de Medederlingen van het Nederlandsch Zendelins- 
geuvutsehap, Doel 16, bl 294. 





384 LBESTAFEL. 


les racines primitives dans les langues chinoises et aryennes; 
étude philologique par Gustave Schlegel. Het zij genoeg dà 
alleszins grondig en degelijk geschrift hier bloot te vermelden, 
Wij zouden er zelfs geen gewag van maken, indien het niek 
juist in dit deel der Verhandelingen ware opgenomen tegelijk 
met stukken die bepaaldelijk op Nederlandsch-Indië betrekking 
hebben. Het vereischt, om op zijne waarde geschat te worden, 
eene uitvoerige afzonderlijke beschouwing, die wij aan hen 
moeten overlaten die de chinesche taal tot hunne hoofdstudie 
hebben gemaakt en tevens geen vreemdelingen zijn op het ge- 
bied van vergelijkende taalkunde. Veel dat nieuw is vindt men 
hier bijeengebracht, dat zeker tot nader onderzoek zal uitlokken, 
zoodat men veilig zeggen mag dat de arbeid van Dr. S. , schoon 
hij wel op sommige punten tegenspraak zal ontmoeten, regt- 
vruchtbaar zal wezen tot bevordering der wetenschap. Wij kunnen 
hier nog bijvoegen dat men ook buitenslands reeds met belang- 
stelling kennis heeft genomen van dien arbeid. 

De vierde en laatste bijdrage is eene # Woordenlijst der Sam- 
pitsche en Katingansche taal, door K. W. Tiedtke, civiel ge- 
zaghebber in de Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo; onder 
dit opschrift staat het jaartal 1857. Zij beslaat 93 bladzijden, 
maar: kon zouder schade minder dan de helft van dit aantal 
bedragen. Vorm en bewerking laten veel te wenschen. Het 
arabisch-maleisch alphabet is tot grondslag der volgorde van de 
maleische woorden genomen, hoewel ons letterschnft gebruikt 
is; men vindt hier namelijk de woorden in het Maleisch , Sam- 
pitsch, Katingansch en Nederlandsch. Bij een groot aantal 
maleische woorden staat geen beteekenis in een der dajaksche 
dialecten opgegeven; eene groote menigte andere maleische 
woorden, alsook arabische, perzische enz., die in het maleisch 
het burgerrecht hebben, zijn in genoemde dialecten geheel dezelfde 
als die maleische, zoodat men wel mag vragen of het niet doel- 
matiger geweest ware al die woorden weg te laten. Bovendien 
ontbreekt het niet aan spel- en schrijffouten, die spoedig in 
het oog vallen; zoo vindt men bv. rabi-rahbi (sic) Samp. rads, 
Nederl. de heer; mverid wordt in de Daj. dialecten door moerid 
en goeroe weergegeven, terwijl s. v. goeroe de beide Dajaksche 
woorden eveneens luiden, vgl. ook lingkar, baginanan, salokh 
en salakh, loear, sida enz. enz. Maar wij mogen ook niet ver- 
geten dat wij hier eene eerste proeve voor ous hebben; over 
het Dataksch van die streken is tot nog toe niets anders in 


LEESTAFEI.. 885 


het licht verschenen. Men kan uit deze woordenlijst, mits met 
‚_ groote omzichtigheid gebruikt, nog wel iets leeren en o. a. 
| opmerken dat zeer vele woorden overeenstemmen met het da- 
jaksch dialect, dat in Hardeland's spraakkunst en woordenboek 
is behandeld. 

Rotterdam, Apnl, 1878. G. K. NIEMANN. 


Sintco-Aryaca ou recherches sur lee racines primitives 
dans les langues Chinoises et Aryennee. 80 181 bis. 


(Overgedrakt uit Deel XXXVI der Verhandelingen van het 
Bataviaasch Gemootschap van Kuasten en Wetenschappen.) 


In dit werk betoogt de Schrijver, Dr. Schlegel, tolk voor 
de chinesche taal te Batavia, thans met verlof hier te lande, 
dat er eene nauwe verwantschap bestaat tusschen de wortels 
der chinesche en arische talen en hare trapsgewijze ontwikkeling 
in beide taalgroepen; eene verwantschap tot nog toe door alle 
geleerden betwijfeld, en die door de werken van Chalmers en 
Edkins, wel is waar aangeduid, maar niet met genoegzame 
bewijzen gestaafd werd. Beide de werken dezer heeren werden 
dan ook door bevoegde beoordeelaars streng gegispt; het eerste 
door Dr. Plath, professor der chinesche taal te München in het 
wLiterarisches Centralblatt für Deutschland ,* 1868, Ne 26; het 
andere in de „Saturday Review.r 

Dr. Schlegel’s #Siuico-Aryacas ondervond daarentegen eene 
zeer gunstige opname. De Saturday Review van 24 Augustus 
1872 wijdde aan de beoordeeling er van een uitgebreid artikel, 
waaruit wij het navolyende trekken. 

„Dr. (Gustave Schlegel, zegt de steller van genoemd artikel, 
In reeds als sinoloog gunstig bekend door zijne vertalingen en 
werken over chinesche onderwerpen die uit zijne pen zijn ge- 
vloed; en in de thans voor ons liggende verhandeling heeft 
hij wetracht, om met toepassing der strenge methode van de 
duitsche philologische school, de verwantschap tusschen de 
chinesche en ansche wortelklanken aan te toonen.» Na behan- 
deling van het eerste gedeelte van Dr. Schlegel's arbeid, gaat 
de steller van het artikel voort: »Van dit elementair gedeelte 
Van zijn onderwerp afstappende, vinden wij dat Dr. Schlegel, 
in zijn «derde hoofdstuk, onder den titel Semasiologie of # Ver- 





384 LBESTAFEL. 


les racines primitives dans les langues chinoises et aryennes, 
étude philologique par Gustave Schlegel. Het zij genoeg dit 
alleszins grondig en degelijk geschrift hier bloot te vermelden, 
Wij zouden er zelfs geen gewag van maken, indien het niet 
juist in dit deel der Verhandelingen ware opgenomen tegelijk 
met stukken die bepaaldelijk op Nederlandsch-Indië betrekking 
hebben. Het vereischt, om op zijne waarde geschat te worden, 
eene uitvoerige afzonderlijke beschouwing, die wij aan hen 
moeten overlateu die de chinesche taal tot hunne hoofdstudie 
hebben gemaakt en tevens geen vreemdelingen zijn op het ge- 
bied van vergelijkende taalkunde. Veel dat nieuw is vindt men 
hier bijeengebracht, dat zeker tot nader onderzoek zal uitlokken, 
zoodat men veilig zeggen mag dat de arbeid van Dr. S., schoon 
hij wel op sommige punten tegenspraak zal ontmoeten, regt - 
vruchtbaar zal wezen tot bevordering der wetenschap. Wij kunnen 
hier nog bijvoegen dat men ook buitenslands reeds met belang- 
stelling kennis heeft genomen van dien arbeid. 

De vierde en laatste bijdrage is eene # Woordenlijst der Sam- 
pitsche en Katingansche taal, door K. W. Tiedtke, civiel ge- 
zaghebber in de Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo”; onder 
dit opschrift staat het jaartal 1857. Zij beslaat 93 bladzijden, 
maar: kon zonder schade minder dan de helft van dit aantal 
bedragen. Vorm en bewerking laten veel te wenschen. Het 
arabisch-maleisch alphabet is tot grondslag der volgorde van de 
maleische woorden genomen, hoewel ons letterschrift gebruikt 
is; men vindt hier namelijk de woorden in het Maleisch , Sam- 
pitsch, Katingansch en Nederlandsch. Bij een groot aantal 
maleische woorden staat geen beteekenis in een der dajaksche 
dialecten opgegeven; eene groote menigte andere maleische 
woorden, alsook arabische, perzische enz., die in het maleisch 
het burgerrecht hebben , zijn in genoemde dialecten geheel dezelfde 
als die maleische, zoodat men wel mag vragen of het niet doel- 
matiger geweest ware al die woorden weg te laten. Bovendien 
ontbreekt het niet aan spel- en schrijffouten, die spoedig in 
het oog vallen; zoo vindt men bv. rabi-rahbi (sic) Samp. rade, 
Nederl. de heer; mverid wordt in de Daj. dialecten door moersd 
en goeroe weergegeven, terwijl s. v. goeroe de beide Dajaksche 
woorden eveneens luiden, vgl. ook lingkar, baginanan, salokh 
en salakh, loear, sida enz. enz. Maar wij mogen ook niet ver- 
geten dat wij hier eene eerste proeve voor ous hebben; over 
het Daiaksch van die streken is tot nog toe niets anders in 


LEESTAFEL. 385 


het licht verschenen. Men kan uit deze woordenlijst, mits met 
groote omzichtigheid gebruikt, nog wel iets leeren en o. a. 
opmerken dat zeer vele woorden overeenstemmen met het da- 
jaksch dialect, dat in Hardeland’s spraakkunst en woordenboek 
is behandeld. 

Rotterdam, April, 1878. G. K. Niemann. 


Sinico-Argaca ou recherches eur les racinee primitive 
dans les langues Chinotses et Aryennee. 80 181 bis. 


(Overgedrukt uit Deel XXXVI der Verhandelingen van het 
Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen.) 


In dit werk betoogt de Schrijver, Dr. Schlegel, tolk voor 
de chinesche taal te Batavia, thans met verlof hier te lande, 
dat er eeve nauwe verwantschap bestaat tusschen de wortels 
der chinesche en arische talen en hare trapsgewijze ontwikkeling 
in beide taalgroepen; eene verwantschap tot nog toe door alle 
geleerden betwijfeld, en die door de werken van Chalmers en 
Edkins, wel is waar aangeduid, maar niet met genoegzame 
bewijzen gestaafd werd. Beide de werken dezer heeren werden 
dan ook door bevoegde beoordeelaars streng gegispt; het eerste 
door Dr. Plath, professor der chinesche taal te München in het 
»Literarisches Centralblatt fiir Deutschland, 1868, Ne 26; het 
andere in de „Saturday Review.» 

Dr. Schlegel's »Sinico-Aryacay ondervond daarentegen eene 
zeer gunstige opname. De Saturday Review van 24 Augustus 
1872 wijdde aan de beoordeeling er van een uitgebreid artikel, 
waaruit wij het navolgende trekken. 

„Dr. Gustave Schlegel, zegt de steller van genoemd artikel, 
is reeds als sinoloog gunstig bekend door zijne vertalingen en 
werken over chinesche onderwerpen die uit zijne pen zijn ge- 
vloeid:; en in de thans voor ons liggende verhandeling heeft 
hij getracht, om met toepassing der strenge methode van de 
duitsche philolngische school, de verwantschap tusschen de 
chinesche en arische wortelklanken aan te toonen.s Na behan- 
deling van het eerste gedeelte van Dr. Schlegel's arbeid, gaat 
de steller van het artikel voort: # Van dit elementair gedeelte 
van zijn onderwerp afstappende, vinden wij dat Dr. Schlegel, 
in zijn derde hoofdstuk, onder den titel Semasiologie of « Ver- 


886 LEESTAFEL. 


wantschap van begrippeny, eene hooge mate van scherpzinnig- 
heid vereenigd met oorspronkelijken onderzoekingsgeest aan den 
dag legt in het vergelijken van de beteekenissen als ook van 
de klanken der chinesche en arische wortelsy. De schrijver be- 
sluit met de woorden: ».... er kan geen twijfel bestaan of 
Dr. Schlegel’s meesterlijk en leerrijk werk zal tot onderzoek 
in dit belangrijk onderwerp prikkelen.» 

Dr. Plath, professor der chinesche taal in München, gaf, 
in No 47 van het ~Literarisches Centralblatt für Deutschlands 
van 1872, eveneens een uitgebreid verslag van Dr. Schlegel’s 
werk, hetwelk hij een vlijtigen arbeid noemt, die wel mag 
worden vermeld, daar de schrijver, die met de werken van 
Pott, Curtius, Bopp, Benfey e. a. bekend is, en zich beijverd 


heeft de strenge methode der duitsche philologische school toe. 


te passen, bijzondere belangstelling verdient. 

Het werk werd bovendien zeer gunstig aangekondigd in 
Triibner’s Record, en in het Bulletin bibliographique de Ila 
Revue des deux Mondes van 1 October 1872. 


VARIA. 





TRANSCRIPTIE. 


In «Natures No 172, Februarij 18, 1878, overgenomen 
uit „Abstract of the Reports of the Surveys and other Geogra- 
phical Operations in India for 1870—71", leest men: 
„The Government has finally adopted Mr. Hunter's plan for 
the spelling of Indian names; it is as near on approach to 
what is known as the „Scientific Systeme, or the public in the 
present state of education are able to endure. The „Scientific 
System» consists in scrupulously rendering letter for letter, 
without any particular care to preserve the pronunciation. Uni- 
formity in the spelling of geographical names is a great matter, 
no matter on what principle it may be based.r 





ERRAT A. 
Blz. 283, r. 11 van boven: onmiddelijk, lees: onmiddellijk. 


INHOUD. 


Naamlijst der leden. . . . . 
Algemeene vergadering, gehouden 80 Maart 1873. - 
Verslag van den staat en de werkzaamheden over 1871 
140ste Bestuursvergadering, 18 April 1873 . . .. 
14lste Bestuursvergadering, 20 Juni 1872 

142ste Bestuursvergadering, 18 Juli 1872 . . .. . 

143ste Bestuursvergadering, 21 September 1872. . . 

144ste Bestuursvergadering, 19 October 1872. . . . 

145ste Bestuursvergadering, 21 December 1872 . . . 

146ste Bestuursvergadering, 8 Februari 1878 

Eenige opmerkingen omtrent en naar aanleiding van 
dat gedeelte van Dr. J. J. de Hollander's handleiding 
by de beoefening der land- en volkenkunde van Ne- 
derlandsch Oost-Indië, hetwelk handelt over het 
gouvernement van Celebes en ondderhoorigheden. Door 
B. F. Marrars 

Een Engelschman en een Noord-Amerikaan in Neder- 
landsch Oost-Indié. Door J. J. pt HorLanpEn 

Over de kennis, die de Arabieren voor de komst der 
Portugeezen van den Indischen archipel bezaten. Door 
J. Pisnarre. . 

Enkele aanmerkingen op “Wallace's Insulinde (ait het 
Engelsch vertaald en van aanteekeningen voorzien door 
Prof. P. J. Veth). Door J. PisnarPrzL 

Djaja Bajé. Zijn leven en profetieën. Door J. A B. 
Wiazuivs. Met aanteekeningen 

Errata in de stukken betreffende transcriptie v van in- 
landsche plaatsnamen, opgenomen in deel VI, bìs. 7 
volgg. Door A. B. Conen Stuart. . 

Een tweetal bijdragen tot de kennis van Halmabers. 
Door Rosipf v. p. Aa... 

Rapport over TidorecechHalmahera, van J. P. c. Cambier 

Beknopte woordenlijst van talen op Tidoreesch-Halma- 


INHOUD, 


Vluchtige opmerkingen over de talen der Halmahera- 
Groep. Door Ropipf v. D. AA. . . « … ew ew 267 
Inscriptie op een’ steen in ’srijks museum te Leiden, 
gemerkt I, a, 51. Door A. B. Conen Stuart . . 275 
Eroe Tjakra. Door A. B. CoHEN STUART . . . .. 285 
’t Opschrift van Batoe Beragong op Sumatra. Door 
H. KERN .. 00e eee . 289 
Willem Jansz. van Amsterdam, admiraal en ‚Willem 
Janz. van Amersfoort, vice-commandeur der O.-I.-C. 
in de eerste helft der 17de eeuw. Door P. A. Lurs 298 
Varia. . … 2. 1 «© we © © « ew te « « 138, 225, 387; 
Madagascar. — Nieuw Guinea, 138. — De Koeboes. 225, — Traas- 
criptie 387. 
Leestafel . . . .. ws. - 2 6 « … « » 218, 867 
MIJNWEZEN. Jaarboek van het Mijnwezen in Nederlandsch Oost-Indië, 
Eerste Jaargang, Eerste deel 1872. Door Corns, pz Groot. 218. — Een 
AARDRIJKSKUNDIG TIJDSCHRIFT, Ocean Highways. The Geographical Reeord. 
Door P. A. Lxure. 223. — R. C. Childers, A Dictionary of the PAK 
language. Door H. Kern. 861. — Dr. E. Trumpp, Grammar of the Sindhi 


language, compared with tbe Sanskrit, Prakrit and the cognate Indian. 


vernaculars. Door H. Keen, 367. — Die Palau Inseln im Stillen Ocean, 


Reiseerlebnisse van K. Semper, Prof. der Zoölogie und Anatomie zu Wûürze. 


burg. Door G. K. NiEMANN. 375. — La Langue et la littérature hindous- 
tanies en 1872. Revue annuclle par M. Garcin de Tassy. Door G. K. Nim 
MANN, 377, — Verhandelingen van bet Bataviaasch Genootschap van Kansten 
en wetenschappen. Deel XXXVI. Door G. K. NIEMANN. 881. =— Sinico- 
Aryaca ou recherches sur les racines primitives dans lee langues Chinoises 
et Aryennes, 885. 


. 
“ afk Kd. 











BIJDRAGEN 


tor OR 


TAAL- LAND. EN VOLKENKUNDE 


NEDERLANDSCH-INDIE. 


BIJ DRAGEN 


TOT DB 


TAAL- LAND- EN VOLKENKUNDE 


an 
NEDERLANDSCH-INDIE. 
UITGEGEVEN 
HET KONINKLIJK INSTITUUT 


VOOR Da 


TAAL- LAND. EN VOLKENKUNDE VAN NEDERLANDSCH-INDIE 


DERDE VOLGRERES. 
ACHTSTE DEEL. 


‘8 GRAVENHAGE, 
MARTINUS NIJHOPP. 
1873. 


GEDRUKT BIJ H L SMIIS. 


NAAMLIJST DER LEDEN 
VAN HET 


INSTITUUT. 


(4 Mes 1873.) 





getal leden bedraagt 234, waarvan in Nederland 6 Donateurs en 125 ge- 
leden, en in de Kolomén 403 gewone leden. Met 35 wetenschappelijke 
ingen staat het Instituut in betrekking en het telt 12 buitenlandsche leden. 


BESCHERMHEER: 
Z. M DE KONING. 


Se enmn menenmmmshdkemd 


BESTUUR: 
Jaar van aftreding. 
BLEEKER, Foorrudler ee eee ee . … … 1875. 
A. 3. W_haron SLOET VAN DE BEELE, Onder-Veorsitter . . . . . 1856. 


CH. 1. WIJNMALEN, Secretaris. . oee ee ee lee 1876, 
IAN DER GON NETSCHER, Penningmeester. 2 2. 2. 2 1 - … … … … 4879. 
LC. ROMIOE VAN DER AA eee eee eee 1879. 
BLOMMENDAL eee eee ee 1874. 
H. 'SJACOR eee eee ee ew «1875. 
B. KERN eee eee eee eee … 1876. 
GINSMA eee eee ee eee eee ee « 1875, 
ARD... ee eee eee eee 1876 
MUEMANN ae eee eee ee 1876. 
SCHLEGEL eee ee ee eee «1877, 


3. BOUDEWIJNSE, Adjanct-Secreteris. 





vi NAAMLIJST. 


CONTRIBUEERENDE INSTELLINGEN, 


Het Nederlandsch Bijbelgenootschap. 
Het Nederlandsch Zendelinggenootschap. 


WETENSCHAPPELIJKE INSTELLINGEN, WAARMEDE HET INSTITUU 
IN BETREKKING STAAT. 


Koninklijke Akademie van Wetenschappen | Königl. Academie der Wissenschi 


te Amsterdam. Berlijn. 
Vereeniging van Statistiek te Ainsterdam. | Deutsche Morgenlandische Gesells 
Indisch Genootschap te ’s Gravenhage. Leipzig. 
Maatschappij tot bevordering van Nijver- | Academie der Wissenschaften. Mun 
heid te Haarlem. Kaiserl. Academie der Wissenscha 
Koninklijk Instituut van Ingenieurs te | Weenen. 
’s Gravenhage. La Société anthropologique. Weene 
Maatschappij der Nederlandsche Letter- | L'Université roy. de Norvège. Christi 
kunde te Leiden. Reale Instituo Lombardo di Sciet 
Historisch Genootschap te Utrecht. Lettere. Milaan. 


De Koninkl. Bibliotheek te ’sGravenhage. | Le real Academia de Ciencias. Liss 
Statistisch en Historisch Bureau te Batavia. | Académie royale des Sciences, des Le 
Genootschap van Kunsten en Weten-; et des beaux Arts. Brussel. 


schappen te Batavia. Académie impériale des Science: 
Maatschappij van Nijverheid in Ned. Indië. | Petersburg. 
Royal Asiatic Society. Londen. La Société impériale géographiqu 
Royal Geographical Society. Londen. Russie. St. Petersburg. 


Het tijdschrift Ocean Highways. Redacteur | Smithsonian Institution. Washingto 
de heer Clements R. Markham. Londen. | The american Academy of Arts 

Société de Géographie. Parijs. Sciences. Boston. 

Commission des monuments et documents | Ceylon bransch of the Royal Asiatic Sa 
historiques et des bâtiments civils.| Ceylon. 
Bordeaux. Asiatic Society of Bengal. 

Muséum d’histoire naturelle. Parijs. Public library. Melbourne. 

Gesellschaft fiir allgemeine Erdkunde. | Royal Society of Victoria. Melbourn 
Berlijn. 


BUITENLANDSCHE LEDEN. 


ED. DULAURIER, Parijs. J. W. PLOOS VAN AMSTEL, Melbourne. 
H. 0. VON DER GABELENTZ, Altenburg. W. W. HUNTER, Calcutta. 

Prof. CHR. LASSEN, Bonn. Prof. MARTIN HAUG, Munchen. 

L. A. SEDILLOT, Parijs. Prof. ANGELO DE GUBERNATIS, Floret 
Dr. REINHOLD ROST, Londen. T. J. HOVELL THURLOW, Londen. 


Dr. H. G. DALTON, Demerary. Dr. 3. UIR, Edinburg. 





NAAMLIJST. 


u 


NEDERLAND. 
DONATEURS. 


H. Prins HENDRIK der Nederlanden. 
1. Prins FREDERIK der Nederlanden. 
ferlandsche Handelmaatschappij. 


Mr. w: 
Mr. A. 
Mr. C. 


1. VAN BUREN, Rotterdam. 
|. DUYMAER VAN Twist, Deventer. 
VISSCHER, Arnhem. 





GEWONE LEDEN. 


+ ROBIDE VAN DER AA, ’s Gravenhage. | ORNs. DE GROOT, 's Gravenhage. 


AcHIENE, 's Gravenhage. 
E. BANCK, 's Gravenhage. 
AUD, 'sGravenhage. 
BAVDUIN, 's Gravenhage. 
BETH, “s Gravenhage. 
ISsCHorr GREVELINK, Delft, 
Pair, Amsterdam, 

BLEEK! 











„ ‘sGravenhage. 
LOMMENDAL, 's Gravenhage. 
£ BORDES, ‘s Gravenhage. 
T 





N RUSSCHE, 's Gravenhage. 





A HIAKEL REIGER, 's Gravenhage. 
L VAN BUREN, Donateur, Rotterdam, 
UBELGENvETSCHAP, Amsterdam, 
4E. Graaf van BYLANDT, 's Hage. 
4. A. Graaf VAN BYLANDT, "sHage. 
ILIAS. 

reuies, Ryswyk 

Leiden. 

L. cons, Amsterdam. 





IN COEVORDEN 








1. chemens, Groningen 
x. 
Ac. pemusTiER, 's Gravenhage. 
SCHAUZIER , hage. 


Leeuwarden, 


LENIE. 








Paas 





SIN 
lets, Maarssen. 


PRINS VREDERIK 





Donatenr. 
E Gaay FoRTMAN, Leiden 


| Prof. 4. HOPFMANN, Li 


ED. HANDELMAATSCHAPPL, Donetewr, Am- 
sterdam. 

Jhr. C. HARTSEN, Amsterdam. 

4. 4, HASSELMAN, Tiel. 

Jhr. Mr. D. JUNIUS VAN HEMERT, 
’s Gravenhage. 

PRINS HENDRIK, Donateur. 

Mr. 0. T. U. HENNY, 's Gravenhage. 

Mr. C. VAN HEUKELOM, 's Gravenhage. 

H. HIERINK, Voorst bij Zutfen. 





a 











Prof. DE HOLLANDER, Breda. 

Jhr. H A. HOLMBERG DE BECKFELT, 
's Gravenhage. 

QG. LJ, VAN DER HUCHT, Haarlem. 

Jhr. Mr. J. HUYLECOPER VAN MAARSSEVEEN , 
Maarsseveen. 

Mr. £. u. 'sJa00B, 's Gravenhage. 

c.a JEKKEL Leerdam. 

aw. tT. aurxoou, Delft, 

Prof. u. KERN, Leiden. 

Jhr. Mr. P.L. W. DE KOCK, 's Gravenhage. 

a. c. J. KOLFF, Leiden. 

HT. KRABBE, 's Gravenhage. 

2. KUYPER HIN. , 's Gravenhage 

Prof. 4. P. N. LAND, Leide: 

4. R LANGE, ‘sGravenhage. 














J.F. W. A. LANGE. 


FW. T. GvS DETNOOT, 'sGra- W. DE LANOT. 


age. 


i} 


RF. VAN LANSBEROK, 'sGravenhage. 


Fb. T. GhVERS VAN ENDROEEST,'Mr. p. A. VAN DER Lima, Leiden. 


tgeest. 
F. Goxcanur, Delft 


a. & LUCARDIE, Rotterdam. 
Ta. N. R LUCASSEN, 's Gravenhage. 


GROEN VAN PRINSTERER, “sGra- | Mr. z. Baron MACKAY VAN OPHENERT, 


age. 


| 





's Gravenhage, 


vin 


Mr. p. J. Baron MACKAY, ’s Gravenhage. |J. M. C. E. LE KÜTTE, 's Gravenhage, 


Dr. B. F. MATTHES, Kampen. 

Mr. w. C. MEES, Amsterdam. 

J. J. MEINSMA, Delft. 

J. MILLARD, Amsterdam. 

Mr. C. J. F. MIRANDOLLE, Haarlem, 

E. P. DE MONCHY, Ainsterdam. 

Mr. P. MIJER, Utrecht. 

J. MIJNSSEN , Amsterdam. 

H. MULLER SZN., Rotterdam. 

A. D. VAN DER GON NETSCHER, 's Hage. 

G. K. NIEMANN, Rotterdam. 

J. L. NIERSTRASZ, ’s Gravenhage. 

M. NIJHOFF, 'sGravenhage. - 

J. M. OBREEN, 's Gravenhage. 

W. H. VON OVEN, 's Gravenhage. 

Mr. F. M. C. PELS RIJCKEN, Arnhem. 

N. G. PIERSON, Amsterdam. 

Dr. J. PIJNAPPEL GZN., Leiden. 

L. PINCOFFS, Rotterdam. 

Mr. w. A. P. VERKERK PISTORIUS, 's Hage. 

FRANCOIS P. L. POLLEN, Scheveningen. 

W. POOLMAN, ’sGravenhage. 

W. VAN PREHN, 's Gravenhage. 

J. FRANSEN VAN DE PUTTE, Goes. 

I. D. FRANSEN VAN DE PUTTE, 's Gravenhage. 

Jhr. Mr. 3. K. W. QUARLES VAN UFFORD, 
’s Gravenhage. 

Mr. G. C. J. VAN REENEN, ’s Gravenhage. 

O. VAN REES, ’s Gravenhage. 

Jhr. 0. RENDORP, ’s Gravenhage. 

W. A. ROEST, 's Gravenhage. 

Prof. T. ROORDA, Leiden. 

G. F. C. ROSE, 's Gravenhage. 

F. 0. ROSE, ’s Gravenhage. 

©. B. H. VON ROSENBERG, Darmstadt. 

©. RUEB CZ., Rotterdam. 


NAAMLIJST. 







D. SCHELTEMA, Haarlem. 

Dr. G. SCHLEGEL, Leicen, 

Prof. H. SCHLEGEL, Leiden. 

Mr. L. A. J. W. Baron SLOET VAN DE 
Arnhem. 

Mr. H. J. SMIT, Haarlem. 

J. SPANJAARD, Delft. 

A. B. COHEN STUART, Leiden. 

A. SWAVING. 

J. H. TOBIAS, ’s Gravenhage. 

N. TRAKRANEN, Huize Eversberg bij 
verdal. 

Mr. A. J. DUYMAER VAN TWIST, Donates 
Deventer. 

Professor J. J. P. VALETON, Groningen. 

W. C. VEENSTRA, Leiden. 

W. F. VERSTEEG, Amsterdam. 

Prof. Pp. 3. VETH, Leiden. 

W. A. VIRULY VERBRUGGE, Rotterdam. 

Mr. C. VISSCHER, Donateur, Arnhem. 

JOOST VAN VOLLENHOVEN, Rotterdam. 

J. M. VAN VLEUTEN, 's Gravenhage. 

A. C. VREEDE, Leiden. 

Dr. A. VROLIK, ’s Gravenhage. 

A. W. P. WEITZEL, Groningen. | 

G. F. WESTERMAN, Amsterdam, 

C. F. W. WIGGERS VAN KERCHEM, Leiden. 

w. WIJT, Rotterdam, 

J. WOLBERS, Utrecht. 

Jhr. Mr. H. 0. VAN DER WIJCK, ’s Grave® 
hage. 

Mr. J. 0. WIJNMALEN, Leiden. 

Dr. TH. CH. L. WIJNMALEN, 's Gravenhage. 

NEDERLANDSCH ZENNELING-GENOOTSCHAP, 
Rotterdam. 


NEDERLANDSCH OOST-INDIE. 
GEWONE LEDEN. 


J. E. ALBRECHT, Soerabaja. 
AQUASIE BOACHIE, Ponorogo. 


Mr. L. W. C. VAN DEN RERG, Batavia. 


N. P. VAN DEN BERG, Batavia. 


Mr. w. A. Baron BAUD, Preanger-Regent- | Mr. W. B. BERGSMA, Commissaris, Batavis, 


schappen. 
Mr, J, W. § VON BAUMHAUER, Batavia. 


J. TH. BIK, Batavia. 
J. DE BLAAUW, Batavia, 


NAAMLIJST, 1X 


F. H. A. BLUME. Soerabaja |E. NETSCHER, Suma‘ra’s Westkust 
_3 Boon, Batavia lc. VAN DER GON NETSCHER, Ragelen. 

1. RoscH, Buitenzorg Mr. F. T. PAHUD, Batavia. 
F. L.G ROCRICIUS, Soerabaja. Mr. D. ok. F. DE PAULY, Batavia. 
F.J J. VAN LIMKURG BROUWER, Padang M. T. U. PERKLAER, Batavia. 
E.J. A. VAN DER CHYs, Batavia. |A W. P. VERKERK PISTORIUS, Palembang. 
VAN DER CRAB, Mena lo. F. D. D. PHILIPS, Soerakarta. 

Chant, Ajger Banis. J. K. U. PHITZINGER, Madioen. 

J. W. VAN DELDEN, Batavia. RADEN MAS TOEMENGGOENG ARIO SOERIO 
VAN DEVENTER, Soerabaja. | TJONDRKO NEGORO, Koedoes. 

VAN UIssEL, Batavia. | RADEN ADIPAT! SOERIA Dl RENJA, Cher iban. 
L. DORRFPAAL, Samar ang | RADEN ADIPATI TIRTO NOBTO, Bodjonegoro. 
‚ FABER, Batavia. | RADEN ADIPATL ARIO TJUKKRU XEGORO, 
BAART UE LA FAILLE, Ponorogo, | Sidhoardjo. 

F.D. DE FEYFER, Batavia. RADEN ADIPATL SOERO  ADINEGURO, Pro- 
Fr. P.S GERLINGS, Samarang. | bolingo. 

GRAAFLAND, Tan swangko (Minabassar. RADEN SALFH, Buitenzorg. 

S 13 GRAMBERG, Sarmarang. | tape TOEMENGGOENG DIPO KESOEMO, Re- 
F M DE GRIJS. Samarang. | gent van Poerbolingyo. 

Fr HAANE. Tagal. (Mr. w. RAPPARD, Batavia. 

wr. Mr F. JUNIUS VAN HEMERT, Batavia. |J. G. PF. RIEDEL, Menado (Gorontalo). 
F.J. MH J. HOEK. Batavia. ‚Pr L. W.G. DE Roo, Datavia, Commissaris. 
. Hot/00, Samarang. Me W. ROST VAN TONNINGEN, Billiton. 
Boratt be, Maroen. Db. W. SCHIFF, Riouw. 

F. notrk, Waspada ar H. SEMLER, Batavia. 

IT. H.W OF. HORA SICCAMA, Batavia, In. J. DE <FYFP. Samarang. 

M. DE PAAT DR KANTER. Ratavia. ‘Mr. 3. C. 3. VAN DER SCHAIK. 

fr. 8. WC. KEICHENIUS, Batavia. [ar a.s. SCHNEITHER, Batavia, 

FP. T.H DEK MINDEREN, Batavia. M.L. VAN SCHOUWENBURG, Batavia 

L KIERK DE KEUS, Padang. Ds. 3. W.C. VAN STERUEN, Batavia. 
KNIPHUHST, Tjandjoer. J. E. TRYSWAN, Buitenzorg. 

C Kiwi, Bian dong. he THYSSEN, Soerakarta. 

© DAMME ES VAN Tookt NAURG, Samarang. Mr. 1. 3. A. TOLLENS, Buitenzorg 
Liutver Tt, Makassar C. TROMP, Banjermassin. 

ro Of TE VYSSOHN NoRWAN, Batavia, oF. W. Cc. VALCK, Batavia 

C. VAN Hitte, BBetarsa. .T. A. F VAN DER VALK, Katara 

Pad ethos, Katara ‚Mr. Pod. TYNDALL DE VEER. 

WON OEUDENING, Batavia. G. M. VEKSPYCK, Batavia. 

WF 5 MEIN= MA, Batavia Mr. nl. J. CANTER VISSCHER, Batavia 

® me Nu, Meester Cornelis J HU G. VONMAER, Banka. 

VAN ERE Werke, Bandon, KM. VON DE WALL, Batas 


8 © JW OVAN MUSSCHFSUROBA, A J.B WATTENDORFF, Djokdjokarta. 
Buteneers J.C. B. WIStLits, Soerahaja. 
P&C H NPORREtCHGH, Chertbon., 3 P. ZOETELIEF, Batavia. 


_% NAAMLIJST, 


NEDERLANDSCH WEST-INDIE. 
GEWONE LEDEN. 


J. F. A. CATEAU VAN ROSEVELDT, Parama- |W. H. J. VAN IDSINGA, Paramaribo. 


ribo, Commsssaris. J. DE JONG, Paramaribo. 
Mr. B. E. OOLAOO BELMONTE, Paramaribo. | Dr. 3. 3. JUDA, Paramaribo, 
Dr. J. DELMONTE LYON, Paramaribo. M. S. VAN PRAAG, Paramaribo. 


Ds. S. VAN DISSEL, Paramaribo, Commissaris. | Mr. G. J. A. BOSCH REITZ, Paramaribo. 
Mr. E. A. VAN EMDEN, Paramaribo, Com-| Dr. T. DE VEER, Curagao, 
miesaris. 


147sTE DESTUURSVERGADERING, 


GEHOUDEN 15 Maarr 1873. 


Tegenwoordig de heeren: Bleeker (Voorzitter), Wijn- 
malen, (Secretaris), Bachiene, Dumontier, ’s Jacob, Kern, 
Meinsma en Niemann. Afwezig de heeren Sloet van de 
Beele, Millard, Blommendal en Hoffmann, de twee 
laatsten met kennisgeving. 


De Voorzitter opent de vergadering en herinnert het verlies 
dat het Instituut en de wetenschap geleden hebben door het 
overlijden van den heer mr. P. A. S. van Limburg Brouwer. 


De notulen van het verhandelde in de vorige vergadering 
worden gelezen en goedgekeurd. 


De Voorzitter bericht de ontvangst van: 
le. De volgende boekwerken : 
Van het Departement van Koloniën : 
Topographische kaart van de residentieu Samarang en 
Soerubaja. 
Koloniaal Verslag over 1872. 
Jaarboek van het Mijnwezen in Ned. O. 1. le jaarg., 2e dl. 
Van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Weten- 
schappen : 
Verhandelingen, deel XXAVI 
Tijdschr. 6e serie, deel 1, afl, 5 en 6. 
Notulen, deel X, ne. 1 3. 
Van de Koninklijke Academie van Wetenschappen te Amsterdam : 
Verslagen en mededeelingen, afd. letterkunde, Se dl, le stuk. 
Van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs: 
Tiydschrifl, 1872 - 1673. 2, afl. 


XI 147STE BESTUURSVERGADERING. 


Van den Minister van Koloniën en Marine, te Parijs : 
De Lagrée et Garnier, Vovage d'exploration en Indo-Chine. 
2 vol. avec cartes et plaus et album pittoresque. 

Van de Akademie van Wetenschappen, te Berlijn : 
Monatsbericht, Nov. 1872. 

Van de Akademie van Wetenschappen, te Weenen: 
Math. naturw. Classe 1873, no. 4—6. 

Van de Gesellschaft der Wissenschaften, te Gottingen: 
Nachrichten 1872. 

Van prof. Angelo de Gubernatis. 
La Rivista Europea. Afl. Maart 1873. 

Van de Société d’ethnographie, te Parijs: 
Actes, no. 24 en 25. 

Prospectus en proefnummer van een nieuw geografisch tijdschrift 
in het Ttaliaansch, getiteld Cosinos. 


20. De volgende ‘missives : 

a. van de heeren Corns. de Groot, G. F. C. Rose, Jhr. 
N. A. Holmberg de Beckfelt, G. J. Eschauzier, allen te 
‘s Gravenhage, Gualth. Kolff te Leiden, Professor J. J. P. 
Valeton te Groningen, mr. F. M. C. Pels Rijcken te Arnhem, 
en Joost van Vollenhoven te Rotterdam, houdende bericht dat 
zij de benoeming tot lid van het Instituut aannemen. 

Aanneming voor kennisgeving. 


6. Van Commissarissen van het Teesmuseum te Amsterdam, 
te kennen gevende, dat het hun aangenaam zou zijn, indien 
hun in het vervolg een exemplaar kon worden uitgereikt van 
de Bijdragen door het Instituut uitgegeven. 

Dit verzoek wordt niet voor inwilliging vatbaar geoordeeld. 
Het reglement laat toch toe dat ook instellingen het lidmaat- 
schap aanvaarden, zovals het geval is met het Nederlandsch 
bijbelgenootschap en het Nederlandsch zendelinggenaotschap. 
Tet zou eenigermate onbillijk zijn tegenover die contribueerende 
instellingen, indien men andere instellingen kosteloos een ex. 
der Bijdragen verstrekte. Op grond hiervan besluit de vergadering 
aan Coinmissarissen mede te deelen, dat het Instituut gaarne, 
indien het wordt verlangd, het Jeesmuseum onder de contn- 
bueerende instellingen zal opnemen. 


c‚ Van Commissarissen van het Instituut te Batavia dd. 14 


4 
„en 


L47STF BESTUURSVERGADERING. XI 


Januari 1873, waarbij wordt overgezonden een wissel groot 
JS00- , zijnde het bedrag der goevernements-bijdrage over het 
over het 2e halfjaar 1872 ad / 800. - - en eene som van / 500. 
aan gende contributie. 

De ontvanygst van dezen wissel, die bereids in handen van 
den penningmeester is gesteld, zal aan Cominissarissen worden 
bericht. 


Rapport vver de opneming in de Bijdragen eener Engelsche 
vertaling van een Jupansch staatestuk, getiteld: The legacy 
of Jyéydx. De heer Hotfmann meent te kunnen verzekeren dat 
het stuk nog nergens is gedrakt. Toch ontraadt hij de opneming 
van het stuk in de Bijdragen, die daarvoor buitendien niet het 
geschikste orgaan zijn: 1e, omdat het stuk niet door of namens 
den vertaler aan het Instituut ter publicatie is aangeboden ; 
20. omdat de vertaler, de heer Lowder, als Britsch ambtenaar , 
in Britsche organen het veld voor de uitgave van zijn letter- 
kundigen arbeid te zoeken heeft. 

Na kennisneming van dit rapport besluit de vergadering de 
vertaling terug te zenden aan den heer A. Bauduin, die het 
door tusschenkomst van den heer van Soest san het Instituut 
inzond, onder dankbetuiging voor de belangstelling, die het In- 
stitnut van de zijde des heeren Bauduin door de aanbieding der 
vertaling heeft mogen ondervinden. 


Rapport omtrent de uilgare van dr. (5. Schlegels werk, 
getsteld; Urunagraphie Chinoise. De heer Kern verklaart dat 
hij). vooral na het zoo gunstig advies van den heer Hoffmann, 
dat in de vorige vergadering werd uitgebracht, het voorstel tot 
uitgave van het werk ondersteunt. Ook de heer Biommendal is 
voor die uitgave gestemd. 

De vergadering besluit met algemeene stemmen, dat het Instituut 
zich met de witgave van het werk van den heer Schlegel zal 
belasten. Van dit besluit zal den auteur mededeeling worden 
gedaan. 

Met het vor op de kosten aan de uitgave verbonden, meent 
de versadermg, dat het weuschelijk zal zijn de oplage met al 
te geriug te stellen. Alvorens die oplage te bepalen, wordt 
het nuttig geacht aan de Ministers van Kolonien, van’ Binnen- 
en van Buitenlandsche Zaken mededeeling te doen van de aan- 
plaande verschijning van het werk, met het verzoek om, zou 


Kv 147ste BESTUURSVERG A DERING. 





voor rekening van genoemde departementen een eenigszins be- 
langrijk getal exx. van dit werk mocht worden verlangd , daarvan 
thans reeds opgave te willen doen, om daarop bij de bepaling 
der oplage te kunnen rekenen. 


Rapport omtrent de plaatsing in de Bijdragen van een opstel 
van den heer Leupe over Salomon Sweerts. De heer Meinema 
verklaart van dit opstel met belangstelling kennis te hebben 
genomen. Het bevat eenige tot nu toe minder bekende bijzon- 
derheden omtrent dezen persoon en zijne verhouding tot de 
overige Raden van Indië. Vooral belangrijk is de memorie van 
zijne hand, na zijne terugkomst in Holland aan bewindhebbers 
der Compagnie ingediend, waarin hij betoogt, dat, moge hij 
zich aan overtreding van de bevelen van bewindhebbers hebben 
schuldig gemaakt, dit in nog veel grooter mate het geval is met 
de overige machthebbende personen in Indië. Wij leeren daaruit 
welk eene uitgebreidheid toen reeds de misbruiken, die met de 
compagnie geboren, ja bijna als onafscheidelijk van het bestaan 
van zoodanig lichaam moeten worden beschouwd, hadden ver- 
kregen. Al is slechts de helft waar van al hetgeen Sweerts tegen 
zijne ambtgenooten in de Hooge Regeering van Ned. Indië in- 
brengt, dan kan de toestand toch niet anders dan treurig worden 
genoemd. Misschien verdient de memorie ook nog daarom de 
aandacht, dewijl zij kan hebben medegewerkt tot het wantrouwen 
dat’ de bewindhebbers van de compagnie bij menige gelegenheid 
jegeus van der Lijn te kennen gaven. Jammer slechts dat de 
stijl van den eerbaren Salomon Sweerts niet zeer nauwkeurig, 
is, zoodat zijne memorie wel wat vermoeiend is om te lezen. 

De heer Meinsma adviseert tot plaatsing van het opstel in 
de Bijdragen, onder voorwaarde evenwel dat de inleiding van 
den heer Teupe met eenige bekorting en de memorie zelve met 
eenige uitlatingen opgenomen worden. 

Overeenkomstig dit advies besluit de vergadering tot plaatsing 
van het opstel in de Bijdragen, met inachtneming evenwel der 
opmerkingen van den heer Meinsma. 


Transcriptie van Javaansch, Arabisch, Ndgart en ander 
letterschrift. 

De heer Kern zegt dat hij een concept-rapport heeft opge-. 
steld en dit aan de goedkeuring der verschillende leden van de 
commissie heeft onderworpen. Dat concept mocht evenwel de 





*£ 


147STE RESTUURSVFROADRRISG. xv 


goedkeuring der leden niet verwerven, zoodat hij meent wel te 
doen, ten einde de verschillende meeningen te leeren kennen. 
zoowel het concept als de schriftelijke adviezen der leden van 
de commissie, mede te deelen. 

Het door den heer Kern geleverd concept is van den vol- 
genden inhoud: 

„foo de commissie voor de transcriptie van Javaansch, 
Arabisch, Nagari en ander letterschrift lang gewacht heeft met 
haar verslag, dan is zulks niet zonder opzet geschied. Toen 
ruim een jaar geleden een stelsel van transcriptie voor ‘t tijd- 
schrift werd voorgesteld, was er eene uitnoodiging aan alle 
belangstellenden bijgevoegd om voorslagen ter verbetering of 
bedenkingen mede te deelen. Aan die uitnoodiging werd weinig 
gehoor gegeven. Alleen de heer Juynboll gaf in eene algemeene 
vergadering venige verbeteringen aan de hand, terwijl professor 
Roorda een schrijven inzond, waarin hij de opmerkzaamheid 
vestigde op in de tabel ingeslopen fouten, eu voorts verklaarde 
te moeten opkomen tegen den dwang die, door ‘t verbindend 
verklaren van één stelsel, den schrijvers werd opgelegd. In 
werkelijkheid lag het niet in de bedoeling der commissie de 
vrijheid der inzenders op ‘t stuk van spelling aan banden te 
legeen, en ‘t spijt haar dat enkele minder gelukkig gekozen 
aitdrukkingen in ‘t bij de tabel gevoegde verslag aanleiding tot 
eenige onjuiste veronderstellingen hebben gegeven. De hoofdzaak 
-- zoo meende de commissie — was: een stelsel voor tran- 
scriptie van grootere teksten te ontwerpen en daarvan eene proeve 
te geven, waaruit blijken kon, hoe men de aan het Romeinsche 
alfabet ontbrekende letterteekens met behulp van punten en 
auderzins vermocht uit te drukken. De commissie liet zich leiden 
door de gedachte dat door ‘t bezigen van de tn alle drukkerijen 
voortanden letters, vermeerderd met eenige weinige audere, 
voorzien van eenige diacritische punten, de kosten van ‘t druk- 
ken uanmerkelijk verminderen moesten, terwijl bij volslagen 
gebrek san typen ‘t mededeelen van een tekst in Nagari zelfs 
tet de onmogelijkheden behoorde. Wat uu de vrijheid der schrij- 
vers aangaat, kon er van den kant des Instituuts geen bezwaar 
bestaan, ale iemand zich bedienen wilde van eene transcriptie 
en «peliing. die niet in allen deele met de voorgestelde over- 
een) wanen, mits zoo iemand geen teekens bezigde, welke nog 
opzettelijk gegoten moesten worden. Behalve de heeren Juynboll 
es: Roorda hebben ach geene andere stemmen doen houren. Het 


XVI L47STE BESTiURSVERGADERING. 


is echter genoegzaam gebleken dat de behoefte aan een stelsel 
van transcriptie slechts door weinigen gevoeld, of de wensche- 
lijkheid er van erkend wordt, want ettelijke bijdragen ingezon- 
den na 't tijdstip, waarop de tabel verscheen, bevatten uit 
voerige teksten in oostersch letterschrift of wel in een in beginsel 
afwijkend stelsel van transcriptie. Nu gevoelt de commissie geene 
vrijheid aan ’t Bestuur voor te stellen dat een door haar ont- 
worpen stelsel voortaan streng verbindend worde verklaard voor. 
alle stukken in de Bijdragen en een nieuw, verbeterd stelsel 
met moeite en veel tijdverlies op te maken, heeft geen nut. 
In den boezem der commissie heerscht volkomen eeustemmigheid 
én in de hoofdbeginselen èn in de onderdeelen, en indien hare - 
leden de vraag te beantwoorden hadden of zij het onderling. 
eens waren over de doelmatigste transcriptie, zouden zij eem. 
toestemmend antwoord geven. Maar zij achten het in de gegeven 
omstandigheden doelloos, in plaats van de vroeger gedrukte 
tabel een nieuwe in te leveren, waarop wel is waar de ingeslopen 
fouten zouden verbeterd zijn, maar waarvan ‘t beginsel niet van 
de vorige zou verschillen. Deze overwegingen hebben de commissie 
geleid tot de slotsom welke zij aan het oordeel van het Bestuur 
onderwerpt: het blijve aan de keuze der inzenders van stukken 
overgelaten die transcriptie te bezigen welke hun ’t beste be- 
haagt, zooals dan ook in de practijk tot nu toe steeds 't geval 
is geweest. 

Naar aanleidiug van dit concept-rapport deelde de heer Meinsma 
mede: 

De ondergeteekende kan zich niet geheel vereenigen met 
het door den heer Kern ontworpen rapport der commissie voor 
de transcriptie. Hij wenscht wel ieder volkomen vrijheid te laten 
om zijn eigen systeem te gebruiken, maar is van meening dat 
de zaak nog een anderen kant ter overweging aanbiedt , waarom 
hij zich moet verklaren tegen de voorgestelde onthouding van 
het geven van een ontwerp. Nu eemmaul stappen gedaan zijn 
op den weg en een stelsel namens het Instituut in de Bijdragen 
het licht heeft gezien, waarop nog al aanmerkingen werden ge- 
maakt, acht de ondergeteekende het voor de eer van het Instituut 
wenschelijk , dat een nieuw ontwerp worde publiek gemaakt; 
natuurlijk moet dan overgelaten worden of men er zich van wil 
bedienen of niet. Hij zou daarom voorstellen het door de com- 
missie in het vorig jaar ontworpen stelsel, nevens dat van deu 
oogleeraar Roorda, waarvan inzage is verleend, eu welke beidg 





LL7STE BESTUURSVERGADERING. xvit 


stukken indertijd door hem aan professor Kern zijn terug- 
gezonden, het bestuur aan te bieden en daarvoor eene plaatsing 
in de Bijdragen te verzoeken en daarmede de zaak als afgedaan 
te beschouwen. » 

Het gevoelen van den heer Juynboll is aldus geformuleerd : 

„Even als de heer Meinsma neem ik de vrijheid om op 't 
concept van professor Kern, dat ik overigens in het algemeen 
goedkeur, eenige bedenkingen —- bijvoegsels — mee te deelen, 
die mij voorkomen zelfs in de bedoeling van den steller te zijn. 
Ik zou de zinsnede, aldus aanvangende: » Nu gevoelt de com- 
missie geene vrijheid enz.n willen lezen: «Nu gevoelt de com- 
missie, die laatst van ‘t Bestuur de opdracht ontving tot het 
maken van een nieuw transcriptie-systeem, geene vrijheid aau u 
voor te stellen enz.n En aau ’t einde zou ik dit slot wenschen , 
dat door den steller in der haast schijnt vergeten te zijn: «Opdat 
ieder in de gelegenheid gesteld zij, zoodanig te transcribeeren 
als ‘t hem behaagt, zou ‘t Bestuur dus slechts te zorgen hebben 
dat een genoegzaam aantal Romeiusche letters voorhanden kome, 
voorzien met die bijgevoegde teekens, welke volgens veler inzicht 
noodijz zijn ow kort en onbedriegelijk duidelijk de verschillende 
vreemde letterteekens weer te geven; zoo lang toch deze voor 
velen dringende behoefte niet vervuld is, heeft ’t Bestuur hun 
de gelegenheid niet opengesteld om op hunne wijs, — d. 1. 
ieder vrij naar eigen verkiezing en inzicht ten dezen opzichte 
te handelen. Wellicht kan ‘t Bestuur dan later aanleiding vinden 
om desverkiezende ‘t eenvoudigste systeem, als ‘t doelmatigste, 
aan de belangstellende inzenders van bijdragen aan te bevelen.s 

De heer Gongeryp heeft het volgende verklaard : 

e Ik vind de door den heer Juynboll gewenschte bijvoeging 
wel goed, alleen spijt het mij dat ik niet vroeger bekend ge- 
weest ben met een opstel van deu heer Holle over transcriptie 
van ‘t Soendasch, voorkomende in deel XX, afl. 2 van ’t Tijd- 
schnft voor Indische taal-, land- en volkenkunde, onder redactie 
van mr. Stortenbeker. « 

Nadat de heer Meinsma kennis genomen had van het schriftelijk 
advies des heeren Juynboll, heeft eerstgenoemde nog het volgende 
medegedeeld : 

„Ook na lezing van het advies van den heer Juyuboll, moet ik 
bij mijn voorstel blijven persisteeren, immers het aanmaken van 
diacritische punten zou weinig nut doen, wanneer men niet kent het 


systeem waarnaar zij moeten wordeu gebruikt. De door den heer 
Se \elgr VEIL, ui 


xvtit 1478TE BESTUURSVERGADERING. 





Juynboll voorgestelde bijvoeging aan het slot acht ik derhalve 
onnoodig, tenzij eerst gevolg worde gegeven aan mijn voorstel. « 

De heer Niemann, die miet in de gelegenheid is geweest, 
schriftelijk zijn gevoelen te doen kennen, verklaart dat het ook 
hem noodzakelijk voorkomt dat er iets gedaan worde, daar door 
de vergadering het besluit is genomen om voor de tabel, die 
in de Bijdragen is afgedrukt, eene andere in de plaats te stellen. 
Hij ondersteunt het gevoelen van den heer Meinsma om het 
door de Commissie ontworpen stelsel, benevens dat van den 
heer Roorda, in de Bijdragen te doen opnemen. 

De heer Kern was aanvankelijk ook van de meening des 
heeren Meinsma en Niemann, maar hij is daarvan teruggekomen, 
omdat wanneer in de Bijdragen twee stelsels, dat van de com- 
missie en dat van den heer Roorda, worden aanbevolen, men : 
alle andere, misschien even goede, stelsels uitsluit. De heer - 
Kern erkent eenigermate de juistheid van het gevoelen des | 
heeren Meinsma om nu eenmaal het Instituut die zaak onder- | 

| 
| 








nomen heeft, de behandeling voort te zetten, maar hij meent 
dat het werk, daaraan besteed, vergeefsch zal zijn. 

De Voorzitter meent dat de vergadering nu wel bekend is 
gemaakt met de individueele gevoelens van de leden der com- 
missie, maar dat de vergadering van haar geen voorstel ont- 
vangen heeft. Dit toch is wenschelijk, waut wanneer het voor 
de commissie moeilijk is tot een besluit te komen, die moeilijk- 
heid is nog grooter voor de vergadering. 

Op voorstel van den Voorzitter wordt de commissie diligent 
verklaard, met verzoek een bepaald voorstel aan het oordeel der 
vergadering te onderwerpen. 


De Secretaris doet voorlezing van het verslag van den staat 
en de werkzaamheden van het Instituut in 1872, dat namens 
het Bestuur op de aanstaande algemeene vergadering zal worden 
uitgebracht. Omtrent het concept-verslag worden eenige opmer- 
kingen in het midden gebracht, in welken geest het door den 
Secretaris zal worden gewijzigd. 


De Penningmeester legt over zijne rekening en verantwoote 
ding over 1872. Op uitnoodiging van den Voorzitter verklaren 
de heeren ‘sJacob en Dumontier zich bereid die rekening te 
onderzoeken en van hun bevinding verslag te doen vóór de 
aanstaande algemeene vergadering. 


147STR RESTUURSVERGADERING. 1X 


De vergadering houdt zich thans onledig met het opmaken 
der kandidatenlijst voor de vervulling van drie vacatures in het 
Bestuur, ontstaande door de periodieke aftreding der heeren 
Bachiene, Dumontier en Hoffmann. 

Het drietal, ter vervanging van den heer Bachiene, zal be- 
staan uit de heeren: A. D. van der Gon Netscher, Corns. de 
Groot en Jhr. Mr. J. K. W. Quarles van Ufford. 

Het drietal, ter vervanging van den heer Dumontier, uit de 
heeren: Jhr. Mr. W. T. Gevers Geynoot, Robidé van der Aa 
en Mr. D. J. baron Mackay. 

[let drietal, ter vervanging van den heer Hoffmann, uit de 
heeren: dr. G. Schlegel, Dr. J. Pijnappel Gzn. en Dr. A. W. 
T. Juynboll. 

Op voorstel van den Voorzitter wordt besloten de algemeene 
vergadering te doen plaats hebben op Zaterdag 12 April. 


De vergadering wordt hierna gesloten. 


mn en ee OO 


14Ssre BESTUURSVERGADERING, 
GEHOUDEN 12 Apri. 1873. 


Tegenwoordig de heeren Bleeker (Voorzitter), Blom- 
mendal, Dumontier, ‘s Jacob, Kern, Meinsma en Nie- 
mann. Afwezig de heeren Hoffmann, Millard, Sloet van 
de Beele, Bachiene en Wijnmalen, de beide laatsten 
met kennisgeving. De Adjunct Secretaris neemt het se- 
cretariaat waar. 


De notulen van het verhandelde in de vorige vergadering 
worden gelezen en goedgekeurd. 


De Voorzitter bericht de ontvangst van de volgende boek- 
werken : 
Van de Akademie van Wetenschappen, te Weenen: 
Sitzungsberichte. Philosophisch-Historische classe. Deel 70 
afl 1. 3, deel 71 afl. 1— 4. 
Register voor de deelen 61— 70. 
Van de Akademie van Wetenschappen, te Berlijn: 
Monatsbericht Dec. 1672, 


XX 1488TE BESTUURSVERGADERING. 


Van de Akademie van Wetenschappen, te Brussel : 
Bulletin 2e Serie deel 31, 32, 38 en 34. 
Anuuaires 1872, 1878. 

Centiéme anniversaire de fondation, deel 1—2. 

‘Van de Geographical Society, te Londen: 

Journal 1871. 
Classified catalogue of the library of the Royal geographical 
Society. 
Proceedings. Vol XVI no. 3—4. 
Van de Société de géographie, te Parijs: 
Bulletin, fevr. 1873. 

Van de Nederl. maatschappij tot bevordering van nijverheid: 
Handelingen en mededeelingen 1873. 

Tijdschrift 1873. 8e reeks deel XIV, le stuk. 
Algemeene beschrijvende Catalogus der houtsoorten van : 
Ned. OI. 

Van den heer Quetelet. 

Notices extraites de l'annuaire de l'observatoire royal de | 
Bruxelles pour 1873. 

Van den heer A. de Gubernatis: 

La Rivista Europea, afl. April 1878. 





De heer Dumontier brengt namens de commissie, belast met 
het nazien der rekening van den penningmeester over 1872, | 
verslag uit en zegt dat de Commissie de rekening met de . 
daarbij behoorende justificntoire bescheiden in orde bevonden © 
heeft. Als bewijs van haar onderzoek heeft zij de rekening ge- | 
teekend en stelt voor die aan de goedkeuring van de algemeene | 
vergadering te onderwerpen. | 

Dienovercenkomstig wordt besloten. | 

De Voorzitter zegt, dat de Secretaris hem schriftelijk heeft 
medegedeeld dat de heer Sijthoff eene opgave heeft ingezonden | 
van drukkosten van het werk van den heer Schlegel, getiteld : 
Uranographie chinoise. De heer Sijthoff stelt de kosten van 
drukken en zetten op f 41.—, waarbij dan nog komen de kosten 
voor papier en houtsneegravurcs. Met het oog op deze zeer hoog 
gestelde kosten wenscht de Voorzitter den Secretaris de gelegen- - 
heid te geven ook nog van andere drukkerijen prijsopgave te 
vragen, zoodat eene beslissing omtrent. den druk van het werk 
tot eene volgende vergudering wordt uitgesteld. { 


ä 





L4S88TF BESTUURSVERGADERING. XxI 


De Voorzitter deelt met betrekking tot deze aangelegenheid 
nog mede dat de Minister van Koloniën, in antwoord op het 
door het Bestuur aan Zijne Excellentie gericht schrijven, heeft 
te kennen gegeven «dat de Minister voornemens is van het 
werk des heeren Schlegel niet meer dan twee ex. voor rekening 
van het Departement yan Koloniën te nemen. » 


De Voorzitter deelt verder mede : 

lo. dat de heer von Rosenberg verzocht heeft op den titel 
van zijn werk over Nieuw-Guinea, waarvan de uitgave door het 
Instituut zal plaats hebben, nog te vermelden dat hij hd 
is van het K. KN, Leopoldinisch-Carolinisch Genootschap van 
natuuronderzoekers te Dresden. 

20, dat de heer H. C. Klinkert, thans te Westervoort, zijn 
ontslag genomen heeft als lid van het Instituut. 

De vergadering neemt met leedwezen Kennis van laatstbedoeld 
schrijven, en besluit den heer Klinkert uit te noodigen om te 
blijven voortgaan de Bijdragen met opstellen van zijne hand te 
verrijken. 

De Voorzitter zou het wenschelijk achten, dat het reglement 
gelegenheid gaf om, bijv. onder den titel van Correspondeerende 
leden, personen van wetenschappelijke verdiensten aan het In- 
stituut te verbinden, zonder dat zij tot betaling van contributie 
verplicht zouden zijn. Evenwel zoodanige bepaling in het regle- 
ment zou aanleiding kunnen geven dat te veel personen van 
contributie werden vrijgesteld. Daarom wordt besloten dit on- 
derwerp later opzettelijk in overweging te nemen. 


Tot leden van het Instituut worden benoemd de heeren A. 
H. Bisschop Grevelink , Oost-Indisch ambtenaar met verlof, te 
Delft en dr. A. Bauduin, le officier van gezondheid 2e klasse, 
te ’s Gravenhage. 


De Voorzitter zegt dat de heer Millard het Instituut eenige 
boekwerken ten geschenke heeft aangeboden, waarvoor hem den 
dank van het Bestuur zal worden betuigd. 


De heer Niemann zegt dat hij, naar aanleiding van eeue in 
eene vorige vergadering ontvangen opdracht, het gevoelen van 
den heer van der Tuuk heeft vernomen omtrent den herdruk 
van zijn Maleisch leesboek, waarvan de eerste druk geheel is 





XXII 1488TE BESTUURSVERGADERING. 


uitgeput. De heer van der Tuuk heeft verklaard dat een herdruk 
hem zeer aangenaam zal zijn, van welke gelegenheid hij wenscht. : 
gebruik te maken om enkele verbeteringen in den tekst aan | 
te brengen. 

De vergadering besluit, overeenkomstig het voorstel der voor : 
deze gelegenheid benoemde commissie, bestaande uit de heeren 
Meinsma en Niemann, tot den herdruk van het leesboek en 
den heer van der Tuuk daarvoor een honorarium aan te bieden - 
van f 50.—. 


De heer Blommendal zegt, dat thans aan het Departement 
_ van Koloniën de bestelde 100 ex. der kaart van Gilolo zijn 
afgeleverd, zoodat de declaratie kan worden opgemaakt. 


De vergadering wordt hterna gesloten. 


149sre BESTUURSVERGADERING, 


GEHOUDEN 3 Mei 1878. 


Tegenwoordig de heeren Bleeker (Voorzitter), Wijn- 
malen (Secretaris), Robidé van der Aa, Blommendal, 
Kern, Meinsma, v. d. Gon Netscher, Niemann, en 
Schlegel. Afwezig de hh. Sloet van de Beele, Millard, 
en 's Jacob, de laatste met kennisgeving. 


De notulen van het verhandelde in de vorige vergadering 
worden gelezen en goedgekeurd. 

Daarna worden gelezen de notulen van het verhandelde in de 
algemeene vergadering van 12 April jl., die insgelijks worden 
goedgekeurd. Deze notulen zullen thans in de Bijdragen worden 
afgedrukt. 


De Voorzitter heet de heeren Robidé van der Aa, van der . 
Gon Netscher en Schlegel, in de jongste algemeene vergadering 
tot leden van het Bestuur gekozen en thans tegenwoordig, welkom 
in de vergadering van het Bestuur, cu beveelt hun, nu zij voor 


J$90TE BESTUURSVERGADERING. XXuUI 


het eerst of bij vermeuwing met de functiën van bestuurders 
zijn belast, de belangen van het Instituut aan. 


De Voorzitter bericht de ontvangst van: 
lo De volgende boekwerken: 
Van het Departement van Koloniën: 
Statistiek van den handel, de scheepvaart enz. op Java en 
Madura over 187). 
Van de Kon. Akademie te Amsterdam: 
Jaarboek, 1872. 
Verslagen en mededeelingen, afd. letterkunde 3, dl, 2, stuk. 
Van het Bataviaasch genootschap van kunsten en wetenschappen : 
Veriandelingen , deel 34 en 35. 
Tijdschrift, deel IS, afl. 2, deel 20 aff. 1. 
Notulen, deel S. 
K. F. Holle, Het schrijven van Soendaasch. 
Van het Kon. Instituut van Ingenieurs: 
Tijdschrift, 1872 - 1878, 38, afl. 
Van de Ned. Maatschappij van Nijverheid: 
Tiydschrift, Se reeks, deel 14, Ze stuk. 
Van de Reale istituto Lombardo di scienze e lettere: 
Rendiconti, 2e Sene, vol. Vy afl. 8 17, 
Van de Keiz. Akad. te Weenen: 
Sitzungesberichte der math. naturw. Classe, 1873, no 7— 11. 
Van de Societe de Geographie : 
Bulletin, afl. Maart 1S73. 
Van den heer J. A. Uilkens, te Tjamies: 
Noendasche dongeng. 
Soeudasche spreekwoorden. 


2e Missives van de heeren dr. A. Bauduin te ‘s Gravenhage , 
en A. HL Bisschop Grevelink te Delft, berichtende het hun 
aangeboden lidimaatschap van het Instituut te aanvaarden. 


l'itgare can het werk can dr. Schlegel, Uranographie chi- 
noise De Neeretarie zegt, dat hij voor de uitgave van dit werk 
ook opgave ontvangen heeft van de firma Brill te Leiden, die 
verklaart bereid te zijn 700 ex, van het werk te leveren tegen 
een obedrag van f 2858.60, ter voldoening van zet- en drak- 
loon. papier, steendrukwerk, titel, omslag, innaaien enz. De 
vergadering vereenigt zich met het voorstel van deu Secretaria 


XXIV 149STE BESTUURSVERGADERING. 





om den druk van het werk aan genoemde firma op te dragen. De ° 
oplage wordt echter bepaald op 750 ex., zoodat de berekening 
van kosten nog eenige wijziging zal ondergaan. Aan den Secre- 
taris wordt opgedragen met de firma Brill een contract voor 
het leveren van het werk te sluiten, waarin ook bepaald zal 
worden dat minstens één vel per week moet worden geleverd. 

De heer Schlegel geeft den wensch te kennen van het werk 
50 present-exemplaren te mogen ontvangen, welk verzoek daor 
het. Bestuur volgaarne wordt toegestaan. 


De Voorzitter zegt, dat de heer Uilkens te Tjamies (Cheribon) 
een Soendaneesch opstel heeft ingezonden met verzoek dit in 
de Bijdragen op te nemen. Dit stuk wordt in handen gesteld 
van den heer Niemann, met verzoek het Bestuur omtrent de 
wenschelijkheid der opneming in de Bijdragen te willen adviseeren. 

De heer Uilkens verzoekt verder het oordeel van het Bestuur 
te vernemen over de uitgave van een Soendaneesch Woorden- 
boek. Uit de mededeelingen van de heeren Niemann en Kern 
blijkt dat men in Indië bezig is met de vervaardiging van een © 
woordenboek van de Soendaneesche taal, welke bijzonderheid 
den heer Uilkens zal worden medegedeeld. 


De Secretaris deelt mede dat de heer Matthes het Instituut 
ter opname in de Bijdragen heeft aangeboden een kort verslag 
van de in Europa aanwezige Makassaarsche en Boegineesche 
handschriften. De heer Matthes heeft verklaard dat de druk- 
kwestie thans geen bezwaar kan maken, want ook hij is tegen 
het drukken bij de firma Spin gestemd. Het opstel wordt in 
handen gesteld van de heeren Kern en Meinsma met verzoek het 
Bestuur omtrent de wenschelijkheid der plaatsing te adviseeren. 


De heer Niemann biedt, namens den heer Grashuis, privaat 
docent te Leiden, het Instituut aan een opstel over de verbale 
vormen in het Soendaneesch, met verzoek dit in de Bijdragen 
op te nemen. De heer Niemann adviseert ten gunste van de plaat- 
sing van dit opstel, waarmede de vergadering zich vereenigt. 


De heer Kern brengt namens de Commissie voor de tran- 
scriptie verslag uit. Dit stuk zal afzonderlijk in de Bijdragen 
worden opgenomen (zie bladz. 1 en vlg). 

De vergadering vereenigt zich met het voorstel der Com- 


T4A9STE BERATUURSVERGADERING. XXV 


inissie en machtigt den Secretaris om inet den heer Smits in 
overleg te treden over het aanmaken van de letters, die door 
de Commissie zijn aangegeven. 


De heer Kern biedt het Instituut aan een overzicht van de 
Vedanta-filosofie, vertaald door den heer Bruining. Dit stuk 
wordt in handen gesteld van den Secretaris met verzoek het 
Bestuur over de plaatsing in de Bijdragen te adviseeren. 

De heer Robidé van der Aa oppert het denkbeeld om dit 
stuk, dat nog al omvangrijk schijnt te zijn, afzonderlijk te 
doen drukken en uitgeven. 

De vergadering gaat thans over tot de verkiezing van een 
Penningmeester. Met meerderheid wordt gekozen de heer van 
“der Gon Netscher, die verklaart deze functie te aanvaarden. 


Tot hid van het Instituut wordt benoemd de heer Uilkens, 
te Tjamies. 


De heer Niemann stelt voor dat het Instituut zich in be- 
trekking stelle en ruiling van werken verzoeke met de Societas 
Geogratica Italica. 

Op voorstel van den Voorzitter wordt besloten hieromtrent 
in eene volgende vergadering cen’ besluit te nemen, wanneer de 
Secretaris eene voordracht zal doen om nog met andere genoot: 
schappen of instellingen zich in betrekking te stellen. 


De vergadering wordt hierna gesloten. 


ALGEMEENE VERGADERING, 


GEHOUDEN 12 Aprit 1878. 





(Voorloopig vastgesteld door het Bestuur.) 


Tegenwoordig de heeren Dr. P. Bleeker (Voorzitter), 
Robidé van der Aa, A. R. Blommendal, A. B. Cohen | 
Stuart, Dr. F. A. C. Dumontier, P. Is. de Gaay Fortman, 
Jhr. mr. W. T. Gevers Deynoot, Cornelis de Groot, 
mr. E. H. ’s Jacob, Dr. A. W. T. Juyuboll, Dr. H. 
Kern, G. R. Lucardie, J. J. Meinsma, G. K. Nie- 
mann, Martinus Nijhoff, J. M. Obreen, D. Scheltema 
en J. H. Tobias. 


De Voorzitter opent de vergadering, heet de leden welkom 
en deelt mede dat de Secretaris en Penningmeester verhinderd 
zijn de vergadering bij te wonen. 


De notulen van het verhandelde in de vergadering van 30 
Maart 1872, welke notulen bereids voorloopig door het Bestuur 
vastgesteld en in de Bijdragen (zie 7e deel blz. X1— XIII) op- 
genomen werden, worden gelezen en thans definitief goedgekeurd. 


De Adjunct-Secretaris doet, bij afwezigheid van den Secretaris, 
voorlezing van het verslag omtrent den staat en de werkzaam- 
heden van het Instituut in 1872 (zie dit verslag op blz. XXVIII 
en volg.) 


De Voorzitter brengt ter tafel de rekening van den penning- 
meester over 1872 en verzoekt de heeren Obreen en Cornelis 
de Groot die te willen nazien. 


Na schorsing der vergadering voor eenige oogenblikken zegt 
de heer Obreen, dat de commissie de rekening onderzocht en 


ALGEMEENE VERGADERING. XXVII 


met de justificatoire bescheiden vergeleken heeft, dat zij alles 
in behoorlijke orde gevonden heeft en dus voorstelt die goed te 
keuren onder dankbetuiging aan den Penningmeester voor zijn 
gehouden beheer. 

De vergadering vereenigt zich met dit voorstel. 


Thans wordt overgegaan tot de verkiezing van drie bestuurs- 
leden, ter vervanging van de heeren Ph. J. Bachiene, Dr. F. 
A. CG. Dumontier en professor J. Hoffmann, aan wie de beurt 
van aftreding 1s. 

Met Bestuur biedt de bij art. 6 gevorderde drietallen aan 
(zie blz. NIN), waarna met meerderheid van stemmen tot leden 
van het Bestuur worden benoemd de heeren: A. D. van der 
Cron Netecher, P. J. B, C. Robidé van der Aa en Dr. G. 
Schlegel. 


De heer Robideé van der Aa verklaart, onder dankbetuiging 
voor het vernieuwd bewijs van vertrouwen, het lidmaatschap van 
het Bestuur andermaal te aanvaarden. 


Aan de heeren van der Gon Netscher en Schlegel zal, als 
afwevie zijnde, van hunne benoeming worden keunis gegeven. 


Niemand verlangt verder het woord, waarna de vergadering 
wordt gesloten. 


VERSLAG 
VAN 


DEN STAAT EN DE WERKZAAMHEDEN 





VAN HET 


KONINKLIJK INSTITUUT VOOR DE TAAL-, LAND. EN VOLKENKUNDE 
VAN NEDERLANDSCH-INDIE OVER 1872. 


~~ GEDE 


Mijne Heeren! . 


Weemoedige gedachten, aangename herinneringen, blijde 
vooruitzichten rijzen bij ons op, waar wij geroepen worden om 
U verslag te leveren van den staat en de werkzaamheden onzer 
instelling gedurende het afgeloopen jaar. 

Weemoedig worden wij gestemd waar wij denken aan het 
verlies dat wij, nog onlangs, geleden hebben door den dood 
van onzen vtalentvollen en mannelijken medestrijders, Mr. P. 
A. S. van Limburg Brouwer. Velen onder U , voor zoover gij onze 
vorige algemeene vergadering hebt bijgewoond, konden het den 
geleerde, toen hij- van deze plaats tot U sprak, reeds aanzien, 
dat hij, hoewel hij steeds rusteloos werkzaam was, zich krachtig 
van geest betoonde, echter gebukt ging onder eene kwaal, die 
velen deed vreezen, dat zij hem in de kracht zijner jaren aan 
het leven zou ontrukken. Die vrees bleek helaas! niet ijdel te 
zijn geweest. In den nacht van den 13en Februari ll. overleed 
de 43jarige geleerde , een dier zeldzame mannen , die enkel door leer- 
gierigheid, door liefde tot de wetenschap óm de wetenschap gedre- 
ven, het breede veld der menschelijke kennis zooveel mogelijk 
met hun geest plegen te omspannen, daarbij tevens beheerscht 
door eene groote waarheidsliefde, en die wat er ook het gevolg 


VERSIAG, ERIK 


van zij, in het toepassen der kritiek voor uiets terugdeinzen. 

Zoo wij ons al daartae bevoegd rekenden, gij vergt onge- 
twijfeld van ons met dat wij her ter plaatse U het leven van 
Brouwer schetsen, zijne maatschappelijke en letterkundige ver- 
diensten karakteriseeren, veel minder in eene waardeering 
daarvan treden. Meer dan eene vriendenhand heeft reeds, 
voornamelijk in de beide tijdschriften («de Gidee en de 
» Nederlandsche Spectator”), waarvan hij een getrouw mede- 
werker was, zeen woord van dankbare herinnering en eer- 
biedige waardeering” geplaatst, terwijl, naar wij ons mogen 
vleien, eene bevoegde pen eerlang in deu bundel #lseevensbe- 
richten», welke de Leidsche Maatschappij der Nederlandsche 
Letterkunde telken jare uitgeeft, eenige bladzijden aan zijne 
nagedachtenis zal wijden. Ons voegt bij deze gelegenheid as- 
leen een woord van dankbare hulde. Met ‘t oog op zijne 
werkzaamheid in onzen kring, eerst als lid en bestuurder, het 
laatst als secretaris onzer instelling. In de gedrukte verslagen 
van menige bestuurs- en algemeene vergadering kunt gij het 
bewijs vinden, met welk een ijver en liefde hij den arbeid van 
ons genootschap ondersteunde en de belangstelling in zijn werk- 
zaamheden trachtte te vermeerderen. Schatte van Limburg 
Brouwer het Instituut hoog en verleende hij ons gaarne zijne 
medewerking, wederkeerig werden zijne adviezen, niet ‘t minst 
zijne belangrijke indologische bijdmgen en studiën gewaardeerd. 
Nog levendig herinneren wij ons, het genot, waar hy ons eene 
proeve gaf van de Stichtelijke Lectuur in Hindostan, van het 
Riinavana, van de Poëzie der Woestijn of ons de Avonturen van 
cen Tndiseh Edelman vertelde; een andere maal boeide hij ons 
door zijne studiën over het Oostersch Atheisme, de Maan der 
keune, de Veden en de Kabbala, of door zijne schets van den 
Vuurdienst, van het beeld van Boedha, het laatst nog van den 
Wize van ’t Hemelsche Rijk, om ons eindelijk, in zijn Akbar, 
de alleen bij geleerden bekende geschiedenis en letterkunde van 
een deel van het oosten te doen genieten, en niet enkel voor 
het beschaafd Nederlandsch publiek, maar, door de Engelsche 
en Duitsche vertaling, die van dien roman is aangekondigd, 
weidra ook voor den vreemdeling te ontsluiten. Het is terecht op- 
gemerkt. dat daarin vooral het eigenaardige van Brouwer's werk- 
zaamserd ligt, dat het hem minder te doen was om den vorm en 
de taal der Oustersche letterkunde. Niet omdat hij de studie van 
bal en oudheden laag stelde, Integendeel, hij waardeerde ze ate 


XXX VERSLAG. 


het materiaal, de steenen, die een goed bouwmeester niet licht 
mag en zal versmaden. Hoewel daartoe alleszins bevoegd en in 
staat, waagde hij het in den regel niet op zuiver taalkundig 
terrein te treden. De dorre, doch geenszins onvruchtbare 
taalstudie gaarne aan anderen overlatend, scheen hij meer 
geboeid door den inhoud, de denkbeelden, de wijsgeerige 
stelsels, de sociale toestanden van het oosten; het was zijn 
streven deze te doorgronden, ze voor het denkend publiek te 
vertolken en te ontvouwen: en heeft hij voor ons de historische 
ontwikkeling van het indo-germaansche denken en godvereeren 
gepopulariseerd, hij werd er toe geleid door de begeerte, om 
ons aanschouwelijk voor te stellen welk deel van den aanvang 
af der mythe, en welk deel het intellect behoort.» Die richting 
verdient. ongetwijfeld billijke waardeering; en, óns aangaande, 
wij kunnen zeker gee gepaster hulde aan de nagedachtenis van 
wijlen ons geleerd medelid brengen, dan waar wij den op- 
rechten wensch uitspreken, dat die richting niet met hem ten 
grave moge dalen. In de stad onzer inwoning zal intusschen 
zijn naam tn dankbare herinnering blijven , ook waar hij zich zelven 
in de Koninklijke Bibliotheek een monument heeft gesticht. Bij 
zijn uitersten wil heeft hij aan die rijke verzameling al zijne 
werken, die het oosten betreffen, vermaakt. 


Meer dan iemand gevoelt het Bestuur, dat het voor den 
Secretaris verre van gemakkelijk is als opvolger van van Lim- 
burg Brouwer op te treden. Zag hij zich in het voorjaar van 
1872 met die taak belast, niet zonder aarzeling heeft hij haar 
aanvaard. Met ‘toog zoowel op de hem toevertrouwde redactie 
van de Bijdragen als op de overige werkzaamheden van dit 
genootschap. 

Wat de redactie der Bijdragen betreft, het Bestuur behoeft 
U ongetwijfeld niet te verzekeren, dat zij, even als in het vorige 
jaar, ook nu weder het voorwerp is geweest. en blijven zal van 
de aauhoudende en bijzondere zorg van den Secretaris in overleg 
met het Bestuur. Met voldoening kan er op gewezen worden, 
dat weder verscheidene en belangrijke stukken ter opname zijn 
ingezonden, andere toegezegd, o. a. door den zendeling te Boe- 
leleng, van Eck, van enkele Balineesche gedichten , omtrent wier 
inhoud wij U naar de notulen van ouze bestuursvergadering van 
den Len Oct. 1. 1. verwijzen , evenals naar die van den 15en Juni, 
waarin besloten is in den regel elke maand eene bijeenkomst 


VFRRIAG. XXX! 


te honden: een maatregel, waartoe men overgegaan is ten einde 
zooveel mogelijk te gemoet te komen aan de bezwaren, welke 
zieh voornamelijk bij de redactie der Bijdragen voordeden. Tot 
het verlichten dier taak, ook door voortdurende krachtige on- 
dersteuning van onderscheidene medewerkers, blijft het Bestuur 
bij vernieuwing en met aandrang zich aanbevolen houden , gelijk 
het hun welwillenden bijstand in het afgeloopen jaar heeft mogen 
genieten, waarvan zoowel de aanteekeningen van enkele zijner 
vergaderingen, als de reeds verschenen afleveringen met die 
welke eerlang het licht zal zien, getuigen kunnen. 


Van de uitgave der Bijdragen tot die van grootere werken 
overgaande, welke het Instituut zich blijft voorbehouden, voor 
zooveel de geldmiddelen toelaten, te ondersteunen, zij het vol- 
gende anngeteekend, met verwijzing overigens, wat de bijzon- 
derheden aangaat, tot de reeds gedrukte aanteekeningen der 
hestuurs vergaderingen. 

Met het betrekkelijk minder omvangrijke aanvangend, zij 
U medegedeeld, dat van het eerste stuk der Bloemlezing uit 
Malersche geschriften door onzen medebestuurder G. K. Nie- 
mann bezorgd, bereids een tweede druk verschenen is. Ook 
ix door het Bestuur in overweging genomen van der Tuuk's 
Muleisch leesboek, waarvan de voorraad is uitgeput, te doen 
herdrukken. Ken bepauld besluit is echter daaromtrent nog niet 
gevallen. 


Tot de categorie van werken, die zonder de matericele 
ondersteumng van het Enstitunt wellicht ongedrukt zouden 
blijven, behoort ongetwijfeld het voor de Javaansehe taal en 
ge sehriesdenis belangrijk geschrift + Babad Tanah Djawi », omtrent 
de uitwzave waarvan herhaaldelijk in onze bestanrsvergaderingen 
is gesproken. Met gevole onzer onderhandelingen met het De- 
portement van Kolonien is geweest, dat blijkens uit Indië ont- 
vangen inbiehtingen net werk niet geschikt werd geacht voor 
het onderwijs op de inlandsche scholen, maar wel voor ver- 
spreiding onder de inlandsche bevolking, mits ontdaan van de 
aantekeningen van den heer Meinama, welke, terwijl zij voor 
den inkander onverstaanbaar zijn, den prijs van het werk noode- 
loos vertoog. Bene bestelling van 500 exemplaren zonder de be- 
doelde aanterkeningen tegen den prijs van /S is daarop gevolgd. 

ekhaar voor die welwillende ondersteuning heeft het Be- 


XXXII VERSLAG. 


stuur onverwijld last gegeven met den druk van het werk een 
aanvang te maken. Het is ons tevens aangenaam U te kunnen 
berichten, dat het omvangrijke werk tegen het einde van dit 
of het begin van het volgende jaar in Uwe handen zal zijn. 


Herder dan de uitgaaf dezer Javaansche kroniek, althans, 
naar wij ous mogen vleien, tegen den aanstaanden winter, hopen 
wij U het reisverhaal des heeren von Rosenberg te kunnen aan- 
bieden. Kort na de vorige algemeene vergadering werd het ons 
vanwege het Ministerie van Koloniën toegezonden en door ons 
in handen gesteld van den hoogleeraar H. Schlegel, te Leiden, en 
den heer Robidé van der Aa. Nadat beiden overeenkomstig den 
wensch en de bedoeling van den geleerden reiziger het hand- 
schrift hebben nagezien en voor den druk gereed gemaakt, 
heeft het Bestuur tot de uitgave daarvan in kwarto-formaat 
besloten, onder bepaling dat het drukwerk door den heer Smits 
en de platen en kaarten (deze laatste zijn nog door de welwil- 
lendheid van ons medelid Blommendal verbeterd) door den heer 
Trap, te Leiden, zullen geleverd worden. 

De hh. Schlegel en van der Aa hebben de goedheid den 
Secretaris bij de bezorging der uitgave met raad en daad bij 
te staan. Door de noodzakelijke verbeteringen, veranderingen, 
toevoegingen en aanteekeningen, vooral door den heer Robidé 
van der Aa gemaakt, mag men zich vleien iets te hebben bij- 
gedragen tot veraangenaming van den vorm en verhooging der 
wetenschappelijke waarde van een werk, dat de kennis van het 
uitgestrekte Nieuw-Guinea aanmerkelijk uitbreidt. 

Met den heer van der Aa wenschen wij voorts, dat het hem 
alsnog gegeven zij gevolg te geven aan zijn voornemen om aan 
den arbeid van den geleerden reiziger eene Inleiding toe te 
voegen, waarin met het oog op veelvuldige miskenning in het 
buitenland kortelijk herinnerd wordt wat Nederland tot uitbrei- 
ding der kennis van Nieuw-Guinea heeft gedaan. 


Van eeu anderen niet minder kostbaren arbeid moet het. 
Bestuur U in de laatste plaats mededeeling doen. Door onzen 
Onder- Voorzitter, den heer Sloet van de Beele, werd ons namens 
onzen verdienstelijken tolk der Chineesche taal te Batavia, 
thans met verlof alhier, den heer Schlegel, het handschrift 
aangeboden van een door hem bewerkte » Uranographie Chie 
hoise, ou preuves directes, nouvelles ct nombreuses, que l'ag- 


VERSLAG. XXXIN 


tronomie Chinoise est la plus ancienne et que l'astronomie des 
anciens peuples occidentaux a été empruntée à celle des Chinois.» 
Eene nota omtrent het eigenaardige van dit werk is opgenomen 
in de aanteekeningen van onze bestuursvergadering van den 
2isten December ÌÌ., waarnaar wij U verwijzen. 

Het Bestuur behoeft zeker nauwelijks te verklaren, dat het 
inet levendige belangstelling van het aanbod heeft kennis genomen 
en met nauwgezetheid de vraag overwogen, of en in hoever 
het op den weg van het Instituut ligt zich het lot van dit 
omvangrijke, ongeveer 50 vellen druks bevattende, hoogst 
belangwekkende handschrift aan te trekken. Na ernstige over- 
weging en gehoord het rapport van de hh. Hoffmann, Kem 
en Blommendal (vgl. omtrent beide de gedrukte Notulen) heeft 
het Bestuur niet geaarzeld, overeenkomstig het voorstel van 
zijn Onder- Voorzitter, tot de uitgave daarvan te besluiten. 

Iet Bestuur vleit zich met de hoop dat zoowel deze als de 
andere uitgaven, welke het voorbereidt, Uwe goedkeuring zullen 
wegdragen. 


Middelerwijl is het ons een voorrecht U te kunnen mede- 
deelen dat de finauciëele toestand van het Instituut geen be- 
zwaar heeft opgeleverd bij de beslissing omtrent de evengenoemde 
wetenschappelijke ondernemingen. Het Bestuur gevoelt zich ver- 
plicit hier ter plaatse zijn dank te betuigen aan den Penning- 
meester, den heer P. J. Bachiene, voor het door hem gevoerd 
beheer der kas, dat thans in andere handen moet overgaan , 
daar aan hem tegelijk met twee zijner medebestuurders, de 
hh. Dr. F. A. C. Dumoutier en Prof, J. Hoffmann de beurt 
tot aftreding ligt. Ook aan deze laatsten zij onze erkentelijkheid 
betuigd. 

Zal de financiéele toestand van het Instituut nader in de 
bijzonderheden uit de rekening van den Penningmeester blijken , 
hier zij alleen aangeteekend dat de ontvangsten in het afge- 
loopen jaar bedroegen f 6272.185 en de uitgaven / 5914.53, 
zoodat op ulto. December 1872 een voordeelig saldo werd be- 
vonden van f£ 457.655. 

Die gunstige toestand ouzer financiën is, voor een deel 
althans, toe te schrijven aan het niet verminderd bedrag der 
contributiën. Tegenover het verlies van enkele leden, ’t zij door 
den dood, ‘t zij dat ze om persoonlijke redenen hun ontslag 


hebben genomen, hebben anderen zich eene benoeming laten wel- 
Se \oulgr. VIII. 1 


XXXIV VERSLAG. 


gevallen, zoodat het getal der gewone leden zoowel hier als m ~ 
Indië vrij gelijk is gebleven aan dat van het vorige jaar. 

De namen van hen, die wij van onze ledenlijst moesten afvoeren 
of daarop plaatsen, vindt gij in onze gedrukte notulen opgetes- 
kend. Daaruit zal evenzeer blijken dat tot onzen Commissans 
in West-Indië, ter vervanging van den heer Carstairs, de heer van 
Dissel bengemd werd. De heer Dr. J. J. Van Limburg Brouwer, 
naar Padang vertrokken, werd vervangen door Mr. W. B. 
Bergsma, te Batavia; de heer de Roo bleef het Commissariaat 
vervullen, aan wien gelijk ook aan den heer Van Juimburg Brouwer, 
het Bestuur voor hunne vele diensten bij dezen dank zegt. 





Behalve met de Koninklijke Bibliotheek, heeft het Instituut 
geene nieuwe betrekkingen met binnen- en buitenlandsche ge- 
nootschappen of vereenigingen aangeknoopt. 


Omstandigheden van verschillenden aard hebben onze mede- 
bestuurders, de hh. Bleeker en Sloet van de Beele verhinderd 
het Instituut op het internationaal statistisch congres te St. Pe- 
tersburg te vertegenwoordigen. 


Vanwege het Bestuur van het Congrès international des 
aciences géographiques, cosinographiques et commerciales, te 
Antwerpen gehouden, is aan ons genootschap eene herinnerings- 
medaille met diploma toegekend, met dankzegging voor het 
zenden van een vertegenwoordiger en aanbieding van het verslag 
der vergaderingen en den catalogus der gehouden tentoonstelling. 


Hiermede, Mijne Heeren, zouden wij ons jaarverslag kunnen 
eindigen, ware het niet dat alsnog een tweetal punten onder 
Uwe aandacht moeten worden gebracht. 

Het vraagstuk allereerst der transcriptie, dat herhaaldelijk 
een onderwerp van onze beraadslagingen uitmaakte. Op onze 
uitnoodiging is het opnieuw onderzocht door eene commissie 
bestaande uit de hh. Kern, Meinsma, Niemann, Juyuboll en 
Gonggrijp. In onze bestuursvergadering van den 16en Maart 
heeft zij haar rapport uitgebracht. Met het oog evenwel op het 
verschil van meening, dat zich in den boezem der commissie 
geopeubaard had, is er geen besluit genomen, doch de com- 
missie vooralsnog diligent verklaard. 

Het tweede punt, dat meer bepaald door den Secretaris aan 


VERSLAG. XXXV 


onze overweging is aanbevolen, betreft onze boek- en hand- 
schriftenverzameling. De verschillende aanwinsten gedurende het 
verloopen jaar, hetzij door geschenken, hetzij door aankoop, 
zijn telkens in ouze notulen vermeld. Het is evenwel niet daarop 
dat de Secretaris ons in het bijzonder heeft gewezen. Meer be- 
puaid heeft hij het oog op de verzameling zelve, in haar ge- 
heel beschouwd. 

Er is meer dan éens gesproken van eene vereeniging van 
het Indisch Genootschap met het Instituut. Hetzij men haar 
afkeure, of verdedige, dit staat, naar de meening van den 
Secretaris, ongetwijfeld vast, dat ineensmelting van de biblia- 
teken van beide genootschappen voor de verzamelingen zelve 
vau onschatbare waarde zou zijn. Men maakt zich aan over- 
drijving schuldig, waar men de bibliotheek van het Indisch 
Genootschap voor eene inderdaad uitstekende koloniale boek- 
verzameling zou willen uitgeven. Raadpleegt men haar catalogus, 
wel zal men daarin een gausch niet onbeduidenden schat vinden , 
doch tevens op meer dan een gebied belangrijke gapingen 
ontdekken. Wat daarentegen de verzameling van het Insti- 
tuut aangaat, het moet worden toegegeven, dat de boekenafdee- 
ling wel miet van zulk een grooten omvang is als die van onze 
zusterinstelling ; doch de onze zou haar juist dáár in bijzondere 
mat: aanvuilen, waar zij leemten vertoont. Men denke slechts 
aan de afdeclingen: taal- en letterkunde, geschiedenis en geo- 
graphie. Bezit daarenboven het Indisch Genootschap hoegenaamd 
geene handschriften van eenige beteekenis, de verzameling, die 
het Instituut daarvan bezit, ‘t zij door aankoop, ’t zij door 
geschenken verkregen, is niet slechts uitgebreid, doch hoogst 
belangrijk te noemen, een rijke mijn voor den beoefenaar der 
Tuduehe taal-, land- en volkenkunde. 

laut alzoo de kracht der eene collectie in een boekenrijk- 
dom, en die der andere voornamelijk in de haudschriften, tot 
éen gebeel vereenigd, waarbij de eene de andere aanvult, zou 
er iiderdaad een onschatbare kern eener bibliotheek aanwezig 
zijn, die weldra tot den rang eener volledig koloniale boekerij 
zou kunnen worden opgevoerd, daar telken jare door beide 
mstellingen een betrekkelijk niet onbeduidend cijfer tot aan- 
koop: van boeken en handschriften wordt aangewezen. 

De Secretaris meent vooralsnog niet verder te mogen gaan 
dan slechte het denkbeeld te opperen van zulk eene ineensmel- 
tug van de bibliotheken van beide genootschappen. Hoe men 


XXXVI VERSLAG. 


intusschen daarover ook moge oordeelen,. de Secretaris meent 
dat men van hem, die, ingevolge onze Wet, tevens belast is 
met het toezicht over éen dier boekverzamelingen, in billijk- | 
heid mag verwachten, dat hij middelerwijl aandringt op de ver- 
vulling van een eisch, dien men aan het beheer eener boekerij 
zou kunnen stellen. Terwijl het Indisch genootschap reeds een 
catalogus bezit van zijne bibliotheek en eerlang een supplement 
daarop verwacht wordt, moet elk lid van het Instituut bij de 
raadpleging zijner boek- en handschriften-verzameling telkens 
de verschillende afleveringen der Bijdragen opslaan, waarin 
sedert jaren daaromtrent mededeelingen gedaan of lijsten der - 
verschillende aanwinsten geleverd worden. 

Zoo al het nut en de wenschelijkheid der uitgaaf van eene 
afzonderlijke boekenlijst in twijfel kan worden getrokken, aller : 
minst zeker die van een kort verslag der handschriften-verzame- 
ling. Niet enkel dat men daardoor, meer dan tot heden, eene | 
welgevestigde overtuiging omtrent haar rijkdom erlangen zal: 
de raadpleging er van zal daardoor tevens vergemakkelijkt worden 
en ongetwijfeld ook toenemen. Is het daarom plichtmatig daartoe 
de handen aan het werk te slaan, het zou vour den Secretaris 
een voorrecht zijn, zoo hij U tegen eene volgende vergade- 
ring een beredeneerd overzicht onzer boek- en handschriften- 
verzameling kon aanbieden of althans mededeelen, dat eene 
voltooiing er van binnen een korten tijd te verwachten is, 


15 Maart "73. Dr. T. C. L. WisNMALEN. 





150ste BESTUURSVERGADERING, 


GEHOUDEN 1-4 Junr 1873. 


mn - 


Tegenwoordig de heeren Bleeker (Voorzitter), Wijnmalen 
(Neeretaris), van der Gon Netscher, Blommendal, ’s Jacob, 
Kern, Meinsma, Niemann en Schlegel. Afwezig de heeren 
Robide van der Aa, Sloet van de Beele en Millard; de 
beide verstgenoemden met kennisgeving. 


De notulen van het verhandelde in de vorige vergadering 
worden gelezen en goedgekeurd. 


De Voorzitter doet mededeeling van de ontvangst van 


|. 
Vaan 


Van 


Vian 


Van 


Van 


Van 


de volgende ingezonden boekwerken : 

het Ministerie van Kolonicn ; 

Resume's van het onderzoek naar de regten welke in de 
gouvernements-landen op Sumatra op de onbebouwde gronden 
worden uitgeoefend. 

Regeerings almanak en Naamregister voor 1873 

het Kon. Instituut van Ingenieurs: 

Tijdschrift. 28720 1873. de afl. 

de Ncadenie van wetenschappen, te Weenen: 
Sitznngsberichte der math, naturwissenschaftliche classe. 1873, 
no 12-15. 

de Academie van wetenschappen, te Berlijn: 
Monatsbericht, Januari 1973, 

de Koval Asiatic society of Great-Britain and Treland : 
Journal vol VI, part TIL. 

de hon, Universiteit van Noorwegen, te Christiania: 

G. Ossian Sars, On some ramarkable forms of animal life. 
Se Volgr. VIII ° tv 


XI 150STR BESTUCRSVERGADERING. 


aan den heer May, zal hem de vraag worden gedaan of hij 
zich voorstelt eeue Engelsche vertaling van het geheele werk te 
leveren. Van de zijde van het Bestuur bestaat daartegen geene 
bedenking, omdat het aan het Instituut niet anders dan aan- 
genaam kan zijn dat de werken, die het uitgeeft, door over- 
zetting in eene vreemde taal, in een ruimer kring van lezers 
verspreid wordt. Mocht de heer May eene geheele vertaling 
bedoelen, dan is het Bestuur bereid, wanneer de heer 
May daartoe het verlangen openbaart, hem de afgedrukte 
vellen, naar mate die gereed komen, toe te zenden, zoodat 
hij reeds terstond met zijn arbeid een aanvang zou kunnen 
maken. 


50. missives van de Ministers van Binnenl. en van Buiten- 
landsche Zaken, de eerste berichtende dat hij, bij verschijning 
van het werk van dr. G. Schlegel , wellicht enkele exx. voor rekening 
van zijn departement zal nemen: de tweede meldende dat op 
de begrooting van zijn departement. geene gelden beschikbaar 
zijn om de kosten te bestrijden van een zeker getal exx. van 
het bedoelde werk. 

Aanneming voor kennisgeving. 


Uitgave van het werk van dr. G. Schlegel, Uranographie 
Chinoise. De Secretaris zegt dat ten gevolge van de verhooging 
der oplage van 700 tot 750 exx. en van het kiezen cener 
andere papiersoort, de uitgaven voor dit werk cenigszins hooger 
moeten gesteld worden. Iet totaal wordt nu geraamd op 
ST 3382.40. 

Het Bestuur stemt. in deze verhooging toe en keurt tevens 
het concept-contract goed met de firma Brill voor de uitgave 
van het werk aan te gaan. 


Opstel van den heer Uilkens te Tjamis, bevattende vertellingen 
aungaande Iman Sapie. De heer Niemann, in wiens handen dit 
stuk is gesteld, zegt dat het niet geschikt is ter opneming in 
de Bijdragen, in de eerste plaats omdat de inhoud van het 
Noendaneesche stuk zeer onbeduidend is, maar in de tweede 
plaats — en dit is de voorname reden — omdat het. geschreven 
ix in versmaat, waarin reeds vele Soendaneesche stukken gepu- 
bliceerd zijn. Voor de taalstudie hebben dergelijke stukken minder 
waarde, daar de (aal verwrongen wordt naar de versmaat. 


1 50STE BESTUURSVERGADERING. Xt 


Reden waarom hij adviseert het stuk niet ter opneming in de 
Bijdragen te bestemmen. 
Dienovereenkomstig wordt besloten. 


Verslag van den heer Matthes van de in Europa aanwezige 
Makassaarsche en Boegineesche handschriften. De commissie, 
bestaande uit de heeren Kern en Meinema, verklaart met ge- 
noegen het stak gelezen te hebben, maar zij meent dat het voor 
verkorting vathaar zou zijn, door samenvoeging der nommers 
en door de teksten, vooral wanneer het vertalingen van malei- 
sche handschriften, wier inhoud bekend is, zijn, niet zoo wt- 
voerig te “refereeren. Verder zou de commissie in overweging 
geven het stuk niet in zijn geheel maar in twee of drie ge- 
deelten in de Bijdragen op te nemen, bijv. eerst de Makas- 
saarsche, en daarna de Boegineesche,. Doet men dit niet, dan 
zou de vraag moeten opgeworpen worden of het als afzonderlijk 
stuk zal worden uitgegeven, maar daarvoor is het, naar het 
oordeel der commissie, niet genoeg van algemeen belang. 

De Vergadering vereenigt zich met dit advies en draagt 
den Secretaris op den heer Matthes daarvan mededeeling 


te doen, 


Opstel ran den heer dr. A. Bruining, predikant te Etersheim, 


berattende vene vertaling van Cankara Acdrya's commentaar op 
de Aphorismen van den Vedinta. De Secretaris zegt dat hij 
van het vedeelte van het opstel, dat aan het Instituut is 
ingezonden , met belangstelling kennis heeft genomen. De arbeid 
verdient ongetwijfeld meerdere bekendheid, De Secretaris heeft 
venter een paar opmerkingen. Te. Voor eene afzonderlijke uit- 
are as het minder geschikt en voor eene plaatsing In cen 
nommer der Badragen is het te uitvoerig. Het opstel wordt 
beseroot ej 300 blz. Mocht door het Bestuur besloten worden 
het om de Bijdragen op te nemen, dam zou het overweging 
verdienen het bij gedeelten im eenige achtereenvolgende atleve- 
pinzen te plaatsen. 2e, Aan het opstel ontbreken inleiding en 
wanteckeningen. Het zou althans wenschelijk zijn dat eene 
onlerdrrer aan het opstel werd toegevoegd. 

Fen opzichte van dit laatste punt verklaart de heer Kern 
nea berend vene inleiding te leveren. Het geven van aanteeke- 
mngen zou hey miet durvan aanraden, omdat de aanteekeningen 
heit even uitvoerig zouden worden als het opstel zelf. 


XLI 150STE BESTUURSVERGADERING. 


De Vergadering besluit den heer Bruining mede te deelen 
dat het Bestuur tot openbaarmaking van zijn arbeid bereid is, 
mits hij er in toestemme dat het opstel bij gedeelten in de 
Bijdragen wordt opgenomen. Met welgevallen neemt het Bestuur 
voorts het aanbod aan van den heer Kern om aan het opstel 
eene inleiding toe te voegen. 


De heer van der Gon Netscher vraagt het gevoelen van het 
Bestuur omtrent de opneming in de Bijdragen van opstellen 
over de kolonisatie. Hij zou het toch wenschelijk achteu dat 
bijv. door het stellen van vragen wetenschappelijke opgaven 
werden uitgelokt van hetgeen tot heden voor kolonisatie is 
gedaan. Dergelijke geschiedkundige mededeelingen hebben actueel 
belang, omdat in den laatsten tijd herhaaldelijk op het doen 
van proefnemingen wordt aangedrongen. De Vergadering ver- 
klaart in te stemmen met den wensch om opstellen over dit 
onderwerp uit te lokken en besluit dus in de Bijdragen te 
vermelden , dat het Bestuur van het Instituut wenscht te ontvangen 
een historisch onderzoek naar den uitslag van de pogingen tot 
kolonisatie met Kuropeanen in Oost- en West-Indië of in 
andere tropische gewesten. 


Op voorstel van den heer Kern wordt besloten tot buiten- 
landsch lid van het Instituut te benoemen den heer dr. Albrecht 


Weber, te Berlijn. 


De vergadering wordt hierna gesloten. 


>. 


15lstr BESTUURSVERGADERING, 


GEHOUDEN 5 Jur 1873. 


Fegenwoordig de heeren Bleeker (Voorzitter), Robidé 
van der Aa, Blommendal, Kern, van der Gon Netacher 
en Niemann. Afwezig de hh. Meinsma, Schlegel, Wijn- 
malen, Sloet van de Beele, Millard en ‘s Jacob; de drie 
eersten met kennisgeving. De Adjunct-Secretaris ucemt 
het secretariaat waar. 


De notulen van het verhandelde in de vorige vergadering 
worden gelezen en goedgekeurd. 


De Voorzitter doet. mededeeling van de ontvangst der volgende 
boekwerken : 

Vau de Koninklijke Bibliotheek te ’s Gravenhage : 

Verslag van de aanwinsten over 1872. 

Van de Ned. Maatschappij ter bevordering van nijverheid : 
Tijdschrift, 3e reeks. deel XIV, 3e stuk. 
Handelingen en mededeelingen. 1873, all. 3. 

Van de Academie van Wetenschap, en, te Berlijn: 
Monatsbencht. Febr. 1873. 

Van de Gesellschaft fiir Erdkunde te Berlijn: 

Zeitschrift. ne. 39-40, 

Van de Société de géographie, te Parijs: 
Bulletin, Mai 1873. 

Van de Société d'ethnographie, te Parijs: 
Actes, Mai 1873. 


De Voorzitter zegt dat deze vergadering is belegd tot behan- 
deling van een speciaal punt. Bij eenige bestuursleden van het 
onlangs te Amsterdam opgerichte geografisch genootschap is het 
denkbeeld opgerezen om bij den Minister van Koloniën pogingen 
aan te wenden de tweede Atjinesche expeditie te doen verge- 
zellen door personen, toegerust met kennis op het gebied der 
aardrijkskunde, natuurlijke historie en inlandsche talen , ten einde 
dee expeditie ook strekke om eenige meerdere bijzonderheden te 
vernemen omtrent de gesteldheid van land en volk in de noorde- 


XLIV 15 ÌSTE BESTUURSVERGADERING. 


lijke streken van Sumatra dan men tot nu toe bezit, zoodat 
die expeditie ook vruchten zou dragen voor de wetenschap. 
Het geografisch genootschap zou evenwel, als de jeugdigste in- 
stelling, niet alléén dit verzoek tot de regeering willen richten 
maar zou wenschen dat het in de eerste plaats uitging van het 
Instituutsbestuur. 

De heer Niemann doet, op uitnoodiging van den Voorzitter, 
mededeeling van een ontworpen adres aan den Minister van 
Koloniën, naar aanleiding waarvan eene uitvoerige gedachte- 
wisseling ontstaat. 

In de eerste plaats over het denkbeeld zelf om over dit onder- 
werp een adres tot den Minister te richten. Bijna eenstemmig 
is men voor dit denkbeeld gestemd. Slechts één lid meent dat, 
terwijl nog zoovele streken van den Indischen archipel, die onder 
het Nederlandsch gezag behooren, voor de wetenschap geheel of 
ten deele onbekend zijn, het beter ware de nasporingen daar te 
doen plaats hebben dan in een gewest, dat niet onder het 
Nederlandsch gebied behoort. 

In de tweede plaats wordt het ontworpen adres uitvoeng be- 
sproken. Ofschoon de inhoud daarvan in hoofdzaak wordt goed- 
gekeurd, zou men de redactie korter wenschen gesteld te zien. 

Op voorstel van den Voorzitter werd besloten eene commissie 
te benoemen, die zich met het ontwerpen van een bnef, over 
cenkomstig de gemaakte opmerkingen, zal belasten, welke brief 
dan namens het Bestuur aan den Minister van Koloniën zal 
worden ingezonden. Tot leden dier commissie worden benoemd 
de heeren Niemann, Blommendal en de Voorzitter. 


De overige werkzaamheden, die niet van spoedeischenden 
aard zijn, worden tot de volgende vergadering aangehouden. 


152ste BESTUURSVERGADERING, 


GEHOUDEN 20 SEPTEMBER 1873. 


Tegenwoordig de heeren Bleeker (Voorzitter), Robidé 
van der Aa, Blommendal, Kern, Meinsma, van der Gon 
Netscher, Niemann en Schlegel. De heeren Sloet van 
de Beele en Wijnmalen met en de heeren Millard en 
‘s Jacob zonder kennisgeving afwezig. De Adjunct-Secretans 
neemt het secretariaat. waar. 


De notulen van het verhandelde in de vorige vergadering 
worden gelezen en goedgekeurd. 


De Voorzitter doet mededeeling van de ontvangst van: 


I. 
Van 


Van 


Van 


Van 


Van 


Van 


Vian 


Van 


Van 


de navolgende boekwerken: 

het Departement van Koloniën: 

Kaart van het terrein des oorlogs in het Rijk van Atjeh. 
Jaarboek van het mijnwezen in Ned. Q, J. 2e jaarg., 2e dl. 
Maleisch-Nederl. Woordenboek. vel 56- 69 

de Kon. Academie van Wetenschappen te Amsterdam: 
Verhandelingen , deel NUIT. 

het Instituut van ingenieurs: 

Tijdschrift. 1872—1873, 5e afl. 

het Rijks Herbarium te Leiden: 

Suringar, Musée botanique. vol. I, afl. 1—3. 

Miquel, Hlustrations de la flore de archipel indien. deel 1, 
afl. 1—8. 

de Ned. maatschappij tot bevordering van nijverheid : 
Tijdschrift. Deel XIV, de stuk. 

de Academie van Wetenschappen , te Weenen: 
Sitzungsbenchte der mat. naturwiss classe 1S73, no. 17—21. 
de Academie van wetenschappen, te Berlijn: 
Monatsbericht. 1873, Februan April. 

de Deutschen Morgenlandiscnen Gesellschaft : 

Zeitschrift. 27e deel, afl. 1—8. 

de Gesellschaft für Erdkunde, te Berlijn : 

Verhandlungen. 1873, ne, 1. 

Correspondenzblatt der Afrikanischen Gesellschaft. 1873, no. 1. 


XLVL 152STE BESTUURSVERGADERING. 


Van de Société de géographie, te Parijs: 
Bulletin. Juni—Juli 1873, 
Van de Société entomologique de France: 
Bulletin. no. 10. 
Van het Congres international des Orientalistes, te Parijs: 
Verschillende door het Bestuur uitgegeven gedrukte stukken. 
Van de Smithsoman Institution, te Washington: 
Contributions to knowledge. deel X VILL. 
Annual report 1878. 
Van de Academy of natural sciences of Minnesota: 
Constitution and by-laws. 
Van den heer Clements R. Markham, te Londen: 
Ocean Highways. Augustus 1872—Sept. 1878. 
Van den heer Angelo de Gubernatis, te Florence: _ 
la Rivista Europea. afl. Juli —Sept. 1873. 
Van den heer de Croisier: 
| la Perse et les Persans. 
Van den heer Sédillot: 
Rectification d'un point de la Communication de M. Munk 
au sujet de la découverte de la Variation. 
Van den heer Virlet d’Aoust: 
Les origines du Nil. 





Il. de volgende missives : 

a. van professor A. Weber te Berlijn, benoemd tot buiten- 
landsch lid van het Instituut, waarin hij verklaart onder dank- 
betuiging voor de ondervonden onderscheiding, die betrekking 
aan te nemen. 


b. missives houdende kennisgeving van het overlijden van de 

hh. Mr. C. Visscher, te Arnhem en W. Poolman , te 's Gravenhage. 

De missives sub. a en 4 worden voor kennisgeving aan- 
genomen. 


c. van Commissarissen van het Instituut te Batavia, dd. 30 
April 1873, ten geleide van cen wissel groot f 500 en van eene 
opgave der geïnde coutributién. 

Deze stukken zijn bereide in handen gesteld van den 
Penningmeester. 


d, van Commissarissen van het Instituut te Paramaribo, 


JO2STE BESTUUKSVERGADERING. XLVIL 


dd. 8 Juli 1873, houdende bericht dat de heer Mr. EK. A. 
van Emden tijdelijk, tot herstel van gezondheid, naar Neder- 
land vertrekt. 

Aanneming voor kennisgeving. 


e. van den Minister van Koloniën dd. 26 Augustus, Lett. Aar, 
ne, #0 luidende als volgt: 

’s Gravenhage, den 26 Augs. 1873. 

Bij Uwe missive van 7 Julij jl. ne 1058, werd mijne aan- 
dacht gevestigd op de weuschelijkheid om de tweede expeditie 
tegen Atchin te doen vergezellen door eene cominissie, belast 
met het doen van wetenschappelijke nasporingen. 

Daar ik vermeen alles, wat op de organisatie van de bedoelde 
expeditie betrekking heeft, aan de Indische Regering te moeten 
overlaten en ook op de toevoeging van wetenschappelijke mannen 
aan de expeditie geeuerlet invloed wensch uitteoefenen , heb ik ° 
er mij toe bepaald den Gouverneur-Generaal met Uw schrijven 
in kennis te stellen. 

Intusschen kan ik U mededeelen, dat reeds bij de organisatie 
van de eerste expeditie de wenschelijkheid van wetenschappelijke 
onderzoekingen in ludie niet uit het oog verloren is. Ten 
bewijze hiervan bied ik U hiernevens aan cen extract uit een 
schrijven van den Kommandant van het Leger aan den bevel- 
hebber dier expeditie dd. 13 Maart jl. 

De Minister van Kolonien. 
(w. g.) F. v p. Porte. 

Het extract uit een schrijven van den legerkominandant aan 

den bevelhebber der expeditie is van den volgenden inhoud: 
Hoofdkwartier 
Batavia, 13 Maart 1873. 

In het belang van de wetenschap is het daarom wenschelijk 
het aanstaand welligt kortstondig verblijf ouzer troepen in dat 
rijk (Atchin) te benutten tot het systematisch verzamelen niet 
alleen van gegevens en wetenswaardige kennis, welke uit cen 
uitsluitend militair oogpunt belangrijk zijn, maar ook van bij- 
zonderheden betrekking hebbende op aan de krijgskunst en aan 
den oorlog zelfs geheel vreemde wetenscuappen. 

Ten einde de gelegenheid te openen tot vermeerdering van 
de thanx nog zoo onvolkomen topografische kennis van Atchin, 
is aan den staf der expeditie cene vrij sterke opnemingsbrigade 
toegevoegd, doch ouk ten aanzicu van de verdere gesteldheid 


KIVI 152STE BESTUURSVERGADERING. _ 





van het land en van de bewoners, van hunne instellingen, , 
zeden, gewoonten, taal en letterkunde en wat verder betrekking _ 
heeft op landbouw, nijverheid, handel, geologische gesteldheid 
van den hodem, ethnogratie, archeologie, numismatiek , kortom 
van elken tak van wetenschap behooren, zooveel de gelegenheid 
maar eenigzins toelaat, zoo wetenschappelijk mogelijke naspo- 
ringen te worden gedaan. 

U H.Ed.G. gelieve de officieren en het verder personeel dat 
aan de expeditie deelneemt, uit te noodigen om im dien gin : 
werkzaam te zijn, en eenigen hunner, welke zich daartoe ten : 
gevolge: van opleiding, aanleg of bekwaamheid eigenen, daar 
omtrent bijzondere opdragten te geven. 

De Kommandant van het Leger en Chef van . 
het departement van oorlog, 
(Get) W. E. Krogsen. 
Beide stukken worden voor kennisgeving aangenomen. 


f. van den heer May te Londen, die daarin zijn voor 
nemen aan den dag legt tot het vervaardigen eener. Engelsche 
vertaling van von Rosenberg's Reisverhaal en thans inlichtingen 
verzoekt omtrent den omvang van het werk en het getal der 
bij het werk behoorende platen. 

Die inlichtingen zullen den heer May worden verstrekt en 
hem tevens worden toegezonden een ex. der afgedrukte vellen 
van het werk, met toezegging de volgende vellen te zullen 
ontvangen zoodra die gereed zijn. 


g. van den heer A. Bruining, te Ktersheim, zijn dank betui- 
gende voor de plaatsruimte aan zijne bewerking van Cankara 
A A « . . . 
Acirya’s Commentaar op de aphorismen van den Vedanta in 
de Bijdragen van het Instituut toegestaan, en toezeggende nog 
in dit jaar een gedeelte der copie, ongeveer 7 à 8 vel druks, 
aan het Bestuur ter opneming te zullen toezenden. 

Aanneming voor kennisgeving. 


A. van den heer dr. B. Matthes, te Kampen, waarbij hij 
verklaart niet te kunnen voldoen aan den wensch van he 
Bestuur om zijn verslag van Makassaarsche en Boegineesche 
handschriften te bekorten, zoodat hij zijn opstel terug heeft 
verzocht. 

Aanneming voor kennisneming. 


\ 


152.rr BESTUURSVERGADERING. XII 


1. van den heer dr. A. B, Cohen Stuart, te Leiden, waarin hij 
voorstelt de Regeering te wijzen op het hooge belang der over- 
blijfselen van Pager-roejoeug en omstreken, en de wenschelijkheid 
om daarvan meer voldoende afbeeldingen (liefst goede fotogram- 
men) te bekomen. 

De Vergadering betuigt hare instemming met dit voorstel, 
maar acht het beter, vooral omdat men daarvan een spoediger 
resultaat verwacht, de tusschenkomst in te roepen van den heer 
Netscher, goeverneur van Sumatra's Westkust, wiens ijver voor 
wetenschappelijke belangen bekend is. Bij de uitnoodiging, die 
daarvoor tot den heer Netscher zal worden gericht, zal hem 
tevens in overweging worden gegeven of de afbeeldingen niet 
het best en met de minste kosten te verkrijgen zouden zijn 
door de hulp tn te roepen van Chineezen, die een zeer een- 
voudig eu doeltreffend middel bezigen om van rotsinseripties 
afdrukken te nemen. De oppervlakte waarop eene inscriptie 
voorkomt , wordt geheel en al met Chineesche inkt zwart ge- 
maakt. Daarop wordt Chineesch papier gelegd en dit met een 
deeh of een zachten borstel er stevig opgedrukt. Op die wijze 
krijst men op zwarten grond een witten afdruk van alle verdie- 
pingen, die op den rotswand voorkomen. 


Benoeming van nieuwe leden. Tot leden van het Tnstituat 
worden benoemd de heeren ‘TLS. A. de Clereq, adjunet-inspeeteur 
vaan het lager onderwijs te Amboina, Jhr. Co A. van Sopestern, 
geeverneur van Suriname en EF. OW. van Eeden, directeur van 
het holontaal museum te Haarlem. 


De heer van der Gon Netscher biedt het Bestuur ter op- 
heonng an de Bijdragen aan een opstel bevattende cen geschied 
hadi overzicht van hetgeen in Oost- en West-Indie ten aanzien 
vans de Kolonisatie Is voorgevallen. Int opstel wordt an handen 
gesteld van de heeren Blommendal, Robide van der Aa en den 
Voorsitter, In geval het oordeel dezer heeren over den geleverden 
arbeid gunstie moekt ziju. zal het opstel den Sceretaris In 
ganden worden gegeven om het terstond te bestemmen voor de 
volgende allevering der Bijdragen. 

De reeeren Mers, Robide van der Aa en Kern verklaren 
meh onbedis te houden met de samenstelling van eenige kortere 


„Opsterden die de Secretaris terstond voor de Bijdragen zal kunnen 


breenternlkiets. 


KIN LI 1525TE BESTUURSVERGADERING. . 


van het land en van de bewoners, van hunne instellingen, 
zeden, gewoonten, taal en letterkunde en wat verder betrekking 
heeft op landbouw, nijverheid, handel, geologische gesteldheid 
van den bodem, ethnografie, archeologie, numismatiek, kortom 
van elken tak van wetenschap behooren, zooveel de gelegenheid 
maar eenigzins toelaat, zoo wetenschappelijk mogelijke naspo- 
ringen te worden gedaan. 

U ILEd.G. gelieve de officieren en het verder personeel dat 
aan de expeditie deelneemt, uit te noodigen om in dieu zin 
werkzaam te zijn, en eenigen hunner, welke zich daartoe ten 
gevolge: van opleiding, aanleg of bekwaamheid eigenen, daar 
omtrent bijzondere opdragten te geven. | 

De Kommandant van het Leger en Chef van 
het departement van oorlog, 
(Get) W. EK. Krogsen. 
Beide stukken worden voor kennisgeving aangenomen. 


f. van den heer May te Londen, die daarin zijn voor 
nemen aan den dag legt tot het vervaardigen eener. Engelsche 
vertaling van von Rosenberg’s Reisverhaal en thans inlichtingen 
verzoekt omtrent den omvang van het werk en het getal der 
bij het werk behoorende platen. 

Die inlichtingen zullen den heer May worden verstrekt en 
hem tevens worden toegezonden een ex. der afgedrukte vellen 
van het werk, met toezegging de volgende vellen te zullen 
ontvangen zoodra die gereed zijn. 


g. van den heer A. Bruining, te Etersheim, zijn dank betui- 
gende voor de plaatsruimte aan zijne bewerking van Cankara 
Acârya's Commentaar op de aphorismen van den Vedanta in 
de Bijdragen van het Instituut toegestaan, en toezeggende nog 
in dit jaar een gedeelte der copie, ongeveer 7 à 8 vel druks, 
aan het Bestuur ter opneming te zullen toezenden. 

Aanneming voor kennisgeving. 


A. van den heer dr. B. Matthes, te Kampen, waarbij hij 
verklaart niet te kunnen voldoen aan den wensch van het 
Bestuur om zijn verslag van Makassaarsche en Boegineesche 
handschriften te bekorten, zoodat hij zijn opstel terug heeft 
verzacht. 

Aanneming voor kennisneming. 


Lop KESTUURSVERGADERING. XIX 


t. van den heer dr. A. B. Cohen Stuart, te Leiden, waarin hij 
voorstelt de Kegeering te wijzen op het hooge belang der over- 
blijfselen van Pager-roejoeng en omstreken, en de wenschelipkheid 
om daarvan meer voldoende afbeeldingen (liefst goede fotogram- 
men) te bekomen. . 

De Vergadering betuigt hare instemming met dit voorstel, 
maar acht het beter, vooral omdat men daarvan een spoediger 
resultaat verwacht, de tusschenkomst in te roepen van den heer 
Netscher, goeverneur van Sumatra's Westkust, wiens ijver voor 
wetenschappelijke belangen bekend is. Bij de uitnoodiging, die 
daarvoor tot den heer Netscher zal worden gericht, zal hem 
tevens in overweging worden gegeven of de afbeeldingen niet 
het best en met de minste kosten te verkrijgen zouden zijn 
door de hulp in te roepen van Chineezen, die een zeer een- 
voudig eu doeltreffend middel bezigen om van rotsinseripties 
afdrukken te nemen. De oppervlakte waarop eene inscriptie 
voorkomt, wordt geheel en al met Chineesche inkt zwart ge- 
maakt. Daarop wordt Chineesch papier gelegd en dit met een 
doeh of een zachten borstel er stevig opgedrukt. Op die wijze 
Krijzt men op zwarten grond een witten afdruk van alle verdie- 
pingen, die op deu rotswand voorkomen. 


Benoeming van nieuwe leden. Tot leden van het Instituut 
worden benoemd de heeren TLS. A. de Clereq, adjunet-inspecteur 
vaan het lager onderwijs te Amboina, Jhr. Co AL van Sy pestesn, 
yoeverneur van Suriname en FL W. van Eeden, directeur van 
het koloniaal museum te Haarlem. 


De heer van der Gon Netscher biedt het Bestuur ter op- 
neming tn de Bijdragen aan cen opstel bevattende een geschied- 
hundiy overzicht van hetgeen in Oost- en West-buchtë ten aanzien 
van de holonisatie Is voorgevallen. Dit opstel wordt in handen 
gesteld van de heeren Blommeudal, Robidé van der Aa en den 
Voorzitter. In geval het oordeel dezer heeren over den geleverden 
acher gunstige moeht zijn. zal het opstel den Neeretaris in 
aarden Worden gegeven om het terstond te bestemmen voor de 
volgende aflevering der Bijdragen. 

De heeren Meinema, Robide van der Aa en Kern verklaren 
ach onledig te houden met de samenstelling van ecnige kortere 
opsteiien , dre ele Secretarts terstond voor ade Br gebro zal kunnen 
beater. 


A 


i. 159STE BESTUURSVERGADERING. 


De heer Niemann deelt mede dat ten vorigen jare een werk — 
van den heer B. T. Dalton, getiteld » Descriptive ethnology dl 
Bengal» op last van het Britsch-Indische goevernement .is uit- 
gegeven. De heer Niemaun geeft in overweging dat het Bestnar 
zich wende tot den luitenant-goeverneur van Bengalen, met 
verzoek een ex. van dit werk aan het Instituut te willen afstaan. 

Dienovereenkomstig wordt besloten. 


De heer Niemann herinnert, dat vroeger herhaaldelijk sprake 
is geweest van het benoemen van correspondeerende leden, ten ; 
einde in de gelegenheid te zijn verdienstelijke personen, diede 
Bijdragen met goede opstellen zouden kunnen verrijken, zonder — 
hen tot betaling van contributie te verplichten , aan het Institaut 
te verbinden. Hij heeft daarbij bepaaldelijk het oog op de 
zendelingen. 

Hiertegen wordt opgemerkt dat de uitvoering van dit denk- 
beeld eene wijziging van het reglement zou vorderen , waartoe 
men niet dan om zeer dringende redenen moet overgaan. Maar 
bovendien, zijn er personen die gaarne lid zouden worden van 
het Instituut, doch voor wie de betaling der contributie be- 
zwarend mocht zijn, zij zouden zeer gemakkelijk eene vergoeding 
voor die uitgaaf kunen vinden in het leveren van opstellen 
voor de Bijdragen, waarvoor het Bestuur, wanneer dit verlangd 
wordt, honorarium toekent. Op die wijze kan de betaling der 
contributie geen bezwaar opleveren. 

Na deze opmerkingen verklaart de heer Niemaun op zijn 
denkbeeld niet verder aan te dringen. 


De vergadering wordt hierna gesloten. 


15ste BESTUURSVERGADERING, 


GEHOUDEN 13 DECEMBER 1873. 


Tegenwoordig de heeren: Bleeker (Voorzitter), _ 
malen (Secretaris), van der Gon Netscher, Robic . 
der Aa, Kem en Niemann. Afwezig de heeren Sl 
de Beele, Millard, Blommendal, ‘sJacob en Me: 
de drie Inatsten met kennisgeving. 


15SSTE BFSTUURSVERGADERING. Ht 


De notulen van het verhandelde in de vorige vergadering 
worden gelezen en goedgekeurd. 


De Voorzitter bericht de ontvangst van: 


Van 


Van 


Van 


Van 


Van 


Van 


de volgende boekwerken : 

het Departement van Koloniën: 

Algemeen verslag van den staat van het lager onderwijs 
voor Europeanen over 1870. 

S. Coolsma, Handleiding bij de beoefening der Soendanee- 
sche taal. 

de Kon. Academie van Wetenschappen, te Amsterdam : 
Verslagen en Mededeelingen, afd. letterkunde, 2¢ reeks 
ge deel, 6e stuk. 

Verslagen en Mededeelingen, afd. natuurkunde, 2e reeks, 
7e deel, 2e stuk. 

het Kon. Instituut van ingenieurs : 

Tijdschrift. 1872 —1873, 1e aflevering. 

de Nederl. maatschappij van nijverheid: 

Handelingen der 96° algemeene vergadering. 

Tijdschrift. 3e reeks, deel NIV, 5e stuk. 

het Historisch Genootschap, gevestigd te Utrecht: 

Brieven en onuitgegeven stukken „an J. Wtenbogaert , door 
Hl. C. Rogge. 3e dl. 

Onderzoek omtrent de Middelburgsche beroerten , door J. 
van ‘Vloten. 

Kroniek. Jaargang 28. 

de Keiz. Academie van Wetenschappen, te St. Petersburg, 
Bulletin, deel XVII, blz. 27—36, XVIII blad 1—15. 
Mémoires, deel XVIII no S—10, XIX no 1-7. 

de Kon. Pruissische Academie van Wetenschappen te 


Berlijn : 


Monatsbericht, Mei—Aug. 1878. 


Van de Keiz. Academie van Wetenschappen, te Weenen: 


Sitzungsberichten der math. naturwiss. classe 1873, n° 22 — 27. 


Van de Gesellschaft fiir Erdkunde, te Berlijn : 


Zeitschrift. ne 45. 

Verhandlungen. 1873, no 2—8. 

Correspondenzblatt der Afrikanischen Gesellschaft 1873, 
ne 2—3. 

de Raval geographienl society, te Londen: 

Proceedings. deel XVI ne 5, XVII ne 1-2. 


1.11 153STE BESTUURSVERGADERING. 


Van de North China Branch of the Royal Asiatic Society: 
Journal. 1871—1872, 
Catalogue of the library. 
Van de Société de géographie, te Parijs: 
Bulletin, Aug. — Oct. 1873. 
Van de Société d'ethnographie, te Parijs: 
Actes. Oct. 1873. 
Van de Société entomologique de France: 
Bulletin des séances. n° 12, 15—16. 

Van den Schrijver, dr. J. J. de Hollander, een ex. van zijne 
vertaling der Reizen in den O. 1. Archipel door prof. A. S, 
Bickmore. 2 dln. . 

Van den Schrijver, H. C. von der Gabelentz, een ex. van zijn 
werk: Die Melanesischen Sprachen. Ze abhandl. 

Van den heer C. R. Markham, afl. Nov. en Dec. van zijn 
tijdschrift: Ocean Highways. 

Van prof. A, de Gubernatis, afl. Oct. en Nov. van zijn tijdschrift: 
Jaa Rivista Kuropea. 

Van den heer Guido Cora, afl. 3—4 van 3—4 van zijn tijd- 
schrift Cosmos. 

Van den heer Meinsma, het 2e dl, le stuk zijner Geschiedenis 
der Ned. O. I. bezittingen. 


IT. de volgende missives : 

a. van de North China Branch of the Royal Asiatic Society 
te Shanghai, waarbij bij de toezending van een ex. van het 
Journal 1871—-1872 en van den Catalogus der bibliotheek 
wordt voorgesteld ruiling van werken. 

Op voorstel van den Voorzitter vereenigt zich de vergadering 
met dit verzoek tot ruiling en besluit genoemd genootschap op 
te nemen onder die waarmede het Instituut betrekkingen on- 
derhoudt. 


b. van den heer C. B IT. von Rosenberg, te Darmstadt, 
waarbij hij verzoekt dat zijn door het Instituut uit te geven Reis- 
verhaal worde opgedragen aan Z. M. den Koning en dat hem 
van het bedoelde werk een 25tal exemplaren worden afgestaan. 

De Voorzitter meent dat het verzoek tot opdracht van het 
werk aan 4. M. den Koning niet wel voor inwilliging vatbaar 
is, daar 4. M. de Koning Beschermheer is van het Instituut 
en het dus weinig houding zou hebben de door het Instituut 


15SSTF _RESTUURSVERGADERING. Litt 


uit te geven werken nog speciaal aan Z. M. den Koning op 
te dragen. De vergadering erkent de juistheid dier meening en 
besluit dus den heer von Rosenberg in overweging te geven 
op zijn verzoek niet verder aan te dringen. 

Het verzoek van den heer von Rosenberg tot het ontvangen 
van 25 presentexemplaren van zijn Reisverhaal wordt door de 
vergadering toegestaan. 


c. van Commissarissen van het Instituut te Paramaribo, dd. 
4+ November 1878, waarbij wordt toegezonden eene kasrekening 
op ult. October jl. en een wissel groot f 200. Commissarissen 
verklaren dat zij algemeen tegenzin ontmoeten in hete voldoen 
der contributie over 1871, op grond dat verzuimd is deze in 
tijds te innen, dat mogelijk aan de uitlandigheid van den toen- 
maligen penningmeester, den heer Carstairs en het verblijf van 
den heer Cateau van Roseveldt in een der buitendistncten toe 
te schrijven is. Commissarissen stellen daarom voor die contri- 
butie te mogen afschrijven. 

De kasrekening en de wissel groot £200 zijn in handen van 
den penningmeester. Wat het verzoek betreft tot afschrijving der 
contributie van 1871, ofschoon het Bestuur gaarne bij de 
West-Indische leden eene andere gezindheid jegens het Instituut 
zou hebben ontwaard, dan door weigering tot betaling van het 
verschuldigde aan den dag wordt gelegd, zoo meent het toch 
niets anders te kunnen doen dan het verzoek van Commissarissen 
tue te staan. 


d. van den heer May te Londen, waarbij hij de ontvangst 
bericht van vel 1—10 van het Reisverhaal van den heer von 
Rosenberg en de schriftelijke inlichtingen van het Bestuur 
omtrent de hij het werk gevoegde platen. 

Aanneming voor kennisgeving. 


e. van den heer (Gualth. Kolff te leiden, waarin hij naar 
aanleiding van de mededeelingen in het Jaarverslag over 1872 
protesteert tegen de uitgave door het Lnstituut van leesboeken 
voor het onderwijs in Indische talen. De heer Kolff meent toch 
dat het Instituut door de uitgave van Niemann's Bloemlezing 
uit Maleische Cieschriften en van der Tuuk's Maleisch Leesboek 
buiten zijne attributen gaat en treedt op het gebied der par- 
ticuliere industrie, die moeielijk met het Instituut kan mede- 

de Volgr. VIII. | 


LIV LASSTE BESTUURSVERGADERING. 


dingen, dat daartoe door subsidién en contributién in staat ge- 
steld, vaak buitensporige honoraria kan verleenen en lage prijzen 
stellen. 

Het Bestuur meent dat dit protest een juisten grondslag mist 
en het karakter der werkzaamheid van het Instituut miskent. 
De beschuldiging, dat het Instituut treedt op het gebied der par- 
ticuliere nijverheid, zou de meening kunnen doen ontstaan dat 
het Instituut het behalen van winst met zijne uitgaven op den 
voorgrond stelt. Dit is echter nimmer het doel geweest; integen- 
deel heeft het Instituut zich steeds beijverd die werken uit te 
geven, die boven de krachten bleken te gaan van particulieren. 
Een boek, uitsluitend bestemd voor het onderwijs en speciaal 
met het oog daarop vervaardigd, heeft het Instituut nooit uitge- 
geven. Dat de Maleische bloemlezingen van de heeren Niemann 
en v. d. Tuuk, uitgegeven met het doel om onder den inlander 
verspreid te worden, ook voor het onderwijs in de maleische 
taal dienstbaar zijn gemaakt, kan moeilijk worden afgekeurd. 
Vermoedelijk zal ditzelfde het geval zijn met de weldra te ver- 
schijnen »Babad Tanah Djawis van den heer Meinsma, waarvan 
de uitgave door het Instituut de goedkeuring van den heer 
Kolff wegdraagt, ofschoon ook dit werk voor verspreiding in 
Indië bestemd is. 

Deze beschouwingen zullen den heer Kolff, naar aanleiding 
van het door hem ingeleverd protest, worden medegedeeld. 


Jf. van den heer J. A. Uilkens te Tjamies, waarbij hij ver 
klaart aan te nemen zijne benoeming tot lid van het Instituut 
en verder het Bestuur ter opneming in de Bijdragen aanbiedt: 
Proeve van vertaling van de Duizend en een Nacht uit het 
Javaansch in het Soendaneesch. 

Op voorstel van den heer Kern wordt besloten dit opstel niet 
in de Bijdragen op te nemen, hoe verdienstelijk de geleverde 
arbeid ook wezen moge, omdat het zeer onraadzaam is vertalingen 
in Indische talen, door Europeanen bewerkt, te publiceeren, 
zoolang nog zoovele teksten van inlanders op uitgave wachten. 


Na eenige huishoudelijke werkzaamheden wordt de vergadering 
gesloten. 


latste BESTUURSVERGADERING, 


GEHOUDEN 14 Januant 1874. 


Tegenwoordig de heeren vau der Gon Netscher, Robidé 
van der Au, Blommendal, ‘sJacob, Kern, Niemann, 
Schlegel en Wijnmalen (Secretaris). De heeren Bleeker 
en Meinsma door ongesteldheid met kennisgeving afwezig ; 
zonder bericht de hh. Sloet van de Beele en Millard. 


Tengevolge van de afwezigheid van den Voorzitter en Onder- 
Voorzitter, bekleedt de heer van der Gon Netscher, als oudste 
in jaren, het Voorvitterschap. 


De notulen van het verhandelde in de vorige vergadering 
worden gelezen en goedgekeurd. 


De Voorzitter bericht de ontvangst van: 
|L. De volgende boekwerken: 
Van het Departement van Koloniën: 
Statistiek van den handel, de scheepvaart en de in- en 
wtvoerregten op Java en Madura over 1872. 
De Jonge, De opkomst van het Ned. gezag in O. 1. 
Te dl. 
Van de Kon. Academie van Wetenschappen te Amsterdam. 
Verslagap en Mededeelingen , afd. natuurkunde, le dl, 3e st. 
Van de Vereeniging voor de Statistiek in Nederland: 
Staatkundig eu Staathuishoudkundig Jaarboekje. 1873. 
Alphabetisch register op de 25 jaargangen, 1849 © 1873. 
Van de Ned. Maatschappij van nijverheid: 
Pijdschrift, 3¢ reeks, deel XIV, 6e stuk. 
Van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen : 
Tiydschrift, deel XX, afl. 4-6. 
Notulen, deel X no #, XI ne |. 
Alphabetische lijst van land-, zee-, rivier-, wind-, storm- 
en andere kaarten, toebehoorende aan het Genootschap. 
Van de Pruissische Academie van Wetenschappen, te Berlijn : 


Mouatsbencht. Sept.- Oct. 1873. 


LVI 1542TE BESTUURSVERGADERING. 


Van de Academie van Wetenschappen, te Weenen : 
Sitzungsberichte der math. naturw. Classe 1873, no 28— 
30 en inhoudsopgave 1873. 
Sitzungsbernchte der phil. hist. classe. dl. 71—73. 

Van de Royal Geographical Socie 
Journal, vol XLLL. 
Proceedings, vol XVII, ne 3—5. 

Van de Société entomologique de France: 
Bulletin. no 17. 

Van de Deutschen Morgenliindischen Gesellschaft : 
Zeitschrift. 27, dl, afl. 4. 

Van de Gesellschaft fiir Krdkunde, te Berlijn: , 
Zeitschrift. no 46. 
Verhandlungen. 1873, no 4. 

Van de Sociedad de geografia y estadistica de la Republica 

Mexicana: 

Boletin. Tercera epoca. Tome 1, no 1—2. 

Van den Schrijver, mr. H. ©. van der landen, een ex. van 
zijn geschmft: Banda en zijne bewoners. 

Van prof. A. de Gubernatis, Tua Rivista Europea, afl. Dec. 
1873 en Januari 1874, 

Van den heer Leemans, namens den Minister van Koloniën: 
Bôrò-Boedoer op het eiland Java. 


IJ. De navolgende missives: 

a. Van den heer Leemans, Directeur van het Rijks museum 
van oudheden te Leiden, ten geleide van het namens de regee- 
ring aangeboden ex. van het werk: Béré-Boedoer op het eiland 
Java. hi 
Voor die toezending zal den heer Leemans den dank van 


het Bestuur worden betuigd. 


6. Van de Sociedad Mexicana de geografia y estadistica te 
Mexico, ten geleide van no 1 en 2 van het door dit Genoot- 
schap uitgegeven Boletin en voorstellende ruiling van werken. 

Dit voorstel wordt door de vergadering aangenomen. 


e. Van den Minister van Koloniën, dd. 17 December 1878, 
waarin, ter aanvulling van het medegedeelde in Ministers brief 
van 26 Augustus, wordt bericht dat de Gouvernenr Generaal 
van Nederlandsch-Indié in overeenstemming met de adviezen 


15 4STE BESTUU RSVERGADERING. LVI 


van den luitenant-generaal van Swieten en van den leger-com- 
mandant, gemeend heeft dat de omstandigheden nog niet ver- 
oorloofden eene _ wetenschappelijke commissie voor nasporin- 
gen in Atchin te benoemen. #Flet beschermen, verzorgen en 
verplegen der leden eener te benoemen commissie — schrijft 
de generaal van Swieten — het verschaffen van transportmidde- 
len voor de werktuigen, die zij verzameld hebben, is cen te 
groot bezwaar, om de verplichting daartoe al dadelijk op zich 
te Kunnen nemen in een gewest, waar, aanvankelijk althans, 
niets zal te bekomen zijn dan hetgeen uit de magazijnen van 
het legercorps zal worden verstrekt. » 
Deze missive wordt voor kennisgeving aangenomen. 


d. Van den heer von Rosenberg, bevattende eenige mede- 
deelingen over een wegens zijne geneeskracht hooggewaarde 
struik, de cedron (simaba cedron). 

Deze mededeelingen worden voor kennisgeving aangenomen. 


e. Van den heer Couvée, verhuurder der localen in gebruik 
door het Tustituut en het Indisch genootschap , verklarende bereid 
te zijn de huur van Ì tot 3 jaren te verlengen, mits beide 
instellingen bereid zijn den huurprijs met / 100 te verhoogen 
en te brengen op £550. Voor den prijs van f 450, waarvoor 
thans de localen verhuurd zijn, zou hem verdere verhuring niet 
mogelijk zijn. 

De Secretaris deelt hierbij mede dat het Indisch Genootschap, 
dat bereids van den inhoud van dit schrijven heeft kennis 
genomen , verklaard heeft bereid te zijn voor de helft in de 
verhooging bij te dragen. 

De Vergadering toont zich geneigd de verhooging van den 
huurprijs toe te staan, mits de heer Couvce ook zijnerzijds aan 
eenige voorwaarden wil voldoen. De Secretaris wordt gemachtigd 
met den heer Couvée de huur voor drie jaren te verlengen, 
indien deze bereid is die voorwaarden aan te nemen. 


De Secretaris zegt, dat met elken dag meer de dringende 
behoefte gevoeld wordt aan eene volledige koloniale bibliotheek. 
Voor de wetenschap is dit van belang, maar ook de eer van 
Nederland als koloniale mogeudheid vordert dat er eene voor 
het publiek toegankelijke verzameling bestaat van alle werken 
op ludisch gebied, zoo iu als buiten Nederlaud, met uame 


VEL 15 ASTE BESTUURSVERGADERING. 


vooral in Indië, gedrukt en uitgegeven. In de bibliotheek van hek 
Departement van Koloniën mogen vele, zoo niet alle der in Indi 
gedrukte geschriften en werken voorhanden zijn, voor het publiek 
heeft dit weinig waarde, omdat die verzameling uitsluitend voor 
het departement bestemd is. De overige bibliotheken, de Ko 


ninklijke bibliotheek, die der hoogescholen, en die van heb 


Instituut en Indisch Genootschap zijn lang niet volledig. 

Hoewel reeds van verschillende zijde op de oprichting van 
eene volledige koloniale boekenverzameling is aangedrongen, 
heeft men echter de verwezenlijking dier schoone gedachte nog 
niet gezien; en schijnt het dat men de uitvoering er van aan 
particuliere krachten wil overlaten, dan ligt, het hier te lande 
althans, naar de meening van den Secretaris, op den weg van 
de beide hier gevestigde Indische genootschappen , in de bestaande 
leemte te voorzien. 

Als middel om tot eene volledige koloniale bibliotheek te 
geraken schijnt het z. 1. wenschelijk dat de bibliotheken van hef 
Instituut en van het Indisch Genootschap vereenigd worden en 


dat beide instellingen jaarlijks eene ruime som tot uitbreiding. 


der dán vereenigde verzameling besteden. De Secretaris wenscht 
dat deze zaak onderworpen worde aan eene gemengde commissie 
uit de beide genootschappen, aan wie het onderzoek en de be 
antwoording der volgende vragen zou worden opgedragen : lo. Is 
vereeniging der beide bibliotheken wenschelijk ; 20. Zoo ja, is 
het cijfer der thans door de beide instellingen voor de boekerijen 
uitgetrokken sommen toereikend ter behoorlijke aanvulling en 
tot het. bijhouden der aanwezige vakken, en zou, ter vermeer- 
dering der inkomsten, aanvrage om subsidie, geene overweging 
verdienen? 3°, Zou bij eene eventueele vereeniging der beide 
bibliotheken, met ’t doel vooral om tot het bezit eener volledige 
koloniale boekenverzameling te geraken, het thans beschikbaar 
lokaal voldoende zijn, of dient niet naar cen ander te wordeu 
omgezien? verdient een afzonderlijk bibliotheeksgebouw niet 
alleszins aanbeveling? en, eindelijk, 4e. zoo er cene veranderde 
inrichting, gelijk die hier bedoeld wordt, mocht tot stand komeu, 
welke maatregelen zijn er dan te nemen voor het richtig be- 
heer der verzameling ? 

Iet voorstel tot benoeming eener gemengde commissie ont- 
moet bij sommige leden bezwaar. Wanneer toch het Instituut 
aan het Tudiseh Genootschap het verzoek doet om ook zijnerzijds 
twee of meer leden iu die commissie te benoemen, dan moet 





nn = 


15 4sre BESTUURSVERQADERING. LIX 


voor het Bestuur van het Instituut de kwestie der vereeniging 
eene _ besliste zaak zijn. De wenschelijkheid der vereeniging is 
door het Instituutsbestuur nog niet uitgesproken. 

Wat de wenschelijkheid zelve der vereeniging hetreft , daaram- 
trent bestaat ook twüfel. De vereeniging toch zal geen ander 
nut hebben dan dat men ééne verzameling zal bezitten en 
slechts één catalogus zal behoeven te raadplegen, teu ware het 
gevolg van de vereeniging macht zijn dat men meer geld tot 
aankoop van werken zal kunnen besteden en dit is met het oog op 
de finantieele krachten van de beide genootschappen niet te ver- 
wachten. Ook al mocht de wenschelijkheid en magelijkheid der 
vereeniging worden uitgesproken, dan zou de ongelijke waarde 
der beide bibliotheken een hinderpaal kunnen opleveren. 

Op uitnoodiging der Vergadering verklaart de Secretaris zich 
hereid zijn mondeling toegelicht voorstel thans terug te nemen, 
zich voorbehoudende de wenschelijkheid der vereeniging in een 
open brief aan de leden der beide genootschappen in het licht 
te stellen en later het onderwerp weder ter tafel te brengen. 


De Penningmeester brengt ter tafel: 

le. de rekening van ontvangsten en uitgaven over 1873. 
De rekening met de daarbij behoorende stukken worden 
in handen gesteld van de heeren Robidé van der Aa en 
‘s Jacob, met verzoek in de volgende bijeenkomst verslag uit 
te brengen. 

20. de begrooting van ontvangsten eu uitgaven over 1874. 

Ten gevolge van het gereedkomen in 1874 van drie afzon- 
derlijke werken, die der heeren Schlegel, Meinsma en von 
Rosenberg. sluit de begrooting met een nadeelig slot, dat ge- 
dekt wordt door den verkoop van effecten. 


Tot leden worden voorgesteld en benoemd de heeren mr. W. 
K. baron van Dedem en mr. Ho O. van der Linden, beiden 
te ‘s Gravenhage. — , 

De Secretaris stelt voor den heer Kern honorarium toe te 
kennen voor zijne opstellen in de Bijdragen. Tot ondersteuning 
van dit voorstel wordt aangevoerd dat men niet kan verlangen 
en ooh niet kan verwachten, dat ieder die een deel van zijn 
tijd besteedt voor het bewerken van opstellen in de Bijdragen, 
dit deen zal zonder eenige geldelijke vergoeding. Dat honora- 


LX 15ASTE BESTUURSVERGADERING. 


rium behoeft echter niet hoog te zijn en de toekenning daarvaz 
‘dient zich te beperken tot hen die het verlangen. 

De heer Robidé van der Aa oppert bij deze gelegenheid 
opnieuw het denkbeeld om de jaarlijks op de begrooting uitge 
trokken som voor honorarium ter beschikking te stellen van 
den Secretaris, om, in overleg met den Voorzitter, daarait 
honoraria voor opstellen in de Bijdragen te voldoen, behoudens 
latere verautwoording aan het Bestuur. 

De Vergadering vereenigt zich met het voorstel van den Se 
cretaris om dev heer Kern honorarium toe te kennen, maar 
besluit het denkbeeld van den Robidé van der Aa in eene 
volgende vergadering tot een punt van bespreking te maken. 


De heer Niemann rapporteert omtrent eene in zijne handea — 


gestelde vertaling van een Maleisch geschrift over de geschiedenis 
van Siam. Het is geschreven door Abdullah, die vroeger het 
verhaal leverde eener reis over Bali, dat in het Tijdschrift van 


Ned.-Indië is opgenomen. Het stuk is niet onderhoudend, maar ; 


verdient toch geplaatst te worden, vooral omdat er niet vele 
opstellen van inlanders bestaan, waarin zij hunne reisindrakken 
hebben verhaald. Het stuk wordt den Secretaris in handen ge 
steld ter plaatsing in de Bijdragen. 


De vergadering wordt hierna gesloten. 





TRANSCRIPTIE. 


Verslag der Commissie. 


(Zie de Notulen der 149- Bestuursvergadering, Deel VIII, blz. XXIV.) 


De Coinmissie, waaraan door het Bestuur is opgedragen een 
ontwerp vau transcriptie ter vervanging van ‘t vroeger in de Bij- 
dragen voorkomende op te maken, stelt de navolgende schets voor. 


Nagart-alphabet. 


Klinkers: a, &, i, f, a, û, r. 7, |, e, 0, ai, au. 
Medeklinkers: ka, kha, ga, gha, na (nga), Ca, c’ha, ja, jha, 
fia, ta, tha, da, dha, na, ta, tha, da, dha, 
na, pa, pha, ba, bha, ma, ya, ra, la, va (wa), 
s‘a, sa, sa, ha. 
Anusvara: in Visarga: h. 
Voor het oud-Javaansch (Kawi) kunnen dezelfde teekens gee 
bruikt worden, benevens & voor den korten p&pét-klank, en 6 


voor den langen, terwijl de Anusvâra de waarde heeft van ù (ng). 
Javaansch alphabet 


ha. na, ca (tja), ra, ka, da, ta, sa, wa (va), la, pa, da, 
ja (dja), va (ja), na (nja), ma, gu, ba, ta, na (nya). 
nv, le, na (Jav. am). sa (Jav. ea), 
(pace ik) (ra-151Tt), 
ecak (tyetjakh): n (ug). 
Kimkers: a, i, u (oe), e, o: papee: &. 
De lettergrepen ha, hi, hu enz. kunnen ook uitgedrukt worden 


door a, 1, u enz., waar de h stom is. 
se Volgr VIII. 1 


2 TRANSCRIPTIE 


Voor het Soendaneesch worden dezelfde teekens gebruikt a 
het Javaansch, behalve dat voor de an da komt, en 
er niet in gebruikt wordt. De lange pépét wordt uitgedrul 
6 of eu. Verder: a == a, qa =e = i, @3 


4 =u (oe), EÌ kort = 6, lang = 6 of eu. 


Arabisch-Maleisch alphabet. 


=’ b. v. 'ahad (of door den klinker zonder teeken: 


Io) 

2) 

=r 
. 


= 3s’ of sj. 


= d of dl. 

= t. 

= d, tl of dl. 
== ‘ b. v. adil. 
= g of r. 

= u of ng. 

= f of p. 

= p. 

k. 

k. 


Oo 0 Ceree re GS GG en AA EEL - 
| 


TRA NSCREPTIR, 3 


= tm. 


= h. 
= y of j. 
= ti of nj. 
De klinkers zijn: a, 1, u of oe, e, o, & of &. 
Hamza = alif = ° of geen teeken. ° 


Angka = 2, of herhaling van het woord. 


Indien dit ontwerp de goedkeuring van het Bestuur verwerft, 
zou de commissie het wenschelijk achten, dat een voldoend 
aantal teekens naar dit ontwerp op de drukkerij aanwezig zij, 
en dat den schrijvers voor de werken van het Instituut worde 
verzocht, om, onverminderd ieders recht om zijne spelling 
te volgen, zich van deze teekens te bedienen, en van geene 
andere bijzondere teekens, welke niet op de drukkerij zijn *. 
Tevens zou men hun moeten verzoeken , om, wanneer hunne tran- 
scriptie van het hier gegeven ontwerp mocht afwijken , de punten 


van verschil ten geneve der lezers op te geven. 


' Van de & zal ook een voldoend aantal voorhanden moeten wezen, 
opdat de schrijvers, desverkiezende, zich daarvan kunnen bedienen. 


OVER DE VERBALE VORMEN IN HET 
SOENDANEESCH., 


DOOR 


G J. GRASHUIS. 





§ 1. Onder werkwoord wordt in dit opstel verstaan: eef: 
wortel, stam of afleiding, waarvan de oorspronkelijke of gewone : 
beteekenis zoodanig is, dat daarmede een werking of toestand 
van een persoon of zaak wordt aangeduid. Ilet. begrip van een 
dergelijk woord kan somtijds in den zin optreden als substan- 
tief, maar eigenlijk en hoofdzakelijk komt het voor als verbus, 
d. i. als uitdrukking van al wat van een onderwerp wordt ge - 
zegd, gepraediceerd. Voorbeelden zijn de Soendanesche wortels: 
los, hos, ras, gek, pok, en de stammen: lumpang, 
modar, inget, dijoek. De vier eerstgenoemde wortels be- 
teekenen: gaan, sterven (creveren), zich herinneren, zitten, : 
even als de vier opgegeven stammen; zij worden echter thans 
niet meer op zich zelve als verba gebezigd, maar alleen, 
gevolgd door en in het begrip als ‘t ware één geworden met . 
die stammen. Zoo is: toeloej los lumpang, daarop ging 
hij (weg of heen); bangkong tèh hos modar, de kik- 
vorsch creveerde, ging kapot; ras inget, hij herinnerde zich, 
en gèk dijoek djelema tèh, de man zat neder, ging zit 
ten. De wortel pok komt steeds voor met het suffix na, en 
beteekent dan: zijn (haar) zeggen of woord, hij (zij) sprak; 
daarna worden de gesproken woorden opgegeven met of zonder 
voorafgaand kiju (aldus). 

Andere voorbeelden zijn: hèès, slapen, ujatoe, eten, 
njaho, weten, boga, hebben, bezitten, stammen, die een 
toestand of eene werking aanduiden, — en nginoem, drin- 
ken, ngalebok, vreten (v. e. mensch met verachting spre- 
kende), muwung, kaauwen, tiporos, met den voet in een 
gat of door den vloer raken, titadjong, met den voet tegen 
iets stooten (bij ongeluk), katjepèt, ergens tusschen geklemd 


OVER DE VERBALE VORMEN IN HET SOENDANEESCH. > 


zittten of raken, afleidingen, waarvan de drie eerste eene wer- 
king en de drie laatste een toestand beteekenen. 

§ 2. Wat den vorm der stammen betreft, deze is in den 
regel tweelettergrepig, en het is slechts zelden doenlijk de 
stammen in verband te brengen met wortels, die òf im het 
Soendaneesch, Of in de verwante talen voorkomen. Enkele stain- 
men zijn drielettergrepig, b. v.: harè wos, fluisteren, solèdat, 
in tisolèdat, uitglijden (op glibherigen grond). 

$ 3. De afgeleide vormen worden van stammen gemaakt door 
voor-, achter- of invoeging van letters of lettergrepen , van welke 
womimige nog voorkomen ala woorden, andere met in het Soen- 
daneesch of elders voorkomende woorden in verband staan, 
terwijl enkele wat den oorsprong betreft, uit de taal in hareu 
tegenwoordigen toestand niet kunnen worden verklaard. 

$ t. De verbale vormen zijn ten opzigte der beteekenis van 
tweeërlei soort: I. Subyectiere, en Il. Objectieve vormen, al 
naarmate zij dienen om iets te zeggen, te prediceren, òf van 
een subject, d. i. van een persoon of zaak, die in den zin 
voorkomt als handelende, of als in een toestand verkeerende, — 
of van een object, d. i. van een persoon of zaak, die wordt 
voorgesteld als iets ondergaande, als bewerkt wordende, hetzij 
van de bewerkende oorzaak al of niet wordt gesproken, of wel 
als in een toestand verkeerende, die een gevolg is van omstan- 
digheden. 

$ 5. De Suhjectieve vormen zijn: 1°. eenvoudige werk- 
woorden (wortels, stammen of afleidingen); 2°. actieve werk- 
woorden: 3°. éransitieve werkwoorden; 4°. cansatieve werk- 
woorden, eu 5°. toestandswoorden , benevens 6°. recsprogue en 7e, 
freqnentatieve werkwoorden. De objectieve zijn: 1°. objectieve 
pasmeven . 20. subjectieve passieven, en 30. objectieve boestands- 
scoorden. 

$ 6. De opgegeven vormen kunnen in den zin op dricérlei 
wijze voorkomen, namelijk: 1°. als gezegde, om eene werking 
of een toestand te benoemen: 2¢ in den volantatief. d. i. ook 
wel als gezegde, echter niet om aan te duiden dat eene wer- 
king plaats heeft of een toestand aanwezig is, maar om te kennen 
te geven dat de spreker wil, wenscht, voorstelt of verbiedt dat 
zal geschieden, wat door het werkwoord, toestandswoord of 
passief wordt gezegd, of 30, in het futaram , om aan te duiden. 
dat vene werking of een toestand als toekomstig wordt gedacht. 
Voor deu voluntatief eu het futurum heeft het Soeudaueesch 


6 OVER DE VERBATLE VORMEN 





eigen vormen en uitdrukkingen, die evenwel niet in § 5 sis: 
opgeteld, dewijl zij op zich zelve, buiten den volzin, niet se: 
zelfstandige woorden of vormen kunnen worden beschouwd, a 
om die reden beter afzonderlijk kunnen worden behandeld. 

§ 7. Zenvoudige werkwoorden zijn de zoodanige, wier be‘ 
teekenis in het tegenwoordig spraakgebruik neérkomt op &- 
enkel begrip, ééne enkelvoudige voorstelling, die den spreker 
voor den geest staat, wanneer een eenvoudig werkwoord, oek 
al is het eene afleiding, door hem van een persoon of zaak ab: 
gezegde wordt gebezigd. Het woord eenvoudig drakt dus & 
tegenstelling uit van deze soort en alle andere soorten vaa. 
werkwoordsvormen, waarbij nog andere begrippen worden aam 
geduid, die èn in den vorm, èn in de beteekenis dier soorten 
opgesloten liggen. (Voorbeelden in § 1.) 

$ 8. Enkele afleidingen vinden hare plaats onder deze soort, 
dewijl zij thans voor het gevoel van den Soendanees het bij- 
zondere en eigenaardige begrip niet meer hebben, dat oorspron- 
kelijk werd aangeduid door het vervormend deel, hetwelk asz 
het grondwoord is toegevoegd. Verder verdient opmerking, dat 
mede onder den naam van eenvoudige werkwoorden zullen wor 
den opgenomen alle bijvoegelijke naamwoorden, die in den sin- 
voorkomen als gezegde. Voorbeelden van de eerstbedoelde soort 
zijn de aan het slot van §1 genoemde vormen: tiporos, tite 
djong, die, hoewel blijkbaar afgeleid van de niet gebruikelijke 
stammen porvs en tadjong, steeds voorkomen alsof zij grond- 
woorden waren, en waarbij dus de eigenaardige beteekenis 
van het praefix ¢s is verdwenen; verder woorden als: njang- 
hoendjar, zitten, met de beenen horizontaal uitgestrekt, 
(hoendjar niet gebruikelijk), en njarandè, tegen iets leunen 
(randé of sarandé, niet gebruikelijk). Ken voorbeeld van de 
laatstgenoemde soort is paèh, dood, ook: sterven. Zoo betee- 
kent: anoe paéh, de dooden, maar: rék paéh, hij zal 
(gaat) sterven. 

§ 9. Actieve werkwoorden zijn benamingen van werkine 
gen, en hierin komen zij overeen met die eenvondige werk- 
woorden, waarmede eene werking, aan een persoon of zaak 
toegekend, wordt aangeduid. Zij hebben echter nog deze eigene 
beteekenis, dat zij de benoemde werkingen aanduiden en voorstel- 
len, als van den persoon of de zaak uitgaande, als 
werkingen van een als subject, als zelfstandig en werke 
zaam gedachte persoon of zaak. Deze grondbeteekenis der 


IN MET SOENDANEBSCH. 7 


' actieve werkwoorden heeft §n den loop der tijden natuurlijk velerlei 
wijzigingen ondergaan, en toepassingen erlangd , die oppervlakkig 
beschouwd minstens vreemd schijnen, maar voor welke onge- 
twijfeld gerond en reden was op het oogenblik , toen de wijziging 
of toepassing zich voor het eerst bij een of ander woord ver- 
taande. Het is dus thans niet meer doenlijk de reden op te 
sporen, waarom bijvoorbeeld eten en drinken, als organi- 
sche verrigtingen beschouwd en benoemd, worden uitgedrukt, 
het eerste door het eenvoudige werkwoord (stamwoord) njatoe, 
het tweede door het actieve werkwoord nginoem, terwijl meu 
voor vreten, van een persoon met verachting sprekende, het 
actieve werkwoord ngalebok bezigt. Kvenzeer als het ons, 
Westerlingen, duister is en blijft, waarom in sommige gevallen 
de Soendanees werkingen, althans voor ons begrip en naar ons 
spraakgebruik, aanduidt met een eeuvoudig werkwoord (stam- 
woord), zooals tjurik, weenen, al spreekt hij ook van den 
persoon, die weent, als van eeu subject, die het geween 
maakt, — evenzeer is het ons ouverklaarbaar, om welke reden 
een begrip als liggen, zooals van een persoon, die rust, of een 
voorwerp, bijvoorbeeld een flesch, wordt uitgedrakt door het 
actieve werkwoord ngedeng. Het is, in één woord , ondoenlijk 
altijd en overal de verklaring te geven van verschijnselen in de 
taal, die zich somtijds bij vele woorden vertoonen, zoodat 
de taalwet in algemeenen zin kan worden opgegeven, maar niet 
alle schakeringen kunnen worden onderscheiden en beschreven, 
welke bij eene gelijksoortige reeks van verschijnselen door het 
spraakgebruik in het leven zijn geroepen. Doenlijk is het even- 
wel onder de groote menigte actieve werkwoorden zekere soorten 
of rubrieken te onderkennen, waarbij telkens de eigenaardige 
beteekenis van den hier behandelden werkwoordsvorm te voor 
schijn treedt, en na de beschrijving van de wijze van vorming 
dezer werkwoorden, zal een klein aantal voorbeelden worden 
medezedeeld ter opheldering van het gebruik en de beteekenis 
van dezen belangrijken atleidingsvorm. 

$ 10. Fen actief werkwoord wordt van een grondwoord 
(stam of wortel) gevormd door vervoeging van den neusklauk 
(mi, of van de lettergreep mga. al naarmate de beginletter van 
het woord een harde stomme letter is, namelijk: £, 4, p, 
of een zachte stomme, namelijk: g. 4, 4. De sisletter (2) 
en de verhemelte-4 (fy) worden als harde stomen behan- 
deid, en de alukers, de harde blazing (4), de verhemelte-d 





8 OVER DE VERBALE VORMEN 


(dj), de halfklinkers (7 en w), de snfkitletters (r en Z), beses 
vens de neusletters (m, n,‚ nj en ag) als zachte sto mmen 
Bij de voorvoeging van » werd echter n +- & tot ag, « + p 
tot m +- p (later alleen m) en » + 2% tot », zoodat de begin- 
letters &, ¢, p als ‘tware vervangen worden door sg, = en s, 
terwijl » +- s en » + 4 overgaan in nj. Met een aanvangs 
klinker wordt nga tot ng, zoodat nga + a In xga, aga +-i 
in „gi, ng + oe in ngoe, ng + é in agé, en ag H- Oo in 190 
overgaat, Voorbeelden zijn: 


GRONDWOORD. ACTIEF WERKWOORD. 
kédjo, gestoomde rijst, ngèdjo, rijst in stoom koken; 
tèjang, grondvorm van nèjang, naar iets zien, naar iets 

zoeken ; 
puntas, overzijde (v. e. water), muntas, naar de overzijde gaan; 
saoer, grondy. van njaoer, roepen, ontbieden; 
tjokot, » „ njokot, aanvatten, grijpen, pak- 
ken, uemen; 
gantjang, met spoed, ngagantjang, zich haasten; 
dégdég, grondv. van ngadégdég, beven; 
bobodo (van bodo) » » ngabobodo, foppen; 
djoeroe ” n ngadjoeroe, baren; 
ais „ » ngais, in een doek op zijde 
dragen; 
inoem ” ” nginoem, drinken; 
oesup, vischhaak, ngoesup, hengelen (visschen), 
éwé, vrouw, wijf, ngèwè, beslapen (plat woord); 
omong, woord, wat men zegt, ngomong, zeggen, praten; 
hoeroen, grondv. van ngahoeroen, zamenbinden, een 
bundel maken (van brandhout 
voornamelijk); 
woeroek, ” # ngawoeroek, onderrigten, leeren; 
lijuk, n « # ngalijuk, naar iets kijken; 
njenjeri (van njeri) ” n _nganjenjeri, pijn, smart ver- 


oorzaken, aandoen. 

Voorheen werd 5 in den regel behandeld als p; b. v. boro 
wordt moro, jagt maken op, najagen, en buwung wordt 
muwung, kaauwen. Ongewone vormingen zijn nog njiun, 
maken, van djijun, njuung, zien van djuung, en ngégal, 
bijten, van gègèl. 

§ 11. Wat de beteekenis en het gebruik van het actieve 
werkwoord aangaat, daaromtrent valt hoofdzakelijk op te mer 


IN HRT SOENDANEESCH. 9 


ken, dat het in den regel wordt gebezigd, wanneer sprake is 
van eene handeling, eene daad, eene verngting van een persoon , 
of van eene als persoon voorgestelde zaak, die wordt gedacht 
als subject, d. i. als werkzaam, en bezig met de door het grond- 
woord aangeduide werking. 

Voorbeelden. In de » Radja Djoemdjoeman~ wordt aan 
Nabi Isa de volgende bede in den mond gelegd: » Kaoela 
neneda ka Goesti Jang Agoeng iju tangkorék ma- 
singua bisa ngomong, soepaja kaoela munang nanja ka 
iju tangkorck téh-, d. i. Ik smeek den Heer, den Allerhoogste, 
dat deze schedel moge in staat zijn om te spreken, opdat ik 
dezen schedel kan ondervragen. — De actieve werkwoorden in ge- 
noemden zin zijn, behalve het Javaansche neneda, ngomong, 
munang en nanja. Omong is: woord, het zeggen, b. v. b. 
omongna kiju, zijn zeggen was aldus, hij zeide (namelijk het 
volgende), en wgomong, spreken, iets zeggen. Bunang drukt 
het begrip van mogelijkheid uit, maar steeds van een object, 
b. v. b. 4u dunang, het gaat niet, het kan niet, het lakt niet, 
en musagg is: kunnen, gebezigd van een subject. Tanja, de 
groudvorm van sasja, vragen, eene vraag doen, — kan alleen 
voorkomen in den imperatief. 

$ 12. Van de bijvoegelijke naamwoorden dekut, nabij, en 
djaoeh, veraf, worden gevormd: ngadukut en ngadjaoeh, zich 
nabij houden, zich ver houden, en zoo wordt in een godsdienstig 
geschrift gezegd dat de mensch zich moet sgadukul ka Alla 
en agadjyaveh ka doenja, zich nabij God houden en zich ver 
houden van de wereld. Van de zelfstandige naamwoorden kopi, 
koffij, en sawah, bewaterd rijstveld, zijn afgeleid: ngopt, 
koffij drinken, en njawah, sawahs bewerken, en van puting, 
nacht, komt muting, overnachten. 

$ 13. Een transitief werkwoord wordt van een grondwoord 
of van een actief werkwoord gevormd, in het eerste geval door 
het voorvoegsel # of aga, geheel op dezelfde wijze als bij de 
actieve werkwoorden, en door het achtervoegsel an, - in het 
laatste geval alleen door het achtervoegsel an. Zoo is machan, 
dooden, vermoorden, van pach, en nanjaan, iemand ten 
huwelijk vragen, van nanja. 

§ 14. In beteekenis komt het transitieve werkwoord 10. 
overeen met het actieve, maar 20. is er nog dit begrip in 
opgesloten, dat de werkwoordelijke zin wordt gebruikt op eene 
bijzondere manier, met eene eigene eu bepaalde toepassing, 


10 OVER DE VERBALE VORMEN 





namelijk zóó, dat de spreker zich de werking van het subject 
voorstelt met betrekking tot een object, hetzij dit wordt genoemd 
of niet. Voorbeelden zijn: nanjaan, van nanja, vragen, eem 
vraag doen, iets vragen. In $ 11 komt voor nanja ka di, 
een vraag (vragen) doen aan, of ondervragen, want daar wordt 
gedoeld op het doer van de vragen, natuurlijk aan iemand, 
aan den schedel, maar niet op den persoon tot wien de vragen 
zouden worden gerigt. Wordt echter een nanja bedoeld, waarbij 
de persoon, tot wien de vraag komt, in de gedachte van den 
spreker op den voorgrond treedt, dan bezigt hij den vorm na- 
njaan, d. i. demand iets vragen, demand een vraag doen, en 
wel in den zin van: een huwelijksvoorstel doen, de hand eener 
vrouw vragen, of zoo als wij ook wel zeggen: een meisje ore 
gen. Pash is: dood, dood zijn, sterven, en maéhan: het 
sterven teweegbrengen bij temand, iemand ombrengen. Van 
bèdja, berigt, tijding, komt ngabédjaan, iemand berigt 
geven, mededeeling doen van iets; van tembej, pitembej, 
ongebruikelijke woorden, mitembejan, met sets beginnen; van 
saroewa, gelijk, njaroewaan, gelijken op sem of sets. 

§ 14. Vele werkwoorden op ax worden gebezigd In den zin 
van een meervoud of veelvoud, hetzij dat degenen, die de 
handeling verngten, of die de werking ondergaan , als in grooten 
getale aanwezig worden gedacht, of wel dat de handeling her 
haalde malen of op velerlei manieren plaats vindt. 

$ 15. Een causatief werkwoord wordt gevormd als een 
transitief, met dit onderscheid dat het achtervoegsel Aun is, 
terwijl eene bijzonder soort van causatieve werkwoorden, die 
ter onderscheiding en om den wille der beteekenis met den naam 
van remplacerend causatief kan wofden aangeduid, nog 
bovendien het voorvoegsel mang aanneemt. Zoo is maéhkun, 
den dood (van iets) veroorzaken, maken dat iets sterft, ver 
stikken van paèh, en mangngangonkun, voor iemand (tevens 
in zijne plaats) weiden, hoeden, van ngangon, actief werkwoord. 

$ 16. De beteekenis van het causatieve werkwoord is, in 
het algemeen, 1°. die van het actieve, en 20. wordt er nog 
bovendien mede aangeduid, dat de werking van het subject een 
gevolg heeft bij, aun of in een object. Het remplacerende 
causatiet beteekent daarenboven, dat. de werking plaats heeft 
ten gevalle, ten behoeve van iemand, en tevens in zijne plaate, 
Aoowel bij het transitief, als bij het causatief ligt in den 
zin van den werkwoordsvorm opgesloten dat er cen object is, 





IN HET SOENDANEESCH. ll 


hetwelk de door het werkwoord aangeduide en benoeinde wer- 
king, verrigting of handeling ondergaat. Bij het transitief 
wordt de werking gedacht als betrekking hebbende op dat 
object, als staande daarmede regtstreeks of middellijk in verband. 
Soms is de persoon of zaak, waarvan gesproken wordt, voor- 
werp der handeling, zooal bi) machan, iemand dooden. Soms 
doel, als bij ngadagoan, iemand afwachten , op temand wachten ; 
een ander maal is de betrekking tusschen het werkend subject 
en het object alles behalve naauw of innig, maar is er niet- 
temin betrekking, als bij wjarvewaan, zich vertoonen, gelijk 
aan iemand, gelijkende op iemand, op iemand gelijken. — Bij 
het causatief wordt de werking van het subject altijd gedacht 
als hebbende een gevolg bij, aan of in een object, als veroor- 
zakende en teweegbrengende dat een object, van hetwelk als 
voorwerp of doel wordt gesproken, in werkelijkheid de hande- 
ling van het werkwoord ondergaat, en wel op zoodanige wijze 
dat het uitwerksel der verrigting zich vertoont, of als werkelijk 
wordt gedacht. Nu eens is de persoon of zaak, waarover wordt 
gehandeld, voorwerp, zoo als bij wgajakun, in het leven roepen, 
het aanzijn geven, eigenlijk : maken dat iemand of iets er is, 
van aja, er Zijn, aanwezig zijn, bestaan; dan eens duel, als bij 
sjarilakun, iets verhalen, van éyartéa, verhaal; dan weder 
midde! , als bij mulikun, iets tot koopprijs doen dienen , koopen 
voor of met eene zekere som. En wanneer sprake ts van eene 
eigenschap, eene hoedanigheid van een persoon of zaak, wordt 
die ook wel als witwerksel en onmiddellijk gevolg der handeling 
gedacht, als bij wgabeukkun, op (héuk) maken, verteren, er 
doorbrengen, en ngaringkeskun, beknopt, verkort (ring&es) voor- 
stellen, cen overzigt of kort begrip van iets leveren. 

$ 17. Die beteekenis van het causatief blijkt vooral, waar 
het nevens het actief of het transitief van een grondwoord 
wordt gevormd. Zoo is machan, iemand ombrengen, vermoor- 
den, en machkun, maken dat iemand of iets sterft, d. i. het 
pach, sterven, teweegbrengen, ook onopzettelijk. Nanja be- 
techent: vragen, natunrlijk, sele aan iemand, en nanjakun 
Is ook: lets aan iemand vragen, maar bij het laatste wordt 
Voors aedaest aan datgene, waarnaar inen vraagt. Nygadenge 
Is iets hooren. en ngadengeéekun: naar iets luisteren, en van 
indjum. te Seen, is ngindjum, te leen nemen, en ngin- 
de, ermkhun, te leen geven. 


& 18 Van sommige eenvoudige werkwoorden komt cen vorm 





12 OVER DE VERBALE VORMEN 


voor, die een eigenaardige beteekenis heeft, en uitsluitend alleen 
dan gebezigd kan worden, wanneer van iemand wordt gespro- 
ken, en dus, zoo als wij zeggen, alleen in den derden 
persoon. Die vorm, aan welken ter onderscheiding de naam 
van toestandswoord is gegeven, heeft het aanhechtsel us, 
dat oorspronkelijk en eigenlijk eene objectieve beteekenis heeft, 
en dient om van personen te zeggen dat zij in den toestand 
verkeeren, die door het grondwoord wordt aangeduid. Enkele 
malen komt deze vorm voor als eene afleiding van andere dan een- 
voudige werkwoorden. Voorbeelden zijn: daékun, willen, 
hebben in of aan het doen van iets, van daèk, willen , van zins 
zijn; sijunun, bang zijn, vrees hebben, van sijun, vreezen; 
njahoun, met iets bekend zijn, iets weten , van njaho, weten. 

$ 19. Reciproque werkwoorden zijn zamenstellingen van 
werkwoorden met het woord silih, dat er voor gevoegd wordt 
en zooveel beteekent als: elkander, over en weér. Achter silih 
wordt de neusklank 2 of het voorvoegsel nga weggelaten, b. v. 
mojok, bespotten, en silih-pojok, elkaêr bespotten, maèhan, 
ombrengen , vermoorden, en silih-paéhan, elkaêr ombrengen. 

$ 20. Frequentatieve werkwoorden, die het veelvuldige der 
handeling, het herhaaldelijk voorkomen van den toestand be- 
teeken, worden gevormd van eenvoudige, transitieve of causatieve 
werkwoorden door invoeging van ar achter den eersten mede- 
klinker van een woord, of door voorvoeging van ar, als het 
woord begint met een klinker, b. v. tjitjing, zitten , ter neêr 
zitten; ook: stil zijn, tjaritjing, zitten, gebruikt van velen; 
oelin, spelen, zoo als kinderen, aroelin, spelen, van veel 
kinderen. 

$ 21. De passieve vormen van het werkwoord zijn in het 
Soendaneesch tweeërlei, namelijk: het objectief en het sub- 
jectief passief. Een derde soort met passieven (objectieven) 
zin is het objectief toestandswoord, dat in vorm naauw 
met het objectief passief verwant is, maar in beteekenis meer 
overeenkomst heeft met een toestandswoord, dan met een 
passieven vorm. De vorming der passieven van eenvoudige 
werkwoorden heeft plaats door voorvoeging voor het grondwoord , 
en bij transitieve en causatieve werkwoorden door voorvoeging 
voor den van neusklank (#) of voorvoegsel „ga ontdanen vorm, 
van ka. bij het objectief en di bij het subjectief passief. Objec- 
tieve toestandswoorden hebben het voorvoegsel ka en het achter- 
voegsel ax, verbonden met een grondwoord. Voorbeelden zijn: 


IN HET SOBNDANKESCH. 13 


van déngé (ngadénge, hooren), &adéngé, gehoord, ter ooren 
gekomen; van tjokot (njokot, nemen, grijpen, aanvatten) 
ditjukel, nangevat, genomen, hij (zij) neemt, zij nemen; van 
pach, dood, sterven, Kapaêhan, flaauw gevallen, in zwijm, 
en van machan, vermoorden, dipaekan, vermoord. 

§ 22. De beteekenis der beide passteven is deze, dat daar- 
door van een persoon of zaak iets wordt gezegd, terwijl die 
wordt gedacht als object; en wel, bij het subjectief passief, als 
object van de werking van een bepaalden en genoemden, of 
althans min of meer duidelijk aangewezen persoon, en bij het 
ohjretief passief, als object van eene werking, zouder dat de 
werkende persoon wordt genoemd of aangeduid. Wanneer dus 
de beteekenis van het grondwoord medebrengt, dat een persoon 
als subject moet worden gedacht bij de werking, waarvan sprake 
is, kan alleen het subjectief passief worden gebezigd. Daaren- 
tegen, indien van het object iets wordt gezegd, dat wel is waar 
daaraau wordt of is gewerkt en gedaan door een subject, maar 
dat echter niet eigenlijk en uitdrukkelijk wordt opgegeven en 
beschreven als uitwerksel van de daad of de werking van be- 
doeld subject, dan kan alleen het objectief passief voorkomen. 
Zin) is van makan het passief Kapaêkan onbestaanbaar; alleen 
dipachan kan men zeggen in den zin van: hij (zij) 1s ver- 
moord, zij zijn vermoord, namelijk door iemand. Van miéus , 
lets geven, verschaffen aan iemand, is Kabikun ondenkbuar, en 
alleen dsbikwx in gebruik, beteekenende: het wordt (werd) ge- 
geven, hij (zij, men) geeft of gaf, zij geven of gaven. En van 
de eenvoudige werkwoorden sgakarti, begrijpen, sgadénge, 
heeren, nyadulu, zien, zijn de passieven kukarts, kadenge en 
kadulu in gebruik om aan te duiden, dat een object is: vere 
staan, gehoord of te hooren, gezien of te zien. 

§ 23. Het objectief toestandswoord beteekent een toes 
stand, waarin een persoon of zaak verkeert, evenwel niet louter 
in den zin van die eenvoudige werkwoorden, welke toestanden 
benoemen en aanduiden, zoo als puêk, dood, Zungit, weg, 
verloren, te zoek, maar bepaald in dezen bijzonderen zin, dat 
de toestand veroorzaakt wordt deor omstandigheden, waarvan de 
person of zaak het object is, door iets dat hem of haar over- 
Komt. Zoo is kaanginan, aan den wind blootgesteld , door wind 
ge troflen, van angin, wind; kapvekan, dour duisternis overval- 
len. van pork, donker, duisternis, en dasvesahan, in moeite 
geraakt, van zorzaÂ, moeite, bezwaar, 


14 OVER DE VERBALE VORMEN 





§ 24, Javanismen. — Enkele malen komen in het Som 
daneesch vormen voor, die eenigzins burgerregt hebben verkee 
gen, hoewel zij eigenlijk van vreemden oorsprong zijn. Behsle 
het verwerpelijke, aan het Maleisch ontleende mangereti 
(mengarti Mal.), wordt de Javaansche toestandswoord vorming, 
namelijk invoegsel oem of voorvoegsel m, aangetroffen in woords 
als doemuhus (van dudus) = ngaduhus, voor een mer 
dere verschijnen, tot een aanzienlijke naderen, en mangkat, 
van en = angkat, het hooge woord voor: vertrekken , gaan 


AANTEEKENINGEN. 


Het voorafgaande stukje is de korte inhoud van een hoofd 
stuk eener Soendanesche spraakkunst, die ik eenmaal hoop te 
kunnen uitgeven, en waarvoor de bouwstoffen reeds sints eenige 
jaren zijn en nog worden bijeengebragt. Zoodra er mogelijkheid 
bestaat, dat die voorgenomene uitgave plaats heeft, zal ik gaarne 
elk vrij oogenblik wijden aan eene studie, die mij, bij alle 
andere bezigheden, altijd na aan het hart ligt. Dan zal ook 
met eenige uitvoerigheid kunnen worden aangetoond, saaris 
mijne beschouwing en opvatting van sommige dingen , en waarom 
in enkele gevallen mijne terminologie en mijne definitie ver 
schilt van hetgeen wordt geleerd in de spraakkunsten der ver 
wante talen, ik bedoel hoofdzakelijk de Javaansche van Prof. 
Roorpa, de Maleische van Prof. PrsnarpeL en de Bataksche 
(Tobasche) van den heer NEUBRONNER VAN DER TUUK. 

Omdat in de voorgaande bladzijden slechts een overzigt wordt 
geleverd, zal het niet ondienstig zijn bij enkele §§ duidelijk- 
heidshalve eene korte aanteekening te voegen. 

§ 1. Omtrent mijne spelling van het Soendaneesch te dezer 
plaatse niet uitvoerig kunnende handelen, geef ik alleen op dat 
de é klinkt als de Fransche é in père, en de x gebezigd wordt 
tot aanduiding van den langen pepet-klank, terwijl e de korte 
pepet weérgeeft, Oe is onze oe-klank. 


IN HET SOENDANEESCH. 15 


§ 6. Over voluntatief eu futurum wordt in de onder hauden 
zijnde Spraakkunst in afzonderlijke hoofdstukken gehandeld. 

§ It. De imperatief behoort te huis in het hoofdstuk over 
den volantatief. 

$ 12. Kene uitvoeriger bespreking van voorbeelden zou, voor 
het doel van het geleverde opstel, te ver atleiden, 

$ 16. Het remplacerend causutief wordt ten onregte door 
v. bp. Turk (Tobasche spraakkunst bl. 179 in de Aant.) als een 
passief beschouwd; niet slechts pangmulumkun is Soendaneesch, 
maar ook: mangmulumkun en dipangmulumkun. 

$ 20. Ar wordt al, wanneer ‘t stamwoord op r uitgaat b. v. 
disalaver en miet disaraoer, van saoer, en ook als het met / 
begint. 

24 Maart 1873. 


NOG IETS OVER DE OPSCHRIFTEN VAN 
MENANGKABAU OP SUMATRA, 


Het leerrijk opstel van den hoogleeraar Kern betreffende het 
opschrift van Batoe Beragong in ’t laatstverschenen deel 
dezer Bijdragen geeft mij aanleiding tot eene mededeeling, 
die, al zal zij niet zooveel licht verspreiden over de hier be- 
doelde oorkonden, toch nevens de zijne wellicht eenige waarde 
hebben kan voor de beoordeeling inzonderheid van de grootste 
der inscripties, die van Pager-roejoeng. 

Reeds vóór verscheiden jaren werd te Batavia door den heer 
Mr. J. A. van der Chijs mijne aandacht gevestigd op een raadsel- 
achtig geschrift, dat bij honderden exemplaren, in een bundel, 
op den zolder van de Willemskerk aldaar gevonden en door 
den Kerkeraad aan ‘t Bataviaasch Genootschap van Kûnsten en 
Wetenschappen was afgestaan, zonder dat echter omtrent her- 
komst, beteekenis of bestemming iets naders bekend was. 

Het bestaat uit twee blaadjes, het een van een half, het 
ander van een kwart vel grof papier, in 8v°. gevouwen, dus 
in t geheel 12 bladzijden, waarvan echter slechts de negen 
eerste, in ruwen steendruk of houtsneé, beschreven zijn met 
vreemde karakters, behalve de Kuropeesche cijfers boven de 
bladzijden, en bevat op de eerste bladzijde, onder eene soort 
van lofwerk, vijf, op elke der volgende acht, dus in ’t geheel 
69 regels van gelijke lengte, zijnde ongeveer 85 millimeters, 
Van het eerste blaadje, bevattende blz. 1—8, waren volgens 
nader bericht (van 1869) slechts een tiental, van het tweede 
(blz. 9 en drie witte zijden) omstreeks 200 in ‘t bezit van % 
Batav. Genootschap. 

Ofschoon ik in 't schrift eenige overeenkomst inet het Javaansche 
meende te bespeuren, en hier en daar zelfs enkele woorden , als 
mahârÂdja, sampûrnna, eu zelfs den eigennaam Aditya- 
varmma |, te herkeuneu — wat zich later bevestigde — , mocht 
1 Eig. Adityae; maar in 'tkapitaal is, naar mij gemeld wordt, ter drukkerij 


geen teeken voor à aanwezig; wordt echter nu bijgemaakt, even alu gestipte 
letters, waarvoor ik mij thans ongaarne met cursieve behelp. 


OPSCHRIFTEN VAN MENANGKABAU. 17 


het mij niet gelukken, met behulp daarvan het overige te ont- 
cijferen of zelfs de hoofdteekens van ’t alphabet te bepalen, en 
moest ik eindigen met te onderstellen, dat ik mij vergist had, 
en dat de taal mij te vreemd was, om er den weg in te vinden. 
Ook deed het uiterlijk voorkomen van ‘t geschrift, in verband 
met de plaats waar het gevonden was, veeleer denken aan een — 
christelijk tractaatje, in wie weet welke taal van Hindostan of 
Ceylon, dan aan eene oude inscriptie van Sumatra. 

Dat het nochtans eene zulke voorstelde, bleek mij eerst eenige 
jaren later uit een ander geschrift, behoorende tot de belangrijke 
verzameling, in 1866 door Raden Saleh van Java medege- 
bracht, en aan ‘t Batav. (Genootschap geschonken. Het is een 
handschrift in folio, bevattende vijf in elkander genaaide vellen , 
met een’ omslag die tot opschrift heeft (in Javaansch schrift): 

Pengëtan sastra Boeda poenika roemattannipoen 
Raden Ria Marta-di-poera, Régen ing Nanggoelan, 
kala ngadjëng gadahannipoen Mas Litnan Toeméng- 
goeng Djaja-sentika, oepsir sanking Padang, poeng- 
gawanipoen Raden Ali Basah Ngabdoel Moestafa Pra- 
wira Dirdja, kala tahoen djawi 1765, tahoen wélandi 
1838S. d. i. ~Aanteekening van oud (Boeda-) letterschrift, in 
ebewaring bij Raden Ria Marta-di-poera, Regent van 
eNangyoelan [in Jogjakarta), afkomstig van Mas Luite- 
mnant Toeménggoeng Djaja-seéntika, officier van Padangs 
{op Sumatra), er onderbevelhebber van Raden Ali Basah 
eNgabdoel Moestafa Prawira Dirdja, A. J. 1765, A. 
rD., 1838.6 

De eerste bladzijde van ‘t handschrift zelf bevat, onder vijf 
regels schrift, dat nog zijne verklanng wacht, een tweede 
Javaansch opschrift, van dezelfde hand als het eerste, en waar- 
van dee zin hierop nederkomt : 

rAfbeclding (koepia) van oud (Boeda-) letterschnft, tot 
einhehting der grooten (kandjéng par agèng), op last van 
eden Gouverneur Merkus, vervaardigd door Mas Luitenant 
‘Djyaja-séntika, sedert, wegens lichaams- en zielskrankheid 
e‘kirang engëttannipoen), van het bevel over de schans 
“ihenteng: Kota Pinang ontheven, met een pensioen van 
„ff Ne Cs maands); thans met een aantal kinderen gezegend, en 
etat zodanige armoede vervallen, dat hij geene kleederen meer 
enten han. 1784 (A. D. 1855 56). Onder staat met eene 


andere, buiten twijfel dee schrijvers eigene, hand, in Jav, 
se Nar VINE, 2 


18 OPSCHRIFTEN VAN MENANGKABAU. 


schrift, de naam Djaja-sentika, en daarnaast in Hollandseh 
schrift: #Djoijosentiko 2 [uuit.r | 

De bedoelde vijf regels vreemd schrift, waarboven met potlood 
in ‘t Jav. geschreven staat: wontén ing sela sanes, „op 
ween anderen steens, schijnen oorspronkelijk behoord te hebbea 
achter acht regels van “t zelfde schrift, op de laatste blad- 
zijde, dus op hetzelfde vel, voorkomende, en waar, evenzoo met | 
potlood, boven staat: wontén ing sela koeboer, „op den 
„grafsteen. 

Behalve die inscripties en een geheim alphabet (sastra 
sandi), zeker van nieuwe vinding, misschien van den schrijver 
zelf, bevat het handschrift verscheiden stukken, waarin ik dadelijk 
het schrift van de blaadjes uit de Willemskerk herkende, en 
bij nader onderzoek o. a. den ganschen inhoud van die blaadjes 
terugvond, met een slot er bij, dat daarin ontbreekt, beslaande 
in ’t geheel, buiten de krul boven den aanhef, 43 regels van 
170 à 180 millimeters lengte. Onder het slot staat, in % 
Maleisch, met Jav. letters: nommer l dari batoe di 
moekak Radja Pager-roejoeng, +n, 1, van den steen 
„vóór (het huis van?) den Radja (of de Radja’s?) van 
„Pager-roejoeng.n 

Verder vindt men: n°. 2, onder den grooten steen t vóór 
„het huis van Toewankoe Radja Pagër-roejoengw; 
vn0. 8, beschreven steen aan den rechterpost van den ingang 
„n(pipi lawang kang téngén) van Toewankoe Radja 
„nP.-r.n; 7n®, 4, do. als muur (pagér) aan den N. W. hoek 
„vóór (het huis van) denzelfden, en bij ’t zelfde ook nog: 
naan den pagër ter rechterzijde, te P.-r.7; — weder een 
pno. 1, steenen zitplaats van den Radja van Limakahoenr 
(met bloemwerk, maar zonder schrift); #n0. 2, in “t midden, 
nop het graf der vorsten (koeboer radja) van Limaka- 
„nhoenr (met twee regels schrift); „do, no. 3, aan de noord- 
„zijde van ‘t graf» (zonder schrift); # no, 4, grafsteen (ma- 
„hédjan) aldaar; naam van den begravene (of de begravenen) 
vaan niemand der omwoners bekend» (met twaalf korte schrift- 
regels), en ten slotte de schets van een kanon met Jav. in- 


1 Dit zal beteekenen: op den steen, die vóór den voet van den grooten 
ligt? Zie S. Miller, Bijdr. tot de Taale, land- en volk. v. N. L 
IV, pl. VIII, fig. 2. De breede scheur in den liggenden steen aldaar is 
ook in de teekening aangeduid met de woorden: poenika batoe 
pétjah, «hier is de steen gebroken». 


OPSCHRIFTEN VAN MENANGKABAU, 19 


scriptie (waarschijnlijk jaarspreuk, waarvan ik echter alleen het 
laatste woord, boewana „de wereld», d.i. 1000, lezen kan; 
en daaronder twee jaartalien, mede onduidelijk), welk stuk , vol- 
gens de bijgevoegde aanteekening, met een of meer andere, bij de 
verovering van J,into (in 1832?) door Colonel Elout en Raden 
Ali Basah buit gemaakt en in de schans Batoe-sankar 
geplaatst werd. 

De plaatselijke gesteldheid en ‘t algemeen voorkomen der 
overblijfselen, waarop al die aanteekeningen — de laatste nit- 
gezonderd — betrekking hebben, wordt vrij wel toegelicht 
door de beschrijving en afbeelding van Dr. Salomon Müller, 
deels in zijne Bijdragen tot de kennis van Sumatra, 
leiden 1846, deels in dit tijdschrift zelf, Deel IV (1856). 
Zoo herkent men in fig. 2 van plaat VII de steenen van K oe- 
boer Radja (de vorstelijke grafplaats), door Djaja-sentika 
in n¢, 1—3 van zijn tweede viertal op grooter schaal weder- 
gegeven, en schijnt zijn eerste ne. 1, dus ook de inhoud der 
blaadjes uit de Willemskerk, te moeten beantwoorden aan de 
inscriptie van 21 regels, bij Müller op pl. IX afgebeeld, en 
ontleend aan den grooten, staanden steen van pl. VIII, fig. 2. 
Die afbeeldingen van Müller zijn evenwel te klein en gebrekkig, 
om voor de lezing der opschriften cenige waarde te hebben. 

Tot die lezing is, voor zooveel de evenbedoelde groote ine 
scriptie in 21 regels, en die in vijf regels van Batoe Bera- 
gong aangaat, eerst, schoon nog altijd op onvoldoende wijze, 
de weg geopend door de facsimile’s van den heer Vitzthum von 
Fekstaedt. door Dr. Friederich in Deel XXVI der Verhan- 
delingen van ‘t Batav. Genootsch v. Kunsten en 
Wetenschappen uitgegeven en toegelicht. 

Hoeveel die toelichting nog te wenschen overliet, is, inzon- 
derbetd ten aanzien van de tweede, kortere inscriptie en van 
de dagteekening van beiden, door Prof. Kern in de boven aan- 
gehaalde bladzijden op de overtuigendste wijze aangetoond, 
e Van de dezing en woordverdeeling », dus natuurlijk ook van 
de verklaring, «van den heer Friedench nagenoeg niets overe, 
en heide imseripties 700 jaar jonger, dan hij meende +: een- 
voudsner bon het wel niet gezegd zijn! Na zulk eene uitkomst 
at bet tamelijk overtollig heeten, thans nog uit te weiden 
over de verwonderlijke hchtvaardigheid, waarmeé de tijdreken- 
vundige dwaling voor ontwijfelbare waarheid werd uitgegeven, 
en sedert algemeen aangenomen als grondslag van de geschie- 


90) OPSCHRIFTEN VAN MENANGKABAU. 


denis der Indische beschaving op Sumatra. Ook zender toch 
de ware lezing der dagteekeningen hersteld te zien, had men 
uit Friederich’s eigen woorden kunnen opmerken, op hoe zwak- 
ken bodem die grondslag rustte. Daar F. in de inscriptie van 
Batoe Beragong in ’t geheel geen jaartal herkende, en 
alleen uit bijkomende omstandigheden terecht afleidde, dat zij uit 
denzelfden tijd als die van Pager-roejoeng afkomstig was, 
hangt zijne meening omtrent den leeftijd van den Vorst Aditya- 
varma 4 ten slotte geheel nan de blijkbaar alles behalve zekere 
lezing van het eukele woord, dat in de jaarspreuk van die 
laatste inscriptie het eeuwcijfer uitdrukken moest. De heer 
F. „geloofde niet anders te kunnen lezen» dan bhata 
(blz. 71): wel te verstaan niet, omdat de gedaante der teekens, 
op zich zelve beschouwd, geene andere lezing toelaten zou — 
integendeel staat er duidelijk eene korte u in plaats van eene 
lange 2, die trouwens, gelijk F. zelf erkent, de dichtmaat vere 
breken zou; en de hoofdletters zijn te gebrekkig geteekend, om 
buiten den samenhang met zekerheid gelezen te worden —, 
maar omdat hem geen ander woord bekend of vóór den geest 
was, dat ondersteld zou kunnen worden hier te staan. Bedenkt 
men daarbij, hoe groot, om niet te zeggen onbeperkt, het aantal 
woorden is, dat, volgens het bekende stelsel, tot uitdrnkking 
van cijfers kan worden aangewend, en hoe eene onbeduidende 
wijziging in de gebrekkige teekening volstaan zou, om geheel 
andere lezingen mogelijk te maken 3, dan moet men versteld 


' Zoo, in plaats van Aditya-dharma, is sedert door F. zelf gelezen 
in ‘t opschrift op het beeld van Mandjucgri.- Zie daarover zijn be- 
langrijk opstel in Zeitschr. der Deutschen Morgenländischen 
Gesellschaft, Deel XVII, dat wel verdiende door overneming in een 
onzer tijdschriften meer algemeen bekend te warden. 

3 Ten onrechte zegt F. (blz. 72), dat «de lange u niet kennelijk van 
«de korte (te) onderscheiden isa, De eerste heeft, bv. in "t herhaald voor- 
komende pûrsxa eene dubbele bocht, die de laatste mist, of liever het 
is een dubbele u, even als ai wordt aangeduid door eene dubbele e, en i 
waarschijnlijk oorspronkelijk door eene dubbele i, namelijk twee kringetjes 
in elkander. 

3 Pit treft natuurlijk ook de lezing van Prof. Kern: maar behalve dat 
deze in zich zelve reeds veel uanneinelijker luidt, vindt zij in de veel 
duidelijker dagteekening der inscriptie van Batoe Beragong een’ steun, 
die haar boven redelijken twijfel schijnt te verheffen. En al mocht men 
ook nog eene andere tezing denkbaar achten, zoo staat in ieder geval dit 
nu toch wel vast. dat niets minder vast staat dan de betrekkelijk hooge 
ouderdom, tot heden aan het Hindoe-rijk van Pager-roejoeng toe- 
geschreven. 


OPSCHRIFTEN VAN MENANGKABAU. gt 


staan over de stoutheid, waarmede F. tot het besluit komt, 
dat „het jaartal 578 nu wel vaststaat~, en alleen op dien 
grond verklaart (blz. 76): # wij weten dus dat 578 na Caka 
(== 656 ua Chr.) een machtig en geciviliseerd rijk op Sumatra 
„bestonds. Toch hebben zelfs schrijvers, die anders gewoon 
zijn uit eigen oogen te zien, die uitkomst zonder bedenking 
als uitgemaakt aangenomen! Maar nomina odiosa; en na 
zoo lang zwijgen zou het mij thaus kwalijk passen, hun daar- 
over nog de les te willen lezen. 

Liever maak ik Iner in ’t voorbijgaan nog opmerkzaam op eenige 
andere foutieve jaartallen van den heer Friederich. De overtuiging , 
die hij (blz. 75), met het oog op het hier onderstelde jaartal 57%, 
uitspreekt: „dat ers in den Archipel »nog inscnptiën zullen 
egevonden worden, die ten minste tweehonderd jaren ouder 
ezijn», schijnt geen anderen grond te hebben dan in het bericht 
van den Chinees Fa Hian (op blz. 2 door hem aangehaald), 
volgens hetwelk er reeds A. DD. 416 of 417 Brahmanen op Java 
waren. Van werkelijk gevonden jaartallen vermeldt F. (blz. 75) 
geene andere dan van (‘aka 562 (== A. D. 640); maar ook 
die kunnen geen’ ernstigen toets doorstaan. Van het eene, in 
woorden uitgedrukt op een beeld uit de verzameling van den 
heer Engelhard, erkent de schrijver zelf, dat men volgens de 
gewone regels van de Tjandra-sankala in plaats van 562 
zou moeten lezen 1265; en daar hij dit zelfde getal 1265 in 
cijfers terugvond in eene andere inscriptie, die tot hetzelfde 
beeld scheen te behooren — gelijk sedert gebleken is werkelijk 
het geval te zijn —, kwam Inj (blz. 10) tot de zeer natuurlijke 
gevolgtrekking, dat men zou (1265) ook in de eerste inscriptie 
elezen mag”. «Of zons, vragen wij met hem, ede [laatste] 
einseriptie zevenhonderd jaren na vervaardiging van het beeld. 
zen na het schrijven der op de voorzijde staande inscriptie by- 
vin voegd zijn!» Maar, mag men tevens vragen, hoe heeft hij 
dan niettemin (op blz. 75) kunnen volharden bij 't geloof aan 
de lezing 5627 of kostte ‘t hem te veel, die te verwerpen ? Hoe 
1 zj. de zaak is sedert in dien zin door hem zelf ten volle 
uitgemaakt in de boven aangehaalde beschrijving van het beeld 
van Mandjucri, waarop hij beide inscripties vereenigd vond, 
en nu terecht aan beide zijden 1265 las, — Van «het zekerder 
„getal 562 op eene koperen plaat van Y edoan Noersbajnie kan 
ik. na ct facsimile gezien te hebben, slechts dit zeker noemen, 
dat het eeuwcijfer met 5, maar 9 is: twee cijfers, die in de 


29 OPSCHRIFTEN VAN MENANGKABAU. 


lezing van Kawi-inscripties meermalen verward zijn, daar zij 
ongeveer dezelfde figuur vertoonen, echter met de opening in 
5 links, in 9 rechts gewend. Zoo is ~ het duidelijke jaargetal » 
van Djala-toenda (blz. 5 en 94), door den heer van Hoévell 
m zijne Reis over Java (II, 110) beschreven en afgebeeld, 
en door den Sultan van Soeménép ten onrechte 772 gelezen, 
evenmin 855, zoo als de heer F. leest, maar 899. 

Andere jaartallen van vóór de achtste eeuw van Caka, of de 
negende van onze jaartelling, zijn mij vooralsnog wit den Ind. 
Archipel niet bekend ; en al is daarin niet de minste reden gelegen, 
om hun bestaan onmogelijk of onwaarschijnlijk teachten, zoo mogen 
toch de aangewezen feilen tot waarschuwing strekken , om zulke oude 
- dagteekeningen niet zonder deugdelijke waarborgen aan te nemen. 

Keeren wij thans tot onze nieuwe vondsten terug, en onder- 
scheiden wij die kortheidshalve van de facsimile's van Friede- 
rich, door deze met A, de blaadjes uit de Willemskerk met 
B, en ‘t handschrift van Djaja-sentika met C aan te dui- 
den. Van dit laatste schijnt, gelijk boven gezegd is, de groote © 
inscriptie n°. 1, even als B, te moeten beantwoorden aan die 
van 21 regels op platen VIII en IX van Müller, en derhalve 
ook aan Plaat III van Friederich. Liegt men deze evenwel nevens 
B en C, dan ontwaart men, behalve in ’t lofwerk boven den 
aanhef en in den omvang der inscriptie, weinig meer overeen- 
komst, dan of ze aan geheel verschillende modellen ontleend 
waren. Tot deze onderstelling was ik inderdaad aanvankelijk 
geneigd: maar ze had, in de boven omschreven en andere om- 
standigheden, te veel tegen zich, om er gemakkelijk in te be- 
rusten. Bij meer nauwlettend onderzoek vond ik dan ook al spoedig: 
hier en daar zekere aanknoopingspunten, die mij op het spoor 
leidden, om langzamerhand, met voorbijzien van allerlei groote 
en kleine afwijkingen, regel voor regel van A in Ben C terug 
te vinden '; zoodat ik ten slotte tot de overtuiging kwam, 
dat de inhoud over ’t geheel nagenoeg dezelfde was: niet alleen, 
zoo als dikwijls het geval is tusschen verschillende inscripties, 
die voor een groot deel uit vaste formulieren bestaan, maar 
zoo, dat de verschillen, hoe groot en menigvuldig ook, slechts 
aan schrijf- of teckenfouten, misvattingen of dergelijke toevallen 
konden geweten worden. Kn dat inderdaad ééne en dezelfde 
inscriptie, en niet — al kon daar anders al aan gedacht wor- 


1 A vertoont de regels, zoo als zij op den steen voorkomen; in B en C 
is daarentegen doorgeschreven, zoo als de breedte van 't papier meébrengt. 


OPSCHRIFTEN VAN MENANGKABAU. 23 


den — twee bijna gelijkluidende, aan A zoowel als aan Ben C 
tot voorbeeld heeft gediend, blijkt genoegzaam uit sominige 
gemeenschappelijke misstellingen, als in kritvà voor krétva 
in regel 2; de n in plaats van # in sampûrsna, r. 12 
(vergelijk pârsna, r. 5); de herhaling van de d van Adi- 
tyavarinma aan ‘t begin van r. 19, enz. 

Intusschen is ‘ter ver van daan, dat B en C zelfs maar zoo 
leesbaar zouden zijn als A; en zoo de heer Kern de lezing van 
de groote inscriptie in A te onzeker achtte, om zich zonder de 
noodige kennis van ‘t Menangkabausch Maleisch aan eene door- 
gaande herstelling van den tekst te wagen ', de hulp, die 
onze nieuwe bronnen daartoe kunnen verschaffen, is al zeer be- 
perkt. Niet alleen toont het schrift van deze laatste over ‘t alge- 
meen veel minder overeenkomst met dat der oud-Javaansche 
oorkonden, en onderscheidt zich daarvan in ‘t oogloopend door 
een overvloed van verdachte krullen; maar ook zijn de ver- 
schillende letters onderling nog veel gebrekkiger dan in A onder- 
seheiden, zoodat men, afgezien van het doorgaans duister verband 
van den zin, zelden met zekerheid zeggen kan, welke letter is 
voorgesteld. Voor zoover zich nochtans wit het schrift van B en 
C een alphabet laat samenstellen, vindt men bij vergelijking met 
dat van A tusschen de overeenkomstive letters van A eu die 
van Ben C dikwijls nog veel meer eu standvastiger onderscheid 
dan tusschen versehillende letters bij elk der teekennars: nen r 
b. v. zoo verschillend, dat men moeite heeft, te begrijpen , hoe 
dezelfde figuren in ‘t zelfde inodel door twee teekenaars bij here 
baling zoo geheel anders, en toch door ieder voor zich telkens 
nagenveg in denzelfden vorm konden worden gezien. 





8 In de enkele plaatsen, door Prof. Kern, naar eigen lezing, uit de 
groote mmseriptie wingehaald — buiten de dagteekening , schyut de ter zijde- 
stelling van de lers van Fo mij niet in allen deele evenzeer door het 
facsenide gerechtvaardigd. Waar de eerste ng beest in plaats van de d 
van F., stem tk met de verbetering ten volle mm. Daarentegen ha th aan 
“pend van regel Pf, an plaats van bat van FL, zeker niet met K. dh at 
of dhawahk bergers, zoolang althans het een esengun als het ander ecn hen- 
haren zin oplevert, en an r. 16 voor “tunimet even goed met F. tuluta 
als met Ro butula In r. 12, waar Fo sakvanvan, K. sak nvang 
beest on en ny aan t emd slechts verschallende transcripties van den 
anustvara, heeft de eerste den steun van Ben ©, de la de h even 
durdelyk aly by dee mm van ny een’ peukal we, en geen’ Var aama heb- 
ben Met betrehhing tot sangatisgth etiam 6. 3 doe sh vey opmerken, 
dat het Jes. sang, al wordt het verhlaard deot hang. echter by magn 
weten altijd dem vin heeft van eal wies, on tret det Vaan U cea\uudig 
bey tlende edice, 209 aly het hier san cle lezing van h. tua te verstaan ain. 


24 OPSCHRIFTEN VAN MENANGKABAU. 


Hadden wij evenwel nevens A slechts met een der beide 
andere afschriften te doen, dan zou dat alles zich nog wel laten 
verklaren uit den toestand van ’t oorspronkelijke, waarvan zoowel 
de mislukte afbeeldingen bij Müller als de berichten van Frie- 
derich (blz. 18) omtrent andere proeven ! genoeg leeren, om 
tusschen de copieën van verschillende hand geene eenvormigheid 
te verwachten. Zooveel te meer bevreemdt dan evenwel de groote 
mate van overeenstemming in ‘tschrift tusschen B en C: zoo 
groot inderdaad, en zoo standvastig ook in kleine bijzonder- 
heden — al ontbreekt het ook niet aan veel verschil m andere — , 
als men bij stukken van dien omvang, in een onbekend letter- 
schrift, door twee personen uit de hand, en blijkbaar met weinig 
zorg, nageteekend, nauwelijks zou mogen verwachten, al ware 
model de duidelijkheid zelve. Zelfs de eerste letterteekens, 
die in A ontbreken, en volgens F. (blz. 35) rop den steen 
wuitgewischt #, zijn in B en C nagenoeg gelijk ,en zoo duidelijk 
van gedaante, als men verlangen kan 2. Nochtans maakt de 
veel grootere overeenkomst van ‘t schrift van A met het van 
elders bekende, zonder dat er eenige verdenking bestaan kan, 
als zou bekendheid met dit laatste het oog van den teekenaar 
misleid hebben, het onmogelijk aan te nemen, dat het schrift 
van Pager-roejoeng over ‘talgemeen beter door B en C 
zou zijn weergegeven. 

Evenmin valt er aan te denken, dat een van deze twee naar 
het andere zou gevolgd zijn. In dat geval toch spreekt het van 
zelf, dat bij elk ouderling verschil het eene, oudste afschrift 
zich steeds als zoodanig zou doen kennen door nader overeen- 

! Men zou kunnen vragen, of tot die proeven ook een exemplaar van 
B kan behoord hebben, hetwelk dan het afschrift van den heer F. H. J. 
Netscher zou moeten zijn, bij F. in de noot op blz. 36 en verder met 
K. N. (« Kopie v. Netscher ») aangeduid; maar de aanhalingen uit het slot, 
dat in B ontbreekt, bewijzen het tegendeel. Eer zou het dan nog het be- 
neden onderstelde afschrift kunnen zijn, waaraan B en C beiden zouden 
kunnen ontleend zijn; maar waarschijnlijk acht ik het niet, al ware ’ 
slechts, omdat ik mij meen te herinneren, indertijd — wanneer weet 
ik niet, maar zeker lang na de verschijning zijner verhandeling — den 
heer F. de raadselachtige blaadjes uit de Willemskerk vertoond te hebben, 
zonder van hem eenige inlichting daarover te ontvangen. 

2 Sa ra (of rd) ha (B ha) sa pa......: natuurlijk behoudens alle 
conjecturen, waartoe de herhaalde verwarring tusschen op elkander gelij- 
kende letters aanleiding geven kan; maar zoo als er staat, kan men wel 
niet anders lezen; wat echter volstrekt niet belet, dat er op den steen 
innet staan of gestaan hebben, zoo als de heer K. leest: svastyastu, 
misschien nog met ong of iets anders er voor. 


OPSCHRIFTEN VAN MENANGKABAU, 29 


komst met het oorspronkelijke, en bij gevoly ook met het af- 
schrift A. Ofschoon nu, waar B en C onderling verschillen, 
doorgaans C nader aan A staat, en dus over ’t algemeen als 
het beste van de twee te beschouwen is, ontbreekt het ook, 
gelijk nader blijken zal, met aan verscheidene plaatseu , waarin 
B met A tegen C overstaat, en waarvan eene enkele volstaan 
zou, om te bewijzen, dat het onmogelijk een afschrift van C 
kan zijn. 

Het eenige, wat bij dit alles nog schijnt over te blijven, om 
de nauwe verwantschap tusschen B en C overeen te brengen 
met de blijkbaar uiterst gebrekkige wijze, waarop zij het oor- 
spronkelijk schrift teruggeven, is de onderstelling, dat zij hun’ 
gemeenschappelijken oorsprong hebben, niet in den steen zelf, 
maar in een afschaft, weluig beter dan zij zelve zijn, maar 
waarvan de onvolkomenheid in beiden, en wel het meest in B, 
door verschillende uitlatingen en andere afwijkingen nog ver- 
hoogd is. Wel is waar maakt de geheele inrichting en ’t voor- 
komen vau ’t handschrift van Djaja-sentika het moeilijk, 
daarin iets anders te zien dan de onmiddellijke, schoon kwalijk 
geslaagde, vrucht van eigen aanschouwing der afgebeelde overe 
blijfselen , maar het kan toch ook zijn, dat hij, althans in de 
hier behandelde inscriptie, een ander voorbeeld — wellicht zijn 
eigen klad? — gevolgd heeft, hetwelk ook den teekenaar van 
B gediend heeft. In dit laatste — tot vernenigvuldiging bee 
stend! — blijft het, ook bij die onderstelling, hoogst be- 
vreemdend, dat men midden in.een der laatste regels heeft 
afgebroken , terwijl het papier nog drie ledige bladzijden aanbood. 

Wat hiervan echter te denken zij, in ieder geval blijft de 
onderlinge verhouding tusschen B en C aan vermoedens onder- 
hevig, die bij vergelijking met A in ‘toog dienen gehouden 
te worden, en niet toelaten, hun tegenover het laatste twee 
onafhankelijke stemmen toe te kennen. 

Gaan wij thans in eenige bijzonderheden na, wat die verge- 
lijking ons leeren kan. Wij nemen daarbij het ~letterlijk over- 
eschnft» van F. (blz. 31), met wijziging alleen van de trans- 
scniptie naar ons stelsel ' , eenvoudig tot leiddraad van aanhaling, 
zonder daarom geacht te willen worden, zijne lezing, ook waar 


1 Eigenlijk twee verschillende stelsels, zal de opmerkzame lezer seggen: cen 
tour hawi en Sanskrit, een voor hedendaagsch Javaanech en Maleisch. Ik erken 
bet feit en zijne oadcelen, duch muct my hier onthouden van zijne verklaring 
of verdediging. 


26 OPSCHRIFTEN VAN MENANGKABAU. 


wij geen’ bepaalden grond vinden tot bestrijding, voor de ware 
aan te nemen. Zijn „gecorrigeerd overschrift» (blz. 82) of in 
zijn’ Commentarius voorgestelde verbeteringen duiden wij, voor 
zooveel noodig, aan door F* Waar wij tusschen A en B, C 
geen verschil opgeven, wil dit niet zeggen, dat er geen ver- 
schil bestaat, maar alleen dat het niet duidelijk blijkt, of dat, 
gelijk im de meeste gevallen, de lezing van B, C te onzeker 
is om opgegeven te worden. 
r.8.krëtvadhat, F*: krétavat of Ovân. Deze verbete- 
ring wordt door B, C in zoover bevestigd, als zij de 
overtollige v (pasangan onder de t) missen. Daaren- 
tegen hebben zij tm r. 4 boven de eerste letter van 
bhasjeta, die op den steen vlak beneden de evenbe- 
doelde t staat, het teeken van 1; derhalve ‘4 zelfde teeken, 
dat in B als pasangan v tot de t van r. 8 schijnt 
te behooren, opgevat als boventeeken van den volgenden 
regel. Of dit de ware lezing is, en wat er dan van 
bhâsjeta worden mag, moet ik, wegens de onduide- 
lijkheid van B, C, in ’t midden laten, en alleen nog 
aanmerken, dat de laatste a van ’t voorafgaande ram ya 
(of wat er staan moge) in B, C, gelijk trouwens ook 
in A, lang schijnt te zijn, hetgeen, in verband met 
bhi, aan ’t voorzetsel abhi denken doet. 

5. adhirâdjam, F*: odjyam. Tusschen dhi en r& hebben 
B, C nog een râ en een tweede, onduidelijk, teeken : 
waarschijnlijk beiden samen slechts eene foutieve her- 
haling van rÂdja, zoo als er in die twee afschriften 
meerdere voorkomen. In pl. v. d. laatste m hebben zij 
h; zijnde het teeken, dat F. als m leest, bij hen dut- 
delijk gescheiden in visarga (twee kringetjes boven 


elkander) en het begin van 't gewone scheiteeken t 0 I 


gelijk het bij A aan ’t slot van r. 3 verschijnt. 
svasti. In pl. v. d. 2de s hebben BC p, die trouwens 
zeer licht met s verward wordt; en tusschen beide letter- 
grepen heeft C nog pva, dus eigenlijk svapvapti: 
blijkbaar weder eene foutieve herhaling, die in B ont- 
breekt. 
6. rÂdjâdhirâdjÂ. Tusschen dhi en r — dus juist aan 
‘t eind van r. 6 of aan ‘t begin van r. 7 — hebben 
B, C nog cene lettergreep: m met eene krul van boven 


OPSCHRIFTEN VAN MENANGKABAU. 27 


en eene van onder, als stond er rmft of rmma, —- 
en boven de laatste dj een anusväàra: maar deze, 
slechts een stip of klein kringetje, ontstaat dikwijls door 
bloote misvatting van eene kleine oueffenheid. 

r. 9, saptapûrsa. B mist zoowel het letterteeken pû als het 
teeken r boven de volgende «1, en deze laatste hebben 
beiden dubbel: sa. 

bhami, in B, blijkbaar foutief, samengetrokken tot cén 
teeken, wet 1 boven en ft onder: evenzoo in r. 1) 
mali tot mi en sÂâmun tot sun: C tn dit alles = 
A, behalve dat de laatste s in C anusvâra heeft. 

vatam. Inpl. v. va hebben B C twee teekens: saha. 

ratnûsura. De lange aA schijnt in B kort te zijn, en In 
pl. van de volgende « hebben heiden hier weder p. 

pitanan, F*: padéanam; BC: pura (rd?) das? de 
laatste letters twijfelachtig, de eerste volkomen duidelijk. 

bhaxa, F*: bhixu. Even als K. N. (zie F. blz. 58) 
hebben B, © de in A ontbrekende i, en bovendien ook 
u, maar in pl. v. x (die echter in A duidelijk genoeg 
is) p. In dit woord komen dus de verschillende bronnen 
elkander voortreffelijk te hulp, om F.'s verbeterde lezing 
te staven. 


12. divasàddha ontbreekt in B, C, waarschijnlijk door 
verwarring van deze dh met die van ’t volgende pra- 
tapandha. 

yauha? B mist de eerste lettergreep, C heeft ze met lange 
aen unusvära, 

13. tat vinâca (K. batv'inÂ...). Boven de eerste letter 
hebben B, C anusvara, en tusschen die letter en de 
volgende nog een teeken, ra? 

vasanenan, B,C: sanen, zeker weder door verwarring 
tusschen de twee s en twee n's; even als tn € volgende 
sapapaka B eene van de twee lettergrepen pa mist. C 
heeft op de laatste letter van dat woord weder anusvira. 
drohi B mist dea, © niet. 
14. guru. B, C missen de tweede u. 
tuluta va ma... (F*: tulyato yasma... K: butula 
Ma ma...) ontbreekt in C: B heeft op ya een anusvara 


L Gelijk in de ineeste hawioorkanden staat ook hier de slwtende r 
(ajar) altijd boven de volgende letter. 


28 


15. 


17. 


18. 


OPSCHRIFTEN VAN MENANGKABAU. 


èharmmeran. BC missen de tweede (pasangan) m, 
en na. 

sapunyâ-byanyan, F*: cyâvyayan (K: .punyâtâ 
yang). Boven de voorlaatste letter (volgens F. by, 
volgens K. tfi) heeft ook B anusvâra, C uiet, en 

‚ boven de laatste y geen van beiden. 

dûram (K.: ngûrang). De  ontbreekt in C, miet in B, 

dina ya, F*: dânam sa. BC hebben de tweede a 
lang, en mpl. van de derde lettergreep pa, wat de ver- 
betering van F. eenigermate bevestigt, wegene de over- 
eenkomst in gedaante tusschen. p en s. 

svamibhaktt. De laatste i ontbreekt im B. 

nubhava. BC missen de wu, en desgelijks de laatste 
letter van samyak. 

samaddha, P*: samûdho; B C: sambaddha of 
obandha. 

mÂrggahava. C mist de r; en in pl. v. hava hebben 


beiden weder duidelijk afgezonderd het scheiteeken | 0 


waarvan F. (blz. 67) alleen den laatsten trek als „eene 
„grootere interpunctie herkend heeft. In C is hier zelfs 
midden in den regel afgebroken, om op een’ nieuwen 
te vervolgen. 

kala ya. De twee eerste lettergrepen ontbreken in C, 
even als in K. N. (F. 68); de eerste ook in B. Deze 
mist ook de lettergrepen ... ya punyâ vré...; C de 
ivan kirahnah en de tweede lettergreep van loka, 

yava. B heeft boven de eerste letter het teeken vam i, 
C mist de tweede lettergreep. | 

sthalam astu, F.*: sthho, K: sugam astu. Het eerste 
teeken heeft ook in B, C veel meer van su dan van 
stha of sthu. 

muni. In pl. v. n hebben BC eene tweede m ; en achterom 
die letter heeft B nog eene figuur als penkal (y), 
zoodat de tweede lettergreep daar eigenlijk luiden zou 
myi. In C maakt diezelfde figuur het begin uit van de 
volgende letter, die dus de plaats bekleedt van A bh A, 
of liever bhu, de eerste lettergreep van het betwiste 
woord bhûta of bhudja; en juist met dien eersten 
haal van dit woord breekt B plotseling af, als was ‘t 
er om te doen, ons op het hoofdpunt in den steek te 


OPSCHRIFTEN VAN MENANGKABAU. 20) 


laten! In © is de tweede letter d, die slechts door één 
trek van dj verschilt, en daarmeé dus licht verwisseld 
wordt; en de eerste lettergreep van ‘t volgende sthûla 
(K. sthala) stellig zonder spoor van u of û. 

Voor de twee overige regels, die in B ontbreken, vind ik in 
C niets, wat bijzondere vermelding verdient. 

Alvorens echter van 't geschnft van Djaja-sentika af- 
scheid te nemen, gaan we nog even de andere door hem mede- 
gedeelde stukken vluchtig door. Over ‘t algemeen vertoonen ze 
denzelfden schriftvorm, waarvan echter de twee boven allereerst 
vermelde, in vijf en acht regels, volgens de opschriften aan 
den grafsteen eu aan een’ anderen steen ontleend, zich in 't oog 
lonpeud onderscheiden. Al ontbreekt het ook daarin niet aan 
tiguren, die aan bekende letterteekens doen denken, het is mij 
niet gelukt, er een enkel woord met zekerheid in te herkennen. 

De afbeelding van den gebroken steen, onder no 2 na de 
groote inscriptie van Pager-roejoeng volgende, vertoont 
boven de breuk zes en daarbeneden twee regels schrift. De eerste 
beginnen, naar het schijnt, met de woorden subham (sagam 
of sukham?) astu, ver zij geluk!» gevolgd van een groot 
scheiteeken. In de volgende regels meen ik te herkennen den 
nan van de maand Kârttikah (waarvan echter r en i ont- 
breken) en de woorden asjéama, ~achtste*; naxatra, afdee- 
ling van den maansweg; nr&pati Aditya....., rde Vorst 
e Aditya (-varman) #, en in den laatsten regel, beneden de breuk, 
dezen naam nog eens voluit, zelfs met de, anders ongebruike- 


lijke, sluitende n, onmiddellijk gevolgd van ‘t slotteeken I 0 I 


met eene lange krul er achter. 


No 3 bevat, onder ‘t opschrift: „beschreven steen aan den 
~rechterpost van den ingang van Toewankoe Radja Pager- 
eroejgoeng~, slechts iets meer dan één regel schrift, waarvan 
de inhoud, buiten eenige afwijkingen, die veilig aan de onvol- 
homen uitvoerinw mogen geweten worden, beantwoordt aan ‘t 
bevin van de bekende inscriptie van Batoe Beragong, en 
wel tot en met woord some. In hoever het aangehaalde op- 
schrift hierop passen kan, moet ik in ‘t midden laten: maar 
zeker heeft de schrijver of teekenaar, door slechts één’ regel 
vaart oorspronkelijke, en nog niet eens in zijn geheel , weder te 
geven, slechts vene proeve van ‘t schrift willen leveren. Het woord 
biudje in de jaarspreuk is bij bew veel duidelijker dan in A, 


30 OPSCHRIFTEN VAN MENANGKABAU. 


No 4, van den muur N. W. van dezelfde woning, heeft 13 
regels schrift, zonder aanvangsteeken, maar met slotteeken. 
Een paar malen cri mahârâdjÂâdhirâdja zijn de eenige 
woorden, die ik er in herken. Den naam van den Vorst vind 
ik er niet in. | 

Die naam, het bekende Adityavarmma, is daarentegen 
weder het eenige lichtpunt in het tweede no 4, den grafsteen 
van Limakahoen, waarop de inscriptie overigens zoowel aan- 
vangs- als slotteeken vertoont. 

Van de overige stukken van laatstgemelde plaats heeft alleen 
ne 2 nog twee regels schrift, waar ik echter niets van maken kan. 


Lijn de hier medegedeelde uitkomsten tamelijk schraal, en 
bevatten ze maar weinig van wezenlijke waarde voor de kennis 
der oorkonden, waarop zij betrekking hebben, het lijdt wel 
geen’ twijfel, dat een beter voorgelicht onderzoek uit de aan- 
gewezen bronnen meer en beter zou weten te putten. Ik zou 
daarom ook hebben voorgesteld, die stukken zelve, hoe ge- 
brekkig ze ook zijn, door steendruk onder ieders bereik te 
brengen, indien dit het beste was, wat men bekomen kon. Waarom 
echter niet liever getracht, door tusschenkomst van de Regee- 
ring, in ’t bezit te komen, hetzij van goede photogrammen of 
van afdrukken in papier mâché, of zoo mogelijk van beiden , 
op de plaats zelve van al de beschreven steenen van Pager- 
roejoeng en omstreken geuomen, om ze vervolgens in nauw- 
keurige facsimile’s in ’t licht te geven? 

Al zijn ze toch door de critiek van Prof. Kern beroofd van 
alle aanspraak, om voor de oudste bekende inscriptiën van den 
Indischen Archipel door te gaan, en integendeel teruggebracht 
tot het jongste tijdperk der Kawi-oorkonden van Java, zij 
blijven niettemin nevens deze tot de allerbelangrijkste gedenk- 
stukken van ‘t Hindoeïsme in den Archipel behooren. Dat be- 
lang wordt zelfs door ’t aanmerkelijk verlies in oudheid in zoover 
nog verhoogd, als de verhouding der oorkonden van Sumatra 
tot die van Java daardoor in een minder raadselachtig licht 
treedt. De nauwe verwantschap, waarvan beider schrift onmis- 
kenbaar getuigt, laat wel geene andere onderstelling toe, dan 
dat het of van Java naar Sumatra òf van Sumatra naar Java 
is overgebracht. Zoolang dus de Sumatraansche inscripties voor 
de oudste golden, moest wel — gelijk Prof. Veth deed in het 


OPSCHUIFIEN VAN MENANGKABAU. . 31 


Tijdschr. voor Ned. Indië, 1867, 1, 94 — de verspreiding 
van den Hindoeschen invloed uit Sumatra naar Java het meest 
aannemelijk schijnen. Neemt men daartegen echter in aanmer- 
king, hoe die eigenaardige wijziging van ‘t Indische schrift, 
welke zich in al die oorkonden, gelijk in ’t hedendaagsch Ja- 
vuansche schrift en de naast verwante schriftsoorten, vertoont, 
juist op Java, Madura en Bali algemeen verspreid en in tal 
van verscheidenheden ontwikkeld is, terwijl op Sumatra, buiten 
deze enkele sporen van dat schrift, het Indisch alphabet in de 
geheel verschillende types van Bataksch en Lampongsch ver- 
groeid is, dan kan men wel niet anders, dan den eersten, Ja- 
vaanschen, type als werkelijk op Java inheemsch beschouwen. 
En al volgt daaruit nog niets voor de hoogere oudheid der 
Hindoesche beschaving op Java in ‘t algemeen, zoo ligt nu toch 
de gevolgtrekking vóór de hand, in de oorkonden van Pag ere 
roejoeng de sporen te vermoeden van eene Javaansche volk- 
planting of heerschappij, wellicht uit den bloeitijd van het wijd 
verspreide rijk van Madjapahit. Ook de naam van den Vorst 
Aditvavarman, die dus in bijna gelijktijdige oorkonden 
van Java en van Sumatra voorkomt, is voor die onderstelling 
niet zonder beteekenis. 

Buiten dit historisch en ethnologisch belang hebben de op- 
schriften van Menangkabau nog het taalkundige, van de oudste 
bekende gedenkstukken van de Maleische taal te zijn. De enkele 
Maleische woorden en taalvormen, die reeds Frederich er in 
erkennen moest, klonken vreemd en bijna verdacht te midden 
van al het basterd-Sanskrit. Mocht echter een nader onderzoek, 
ook van de groote inscriptie, het vermoeden van Prof. Kern 
bevestigen, en in dat vermeende Sanskrit nog een min of meer 
aanzienlijk mengsel van Polynesische bestanddeelen aantoonen , 
dan laat zich daaruit eene leerrijke bijdrage voor de geschiee 
denis der Maleische taal verwachten, 

Zal zulk een onderzoek echter vertrouwen verdienen, dan is 
daartoe een eerste vereischte het bezit van juiste en duidelijke 
afbeeldingen der inseripties, Zoo dit opstel de uitwerking hebben 
mocht, dat de noodige stappen gedaan worden, om zoo spoedig 
megzeijk in dat bezit te geraken, het zou de beste voldoening 
zijn. die tk er van verwachten kon, 


Leiden. 16 Juni 1873. A. B. Conex Srvautr. 


NASCHRIFT. 


Daar het voorstel, om het boven aangehaalde opstel van Dr. 
Friederich, met bijbehoorende platen en de aanteekeningen van 
Prof. Weber, uit de Zeitschrift der Deutschen Morgen- 
ländischen Gesellschaft, Deel VIII, blz. 494 volgg., in de 
Bijdragen over te nemen, bij ’t Bestuur van ’t Kon. Instituut 
bezwaar ontmoet heeft, kan het voor sommigen wellicht van 
dienst zijn, hier althans iets naders van den inhoud te vernemen. 

Het betreft een hoogst belangrijk steenen beeldhouwwerk , af- 
komstig, volgens opgave, » uit een ouden Javaanschen tempel # — 
waar, blijkt niet —, en vandaar door den heer N. Engelhard, 
oud Raad van Indië, naar Nederland overgezonden. In 1828 
bevond het zich op het buitengoed' van Mevrouw de Wed. 
Servatius te Zuidlaren, in Drenthe, in 1861 in den Bazar van 
den heer Boer te ’s Gravenhage, en thans, sedert 1862, helaas! 
in ‘t Nieuwe Museum te Berlijn. 

De voorzijde van den steen vertoont in relief eene mannelijke 
figuur, op Indische wijze, met vóór het lijf gebogen beenen, 
gezeten ap een lotusbed (padmâsana), met een zwaard in de 
rechterhand, in de linker een ander voorwerp van onzekere 
beteekenis (Prof. W. gist een donderkeil); het bovenlijf naakt, 
maar, even als het hoofd, rijk versierd; het onderlijf gedekt 
met een gebloemd kleed; terwijl ter wederzijden een stengel met 
lotusbloemen oprijst, en in de vier hoeken rondom het beeld, — 
waarschijnlijk tot meerder verheerlijking van den voorgestelden 
persoon, zijne gedaante zich in ‘t klein herhaalt. 

Zoowel uit die attribnten als uit het tweeregelig opschnift, 
dat zich boogsgewijs boven het hoofd van de middelste figuur 
uitstrekt, blijkt deze voor te stellen den Boedistischen priester- 
vorst Manjdju-erf, die inzonderheid in ‘t noorden van vóór- 


Indië, in Nepal, Tibet en bij de Mongolen als apostel geëerd 


NASCHRIPT. 33 


wordt ; den stichter of verbreider van de leer van Adibuddha, 
die (4dibuddha) bij een deel der Boedisten bijna godde- 
like eer geniet. 

Het bedoelde opschrift, in zuiver Sauskritsche verzeu, maar 
in Kawi-schrift !, luidt, uaar onze regels van transscriptie: 

Aryya-vanggâdhirddjena manjdjugrts supratisjhitah, 
pantytja-sjat dvi-gacangkabde gharmmavréduhyai djindlaye. 
En naar de vertaling van F.: 

„Door den Oppervorst (adhirâdja) van ’t geslacht der 
nArya's (Hindoes van de drie hoogste kasten) (is hier) 
»Munjdju-c¢ri schoon voorgesteld, in ‘t jaar vijf, zes, twee, 
pe maan (d. i. 1265), tot bevordering van ’t geloof, in ‘t oord 
„van Djina (= Buddha, of der djina’s = buddha's 
rof Boedisten).r 

In plaats van de eerste woorden zou men de samenstelling 
irvya-vangcidhir&dja, naar analogie van ‘t hedendaagsch 
gebruik, wellicht kunnen opvatten als eigennaam : Arya Vang- 
gidhirfidja, of, zoo als het thaus heeten zou, Arj& 
Wängsá Dirdja, en zou er dus in ‘tgeheel van geen’ 
vorst sprake zijn. 

Ook de laatste samenstelling djinâlaya, letterlijk »djina’s 
„oorde, kan, even als djinAlaya-pura iu ’t volgende opschrift, 
als eigennaam van eene plaats worden opgevat. F. herinnert 
daarbij aan den naam van ‘t bekende Boedistisch heiligdom van 
Baraboedoer (Barabudur), of, zoo als hij ’t uoemt, Boro 
Boedo (Buda), «de ontelbare Buddha'ss. Wien eigenlijk 
de eer tochomt van deze afleiding en uitlegging — van Bärâ- 
boedoer uit Bara Buddha —-, of wel van de weinig ver- 
schilleude uit Para Buddha, «de Buddha'srs, is mij 
niet bekend, maar al geeft de aard der overblijfselen, waardoor 
het oord zich kenmerkt, er eenigen schijn aan, het blijft eene 
tamelijk gewaagde, zoo niet volstrekt ongerijmde, gissing, die 
zeker geen recht geeft, den eenigen inlandschen naam (Bara- 
budur) stilzwijgend te vervangen door een’ anderen, waarvan 
men zich bezwaarlijk voorstellen kan, hoe hij zoo zonderling 
zou verbasterd zijn. te minder, daar buddha (boeda) nog 
heden het algemeen gebruikelijke woord is voor al wat op Java 
mt het Hindoe tijdperk dagteekent. 

De achterzijde van den steen bevat een tweede opechnft , 


Lel Sanskrat-Schrift und Sprache» zegt F., blijkbaar onjuist, tenzy 
het eerste hoer an zeer witgebreiden rin zenvinen worde. 
be Nige AMI 4 


34 NASCHILFT. 


mede in Sanskritsche verzen, en in t zelfde schrift, maar toch, 
gelijk Prof. W. doet opmerken, blijkbaar van eene andere hand 
dan ‘teerste Het luidt, in zeven regels: 
4. râdjye grì-vara-ràdja-patni-vidjite(h) tad-bangga-djah 
2. suddhadhih (lees cue) tjakre djava-mahitale vara-gu- 
3. nair-iditya-varmimapy’ asau manutri praudhata- 
4, ro djinàlaya-pure prasadam-atyadbhutam, 
D. miAata-tata-suhrédjdjandn sama-sukhang netung bha- 
6, vat tat-parah. 
7. I gaka 1265. 
Waarvan de zin, behoudens eenige twijfelachtige punten , on- 
geveer op het volgende schijnt neder te komen : 
„In ‘t rijk, door de gemalin (?) van den Vorst Crîvara(?) 
„ veroverd, heeft de groote minister Cuddhadhf (z. v. a. Rein- 
„hart), uit hetzelfde geslacht gesproten, en door edele hoeda- 
„nuigheden een andere Aditya-varmma, in ‘t land Java 
w(Djava), in (de stad?) Djinâlaya-pura, een’ luisterrijken 
„tempel gesticht, ten einde zijne ouders en magen tot gemeen- 
„schappelijk geluk uit het (aardsch) bestaan op te voeren. In 
#(t jaar van) Caka 1265.1 
Het woordje i in regel 7 schijnt werkelijk het eenige inlandsch 
bestanddeel te zijn, dat in deze twee opschriften voorkomt, 
Bij het opstel behooren twee platen in steendruk: de eerste 
vertoont het beeldhouwwerk op de voorzijde van den steen, de 
tweede een uitmuntend facsimile van beide opschriften , benevens 
een tafeltje van het alphabet en eenige letterverbindingen, aan 
die opschriften ontleend. De laatste van die verbindingen, ss, 
is echter onvolledig wedergegeven. De eerste van die twee 8 
had namelijk (uit regel 1 van ’t eerste opschrift) den neder- 
waartschen haal in de gedaante van u moeten behouden, die 
alleen bij de tweede s werkelijk den klank u aanduidt. 


C. S. 


SALOMON SWEERS, 
RAAD VAN INDIE. 


1644. 


Als de kok met de bottelier kijft 
Dan weet men waar de boter blijft. 


Oud sehceps-spreekwoord. 


Fen kanker, die sedert jaren aan den boezem der Oost-Indi- 
sche Compagnie knaagde, ja waarvan wellicht reeds de kiem bij 
hare oprichting aanwezig was, namelijk het drijven van partiku- 
heren of wel van verboden handel, had van lieverlede eene 
belangrijke uitbreiding verkregen; van den assistent af tot hen 
die met het hoogste gezag in Indië bekleed waren, namen 
allen —- met enkele eervolle uitzonderingen — hieraan deel ; 
zoowel op Batavia, den hoofdzetel van het bestuur, als op de 
ininste buitenpost werd deze handel onder allerlei vormen ge- 
dreven. Doch niet slechts tot Indië alléén bepaalde zich dit 
kwaad; de te huis varende schepen borgen veelal in hunne 
ruimen en in de kisten der schepelingen een aanmerkelijken 
voorraad van partikuliere goederen, die miet op de cargalijsten 
der schepen voorkwamen en derhalve op een slinksche wijze 
overgevoerd werden. Wel bestonden er strenge verbodsbepalingen 
tegen het drijven van dezen handel; wel werden er nu en dan 
eemge goederen achterhaald, de waarde er van tegen inkoops- 
prijs vergoed, of ten voordeele der Coinpaguie verbeurd ver- 
Klaard : soms werd ook wel eens een, die zich aan dit fest had 
<chuldiy gemaakt, gestraft, doch dit baatte niet veel; de grove 
Mansten die op sommige artikelen Konden worden behaald, en 
waarvan de berging slechts eene betrekkelijk Kleine ruunte vor- 
derde, zoo als diamanten. paarlen, goud, zilver enz. waren 


36 SALOMON SWEERS, 


voor velen te verleidelijk om niet de kans te wagen, zich door 
dezen ongeoorloofden handel te verrijken. Dat dit kwaad zoo 
welig bloeide, hiertoe droeg veel bij dat ook in het vaderland 
mannen gevonden werden, die, door hunne Indische vrienden 
hiervan partij trekkende, hunne handlangers niet spoedig in den 
steek lieten, en hetzij door hun invloed bij de bewindhebber 
in de verschillende Kamers of door andere hun ten dienste staande 
middelen, de straf wisten te ontduiken of eene vervolging te dier 
zake voor te komen. 

Dat dit evenwel niet altijd gelnkte, zien wij in den Raad van 
Indië, Salomon Sweers. Deze was, ma de Compagnie in Indië 
in verschillende betrekkingen gediend te hebben, in 1644 buiten- 
gewoon Raad van Indië te Batavia, toen hij bij resolutie van 
de vergadering van Zeventienen van den 13den September van dat 
jaar buiten kwaliteit en gagie werd gesteld 1, Wel moet het 








! De resolutie luidde: «Ter vergadering gebracht zijnde dat met de jongste 
eretuurschepen verscheiden cargasoentjes overgekomen, en daarvan eenige bg de 
skameren geiutercipieert waren; is daarop gehoord het rapport bij den Heer 
„President wegens de kamer van Ainsterdan. Waaruit verstaan dat in de voor- 
wnoemde kamer verscheiden partikuliere brieven achterhaald en onder deselve 
„vier bevonden waren, meldeude van partikuliere handelingen en correspondentie 
ede Comp. ten hoogsten schadelijk zijnde, en onder anderen een van Salomon 
„Sweers, Extra Ordinair Raad van Indie, zijn daarover ter vergadering ver- 
escheiden discoursen gevallen, en eindelijk na voorgaande genomen deliberatis 
egoedgevoudeu en geresulveert, — nademaal de vrijen handel onder de ministers 
evan de Comp. zoo exorbiteert en de overhaud meer en meer neemd — dewelke 
enochthans met alle mogelijke middelen doenlijk zijnde gestut moet worden — 
edat men de voornoemde partikuliere overgebrachte cargasoenen en goederen, in 
„de kaincren daar dezelve achterhaald zijn, aan de meestbiedende nevens andere 
goederen van de Comp. zal verkoopen... 

„Dat men ook de persounen en olficicren vau de Comp. de voornoemde carga 
„svenen meegebracht hebbende, ter vergadering ontbieden, en dezelve gehoord 
shebbende, daarover vaar gelegenheid van zaken mauleteren en dezelve van heer 
„gagie inhouden zal. 

„En alzoo de voornoemde Salomon Swecrs over voorgaande ongeoorloofden 
shandel op Batavia gecundemncerd, (in 1642 voor aangehaalde barnsteen, amr 
ehergrijs en zijden stoffen), bij partikuliere missive van deze vergadering aan den 
„Gouverneur Geueraul gelast is, om zich uit deo Raad van Indie te onthouden, 
wen nu bij de voornoemde cijue partikuliere missive blijkt, dat hij over en weder 
smet de cen en de ander correspondentie houd, in zoodanige honorabele charge 
„als Raad Extra Ordinair van Indie, voor al incompatibel zijnde, wordt bg 
«de vergadering verstaan en geresulveerd, dat men copie authentick van de voor- 
vnoemde zijne en andere voorn. missiven, met do eerst vertrekkende schepen aan 
„den Gouverneur-Generaal en de Raden van Indië zeuden zal, met serieuse 
vrecvunnandatie dat de voorunveinde missiven in handeu van den Fiskaal van Indië 
gesteld, dezelve daarover gecorrigeert en den voornoemdeu Sweers buiten dienst 
ven gagie vau de Camp, gehouden zal worden.» 


SALOMON SWEERS. 37 


genoemde kwaad reeds eene schromelijke hoogte hebben bereikt, 
en zullen er overwegende redenen hebben bestaan, dat men 
om dit te keer te guan, zelfs een voorbeeld aan een Raad van 
Indië durfde stellen. 

Bij missive der Zeventienen van den 21stea Septeinber 1644, 
werd aan Gouverneur-Generaal en Raden van Indië van het 
door hun op den 18den te voren genomen besluit kennis 
gegeven, doch toen dit bericht op Batavia kwam, was de Gou- 
verneur-Generaal van Diemen reeds overleden ' en het bestuur 
voorloopig door den Directeur-Generaal Cornelis van der Lijn, 
onder den titel van President, aanvaard. Hoe Sweers te moede 
was, toen hij van ziju ontslag kennis kreeg, kan men opmaken 
uit zijn aan de Zeventienen gerichten brief van 12 Juli 1645, 
denzelfden dag waarop hij voor de laatste maal de vergadering 
van den Raad van Indië bijwoonde, Zeer ouverwacht was hem 
het ontslag voorgekomen, want hij had niet kunnen denken dat 
zulk een kleinigheid, en voor de waarde waarvan niets dan 
provisiën ontboden werdeu, zijn ontslag ten gevolge zou hebben 
gehad. Hij geloofde dat het misnoegen der Zeventienen was ver- 
meerderd geworden, daar de Commandeur Gale ? zijn brief en 
het daarbij behoorende pakje in zee overgegeven had, en dit 
tegen het bepaald bevel der Generale Comp.; dit toch was aan 
hem niet te wijten, terwijl hij vast vertrouwde, dat, zoo dit niet 
ware geschied, men uiet zoo hard tegen hem had geprocedeerd. 
Want zoo men, naar hij verder schrijft, tegen alle dienaren, die 
zich met gelijke of nog grooter fouten vergrijpen, zoo hevig 
wilde wezen, zouden zeker zeer weinigen, wellicht niemand in 


Zoo als men ait deze, resolntie kan opmaken, hielden de Zeventienen or cen 
eabinet noir op na; brieven ait Indié aan personen geadresseerd van wie men 
verinoedde dat zich met partikulieren of verboden handel afgaven, of aan wie 
men over Indische zaken zouden kunnen schrijven, wat der vergadering nist 
asogenaam was, werden geopend en naarmate den inhoud al of mist aan de 
belanghebbenden afgegeven. 

Het was trouwens aan niemand geoorloofd partikuliere brieven over te brengen 
op de verbeurte van twaalf maanden gagie eos. Zie Brieven van de 17en aaa 
G G en RK. v. I. van 18 December 1623 en 18 Sept. 1635; zoo ook den 
Artikelbrief van 1650 art. 92, 93 en 94; bi het laatst aangehaalde artikel 
wordt gezegd  -Ende sallen alle particuliere brieven by de Comp. gheopent, 
gelesen ende gerisifeert, ende by haer lugden mogen in 't geheel ofte deel op- 
geheuden oft overgelevert werden, naer dat sij Inijden tot dienst van de Com- 
pacoie bevinden sullen te behooren. - 

1 18 April 1645. 

® Aduuraal der retuurelout. 


38 SALOMON SWEERS. 


dienst blijven, ~ztjnde den partikulieren handel door gansch 
„Indië zoo familiaar, dat kwalijk iemand daarvan exempt 
„gevonden wordt; zelfs niet de grootsten van Indië, die daar 
„wel meest met besmet zijn.» Sweers verhaalt, dat de Directeur- 
Generaal van der Lijn zich niet schaamde ronduit te zeggen , dat 
hij met den Heer Nicolaes Couckebacker eene partij ruwe 
diamanten naar het vaderland heeft gezonden om aldaar ge- 
slepen te worden, t geen dan ook geschied is en waarop hij 
in Indië goede voordeelen heeft behaald. Nog onlangs heeft 
hij met het schip Frederik Hendrik uit Siam zes honderd 
Spaansche realen van 8 bekomen voor een steen, die aldaar 
voor hem verkocht was, terwijl de Compe. nog met eene 
dergelijke partij verlegen zit. Sweers laat het aan het oordeel 
der Zeventienen over, of dit een Directeur-Generaal past, en 
of het alleen bij parfikulieren handel bleef en er niet somwijlen 
ook fraude gepleegd werd: want het was geen wonder dat de 
Bewindhebbers klaagden over het inkoopen van diamanten, omdat 
er zooveel bedrog onder schuilen kon *. 

Sweers zegt verder, dat de Directeur zich beroemde f’ 50,000 
kapitaal te hebben, God weet hoe bekomen, en het blijkt dat 
hij over de f 30,000 op interest heeft, zonder dat iemand kan 
weten waar voorsz. middelen zijn, dan dat zij in partikulieren 
handel worden gebruikt. 

Onze Raad van Indië deelde dit een en ander niet mede , om een 
ander zwart te maken, maar alleen om zich te verontschuldigen ; 
waar hij zich, met zulke voorbeelden van zijne meerderen voor 
zich, vergrepen heeft, hoopt hij dat de 17en dit in aanmerking 
zullen nemen. Hij beschuldigde zich zelven van onvoorzichtig- 
heid, daar hij zijn »kleinigheidjen» partikulier had gezonden; 
had hij het aan de een of ander der mindere Kamers go- 


1 Als een voorbeeld hiervan wordt het volgende vermeld: »-Na het overlijden 
„van den Heer Gouverneur Generaal zal. heeft gemelde Directeur alleen zonder 
viemaud daarover te roepen, niettegenstaande verklaard geen kenuis van die 
wkoopmanschap te hebben, partij diamanten ingekocht ter somma van over de 
edrie duizend realen van 8, en dezelve eenige maanden onverzegeld in een 
eporseleine kopje in zijne kas bewaard tot eergisteren, als wanneer die in pre- 
„sentie der andere Heeren over het wegpakken geroepen, in een andere partij 
„voor dato door den Gouvern.-Gener. zal. ingekocht, en door Mevrouw de 
„Weduwe verzegeld overgeleverd, gesmeten, eu zoo ongezien, ongewogen 
„en ongeteld ondereeu vermengd heeft; tot geen klein bedenken van de andere 
eHlecren, die vvk niet nalieten hun misnoegen daarvan te kennen te geven. Of 
„dit nu zoo regtvaardig al toegaat, willen UE. verstandig oordeel bevolen lateme 


SALOMON SWEERS. 39 


daan, waarschijnlijk hadden die het wel „laten passeren, als 
andere caryasvenen van grooter waardij en volumeu door andere 
gezonden. Zoo wordt — zegt hij — UE. ordre nagekomen en 
hij buiten den Raad van Indië gehouden, daar de eerste der 
Kaden die zijn openbaar vijand is, duizendmaal vuilder is dan 
ik en daar over triumpheert.» Hij zal echter alles met geduld 
verdragen, in de hoop, dat, zoo hij met de eerstvertrekkende 
retourscliepen in het vaderland zal zijn aangekomen, zijne zaken 
zoo val weten te verdedigen, dat men er leed over zal gevoelen 
tegenover hem zulk een harden maatregel te hebben genomen. 

Zooals Sweers had geschreven, kwam hij met de retourvloot 
1645/46 in het vaderland terug; en nauwlijks was hij ontscheept 
of hij diende bij de vergadering van Zeventienen het stuk in 
dat wij hierachter laten volgen. Bepaalde zich zijn vorig schrij- 
ven van 12 Juli 1645, waar het beschuldigingen gold, meer 
bijzonder tot den Directeur-Generaal Cornelis van der Lijn, in 
dit stuk wordt met dezen bijna niemand zijner vroegere collega's 
of andere hooggeplaatste persouen gespaard , zooals: Maetsuijcker , 
van Alphen, Wonderaer, Caron, Le Maire, Backer, van Harn, 
Kemp, enz: allen hadden aich tegen de Comp. op de eeu of 
andere wijze vergrepen. Hij vermeent echter als een vriend en 
dienaar van de Comp. verplicht te zijn deze zaken aan de ver- 
gadering te moeten mededeelen, niet rom een ieder te bekladden 
of menschelijke passien «, — want hij verklaart op zijn woord 
van eer, dat het zoo en vrij erger gelegen is, — maar uit 
ijver eu genegenheid voor de Comp., waartoe hij # Gad, die 
een Heer der Heirscharen en Rechter der Rechteren en Godde- 
looren is”, tot getuige aanroept. 

Wel moeten de misbruiken van verschillenden aard reeds een 
hoogen trap hebben verkregeu, dat een Raad van Indië zalk 
eene reeks van beschuldigingen als in dit stuk zijn opgeteekend, 
haar het hoofd zijner gewezene collega's durft slingeren. Boven- 
dien geeft dit stuk ons eeu blik in den toestand der Comp. 
in Indie, die inwendig zoo geheel verschilt met dien, zoo als 
zij zieh in een uitwendigen schijn van bloei aan ons vertoont; 
reeds in dit tijdvak kan men van haar zeggen: » there was some 
thing rotten in.» Het is na de lezing van dit stak, dat men 
volmondig zal instemmen met hetgeen de heer de Jonge ons 
in zijn belangrijk werk op blz. cxaxime te lezen geeft: „Als men 
de nandelingen dier ambtenaren voor zooverre dat mogelijk is, 
in de archieven der Comp. uaspuort, dau outdekt men te dik- 


40 SALOMON SWEERS. 


wijls bij die ambtenaren gemis aan zedelijkheid en gebrek aan 
eerlijkheid, somtijds zelfs bij de hooggeplaatsten onder hen. Men 
treft er bovendien afgunst, naijver, twist en tweedracht onder 
hen aan, zelfs tusschen de leden der Hooge Regeering enz‚e ! 
Van dit laatste geeft ons de geachte schrijver een staaltje 
in de noot, voorkomende op biz. 271 2, waar wij lezen: # De 
twisten tusschen van der Lijn en Sweers waren zoo hoog ge- 
klommen, dat van der Lijn eindelijk op 25 Januari, toen 
hij nog Directeur-Generaal was, den Raad van Indië Sweers 
met rotangslagen afranselde. Sweers was ook ver van onberis- 
pelijk W. 

Dat van der Lijn het nog erger maakte en zelfs de huisvrouw 
van Sweers in het huis van dezen laatsten met de rotan durfde 
slaan, bewijst een verzoekschrift door Sweers aan den Gouverneur- 
Generaal van Diemen, op den 23sten Februari 1640 ingediend. 
Daarin verklaart hij met verwondering te hebben gelezen het 
request door van der Lijn mede aan den Gouverneur-Generaal 
aangeboden, waarin hij onbeschaamd zegt, rover betigtigde 
leugenen en langgeduurde vuile schemperijen in colère tegen hem 
(Sweers) ontstoken is geworden, en daarenboven voor een dief 
uitgemaakt zoude wezen.» Daar van der Lijn dit »nimmer met 
suffisante bewijzen” kan doen blijken, zal ik hem, schrijft hij, 
(gelijk hij wel ter contrarie volgens attestatie mij met onwaar- 
heden beschuldigd) dikmaals hieten liegen, beschempt ? mijn 
beminde zoodanig met de rotan in ons huis (als UEd. bekend) 
geslagen heeft, dat het voor een genereus gemoed onverdraaglijk 
en niet wel schandeshalve zonder reparatie te vergeten zij. 
Deswegen verzoeke zeer eerbiediglijk daarin zonder aanzien van 
persoouen, door Uwelkdelh. zoodanige ordre tot reparatie der 
geledene affronten, injurien en feitelijke gewelden mag gesteld 
worden als UwelEdh. in equiteit zal bevinden te behooren. 

Hieruit blijkt ten volle dat Sweers en van der Lijn — die 
door de Chinezen kapitein panjang, de lange kapitein, genoemd 
werd — geslagen vijanden waren. 

Hoewe: Sweers niet meer in dienst van de Compagnie was, 
bleef hij toch door eene uitgebreide briefwisseling met zijne 
bloedverwanten eu vrienden op de hoogte der indische zaken, 


' De opkomst van het Nederlandsch gezag vp Java. Tweede deel, 1870. 
2 Als varen. 


3 Dit woord is hier nict goed geplaatst. 


SALOMON SWEERS. 41 


en kunnen wij hem niet vrijpleiten van zich ook nu en dan 
wel eens aan partikulieren handel schuldig te maken. 

Nog in een ander opzicht verschijnt hij ons, twintig jaren 
later, in een ongunstig licht. 

In de Verhandelingen en Berigten betrekkelijk het Zeewezen 
enz. ', wezen wij er op, hoe Francois Caron, vroeger Eerste 
Raad en Directeur-Generaal te Batavia, zich in 1665 in Franschen 
dienst had begeven, hetgeen wel uitdrukkelijk bij art. XXIX 
van den artikelbrief van 1650 was verboden. Caron was een 
man, die, in den dienst der Comp. van den ondersten sport der 
ladder begonnen, daarop bijna den hoogsten had bereikt, toen 
hij in 1651 in het vaderland terugkeerde. Hij was doorkneed 
in indische zaken: de schrandere Colbert, Frankrijks minister, 
trok partij van zijne uitgebreide kennis en wist hem door zeer 
vleiende aanbiedingen over te halen om in Frankrijk te komen 
en zijne in ludië verkregen kundigheden en ervaring ten nutte 
van dat rijk te besteden. Eenigen tijd vroeger was hem door de 
Zeventienen het voorstel gedaan, om weder in zijne laatstelijk 
in Indië bekleedden rang derwaarts te vertrekken , doch hij nam 
dit aanhod niet aan en dit onder voorwendsel, dat hij bij. het 
klimmen zijner jaren en het belang zijner familie er te veel 
tegen opzag. Het belette hem evenwel niet, om zich, zooals 
wij reeds opmerkten, toch nog in dienst van een vreemden 
vorst te begeven 3, 

Uit een paar brieven, door Caron aan Sweers geschreven, 
blijkt dat hij door Caron van de gelegenheid om aan de Fransch- 
Indische Comp. eenige diensten te bewijzen, partij wenschte te 
trekken. Van welken aard deze diensten waren, is niet altijd 
duidelijk op te maken, daar ze in bedekte termen werden gesteld. 
Zoo schrijft Caron hem den 104 December 1665 uit Rochelle: 
„Mijnen vongen aan UE. was van den 134 der verleden 
maant November, bij den welcken ick was dienende over de 
saccke UE. bekent, doch dat die niet smacckelijk wiert senge- 
nomen. Hier zijn gedruckte boeken van dezelfde soorte als de 
Chineesen bij de Jesuicten eerst gestelt, en daer naer ge- 
druct, doch bij den adel noch grooten in geen eztime.» Ver- 
der schrijft hy hem dat hy zijn vriend Jens Hanssen voor 





| 1456, 2e Afd No. 3. Gevecht tegen de Engelechen in Oost-Indië door 
den Commandeur Cornelie van Quaelbergen op den 1 Sept. 1678. 
> Lic over nyu vertrek usar Indie en ongelukkig aiteinde als voren. 


42 SALOMON SWEERS. 


zijn vertrek uit Parijs aan de Comp. heeft voorgesteld, 
en hem schriftelijk heeft opgegeven waar men naar hem kon 
informeren, namelijk bij Sweers. Hij hoopt, dat hij spoedig zal 
geplaatst worden t, „want goede dienaren hebben zij noch van 
doen; zoo der iets wesen mach van uwen dienst gelieft te ge 
bieden. 

In een brief van 1 Februari 1666 mede uit Rochelle ge- 
schreven, komt onder anderen het volgende voor: #UEd. aen- 
gename van den 7den des verleden maants Januarij, is mij 
over Parijs op den 26sten dito wel geworden, daer op tot 
antwoort, dat ik de copien der memorie der opgenomen pam- 
pieren, boecken en caerten, tot 2mael aen de Comp. voorgestelt 
heb op sulcken wijse als ick oordeelde best te wesen ; dewelcke 
bij haer gevisiteert en overlecht sijnde, hebben niet connen re- 
solveren deselve te negotieren, ’t schijnt dat se van soodanige 
dingen, zoo zij meijnen, al genoech versien zijn. Ick hebbe 
mijn devoir daer in gedaen, met wensch en begeerté, dat ick 
het effect tot UE. genoegen, daer in had connen te weech 
brengen; waer het in consideratie gecomen, ick soude daerover 
hebben gestapt, gelijck den eenen vrient voor den anderen moet 
doen, waertoe geen cans siende heb het laten berusten. » 

Wanneer wij dit lezen, dan mogen wij wel besluiten, dat 
Sweers onder anderen partij hoopte te trekken van de door hem 
aan Caron gezondene papieren, boeken en kaarten. En waarom 
niet, zal men zeggen; Sweers was mogelijk koopman, hij trachtte 
geld te maken van hetgeen hij der Fransche Comp. kon aan- 
bieden. Maar Sweers wist ook te goed dat hij niet te veront- 
schuldigen was, indien hij bij voorbeeld die kaarten der Com- 
pagnie ter overname aanbood; kaarten van Indië, die vooral 
destijds nog in H. S. of geteekend aan de schippers en staur- 
lieden werden medegegeven en bij de terugkomst in het vader- 
land moesten worden teruggegeven; die niet zonder voorkennis 
van de, vergadering van Zeveutienen mochten worden gecopieerd , 
terwijl de kaartenmaker der Comp. onder eede stond 3. Trouwens 
dat hij niet de eenige schuldige was, leert ons de brief, waar 
hij zegt: #'t schijnt dat ze van soodanige dingen, zoo zij meijnen, 
al genoech versien zijn.» Waarschijnlijk zal Caron het hun 
hieraan wel niet hebben laten ontbreken. Doch hoe dit ook 


1 Mogelijk als schipper ap een der vvor Iudië bestemde schepen. 
2 Resol. Verg. van 17en van 1) Juli 1628, 21 Aug. 1629. 


SALOMON SWEERS. 43 


moge wezen, in het hiervolgend stuk van Sweers hebben wij een 
voorbeeld, dat het der Comp. reeds in een tijd van schijn- 
baren bloei niet heeft ontbroken aan mannen, die, hoe hoog 
ook geplaatst, eigen voordeel vóór dat der Comp. op den voor- 
grond stelden, terwijl het ons tevens een kijkje verschaft in 
de Indische huishouding die? dagen. 


Aan de B. Heeren Bewindhebberen der Ne- 
derlandsche Oost-Indische Comp. ter vergadering 
van de 17e gehouden wordende in Augustus 
1646 te Amsterdain. 


Alzoo door achttienjarige gedane en nog te doene diensten 
zoo in Indië als hier ondervonden heb, somwijlen opgeraapte 
remonstrantien van personen overgeleverd in weinig achting ge- 
houden, en dikmaals half doorlezen zijnde, door noodiger be- 
soignes achter de bank gesmeten worden, zoo heb evenwel noo- 
. dig geacht, dewijl tot Comp. welvaren (alschoun mij de beloonsag 
schijnt onttrokken te wezen ') nog uittermate genegen ben, in 
het welnemen van UEd. voor eerst eenige zaken (te mijter ge 
ringer oordeel in Indië noodig redres vereisende) oprecht en 
ongeveinsd zonder passie naar de waarheid te verhandelen. 

Alhoewel UEd. door de Raden van Indië Compagnies gele 
genheid met deze overgekomene vloot is overgebrieft, zoo moet 
evenwel zeggen: hoe Comps. zaken op Batavia, door den Heer 
Generaal van Diemen zal. overlijden, gelijk UE. bewuet bij 
sohere ministers (tot U Eds. nader gestelde order) wierd waar- 
genomen als zijnde doenmaals den eerste * een seer haastig, 
slof, baatzoekend mensch; uitnemend vriend der Portugezen 
en partikuliere handelingen. UEd. mogen vastelijk vertrouwen, 
bij aldien alle deze fouten en nog meer met den Heer Generaal 
zal. kennisse niel in hem geschu....- 3 had, zonde Zijn B. 
ontwijfelijk volgens de Instructie des jaars 1617, andere order 
op het Generaal Gouvernement gesteld hebben, 't welk daarom 
tot Ue. welgevallen open bleef. 

Maetsuijcker +s een wel gestudeerd, ganw, gecivsliseert es 
aardig persoon, in de Justitie maar geen koophandel dienstig. 

Van Alphen, die met Mevrouw Generaals zwagerin getrouwt, 
door vreemde praktijken witnemend rijk gemaakt, en zonder 
iemands advies door den Heer Generaal zal. binnentijds sonder 





' Wat in het origineel onderstreept is, hebben wij behouden. 
3 Cornelis van der Lijn. 
3 Minder duidelijk. 


SALOMON SWEERS. 45 


verband, contrarie de order van de Comp. op UKs. approbatie 
(die nu verstaan sober is) buiten verdéenste of bekwaamhcid 
tot Extra Ordinuir Raad van Indie, & 200 gl. ‘smaands ge- 
vorderd, seer hovaardig, geldgierig en by al de wereld door 
zijne wilzuiperij gehaat is; heeft sou veel met sijn partiku- 
liere Auizen en gronden te doen, dat om Comps. dienst niet 
denken kan. 

De Meer Carel Reynteres. was op Batavia onervaren, desi- 
reerde naar Cormandel tot Heussens verlossing, daar hij waarlijk 
de Comp. wel den besten dienst doen zal; tot bewijs van het 
voor verliaalde kan men nu hier wel vernemen. Hoe kij van der 
Lijn buiten onze rescontre, den Heer Maetsuijcker in mijne en 
andere overgekomen vriendens tegenwoordigheid gedreigt heeft 
voor den kop te smijten; ook een maand voor ons vertrek van 
Batavia, zonder redenen tegen de Wed“. van den Heer Generaal 
zal’. zoodanig met deze woorden uitgevaren is: dat haar man 
zalt. onvroom gehandeld en de Heer de (ruiter J den grooten 
diamant had; en dat haar wel dadelijk uit het huis doen gaan 
of met deu arm daar uitleiden zou, waar over hij van haar Ed. 
luttel zijner vroomigheid ten antwoord gediend en verweten 
werd: hoe (hij) partij goud van zijnen vriend Je Maire 9 ge- 
kocht en het de Comp. 2 realen op de reaal zwaarte duur- 
der aangesmeerd had enz, Baatzoekende seg ik, ten aanzien 
nevens hem door den Heer Generaal en Raden van Indië 
nu jongst tot den inkoop der zijde stoffen van de Mac- 
causche Portugees, bij resolutie gecommitteert zijnde, nevens 
anderen gezien heb: hij buiten tijds de Portugezen hare kisten 
en kassen op Comp. pakhuis staande, deed openen: de beste, 
schoonste, raarste, Maccausche zijde stukwerken (over de 1400 R. 
bedragende) voor ziju partikulier daar uitgenomen, bedektelijk 
doen tehuis brengen, mij op die conditie ook eenige gepresen- 
teert en twee schoone satijnen tot geringen prijs, zooals de 
Comp. de slechte in een massa kocht te betalen, toegevoegd 
heeft: waarvan eenige opening aan den heer Generaal zal. deed, 
die van der Lijo en den Portugees daarover hard aansprak 
eu ten mijnen verzoeke persoonlijk op-het pakhuis kwam. 
Doch den Portugees excuseert (zich) jegens zijn Es, hiermede, 
dat van der Lijn, de Ontvauger en meer andere vrienden, haar 
geil en monsters, om in Maccau voor haar stoffen te laten 


1 Dr saager vau van Themen. 
2 Gvutergcur van Tevonan op Formosa. 


465 SALOMON SWERRS. 


maken,‘ medegegeven en die van het pakhuis doen brengen 
hadden; het welk dan schoon zulks ware, partikulieren handel 
was. Zoo staat mij en andere Raden van Indië nog wel voor, 
dat hij van der Lijn voor Le Maire aan zijn zwager Damman 
zalr. 1000 Rn. op Lourens Pietersz. Heijens ! naam doen 
remitteren, en den Heer Generaal een valschen wisselbrief laten 
teekenen had; alzoo de Cassier van de Comp. in Rade daarnaar 
gevraagd wordende, zeide, dies aangaande in cassa niets ontvan- 
gen, maar het briefken door den Heer van der Lijns last ver- 
leend had. Het welk bij den Heer Generaal zalf, met reden 
zeer kwalijk genomen en gezegd werd: zijt gij een Directeur 
of vroom dienaar van de Comp.; gij moogt wat anders wesen, 
(gij) zoude mij zoodoende tot een schelm of Comp. dief maken. 
Le Maire zegt evenwel doenmaals de 1000 Ra. onder van der 
Lijn, om over te maken gelaten had. Het is zoo het wil, de 
Comp. zijn deze duizend realen meer als een jaar na datum 
eerst in cassa goed gedaan. Hen vriend der Portugezen, niet 
om dat hij jegens den Heer Maetsuijcker in mijn presentie zeide: 
hij de Comp. uit geen oprecht hart of goeden ijver, maar alzoo 
lief den Portugees diende, alzoo een tijd in Spanje gewoont en 
de mis gediend had; van welk woorden Maetsuijcker mij voor 
het vertrek een attestatie vorderde, die om redenen tot mijn 
komst aan boord uit stelde; maar dat hij den Portugees conti- 
nueel voor schenkagie veel voordeel, de Comp. schade en alte 
mets met of voor haar groote negotie doet; ten aanzien hij 
heimelijk busten de andere Raden van Indië'e kennis, de fluit 
de Noordstar, 4 Augustus 1645, meer als half vol Portugeesche 
goederen, op den naam van Francisco Vieira de Figureda, doen 
laden heeft, als bi) deszelfs eigen ordonnantie mij (door sijne 
confraters daar hij het tegen loochende) ter hand gestelt, me 
de specificatie der goederen blijkt; daar nogthans Comp*. goe- 
deren alle niet ingenomen, maar namaals den 3é= September 
1645 in Valckenburgh naar Wingurla en Souratte gescheept 
moesten worden. Over welk bedrijf doemaals als in het copie- 
boek te zien is, hard over Wingurla geschreven zij, alsoo de 
andere confraters soo grooten schenkagie van den Portugoee 
niet als wel hti genooten hadden, deswegen hun misnoegen 
uitkreeten. 

Don Figureda was wel bij den Heer Generaal zalr. van Ma- 


1 Seeretaris van de Weeskamer, 


SALOMON SWEERS. 47 


kassar op Batavia komende, alle zijne koopmanschappen aan 
de Comp. tot redelijken prijs te moeten leveren, toegestaan , 
die dan goede voordeelen zouden aangebracht hebben, daar nu 
ter contrarie alles zonder vracht of tol te betalen, met Comp. 
schepen kost- en schadeloos aan de markt gebracht, en de rest, 
zijnde over de 300 potten geconfijte gember enz. in Compagnies 
pakhuis gebracht, en door van der Lijn, in de wandeling den 
Hollandschen Portugees genaamd, verhandeld wierden; gelijk 
persoonlijk daarvan om redenen ongeveer de 100 Re. gekocht 
heb. Dezen heillozen Portugees zijn jacht is, als in uwe Bata- 
viasche negutie boeken op ultimo November 1643 gezien kan 
worden, op Compagnies ttmmerwerf ten deele op nieuws ver- 
timmert, en van alles zoo anker als touwwerk enz. behalve 
het verzwegene, voor R. 2550 voorzien geworden, daar de Kui- 
lenburgsche Equipagiemeester 1 zegt meer aan geprotiteert te 
hebben als sn /ang gedacht had. Dat de Muccausche Portugees 
als Christophel Soares en andere door den Heer van der Lijn, 
met partij touwwerk uit Comp. pakhuis sonder te betalen ge- 
accomodeert zijn, kan uit de negotie boeken bewezen worden. 
Of Uk. zulke accomodatien (gelijk Maetsuijcker ook voor Gos 
aan de Portugees gedaan heeft) daar UE. dienaren met de voor- 
deelen doorgaan en de Comp. in de lasten laten, niet jegens de 
borst steeken, leert den tijd. 

Bij aldien van zijne partikuliere handelingen en andere kon- 
kelfuserij van koop en verkoop van Compagnies goederen, als 
aok zijn gebruik der op intrest genomene penningen kwam te 
schrijven, zou UE. ontwijfelijk het’ lezen en mij het schrijven 
verdrietig vallen; doch daarop nader door UE. of eenige ge- 
committcerdens gehoord wordende, zal eenige levende exempelen 
aanwijzen, dat nu om andere niet te besinetten zoo lang uitstel. 
Fvenwel wil tot Comp. welvaren verhoopen, UE. hunnen staat 
wat beter verzekeren en een tweeden Brouwer voor (deneraal 2 
met eenige bekwame Raden van Indië derwaarts zenden zullen, 
als reeds verstaan ten deele geschied te zijn, om veele en ook 
de voigende zaken tot Comp. besten te redresseren. 

bersteiijk alle ontijdige binnentijds verbeteringen van Comp. 
dhenuten (alzoo men op de menage letten moet) afteschaffen en 
some te desavoueren ; dewijl veele uwer ministers de order 


ed re 


LG vert van Maru, de weboorteplaate van van Diemen was Kuilenburg. 
Syd ore Hr neer wae (ovuverneuf-licueraal van 1631 - 1636. 


AS SALOMON SWEERS. 


wel tot uwen contentement in het nalezen (naleven?) der reso- 
lutien helpen beramen, maar zonder eenig aanzien of verdiensten, 
uit loutere gunst en partikuliere inzichten te buiten gaan; 
waarvan eenige exempelen en passant moet verhalen, niet om 
de Heer Generaals loffelijken naam te krenken, maar eenelijk 
aan te wijzen als dit van hooger hand gedaan, bij de mindere 
gevolcht wordt. Zijn Ed. zalt. heeft aan de hier voor verhaalde 
Sijmon van Alphen terwijl (hij) Baljuw buiten Comp. dienst 
was, eenige jaren lang 70 gl. maands en misschien ook rantsoen- 
geld laten genieten, gelijk nu mede de Secretaris en eenige 
Procureurs hare gagie neflens de profijten contrarie de order trekken. 

Dezen begunstigden vriend liet men het Fiskaalsampt als er 
eenige vetjes of duizende aan vast waren, nevens het Baljuws 
ampt, zoo beide de hooge- en lage rechtbank dag om dag waar- 
nemen; na Tsuits overlijden werd hem ex autoritate, onder een 
driejarig verband 150 gld. ’smaands voor Fiskaal toegevoecht, 
en korts daaraan, ook al buiten alle de Raden van Indié’s 
kennis, als hier voren is gezegt, binnen tijds, zonder verband 
of merite tot Extra ordinairis Raad à 200 Gl. ‘s maands ge- 
vorderd (hetwelk nu ten rechte verstaan bij UEd. gedesavoueert 
is) daar ter contrarie sommige Vice Commandeurs, na de expi- 
ratie hares tijds, onder een nieuw driejarig verband, die kwa- 
liteit wel tienmaal beter naar verdiensten meriterende, met 
hebben kunnen obtineren, dat hun tegens de borst is. 

De BEgquipagie Meester, een jong borst Ao 1633 met ons 
voor onbevaren bootsgezel uitgekomen, aan zijn Ed, zal". ver- 
maagschapt ! en uit loitere gunst nevens vele andere meer 
schielijk buiten costume op eigen houtje daartoe gevorderd 
zijnde, werd 120 Gl. 'emaands tot een nieuwejaarsgift vereerd; 
het welk hem andere wel hebben weten na te doen, als de Heer 
Croock en Caron, die daarom hare resolutien achter gehouden 
en niet overgeleverd hebben, op dat zulke ontijdige verbeteringen 
jegens de expresse order (gelijk met Boreel zalr. geschied is) 
niet zouden gedesavoueert worden. Het is op de Heer Carous 
uitreis gebeurd een soldaat bijgenaamd Heijcop, ook wat van 
van Diemens vrienden, evenwel nauwelijks eeu letter op het 
papier te zetten wist, door hem tot Adsistent, en 6 maanden 
in het Tsand geweest hebhende, met Caron voor Onderkoopman 
A 36 gl. ’smaands naar Tayouan vertrokken is. Verstegen 2 dit 


' Van Diemen was te Kuilenburg geboren, zie eeu vorige uoot. 
3 Was in 1647 Opperhoofd in Japan. 


SALOMON SWEERS. 49 


mede verstandicht hebbende, vordert op zijne nitreis ook een klein 
jongetje van Jufvrouw van Alphens vrienden tol yong Adsistent 
à 12 G/. ‘smaands, daar het nogthans bij UEd. in Nederland 
geen vier gulden ‘smaands door voorspraak konde bedingen. 
Ziet eens mijn Meeren hoe liberaal uwe dienaars, vm der opper- 
hoofden gunst en goede comptotren in Indië te verwerven, van 
weduwen en wezen middelen zijn. 

Bij uwe Bataviasche negotiehoeken zal u kunnen zien, hoe 
de Comp. maandelijks aan de Japausche vrouwen en kinderen ! 
betaald 12 realen aan huishuur voor dezelve, behalven dat nog 
(aan) rijst genieten 18 realen; hetwelk met de rijst wel 36 
realen 'smaauds bedraagd; dat alzoo eenige daarvan middelen, 
ook sommige niet hebben, tot laste van de diakonie, die al 
eenige duizend realen van Vincent Romein 2 geërfd en gelde 
genoeg hebben, behoord gebracht te worden. De roode gebakken 
steen, die in groote kwantiteit aan Comp. werken, als het 
ophalen van stads borstweringen enz. verbezigd worden , betaald 
de Comp. (op den ouden voet als voor dezen) tot 5 reaal het 
duizend, daar dezelve somtijds tot 4 en ordinair 4} het duizend 
verkocht worden. De geklonken roode dakpannen worden de 
Comp. tot 15 realen het duizend in rekening gebracht, daar 
den burger er maar 12 A 13 re. voor betaald, zoo guat het 
ook met den prijs der roode estrikken van 10 realen het 
duizend naar advenant mede toe; daar den Fabriek en Kapitein 
Silvernagel geen schade bij lijden kan, ten aanzien hij zijne 
pannen en steenbakkerij daardoor benefitieert, gelijk van der Lijn 
vok doet, mettegenstaande hem van den Heer Generaal zalt. 
steen uit zeker stuk lands te graven, ernstig verboden en bij 
hem tot nog toe uiet gelaten is. 

De paardenstal en toebehooren komt de Comp. jaarlijks 
veel te kosten, alzoo daar in de zestig zoo groote als kleine 
paarden onderhouden worden, behalven nog eenige partikuliere 
paarden, als drie voor van der Lijns kinderen en andere meer, 
die daar plaats en kost hebben. De negen ruiters of harque- 
lnaiers tut pronk of statie voor de caros, met vier eenharige 
paarden naar de kerk of buiten tot vermaak rijdende , genieten 
maandelijks boven hun randsoen ieder 2 Realen van 8; zulks 
de Instructie van 17 Maart 16:52, door de vergadenng van 


' Iw Japansche vrouwen san Nederlanders gehuwd hadden Japan moeten 
verlaten. 
2 Hij was vele jaren in Japan geweest en wel endert 1599. 
$e \ lar VOU 4 


50 SALOMON SWEERS. 


de zeventienen, de Heer Generaal Brouwer zalr. tot reglement 
medegegeven , niet gevolgd, maar ter contrarie de pompeusheid 
meerder tot Comp. schade ingekropen is. Zoo dat men het getal 
paarden tot op tien groote en tien kleine, daaronder twee maar 
geen vier caros paarden, (zoo niet geheel af te schaffen is) gere- 
kend, verminderen , en eenige staldienaars elders gebruiken kan. Het 
welk dan nog genoeg om de landen te ontdekken wezen zal; 
mits de overige paarden in de stad onder de Burgerij, die daar 
gretig naar zijn, verkocht en te verzenden verboden worden; in 
welke gevallen in tijd van nood bij de werken, buiten Comp. be- 
lastinge wezen zullen. De Aovaardij is zooverre aw al geraakt 
dat Caron, ten pleissre zijns Juffvrs in Tayouan een caros doen 
maken en vier schoone eenharige paarden daartoe dressecren heeft 
laten. Lulke gebruiken in trein komende, door duldinge altijds 
verergeren , en lichtelijk andere Gouverneurs van gelijken daartoe 
opwekken zullen. Na de Heer Generaals zal. overlijden, Aeeft seder 
Raad van Indiëaan de Kooplieden en Adsistenten briefkens oan 
4, 5, 6 en meer paarden verleend, zulks de kwanten dagelijks 
met 10 à 20 paarden als dol door de stad in en voorbij de her- 
bergen buiten de poort tot debauche rijden, en hare besoignes 
laten verachteren. Doch (zij) zien de Raad van Indië voor- 
gaan, die meest alle weken (als daartoe genegen) op het een af 
ander feest, kinder- of gastmaal vrolijk zijnde, somtijds s'nachts 
te tien, elf a 12 uren beschonken in het kasteel komen, om 
het gebed (dat bij van Diemen zal. te half achten gedaan werd) 
te laten doen, en het woord aan de Majoor te geven ; dat buiten 
fatsoen , gebruik en met gevaar is, alzoo alle de Kooplieden , Asis- 
tenten en ambachtslieden daarnaar ordinair wachten en opblijven 
moeten. Het ware wel noodig UE. van hier een bedaard, 
trouw, vigiland, ervaren persoon tot Ziyuipagsemeester naar Indië 
zondt, die geen kostelijke kassen, kisten, comptoiren , voetges 
(voetbankjes ?)) ebbenhouten ledikanten enz. voor zijn partikulier 
van Comp. dienaars en hont, heimelijk op de werf laat maken, 
verkoopt en met alle schepen partikulariseert '; op vele gast- 
malen trots een Raad van Indië, in kostelijkheid, ook te 
paard als een jonker en weinig of niet aan boord van de 
schepen, veel min in de ruimen compareert, maar ale een 
baanderheer domineert, en nu jongst de Raden van Indsë len 
veel. andere aanzienlijke personen meer, op primo Januari 


1 Handel drijft? 


SAIOMON SWRERS. 51 


1646 princelijk op sijn kindermaal getrakteerd, on in drie 
Jaren tijde geen zestien duizend Roalen (ala de desen) geproe- 
pereert heeft. In trouwe het is geen wonder, als men schep- 
prauwen van 4 à 5 realen te schenk bekomende, tot Comp. 
kosten laat ophalen en alsdan tot 25 R. ieder aan de Comp. 
verkoopt. 

Op Onrust wordt groote kosten voor de Comp. en voordeel 
eeniger partikulieren gedaan, niet alleen om dat door den Opper 
onverstandiysten dronken timmerman Marten Janes. en den 
Equipagie Mr. over de honderd varkens aldaar gehouden, en van 
Comp. rijst (die men uit de kielhalende schepen bij 1, 2 à 8 
lasten ligt) gespijzigt, ook wel twee malen aan de Comp. ver- 
kocht worden. Zoo klagen ook meest alle de Schippers aan 
Onrust met hare schepen gelegen hebbende, over de groote 
ontrouw en onhebbelijkheden, die aldaar als ook op de werf 
gepleegt worden; alzoo er continueel 3 & 4 timmerliedeu voor 
partikulieren, van Compe. hout tot kasten, wiegen, duivenkotten 
enz. verarbeiden , waar voor ieder Schipper vertrekkende, 25 à 
30 planken meer als gehad heeft op de scheepsrekening tee- 
kenen moet, genooten te hebben. 

Loo brengt de Equipagie Mr. ook maandelijks 40, 50 à 60 
Realen aan de houtzagers uitgegeven te hebben in rekening ; 
dat nogthans met Comp. slaven en ketting boeven ordinair ver- 
spaard kan worden. Insgelijks maandelijks 30, 40, 50 en ook 
60 realen voor een zondagschen arbeid van 29 timmerlieden , 
in plaats van Gods woord te hooren; UE. kannen denken mijn 
Herren hoe druk men ‘t hebben moet, daar men de jachten 
der Portugezen (toch tot partikulier voordeel) in de week weet 
te vertimmeren. En om de eigenbaatzoeking voor te komen, 
diend ook afgeschaft, dat de Equipagie Ms. geen houtwerk van 
Chinezen of anderen van 8, 4, 5 à 600 Realen toe, aan jati 
en baaije, zou dik als dunne planken balken enz. koopt , sonder 
overstaan eens vromen Raads van Indië, gelijk awe order wel 
dicteert, en nu zonder nadenken niet geschied. Wel ts waar ik 
altoos bij resolutie over de Equipagie gesteld, maar daarin 
niel gekend ben, ten aanzien mij in hel aanvangen dier charge 
moudig dacht, alles opgenomen en de boeken daarvan geformeerd 
ook waar behooren af- en aangeschreven dienden, ‘t welk sijn 
Fdelheid zalt. dacht wat nieuws te wezen, en zeide zulks veel 
spils en moeite bibrengen zoude. Deswegen gelastte mij zoo 
lang te wachten, tot dat het nu begonnen en bijna half vol- 


bed SALOMON SWERRS. 


tooide pakhuis en paleis van den Equipagie Mt. zoude gemaakt 
wezen, -en dat men alsdan alles van de oude plaats in het 
nieuwe pakhuis te brengen, pertinent aanteekenen moest, dat 
nog al eenigen tijd hebben moet. In somma zag wel zijn 
Edelh. daartoe niet inclineerde, en ik den onverstandigste Kui- 
lenburgsche Equipagie Mr. over al zijn onbehoorlijk doen gelijk 
geven moest, over zulks trok mijn handen daar af, gelijk een 
jeder bekend is, om altijds niet in zijn Edelheids zalr, disgunst 
te leven. 

Het zoude goed en profijtelijk voor de Comp. wezen, van 
UK. geordonneert werd, dat men alle de Chinezen, nog aan de 
Comp. over de ton gouds op Batavia schuldig zijnde, haren 
debet, gelijk gepresenteert hebben, in arak tot den ordinair ge- 
stelden prijs liet voldoen, daar de Comp. nu maandelijks zulke 
som gelds contant voor betaald; waarmede de Chinees en de 
Comp. beide zonder nadeel geholpen zouden zijn, doch dit is 
tot nog toe door andere arakbranders , niet aan de Comp. ten ach- 
teren zijnde, met schenkaadje aan de grooten voorgekomen. 

Den Ontvanger Wonderaer ' een rijk, slecht? oudachtsg man 
zijnde, die dit jaar mede naar Nederland gedreigd heeft, 2 doet 
alles zonder controlleur of sabandhar contrarie de order naar 
zijn welgevallen; verkoopt besoar aan de Comp.; geniet boven: 
zijn 180 gl. 'smaands, 2 procento voor courtage der diamanten 
die op Batavia gekocht worden: ook groote schenkaadje van 
alle komende en vertrekkende vaartuigen (daarop eed behoord 
te doen) ook zijne boeken te laten nazien, hetwelk bij mij uit 
den heer Generaal zal‘. last niet geschied is; als ook den Secre- 
taris van der Keer ‘sboeken, om te zien, alzoo geen goede 
renommé had, of hij de Comp. alle ’s Heeren geregtigheid , waar- 
van 1200 Realen eenige jaren aan de Comp. ten achteren 
gebleven was, al in rekening gebracht en goed gedaan had. Doch 
niet bekwaam zijnde het Secretarisampt van de stad te bekleeden , 
vondt zijn Edelheid zalr. geraden, alzoo Mevrouw Generaals 
en van der Luijn voor 1800 R. zich als borgen aan de wees- 
kamer gesteld gesteld hadden, hem, zonder advijs van de Raden 
van Indië in van Alphen's plaats bij provisie Baljuw te maken, 
tegen aller ingezetenen en der Chinezen dank, die altijd voor 
zijne vuile schrobberij bevreesd waren en dagelijks daar als 
Hiop geplaagd worden. 


' Ontvanger Generaal Sebald W. 
? Hier schijnt een woord vergeten te zijn, mogelijk: fe gaas. 


SALOMON SWEERS. 53 


Doch wat zijn Edelheid daar toe bewogen heeft is God 
bekend, maar kort na deszelfs overlijden, in Mei 1645, 
ordinaris de verkiezing der Magistraten gedaan wordende, 
kwam Pieter Kemp, nu Vice-President van Schepenen, uit 
naam der Burgerij bij deu heer Maetsuijcker en mij verzoeken, 
Maetsuijcker zich verkleinen en het Presidentampt van Sche- 
penen (als zijnde wat profijtelijk) voor dat van de Justitie aan- 
nemen wilde, alzoo hij van zijn confrater den Schepen Buijckje 
Buijckjes s verstaan en den Baljuw van der Keer persoonlijk 
legen hem Buijckje gezegd had » ziet daar heb ik nu 100 R. 
voor eon boete, daar moet nu Van Alphen de helft van beb- 
ben», denoterende hetzelve zoodanig als dat Van Alphen 
hem om de helft der hoete te recht hielp, en deswegen 
de Burgeri), alschoon het hun van der Lijn door onverstand 
gelast had, Van Alphen niet uomineren wilden, opdat de in- 
gezetenen door zulken President en Baljuw, die met malkan- 
deren parten (deelden) uitgezopen (uitgezogen) verdorven en 
naar anderen plaatsen gejaagd zouden worden. Het is hoe ‘t 
wil, Van Alphen stondt doeumaals naar het Schepen Presidents- 
ampt, de Baljuw verzocht daartoe adsistentie; het zijn beide 
uitnemende groote vrienden, zulks ‘t niet buiten presumptie en 
zoo den heer Maetsuijcker te beurt gevallen is. 

Derhalve zoude van opinie wezen bij aldien zich eenige 
deflige of voorname persoonen met hun familién naar Indië 
te gaan, presenteerden, schoon daar niet geweest hebben bij 
UEd. dienden aangenomen te worden, om het Baljuwe, Fiskaals, 
Ontvangers en Equipagie Mrs. ampt, ieder ua zijne gelegenheid 
te bekleeden, alzoo deze genoeg gegraasd, het meeste verstand 
noch de bemindheid tot die charges niet hebben, en daar en 
boven naar Nederland te keeren voornemens waren. Waat 6g 
aldien UEd. dese ampten alhier wiet en begeven, sullen ze 
andermaal aan eenige favoriten in Indië gegund worden; 
gelijk alreede een rijk vrijman, Pieter Kemp, althans kapitein 
der Bataviasche burgerij, die een zeer kwaden naam sijne 
Turkeche reis, als te Enkhuizen te vernemen is, nagaat, zijn 
dienst tot Equipagie Mr. presenteerde; daar apparent wel toe- 
geraken zal, alzoo groote partikuliere handelinge met den Equipagie 
Mr. in Comp. doet, en daar en boven met den Heer Maet- 
sucker, penningen tot geringen prijs à & pCt 's maands neemt 


ee ———— ee en 


' Ovk wel grechreven Buicke Buickes. Hy was de oom vaa Rijchlof van 
Guens, later Goav.-Geuer. 





54 SALOMON SWEERS. 


en wederom tot hunner beider voordeel, onder den Chinees op 
Batavia & 2 pCt. of meer uitzet; dat groot verband onder 
malkanderen maakt. | 

De ververschingen die door den Dispencier en Opperkoopman 
Backer aan de schepen vrij slordig in rekening gebracht wordt, 
kan wel verminderd, meest of geheel afgeschaft worden, alzoo 
het de Comp. niet veel verstrekt en groote kosten aanbrengt, 
ten aanzien daarmede niet naar behooren of vroom gehandeld 
wordt; niet alleen om dat zeer dikwijls op scheepsrekening 
zetten het geen nimmer genoten hebben; maar daarenboven 
gelijk den Heer van der Lijn jongst op Schepens t maaltijd, 
daarvan een briefken van den onder Bottelier hem overgeleverd 
en geteekend had, hetwelk bij hem op de maaltijd overluid ge- 
lezen en van dezen inhoud bevonden werd: Dat voorsz. Backer 
behalven de schenkaadje, 10 pCt. avance op de varkens, 5 op 
de hoenders en zoo voorts op alles naar advenant, ook eenige 
partikuliere schuld van Comp. wijn in de stad voldaan had 
enz.; hetwelk men hem ten nagelen zoude doen uitzweren. Dat 
daar nog alsoo bij gebleven en niets in gedaan is, moet wezen 
(dat) sommigen der Grooten al te mets hare begunstigden of 
bloedverwanten met het een en ander uit 's Comp’. magazijn 
verzien. Het gaat daar waarlijk met de vivres al te slordig toe, 
gelijk UE. daarop in de Heer Generaal Brouwers Instructie op 
het 18de artikel wel gelet, maar tot nog geen verbetering be- 
komen hebben. Want in alle de partikuliere brieven jaarlijks 
aan de kamers geschreven wordende, zegt men, zóó veel uit zulk 
een schip van de overige provisie ontvangen, en van 15 leggers 
wijn altemets maar tien opgevuld te hebben, en zoo voorts; 
zonder dat de opvulling ten overstaan van de een en de ander 
officier, maar eenelijk bij den Dispencier geschied, die uit teder 
schip, zoo wel van het een als ander zoo veel als wil achter de 
hand houden en de Compe. te kort doen kan. Het getal der 
bekenden die op Batavia vrij magazijn of alle vivres om het 
halen hebben is te groot, en zijn: de Heer Generaal; alle de 
Raden van Indië; de Opperkoopman des kasteels: de Secretaris 
van den Hr. Generaal; de EquipagieMr. (die toch genoeg uit 
de Vaderlandsche schepen ligt) de Dispencier en zijn maat. Die 
allen meest sterke familiën, en tot Compagnie’s lasten veeltijds 
gasten, en sommige groote ja ook slordige huishoudingen en 


' Van HI. Schepenen. 


SALOMON SWEERS. 55 


al te mets eenige begunstigde commensalen hebben, dat de 
Compe. al vrij wat lastig valt; alzoo bij mijn tijd gebeurd is, 
den overledene Opperkoopman des kasteels in een maand 185 
kannen wijn, en alles zoo naar advenand gehaald had. Over 
zulks ware het niet vreemd UE. ordouneerden om dergelijke 
ongeregeldheden voor te komen, dat niemand als den Generaal 
vrij halen, en de Raden van Indië maandelijks boven haar 
30 R. randzoen geld, 40 kannen wijn, 40 pd. boter, zoo 
vleesch als spek, met 8 kannen azijn en 2 dito olij, ook vrij 
kaarsen, dammers of flambouwen, water en brandhout. hebben 
moesten en geen auderen meer, als den Opperkoopman van het 
kasteel, die veel aanloope heeft en boven zijn 18 Re. randzoen 
geld, bijna zooveel als een Raad van Indië van het boven ge- 
speciticeerde behoord te genieten. In welken geval zeer noodig 
zij, het Dispenciers ampt, als voor dezen, bij een ongetrouwd 
vroom Onderkoopman maar geen Opperkoopman van 90 gulden 
‘s maands, waargenomen werd; die zijn residentie in het kasteel 
en niet in de stad hebben moet, daar anders gelijk nu den 
Onderbottelier Harmen doet, alles naar huis om te slempen ge- 
zonden wordt. Zoo diende dan wel op te houden dat geen Raden 
van Indië of iemand anders vermochten, van ‘sCompe. rijst, witte 
of zwarte sutker, ook slaven, zonder te betalen, voor koks, 
wasschers enz. tot haren partikulieren dienst te gebruiken, gelijk 
nu al te veel geschied. Om de Bataviasche burgerij te verbeteron 
en te doen aanwassen, als ook meerder gerechtigheid (door) de 
Compe. te laten genieten, al schoon het bij de Raden van Indië, 
na zijn Edelhdd. dood van 10 op 5 pCt, verminderd is, zoude 
het mijns oordeels zeer nondig wezen, men (n)iemand naar 
Nederland, het zij Compe. dienaar, vrijman of hare kinderen 
licentieerden voor en aleer hunne huizen, tuinen en erven 
verkocht hadden, Want die mogende staan laten, gelijk geschied, 
worden somtijds de jaarlijksche huur- en pachtpenningen door 
hare administrateurs, in profijt gevende koopmanschappen op 
ieder schip wat naar Nederland (vertrekt) tot uwen nadeel over- 
gezonden. Het ware mede wel noodig zulke vermogende Comp*. 
dienaren als van Alphen, die wel 30 duizend Ra; den Fabriek 
Silvernagel niet veel minder, en de EquipagieMr. ongeveer 5 à 
6 duizend Ra, aan nieuw gebouwde steenen huizen op Batavia en 
anderen meer hebben, die verkoopen, of zich uit uwen dienst 
bezeven moesten , alzoo het ongelooflijk is, wat de Comp. daartoe 
al stilzwijgende moet contnbueren, waarvan een klein exempel 


56 SATOMON SWEERS. 


zal aanwijzen. Silvernagel die alle materialen van hout, steen, 
kalk enz. alleen zonder iemands overstaan voor de Comp. koopt, 
weinig tijds voor ons vertrek 15 à 16 steenen huizen om te 
timmeren onder handen had, verzocht in Rade van Indië al 
het ijzerwerk daartoe behoorende (niettegenstaande daar ettelijke 
vrije Hollandsche smits zijn, die het brood daarmede onttrok- 
ken wordt) op Comp. winkel tn ’t fort mocht. gemaakt, en als 
dan het gemaakte werk bij het pikol, als ander ijzerwerk be- 
taald worden; het welk hem als den Baljuw en meer anderen 
voor dezen toegestaan is. Considereert eens Edele Heeren, hier 
geeft de Compe. den arbeid en het vuur toe, bij aldien het ge- 
wicht nog al vromelijk betaald wierde. Ik zeg niet dat men Comp. 
arbeidslieden, slaven en materialen daartoe gebruikt, dat zij 
verre; maar dient verboden te worden, men 'e Comp. slaven, 
zijnde ongeveer elf honderd, op Zondagen ieder voor een à twee 
stuivers, niet op partikuliere gronden laat arbeiden, alzoo dien 
dag van God de Heer om te rusten ingesteld is. 

UE. zeggen in haren generalen brief van 2] September 1644 
wel ten rechten, veel moeiten om het volk te suppleren gehad 
hebben. CE. gelieven nu eens te zien wat acht daar op gesla- 
gen wordt, alzoo met deze vloot ongeveer 150 persoonen , wiens 
tijd niet half uit is, boven het geordonneerde getal door 
gunst en disordre van de.een en de ander overvaren, die de 
Gecommitteerdens hadden behooren te ligten; hetwelk niet ge- 
schied zij, alhoewel sommige Hoofdofficieren der schepen klaagden 
voor zulk een groot getal van volk niet geprovideert te wezen ; 
gelijk wij op de Vreede Ao 1642 met 90 koppen te huis ge- 
varen, nu met 185 zielen tegen wil en dank vertrokken; het- 
welk 45 persoonen op een schip te veel, en recht tegens UE, 
order strijdende is. 

Het is gelooflijk UE. in toekomende zulke zware equipagie 
niet meer zullen effectueren; het kon ook wel onnoodig wezen, 
ten aanzien althans Comp. navale macht bestaat in 22 retour- 
schepen, tien schepen die in het land verblijven, 27 fluiten, 
42 jachten en 4 quellen, behalven de champans, chaloupen 
loodsboots; het welk te zamen 105 stuks maakt. Die 
nauwelijks ten dienste van de Comp. behoorlijk zal weten te 
emploijeren, alzoo door den oorlog de goederen in Europa zoo 
niet getrokken en nu met den Portugees alsook den Amboinees 
in vrede zijn, de groote schepen tot den binnenlandschen handel 
perijkelshalven onnut, toch tot overvoer van volk dienstig 


SALOMON SWEERS. adv 


(zij). Hierbij komende hoe hel verder ontdekken van de uicuwe 
Zusderlanden ', het kruissen op de Chineesche jonken naar Japan 
tenderende, en de adsistentie aan de Indische Princen te 
doen door UK. gedesavoueert wordt; ook niet apparent (is) de 
zilverschepen bij de onzen met kruissen gevonden zullen worden , 
gelijk menigmaal onderleid en telkens mislukt is. Nieuwen 
oorlog te beginnen is voor de Comp. schand- eu schadelijk, dewijl 
die van Banjarmassin of Kotawaringa, Cambodja, Bouton, 
Cochin-Chiua en andere plaatsen meer hare lang gedreigde 
straffen nog niet erlangt hebben, en te bevrezen zij (alschoon 
LE. haar gaarne aanzienlijk gestraft zagen) de Camp. daar 
weinig avantage op hebben zal, gelijk aan die van Bouton, 
Cambodja en Cochin-China wel gebleken is. De Spanjaart zal 
ook zoo licht niet ale haar sommige imagineren van Tidor of 
wil de Molukkea en Manilla te drijven zijn. Toch vooreerst 
zal op Ceilon, door Jan Thijsz. kwaad beleid de zaak met 
Radja Singa zoo niet vereffend kunnen worden, alzoo de Por- 
tugees dat werk wel besteken en zijn voordeel tot Compe. 
schade daarmede gedaan, Singa aan zijn zijde gekregen en tot 
de Nederlanders openbaren vijand gemaakt of hem daarvoor doen 
verklaren heeft. Wel is waar het de Compe. smart, dat zulke 
kostelijke schepen als Mauritius Kyland enz. zoo achteloos bij 
uwe loshvofdiyje dienaars verzeild, verroekeloosd en verloren 2; 
ook de officteren daarover door den Fiskaal, contrarie UE. mee- 
ning, wiel aangesproken of in rechten betrokken worden, maar 
ter contrarie in hare ampten naar de beste kwartieren van Indië 
verzonden zijn. Dat er aan des Fiskaals vigilantie veel zoude 
dependeren kan niet bevroeden, alzoo hij tegen geen gekwali- 
ficeerde personen, tot Opperkooplieden en Schippers incluis, 
zonder den Heer Generaals expresse ordre durft of vermag te 
procederen ; die zijne favoriten, als menigwerf bewezen kan 
worden, voorbij ging; gelijk ook nog dagelijks bij de Raden 
van Indie gedaan en de zaak bij haar van 24 lasten partiku- 
lieren rijst met Compe. schepen over te voeren , geaccomodeert 
wordt. 

De vrije Notarissen, laat staan de Secretarissen, die au alle 
Compt. geld, cuntrarie de ordre winnen, vermogen goen altes- 
tatten lut lusten eeniger gekwalificeerde dienaars te schrijven, 
tuur en aleer daartoe van de overigkeid consent hebben, het 


' Dvor Tasman en Visscher inl643 —46. 
3 In Februar 1646, aan de Kaap de Goede Hoop. 








58 SALOMON SWEERS. 


welk wel om UE te blindhokken en sommige haar personagie 
te doen spelen, uitgevonden is. 

Dat men de kleine uitzettingen, als naar Solor en andere 
plaatsen meer hoopt te excuseren en door partikulieren te laten 
waarnemen, zal uiet willen wezen dewijl de burgeren op 
Batavia weinig en eenige daarvan rijk, ook zoo na aan de 
Comps’. beraamde en nog te maken ordre verbonden zijn, dat 
geen meer of somtijds weiniger profijt als Comps. dienaars weten 
te doen; deswegen handelen dezelve met uwe ministers of aan- 
zienlijke mannen in Comp. dat haar beide niet schadelijk is. 
En nademaal de Portugezen en Engelschen, die op de kust van 
Coromandel, Maccauw en veel andere profijt gevende plaatsen 
dikwijls eenige harer goederen , als fijn lijwaat, stukwerken enz. op 
Batavia zonder tol te betalen en ten redelijken prijs te verkoopen, 
wordt toegestaan, en door hunne schenkagie ordinair meer faveur 
als een Nederlander genieten; daarom zeide zekeren Heer op 
een tijd wel: bij aldien de Nederlanderse of onze natie het 
gebruik der Chinezen gevolgt en altoos als iets aan de grooten 
te verzoeken een vereering gebracht hadden, Batavia zoude wel 
overlang uit een ander oog gezien en beter van burgeren voor 
zien zijn geweest. Dat te gelooven zij, dewijl het alzoo verre 
(God betert) met uwe ministers gekomen is, dat sommige zich 
niet schamen in mijn en anderen Heeren bijwezen, tegen de 
aanzienelijke Chinezen te zeggen: dat de Chineesche Anackodas 
of kapiteins der jonken doenmaal eerst ait China gekomen en 
tot dezen persoon gelogeert wezende als met hare giften vol- 
gens oud gebruik de ronde deden, nu beter en meerder zijde 
stoffen als voorleden jaar moesten brengen of dat men ze anders 
wederom sturen en de stoffen verachtelijk voor de voeten smijten 
zoude ; hetwelk den persoon haar te boodschappen aannam. Daarom 
zeggen UE. ten rechten: dat de Chinezen door onbillijke bejege- 
ningen uwer dienaren dikwijls (gelijk op Batavia en Tayouan ge- 
schied) achterblijven, want (ik) heb de aldergrootste van Indië 
hooren sustineren, de Chinezen op Batavia geen goede stoffen 
of koopmanschappen brengende, men die tegen hun dank ver- 
branden mocht. O/ het ware te wenschen UE. bekend ware, 
hoe in Indië door giflen en gaven contrarie UK. ordre, de 
bergen en rotsen vermorseld worden. 

Alhoewel UE, het munten van kopergeld om redenen die 
men wel kan bevroeden expresselijk afschrijven, zoo zijn noch- 
thans op Batavia onder schijn van noodzakelijkheid niet alleen 


SALOMON SIVEERS. 50 


kwantiteit (van) kopere oortgens en halve staivers, maar ook 
eenige tonneu gouds aan heele, halve en kwart realen van 8, 
zeer slordig, te ligt en het valear niet van Japans schuit zilver 
gegoten, eu door de Compe. van de Chinezen en Frans 
Goudsmith doen maken, daarin van der Lijn op zijn eigen 
houtje eenige maanden na het aanlanden Uwer Edelens brief, 
te zijner profijt gecontinueert heeft, alzoo (hij) zeide de Compe. 
nog ettelijke kisten zilver had die evenwel geguten moesten 
zijn dewijl men daarop 75 proC. avanceerde. Dit was de dek- 
mantel, en ik verklaar jaarlijks zeer groote kwantiteit schuitzilver, 
door Uwe dienaars partikulierlijk uit Japan op Batavia gebracht 
en daarmede alzulke realen van gegoten worden ». Toch wat 
zullen de minderen doen als haar meerderen zien voorgaan , het 
welk noodzakelijk tot Compe. nadeel gedijen moet; het heeft 
alrede eenige Chinezen in het valsch namaken dier spetie het 
leven gekost, en is te bevreezen (dat) daarbij niet blijven en 
nog meerder onheilen baren zal. De gezondene Zeeuwsche 
oortgens en Hoornsche duiten bewaarden (ze) nog onbezien 
nevens veele andere goederen, door van der Lijns uittermate 
groote slofheid, tot Compe. nadeel (in) de pakhuizen. UEd. 
mogen zich niet verwonderen over de stoutigheid uwer dienaren 
van het munten of gieten des gelds, ten aanzien zich durven 
imagineren tot het legitimeren van Carons speelkinderen 3 ge- 
machtigd zijn geweest; doch het ware te wenschen Compagnies 
dienaars hare meesters en de meesters hare dienaars kenden. 
Daar wordt gehoopt de Latijnsche school al vrij wat op 
Batavia kostende, goede vruchten zal voortbrengen, dat nanw- 
lijke gelooven kan, alzoo daartoe eemige mestizen ook zwarten, 
bij uns van de Portugees veroverde gongena, wiens ouders men 
niel kend of weet in echt of onecht geboren zijn, geleerd en 
opgevoed worden, die gemeenlijk 15 à 16 jaren oud wordende 
tot debauche en hoereeren slaan. Tock alschoon het gebeurde 
daarvan eenige tot Predikanten, gelijk de intentie se, gepromo- 
weert wierden, zullen van geen Nederlanders in de Duitsche 
kerk gehoord of bij onee Predikanten in de kerkenraad gead- 
milteert worden, alzoo de proponent Mfr. Cornelis Seenen, een 
gebvren Rundanees, doch zeer goed, goderuchtig, wellevend en 
atichlig leeraar, die onder de mestizen en zwarten op Batavia 


' Ter zijde staat: Kemp vraagde mij ‘t ook doen wilde. 


3 Verwekt by eene Japansche vrouw. 


60 SALOMON SWEERS. 


grooten dienst, ja meer aan de Inlandsche natie als al de 
Predikanten; ook predikatien in het Portugeesch en Maleisch 
doet, geen sessie nevens haar willen verleenen (hetwelk hem 
zeer doet) ten aanzien, zoo zeggen (ze), het tot disrespect haarder 
kerkelijke vergadering wezen zoude. Het ware mijns erdunkene 
beter de Compe. uit Nederland eenige vrame povere studenten , 
goed van leven en borsten van ongeveer de twintig jaren zijnde, 
voor ettelijke jaren of haar leven lang aannam, derwaards zondt 
en in Indië hare studie deedt voleinden, waarvan ongetwijfeld 
meerder vrucht (om in korten tijd) tot proponenten of Predi- 
kanten gepromoveert te worden als van de zwarte leerlingen 
te verwachten zij. 

Het heeft grootelijks zijn reden UE. nogmaals recomman- 
deren op de regering, justitie en politie meer en meer te vige- 
leren, alzoo daarin „iel naar behooren gehandeld wordt, gelijk 
dikmaals als den Heer Maetsuijycker Presis en sk Vice-Presi- 
dent in den Raad van Justitie, en den [leer Generaal zalf. 
nog in leven was, gebeurd is, dat zaken bij den Raad, tus- 
schen partijen gearresteert en nog niet gepronuncieert waren, 
zijn Edelhd. zalr. door ons — volgens kwade coutume — alvooren 
gecommuniceert wierden. Welke zijn Ed. niet aanstonden, dik- 
maals geannuleert, het gearresteerde des Raads te niet gedaan, 
en ons zoodanig — als het hem wel geviel — te vonnsssen gelaat 
heeft, dat zoo in Rade bij ons met beschaamde tronses voor- 
gedragen, en (alzoo daar niemand die zijn welvaren lief had 
iets tegen, maar een zieldwang hebben moest) gepronuntieert 
werd; niettegenstaande het contrarie den Eed des Raads van 
Justitie was; daarin nu nog bij de Raden van Indië, om haar 
ook zulken autoriteit toe te eigenen gecontinueert wordt. Mijn 
Heeren gelieven eens te considereren wat persoonen in den 
Raad van Justitie als opperste rechters (zitten) en hoe ervaren 
zijn; behalven den President van Alphen, die daar tmmere 
slecht en onnoozel genoeg toe ts, bestaat het collegie uit vier Koop- 
lieden, een Kapstein en een Schipper, die haar levendage van 
rechtspleging dikmaals niet gehoord, gelezen of ondervonden 
hebben. Deswegen om de kolonie van Batavia te doen aanwas- 
sen, zoude het ligt beter wezen eenige gestudeerde en vooral 
gepractiseerde persoonen, van 's Lands wegen, derwaarts als Raden 
van Justitie, zonder aan de Comp. meerder als den burger om 
recht te doen verplicht zijn, gezonden en betaald werden ; alsoo 
de Comp. nu overal het zij recht of geen, de preferentie en 


SALOMON SWEERS. 61 


hel recht gewonnen heeft eer des burgers of partijen Schepen 
kennisse of stukken nagelezen zijn, gelijk UE. apparent nog 
wel voorkomen zal. 

Het is wel waar het een goede resolutie zij men geen goe- 
deren uit Comp. pakhuis (maar geen winkel) als voor contant 
geld verkoopen mag. Doch het is zoodanig veele goede reso- 
lutien om UE. contentement te doen genomen, en luttel van 
(hen) die het (het) minst betaamd achtervolgd worden; alzoo 
den Directeur zijn voordeel of personagie daarmede niet weinig 
weet te spelen, dewijl hij bedektelijk seleer dikmaale hooper 
en verkooper veler Comp. waren ie. Alzoo kort na den Heer 
(ieneraal zalt. overlijden en voor het vertrek der Chineesche 
jonken, had hij van der Lijn, aan den armen Chincee Noncko, 
die alle dingen ordinair (gelijk een ieder wel bekend is) voor 
hem doet, koopt en verkoopt, alle het sandelhout in een plok, 
twee realen minder als anderen daarvoor geven wilden , verkocht, 
hetwelk een somma van ongeveer de 8000 Rn. bedroeg, die 
niet alleen acht maanden geborgd, maar namaals door andere 
Chinezen als Conjock, die het zelf verklaarde ten verzoeke van 
kapitein Panjang |! alias van der Lin, voor Noncko deed, in 
zwarte suiker ten duursten à 18 Rn. de 10 pikol (die hij wat 
te voren tot 12 Rn. had doen inkoopen) op afkorting des 
schulds aangesmeert wierden; over zulks hij het vervoeren van 
zwarte suiker en arak naar Amboina en Ternaten, aan sommige 
Comp. dienaars voor haar partikalier met Comp. schepen te 
(ver)voeren toestond, mits dezelve uit Comp. magazijn koopen 
en betalen moesten enz. 

Loo heeft hij ook een tijd te vporen aan dienzelfden 
Chineex en andere begunstigden, partij veroverde barnsteen, 
gelijk de veroverde goederen ordinair (om redenen) zeer luttel 
getuxeert worden, tot civilen prijs onder den duim verkocht; 
waarop dadelijk zoo als ze die buiten het fort brachten, over 
de 1200 KR. gewonnen en de Comp. met diezelfde penningen 
betiald werd. Nu dan om het groote bedrog eenige uwer prin- 
eipaalste ministers voor te komen, zal het oog woordig, dienstig 
en profijtelijk voor de Comp. wezen UE, van hier strikte ordre 
geven, dat geene goederen of Comp. koopmanschappeu, anders 
als publiek, ten overstaan van Gecommitteerde Raden van Indië 
en den Opperkoopman des kasteela, aan den meestbiedenden 
voor contant of onder suffisante cautie verkocht worden, gelijk 


§ De lauge hapiteia. 


61 SALOMON SWEERS. 


is. Weijland heeft dien gunst toen ook gesmaakt; alschoon 
mede binnen tijds van 60 tot 90 guldens maands verbeterd 
was, is hem nog zonder fondament op de tehuisreis 140 gulden 
's maands van uwe ministers gegeven; van welkers tijd beiden 
ingang nemen kan op hunne Bataviasche rekening wel beoogt 
worden. Boven deze voordeelen hebben (zij) zoo lang als op Batavia 
geweest zijn, vrij magazijn en woonplaats in het fort, buiten 
het gebruik, genooten; daar het ter contrarie wel Extra Ordinatr 
Raden van Indië en den Gouverneur van Vlieth zonder redenen 
geweigerd is, het welk nooit meer gehoord of oy temand als 
deze odieuse kwanten gepraktiseert zy. 

Om nu te betoonen dat Le Maire met van der Luijn voor. 
hun partikulier in Comp. gehandeld, of de een de zaken voor 
den ander gedaan heeft, moet (ik) dit verhalen. Als wanneer 
lie Maire’s huisvrouw moeder, nu met hem te huis gekomen, uit 
Tayouan groote kwantiteit zijde stukwerken, den 18 Februarij 
1644, per het jacht de Leeuwerik op Batavia bracht, (werden) 
eenige harer kisten door den Fiskaal, terwijl zij tot (naar) van 
der Lijns te huis ging, verzegeld, en ook een A twee kanasers 
met schoone zijden stoffen aan land bij zijn Kd. zalf. en de Raden 
van Indië gebracht en tegen Comp. stukwerken, die daar maar 
vodden bij geleken, getoond werden; het welk zijn Ed. scheen 
uitzinnig te maken, dewijl! alle de schoonste stoffen, zoo op 
Batavia als Tayouan, voor partikulieren en de slechten voor de 
Comp., tegen eer en eed, ingekocht waren; zulks voornam daar- 
over Le Maire te doen corrigeren, en de stoffen te laten confis- 
keren ; hetwelk door den Heer van der Lijn en anderen gemodereert 
en verbeden werd. Nu van der Lijn de zaak mede zoo het scheen 
treffende, stuurde dadelijk een bekend Onderkoopman, wiens naam 
om redenen verzwijg aan boord, die het eene zegel hehendig 
ligtte, de kist opende en groote kwantiteit van de uitmuntenste 
zijde stukwerken (die zelver gezien heb) daar uit nam en bergde, 
op dat I.e Maire niet in (de) klem loopen en zij schade lijden 
mochten. De Fiskaal s'anderen daags ziende dat de kist open 
geweest en (hij) bedrogen was, moest het, alzoo hij het niet 
hewijzen (kon) liegen, maar toen (dan) had men den Schipper 
Pieter Jansz. nu met Westfriesland te huis gekomen onder 
eede daarop gehoord (moeten) hebben. Hier was toen nog de 
zwarigheid niet mede ten einde, alzoo zijn hier wezende vrouwen 
moeder en van der Luijn in meerder angst waren, ten aanzien 
zoo ik hun zelver heb hooren verklaren , met de fluit Meerinan nog 


SALOMON SWEERS. 65 


eenige duizend realen aan zijden stoffen, koussen ens. eerlang 
over Tonkin te volgen stonden. 

Doch als de fluit den 3den April daaraanvolgende tegen den 
avond uit Tayouan op Batavia, en de schipper Boevrij zal. san 
land verscheen, werd hem aanstonds in mijn presentie door 
van der lujn voor den Heer Generaals huis belast, dat hij de 
zes A zeven kanassers met zijden stoffen van Le Maire, te nacht 
zonder verzuim op de reede aan een ander schip zou overschepen , 
alzo» s'anderen daags de Fiskaal aan boord komen en de visite 
doen zou. Dit gebruik heeft van der Lijn lang bij der hand 
gehad, en is mij zeer wel bekend de schepen daar hij iets in 
heeft ‘savonds of bij nacht maken op de reede te wezen, 
opdat hunne partikuliere goederen, des te secuurder in andere 
schepen mogen geborgen en zoo den Fiskaal outduisterd worden. 
Bij zoo verre ik (het) niet Ket om andere vrienden in Indië 
niet le bederven, gelijk tot nog toe daarom gelaten heb, zou nog 
wat andere van meerder importantie, hem van der Lijn rakende, 
hier bij voegen; maar als in het beginsel dezes gehoord wordende, 
zal wel aanwijzingen kunnen doen. 

Het behoorde mede volgens Compe. ordre te geschieden, dat 
de Commissarissen of Gecommitteerden, als de Heer Boreel en 
Maetsuijcker naar Goa en Ceilon geweest, en ieder daarvan 
ongeveer de tien duizend guldens verbeterd zijn, wif Aare be- 
komene schenkaadje, hunne gedane partikuliere onkosten en ver- 
eeringen die al eenige duizende guldens bedragen , aan de Comps. 
restitueerden , voor en aleer hunlieden dezelve toegeeigend werden ; 
want dus doende uwe dienaars met de profijten doorgaan en de 
Comp*. iu de lasten laten. Zoo diende ook wel verboden men 
voortaan geen schoone goude kettingen meer tot 12 Reaal de 
reaalzwaarte van de Compe. koopen of tegen ander slecht goud 
verruilen mogt, die ordivaria op Batavia 15, 16 à 17 Rn. de 
reaal zwuarte valideren. UE. gelieven eens te considereren als 
men 79} Rn. zwaarte Westkust zandgoud (als bij de negotie- 
boeken ultimo Febroarij 1644 blijkt) tot 13 realen de reaal- 
zwaarte, bedragende 1083} R. van den Equipagiem'. en ten 
zelven dage het schuitgoud en kettingen van de Portugezen à 
15 Ro. de reaalzwaarte inkoopt, men het beste voor geen 1% 
Rn. verkoopen of aan anderen zonder verlies overlaten kan; 
waardoor menigmaal groot verlies op de kust in het verkoopen 
deszelfs de Compe. in rekening gebracht woedt. Mij schiet nu 


mede in den zin, van der lijn dem 4 Maart 1644 per de 
3e Volgr VIII. 


66 SALOMON SWEERS. 


fuit Oostkappel, met den Opperkoopmun Jan Bourgois een 
uittermate schoone groote góuden ketting naar Amboina en van 
daar aan mijn broeder Jacob Sweers zal. in Ternaten, om tot 
zijn voordeel te verkoopen, gezonden (had), daarop omtrent de 
vijfhonderd realen na deszelfs en mijn zwagerins zeggen ge- 
profiteerd en daarvoor ongeveer de duizend Spaansche realen 
bekomen heeft; zulks uwe dienaars schoon de gouden ketting 
gekocht en niet verruild was (als verkooper) daardoor tot parti- 
kulieren handel van haar meerderen opgewekt worden. Ziet dit is 
immers contrarie de expresse ordre en tot CompS. zeer groote 
schade men van Ternaten of Amboina, Spaansche realen met 
25 pret. advance op Batavia trekt, ten dien aanzien op de ver- 
beurte deszelfs uittevoeren, verboden worden. Evenwel zijn nu 
jongst van beide die plaatsen door uwe Gouverneurs 8 à 4 
duizend realen seffens op Batavia aan andere Raden van Indië, 
voor partikuliere rekening gezonden, als zelven gezien en on- 
dervonden heb; het welk van hier door UE. afgeschaft en op 
lijfstraf verbooden (is) en zoo erg als het vervoeren van spece- 
rijen geacht diend te worden. 

UE*. hebben in den Heer Brouwers zal’. Instructie gelieven 
te gelasten, het getal van de Generaals dienaars wat te be- 
snoeijen, dat nu tot op 15 persoonen, die boven haar rantsoen 
alle halfjaren £1165 de Comp. aan levrij komen te kosten , ge- 
groeid is. Zoo konden ook de nieuwejaars giften die op Batavia 
Jaarlijks 150 R. bedraagt mede wel afgeschaft of door den gever 
voor zijn partikulter betaald worden. 

De zilveren servicen op Batavia en meest alle comptoiren van 
Indië, vruchteloos te pronk zijnde, een goede somme bedraagd, 
kon mede wel zonder hinder afyeschaft en ten profijte van de 
Comp. in peper besteed worden; alzoo UW. dienaren die zulke 
plaatsen of comptoiren bekleeden, het ordinair aan geen mid- 
delen om voor haar partikulier het vereischende als een pinang- 
bekken enz. te koopen, mankeerd , alzoo sommige persoonen haar 
niet ontzien op eigen autoriteit tot laste van de Comp. het 
zilverwerk met het koopen van 5 A 600 R. tot eigen staat en 
dienst vergrooten. Bij aldien UE. jaarlijks de negotie boeken 
van de Indische comptotren in Nederland ontbood en door iemand 
deedt nazien, zoude veele vreemde dingen (zien?) ja zelfs be- 
vinden sommige uwer dienaars hunne pronkkleederen in rekening 
brachten. Voor het laatste moet hier nog bijvoegen, het geene 
niet tegen UE. of de Heer Generaal Coenen's zalr. maar wel 


SALOMON SWEERS. 67 


om redenen contrarie van Diemen zalr. opinie schijn! te wezen: 
dat het voor de Comp. zeer dienstig wezen zal, voortaan met 
alle schepen zoo veel eerlijke familien naar Indië, ouder zekere 
conditien, voor een tijd van tien of meer jaren gezonden worden , 
al« men buiten hinder van noodige zaken overvoeren kan, om 
op Batavia, Amboina en Banda als pilaren y de regeering en 
in het heerschen der perken gebruikt te worden. Alzoo het on- 
gelootlijk en UK. zoo vertrouw ten rechten niet bekend zij hoe 
sober die plaatzen van eerlijke burgers voorzien zijn, en op de 
verkiezing des Wets nauwlijks lieden tot Schepenen die 50 gul- 
dens ‘s maands hebben te vinden zijn; daar nochtaus de goede 
ordre en het reglement der zwarten in bestaan moet. 

De Chinezen, zijnde een lahoreuse natie, diende op Batavia 
door goed onthaal aangehouden, alzoo daar vrij zwak worden, 
en Batavia buiten die natie niet wel bestaan kan. Haren kapi- 
tein Bingam genaamd (een gauw rijk gewezen koopman, die al 
23 jaren uit China op Batavia geresidcert, veel dingen bij der 
hand genomen en over de 20 duizend realen, zoo bij de Comp. 
als zee verioren heeft) is in Februarij 1645, door den Heer 
Generaal en Raden van Indië in des gestorvene sacco's plaats, 
teven van der Lijns zin gesteld; daarom na den Heer Generaals 
dood, van hem zonder redenen (dikmaals zoo klaagde) kwalijk 
bejegend, hem af en zijnen favoriet in de plaats te zetten, ge- 
dreigd heeft, het welk zich de principaalste Chinezen vrij wat 
aantrokken; zulks met UE. verstaan, goed onthaal veel vermag. 

Mijne Heeren! Dit is het geene voor ditmaal als een lief- 
hebber en dienaar van de Comp noodig acht UE. te deelach- 
tigen, zonder hierin uit zonderlinge consideratien het rechte 
ministerium (daar UE. ten principalen amptshalven aangelegen 
ts) geopenbaard te hebben. En of het gebeuren mogt, dat niet 
wil verhoupen, eenige uwer achtbaarheden haar imagytueerden 
hetzelve om een ieder te bekladden of menschelijke passien ge- 
schied ware, zoo verklare nochtans in plaats van Eede op mijne 
waarheid, al hetzelve en vrij meer zoo gelegen te zijn. Deswege 
vertrouwe zulks bij UE. zoo aangenaam zal worden (opgenomen ?) 
alx het wel van mij nit een goeden ijver en genegenheid te 
berde zebrucht zij, dal kenne Godt die een [leer der Heirscharen 
en Hechter der Rechteren en Goddeloozen ie. Waar op blijve. 
buu Awosterdam den 9 Augustus A0 1646. 


Vober. VII 


wt 


- KOLONISATIE. 


In den laatsten tijd is het vraagstuk der kolonisatie in Neder- 
landsch Oost- en West-Indië, meer dan ooit, ter sprake ge- 
bracht, en heeft men herhaaldelijk op het doen van proefnemingen 
aangedrongen, zoowel in verschillende tijdschriften als onlangs 
meer bepaald door het Indisch Genootschap en de Nederlandsche 
Maatschappij tot bevordering der nijverheid. Zonder in het minst 
de tot dusver geleverde bijdragen gering te schatten, zou het 
voor het doel, dat men met de voorgestelde proefnemingen be- 
oogt, zeer belangrijk zijn een wetenschappelijk overzicht te ver- 
krijgen van hetgeen, vooral gedurende de laatste jaren, voor 
Europesche kolonisatie binnen de keerkringen is gedaan en 
welke uitkomsten daarvan verkregen zijn. Het Bestuur van het 
Koninklijk Instituut voor de taal-, land- en volkenkunde van 
Ned. Indië noodigt daarom alle beoefenaars der Indische taal-, 
land- en volkenkunde en andere belangstellenden uit tot het 
leveren van 
| „Een historisch onderzoek naar den uitslag van de pogingen 
„tot kolonisatie met Europeanen in onze Oost- en West- 
„Indiën of in andere tropische gewesten.» 
Bijdragen gelieve men in te zenden aan den Secretaris van 
het Koninklijk Instituut, Dr. Th. Ch. IL. Wijnmalen, te 
's Gravenhage, Princessegracht 30. 


LEESTAFEL. 


EEN TWEETAL BIJDRAGEN OVER HET NOORDEN VAN SUMATRA. 


H. Yuze, On Northern Sumatra and especially 
Achin. (In Ocean Highways. August, 1878, 
p. 177—183.) 

Dr. Monxixz, Sumatra und die Niederländer. 
(In de Beilege eur Allgemeinen Zeitung, 
1873. or. 208, 910, 911, 212.) 


Zoolang Atjih voor ons blijft «the topic of the day +, wordt 
bij elke aankondiging van wat slechts ecenigszins met de geschie- 
denis of topographie van Noord-Sumatra in verband staat, onze 
nieuwsgierigheid opgewekt en hoopt men iets meer van dat in 
vele opzichten nog zoo weinig bekende land te vernemen. 

Nu komt in de Ocean Mligways, the Geographical Review 
van de maand Augustus een artikel voor, » On Northern Sumatra 
and especially Achin», maar de verwachting van daarin iets 
hieuws te vinden over dat gedeelte van Sumatra, waarop zoo 
veler oog gevestigd blijft, wordt spoedig teleurgesteld. Het 
bevat miet veel meer dan eenige uittreksels der bekende brochure 
van den hoogleeraar Veth, „Atchin en zijne betrekkingen tot 
Nederland, met eene schetskaarts , enz. waarmede de meeste lezers 
van chit Tijdschrift even goed en velen beter bekend zijn dan met 
den schrijver, den kolonel H. Yule, aan wien die brochure werd 
toegesonden, toen hij zich te Palermo onledig hield iets over 
Atjin te schrijven. 

Na met een enkel woord gewezen te hebben op het bekende 
werk van Renaudot, » Relations des voyages fails par les Arabes 
duna le [Xe Siecles, in 1845 door Reinaud opnieuw vertaald, 
det hij othe first unmistakable notice of Sumatra’ noemt, maar 
Lei eehter hiet geheel kon bevredigen , gaat de schrijver over 
tot et bespreken van de ligging, het ontstaan van den naam 


70 LEESTAFEL. 


en andere opgaven van Sumatra. De mededeelingen der oudste 
geschiedschrijvers en sommige Maleische kronieken onderling 
vergelijkende, met eenige aanhalingen uit. Marsden en anderen, 
leveren hem de stof tot eene hoogst sobere topographisch-histo- 
rische beschrijving van Atjih. De toezending van bovengenoemde 
brochure met bijbehoorende kaart zal den schrijver dan ook niet 
onwelkom zijn geweest als eene gemakkelijke bron voor de 
verdere bewerking van zijn opstel. 

Onder de zes koninkrijken, door Marco Polo vermeld als tot 
het noordelijk gedeelte van Sumatra behoorende, komt Perlak 
voor — door hem Ferlec genoemd en in 1290 bezocht, — 
waar toen reeds vele inwoners tot den Islam waren overgegaan. 
Tusschen Tandjong Perlak en Koertoi (of Kerti) bestond vroeger 
een rijkje, in Maleische kronieken als Samoedra bekend, wiens 
naam later als Sumatra verbasterd, op geheel het eiland is over- 
gegaan; en toen die noorderstranden omtrent het midden der 
XIVde eeuw door den Arabischen reiziger [bn Batoeta werden 
bezocht, was Samoedra reeds de hoofdzetel van Mohammed’s 
leer in: die gewesten. Het werd echter al spoedig door de 
toenemende macht en den invloed van Pedir en Pasei overscha- 
duwd, en onder de 29 Staten van Sumatra door de Barros 
opgegeven — waartoe ook Atjih behoorde — droegen alleen de 
vorsten van Pedir en Pasei den titel van Sultan. De komst 
der Portugeezen in deze twee rijken geeft den schrijver aanlei- 
ding om tot een geschiedkundig relaas van Atjih over te gaan. 

Het eerste bezoek van Alfonso d’Alboquerque was niet geschikt 
die westersche vreemdelingen van eene gunstige zijde te leeren 
kennen. Bij Het binnenloopen van de haven van Pedir werd 
een Aziatisch schip door de Portugeezen prijs gemaakt en ge- 
plunderd, waarvan een groot deel der bemanning zich op de 
kust wist te redden. Daarbij wijst S. op een verhaal van zekeren 
Florentijner Giovanni da Empoli — door den vlootvoogd naar den 
wal gezonden om nadere inlichtingen nopens dat onbekende land 
en volk te verkrijgen — waaruit men zou kunnen opmaken dat 
hij dien Italiaan, hoewel zijne bekwaamheden op prijs stellende, 
echter een alles behalve goed hart toedroeg. „Dat werd mij 
duidelijk” — schrijft Giovanni — rtoen ik des avonds door 
den generaal in het vijandelijke land werd gezonden eu dat 
wel onder het volk wiens schepen en goederen wij juist geplun- 
derd, wiens vaders, zonen en broeders wij pas gedood hadden: 
in een land bovendien, zonder eerbied voor recht en verraderlijk 


LERSTA PSI. 11 


gezind jegens vreemdelingen !'e. Eene dergelijke zending werd 
hem later ook te Pasei opgedragen. 

Het verband tusschen dit verhaaltje en de zaak , die de schrijver 
behandelt, is moeilijk te ontdekken. 

Van Atjih wordt gezegd, dat de ware naam is Acheh, ween 
Telugu woorde, dat in: het Maleisch #a wood leech beteekent, 
en met de afleiding van Sumatra van a great ante (groote 
mier) zou zijn overeen te brengen. Hiervan maakten de Portu- 
zen Achem, en de Engelschen Achin, zoo als het geschreven 
is in de Ain Akbari en in de Perzische goographische tafelen 
van Sadik Tsfahani. 

Zijne topographische beschrijving bevat evenmin iets nieuws 
als de geschiedkundige. Aangezien kolonel Yule met de latere 
opnemingen door de officieren Z. M. stoomschip Marsiz uiet 
bekend was, stort zich de Atjih voor de lezers van den Geogra- 
phical Review nog steeds met drie mondingen in zee. 

De titel van hoeloebalang of voorvechter, zegt S., komt nog 
onder den minderen adel voor, en hij vermeent dat kampong 
de oorsprong kan zijn van het Anglo Indiaansche woord compound, 
ofschoon zij die zich verbeelden dat mandarijn, palaukijn en 
pavoda Portugeesche woorden zijn, ook compound wel van Cam- 
panha zullen atleiden. 

De bevolking van Atjih wordt door hem op minder dan 
328,000 zielen geschat, welke schatting gegrond is op de be- 
rekening, dat de oppervlakte volgens de kaart van Versteeg 
16.400 () Eng. mijlen bedragende, men met toekenning van 
twintig zielen per () mijl, door Tagan aangegeven, eene be- 
volking verkrijgt van 328,000 inwoners. Dit aantal komt den 
schrijver evenwel te groot voor, in aanmerking nemende hoe 
klein het gedeelte der volkrijke kust is in vergelijking met het 
bannenband. 

De namen der peperhavens van dit rijk, waarvan hij dan 
cok een vijf en twintigtal op bovengenoemd kaartje terugvindt, 
waren hein door eeu schipper uit Palermo medegedeeld, die 
eecuinen tad voor het huis Ingham en Whitaker op Sumatra 
tod zee varen. 

Omtrent den uitvoer van kamfer door Dr. de Vreese (?) van 
Is: 184% op 820 pd. begroot, doet 8. opmerken hoe de 
Gprave van Anderson, als zou in 1826 70 pikols of ten 


' Archivio Sturicu [taliaao, App.. vol. Uf. 


72 LEESTAFEL. 


naastenbij 10,000 pd. kamfer, en 3000 pikols benzoin — hoe- 
wel de oostkust tot Deli er onder begrijpende — uitgevoerd 
zijn, als zeer overdreven te beschouwen is. De uitvoer van 
kamfer op de West-kust werd in 1814 door kapitein Canning 
op nog geen 17 pikols geschat. 

De getuigenis van Varthema, de Barros, Barbosa en Beaulieu 
worden ingeroepen wat de rijke productie en uitvoer betreft die 
vroeger in zijde plaats had, terwijl thans — voor de goede 
weefsels — zijde uit China wordt ingevoerd. 

Evenwel wordt de eertijds zoo belangrijke uitvoer van goud 
als de voorname ‘oorzaak beschouwd van den handel in de 
XVIlde eeuw met Atjih gedreven, waarop door Dampier en 
andere schrijvers meermalen wordt gewezen, en hoe bij de komst 
der vreemde kooplieden, het z. g. n. Chineesche kamp — even 
buiten de stad gelegen — dan gedurende een paar maanden de 
levendigste tooneelen aanbood. Geene plaats in Azië, uitgezon- 
derd Japan, zou meer goud hebben opgeleverd dan Atjih. 

John Davis spreekt van massa's goud die aan het hoofd- en 
voeteneinde in de koninklijke begraafplaatsen werden nedergelegd, 
en van Joao de Borba en Jorge de Brito wordt verhaald dat 
zij in 1521 eene poging zouden hebben aangewend zich van 
die schatten meester te maken. 

Van den grooten rijkdom gewagende, die vroeger in Atjih aan 
olifanten bestond, ontleent Yule aan Beaulieu een staaltje van 
de schranderheid dezer dieren, en van de wreedheid des Sultans. 
Toen namelijk bij een oorlog tegen Deli, koning Iskander 
Moeda een honderdtal olifanten wenschte mede te voeren, en 
zij halstarrig weigerden aan boord te gaan, liet hij een derzelve 
openrijten, en dreigde eveneens met de anderen te zullen han- 
delen wanneer zij niet gehoorzaamden, waarop allen zich gedwee 
lieten inschepen. 

Zulke verhalen hadden in het opstel best achterwege kunnen 
blijven. Voor een artikel van nauwelijks zeven bladzijden was 
waarlijk belangrijker stof te vinden. Ook de bekende anekdote 
van het psalmzingen en de brief van Iskander Moeda aan 
Jakobus I, door Thomas Best overgebracht, worden niet vergeten. 

Na de vermelding van het zestigjarig tijdperk der koninginnen, 
die echter den titel van Sultan behielden , komt de schrijver met 
een grooten sprong op de in bezitneming van onze koloniën 
door de Engelschen in naam van den ‘Prins van Oranje, en op 
de verdragen van 1819, 1824 en 1857. | 


LEESTAFEL. 78 


De heer Yule eindigt zijn opstel met te wijzen, hoe door 
het tractaat van November 1871 voor Nederland de belem- 
merende bepalingen omtrent Atjih werden opgeheven. 


Il. 


Nauwelijks waren bovenstaande regelen ter neér geschreven , 
toen ik met een ander opstel over Sumatra kennis maakte, dat 
in tegenstelling van het eerste onze aandacht dubbel waardig is. 

Onder den titel «Sumatra wand die Niederländers, komen in 
de Beilage sur Allgemeinen Zeitung van 27, 29, 30 en 31 
Juli I., vier artikelen voor van Dr. Mohnike, die jaren lang 
in den Oost-Indischen Archipel doorgebracht heeft, en Sumatra 
van het Ooster- naar het Westerstrand is doorgetrokken. Geen 
wonder dan ook dat zij van eene algemeene zaakkennis getuigen 
in opgaven van verschillenden aard, die men zoo zelden in 
buitenlandsche tijdschriften aantreft, en met voorliefde geschre- 
ven zijn voor een land, waarvan de rijke en vruchtbare bodem, 
de onovertrefbaar prachtige plantengroei en de afwisselend trot- 
sche of liefelijke en schilderachtige tropische natuurtooneelen 
een ouuitwischbaren indrak bij den schrijver hebben achter 
gelaten. 

Atjih echter wordt er vrij stiefmoederlijk in behandeld. Zoowel 
omtrent historische als topographische toestanden treedt hij in 
geene enkele bijzonderheid, welke niet reeds sedert lang bekend 
was, en geen enkel nieuw gezichtspunt wordt ons in ‘teen of 
ander geopend. 

Bestaande analogiën in de verschillende rijken der natuur 
tusschen Sumatra, Java en het schiereiland Malakka, schijnen 
bij hem geen den minsten twijfel over te laten of deze landen 
hebben in eene vorige aard-periode één geheel uitgemaakt. 
Is evenwel vreemd dat de Schrijver hier met geen woord 
melding maakt, dat dit vermoeden volstrekt niet algemeen wordt 
gedeeld, en de tegenstanders zich juist beroepen op het groote 
enn merkwaardige verschil dat vooral tusschen Java en Sumatra 
zoowel in Flora als in Fauna bestaat. 

Zonder nog te spreken hoe zulks in bijna alle vogelgeslachten 
op beide eilanden is waar te nemen, en evenzeer bij de krui- 
pende dieren als bij de visschen bestaat , ja zelfs tot de insecten- 
wereld zich uitstrekt, is dat verschil bij de zoogdieren even 
merkwaardig Onder het rundvre. de rhinncernasen, de herten- 


7 t LEESTAFEL. 


soorten en de geslachten der wilde zwijnen, apen, katten, 
honden, enz. treft men dezelfde verscheidenheid aan. De Canis 
Sumatranus o. a. en eene soort van antilope behooren uitelui- 
tend op Sumatra te huis. Noch beeren noch tapirs, noch de 
Sumatrasche orang-oetan, noch de olifant, waaraan het binnen- 
land zoo rijk is, worden op Java gevonden, terwijl diens Fauna 
(de krokodil uitgezonderd) eene hoogst merkwaardige overeen- 
komst heeft met die van Borneo, waarop trouwens dan ook 
door den Schrijver zelven wordt gewezen. | 

En nu de Flora! Telt Sumatra eene menigte heesters en 
bloemen, waarnaar men op Java te vergeefs zoude zoeken, 
zoo zijn de dáár inheemsche djatti-bosschen op Sumatra geheel 
vreemd: de enkele djatti-boomen toch op Atjih gevonden, zijn 
hoogstwaarschijulijk derwaarts overgebracht. 

Waar millioenen peperstruiken op Sumatra welig tieren en 
een rijken oogst opleveren, worden ze op Java nauwelijks aan- 
getroffen. De kamferboom, de welriekende benzoïn en zoo 
menig andere harssoort worden even als enkele rotan-soorten in 
t geheel niet op Java gevonden, welk aantal wellicht door den 
geleerden Schrijver zelven nog zou kunnen vermeerderd worden. 

Juist de merkwaardige afwijkingen op deze eilanden zoowel 
in het planten- als in het dierenrijk waargenomen, hebben bij 
velen het denkbeeld van een vroegeren samenhang aan het wan- 
kelen gebracht. 

De bevolkings-opgave steunt op vrij losse gronden. Het aantal 
Maleijers op 2,500,000 — ougeveer de helft der geheele bevol- 
king — stellende, beweert de Schrijver dat de Batta's, met 
inbegrip van 800,000 bewoners van Atjih, ongeveer 2,000,000 
zielen zouden bedragen, welke opgave mij zeer overdreven 
voorkomt. Junghuhn komt in zijn ethnographisch overzicht tot 
het cijfer eener bevolking, die — toen wellicht eenigszins over- 
schat, — de thans bestaande vrij nabij komt. Daarin worden 
de Batta’s met de uitgewekenen in Mandaheling op ruim 165,000, 
de Atjineezen en Pedireezen op 500,000, en het aantal Maleijers 
op ruim anderhalf millioen zielen aangegeven. 

Met Lampongers, Pasoemaneezen, Redjangers, Korintjiërs en 
Javanen op de Oostkust en elders verspreid, zal de geheele 
bevolking van Sumatra thans wellicht het cijfer van omstreeks 
drie en een half milioen nabij komen, welke opgave echter 
gedeeltelijk als geheel approximatief te beschouwen is. Volgens 
den Regeermgs-Almanak voor Nederlandsch-Indié van 1872, 


ks 


LEESTAFEL. 75 
wordt de bevolking op ultimo December 1870 opgegeven 
als volgt: 

Sumatra's Westkust. . . 1,611,844 zielen 2200 ( g.m. 
Benkoelen. oo. 0. 0.0.0%4 184,507 ” 455 «nw 


Lamponysche districten … 107,725 " 475 w wn 
Palembang … . . … 472,141 ” 1840 « we 
Banka... ee 59,740 w 356 « wr 
Bitton. ee 237,87 ” — wre” 
Riouw . Loe 268,52 3» 148 «© wom 


gevende een totaal van 2,436,096 2. ! op 4974 © g.m. 

Ook de opgave, in het laatste of vierde artikel vermeld, komt 
niet met deze overeen. Daarin wordt de bevolking geschat : 
van Sum. Westkust . . .… 950,000 inw. 2200 Og. m. 

» Benkoelen . oo...) 130,000» 475 ww we 
der Lamp. districten . . . 100,000 « 475 «nn 
van Palembang. . … …. … «= 450,000 » 1340 + we 

Totaal: . . . 1,630,000 inw. 4490 Og. m. 

Gevende een verschil van 695,717 zielen in bevolking en 
van 20 fJ g. m. in oppervlakte. 

In de opguven van den heer Mohnike nopens den tijd van 
duur der regeering van eenige der voornaamste vorsten van 
Atyth, ofschoon uit Maleische kronieken geput, heerscht eenige 
onnauwkeurigheid, waardoor zij niet geheel met de histonsche 
waarheid overeenstemmen. De verschillende Maleische oorkonden 
moeten met veel omzichtigheid geraadpleegd en onderling ver- 
geseken worden: en dan is inen soms nog niet zeker geene 
chronologiseche feilen te begaan. 

Kajat-Sjah o. a. regeerde slechts van 1603 of 1604 tot 1607; 
Iskander Moeda van dat jaar tot 1636, en niet tot in 1641, 
zooals door den Schrijver wordt opgegeven. Die Sultan kon 
“zoo de Nederlanders bij den aanval van Malakka — zooals 
ten onrechte vermeld is — niet met 25 galeijen ondersteunen. 

Lin opvolger Alaoe'd-din Maghajat-Sjah, meer algemeen onder 
den naam van Sultan Moghol of Iskander Tsani bekend , regeerde 
tet in 1641, toen hij door zijne vrouw (eene dochter van 
Esk onder Moeda), onder den titel van Sultan 2 Tadjoe’l-alam 
‘Tsatiitoed-din werd opgevolgd, en de ongeveer zestigjarige 
vrouwen regeering over Atjih sanving. Van toen af begon de 


' Waarvan echter de bevolking van Riliton moet worden afgetrokken. 


2 Ibe ner vorstinnen, die achtereenvolgens de regeering canvaardden, hebben 
trois den titel van Saltan behoeden, 


76 LEESTAFEL. 


macht en het aanzien van dit Rijk te tanen: doch eene der 
voornaamste oorzaken van Atjih’s verval, na de verovering van 
Malakka, moet veeleer gezocht worden in de algemeene uitput- 
ting als een natuurlijk gevolg der herhaalde en overdreven 
krijgstoerustingen door Iskander Moeda ten nadeele zijner onder- - 
danen in het leven geroepen, dan wel in die door den schrijver 
aangegeven. 

Bij de behandeling van het verschijnen der Nederlanders in 
den Oost-Indischen archipel, wordt die komst in de eerste plaats 
toegeschreven aan het koene besluit om den krijg naar de 
Spaansch-Portugeesche koloniën over te brengen, den vijand ook 
in de beide Indiën aan te tasten en gewapenderhand zich van 
een deel zijner voordeelen en winsten meester te maken. 

Dit doel moge later op den voorgrond zijn getreden, in den 
beginne echter was het belemmeren van den handel en het 
sluiten der Spaansch-Portugeesche havens de eerste aanleiding 
tot die ondernemingszucht en krachtsontwikkeling, welke later 
zulke schoone vrachten opleverde, en de kleine Republiek eene 
voorname plaats deed innemen onder de eerste mogendheden 
van Europa. . 

In het weinige nopens de vestiging der Nederlanders in het 
Oosten, en hunne eerste reizen naar den Archipel medegedeeld, 
komen eenige geschiedkundige onnauwkeurigheden voor, die, 
ofschoon zij tot de wezenlijke waarde van dit opstel minder 
afdoen, evenwel niet onvermeld mogeu blijven. 

Loo heet het bijv., dat de Oost-Indische Compagnie, op den 
20sten Maart 1602 uit de Hollandsche Compagnie vas Ferre ts 
voortgekomen. Nu was die maatschappij wel de eerste, welke de 
benoodigde gelden, enz. bijeenbracht, om schepen voor die verre 
reize uit te rusten, maar reeds spoedig werd eene tweede met haar 
vereenigd, van toen af onder den naam van Oude Compagnie be- 
kend. Inmiddels hadden zich niet alleen in Zeeland en te Rotterdam 
nieuwe handelslichamen tot dat zelfde doel gevestigd, maar was 
ook in Amsterdam de Nieuwe Brabantsche Comp. opgericht, 
zoodat het aantal dezer maatschappijen, uog vóór het einde der 
XVide eeuw, tot acht was geklommen. De beide binnen de 
Amstelstad gevestigde Compagrién, waarbij de reeders van 
Hoorn, Alkmaar en Enkhuizen zich aansloten, werden toen 
tot één handelslichaam vereenigd, waaruit eindelijk op genoem- 
den datum de Vereenigde Oost-Indische Compagnie is voort- 
gesproten. 


LEESTAFEL. 11 


De meening dat de vergunning tot het oprichten eener handels- 
factorij te Bantam het gevolg was van de ondersteuning door 
de Nederlanders den vorst van dat gewest in eenen oorlog tegen 
de Portugeezen verleend, is even onjuist als de beweering dat 
Paulus van Caerden een gezantschap van den Sultan van Atjih 
naar Holland overbracht, en in diens hoofdstad een kantoor 
gesticht was, dat in 1664 werd opgeheven. 

Ook aan den invloed , die de Batta's op het noordelijk ge- 
deelte van Sumatra zouden hebben uitgenefend, is, geloof ik, 
door den Schrijver meer waarde toegekend, dan uit de geschie- 
denis der Batta-landen kan worden opgemaakt. 

Wat de uitbreiding der Nederlanders op de Westkust van 
Sumatra betreft, zoo zij hier opgemerkt dat Atjih wel aan- 
spraken op die gewesten, zelfs tot aan Benkoelen en Sillebar 
deed gelden, zonder dat het rechtmatige van die aanspraken 
op een erkend of bewezen recht berustte. Zijne werkelijke macht 
reikte dan ook niet verder dan tot Padang, ten zuiden van 
welk gewest de onafhankelijke Sultan van Indrapoera den schepter 
zwaaide. 

Reeds in 1637 had Nederland zich den uitsluitenden handel 
op die kusten toegeeigend, doch niet zonder dat de bewoners — 
door de Atjineezen opgezet en ondersteund — teder oogenblik 
tegen dat voor hun ondragelijk monopolie in verzet kwamen. 

In 1662 gingen de meeste dier Staten er toe over, het juk 
van den Sultan van Atjih af te zweren en zich aan de Oost- 
Indische Compagnie te ouderwerpen, nadat de Commissaris Bort 
residenten te Indrapoera, Padang en Tikoe had gevestigd. 
Natuurlijk hadden deze overeenkomsten, evenals de onderhan- 
delingen met den Radja van Menangkabau gevoerd , en de daaruit 
voortgevloeide gevolgen, eene steeds aangroeiende vijandschap en 
haat tusschen Atjih en Nederland ten gevolge, die nimmer op- 
gehouden heeft te bestaan. Ook hierop wordt door dea Schrijver 
gewezen, die, van den thans bestaanden toestand sprekende, te 
recht zegt: ~Fiir Atschin handelt es sich um seine bis jetzt 
stets bewahrte Unabhiingigkeit. Für Holland aber ist, nach der 
Niederlage welche seine Truppen bei dem ersten Anfall auf 
Atschin erlitten haben, die Unterwerfung dieses Reiches wenigstens 
in demselben Grad eine politische Nothwendigkeit wie die Besitz- 
nahme von Magdala fiir die Englander, die Einnahme von Chiwa 
fur die Russen es waren.» 


Inmiddels was het Nederlandsche hoofdkantoor door Groene- 


78 LEESTAFEL. 


wegen naar het eiland Tjinko verplaatst en werden in 1664 de 
Atjineezen door Jacob Cau uit Padang, Priaman en Tikoe ver- 
dreven. Later werd door Jacob Joriszoon Pits, het eerste opper- 
hoofd der Vereenigde O. J. Comp. op Sumatra's Westkust, het 
hoofdkantoor te Padang als middelpunt van den handel gevestigd, 

De gesloten tractaten echter, even dikwijls verscheurd als 
vernieuwd, gaven aanleiding tot aanhoudende twisten en krijg, 
waaronder de handelsbelangen der Comp. niet weinig hadden te 
lijden. Ik zou de grenzen van dit opstel te veel overschrijden 
door den geëerden schrijver hierbij verder in zijne beschouwingen 
te volgen. Eenige betrekkelijk geringe onjuistheden en minder 
nauwkeurige opgaven daargelaten — die trouwens door elk aan- 
dachtig en belangstellend lezer zouden zijn opgemerkt —, 
behooren de vier artikels van Dr. Mohnike tot de beste stuk- 
ken, over dit onderwerp in het buitenland geschreven. Merk- 
waardig is ook het slot. Na in een wel zeer beknopt maar vrij 
getrouw historisch overzicht ook de tractaten van 1824, 1857 
en 1871 en de aanleiding van den aangevangen oorlog tegen 
Atjih, met een enkel woord besproken te hebben, waarbij 
de schrijver zich steeds op een geheel onpartijdig standpuut 
wist te handhaven, eindigt hij met de volgende woorden: 
„Schon aus dem hier Mitgetheilten ergeben sich Motive genug 
fiir den Wunsch dass Holland den Krieg mit Atschin mit voller 
Kraft und mit nicht zu ängstlicher Erwägung der Kosten des- 
selben fortsetzen, ihn erfolgreich zu Ende führen und dieses 
Reich seinen gegenwärtigen Besitzungen auf Sumatra einverleiben 
möge. Dass es vor der Erneuerung der Feindseligkeiten zu einem 
Ausgleich zwischen beiden Theilen komme, ist nicht zu wiin- 
schen, denn ein solcher Vergleich würde wesentlich und factisch 
nur zum Nachtheile nicht nur Hollands, sondern auch Atschins 
ausfallen.” Hierin geloof ik dat de Schrijver volkomen ge- 
lijk heeft. 


Dèn Haag, 


12 Augustus 1873. A. J. A. GERLACH. 


#3 


VARIA. 


STRUOMTINERTS-ONTGINNING OP HET EILAND BANGKa. 


Onder het opschrift «Ueber die Zinngewinnung auf der Insel 
Banka, von W. Bredemever.s komt in het »Chemisches Central- 
Blatt» ne. 19 van #7 Mei 1878, bladz. 308, bij de «Tech- 
nische Notizens eene mededeeling voor betreffende de stroom- 
tinerts-groeven op Bangka, overgenomen uit de #Berg-und 
Müttenm. Z. 32. 81e 

In het belang der lezers van de »Berg-und Hüttenmännische 
Zeitumers en het „Chemisches Central- Blatt», zoomede der redacties 
van che bladen, wensch ik de voornaamste onjuistheden in die 
eNotizy aan te wijzen. 

De Nederlandsch-Indische regeering ontgint de stroomtinerts- 
groeven op Bangka, onder de technische leiding van Neder- 
landsche mijningenieurs, met Chinesche mijnwerkers, die zich 
daartoe tot „kongsenss („Gesellschaftens), meestal uit weinige, 
soms uit meer, maar zelden uit meer dan honderd man be- 
staande: bij het openen van mijnen (stroomwerken, groeven) 
neemt de -kongsen# daglooners in dienst, die evenwel niet tot 
de kongsen behooren. Het ontginbare stroomtinerts komt op 
Banka met alleen in de valleien voor, maar ook op de vlakten. 

Aangezien het stroomtinerts op Bangka uit tinoxyde bestaat, 
dat maar zeer weinig verontreinigd is door ijzerertsen, als: 
peertlans , roodijzersteen, magneetijzererts, bruinijzererts, maar 
Avuyat zelden door eene geringe hoeveelheid ijzerpyriet, zoo 
Wordt net stroomtinerts op Bangka nimmer geroost voor de 
smelting en dus ook niet uitgewasschen ua de roosting ; op 
Binvka bestaat geen enkele reverbereer-oven en ook geen »grosse 
Wosserbehalters om de egerösteten Massen’ in te wasschen. 
Nan hoperertsen is tot dusver geen apoor op Bangka gevonden. 

Op Bangka werd het stroomtinerts vroeger uitsluitend in den 
Kren svormigen, chineschen oven herleid tot tin, gedesoxydeerd ; 


8() VARIA. 


die chinesche oven is bijna 4/4” Rijnl. (1.84 M.) hoog, terwijl 
het kroesvormig gedeelte slechts 0' 11” Rijnl. (0.28 M.) diep 
is; deze oven wordt van aangestampte leem vervaardigd en door 
uit het bosch ruw bekapt hout, hier en daar, ondersteund. 
Sedert eenige jaren heeft men den kroes verhoogd door een rand 
van gebakken steen, ruim 1! 3” Rijnl. (0.4 M) hoog, waardoor 
eene besparing van brandstof is verkregen. 

Zes jaren geleden heeft men op Bangka, bij groeven die 
over eene voldoende hoeveelheid water als beweegkracht kunnen 
beschikken, het watergeblaas ingevoerd en bij zulke mijnen 
gebruikt men schaftovens van vierkante doorsnede, met kroes- 
vormigen bodein, even als de kroesvormige chinesche oven met 
eene opene borst, terwijl het geblaas aan de beide zijkanten en 
van achteren toetreedt; deze oven heeft eene hoogte van 5! 1” 
Kijnl. (1.6 M.), is van vuurvasten steen opgetrokken, van onderen 
ter versterking aan drie kanten omgeven door aangestampte leem. 

„Schachtofen van 9 Fuss Höhe, der aus einem mit feuerfestem 
»Thone ausgefütterten gusseisernen Cylinder besteht», bestaat er 
op Bangka geen. 

„Whenn der Stichherd ganz mit Zinn angefillt iste , wordt 
het tin niet in einen zweiten Herd abgestochen», maar met 
ijzeren lepels uitgeschept en in de gietvormen tot blokken gegoten. 

De polen, waaraan zich de met het tin verbonden vreemde 
stoffen zouden afzonderen, liggen buiten mijne bevatting; die 
wNotiz” 18 nonsens. 

De ovens worden door de mijnwerkers voor hunne rekening 
gebouwd. 

De betaling van 713,50 is per 1 pikol, dat zijn 61.76 
K. G., maar die betaling alleen kan niet dienen om eenige be- 
rekening van ontginningskosten te maken, waartoe nog vele 
andere voorwaarden, tusschen het Gouvernement en zijne mijne 
werkers bestaande, behooren gekend te worden; de schrijver 
der »Notiz” kent die andere voorwaarden niet. 

De wNotizn, volgens welke de Nederlandsche regeering jaarlijks, 
tijdens schrijver op Bangka was, £ 5 millioen, dat is f 18 
millioen zuivere winst behaalde bij de onderneming, heeft geen 
grond en raakt kant nog wal. Zonder een bepaald cijfer te 
noemen, kan ik de verzekering geven dat de schrijver meer dan 
400 of, (vier honderd procent) van de waarheid afwijkt, 

Merawang was jaren lang een zeer rijk district, maar daar 
zat de tinerts-rijkdom niet in de heuvels, maar in de beddingen 


zi 





VARIA. | 81 


der takken van de hoofdrivier Batoe roesakh. De overige namen, 
door den schrijver genoemd, als van streken waarin de be- 
langrijkste ontginningen liggen: »Bockit, Pelawang, Soengi, 
Sean en Paceo», zijn geen namen van plaatsen of districten op 
Bangka; wellicht zijn ze door deu schrijver voor zijne »Notix« 
vervaardigd. 


‘sGravenhage, 
21 Juni 1873. 


Corn. ve Groor. 


HET EILAND SARANGUNI (ROSSINGEIN) DER BANDAGROEP. 


Dit eilandje, dat, zoo wij hopen en vertrouwen, weldra eene 
betere toekomst te gemoet gaat, dank zij de pogingen hiertoe 
door den heer Lans in het werk gesteld, droeg volgens eene 
Portugeesche M. S. kaart van 1601, den naam Sarangani !; 
even zoo wordt het genoemd in een brief van Nicolas de 
Montalegre, van Grissee, deu 20 Juni 1602 aan Andre Furtado 
de Mendoga, Capitao Mor e Geral do Mar do Sul e de sua 
Conquista. Bij onze oude zeevaarders daarentegen is het bekend 
onder die van Rasangyn, zooals wij lezen in het journaal van 
Jacob van Ileemskerck (1599) en Rossingeyn, zooals het voor- 
komt op eene M. 8. kaart van Joris Joosten 3 (1602), in de 
reis van Wolphert Hermansz. Van waar die naamsverandering , 
mag men vragen. Wij kunnen het niet met zekerheid oploe- 
sen, maar gelooven, dat het geen al te gewaagde gissing zou 
zijn, te vermoeden dat men hier eenvoudig aan eene omzet- 
ting van twee letters te denken heeft. Inderdaad, wanneer men 
de r en s van plaats verwisselt, dan leest men voor Saraagusi 
Rasanguns, dat een zeer gering verschil oplevert met Rasangys, 
zooals men het bij van bleeinskerck geschreven ziet; men 
dieut hierbij ook iu het oog te houden, dat de namen 
zoowel van personeu als van plaatsen veelal door de onzen 
werden geschreven op het gehoor af, waardoor het voor de hand 


' Hendas Insulse Typas, de intexro maltis in Loeis Kenmendstas Anso Du. 
1601 Auctore Eamanucle God. de Eredia. 

1 Iwee hoogstvendieastelijke stuurman en kaartenmaker, later leerear in de 
stunurmanskuust en aanverwante vakken, teckende sich ook Jooris Joostenas. 
harulue, Jouris Joosten hacrie en Joris Carolus. 


82 VARIA. 


lag, dat men ze veeltijds zeer gebrekkig opteekende; het is 
onnoodig hiervan voorbeelden aan te geven !. 

_ In de papieren der voormalige O. T. Compagnie komt de 
naam voor van een harer niet onverdienstelijke dienaren, Jan 
Lodewijcksz. Rossingeyn. De heer van Dijk maakt ons met 
eenige niet onbelangrijke bijzonderheden uit zijn leven bekend, 
in zijne Mededeelingen uit het O. I. Archief (Twee togten naar 
de Golf van Carpentaria enz). Op blz. V der Inleiding, in de 
noot, waagt hij de volgende gissing: „Het zoude mij niet 
nverwonderen dat het eiland Rossingeyn, het Oostelijkste der 
wBandagroep, ook reeds eenige jaren vroeger (vóór 1608) naar 
whem genoemd werd”, Wanneer men genegen is om onze hier- 
voren geopperde gissing aan te nemen, dan kan het wel aan 
geen twijfel onderhevig zijn, of Jan Lodewijcksz. heeft zijn 
toenaam aan het eiland te danken en niet. omgekeerd. 

Wij hebben hiervoor nog de volgende redenen. Toen Jacob 
van Heemskerck in 1599 Banda verliet, bleven aldaar onder 
Adriaen van Veen en twee anderen, eenige der bekwaamste 
bootsgezellen als vrijwilligers achter, waaronder zich ook Jan 
Lodewijcksz. bevond. Het ligt o. i. voor de hand, dat hij 
door van Veen, die meer bepaald op Lontor zijn verblijf moest 
houden, gebruikt is geworden om. het zoo nabij gelegen eilandje 
Rasangyn te bezoeken. Hoe dit zij, het eerst dat wij hem met 
een toenaam aantroffen, was in het schuldboek en monsterrol 
van het schip Amsterdam (1600—1608), waar hij wordt genoemd 
Jan Lodewijcksz. alias Rosegeyn, en wellicht ter onderscheiding 
van den Opperkoopman Jan Lodewijcksz., die in de tweede reis 
van van Neck, eerste gedeelte onder Wilkens, in 1599 naar 
Indië vertrok en in het najaar van 1601 in het vaderland terug 
keerde. | 

Later vinden wij zijn naam op verschillende wijze geschreven ; 
zoo noemt hem de Opperkoopinan Gaef, in 1602, Jan Lode- 
wijcksz.; Paulus van Caerden, in 1608, Jan Lodewijcksz, Ros- 
singyn; de Gouverneur-Generaal Reael, in 1616, Jan Rossingeyn, 
in 1617 Jan Rossangen. In een brief, door hem zelven in 1615 
van Tidor geschreven, onderteekent hij zich Jan Rossingin. 
Men ziet dat er vrij wat verscheidenheid in het schrijven van 
zijn naam bestaat. Die verscheidenheid bestaat nn nog in het 


1 Een enkele slechts. Op de hicrvoren geuoemde Portugeesche kaart komt 
voor: Pulo Kum; bij ons draagt het den naam Poelo Rhun, Poelo Hou, 
vrocger Poullerou, Pocleron, enz. 


VARIA. 83 


schrijven van den naam van het eiland, zij het dan ook in een 
mindere mate; wij hebben: Rossinghein, Rossingein, Rosengyn 
en Rovengain. Het ware o. i. wenschelijk dat men eene vaste 
spelling aannain. 

Wij nemen deze gelegenheid te baat, om eene fout, voor- 
komende in het Aardrijkskundig en Statistisch Woordenboek 
van N. I. op het artikel Rozengain te herstellen. Er wordt 
daarin vermeld, dat in 1634 op dat eilandje de muskaatuoten- 
boomen werden uitgeroeid. Volgens de resolutiën van Gouverneur- 
Generaal en Raden van Indië werd daartoe het besluit genomen 
op den 1lden November 1664, terwijl daarentegen bij resolutie 
van 20 December 1695 vastgesteld werd, het eilandje weder 
daarmede te beplanten. 


| kU PE. 


ERRATA. 


In ‘t Verslag van den Secretaris staat op biz. xxx, r. 7 v.0. f & 
Lees: f 357.65. 








EMIGRATIE UIT NEDERLAND. 


KOLONISATIE MET NEDERLANDERS IN OOST- EN WEST-INDIE. 


Hoezeer ook de overoude geschiedenis van emigratie en 
Kolen satie in alzemeenen zin slechts in groote trekken bekend 
Is, toeh werd hetgeen daaromtrent gedurende de laatste 250 
Jaren om Nederlandseh-Lndie eu Suriname voorviel, door vele 
schrovers wan of meer tn bijzonderheden vermeld en zijn de 
quse-ten daarmede in verband, tot 1857, door de stauts- 
cominissie onder presidiam van den Minister van Staat J.J. 
Rechussen uitvoerig behandeld, zoodat vele lessen uit de tot 
dier: tijd verkregen ondervinding in het verslag dier commisie te 
vreden zijn. 

Gold het hier dux niet eene groote en in belangrijkheid toe- 
newende nationale zaak en bovendien cene quaestie van meusch- 
levemdiend ten opzichte van duizenden onzer hulpbehoevende 
lutelvenooten, de vrees van voor een goed deel in herhalingen 
te meten vallen, zou ons van schrijven terughouden, 

Maar net blijkt ook dat de vermelde veelal treurige ouder- 
varsling op het stuk van kolonisatie en de waarschuwingen, 
Ee op Wetenschappelijke gronden daaromtrent gedaan zijn, nog 
We oer algemeen bekend of begrepen worden en dat dus de 
vernnernse aam oude en de mededeeling van latere voorbeelden 
Bet overde zijn om de pabheke meening voor te lichten en 
deowaacnent te doen uitkomen, opdat die, in spyt van verkeerde 
vj setten of eigenbelang, zegeviere. 

Daarbois gebeurde er gedurende de 20 Jaatste jaren, vooral in 
beurs. veer veel, waardeer de maatschap pelijke orde en gere- 
ge abend verstoord werden en waaruit telkens wederkeerende 
Werastehindgen, Armoede en emigratie ontstonden, zoodat op 
bees hedontsatie-plannen worden aanbevolen, ten einde te 
Venter oof te ontkomen aan de dringende eischen van de in 
Vrt en const toenemende bevolking, die werkbehu-vend 


de Nodar VAT 3 


$6 EMIGRATIE UIT NEDERLAND, 


en toch niet zelden werk weigerend, in den laatsten tijd ook 
in ons vaderland veel zorg geeft. | 

Ook ontwaakt het verlangen naar Europeesche kennis en 
nijverheid in onze Oost-Indische bezittingen meer en meer en 
de arbeidsnood in Suriname doet zich steeds scherper gevoclen, 
zoodat de quaestic van kolonisatie en plantage-arbeid met 
Nederlanders zich thans in gelijke mate belangrijk met hunne 
emigratie of landverhuizing als aaneensluit en de aandacht vordert 
van ieder die de nationale welvaart en het geluk van duizend 
arme landgenooten weuscht te bevorderen. 

Het behoeft daarbij geen betoog dat het verlangen naar 
emigratie en kolonisatie steeds wordt aangemoedigd door de 
groote winsten, die in Indie met de kultuur en ’t fabrikaat 
der kostbare koloniale waren, het delven en voortbrengen van 
steenkolen, mineralen, aardoliën, enz. te maken zijn, maar 
ook dat die winsten daar, evenals elders, slechts door wel- 
bestuurden, aanhoudenden handenarbeid en door verstandige aan- 
wending van werktuigen en stoomkracht met voordeel verkregen 
kunnen worden. 

De slavenarbeid, die in Oost-Indië nimmer van eenige betee- 
kenis op de nijverheid en den landbouw was, omdat het zeer gering 
aantal slaven bijna uitsluitend tot huisdiensten werd gebezigd, 
bestaat daar echter sedert lang niet meer en wat vooral voor den 
bouw der handelsprodùcten vecl zegt, de verplichting tot kultuur- 
en heerediensten, vroeger met geringe uitzonderingen de inland- 
sche bevolking tegen gering loon en bij wijze van belasting 
opgelegd, werd later voor een goed deel opgeheven en wordt 
dit nog steeds meer, terwijl in de West-Indie de vermindering 
van arbeid, die door de lang gewenschte en gelukkige opheffing 
der slavernij 1 Juli 1863 ontstond, met door tijdigen aanvoer 
van nieuwe arbeiders werd aangevuld, zoodat reeds dit jaar 
1873 bij het ophouden van het staats-toezicht , de neger-bevolking 
in Suriname geheel vrij is om niet, of althans niet meer te 
werken, dan ter vervulling zijner zeer geringe eerste levers 
behoeften noodig is, evenals dit, 266 voortgaanden over weinige 
jaren met de talrijke bevolkmg van Java het geval zal zijn. 

Geen wonder dus dat men-daar en overal, om meuwe ont- 
einningen mogelijk te maken en de bestaande landbouw- en 
nijverheids bedrijven te behouden, de werkkrachten tracht aan 
te vulien, die zieh in toenemende en zeer belemmerende inate 
onttrekken, of vroeger reeds te kort schoten en dat men zich 


EMIGRATIK UIT NEDERLAND. 47 


te dien einde het eerst naar die landen wendt, waar de arhei- 
dende bevolking overvloedig schijnt, en in emigratie cen verbe- 
tering van haar lot zoekt. 

Door te grooten ijver om iets goeds tot stand te brengen , 
of voordeel te behalen, werden echter niet zelden verkeerde 
middelen aanbevolen en gewaagde proeven genomen, waardoor 
veel verloren en het doel gemist wordt, dat op practische wijze 
reeds Jang geleden bereikt had kunnen worden. 

Beschouwen wij dus: 

In de eerste plaats, de emigratie van Nederlanders met het 
oor op de vraag, waarom en in welken zin die wenschelijk is. 

In de tweede plaats en tu verband met die emigratie, wat 
voornamelijk gedurende de laatste halve eeuw door de onder- 
vinding is weleerd , omtrent veldarbeid en kolonisatie met Euro- 
peanen in het algemeen en met onze emtgreerende landgenooten 
in het bijzonder. 


Sedert jaren reeds werden de talrijke en snel toenemende beval- 
king van Europa en de voor een goed deel daaruit, in vele landen 
gevolude armoede, tegenover de betrekkelijk nog geringe bevolking 
en den overvloed van vrachtbaar onbebouwd land in andere wereld- 
deelen, als voldoende redenen aangevoerd, om de emigratie of 
landverhuiing ook uit Nederland, als wenschelijk voor de ver- 
trekhenden en voor de blijvenden tevens, san te moedigen , en 
thans wordt dit reeds als stelling aangenomen door staathuts- 
houdkundigen van erkende scherpzinnigheid, hoezeer het geen 
betoor behoeft. dat zoo ooit. dan na jaren pas, de bewijzen 
daarveor door de uitkomsten geveven kunnen worden. 

Door al wat im den laatsten tjd uit brochures en tijdschriften , 
omtrent den veringen prijs van zeer vruchtbaar, welge lezen 
red en bet gezonde Mimaat in de meeste der Noordwestelijke en 
andere Nesten van Noord. Amersha, algemeen bekend geworden ts 
en Le ds epistive berenten door honderden onzer landeenooten, 
tet ohne  aehtereehlevene beetreen hingen overgezonden, (vele 
Banrvan deer het Maurdblal «de Luandeerheizer » en andere 
Coraranten gedurende den Laatsten tijd zijn opgenomen), schijnt 
het boven tegenspraak bewezen, dat de ijverige, vastberulene 
en sobere dandbonwer, die in zen vaderland niet altoos tot 
onderzee van zieh en zijn esin genoeg verdienen Kon, in die 


geeeegerde  bandstreken. bij voorbeeld Michizan, Minnesota, 





88 EMIGRATIE UIT NEDERLAND. 


Missourie, Californie, zij het ook na vele ontberingen en moei- 
lijkheden m den aanvang, bij moed en volhardenden arbeid, 
altoos een overvloedig bestaan en miet zelden een vroeger on- 
gekende welvaart bereikt, ja zelfs, dat eenige aldaar reeds 
een betrekkelijken rijkdom verwierven, zoodat emigratie der- 
waarts reeds vele Nederlanders tot groote lotsverbetering strekte 
en nog voor duizenden eene zeer weuschelijke zaak kan zijn, 
die, uit dit oogpunt hezien, onder zekere voorwaarden nog velen 
mag aanbevolen worden. 

Ook is er nog ruimte voor houderd duizende emigranten, 
die daarvan in de toekomst gebruik willen maken, zonder dat 
men voor gebrek aan goed land behoeft te vreezen , zooals blijkt 
uit hetgeen omtrent de opmeting, schenking en verkoop van 
land in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, reeds in 
Juni 1866 bekend was en tot heden niet belangrijk veranderd is. 

De geheele oppervlakte van de Vereenigde Staten, het uit- 
gestrekte distrikt Alaska daar niet bij gerekend, wordt op dre 
millioen vierk. Eng. Mijlen berekend, is tusschen de 24 en 49 
graden Noorderbreedte gelegen en heeft thans 40,320,000 in- 
woners, hetgeen gemiddeld iets meer dan 18 inwoners op de 
vierk. Eng. Ml. geeft, terwijl in Nederland op 12,700 vierk. 
Eng. M. oppervlakte, thans 3,700,000 of gemiddeld 291 in- 
woners op de vierk. Eng. Ml. tusschen de 50°40' en 53°30! 
noorder breedte en dus noordelijker dan de noordelijkste grens 
der Vereenigde Staten, wonen. 

Van de geheele oppervlakte der Vereenigde Staten, die op 
een duizend negen honderd en veertig millioen Amerikaansche 
akkers wordt geschat, waren een duizend vier honderd millioen nog 
onbebouwd, waarvan reeds in 1866 niet minder dan 474,160,551 
akkers, nauwkeurig opgemeten en in kaart gebracht waren en 
991,908,219 akkers ter opmeting overbleven. 

Tot gemakkelijker beoordeeling dezer uitgestrektheden moge 
dienen, dat. 640 Amerik. akkers gelijk zijn aan 259 hectaren 
of Nederl. bunders en dat dus die akker omtrent even groot 
is, als twee vijfden van den Nederl. bunder. 

Al deze millioenen akkers nu, werden volgens de Noord- 
Amerikaansche Wet (Home Stead Act), im stukken van 180 
akkers, of 72 bunders in de Noordelijke en van 80 akkers of 
$2 bunders in de Zuidelijke Siaten, aan ieder nieuw aange- 
Komene van welken landaard ook zonder betaling afgestaan, 
alleen onder voorwaarde dat hij zieh daarop een blokhuis of 


EMIGRATIE UIT NEDERLAND. SY 


andere woning bouwt. — Wanneer hij op zijn land vijf jaren 
gewoond heeft, ontvangt hij het bewijs van eigendom en recht 
tot verkoop en overdracht met onbeduidende kosten. De gronden 
die bijzonder gunstig aan de spoorwegen of in de onmiddellijke 
nabijheid van steden of groote nijverheids-ondernemingen gele- 
gen zijn en vele waarvan reeds in het bezit van bekende 
spoorwegemaatschappijen of van partikulieren zijn, kunnen met 
vene eenvoudige en weinig kostende overdracht, voor 5 tot 20 
en meer dollars per akker, in groote of kleine uitgestrektheden 
gekocht worden, 

tet totaal der reeds opgemeten grondeu is alleen voldoende 
om meer dan S00,000 boerderijen of kleine laudgoederen van 
12 Nederl. bunders aan te leggen; op de nog niet gemeten 
gronden Kunnen in gelijke verhouding nog millioenen zulke 
boerderijen aangelegd worden en meer menschen in overvloed en 
gezondheid het leven genieten dan in geheel Europa. 

Immers al deze landstreken hebben, met geringe wijzigingeu 
naar lizging en hoogte boven de zee, een Klimaat zooals men 
net mm Zuid- en Midden-Europa aantreft en zijn bijna overal 
bebouwbaar, voor een goed gedeelte door groote rivieren door- 
sneden, met bosschen bedekt en uitermate vruchtbaar; ook zijn 
er in de Noord-westelijke Staten van Noord-Amerika reeds 
vele dutzernde Nederlanders gevestigd, zoodat onze emigrecrende 
bandseenooten er niet geheel onder vreemden behoeven te komen 
en spoedig geheel te huis zijn. 

De Nederlandsche stad Pella in Yowa en de blowiende 
vestingen Holland, Friesland, Kalimuzoo, Grand-Rajids, 
Fie noord, Zeeland en Drenthe, allen in den Staat Michigan, 
zun devarvan ten voorbeeld en bewijzen dat Klimaat en bodem 
dist voor Nederlandsche Kolonisten zeer geschikt zijn, terwijl 
volrens de daatste berichten” de Staat Minnesota, hoewel des 
Winters zeer Koud, boven alle andere landstreken voor Neder- 
bee dsche landbouwers zou te verkiezen zijn, als uitmuntende 
door vruchthauhe van grond, gezondheid van lucht en over- 
vod van helder water, zoodat de Hollanders die zie aldaar 
i. oden omtrek van Audubon verplaatst hebben een hougst ge- 
lu,  2e toekomst te gemoet gaan. 

D. reiskosten uit Nederland naar Noord-Atmerika, naar Zuid- 
Br. se, naar de Kaap of vaar Nedeel.-Indie, staan in onder- 
co ovthouding ongeveer als 100 tot ESM, 230 en 300, 
gend uit cht oogpunt de emigentie naar Noord Amenka verre 





90 EMIGRATIE UIT NEDERLAND. 


de voorkeur verdient, zooals zij dit nog meer doet, om de zoo 
belangrijk veel kortere zeereis en daardoor minder ontberingen , 
ongemak, ziekten en kans van ongelukken. 

Is dus reeds door de ondervinding aangewezen wat voor den 
emigrant goed is, miet even duidelijk is daaruit gebleken, dat 
de gevolgen der emigratie van zoo vele bij uitnemendheid ge- 
schikte werklieden en degelijke burgers in jaarlijks toenemende 
getallen, voordeelig werkt op onzen landbouw en nijverheid, of 
zelfs dat die, zooals zij nu plaats heeft, een wenschelijke zaak 
is voor alle of de meeste der achterblijvenden uit den werkenden 
stand en dat die hier te lande vermindering van armoede ten 
gevolge heeft, zoodat met het oog op het algemeen belang hunne 
emigratie moet aangemoedigd worden: 

„We look upon our Colonies as the poor mans inheritance, 
and as an outlet for some of the seven hundred human beings , 
daily added to our thirty-two millions of population. # Zoo sprak 
omtrent een jaar geleden, „the Reverend A. Styleman Herring, 
Chairman of the Clerkenwell Emigration Society, London», en 
er zijn er hier te lande, die met even goede bedoelingen voor 
onze behoeftige landgenooten, het op zich zelf zeer juiste feit 
vooropzetten, dat de bevolking van Nederland in verhouding tot 
de oppervlakte, grooter is dan die van Groot-Brittanje en Ter- 
land; ja! dat die, Belgie uitgezonderd, grooter is dan de be- 
volking van eenig land in Europa, en die dus in hunnen ijver, 
onze overzeesche bezittingen gelijk stellende met de buiten de 
tropen door Engelschen, Schotten en leren aangelegde en be- 
volkte koloniën, de vochtigwarme Surmaamsche laaglanden of 
de afgelegen bergvlakten in Nederl. Indie hun tot erfdeel zouden 
willen toeschikken. 

Onder de opmerkelijke en gewichtige teekenen des tijds op 
dit gebied, behoort de weder ophaling der vroeger zoo dikwijls 
besproken kolonisatie-qunestie in Juli 1872 door de Nederl. 
Maatsch. van Nijverheid, onder presidium van Dr. A. Vrolik, in 
hare algemeene vergadering te Sneek, waarbij „de wenschelijk- 
heid van emigratie uit Nederlands werd uitgesproken, en in 
verband daarmede, de uitnoodiging aan al hare departementen 
werd gedaan, om te doen onderzoeken: 

a. naar welke landen in Nederl. Indie en daar buiten, het 

best de emigratie heen te richten is? 

b. of dit emigratie-stelsel, door het Gouvernement of door 

partikulierep . weëxploiteerd zal moeten worden ? 


EMIORATIF UIT NEDERLAND. 9} 


en verder om plannen te leveren, betreffende deze emigratie ten 
emide die een volgend jaar te kunnen bespreken. 

Niet minder sprekend voor het verlangen, dat zich vooral 
in de Noordoostelijke provincten van ons vaderland naar em- 
gratie openbaart, is de vorming van vereenigingen, zie het 
Maandblad + de Landverhnizer, n° 7 en latere, die uitslui- 
tend aan de bevordering der landverhuizing zijn gewijd. 

Ook worden door vele deskundigen uit Noord-Amerika he- 
langrijke berichten en toelichtingen overgezonden en bewijzen 
de schriften van dr. Hartog Meijs van Zouteveen, van dr. van 
Sehevichaven en den heer Obreen, dat mannen van studie zich 
in den laatsten tijd op practische en onpartijdige wijze het on- 
derzoek in deze zaken ten taak gesteld hebben, zoodat men in 
onze taal, vooral over Michigan, Minnesota en Californie, vele 
voor den emigrant noodzakelijke inlichtingen met geringe kosten 
en moeite Kan bekomen. 

Nee werd in Dee. 1872 door het Indisch Genootschap onder 
presidinin van Jhr. mr. W. T. Gevers Deynoot ann de orde gesteld : 
» Famgratie uit Nederland naar Nederlandsch Indie, met het oog 
op de mogelijkheid eener Kolonisaties - nadat reeds in 1857 
(vie de verslagen), in hetzelfde genootschap door den toenmaligen 
voorzitter dhr. Jd. PL Cornets de (root van Kraavenburg het 
onderwerp 7 Rolontsatie in Nederl. Indie in het atgemeecu es, 
uitvoert Was ingeleid en door schrijvers van gezag in Ludische 
venen © hier en vroeger was besproken en toegelicht, met 
vermebdine Van hetgeen door verschillende commissién van Ine 
disc ambtenaren en door geleerden van bekenden naan, voor 
en te zen holonmsatie im Indie ts uitgebracht en dat dit alles hort 
Hrarop, in het werk van Willer en Cornets de (root, over 
et erb Heeroe en de kolonisatie in Nederl. Indie» nog- 
meus uitvoert behandeld was, zonder dat men daardoor tot 
eer ceepiains bepaaide uitspraak van moelijk of onmogelijk ia 
Kunnen komen, hoewel laatstgenoemd werk, met de aanbeveling 
ven helonsatie proeven op Kleine sshaal eindigt en daartoe in 
der verster eats ket eiland = Boeroe als bijzonder gesechikt aanbe- 
vet. Wane eehter nemnmer gevolg Is gegeven, 

DD Korenssatte met Nederlanders in Indie, cus na omtrent 
Py ‚eren op _meuw in het Indisch Genootsechap aan de orde 
gestel, werd door den he, Cornelis de Groot, Hoefd- Ingenieur 


Poder MW. bosch, de WOR Baron v Moesell, dr PP B eeeker eaf aide: ro 


92 EMIGRATIE UIT NEDERLAND, 


in Nederl. Indie, met een belangrijk betoog ingeleid en aanbe- 
volen, waarna die door de heeren Robidé van der Aa, van 
Swieten, Bleeker, Dumontier en van der Gon Netscher, in min 
of meer tegenovergestelden zin besproken en afgeraden is en 
waarbij vooral door den eersten spreker vele gedeeltelijk nieuwe 
beschouwingen en gegevens omtrent de klimaats invloeden werden 
aangevoerd, en door den laatste op de treurige ondervinding 
werd gewezen, die onder anderen in Britsch-Guvyana gedurende 
35 jaren, van 1835 tot 1870, op groote schaal met Portugeesche 
immigranten en Kuropeanen van verschillenden landaard is ver- 
kregen. Zie over dit alles de verslagen van het Indisch genootschap 
Dec. 1872 en Febr. — Maart 1873. 

Het reeds in den aanvang van dit overzicht aangehaalde Verslag 
aan den Koning, door de staats-commissie in Juni 1857 uitge- 
bracht, in antwoord op het adres van »J. H. van Vlissingen 
en negen anderen, betreffende Europeesche kolonisatie in Indië # 
en de wederlegging van vele in het verslag voorkomende denk- 
oeelden en cijfers in den merkwaardigen brief van den toen- 
maligen gouverneur van Sumatra's West-Kust Gen! van Swieten , 
ja zelfs de kritiek van latere schrijvers op het Verslag, werden 
in de genoemde vergaderingen aangehaald en het gezag tot 
heden aan de uitspraak der commissie toegekend, werd zoo al 
niet geheel gehandhaafd, toch vrijgepleit van onjuistheden of 
overdrijving in de voorstellmg van feiten en cijfers, waarvan het 
soms beschuldigd werd. 

Hoezeer echter ook in strijd met de strekking van het 
verslag, door sommige geleerden en zelfs door personen van 
plaatselijke kennis, de mogelijkheid beweerd is, om in de 
berglanden van Java en Sumatra met Nederlandsche landbou- 
wers blijvende en zich zelf voortplantende koloniën te stichten, 
toch werd de wenschelijkheid en het voordeel daarvan door de 
groote meerderheid zeer betwijfeld, niet bovenal uit hoofde van 
de te groote warmte, die op 650 tot 1450 meters boven net 
zeevlak, slechts van 24° tot 19° Cels. gemiddeld des daags 
bedragen zou, maar om verschillende andere redenen hier verder 
te bespreken. Was echter hieromtrent nog verschil van gevoelen, 
men was het daaromtrent algemeen eens, dat in de lage landen 
van Nederl. Indie of Surname aan zulk een kolonisatie niet 
kon gedacht worden. 

Evenwel, de beschouwing als inleiding van de uitvoerige be- 
handeling dezer qnaestien, in de laatste zittingen van het 


EMIGRATIR UIT NEDERLAND. 9:3 


Indiseh-Genootsehap voorop gezet, en die op het Congres der 
Nederl. maatsch. van Nijverheid te Sneek, tot inleiding diende 
voor hare ultnoodiging tot het leveren van emigratie-plannen , 
verdient als de uitdrakking van door vele gekoesterde dwaal- 
bessrippen bijzondere aandacht , en in het. belang der zaak wederlegd 
te worden. Daarn toch komt onder andere het volgende voor: 

„Bij de steeds voortgaande emigratie van Nederlanders 
naar Noord-Amerika, is het van groot belang, dat de 
aandacht worde gevestigd op andere streken , gelijk Suriname, 
Nederlandsch Oost-Indie en Zuid-Afnka, waar de gelegen- 
heid tot kolonisatie voor Nederlanders zeker met minder 
gunstig en veel eigenaardiger is dan in Noord-Amerika. 

„ln onze Kolonten toch, en in de beide Zuid- Afrikaansche 
republieken, bestaan de taal eu de zeden van ons land, 
terwijl in Noord-Amerika onze nationaliteit geheel in de 
Amerikaansche moet ondergaan.” ….....e..e... 

En verder egg: 

„Engeland heeft ten opzichte van zijne kolonien terecht 
dit onderwerp reeds fang ter harte genomen en zijne 
bloeiende kolomen în Australie bewijzen, dat kolonisatte 
op groote schaal en regelmatig voortgezet een zegen kan 
worden voor de Kolonien en het moederland. Er schijnt 
ook geen beter middel tegen den nadeeligen invloed van 
overbevolking en toenemend proletaraat te zijn, dan de 
emigratie, die het gestoorde sociale evenwicht voortdurend 
herstelt; van groot gewicht ie voorts dat van eene emigratie 
naar de Nederlandsche kolonien, onze handel voorzeker 
in alie opsehten voordeel zal trekken. 

Uit deze beschouwing nu blijkt evenmin als uit de voor- 
ojgestesde, tot groudsiag van redenering aangenomen =wen- 
mt neg Knerd Van emigrate « of men daarmee hedoelt , de 
vr Wriigge, geheel uit eigen beweging ontstaande landverhuizing 
var uindbouwende en andere Indivichnen en huisgezinnen, zoo 
wis de tot heden door eigen aneddelen uit Nederland plaats 
nad en dus van hen die om het Vaderland een min of weer 
Nen doend bestaan vonden, of wel den tot vermindenng van het 
Cre tarat zeer wenschetyken, maar ook zeer bezwaarlijken uit- 
ver of enmyrtie vaan behoeftigen, zooals die uit Engeland 
beer Conada en sedert 195) naar Australie plaats vond, onder 
best t Van den staat, door verkoop van de kroonlanden tegeu 
a tot TE shillings per Bog. akker en die nadat de prijs van 


04 EMIGRATIE UIT NEDERLAND. 


land in die kolonien in: 1841 bij acte van het Parlement op 
een pond sterl. p. akker als minimum gesteld was, steeds 
voortging uit de opbrengst daarvan en ook voor een gedeelte op : 
kosten van de gemeenten en armenfondsen, door vrijwillige bij- 
dragen, maar meest voor rekening der koloniën waarheen zij 
emigreeren en welke emigratie 1, hoe wenschelijk zij ook moge 
wezen, uiet zonder belangrijke kosten en bezwaren en niet 
zonder groote zedelijke verantwoordelijkheid op zich te laden, 
geschieden kan. 

Uit de verwachtingen, die men zich van de emigratie naar 
onze kolonien voorstelt, is echter op te maken, en het debat 
daarover in het Indisch Genootschap bevestigt dit volkomen, 
dat men hier alleen gedacht heeft aan hen die tot den landbouw 
of andere nuttige bedrijven eu ambachten bekwaam en genegen 
zijn; en voor men ter verwijdering van dergelijke overal bruik- 
bare lieden de hulp der regeering gaat inroepen, dient wel 
bewezen te worden, dat er van dezulken hier te lande reeds een 
overbevolking bestaat die 766 hoog geklommen is, dat er geene 
middelen binnen onze grenzen en binnen ons finantieel bereik 
te vinden of te scheppen zijn, om de nuttige kracht daarvan te 
behouden en rechtstreeks tot eigen welvaart en macht aan te 
wenden. Zoolaug dit toch niet boven tegenspraak gebleken is, 
loopt de vraag of en op welke wijze hun emigratie van regeerings- 
wege moet bevorderd worden, den tijd vooruit. 

Neemt men in overweging dat de oppervlakte van Nederland, 
de Zuiderzee, Wadden en Dollart medegerekend, bedraagt: 


Bunders. Vierk. G. M. 
3,284,000 of 589,510 en dat de Zuider Zee, enz. 
bedraagt 534.552 + 103,890 zoodat de geheele oppervlakte van land en water 


bedraagt 3,818,552 of "693E 

Dat van die geheele binnen de Nederlandsche grenzen gelegen 
oppervlakte, behalve Zuiderzee en Wadden, nog omtrent 700,000 
bunders woeste gronden, verdronken landen en ondiepe plassen 
zijn, dat is, te zamen met Zuiderzee en Wadden meer dan één 
derde van de geheele 693 ( mijlen land en water, de helft 
of wellicht twee derde waar van binnen 50 jaren, in bouw- en wei- 
land, dorpen en wegen herschapen kunnen zijn, dan mag men aan- 





1 Zie «The Colonial Policy of Lord John Russel’s administration, by Barl 
Grey,» en voor bijzonderheden omtrent emigratie uit Engeland naar al de 
Britsche Kolouien, de jaarlijks uitkomende ~ Colonization Circular, issued by 
Hr. Mujs. Colonial Land aad emigration Commissioners, « 


EMIGRATIE UIT NEDERLAND. vj 


nemen , dat het bij den daartoe vereischten arbeid en de danruit 
volgende ontginning en bebouwing van den groud, zoowel als 
bij de nog te ontginnen veenderijen, het beplanten van heide 
en duinen, maar bovenal door de vermeerdering en uitbreiding 
van de vele reeds bij ons bestaande en nog in te voeren be- 
drijven van nijverheid, voor vele jaren in de toekormnst niet 
behoeft te ontbreken aan middelen, om de tot arbeid genegen 
bevolking te onderhouden, al blijft die ook met bijna één ten 
honderd °s jaars toenemen, zooals thans het geval is, niettegen- 
staande de emigratie naar Noord-Amerika en het vertrek van 
duizenden naar Oost- en West-Indie. 

Moet het dus vooralsnog afgeraden worden, dat men de 
niet bewezen en in onbepaalden zin uitgesproken «wenschelijk- 
hed van emigratie uit Nederlands door meer bepaalde hande- 
huwen ter aanmoediging van kolonisatie in Oost- en West-Indie 
zon doen opvolgen, nuttig Kan het zijn te herinneren, dat 
de emogratie van meestal gegoede landbouwende Nederlanders, 
die gedurende de 25 jaren INSl-—-56, tot 7943 mannen en 
16760 vrouwen en kinderen geklommen, nog geen duizend 
Zieten “s jaars bedroeg, de laatste 25 jaren eindigende met 1871 
tot gemiddeld 176 zielen ‘s jaars is toegenomen ', zoodat cen . 
stecehinatiy  voortdarend onderzoek zooals alleen door de 
Keseermw over het geneele land kan ingesteld worden, zeer 
werseneijh schijnt om de wezenlijke oorzaken en het toenemen 


La Iverhuuers of vrynillae emigranten uit Nederland, meest naar \oord- 
Neus riha 


Io Iso 1926 pers. | Ia IX64 740 pers. | BEVOLKING VAN NFDLREAND, 


. 1817 1668 e e 1565 1681) «- 1859 $,309,128 
led 1S. l ] ct bad ° 1866 $295 « 1569 3,685,073 
wey | e 867 GIS? - _ 
[aoe - Shs gea . vermeerdering 342,944 
e Isl ost - - 1889 341? © dat 1s yaarlyks 36,294 
- Iw sly „ 140 1046 « 
I=. oe Ce Se e [Sl 2036 - 


De car teneat van geborenen beven overledenen was van 1859 tot 1890 jaar- 
mbit $6625 an ISSO wae die $6.93], Cisschen patuur'yken aanwas 
coe cee venue rir van bewothiag was dus het zrer gering verschil van 
Plt ette zer, taande het vertrek van duizenden, die als ambtenaren, militairen , 
ens ner Oeste Weet-Dindie vertrekken, als erelirden bet land verlatrn en 
EK EL WITE . uf as laudverhuizers Laa? Nourd-Amenka vertrek ken De 
Len fos. fo cuamasrate van vreemdelingen ea ut de Kulsuieo in ket Vaderlacd 
tors es eerden, met due jaarlijke cenige duizenden beiragen, Wasrumtrent geen 
Vode ar pwaven zijn Eu 1950 cya eehter volgens opgaven 2318 pereuncn roeer 
vattckhen Jaa in Nederland gevestigd. 


96 KMIGRATIE UIT NEDERLAND. 


van die volksverhuizing te constateeren en in een beredeneerd 
verslag jaarlijks bekend te maken. 

Uit een nauwkeurig onderzoek als boven bedoeld zou blijken, 
wat men door het stellen van vragen slechts onvolledig en opper- 
viakkig kan te weten komen, namelijk, dat er inet den krach- 
tigen wil der Regeering en de aanwending van groote kapitalen , 
zooals die tot. vestiging, zelfs van weinige duizende landbouwers 
in onze Oost- of West-Indische bezittingen van den aanvang 
tot het eind noodig zouden zijn, nog ruimte en middelen van 
bestaan voor vele honderdduizende hunner, binnen ‘s lands te 
vinden of te scheppen zijn. 

Intusschen bestaat er voldoende ondervinding op dit stuk 
om aan te nemen dat de emigratie, die thans uit Nederland. 
plaats heeft, bij ons geheel gemis aan kolonien of gelegenheid 
tot het vestigen van kolonien in de gematigde luchtstreken , 
het best zooals tot heden, aan zich zelve is overgelaten en dat 
de dadelijke bemoeiing daarin van Regeeringswege alleen dan 
wenschelijk kan worden wanneer bij het exploiteeren daarvan 
door bijzondere personen of maatschappijen, in het belang der 
emigrauten bescherming wordt gevraagd, of dat er misbruiken 
mochten ontstaan, waardoor tot handhaving van recht en orde, 
regeling en toezicht van het uitvoerend gezag mochten blijken 
noodig te zijn, zooals bijv. in 1859 door het Pruisisch gou- 
vernement, de aanwerving en uitvoer van Duitsche kolonisten 
voor Brazilie werd verboden, terwijl in den ~ Reichstag » op 
10 Mei 1872 daarop teruggekomen werd, ten voordeele van de 
zuidelijkste provincien van dat Rijk, en zooals thans door het 
Engelsche gouvernement een onderzoek is ingesteld, ten opzichte 
van de in Zuid-Brazilie gekoloniseerde, uit Engeland en Canada 
overgevoerde Britsche onderdanen. 

Wat betreft de in de Maats. v. Nijverheid en ook elders voor- 
gestane meening, dat de gelegenheid tot kolonisatie voor Neder- 
landers, in streken als Suriname, Nederlandsch Oost-Indie en 
Luid-Afmka, zeker niet minder gunstig en veel eigenaardiger is 
dan in Noord-Amerika, omdat, zoo heet het # in onze kolonien 
en in de Zuid-Afrikaansche vrijstaten, de taai en zeden van ons 
land bestaan, terwijl in Noord-Amerika, onze nationaliteit ge- 
heel moet ondergaan#, de ondervinding heeft die niet bevestigd; 
integendeel bij nadere beschouwing blijkt het dat er veel van’ 
die stellingen op illusiën gegrond en onhoudbaar zijn, daar 
kolonisatie van Nederlandsche landbouwers in Suriname en’ 


EMIGRATIE UIT NEDKRLAND. 07 


andere tussehen de keerkringen gelegen lnaglanden, in bittere 
teleuestelling en dood geeindigd, volkomen bewezen is onuitvoer- 
haar te zijn. terwijl toch zoodanige kolonisatie, ook in de best- 
zeugen hoovlanden van Java of Sumatra, de taal en levenswijze 
van ons land zou missen en in het tweede en derde geslacht 
onder de inlandsene bevolking, ook in geaardheid, kleur en zeden 
zal ondergaan, al werd die ook met duizende 's jaars voortgezet 
en al bleek het dat zij aldaar in het enof van bun gewoue 
gezondherd en krachten op den duur in het veld arbeiden en 
hun geslacht, zij het ook vermengd met inlandsch bloed, voort- 
planten hunnen, 

Wat de emigratie van Nederlanders naar Zuid-Afrika betreft, 
heeeer zy zien ten opzichte van Klimaat en taal onder de 
Raapsele boeren al spoedig te huis voelen, de lange en betrek- 
Lh Kostbare reis derwaarts is miet zonder moeilijkheden en 
kan door hen niet zouder belangrijke geldelijke hulp uauvaard 
worden, oon zuilen Zij hunne huisvesting, voeding en werk- 
zaeunheden an vele opzichten verschillend en uiet altoos beter 
vinden, sian zij die in het vaderland gewoon waren en zullen 
ook Lanne gewoonten, geaardheid en zeden in die van het land, 
hin taal en vattonalitest in die van het Kaapsch-llollandsch of 
Lreelsen moeten overgaan, zonder dat het nog in ‘t minst bee 
Wezen ois, dat huune voormtzichten aldaar gunstiger, hun verkeer 
en handel met Nederland gemakkelijker of voordeeliger dau in 
Nuorde Amerika zouden zijn. 

Nog wordt om het wenschelijke eener kolonisatie door wel- 
vereerde enugratie uit Nederland naar de kolonien, te doen 
uitkomen, op Bugeland en zijne kolonieu in Australie gewezen, 
Meene verzelijkung arieen dan met grond zou te maken zijn, 
Weser Zooals reeds is opsermerkt, Nederland evenals Engeland 
heeten bezat burten de keerkringen. 

Te veer wordt over het hoofd gezien het groot verschil in uit- 
beaten. dat er bij de overplanting dec verschillende menschen- 
Passe: Sterds rs ondervonden. Het is toch bekend, dat de emigratie 
van bir, venen uit de havens van Groot-Brttanje en lerland 
eere ete de Ot jaren van ÌNI5 tot 1671 ingesloten, bedroeg: 
N or en Britse. Noord- Amerikaansche kolunien . 1, 424842 

. e \oreenile Staten v. Noord-Amerika …. 4,671515 

Austraisene hoiomen en Nieuw-Zeeland 1.600000 
Kiar Natai eu andere plaatsen . . 1604865 
Totaal 5. 7, 266072 © 


98 EMIGRATIE UIT NEDERLAND. 


of gemiddeld jaarlijks 129,751; en gedurende de 10 jaren eindi- 
gende met 1871, ’s jaars 212,828, terwijl niettemin gedurende 
de laatste tien jaren, het verschil tusschen 29,071,000 en 
81,628,000, dat is 2,557,000 of 255,735 ’s jaars bedraagt, 
en de meer dan zeven millioen geëmigreerden en hun nakroost 
voor zoover men kan nagaan, in die 56 jaren tijds belangrijk 
in aantal zijn toegenomen in de bovengenoemde allen buiten 
de keerkringen gelegen landen, waar zij onder bijna gelijke 
breedtegraad met Engeland. in klimaat, levenswijze, landbouw 
en taal, maar zeer weinig verschil van toestand met die van het 
oude vaderland ondervonden. De emigratie derwaarts werd dan 
ook terecht als het meest dadelijk werkend hulpmiddel te baat 
genomen tegen de vooral in lerland, door misgewassen en door 
gebrek aan nijverheid, ontstaande hongersnooden. 

Ook werd tengevolge der lange en kostbare ondervinding, 
in Engeland en zijn koloniaal gebied, algemeen erkend en blijkens 
officieele stukken door de Regeering tot regel gesteld, dat hoezeer 
ook emigratie soms eene zeer treurige en dringende noodzakelijk- 
heid wordt, die emigratie slechts in enkele en zeer dringende 
omstandigheden geheel of gedeeltelijk op staatskosten mag ge- 
schieden, en dat die alleen naar # Britsche koloniën buiten de 
keerkringen » mag aangemoedigd worden, terwijl die naar de 
tropische koloniën eu bezittingen op gene wijze beschermd of 
goedgekeurd wordt.» Zie #Farl Gray’s Colonial Policyr en de 
verslagen van » The Colonial Land-and migration commissioners 
ordered to be printed by the house of commons waarheen in 
vele andere officiecle stukken verwezen wordt. 

De opgaven der emigratie van koelies uit Britsch-Indie, 
van Chineezen uit de zuidelijke havens van China en Hongkong, 
van negers uit Barbados en van de West-Kust van Afrika, 
die van 1834 tot 1871 niet minder dan 271,523 naar 
Britsch-Guyana en eenige der Britsch-West-Indische eilanden 
bedroeg en van de 397,276 koelies die van Madras naar Mau- 
ritius werden overgebracht, bewijzen dat men door de onder- 
vinding tot de overtuiging gekomen is, van geen blanken, van 
welke herkomst ook, maar wel Negers, Indianen en Chineezen 
tot veldarbeid binnen de keerkringen te mogen aanneinen. 

Wat bogeft de beschouwingen omtrent de voordeelen die 
aan den frandel zouden toevloeien door de emigratie van 
Nederlandsche jandbouwers naar de Nederlandsche overzeesche 
bezittingen, zij zijn, vooral bij het meer en meer openstellen 


BMIGRATIF UIT NEDERLAND. 99 


onzer Oost- en West-Indische havens voor den handel en voor 
den onterunningsgeest van alle natien, te ver in de toekomst en 
buten het bereik van tedere berekening, om in ernst als reden 
tot emigratie van Nederlanders in nanmerking te komen en het 
komt. wat er ook ten voordeele van het klimaat en de vrucht- 
baarheid van die tropische berglanden gezegd moge worden, 
de vele daaseraan verbonden bezwaren en groote kosten van ver- 
voer en nederzetting in aamnerking genomen, niet duidelijk voor, 
wasrom zij bij voorkeur naar Java verhaizen zouden, om zich 
voornamelijk door veldarbeid ven bestaan te verschatfen te midden 
der sterk toenemende bevolkinw, die reeds in verhouding tot 
de opperviakte van het land, veel talrijker is dan die van 
Nederland en die tevreden is en ook kan zijn, met woning, 
voeding en dekhing veel eenvoudiger, en met loonen veel 
laser, dan die welke thans zelfs door de minstwerkzame onder 
de Nederlandsche landbouwers genoten worden en waarmede zij 
ne Indie nauwelijks in huune behoeften zonden Kunnen voor- 
zien; of wel waarom zij, naar de minder bevolkte, maar 
meest allen ontoegankelijke bergvlakten van Sumatra of Borneo 
zouden trekhen, op grooten afstand van de havens en hoofd- 
plaatsen, weheel afgescheiden, hulpeloos en zonder vooruitzicht 
op belangrijke voordeelen door kultnur en uitvoer van producten t. 
Wel werden door den geleerden Junghbuhn en na hem door 
audere kundige personen, de berevlakten van het Batta-gebiet, 
die te zamen omtrent 197 vierhk. Geogr. Mijlen oppervlakte 
zouden bedragen en die van 700 tot 1 £00 meters boven het zeeviak 
gesezeen zijn, als bijzonder geschikt voor de nederzetting van 


Poth Sin Dee. IRG was de bevolking van Nederland 3,432,000, de jaar- 
Inksebe vermeerdering vp siechte 44,0000 gerekend, seu die das geweret ziju 
den S$) Dee 1952, 8.754.007 op 589 vierk Geogr Myen, dat se 09,3 
Brier, op de vierk Geeur Myl 

bee bevoikens van Java en Madura werd 1 Jaruari 1450 op 16 mullwen 
berekend, de gaar sheet vermeerdering op siechte ven ten Luuderd aannemende, 
Seu das ode heve hing eg BL Dee ISG2 bestrazen heben 160,480,000) up de 
2868 vrrrk Corver Myl dat de O4 85 ziten ep deaere vierh Geese My. 

Doe bes. lanes van Samatra, Volos de enor kere bercheninges daarvan, vour 
gaver betreft het vinder uns dadelijk geraas behuurende gedeelte, op huugetens 
Ore, „averlat, ger be bev kong over de GO vaer. Govogr. Mijicu vere 
ence Scar tre Oe ope ode vierh Geogr Mys bedragen 
BP. Ween ke rie tas ayn de Hatta lander, byv. het meer Daho tot gan 
Neon ters dan ZO Goeree. Maylen Lauze de rivier. i Ovetelyke rebtang de 
Das on Var de rtoreu Baa of Assalan vergende. ziju dar hyogiaudes Zo eu 22 
ar or Mysore vaa Moraal Masahha vorwyjdeed. 





100 EMIGRATIE UIT NEDERLAND. 


Europeesche kolonisten aanbevolen en volgens de beschrijving van 
het klimaat en de vruchtbaarheid van den bodem, door hen 
die deze schoone vlakten doorreisden, zouden die daartoe nog 
ver te verkiezen zijn, boven de hooglanden van Java; maar 
aangenomen dat de Nederlandsche landbouwer, in die onder 
den equator gelegen bergvlakten, bij een voortdurende warmte 
met dien van de zomermaanden in Zuidelijk Europa gelijkstaande, 
aanhoudend veldarbeid verrichtend kan leven en zijn geslacht voort- 
planten en dat de kosten der reis van Nederland naar Sumatra 
en verder het moeilijk transport tot in die berglanden, door 
het gouvernement gedragen werden, wat zouden eenige duizende 
landbouwers in die geheel afgezonderde streken, tot nut voor 
zich zelven en in het belang van Nederland, zelfs indirect kannen 
doen? Wij onthouden ons hier van berekeningen, die uit den 
aard der zaak, zeer onzeker en aan tegenspraak onderhevig 
blijven, maar zijn van meening dat het cijfer waartoe de Staats- 
commissie in 1857 kwam, als waarschijnlijke kosten van de 
reis, vestiging en onderhoud gedurende het eerste jaar van aan- 
komst, voor man en vrouw uit Nederland naar de hooglauden 
van Sumatra, op minstens f 1400 geschat, onverminderd de 
algemeene uitgaven in het belang der kolonien , vooral gedurende 
de eerste jaren van proefneming aanmerkelijk zou overschreden 
worden. 

Ook zouden de belangrijke uitgaven voor de nederzetting der 
emigranten en hun onderhoud in den aanvang, met die welke 
voor den aanleg van wegen, kerken, scholen en hospitalen, en 
voor adininistratie, politie, geestelijken, onderwijzers en genees- 
kundigen, al dadelijk bij de vestiging van een Rijkskolonie 
onmisbaar bevonden zouden worden, buiten alle verhouding 
groot zijn voor het betrekkelijk klein aantal Nederlanders dat 
tot het stichten van kolonien in die afgelegen oorden te bewegen 
zal zijn. 

Lijn nu in Nederlandsch Indie, bij gebrek aan voldoende 
opgaven voor volksstatistiek, geen stellige bewijzen te geven dat 
de blanken zich, maar bij enkele uitzonderingen onvermengd tot 
in het derde geslacht, aldaar hebben voortgeplant ', niettemin 
bestaan er goede redenen om dit in ‘t algemeen voor waarheid 
aan te nemen, redenen die als negatieve bewijzen kunnen gelden 


——— a 





1 Zie Dr. W. Bosch, Oud-chef van den Geneesknndigen dienst in Nederl. 


Indie. in ziin ede Dvyssenteria tranicas en anderen. 


EMIGRATIE UIC NEDERIAND. Jol 


en die de algemeene overtuiging deden geboren worden dat de 
eutopeesche werkman tusschen de tropen niet te huis wordt en 
dat zoo er in Nederl. Indie, evenals bijv. op Ceylon, of op 
Berbados, Jamiaiea, Martinique, Cuba, Curacao, Saba en andere 
West-Indische eilanden, van de honderd duizende Europeanen, 
die gedurende meer dan twee en een halve eeuw daarheen gevoerd 
werden, nog eenige duizende van zuiver europeesche afkomst, 
opkitmmende hooger dan drie geslachten gevonden worden, dit 
niet zijn de afstammelingen van landbouwers of werklieden, 
matt van hen die als ambtenaren, militairen, geestelijken en 
hoojdieden wit Europa overkwamen en die als heerschers in het 
brl vrevestigd door den handenarbeid an den eersten aanvang 
var Hischranen en later van negers en kleurlingen, zich aan land- 
bouw, mendel en mynontginningen gewijd hebben. 

Ten onrechte tracht men dan ook, op ground van den arbeid 
rode meeordelijke Autiies bij verschillende kulturex door blanken 
of coogenadod beanbe creolen vermcht, te bewijzen dat veld- 
arbent en zelfs Kosontsatie met Europeanen in deze tropische 
bereden wei zou Kunnen slagen, ju, dat die geslaagd is, zoo 
oes dar bet bimen deu verzenden aardgordel gelegen Suriname 
het zn veger seltuvdalen bodem, wederom genoemd wordt als 
Cee Webs) Helfer ent geschikte plaats voor Kolonisatie met Hoi- 
aes bne er beer. zie het werk van Halberstadt, „Over de holo- 
beesie Mats Leurope anen te Suriname,” de brochures » Adelars 
CON ba de Naritstainsche kweste, een bhh op den toe. 
stel oder keiame Surmame door deu heer J. Sanches, «De 
se var Nederhuders naar Surinaune, door Amerinus Senior, 
Pred en andere re eden Laatsten ty uityehomen peschriften 

Chased ove ecenstemumug daarmede cen aanhondiging gedaan 

oD Amostendaneele Handelsblad van 29 Mer i873 door C. A. W. 

West Vane cve Nurnaamsche planters, waaruit bet voornemen 


Lat, oom vou mogelijk ook de landverhuizing van Euro- 


eet aders naar humne holame te besorderen, daar iederen 
. Se ved heer de gelegeniend aangeboden wordt, om 
hoof oe hea Netten te komen, mite hij zieh voor vijf 
ao cabouwer op vete plantage verbure, Voor cen arbeend 

\ Eten per dig, tegen goed loan, vrijge womng en koste 
ene Ae gere an geval Van ziekte, vey gebruik van een stuk 
ober vooruitzselt om na afloop wan huur-routract, 

mete eert stok band, van zet koloniaal bestuur in enen-lom 


Bert teer tet Voorschot art de kholeroaw has van Jb tot 5 
4r Nef NED. * 





102 EMIGRATIE UIT NEDERLAND. 


houderd gulden, tot eerste vestiging op zijn boerderij. En dat 
deze aanbiedingen niet zonder uitwerking bleven blijkt uit de 
aankondiging in verschilleyde couranten, dat er reeds eenige 
gezinnen in Juli en Aug. jl. naar Suriname zouden vertrekken 
en ook werkelijk zijn pitgezeild terwijl tot 4 September jl. in 
het » Nieuws van den Dag» bij herhaling het aanbod wordt 
gedaan van vrije overvaart vaan geschikte, liefst ongehuwde 
landbouwers en ook aan eenige timmerlieden , metselaars , smeden, 
suikerbakkers en houtzagers, die zich voor 5 jaren tot arbeid 
op plantages verbinden willen.» 

Waarlijk, na zooveel treurige ondervinding als op dit stuk 
reeds verkregen is, moeten die voorstellen, hoe voordeelig voor 
den arbeider zij velen in Europa ook mogen toeschijnen, den 
deskundige en onderzoekende verbazen en pijnlijk aandoen, 
en al ware het alleen uit menschlievendheid behooren tegen der- 
gelijke werverijen aller stemmen op te gaan. Immers hoe goed 
ook de bedoelingen mogen wezen van hen die zonder eigen 
ondervinding de zaak in het afgetrokkene beschouwen en gaarne 
het moederland van de arme bevolking, ten nutte onzer over- 
zeesche bezittingen, zouden willen ontdoen, de Surinaamsche 
planter, de man van practijk, moet beter weten en kan beter 
weten wat er van den Nederlandschen landbouwer als plantage- 
arbeider te verwachten is. 

Zoowel door de ondervinding in eigen kolonie, als door die 
welke op groote schaal, bij de naaste buren in Britsch-Guyana, 
met Portugeezen, Duitschers, Engelschen en Europeanen van 
bijna iederen landaard is opgedaan, is het bewezen dat niettegen- 
staande de beste voorzorgen de meeste hunner in zeer korten 
tijd zullen sterven en de overige kwijnend en ziekelijk, zeer 
weinig plantage-arbeid zullen kunnen verrichten, zoodat er voor 
den arbeider zoo wel als voor den ondernemenden planter niet dan 
teleurstelling en verliezen uit die tegennatuurlijke proeven kunnen 
voortvloeien. [lier toch zijn de voorbeelden onder volmaakt ge- 
lijksoortige omstandigheden te menigvuldig, te duidelijk, te 
treurig welsprekend om te kunnen twijfelen en nogmaals het 
leven van konderde onervarenen zonder cenig dadelijk nut of 
hoop van slagen in de toekomst op te offeren. 

Hoezeer dan ooh de vermeerdering van arbeidende bevolking 
de levensquaestie voor Suriname is en de Nederlandsche land- 
verhuizers bij enkele gezinnen of individuen, voor rekening en in 


cllecvel van nartik alteren at enn.tie ester nantes ot houtermniden 


FMIGRATIE CIT NEDERI AND. 103 


meer levenskans zouden hebben, dan bij hunne nederzetting in 
groote menigte met het doel om landbouw-kolonien te stichten, 
toeh moet mien hen niet voor veldarbeid op plantages gebruiken, 
of huurder en verhuurder zullen het zich bitter beklagen; alleen 
als opziener, ambachts- en andere werklieden in de gebouwen, 
wachtlieden en houthappers, zouden met eenige kaus op goeden 
uitslag, nieuwe proeven genomen kunnen worden. 

Keeds bij de eerste nederzettingen van Nederlanders in Suri- 
name en Essequebo mn 1580 en 1581 en later van Engelschen en 
Franschen, ondervond men den zchadelijken en veelal doodelijken 
invioed van Alimaat en bodem op het gestel der Europeanen in de 
laze en boschryke landen van Guyana en de Braziliaansche kust. 

Werbserlde Kleine nederzettingen in het laatst der zestiende 
en an het begin der zeventiende eeuw, ten gevolge der reise 
tociten onder Walter-Raleigh, Laurens Keimes en anderen naar 
deze Kusten ondernomen, moesten spoedig weder verlaten wor- 
den, hoewel Later door de West-Indische Compagnie (Kamer 
vin Aceiand) die proeven met groote volharding herhaald were 
den, doen rde Coloniers die met troepen van 50 en meer, 
van ales wel voorzien, op verschillende tijdstippen daarheen 
ve werden gevonden, waren spoedig door koortsen en andere ziekten 
weraesieept, of werden soms ook door de Endianen verdreven. « 

be dat dhe groote sterfte met enkel of voornaamlijk ontstond 
dover te swacen arbend bij de ontginning, maar grootendeels door 
ele ver eran ze nvioeden van Khanaat en bodem, kan ook daaruit 
werden atveiad, dat sen van den beginne aan de Indianen 
en dbssarna af zeer spoedig negerslaven, voor het vellen der 
Jessen Het planten van tabak, katoen en aardvruchten en 
bet schee van alierser aard wist te werk te stellen, door gee 
se tente, door besoften en dwang, waardoor dan ook miet zel- 


et veenten en moondtooneclen ontstonden, waarbij de weinige, 
eest Aere e Cosorzeren = met altoos de overhand betielden. 
Phos or eos van Cruvana, besenreven In eene reeks van 

IE bee Dresen en Dreamers werken, sanvangende inet 
Ee Heerle oe oretesterale met > Henry Gi. Daltons History 
Can a DS == en =d. Wonrbers, Geeschredenss van 

-. …… Sel . de eer Vergader opstar van welke werken tr 
Notes dee Besenrysai van Sacmame, duor dir C. A van 
‘ Psot~. bewijst dour tal van mislukte nedersettngen , 


sop ew Wutinaningen omtrent de ziekten van ket land, 
Hat ob Vest soastelanter Donderse by deze en audere proeven van 


104 EMIGRATIE UIT NEDERLAND. 


kolonisatie in de lage tropenlanden genomen, niet bovenal in 
toevallige omstandigheden, epidemische ziekten en gebrek sau 
voorzorgen bestaat, maar dat die voormaamlijk en voortdurend 
wordt te weeg gebracht door den nadeeligen invloed van den 
meest altijd vochtigen en zeer warmen dampkring, des nachts 
in kille mist en moerassige uitdampingen overgaande, die op de 
lage alluvinle kusten en vooral in de mondingen van de groote 
rivieren overal binnen de tropeu gevonden worden. Invloeden , 
die wel in kracht verminderen door het kappen der wouden 
en het beplanten van den bodem op groote schaal, maar die 
toch tot in een ver verschiet beletten zullen, dat het hier voor 
de Germaansche volken een vieuw vaderland zou worden. 

Ook hadden al de boven bedoelde eerste nederzettingen van 
Enropeseche fortuinzoekers, „ter wilde Kustr, zooals de kusten 
van Guiyna, ook door J. J. Hartsinck in zijn # Beschrijving 
van Essequebo, Demerary, Berbice en Suriname 1770», genoemd 
werden, ten opzichte van landbouw, nijverheid en handel, 
zeer weinig te beduiden, tot dat omtrent 1620, door slaven- 
halers van alle natiën, ook Suriname, Berbice en Essequebo 
met negerslaven van Afrika’s West-kust bevolkt werden, even 
als vroeger reeds Brazilie en sedert 1520 Jamaica, Cuba en 
andere West-Indische kolonien, waardoor de landbouw er al 
spoedig vorderingen maakte en geheel door den arbeid van 
negers en mulatten, onder den dwang en het aanhoudend toe- 
zicht van blanken, ook suiker, koffie en cacao in belang- 
rijke hoeveelheden werden voortgebracht en de schoone kolo- 
niën ontstouden, vroeger bekend onder de benamingen van 
Portugeesch, Fransch, Hollandsch en Spaansch Guyana, en de 
Spaansche, Fransche, Engelsche en Hollandsche West-Indische 
eilanden of Autilles, waar nimmer of slechts bij uitzondering 
door blanken in het veld gearbeid werd om stapelproducten 
voort te brengen, hoewel het wiet aan proefnemingen daaromtrent 
ontbroken heeft en honderd duizend blanken in den loop van 
meer dan drie eeuwen derwaarts vertrokken of verbannen werden, 
dhouwenden stand waren. - 

Zoo werd in Suriname ouder de bijzondere bescherming en 
met hulp van den gouverneur ©. van Aerssen van Sommelsdijk 
in 1681 door volgelingen van „de Labadie» cene kolonisatie 
met blanken beproefd, aan de bovenrivier van dien naam, die 
eehter door aanhoudende ziekte en door den dood van velen 
geheel mislukte, zoodat we jaren later niets meer van die 

















waaronder er vele van den 








EMIGRATIE UIT NEDERLAND. 105 


nederzetting te vinden was dan de door de kolonisten met den 
arbeid van negerslaven aangelegde plantage Providence, 

Ook waren reeds in 1683 met dien zelfden gouverneur eenige 
honderde Fransche uitgewekenen in Suriname gekomen; onder 
hen waren vele ambachtslieden en ook eenige landbouwers, aan 
welke laatste bij hun aankomst gronden werden uitgedeeld; in 
1686 en later kwamen nog vele uitgewekenen aan. Eenige hunner 
werden vernogend: koophandel en nijverheid, maar vooral land- 
bouw, werden door hen uitgebreid en de namen van vele plantuges 
herinneren nog heden aan vroegere Fransche bezitters, maar het 
blijkt niet dat immer, zelfs door de eerst aangekowenen, in person 
veldarbeid is verricht. 

In 1747 werd met Paltzer-boeren aan het Oranjepad, hoven 
Suriname, weder een proef genomen, die zoo ongelukkig afliep, 
dat bijna al de Kolonisten in zeer Korten tijd hun graf vonden. 

In 1822 werd aan de rivier Marowijne met een twintigtal 
uitzezoehte Wurtembergsche landbouwers en linnne gezinnen te 
Albina eene kolonie aangelegd op een gezonden, goedgelegen 
grond, die in den beginne veel beloofde, daar de Kolonisten 
zieh meest met de houthapperij, tuinbouw, veeteelt en vissche rij 
bezi dnelden en dus maar zeer weinig aan de zon blootgesteld 
behoefden te arbeiden; iets later eehter moest men, door ziekte 
en sterfte sedwongen, ook deze nederzetting verlaten, zoodat in 
Ps70 de bevolking van Albina uit slechts 15 personen bestond, 
waaronder S Chineezen, 

De zeer kostbare en ongelukkige proef in 1S85 te Suriname 
genomen, waarbij 3St Hollandsche en Geldersche boeren met 
hanne gezinnen onder de zorgvolle leiding van eeu geestel ke 
geheel op Kosten en onder toezicht van den Staat, aanvinen 
eene holome te stichten op de zeer vrachtbarr en wurstie aan 
de nvier Sarsumsmcen geleen, Vroeger reeds door gebrek aan 
arbenders veriaten plartage sCroningene, Is wel bekend, en ook 
dat die niet beter athep dan vroegere proeven , leer en elders 
Breen de heerknugen genomen, Want steekte acht jaren later, 
mm 1955, Waren met meer dan Of der onde Kolonisten aanwezig: 
1e Cadden de holonte, ziek, arm en outerreden verlaten en 
de ove rezen Weeren oan die werner: garen gestorven. Later 1e hou 
grt leer terucheer van eere kunner en door webeoren boven 
sterft. weder det. tecenomen, voo hat dit 31 Dee. UST) nog 104 
Wes. Waarvan 17 manen, 21 vrouwen en 66 hinderen, die 
veter allen pond eu nabij de stad Paramaribo wonen en voor 





106 EMIGRATIE UIT NEDERLAND, 


naamlijk door den verkoop van zuivel en door tuinbouw bestaan. 

Vroeger waren eenige hunner als blank-officieren of opzichters 
op plantages werkzaam, maar geen enkele als veldarbeider in het 
suikerriet, de koffie-, cacoa of bananen-tuinen. Het laatste officieele 
verslag zegt, dat het sommige hunner wel gaat en dat hun 
gezondheids toestand over het algemeen bevredigend mag genoemd 
worden; de niet officieele berichten zijn echter daaromtrent min- 
der gunstig en doen denken dat de meeste hunner een ziekelijk 
leven lijden en dat hun geslacht geheel zal uitsterven. 

Van den treurigen toestand, het lijden, de vertwijfeling en 
jJammerklachten der ongelukkige afgestorveuen, is slechts bij 
weinigen aanteekening gehouden en over eenige jaren zal daar- 
van niemand eigen herinnering hebben, maar uiettemin zijn die 
klaagtoonen ten hemel gezonden als getuigen tegen hen, die 
zonder voldoend onderzoek of eigen kennis van zaken, tot deze 
onmogelijke onderneming aanleiding gaven, zooals zij dit nog 
doen tegen allen die dergelijke proeven op nieuw aanbevelen. 

Als hoofdoorzaken van de groote sterfte onder hen en van 
de geheele mislukking der kolonisatie aan de Saramacca, worden 
opgegeven, dat de kolonisten bij hun aankomst geen woningen 
in gereedheid vonden en dat er al dadelijk een epidemische 
ziekte onder hen uitbrak. 

De eerste reden, het niet in gereedheid zijn van voldoende 
woningen, moge in den aanvang veel hebben bijgedragen tot 
ziekte en dood, maar dit bewijst alweder, hoe nadeelig die 
invloed van klimaat en bodem, zelfs in de schoonste keerkrings- 
landen , voor de gezondheid van den Europeaan is, terwijl daaren- 
tegen de ondervinding heeft geleerd, dat buiten de keerkringen, 
in Zuid-Afrika en Zuid-Australie bijvoorbeeld, duizende Euro- 
peanen evenals de Kaflers en Chineezen, maanden en jaren 
achtereen, dag en nacht in de open lucht of des nachts slechts 
door een tijdelijk dak van linnen of bladeren beschermd, de 
diamant- en goudvelden konden bewerken en dat zij als veld- 
arbeiders granen en gewassen van allerlei soort voortbrengen , 
zonder bijzonder nadeelige gevolgen voor huune gezoudheid. 

De tweede reden zal zich steeds voordoen onder alle in de 
tropische laaglanden nieuw aangekomen Europeanen en kan 
geen epidemie genoemd worden. daar hier geen algemeen over 
de kolonie heerschende ziekte bestond, waardoor ook ouder de 
inboorlingen een ineer dam gewone sterfte werd veroorzaakt , 
maar alleen onder de kolonisten de doodclijke koortsen heersch- 


EMIGRATIE UIT NEDERLAND. 107 


ten. die telkens met zeer korte tusschenpoozen in de geheele 
West-Indie tot op de uiterste grenzen der keerkringen, maar 
in ’t bijzonder langs de lage kustlanden van Guyana, Venezuela 
en Centraal Amerika uitbreken, en die onder de benamingen van 
koloniale, gele en typhus koortsen bij voorkeur de blanke zeelieden, 
militairen en in het veld arbeidende immigranten van Europeesche 
herkomst treffen, terwijl de negers eu Indianen er geheel van 
bevrijd blijven en de kleurlingen of blanke Creolen er maar 
zelden door nangetast worden: zie # Robert IL. Schomburgh, 
Deseription of Giniana, on climate and the endemic disease im 
Isi and 1939 -, # Blair, on Yellow fever 18594 en «dr, 
Henry Datton, History of British Guianal 1855,» 

Het is dan ook door Jangdartge ondervinding vooral tin 
tropisch Zuid-Amerika bewezen en in de West-Indie wel bekend, 
dat zeifs by de beste voorzorgen, ten opzichte van woningen, 
vordse! en geneeskundiee behandeling in geval van ziekte, de 
kwide koortsen zieh spoedig voordoen na aankomst, onder alle 
broosken die als veldarbeiders in de lage landen gebezigd worden 
en dat die het hevigst en meest alzemeen zijn in de nederset- 
Geven op de veelal moerassige en zeer heete kusten en vooral 


lanes de oevers der rivieren van de monding opwaarts, waar 


] 
"ben vloed zieh op steeds afwisselende afstanden van de zee 
ontmoeten en door tijdelijken stilstand van het water, bezink- 
sers en overblijfsels van half ontbonden plantaardige en dierlijke 
beamen langs de oevers achterblijven, die bij de gemiddelde 
warmntesrand van 23° Cels. des nachts, tot 31° des middags, 
vooral van April tot Sept, In bijna al de laaglanden van 
treme) Aud: Amerika, aanhoudend schadelijke uitwasemingen vere 
verzaken. Maar ook meer verwijderd van de rivieroevers ondere 
voolt men vooral bay de zoogenaamde kentenng der jasruetiden, dat 
is de afwisseling van de drouge en patte sarzoenen , hoe schadelijk 
bs den miet zesden tot 34° en 35° rijzeuden therm. en zware 
poets, de uetdampinzen van den boden en van de daarop in 
stat) San ontbinding verkeerende stotfen voor de gezondheid 
eo. en dut de terecht gevreesde dikke natte miet die na 
zee velervarns ale uit den wrend opstijet en niet voor zons- 
cov verdwoent, hier niet geheel ten onrechte het doodskleed 
der ouatuar genoemd wordt. Zeer oud maar van treurige beteekenis 
oder cook de gebreasaige rijmpjes door lang begraven en 
verz en Engelsche of Sechoteche planters in Britseh-Guyans 
veuter gelaten : 


106 EMIGRATIE UIT NEDERLAND. 


naamlijk door den verkoop van zuivel en door tuinbouw bestaan. 

Vroeger waren eenige hunner als blank-officieren of opzichters 
op plantages werkzaam, maar geen enkele als veldarbeider in het 
suikerriet, de koffie-, cacoa of bananen-tuinen. Het laatste officieele 
verslag zegt, dat het sommige hunner wel gaat en dat hun 
gezondheids toestand over het algemeen bevredigend mag genoemd 
worden; de niet officicele berichten zijn echter daaromtrent min- 
der gunstig en doen denken dat de meeste hunner een ziekelijk 
leven lijden en dat hun geslacht geheel zal uitsterven. 

Van den treurigen toestand, het lijden, de vertwijfeling en 
jammerklachten der ongelukkige afgestorvenen, is slechts bij 
weinigen aantcekening gehouden en over eenige jaren zal daar- 
van niemand eigen herinnering hebben, maar niettemiu zijn die 
Klaagtoonen ten hemel gezonden als getuigen tegen hen, die 
zonder voldoend onderzoek of eigen keunis van zaken, tot deze 
onmogelijke onderneming aanleiding gaven, zooals zij dit nog 
doen tegen allen die dergelijke proeven op nieuw aanbevelen. 

Als hoofdoorzaken van de groote sterfte onder hen en van 
de geheele mislukking der kolonisatie aan de Saramacca, worden 
opgegeven, dat de kolonisten bij hun aaukomst geen woningen 
in gereedheid vonden eu dat er al dadelijk een epidemische 
ziekte onder hen uitbrak. 

De eerste reden, het niet in gereedheid zijn van voldoende 
woningen, moge in den aanvang veel hebben bijgedragen tot 
ziekte en dood, maar dit bewijst alweder, hoe vadeelig die 
invloed van klimaat en bodem, zelfs in de schoonste keerkrings- 
landen, voor de gezondheid van den Europeaan is, terwijl daaren- 
tegen de ondervinding heeft geleerd, dat buiten de keerkringen, 
in Zuid-Afrika en Zuid-Australie bijvoorbeeld, duizende Euro- 
peanen evenals de Kaflers en Chincezen, maanden en jaren 
achtereen, dag en nacht in de open lucht of des nachts slechts 
door een tijdelijk dak van linnen of bladeren beschermd, de 
diamant- en goudvelden konden bewerken en dat zij als veld- 
arbeiders granen en gewassen van allerlei soort voortbrengen , 
zonder bijzonder nadelige gevolgen voor hunne gezoudheid. 

De tweede reden zal zich steeds voordoen onder alle in de 
tropische laaglanden nieuw aangekomen Europeauen en kan 
geen epidemie genoemd wordeu. daar hier geen algemeen over 
de kolonie heerschende te bestond, waardoor ook onder de 
inboorlingen cen meer dam gewone sterfie werd veroorzaakt , 
maar alleen onder de Kolowisten de doodelijke koortsen heersch- 











FMIGRATIK UIT NEDERIAND. 107 


ten. die telkens met zeer korte tusschenpoozen in de geheele 
West-Indie tot op de uiterste grenzen der keerkringen, maar 
in ‘t bijzonder langs de lage kustlanden van Guyana, Venezuela 
en Centraal Amerika uitbreken, en die onder de benamingen van 
koloniale, gele en typhus koortsen bij voorkeur de blanke zeelieden, 
militairen en in het veld arbeidende immigranten van Europeesche 
herkomst treffen, terwijl de negers en Indianen er geheel van 
bevrngd blijven en de kleurlingen of blanke Creolen er maar 
zeiden door aangetast worden: zie # Robert ff. Schomburgh, 
Description of Guiana, on climate and the endemic disease in 
Iso and 139, # Blair, on Yellow fever 1S59« en oder, 
Henry Datton, History of British Ginianaf 1855,» 

Het ts damn ook door lanzdariee ondervinding vooral in 
tropen Zuid-Amerika bewezen en in de West-Indie wel bekend, 
dat zeifs by de beste voorzorwen , ten opzichte van woningen, 
voedsel en geneeskundige behandeling in geval van ziekte, de 
kwade hoortsen zich spoedig voordoen na aankomst, onder alle 
hee nen die als veldarbeiders in de Inge landen webezied worden 
en dat die het hevigst en meest algemeen zijn in de nederzet- 
te een op de veelal moerassige en zeer heete kusten en vooral 
lanes de oevers der rivieren van de monding opwaarts, waar 
eh en vloed zich op steeds afwisselende afstanden van de zee 
ovtmoecten en door tijdehjhen stilstand van het water, bezink- 
ser en overblijfsels van half ontbonden plantaardiee en dierlijke 
beamen lanes de oevers achterblijven, die bij de gemiddelde 
Weenteement van 23° Cels. des nachts, tot 31° des midas, 
voor van April tot Sept, mm bijna al de Laaslanden van 
teense Zerd- Amerika, aanhoudend schadelijke uitwasemingen ver 
ver aen. Maar ook meer verwijderd van de rivieroevers ondere 
velt men vooral by de zoogenaamde kentenng der jaargetijden, dat 
tele atwisseding van de drooge en natte sarzoenen , hoe schadelijk 
be sen miet vealen tot SE“ en 35° ryzenden therm. en zware 
pee, de uetdamgpingen van den bodem en van de daarop in 
str van onthindmyg verkeerende stoffen voor de gezondieid 

er dat de terecht gevreesde dikke natte miet die na 
ser sorted prater ala uit den grond opstijgt en met Voor ZoNns- 
oee verdwotnt, hier niet geheel ten onrechte het doodskleed 
derouataar geneend wordt. Zeer oud maar van treurige beteekenis 
doer wok de gebrekaige rijmpjes door lans begraven en 
verz tn Engelsche of Sehoteche planters in Bntsch-Guyana 


a ter welaten : 





108 EMIGRATIE UIT NEDERLAND. 


In July, you may die, 
Bat in August you must! . . enz. 

Het verdient echter opmerking, dat deze duistere schets van 
hetgeen den Europeaan in de tropische laaglanden vooral ge- 
durende zekere tijden van het jaar te wachten staat, hoe ook 
bij eerste nederzettingen en latere ontginningen van bosch- 
gronden, vooral door het kappen van veel laag hout en plant- 
gewassen, en het droogleggen en beplanten van groote uit- 
gestrektheden land, thans veel minder toepasselijk is voor de 
bewoners van het meest bebouwde gedeelte van Britsch-Guyana, 
maar dat die nog al te waar bevonden zou worden, wanueer 
aldaar met Europeanen of in Suriname met Nederlandsche 
landbouwers nieuwe landen ontgonnen en kolonisatie-proeven 
genomen werden. 

Ook in Fransch Guvana werd bovengemelde zeer bekende 
ondervinding bevestigd. De noodlottige proef aan de Kourou 
in 1763, zie »Précis historique de lexpedition du Kourou, 
Parisw kostte aan duizende menschen het leven en aan Frankrijk 
dertig millioen franken. Immers van de 15560 Fransche kolo- 
nisten in dat jaar te Cayenne aangebracht, keerden er reeds in 1764 
omtrent 2000 meest allen ziek en teleurgesteld naar Frankrijk terug 
en den 1 Jan. 1767 waren er van de anderen 13560 nog slechts 8000 
in tleven. Ook hier werd de groote sterfte en geheele mislnkking 
toegeschreven aan de ongeschiktheid der kolonisten, aan de ge- 
brekkige voorzorgen en aan epidemische ziekten, die zich onder 
de nieuw aangekomenen openbaarden, maar zeker is het dat die 
of dergelijke Fransche kolonisten ook bij gelijk gebrek aan 
voorzorgen , bijv. naar de Kaap de Goede Hoop overgebracht, 
„eer weinig zouden geleden hebben en dat thans hun krachtig 
nageslacht dààr zou te vinden zijn, zooals dit het geval is 
met de afstammelingen van de bijna gelijktijdig daar neder 
gezette Hollanders, Duitschers en Franschen, die in al de 
bedrijven van landbouw en veeteelt uitmuntend slaagden en 
waaruit de tegenwoordige bevolking van zoogenaamde Hollandsch- 
Kaapsche boeren ontstond. 

Ook van de 400 wegens politieke handelingen of vergrijpen 
in 1797 en 1798 veroordeelde en naar Cayeune overgebrachte 
Franschen, was binnen één jaar de helft overleden, ofschoon 
van hen geen veld- of dwangarbeid gevergd werd. 

Van Mei 1852 tot 81 Dee. 1856 werden 6900 politieke 
en andere misdadigers naar Cayenne vervoerd en op luatstge- 


EMIGRATIF UIT NEDERLAND. 105) 


noemden datum waren reeds 2528 hunner overleden: de sterfte 
onder de later getransporteerden was wel iets minder in ver- 
houding tot hun getal, maar toch in spijt van alle voorzorgen 
en de beste geneeskundige behandeling zoo groot, dat de 
Fransche regeering het reede In 1853 in bezit genomen en In 
IS60 tot afzonderlijke Fransche kolonie verklaarde eiland Nieuw- 
C vedome. (tusschen de 20° en 23° Zuiderbreedte, in de stille 
Zuidzee gelegen), tot strafkolonie ingericht heeft en met mbegrip 
van de communisten der laatste twee jaren, reeds zes duizend 
Franschen daarkeen zond, overtuigd dat Cavenne een nl te 
zekere dood voor de gedeporteerden ten gevolge heeft, die met 
de heste voorzorgmaatregelen niet te vermijden is, als zijnde 
voornaaniljk , zoo miet geheel toe te schrijven aan deu invloed 
vie Kisnant en bodem en niet of slechts zeer weinig aan voeding 
en obehandeimg of san ziekten van zedelijken aard. Ook he- 
vestynten de opgaven der ziekten, waaraan de gedeporteerden 
beweren, dit ten volle, terwijl de nederzettingen van Engelsche 
ved: parteerden in Australie en van Diemensland (geheel buiten 
de treo ens na de eerste jaren van ontginning, met geen over- 
notion sterfte te kampen hadden. 

Nog werden in 1836 in de Landen aan de Amazonen-nvier 
(Neord Bo arrlre), bina recht onder den equator, 350 Duitschers 
ter hovonisatie nederzezet; een jaar later waren slechts 80 hunner 
ir, deven en twintig garen daarna werden slechts twee hunner 
eesotden door den heer Ave Lallemand op zijne pets langs de 
evers vate dee Amazonen-nvier, al de overigen waren verdwenen, 

Ph INES en 1S58 werden nieuwe pogingen tot kolomsatie 
sert Pr de provinee Para op 2° Zutdecbevedte, de verste met 
Vet ee ater met 300 Portageesche inuugranten: weinige jaren 
Ssarsa Waren osteeuts 60 hunner tu beven, thans ts van die 
Porueeven en Sanne nederzettingen geen spoor meer te vinden, 
\ [stb tot Ist werden door een Belyische maatschappij 

eee ing enmet Krachtize hulp van het gouverne- 

neat ot St Poomasin Guatemtla op omtrent 16° noonlerbreedte 
Poot ze regenen tot kolonisatie aangewend: eenige hondente 
Font werden oaangwevoerd en an 18983 bed roeg le bevolking 
beerse SU greet; aan hulp van Indianen voor de eerste 
bes ve ager ontbrak het miet en toeh braken al zeer spoedig 
me meets EI epidemische ziekten onder ken mt en was de 
tes Re tm ES$5 tot op een derde versmolten, zoodat de maat- 
app pophield te bestaan; eempe kolonisten slaagden er in door 


108 EMIGRATIE UIT NEDERLAND. 


In July, you may die, 
But in August you must! . . enz. 

Het verdient echter opmerking, dat deze duistere schets van 
hetgeen den Europeaan in de tropische laaglanden vooral ge- 
durende zekere tijden van het jaar te wachten staat, hoe ook 
bij eerste nederzettingen en latere ontginningen van bosch- 
gronden, vooral door het kappen van veel laag hout en plant- 
gewassen, en het droogleggen en beplanten van groote uit- 
gestrektheden land, thans veel minder toepasselijk is voor de 
bewoners van het meest behouwde gedeelte van Brtsch-Guyana, 
maar dat die nog al te waar bevonden zou worden, wanneer 
aldaar met Europeanen of in Suriname met Nederlandsche 
landbouwers nieuwe landen ontgonnen en kolonisatie-proeven 
genomen werden. 

Ook in Fransch Guyana werd bovengemelde zeer bekende 
ondervinding bevestigd. De noodlottige proef aan de Kourou 
in 1763, zie »Précis historique de lexpedition du Kourou, 
Parise kostte aan duizende menschen het leven en aan Frankrijk 
dertig millioen franken. Immers van de 15560 Fransche kolo- 
nisten in dat jaar te Cayenne aangebracht, keerden er reeds in 1764 
omtrent 2000 meest allen ziek en teleurgesteld naar Frankrijk terug 
en den 1 Jan. 1767 waren er van de anderen 13560 nog slechts 8000 
in tleven, Ook hier werd de groote sterfte en geheele mislukking 
toegeschreven aan de ongeschiktheid der kolonisten, aan de ge- 
brekkige voorzorgen en aan epidemische ziekten, die zich onder 
de nieuw aangekomenen openbaarden, maar zeker is het dat die 
of dergelijke Fransche kolonisten ook bij gelijk gebrek aan 
voorzorgen, bijv. naar de Kaap de Goede Hoop overgebracht, 
zeer weinig zouden geleden hebben en dat thans hun krachtig 
nageslacht dààr zou te vinden zijn, zooals dit het geval is 
met de afstammelingen van de bijna gelijktijdig daar neder 
gezette Hollanders, Duitschers en Franschen, die in al de 
bedrijven van landhouw eu veeteelt uitmuntend slaagden en 
waaruit de tegenwoordige bevolking van zoogenaamde Hollandsch- 
Kaapsche boeren ontstond. 

Ook van de 400 wegens politieke handelingen of vergrijpen 
in 1797 en 1798 veroordeelde en naar Cayenne overgebrachte 
Franschen, was binnen één jaar de helft overleden, ofschoon 
van hen geen veld- of dwangarbeid gevergd werd. 

Van Mei 1852 tot 31 Dec. 1856 werden 6900 politieke 
en andere misdadigers naar Cayenne vervoerd en op laatstge- 


EMIGRATIE UIT NEDERLAND. 109 


noemden datum waren reeds 252% hunner overleden: de sterfte 
onder de later getransporteerden was wel iets minder ìn ver- 
houding tot hun getal, invar toch in spijt van alle voorzorgen 
en de beste geneeskundige behandeling zoo groot, dat de 
Fransche regeering het reeds In 1858 in bezit genomen en in 
1860 tot afzonderlijke Fransche kolonie verklaarde eiland Nieuw- 
Catedonie. (tusschen de 20° en 23° Zuiderbreedte, in de stille 
Zurdzee gelegen), tot strafkolonie ingericht heeft en met inbegnp 
van de communisten der laatste twee jaren, reeds zee duizend 
Franschen daarheen zond, overtuigd dat Cayenne een al te 
zekere dood voor de gedeporteerden ten gevolge heeft, die met 
de beste voorzorginaatregelen niet te vermijden is, als zijnde 
voornaamlsjk , zoo niet geheel toe te schrijven aan den invloed 
van hisoaat en bodem en niet of slechts zeer weinig aan voeding 
en obehandeling of aan ziekten van zedelijken aard. Ook he- 
vestinden de opgaven der ziekten, waaraan de gedeporteerden 
be wenen, cht ten volle, terwijl de nederzettingen van Engelsche 
gede jorteerden in Australie en van Diemensland (geheel buiten 
de trosens na de eerste jaren van ontginning, met geen over- 
Hatin: sterfte te Kampen hadden. 

Nog werden an 1836 in de Tanden aan de Aimazonen-nvier 
(Neord Boaziliel, bijna reeht onder den equator, $50 Duitschers 
ter Acnotisatie nederzezet ; cen jaar later waren slechts 40 hunner 
ie beven en twintig garen daarna werden slechte twee hunner 
ee vorden door den heer Ave Lallemand op zijne reis langs de 
coors van de Amazonen-nvier, al de ovengen waren verdwenen. 

EF, 1945 en 195% werden nieawe pogingen tot Kolonisatie 
zeta in de provinee Para op 2° Zuiderbreedte, de cerste met 
Hit een jater met 300 Portageesehe nnuigranten; weinige jaren 
deren Waren steets 60 hunner in beven, thans is van die 
Portaseven on Sanne nederzettingen geen spoor meer te vinden. 
\ Isl tot 1St5 werden door een Beluische maatschappij 
vee besc harming en met Krachtige hulp van het gouserne- 
ett St. Poma im Genatemala op omtrent 16° noorderbreedte 


So. tre pogingen tet holomsatie aangewend: eenige hondenle 
Ft wenden zangevoerd en in 1893 bedroeg de bevolking 


nere SU gielen: aan hulp van Indianen voor de eerste 

Ee ve angen ontbrak bet miet en toch braken al zeer spoedig 
etser en epidemische ziekten ouder hen mt en was de 
> of att P8485 tot op een derde versmolten, zoodat de imaat- 

ts ophield te bestaan, cemge kolonisten slaagden er iu door 





108 EMIGRATIE UIT NEDERLAND. 


In July, you may die, 
But in August you must! . . enz. 

Het verdient echter opmerking, dat deze duistere schets van 
hetgeen den Europeaan in de tropische laaglanden vooral ge- 
durende zekere tijden van het jaar te wachten staat, hoe ook 
bij eerste nederzettingen en latere ontginningen van bosch- 
gronden, vooral door het kappen van veel laag hout en plant- 
gewassen, en het droogleggen en beplanten van groote uit- 
gestrektheden land, thans veel minder toepasselijk is voor de 
bewoners van het meest bebouwde gedeelte van Britsch-Guyana, 
maar dat die nog al te waar hevanden zou worden, wanneer 
aldaar met Europeanen of in Suriname met Nederlandsche 
landbouwers nieuwe landen ontgonnen en kolonisatie-proeven 
genomen werden. 

Ook in Fransch Guyana werd bovengemelde zeer bekende 
ondervinding bevestigd. De noodlottige proef aan de Kourou 
in 1763, zie »Précis historique de l'expedition du Kourou, 
Parise kostte aan duizende menschen het leven en aan Frankrijk 
dertig millioen franken. Immers van de 15560 Fransche kolo- 
nisten In dat jaar te Cayenne aangebracht, keerden er reeds in 1764 
omtreut 2000 meest allen ziek en teleurgesteld naar Frankrijk terug 
en den 1 Jan. 1767 waren er van de anderen 13560 nog slechts 8000 
in 't leven. Ook hier werd de groote sterfte en geheele mislukking 
toegeschreven aan de ongeschiktheid der kolonisten, aan de ge 
brekkige voorzorgen en aan epidemische ziekten, die zich onder 
de nieuw aangekomenen openbaarden, maar zeker is het dat die 
of dergelijke Fransche kolonisten ook bij gelijk gebrek aan 
voorzorgen, bijv. naar de Kaap de Goede Ifoop overgebracht, 
zeer weinig zouden geleden hebben en dat thans hun krachtig 
nageslacht dààr zou te vinden zijn, zooals dit het geval is 
met de afstammelingen van de bijna gelijktijdig daar neder 
gezette Hollanders, Duitschers en Yranschen, die in al de 
bedrijven van landhouw en veeteelt uitmuntend slaagden 
waaruit de tegenwoordige bevolking van zoogenaamde Hollandsch- 
Kaapsche boeren ontstond. 

Ook van de 400 wegens politieke handelingen of vergrijpen 
in 1797 en 1798 veroordeelde en naar Cayenne overgebrachte 
Franschen, was binnen één jaar de helft overleden, ofschoon 
van hen geen veld- of dwangarbeid gevergd werd. 

Van Mei 1852 tot 81 Dee. 1856 werden 6900 politieke 
en andere misdadigers naar Cayenne vervoerd en op laatstge- 


EMIGRATIE UIT NEDERLAND. 1049) 


noemden datum waren reeds 2528S hunner overleden: de sterfte 
onder de later getransporteerden wax wel iets minder ìn ver- 
houding tot hun getal, maar toch in spijt van alle voorzorgen 
en de beste geneeskundige behandeling zoo groot, dat de 
Fransche regeering het reeds in 1853 in bezit genomen en in 
1860 tot afzonderlijke Fransche kolonie verklaarde eiland Nieuw- 
Catedone. (tusschen de 20° en 23° Zuiderbreedte, in de stille 
Ziundzee gelegen), tot strafkolonie ingericht heeft en met inbegrip 
van de communisten der laatste twee jaren, reeds zee duizend 
Frinschen daarheen zond, overtuigd dat Cayenne een al te 
zeker: dood voor de gedeporteerden ten gevolge heeft, die met 
de beste voorzorgmaatregelen niet te vermijden is, als zijnde 
voornaamnlijk , zoo niet geheel toe te schrijven aan den invloed 
van Kismat en bodem en niet of slechts zeer weinig aan voeding 
en obehandeling of aan ziekten van zedelijken aard. Ook be- 
vestizden de opgaven der ziekten, waaraan de gedeporteerden 
beewenen, det ten volle, terwijl de nederzettingen van Engelsche 
ede jorteerden tn Australie en van Diemensland (geheel buiten 
de Eros eene na de eerste jaren van ontginning, met geen over- 
Hattie sterfte te Kampen hadden. 

Nog werden in 18365 in de Tanden aan de Amazonen-nvier 
(Noord Brazilie), bijna reeht onder den equator, 350) Duitachers 
tr hotonisstte nedergezet ys één jaar later waren slechts 90 hunner 
In Leven en twintig jaren daarna werden slechts twee hunner 
ee verden door den heer Ave Lallemand op zijne reis langs de 
covery vate de Amazonen-rivier, al de overigen waren verdwenen. 

Pn 1945 en 185% werden meawe pogingen tot kolonisatie 
vette nde prosinere Para op 2° Zuiderbrealte, de verste met 
Brot en Later met 3000 Portuswesche vauizranten; weinige jaren 
beer a waren steente 660 hunner in beven, thans ie van die 
Portus even en Sanne nederzettingen geen spoor meer te vinden. 
\ ESE tet IS65 werden door een Belensche maatschappij 
eer Kos vermin en met Krachtiee hulp van het gouserne- 
net ot St. Foormas an Guatemala op omtrent 16° noorderbreedte 
ne pegingen tot helonisatie aangewend: eenige hondenle 
Dre wenden aangevoerd en tn 1843 bedroeg de bevolking 
eere Nb greeen; aan hulp van Indianen voor de eerste 
Pes er rugen ontbrak bet niet en toch braken al zeer spoedig 
Woo taen en eptdennscie ziekten onder hen nit en was de 
eee en 1eh5 tot op een derde versmolten, zoodat de maat- 

teg ophueld te bestaan, cenige kolonisten slaagden er iu door 


AI 


110 EMIGRATIE UIT NEDERLAND. 


ambacht of bedrijf in Guatemala een bestaan te vinden, maar 
de meeste der overgeblevenen keerden arm eu teleurgesteld 
naar Europa terug. 

Een andere poging door de “Compagnie Belge de Colonisatione 
van 1856 tot 1858 in het werk gesteld, om eene Europeesche 
volkplanting nabij Bélize op 17° 80’ N. Br. te Honduras aan 
te leggen, eindigde eveneens met. een treurig verlies van menschen- 
levens, ten gevolge der ook hier heerschende kwade koortsen en 
dat alles nadat reeds in 1829 en 1830 de proef door een 
Fransche maatschappij met 826 personen in het aangrenzend 
Mexico aan de rivier Guaza Coalco genomen met den dood van 
bijna allen binnen twee jaren tijds geëindigd was. Ook heeft de 
treurige geschiedenis der Wransche expeditie in Mexico den 
stempel gezet op alle vroegere ondervinding van gele koorts 
en verschillende landziekten in deze door de natuur zoo rijk 
bedeelde gewesten en het kerkhof nabij Santa-Cruz, door de 
Fransche soldaten, zoo eigenaardig met den naam van «Jardin 
d’acclimatation” bestempeld, en waar meer dan 3000 hunner 
binnen zeer korten tijd hun laatste rustplaats vonden, bewijst 
dat die aan de Europeanen eigene ziekten tot op 19° breedte 
in de laaglanden geheel te huis zijn en evenals de kwade - 
koortsen onder andere benamingen in de verschillende tropische . 
kustlanden der wereld voorkomende, slechte op hun aankomst 
wachten om zich met kracht te vertoonen. 

Waren die treurige uitkomsten, hier evenals in alle tropische 
laaglanden te voorzien en zelfs door vele deskundigen voorspeld , 
de herhaalde proeven te Caracas en verder in het hoogland van 
Venezuela op omtrent 10° noorderbreedte met Zwitsers en Duit- 
schers genomen, stelten de hoop en verwachting teleur dat 
kolonisatie nabij den equator althans op 700 en meer meters boven 
zee zou kunnen slagen. De natuurkundige reiziger Carl F- 
Appun zegt in zijn kort geleden uitgekomen werk „Unter den 
Tropeu’, Ze deel pag. 233 en 234, daarvan het volgende: 

» Noor Europesche landbouw-immigranten is het gematigd 
arme klimaat en de groote vruchtbaarheid van’ den bodem 
der Zuid-Amerikaansche kust-gebergten zeer gunstig en de 
Duitsche kolonie Zvvar in het gebergte van Caracas, bevond 
zich (1850) in tamelijk welvarenden toestand; latere imani- 
gratie van Duitschers van 1851 tot 1854 had iminder gun- 
stige gevolgen. Die immigranten waren meest allen reeds in 
Duitschland aangenomen voor plantages die te warm of voor 


EMIGRATIE UIT NKDERILAND. 11 


hun gestel ongezond gelezen zijn, waardoor de meeste hunner 
aan gele koorts en de toen heerschende cholera bezweken. 
Daur de wederzijds gesloten werkovereenkomsten niet werden 
nageleefd, vervielen vele der niet tot werken genegen immi- 
granten tot bedelen en landlooperij, terwijl de vlijtige en bruikbare 
naar de steden trokken, waar zij beter loon en onderkoinen vonden, 
dan als arbeiders op de plantages of als zelfstandige landbouwers.» 

Ter verklaring der bovenstaande tegenstrijdigheid van het 
voor Europeanen guustiz klimast en hun uitsterven door gele 
koortsen en andere ziekten, wijst de schrijver er op, dat alleen 
door cen strenge Keuze van ordentlijke en degelijke lieden 
goede uitkomsten voor kolouisatie te verwachten zijn, daar bij 
den errenaard:ven insloed van het klimaat, de niet tot werken 
gezinden en onzeregelden van zeden, spoedig tot ondergang komen. 
Morir wait het ook tier niet in het oog, dat dergelijke uitge- 
eten ook te huis hun brood verdienen kunnen en dat uit 
den aard der zaak een zoo groote volmaaktheid van personen 
voerd bij de tot eungratie genezen behoeftige Europeanen 
ornozestk te vinden Is, zoo dat steeds de meeste hunner de 
es cnesten met zich brengen waarait in warme landen verzwak- 
kine. vieste en dood ontstaan, terwijl die zelfde heden met 
de eifere er zeraardizheden en gebreken in gematigde en Koude 
Due ststrehen overgebracht, bij de noodzakelijkheid tot arbetden, 
dre an de gezegende tropenlanden maar wemig bestaat, ook de 
lust ea het vermogen tot inspanning hunner krachten behouden, 
wanteer zij die ooit bezaten, daar ze niet door koortsen en af- 
mitten de invoerden van het Klimaat verzwakt worden ? 

De watvoor beschrijving van de ziekten, de teleurstelling , 
teel en dood, uit al de boven aangetualde kolonisatie-proeven 
vr staan, cou vest boeken varen en beproeven wij niet, daar 
se Ue de meest volledige vervulling van een zoo treurge taak , 
bet uwer zou bewgzen, dan de gedane vermeiding van oor- 
roe rr wevolzen an groote trekken en toeh hen niet overtuigen 

doer uit vooriiefde voor eigen meening nog steeds al die 
eertse uithomsten blijven toeschrijven sun toevallige om- 
tn redden, gebrek aan voorzorgen en wel te vermijden slechte 
krin Van bids dluen. 

Worse ter al de boven opgenoemde ondervinding, in Suriname 
net Nederlandsche kolonisten, in Cayenne met Fransche emi- 
groten en gedeporteerden, m het gebied van de Amazone- 
ger Vinesueie en Centraal-Amerika met Duitschers, Zwit- 


112 EMIGRATIE UIT NEDERLAND. 


sers, Portugeezen en Belgen verkregen, tot overtuiging niet 
voldoende, in Britsch-Guyana werd die gedurende de laatste 
dertig jaren door proeven met immigranten van verschillenden 
landaard op groote schaal bevestigd. 

Van de meer dan 160,000 immigranten, die van 1834 tot 
en met 1871 te Demerary, (de hoofdplaats van Britsch-Guyana) 
werden aan wal gezet, waren: 

Negers en kleurlingen, voornamelijk uit de West- 

Indische eilanden . . . . se eee … 20.000 

Negers van Afrika’s Westkust, meest uit de ge- 
nomen slavenschepen . . 15,000 

Inboorlingen van Madera, de Azores en Kaap Ver- " 
dische eilanden, meest allen van Portugeesche of 


Spaansche afkomst . . eee 35.000 
Inboorlingen v. Britsch-Indie ee ee ee 70.000 
” „ China. . . » . « « 19.000 
” n Lud-Kuropa, Malta ENZ. ; 400 
„ » Duitschland en and. landen v. N.-Europa 600 
” » Gr.-Brittanje en Ierland , N.-Amer. enz. 4001 


De bevolking van Britsch-Guyana was in 1834, de 7000 
Indianen in de binnenlanden medegerekend, 107,500 waarvan 
85.000 negerslaven, 12000 vrije negers en mulatten en 3500 
blanken. In 1871 was de geheele bevolking 193,500, waarvan 
113,500 inboorlingen van verschillende rassen en omtrent 80.000 
immigranten van zeer uiteenloopende herkomst, het aantal immi- 
granten dat ua eenige jaren verblijf in de kolonie, naar hun 
geboorteland terugkeerden of naar elders vertrokken, wordt op 
hoogstens 15000 geschat, waarvan 8000 uit Britsch-Indie, 4000 
uit Madera enz. en de rest uit de West-Indische eilanden. 

De sterfte, die onder deze immigranten heeft plaats gehad, 
was dus zeer groot, daar hun aantal in zoo korten tijd met 
65.000 verminderde. Ook is het genoeg hekend dat van de Duit- 
schers, Engelschen en andere noordelijke Europeanen, die hier voor 
en na, ter oprichting en behandeling van verbeterde werktuigen 
voor den landbouw en de daarmede in verband staande fabrika- 
ten, voor rekening van partikulieren aankwamen en wier aantal 
vele honderden bedraagt, waarvan geen officieele aanteekening 


' Volgens de laatste opgaven ait Demerary was het totaal der Immigr. die 
tasschen 1835 en 1872 aldaar werden aangebracht 163,300, als: Koelies uit 
Br. Indie 81,000, Maderianen 29,000, West-Iudiërs en ‘andere 26,000, Afri- 
kauen 13,000, Chiuczem 13,000 en van andere plaatsen 1282. 


FMIGKATIK UIT SBDERI AND. 113 


vehouden is, zoowel als van de bovengenoeinde Malteezen en andere 
wit zedelijk Baropa en uit de zuidelijke staten van Noord- 
Anmseriha aangelande blanken, mettegenstaande de meeste zorgen 
en de beste wettelijke bepalingen ter hunner bescherming en 
veqpeging in de plantage-hospitalen, slechts 2 a 3 jaren na 
wathomst, weinige meer in leven waren. Ja, zelfs dat de 
Inmigranten Van Madera, en van de Azorische en Kaap Ver- 
diese etlanden, zich maar zeer slecht tot den veldarbeid en het 
Korernaat van deze tropische laaglanden schikken konden, zoodat 
igetalen sterven ten gevolge van kwade koortsen en andere 
batsistehten, en van deze ijverige eu krachtige blanke immi- 
Kra ten, die voor ‘t grootste deel onder werkovereeukomsten van 
sets eeu Jaar met vrouwen en kinderen ingevoerd waren en 
vat Wie ooh zonder vermeerdering door geboorte boven sterfte, 
herz àl O0 minstens im de kolome zouden moeten zijn, er 
Venter de daatste telling slechts 8500 gevonden werden. 

Ook cou het niet moeihijk vallen uit eigen ondervinding met 
Portezeeen, Duitschers, Hollanders en Schotten opgedaan, m 
bh ornerbeden aan te toonen, hoe noodlottig, hoe onmogelijk , 
acte de, door partikulieren op kleine schaal genomen proeven, 
beven te zij en dat, hoezeer ook gedurende een reeks van 
zaten veel napverheid en kultuur door die venmigeranten werd in 
sand gevernden , dit alles evenals hun verblijf in de Kolonie, 
verste veer voorbijzaand en te daur gekocht was met hun leven, 

ben Auster wetuise, Dr. MH Gs. Dalton, schreef in IN55, 
ta vee oe History of Brittsh-Guiana’, over de Portugvesche 
eon stastea en de yroote sterfte onder hen, het volgende, dat 
Geox Vernomen met de dater aangekomen Europeesche immi- 
oy fey ahoor de onale rAnnelaner bevestizd Ie, eu dat geheel tor- 


pee. wet Zijn op hetgeen men te Surname by aauvver van 
Hist ce etneranten sou te wachten Hebben. 


reste on 1855 werd de aandacht der planters gevestigd, 
Dor ore sche dandbouwers van Madera, zoodat omtrent 

De aauer an Britsci-Guyana (te Demerary), werden 
eee Men veronderstelde op grond van hun wesbekerden 


© ha abd en geboorte in een warn land, dat zij weer 

Psor pretanreatbeed gescinat zouden zijn eu zy werden 
me eer ede Rete verdeeld . Mtaaf de uithomst van deze eerste 
ro Was ver canvoldgende De meeste hunner werden door 


se eme gwen en andere dandsziekten aangetast eu 


slat .et fi} “pen dis. 





114 EMIGRATIE UIT NEDERLAND. 


„lij die het echter overleefden, schraapten in weinige jaren 
betrekkelijk groote sommen geld bijeen , waarmede zij naar Madera 
ternggekeerd, de verbazing en hebzucht hunner arme landge- 
nooten opwekten, eene omstandigheid die later een opmerkelijken 
invloed uitoefende op het lot van duizende hunner landgenooten. 

„Loodra het bekend werd onder het eenvoudige volk, dat in 
een rijk land op de kust van Zuid-Amerika, niet veraf, zoo- 
danige behoefte aan arbeiders bestond, dat de loonen er tien- 
maal hooger waren dan die welke men te huis verdienen kon, 
waren vele gerced met huune gezinnen het zachte klimaat 
en de wijnbergen van hun geboorteland te verlaten en onbe- 
vreesd naar de rijke kust, het nieuw „Eldorador te vertrekken. 
In den aanvang werden deze nieuw aangekomenen aangevoerd op 
kosten van de planters die hunnen arbeid huurden, totdat de 
immigratie-verordening van 1841 en 18-42 daarin voorzag, door 
een premie toe te staan van 80 dollars per hoofd voor ieder 
volwassene van Madera en de Azores. 

„Loo werden 4000 van die eilanders in 1840 en 1841 aan- 
gevoerd, maar in 1842 slechts 400, daar toen reeds, om de 
groote sterfte onder hen, op bevel der Hooge Regering de 
aanvoer weder gestaakt werd. 

„De ondervinding had nog niet voldoende geleerd, dat men 
om dienst van deze lieden te hebben, met gronte voorzorgen 
ten hunnen opzichte moet te werk gaan, en dat men ze slechts 
bij uitzondering tot veldarbeid gebruiken kan. 

„Verlangend naar het hooge loon, spoedden zij zich vol hoop 
en geestdrift aan het werk. — Naar het veld! naar het veld! — 
was de kreet, maar spoedig keerden zij terug, uitgeput door 
de zonnehitte en den vermoeienden aard van het werk. 

„De witdamping van den meestal vochtigen grond werkte ook 
terstond nadeelig op de door afmatting ongunstig gestemde ge- 
stellen, koortsen braken onder hen uit, de zoogenaamde roode 
hond, een soort. van prikkelenden en jeukenden uitslag of huid- 
aandoening, die alle meuwkomende Europeanen tusschen de 
keerkringen bijzonder kwelt, de duizende muskieten en zand- 
vliegen die vooral bij nacht de rust beletten, huid en bloed ver- 
hitten en de blootgestelde hehaamsdeelen doen zwellen, terwijl 
bij dag, gedurende den arbeid en op de wandeling daarheen, 
de voeten en beenen worden aangevallen door allerlei, soms 
bijna onzichtbare inseeten, die in het gras en de heesters ver- 
borgen zijn, daarbij gebrek aan voorzorg tegen die schijnbaar 


RMIGRATIF UIT NEDERLAND. 115 


zoo onbeduidende vijanden, deden bij de onvermijdelijke her- 
vatting Van den arbeid, verzweringen aan de beenen en andere 
plaat-el ake ziekten ontstaan. 

„Het onder zoo veel moeilijkheden verdiende geld werd 
daarbij niet voor goed en voldoend voedsel uitgegeven; zij 
leefden op hetgeen hier het goedkoopst is, namelijk bananen en 
zoute visch, (de zoogenaamde bakheljauw): het geld werd op- 
gespaard totdat het te laat was, om door hetgeen daarvoor te 
hoopen was, gezondacid en leven te redden. De telkens weder- 
heerende koortsen sloopten hunne krachten, imwendige vere 
stonng der ievenswerktuigen, waterzucht, uitputting en dood, 
voirden bj velen, ook zonder door den hevigen kolonialen typhus 
of gele koorts te zijn aangetast. 

“Kenter ontbrak het in de Kolonie niet aan medelijden ; 
geneesnundige hulp en goed voedsel werden aan de zieken 
verstieat. zoover dit onder de bestaande oinstandigheden mogelijk 
Was, maar met wemg gunstige uitkomst. Beangst door de 
troorize ondervinding van zoo velen, spoedden zich de ongelukkige 
sle steetlers van eigen en andermans onvoorzichtigheid , zooveel 
Zal maar eentgzins konden, van de plantages naar het groote 
of beernale hospitaal, zoodat al spoedig de staf en geheele 
er teer daarvan verwroot moesten worden, om aan de toe- 
benetae cepehen te voldoen; de patienten vulden de zalen en 
Sar seren en strehten zieh onder de droevigste hlaagtoonen op 
de atbben Uit, maar mettegenstaande de meeste zorg en de 
beste seeneeskundiuge behandeling sterven meest allen. 

DD niuh, door den atloop dezer vamigratie van omtrent 
oute Porsugeesen achtergelaten, was Jan ook dat de inwoners 
vn Miri rn niet zescaint Zijn Voor dat Klimaat » 

Doe ser ver stert daarop de vraag was en is daarom het 

OENE EEN Ouwvene at Voor Luropeanen, en de OVEFWCRIN 
mt event, soorsemende an Hootdst, Ha over vet khimaat en 
ette ea genie NAH Britscn-Guyer, boer wijst de 

ent van den seargver met zijn geboorteland en het 


en veren ete Karmmaat, daar tj ouder zenere «voor aninizranten 


ij te vervuilen voorwaarden) het verblijf mm Britsch- 
(,, vaar date oltstezond voor Luropeanen beschouwt, maar toch 
ee send van satunomwienden veidarbernd volstrekt met 


owe. en datevendeed at de ziekten van het land ‘met hare 
test rit, Waaruit brijkt dat de treurige en herasalde 


A viend van ziekte en doud, ouk na zijn schrijven met 
a 





116 EMIGRATIE UIT NEDERLAND. 


duizende Portugeezen en met honderde Europeanen van Ger- 
maansch ras, in deze kolonie opgedaan wel gedeeltelijk aan 
eigen schuld, maar toch voornamelijk aan de schadelijke in- 
vloeden van klimaat en bodem waren toe te schrijven, zoodat 
indedaad , vok door dien geleerde, het #volkomen onmogelijk ‚r 
ten opzichte van veldarbeid door Europeanen is bewezen, alhoewel 
niet uitgesproken. 

Ook komt dat alles en veel meer wat door laatstgenoemde 
schrijvers omtrent de gele en andere kwade koortsen, en omtrent 
de vele andere oorzaken van groote sterfte onder de Europeanen 
binnen de keerkringen gezegd is, volkomen overeen met hetgeen 
door den schrijver van dit overzicht gedurende zijn veeljarig 
reizen in de Oost en een lang verblijf in de West-Indie door 
eigen ondervinding met Europeanen van verschillende standen en 
in ‘t bijzonder met immigranten waar bevonden is, en wat ten 
opzichte der terecht gevreesde gele koorts, reeds meer dan vijftig 
jaren geleden, door von Humboldt in zijn klimaat-beschrijving 
der havens van Spaausch-Amerika, Mexico, Havanna enz, is 
bekend gemaakt. 

„ Wanneer in zeehavens, binnen de verzengde luchtstreken , 
hoezeer gewoonlijk miet als ongezond beschouwd, een groot 
aantal in de koude luchtstreken geboren personen, te gelijker 
tijd aankomt, dan openbaart zich spoedig de Amerikaansche 
typhus, onder de benaming van gele koorts en zwarte braak 
bekend. Het gevaar van ziek worden, dat zich geheel tot de 
nieuw aangekomenen bepaalt, wordt met vergroot door het verkeer 
met de reeds aangetaste personen en miet verhinderd door zich 
van hen verwijderd te houden. 

„De ziektestof wordt nict door omgang of aanraking op 
anderen overgebracht en neemt meestal eene gunstige wending bij 
een tijdig vervoer der zieken naar hooger gelegen koeler oorden ; 
wordt de temperatuur gedurende het heerschen der ziekte veel 
koeler, dan houdt zij miet zelden het eerst op ter plaatse waar 
zij is uitgebarsten. Bij terugkeer van het warme jaargetij , breekt 
zij op mieuw uit, al is het dat maanden zijn voorbij gegaan, 
sedert het laatst verdachte schip de haven bezocat. 

„Waar echter tusschen de tropen op de verschillende breedte 
graden, de hoogte-linuet gelegen is waarbinnen de Europeaan 
ongestraft in het veld kan arbeiden en wat de thermometerstand 
moet zijn om geheel buiten het bereik van gele Koorts te blijven, 
is tot heden noch door de ondervii.ding, noel door de weten- 


PMIGRATIE VIT NEDERLAND. 117 


schap bepaald; men weet echter dat die geesel der tropen zich 
niet zelden tot op 700 meters boven de zee iu Spaansch- Amerika 
vertoonde en dat die zoowel in Rio-Janeiro als in Mlavanna, 
dus zur en noord van den equator tot op de uiterste grens 
der tropen, in de daaglitden maar al te dikwijls terugkeert onder 
de zeelieden en andere nieuw aangekomeue blanken, ja dat die 
sets tot op 30° breedte bij warme zomers, bijv. in Nieuw-Orleans, 
onder de Tersche en Du:tsche werklieden gewoed heeft !. 

Dit dese lange en treurige ondervinding, overal in de tro- 
perst ver bemwhinden van Zuid-Amerika opgedaan, in het bijzonder 
Op Surbame past, behoeft geen betwog, maar in algemeenen 
manos die ook van toepassing op hetgeen in onze Oost-Indische 
besittinen, vooral tm de kustlanden en havens, onder eenigzins 
ancere ziekte verschijnselen werd ondervonden en steeds inet 
Lusopeanen te Wachten is, ten bewijze waarvan de zoo afinat- 
tende en veelal doodelyke koortsen, die hunnen naam ontleenen 
wit Barten, Batavia, Arowang, Samarang, Rembang, Gr:sce, 
Pitgetan, Tpiagap. de Lampongs, Benkoelen, S:ingkel, Pontianak 
en coovele andere plaatsen in Nederl. Indie. 

Met bet oog op het groot verschil dat er door de hoogte van 
het vend en andere plantselijke toestanden ten opzichte van ge- 
zorerzerd en leven voor Europeanen tusschen de tropen bestaat, 
Wizer Wij iter dan ook nogmaals op het reeds aangehaalde feit 
dat ven al de hustlanden en havens binnen de 10° Noorder en 
“acl sbreeute, geene of slechts zeer weinige creolen-familiën van 
vaster Kuropees te afkomst in het derde geslacht worden gevon- 
ders en dat, hoezeer dit by gebrek aan een voldoende volksstatis- 
ten veels on onze ergene bezitiagen moeilijk te bewijzen valt, 

dar en ciders aigemeen bekend is, dat die uitzonderingen 

Lemen de iardbouwers, maar voornaineliyk onder de rijke 
ve ere hehe veetal Gan leldrijvende, en zooals bijv. in Suriname 
eoaer de aldaar van ouds als plantagr-eigenaren gevestigde 
Perce te te sanden Zijt, maar ook dat daarop in de Antilles, 
ee dr ate der etsancden verder van den equator en hooger boven 
reren haezen, vele runt uitzonderingen bestaan In 
Beter er tated aldaar meer dau anderhalve eeuw in de 
kere eters Voorkomen, 

Van ue Engelschen, die onder Cro.nwell en Karel ll om 
metieke oredenen vaar de West-Indie uitgeweken of verbannen 

LI dale em Aas. ONB staet cen vele ten gevolge van gele koorts in 


Devas tee cua Aum ttre as, das Tel fr obs Nowe che a breeder. 


118 EMIGRATIE UIT NEDERLAND 


zijn en wier aantal gedurende dat tijdsbestek meer dan 80,000 
moet bedragen hebben, waren in 1650 op het eiland Barbados dat 
is op 13° Noorderbreedte, 20000 meest uit de gegoede standen en 
telde men slechts 25000 zwarte en Indiaansche slaven; een eeuw 
later, in 1750, waren daar nog slechts 18000 blanken en kleur- 
lingeu, niettegenstaande de jaarlijksche aankomst van honderde 
blanken uit Engeland en Noord-Amerika, maar bedroeg het 
aantal negerslaven, voornamelijk door den aanhoudenden aanvoer 
van Afrika, toen reeds 69800, terwijl geen enkele Indiaan daar 
meer te vinden was. In 1881 waren er 17000 blanken en kleur- 
lingen, 83 000 zwarte slaven en 10 000 zwarte vrijen. In 1871 
was de geheele bevolking 162000 op de 166 vierk. Eng. mijlen 
oppervlakte van dit kleine eiland; daarvan waren echter naar 
gissing ten hoogste 20 000 blanken en kleurlingen, wier aantal 
niet vermeerdert, alhoewel zij natuurlijk niet in het veld werken. 

Deze cijfers nu, mogen tot welsprekend voorbeeld dienen, want 
terwijl de zwarte bevolking, sedert die laatste 40 jaren op natuur- 
lijke wijze van 93000 tot 142000 toenam en nog steeds toeneemt, 
niettegenstaande vele hunner het overbevolkte eiland verlieten en 
jaarlijks nog steeds verlaten om elders in de West-Indie een 
ruimer bestaan te zoeken, is het aantal blanken steeds verminderd 
en zou zonder de aanhoudende aanvulling uit Europa tot een klein 
getal zijn uitgestorven en het is uit de geschiedenis van de meeste 
der West-Indische eilanden even gemakkelijk aan te toonen dat 
overal binnen de 15° breedte, ook daar waar de zwarte of inland- 
sche bevolking op natuurlijke wijze sterk toeneemt, de blanken 
en hunne afstammelingen zeer weinig toenemen of uitsterven. !) 

Voor hen echter, die met ons overtuigd zijn van de on- 
mogelijkheid eener kolonisatie met KEuropeanen in de tropische 
laaglanden, maar die meer uitsluitend het oog gevestigd hebben 
op de verhuizing van Nederlandsche landbouwers naar de berg- 
streken van Java of Sumatra, kan in Nederl. Indie alleen ge- 
wezen worden op de bekende en dikwijls aangehaalde proef, die 
omtrent de helft der vorige eeuw onder de gouverneurs Van 
[inhoff en Mossel met [lollandsche boeren en andere Europeanen 
in de Preanger-landen en het district Buitenzorg genomen 


1 J. R. Martin. The influence of tropical climates on European consti- 
tutions. Loudon 1806 pag. 87: „that the successors of all would gradually 
and assuredly degenerate, if they remained in the contry, can not be 
questioned, for already we know, that the third generation of uminized 
Luropeans is no where to be found in Bengal.” 


FMIGRATIE CIT NEDERLAND. 119 


werd en die, ook voor dat zij door oproer en brandstichting 
door inlandsehe vijanden en roovers benadceld en opgebroken 
werd, reeds voor een goed deel was te niet geloopen , zooals dit 
wtvoermg ts vermeld in de belangrijke bijlage, door Jhr. Mr. J. K. 
Lode Jonwe, wt de Ruksarehieven opgemaakt en aan het verslag 
van de venoemde staats-commissie in 1857 toegevoegd en waann 
tot slot wezel wordt: 

„Nuttige wenken zijn wel is waar ons door de beschouwing 
van het verledene voorgekomen en meer bijzonder omtrent de 
soort van menschen, bij eene eventuele kolonisatie te gebruiken, 
antrent belemmeringen welke toen het gelukken der kolonisatie 
tezen werkten en die telken male dat zij zich weder vertoonen 
zuilen, weder diezelfde gevolgen zullen hebben, maar een volledige 
be vatwoording der vraag, wat heeft de ervaring van dien tijd 
voor onze dagen geleerd, vinden wij daamn niet,» 

Fn toen, al stemt men ook met dit besluit volkomen in en 
al veemt men aan, dat deze van $752 tot 1758 aangewende 
pesinven tot kolonisatie, slecht overlegd en niet ernstig gemeend 
waren, die ervaring, hoe onvoldoend op zich zelve , komt overeen 
met alles wat later in andere tropenlanden ter kolonisatie van 
FE otopeanen ie beproefd en ondervouden en strookt geheel met 
het mede uit ’s Mijke archieven aan den dag gebrachte feit, dat 
ointrent een eeuw Vroeger reeds bij den aanleg der vestingwerken 
en zebeuwen van het Fort Jacatea en van Batavia !), van 
ents © Enropeesche metselaars melding wordt gemaakt, terwijl 
de waren er andere werken met gevangene Javanen en Chineesche 
werhineten tot stand gebracht werden, waar bij komt dat de 
proven welke van 1668 tot 1737 tot ontginning van woud- 
enen met Rurepeanen door de Oost-Indische Companie bij 

hares te Sehda op Numatra's Westkust werden genomen, 
Or mate unten en aan de meeste hunner bet leven kostten en 
cat Vanden aanvang onzer wederzetting om Indie, het tot stand 
bree een vats groote werken door den handenarbeid van inlanders 
ever ae geschied, ja, dat zeifs in de laatste jaren de 
Vesten raven en spoorwegwerken en alle wroote ontwinninzen 

ze beneden of in de hoogianden van Java, door die- 

ete verster egen onder het toezicht en de leiding van slechts 
Were Lurapeanen werden daargesteld 2), zoodat aan te neme u 
dee ote Objeheernst vh. Nederh perag in Oost-lofie, door Jhr. Mr. J. 


hk Je Vers. AP EV, ME 207 & ZON 
“4e wert by den aanleg der belangryhe vestingwerken. te Son rabeja, 





120 EMIGRATIE UIT NEDERLAND. 


is, dat het te werk stellen van Europeanen, als metselaars, 
timmerlieden, veld- of havenarbeiders onmogelijk is bevonden 
zoowel door onze practische en doorzettende voorvaderen als door 
het tegenwoordige oudernemende geslacht, om de eenvoudige 
reden, dat men die heden bij die soort van arbeid, in deze 
gewesten niet in het leven houden kan. 

Ook bewijzen de adviezen, voor en na in officieele commis- 
siëu door mannen van ondervinding uitgebracht, omtrent den 
arbeid van eu kolonisatie met Europeanen in onze Indische 
bezittingen, dat er wel vele voorstanders waren en zijn van de 
ontwikkeling van landbouw en nijverheid aldaar door versterking 
van het Nederlandsche element, dat is van de kennis, de nijver- 
heid en het kapitaal, die alleen door Europeanen van zekeren 
stand en beschaving aangebracht worden, maar dat er op het 
stuk van kolonisatie maar zeer enkele waren die het nemen van 
proeven met Nederlandsche landbouwers, zelfs in de hooglanden, 
durfden aanbevelen. !) 

De staatscommissie van 1857 kwam dan ook in haar welge- 
steld en belangrijk verslag, eerst na raadpleging van bijna alle 
toen bekende gegevens, tot het volgend besluit: 

lo, » Dat de voorstellen welke gedaan waren om kolonisatie 
inet Europeanen in de Nederlandsch-Indische buiteubezittingeu 


in 1833 begonnen, het moeilijk timmer- en metselwerk onder toezicht van 
slechts weinige Europeanen door inlanders en Chineezen verricht en waren 
van een compagnie sapeurs te gelijker tijd opgericht en bestaande uit 50 
Europeanen en 100 inlanders, die voornamelijk bij dien bouw als opzieners, 
heibazen enz. gebezizd werden, na vier jaren, van de Europeanen slechts 
vijf in leven, allen stierven aan de gevolgen van koortsen, buikziekten, 
leverontsteking enz., hoewel geen enkele hunner met den schop, bijl of 
houweel behoefde te werken, en allen goed gekleed, gevoed en gehuisvest 
war el, . 

') 1817 --1828 waren de Commis<arissen Gen. Mr. C. T. Elout en de 
Graaf du Bas de Gisignies voor de uitzifte van woeste gronden aan Euro- 
peanen ter aanwakkering en uitbreiding van kultuur door den arbeid van 
de Javanen; 1829-4830 en later dacht Joh. Graaf van den Bosch er echter 
anders over en daarna werd het kultuurstelsel ingevoerd. Kolonisatie met 
Nederlanders werd echter toen door niemand in ernst verlangd of aanbevolen. 

Dr. Swaving heeft in 1849 de Europeesche kolonisatie op goede gronden 
afveraden (zie het Indische Archiet), evenals dr. Bleeker in zijn » Reis 
door de Minahassa en den Molukschen Archipels kolonisatie met Euro- 
peesche veld-arbeideis bepaaldelijk uitsluit, terwijl in «Borneu's Wester 
afdeclings Deel If, blz. 650 en in 1856 door dr. P. P. Roorda van Eysinga in 
zijne voorlezingen te Haarlem over kolonisatie met Nederl. in Ned.-Indie, 
iy aanzetoond dat de Eurcpeaun in de keerkringslanden geen veldarbeid 
kan verrichten. 


EMIGRATIE UIT NEDERLAND. 121 


van Gouvernementswege te bewerkstelligen , werden gewezen van 
de hand, # 

20 «Dat wanneer desniettemin adressanten wenschten over 
tegaan tot het nemen eener proeve op kleine schaal met 
eigen middelen op zoodanig punt en op zoodanige voorwaarden 
als bij de reveering geen overwegend bezwaar zou vinden, zij 
bereid ts daartoe, toestemming en bescherming te verleenen.» 

Wel nu, van deze voorwaardelijke, maar toch zeer duidelijke 

toestemming in de tweede plaats gegeven, werd nimmer door 
maatschappij noch partikulier gebruik gemaakt, hoewel de kort 
danrop aangevraagde concessie der Borneo-maatschappij, waarin 
als een der hoofdbedoelingen werd genoemd de vermeerdering 
van bevolking door immmgratie (maar in de daad werd ge- 
rekend op den arbeid vau inlanders en Chineezen), volkomen 
en met toezegging van bescherming werd toegestaan. 
e Tet Kapitanl is soms zeer voorzichtig, de bezwaren behielden 
heer de overhand en daar een zoo veel belovende ondernem:ng 
m ofanden van zoo bekwame en practische mannen, uit vrees 
van ween voldoend kapitaal te zullen bekomen, bij den aanvang 
reeds bieef steken, zooals het heet door den onverwacht tusschen 
Oostenrijk en Italie uitgebroken oorloy (waarmede Nederland 
aiseert door een tijdelijk verlaagden stand der Oostenrijks he 
efe ten iets te maken had), zoo moet meu de daarop gevolgde 
verver der Regeering om de concessie te verlengen, en het 
net ferhalen van uanvragen om concessie van dergelijken aard 
door degeifidle of andere personen, voor een goed deel toeschrijven 
aar bezwaren buiten de geldmarkt gelegen en dat wel aan de 
or ekerhenl waarin men verkeerde, en waarin men nog steeds 
dee buetenbezittingen bij ondernemingen van landbouw vere 
prere cal. omtrent het verkrijgen van voldoenden arbeid door de 
beven hene van het land en de erkende onmogelijkheid om daarm 
te onersen door arbeiders uit Europa. 

OoK zu ber: geene lindbouw-ondernemingen of mijnontginningen 
zeten de seunstiagst gelegen hoogianden van Sumatra met 
geod ntslag bekroond worden, dan in verband met of voor 
‘tarp etste deel door den arberd van inlanders en Chineezen, ge- 
halo door en onder toezicht van Europeanen en het is te 
vera tet dat door het emdelyk slagen daarvan, alle proeven 
vac ree tsatie met enkel blanke landbouwers en handwerks- 
een ae ennexlig en onvoordechg, van zelven achterwege 


star br veld 


122 EMIGRATIE UIT NEDERLAND. 


Opgaven van sterfte onder Europeesche soldaten op Java en 
de buitenbezittingen zouden hier op nieuw aangehaald kunnen 
worden ten bewijze dat het daarmede, dank de verbeterde ge- 
neeskundige behandeling en algemeene voorzorgen, thans beter 
gesteld is dan vroeger, maar al waren die ook gedurende de 
laatste jaren betrekkelijk gunstig te noemen, zij geven met de 
tot landbouw bestemde Nederlandsche emigranten zeer weinig 
punten van vergelijking. De eerste toch wordt bewaakt, gevoed, 
verzorgd en zooveel mogelijk tegen de schadelijke invloeden van 
het klimaat gewaarschuwd en beveiligd, als een kostbaar en 
onmisbaar dienaar van den staat, de laatste zal weinig van dien 
heilzamen invloed en hulp ondervinden. Immers hij is burger 
en vrij man, staat onder geen toezicht of order en zijn he- 
stemming, zijn doel is, om zoo spoedig en zooveel mogelijk 
aan ‘t werk te komen en dit werk tot onderhoud van zich 
zelven en de zijnen onverpoosd .in alle toestanden van zijn 
lichaam en bij al de wisselingen der jaargetijden tot het uiterste 
vol te houden. Ook zullen hem het heimwee en de zorgen 
drukken voor vrouw en kinderen, die bij de vele ongesteld- 
heden aan het zoo geheel vreemd klimaat eigen, niet gering 
zijn; zorgen die de soldaat bij zijn tijdelijk verblijf in Indie 
maar welnig of niet kent, terwijl de kolonist die voor goed het 
vaderland verlaten heeft, nog bij hem ten achter zal zijn in 
kleeding, huisvesting en geneeskundige hulp, vooral gedurende 
de eerste jaren van zijn verblijf wanneer hij dit alles het meest 
zal noodig hebben. 

Ongelukkig bevat de geschiedenis onzer lange ondervinding in 
Oost- en West-Indie slechts zeer onvolkomene gegevens omtrent 
aankomst en vertrek, sterfte, geboorte en verhouding van ge- 
slachten onder de Furopeanen en van de blanke bevolking daaruit 
overgebleven of van die welke uit hunne vermenging met inlandsch 
bloed is voortgekomen. Wanneer men dus op de meer dan 3000 
Europeanen wijst, die naar gis gemiddeld jaarlijks gedurende 
meer dan twee en een halve eeuw na onze nederzetting in den 
Indischen Archipel aankwamen, tegenover de weinige die daarvan 
terugkeerden en op het klein getal blanken en daarvan overge- 
bleven afstammelingen, dat in 1818 op slechts 10000 zielen 
geschat, in 1850 nog geen 22000 bedroeg, dan is daaruit voor 
de levenskans der blanken al even weinig bemoedigends te 
putten, als uit de laatste meer nauwkeurige opgaven van den 
31 Dec, 1870, waaruit blijkt dat met uitzondering van het leger 


EMIGRATIE UIT NEDERLAND. 128 


en de soldatenkinderen, de blanke bevolking 36465 bedroeg, 
van welk Laatsterenoemd totaal 522% Nederlanders buiten Indie 
geboren en L668 Europeesche vreemdelingen waren, terwijl 29869 
node otfieteele opgaven genoemd worden « Europeanen of daar- 
mede en bink vesteiden, die in Indie geboren zijn » (waarmede 
meen bedoelt de blanke en klearhngen in Nederl. Indie weboren), 
mover on alle welke opgaven, zelfs niet gedurende de laatste 20 
zen vermeld is, hoeveel Europeanen jaarlijks in Indie aun- 
Komen flad men ook slechts van 1859 tot 1870 een juiste 
arrive van de Europeanen (burgers en militairen) die in Ned. 
lhente aankwamen en van daar vertrokken, dan zou ongetwijfeld 
be ken dat de vermeerdering van 14593 zielen, die volgens op- 
ziee gedurende de laatste 20 jaren plaats had, al zeer gering 
sen een groote overmaat van sterfte boven geboorte bewijst. 

Inmers de veronderstelde jaarlijkseche aankoust gedurende dit 
heete tijdsbestek van gemiddeld 3500 Europeanen (militairen mede 
vereerd die meest allen tusschen 20 en 40 jaren oud waren, 
rooest, al behoorde ook slechts eén tiende hunner tot het vrou- 
we. koovesiaeht en al keerde ook een derde na een verblijf van 
vele garen naar Europa terug, een veel tairijker bevolking van 
hoer he ereoten en by den vrij algemeenen omgang van Europeesche 
Inner met nlandsene vrouwen, een veel grooter aantal hiewre 
hiecen aar w ien, dan mt chit totaal van 29.560 is op te maken. 
En heeeer die omvunstige uitkomsten, voor een gedeelte zijn 
for ote senr ven aan de zoo ongelijke verhouding van de ge- 
sae tess onder de aangekomenen en aan den veelal slecht geregelden 
moots: copelyken toestand waarin de Europeanen met Inlandsche 
vreeawen deven toch Is het uit de ondervinding van het dagee 
verken erven am Indre duidelijk en wordt dit ook door vele ge- 
Dees de teen be vestiend , dat het Klimaat de hoofdoorzaak is 
Nam eer steette verhouding tusschen geboorte en sterfte, daar dit 
geer one stig werkt, niet alleen op het gestel van de Euro- 
pees Ge cranmen en vrouwen, maar ook en veel meer nog op 
de ieverssans hinner Kinderen, ja zeifs op die van de kinderen 
door Bon osvseratsen bij Anbandseche vrouwen verwekt. 

Peo uitkernsten, hoewel met met juistheid door cijfers aan- 
gee enn dan ook eenoer bekend en getuswzen sterk tegen 
deren, nord van Kolonisatie met Eusopeanen binnen de 
Preter ve gewesten in algemeenen zin, al zijn ze ook geen 
ster etter bew ys. tegen de mogehphheid van beter slagen 
Neeter zode bergvinhten van Java, Sumatra of Borneo, mocit 


124 EMIGRATIE UIT NEDERLAND. 


de nood dringen de kolonisatie met Nederlanders aldaar op 
kosten van den staat te beproeven. 

Wat betreft het dikwijls in verband met kolonisatie voorop 
gezet belang onzer Indische bezittingen en de vastheid van ons 
voortdurend gezag aldaar, wij verkeeren met alle de tusschen de 
keerkringen gevestigde mogendheden in denzelfden moeilijken 
toestand, wanneer het er op aankomt het Europeesch gezag door 
dwangmaatregeleu te handhaven, en wanneer het de ontwikkeling 
vau landbouw en nijverheid geldt, wie denkt er thans nog over, om 
bij gebrek aan inlandsche bevolking de tropenlanden met blanke 
arbeiders te ontginnen om stapelproducten voort te brengen? 

Meer dan 800 jaren is een bevolking van Spaansche en Por- 
tugeesche afkomst, voor ‘t grootste deel gemengd met Indiaansch 
en op vele kuststreken ook met Afrikaansch bloed, in Zuid- 
Amerika binnen de tropen gevestigd, zonder dat zelfs in de 
bergstreken, binnen de 15° Noord en Zuid van den equator, 
dat is in Opper-Peru, Ecuador, Nieuw-Grenada, Venezuela of 
Centraal Amerika, door blanken veldarbeid van eenig belang 
verricht werd. 

Daar en elders binnen de tropen, waar men op aanzienlijke 
hoogten boven de oppervlakte der zee blanke familiën aantreft, 
die zich zonder vermenging met Índiaansch bloed sedert vele 
geslachten hebben voortgeplant, zijn en waren die, evenals hunne 
voorouders, de heeren van net land, die, over het algeineen met 
ongelooflijk weinig te vreden, den handenarbeid schuwen en maar 
zeer zelden veldarbeid verrichten, zooals die ook door de kleur 
lingen van verschillende tinten zooveel en zoolang mogelijk wordt 
vermeden. Immers de wouden en wateren wemelen er van loopend, 
vliegend en zwemmend gedierte, de plataan, cassave en bananen 
komen in deze rijke natuur als van zelven voort, en dienen op ver- 
schillende wijze toebereid steeds tot smakelijk en overvloedig 
voedsel, en de aanplant van een weinig maïs, tanjers en suikerriet, 
bij het bezit van eenige cacao- en koffiehoomen in de lagere en 
van een weinig tabak, koffie, koorn , peul en aardvruchten van ver- 
schillende soorten in de hoogere landen, voornamelijk ter voor- 
ziening in eigen behoeften, rond de zeer arme woningen of 
hutten geplant, kosten zoo weinig zorg of geregelde inspanning 
dat dit eigenlijk geen landbouw kan genoemd worden. Velen 
hunner komen echter aan de kost door veeteelt, houtkappen, 
vervoer van menschen en producten, eenige door visscherij en 
kustvaart en in de steden vooral door kleinhandel en men weet 


EMIGRATIE UIT NEDERIAND. 125 


niet hoe terwijl de in verhouding tot land en valk thans zeer 
onbeduidende plantagearbeid op de kleine cacao en koffie-hacien- 
dais, de miynwerken enz. onder hun toezicht bijna geheel door 
Indianen en negers wordt verricht. 

Dat de invloed der betrekkelijk koele berglucht in deze tropen- 
landen met belangrijk gunstie werkt op den lust en het vermogen 
tot handenarbeid onder de talrijke blanke en gekleurde creolen, 
bleekt ook door de vergelijking van het handelsverkeer dezer repu- 
bhexen met dat van de naburige kolonten. Bijvoorbeeld van het 
mast elhander gelegen Venezuela en Britsch-CGiuyana, Venezuela met 
bare zemengde NSpsansch-Indiaansche bevolking en vrije zwarten 
te zamen 1.600 000 zielen op 427,000 vierk. Eng. ml., voerde 
gedurende de 5 laatste jaren tot 1870 voor een gemiddelde 
wurde van ontrent 20 millioen gulden Net. Ct. uit, voor ‘€ 
grootste deel voortbrengselen van het land, zonder daarom voort- 
brensselen van Landbouw te zijn, en de waarde van den invoer, 
meestal voortbreugselen van mjverheid uit andere landen, stond 
dourmede omtrent gelijk, zoodat per hoofd slechts 125 gulden 
Scars an cht rijk en veruchthaar land ontwoekerd werd en in den 
har del Kwam, om in ruil daarvoor de behoeften van het beschaafde 
lever te ontvangen. 

Britseh-Ciusana, 76000 vierk. Eng. m. oppervlakte met 193,000 
iswoners, Waarvan slechts een tiende blanken en kleurlingen, 
Jun 000 vrije zwarten en 75000 uit Britsch-Indie, China, 
Afrika en de West-Indische eilanden, onder verband tot arbeid 
er gebrachte wrmeranten , voerde daarentegen van 166 tot 
Ist voor ven Waarde van 27 nuliioen gulden aan producten 
stats unt, voor verreweg het grootste deel door landbouw en 
pover real verkreven, hetgeen HO gulden ’s jaars per hoofd 
be tr aat en waartegen de invoer, ter waarde van 19 millioeu 
iden Os jaars, voor een geoot deel bestaande in voortbrengselen 
ver bearapersehe uijverneid, ain de behoeften der beschaving 
Voorst, tot cen bedrag van meer dan 100 gulden “njaars per 


Dear Get Mer, vooral met het oog op de toekomst, de vraag 
seth, wat ter ontwikhehing van de Nederl. Indische bezittingen 
ver Eosroseesele Kolomsatie te wachten is, verdienen bovenge- 
ete a fers, dhe meer in bijzonderheden nagrgaan nog duide- 
ser spteneb, de volle aandacht van den staatsman en stuat- 
En ve atime. 


Wot beteeft den aard en de uijverheid van de cerstgenoemde, 


126 EMIGRATIE UIT NEDERLAND. 


half-blanke bevolking zoowel als van die in het overige, vroeger 
zoo welvarende Spaansch Amerika, thans de republieken Ecuador, 
Nieuw-Grenada en Centraal Amerika, een onpartijdig en geestig 
schrijver de Hr. Ant. Trolope, die in 1859 en 1860 de 
West-Indie en een goed gedeelte dezer republieken bezocht, 
geeft daarvan de volgende, naar ons inzien en ervaring, zeer 
Juiste beschouwing : 

„'The district of Columbia was one of the grandest ap- 
panages of the Spanish throne when the appanages of the 
Spanish throne were grand indeed. The town and port of 
Cartagena on the Atlantic, were admirably fortified, as 
was also Panama on the Pacific. Its interior cities were 
populous, flourishing, and, for that age, fairly civilised. 
Now the whole country has received the boon of Utopian 
freedom, and the mind loses itself in contemplating to 
what lowest pitch of human degradation the people will 
gradually fall. 

„Civilisation here is retrograding. Men are becoming 
more ignorant than their fathers, are learning to read 
less, to know less, to have fewer aspirations’ of a high 
order; to care less for truth and justice, to have more 
and more of the contentment of a brute, — that con- 
tentment which comes from a full belly and untaxed 
sinews, or even from an empty belly, so long as the sinews 
be left idle.” 

En verder: — 

„Land that was cultivated, is receding from cultivation , 
cities that were populous are falling into ruins; and men 
are going back into animals, under the influence of un- 
limited liberty und universal suffrage. 

In 1851 emancipation from slavery was finally established 
in New-Grenada and so far, doubtless, a good deed was 
done. But it was established at the same time, that every 
man, emancipated slave or other, let him be an industrial 
occupier of land, or idle occupier of nothing, should have 
an equal vote in electing presidents and members of the 
Federal Congres, and members of the Congres of the dif- 
ferent states; that in short, all men should be equal for 
all state purposes; And the result, as may be supposed, 
Is not gratifying. 

vAs far as | am able to judge, a negro has not gene- 


EMIGRATIE UIT NEDERLAND. 127 


rally those gifts of God which enable one man to exercise 
rule amd masterdom over hus fellowmen.# 

Lot deze onvunstize schildering van het volkskarakter en van 
den toestand in deze republieken, hoe waar ook over het algemeen, 
mag men eehter met tot de gevolgtrekking komen dat daar, al- 
leen aan het zwarte gedeelte der bevolking en hunne emancipatie, 
al die stalstand en achteruitgang zijn toe te sehriyven, daar 
toch de zwarte en donker gekleurden nog niet de helft, van het 
totaal uitmaken, zoodat de schuld vap al dat verval minatens 
mi zelijke verhouding aan de blanke en licht gekleurde creolen 
toekomt, tenzij men aanneemt. dat handenarbeid, ook in de 
hoovlanden, den blanke op den duur onmogelijk is. 

C.F. Appun zegt in zijn werk „Unter den Tropens le. deel 
par. URG: «Venezuela is bovenal het land, waar meu zich met 
voorhefde aan den ouden slenter vasthoudt en alle veranderingen 
~awt; het blijft bij zijn Indiaansche en andere veronderde 
gewoonten, by zijn afkeer van alles wat nieuw isen van Europa 
Keent, en zou zieh bij dit alles zeer verwonderen , 700 niet ongeluk- 
hie voelen, wanneer de geregeld wederkomende revolutiën ceus 
ech aar weg Dleven.e 

[ee sete: ver zegt eehter met, dat door zijn eIndiaansche en 
at dere verouderde gewoonten” voornaamlijk te verstaan Is, 
eet oneverkomeiyke afkeer tegen alle ernstige inspanning 
Ven weest en hehaam en hoezeer hij een zeer warme beschrijving 
eet van de Kleur en de schoone vormen der creoolsche vrouwen, 
van ode uioverved en het Karakter der creolen zegt hij meta 

Hee vaart center niet te betwijfelen of de luie en nietige aard 
dezer So anhe en heat gekieurde nazaten van moedige en ondere 
nente Spanjaarden is voornaamlijk door den invloed van 
| nehaat en door den overvloed der eerste devensbehoeften 
rte en dat overal tusschen de keerkringen onder gelijke of 
book se Re omstanchigeneden , de blanke en gekleurde nazaten 
va Loarepeesehe emigranten en soldaten, op hen ge ijken zullen , 


Co 
~e 


ots Nederlinders miet moeilijk te begrijpen, wanneer wij 
ge ovroate meerdernerd der Europeesch-Javaansche en andere 


been at den Tndischen Archipel denken, waarvan zoo- 
voc. tet et hamponglesen en den staat van Inlander terug 


Vire verder vont aan veld- of anderen geregelden handenarbeid 
tocar, terwol slechte bij uitzondering des vaders kracht en 
Werpen ood bij hen wordt waargenomeu: zoodat de wording 


van ven dergrijjke bevolking in de hooglanden van Neder- 


128 EMIGRATIE ULT NEDERLAND. 


Jandsch Indie althans niet gewenscht kan worden, als belovende 
een element van kracht en welvaart en een steun voor het 
moederland in het verre Oosten. 

Of meent men in strijd met de hier aangehaalde ondervinding 
dat de Nederlandsche landbouwers en ambachtslieden zich niet 
met de altoos veel talrijker inlandsche bevolking zouden ver- 
mengen en dat hun blanke nazaten, op gelijken afstand van 
den equator en op gelijke hoogte boven. de zee, in Oost-Indie 
zooveel ijveriger, zooveel meer tot veldarbeid geschekt en geregen 
zouden bevonden worden en dat zij zooveel krachtiger en dege- 
lijker zouden zijn als de afstammelingen van Spanjaarden en 
Portugeezen in Zuid-Amerika en de West-Indische eilanden P 

Er zijn toch bewijzen in overvloed, dat de zuidelijke Euro- 
peanen en hunne afstammelingen zich beter binnen de tropen 
kunnen schikken en veldarbeid verrichten dan die van Germaansch 
ras en onder gelijke omstandigheden van klimaat is het volstrekt 
niet bewezen dat zij minder werkzaam zijn dan Hollanders of 
Duitschers. In Britsch-Guiana althans waren de Portugeesche 
Immigranten de vlijtigste onder de geheele bevolking. 

Hoezeer het dus in Zuid-Amerika boven tegenspraak be- 
wezen is dat Europeanen binnen de tropen, ja zelfs binnen 
den verzengden aardgordel van 10° Noorder- en Zuiderbreedte, 
mits op uitgestrekte bergvlakten van aanmerkelijke hoogten 
boven de zee. hun geslacht voortplanten en bij geringen arbeid 
zeer tevreden voortleven kunnen, toch is het voldoende geble- 
ken, dat zij in de lager gelegen landen en vooral in de alluviale 
kuststreken bijna algemeen in het derde geslacht uitsterven en 
zeker is het dat Kuropeanen, die voor en na, bii duizenden 
tot proeven voor landbouw-kolonien binnen de tropen gebezigd 
werden, geen of althans geen in het veld arbeidende bevolking 
in het derde geslacht hebben achtergelaten. 

Ook blijkt nog heden uit de meer en meer juiste opgaven, 
die omtrent den toestand der Europeesche bevolking in Indie 
tot ons komen, zoowel als door de nog steeds met elke mail 
en vele koopvaarders huiswaartskeerende lijders, dat het bloed, 
de lever, de maag en ingewanden der Europeanen, niet ge- 
makkelijk in de lage tropenlanden wennen. 

Hoe verslappend en uitputtend het warm en vochtig klimaat 
der tropische laaglanden voor de spijsvertering, het zenuw- 
gestel, de mild en nieren blijkt te zijn, ook voor hen die zich 
niek bijzonder aan arbeid in de zonnehitte of aan de tropische- 


EMIGKATIE UIT NEDER! AND. 129 


stortiegens behoefden bloot te stellen, blijkt uit de vele 
lijdets aldaar en is bijna ieder Europeaan door ondervinding be- 
kend, che cenige jaren in Oost- of West-Indie heeft doorgebracht. 
Ook werd dit alles door geneeskundigen en andere geleerden 
met betrekking tot onze Oost- en West-Indische bezittingen 
lang voor deze aangetoond en blijkt nog daaghjks uit den rouw 
ru het saderlind over de vele sterfgevallen, die aldaar in de 
kracht van het Teven plaats hebben, zoowel als uit het groot 
getal van hen die magteloos en half stervend Indie verlaten, 
in de hoop door de zeereis en in de koele lucht van Europa 
te herstellen, waardoor dan ook nag steeds het sedert honderde 
Jaren gevestigde begnp in stand blijft, dat het in Oost of 
West nrmmer een nieuw vaderland voor den Nederlander 
worden Kan en dat alleen door aanhoudende vernieuwing en 
verve het Nederkandsch element iu stand te houden is, 
wietloor dy voortduring het moeilijke vraagstuk kan worden 
op setet, hee tot voordeel, en voor Indie èn voor Nederland, 
wet een betrehhelijk gering aantal Europeanen en hunne af- 
stansmeliegen, zoo vele mrilivenen inboorlingen te besturen. 


Was het toen de Staatscommissie in 1857 haar Verslag 
ushracht, niet voldoende bewezen dat Kolonisatie met Euro- 
peren binnen de tropen, zelfs op een hoogte van 700 meters 
bevers de vee zou moeten mislukken, de ondervinding die in 
Br tte, ggeenrende de laatste 25 jaren met emigranten uit 
Du tso, Herland, Noord-Amerika en Portugal is verkregen 
ede cas ma het verslag van genoemde Commissie ten volle 
Fener werd, as als welsprekend en belangrijk vervolg op hete 
veo eaf Man ESE2 tot op dien tijd, met Kolonisatie van 
bore een was bee peefl en ondervonden, u vele opzichten 
Tey poss ey on de Vannes voorgzestelde holonisatie met Neder- 
sere de feos uden van diva, 

Rots on PSE 2 we de reveering van Brazilie overtuizd van 

served etat vat de ontwikkeling van landbouw en nijverheid 
het esate met Boropeanen han voortvloeien, en werd 
EE, dE Nesten Asen eden stoat op omtrent 20 Zuiderbreeite 
de proritere Ferornte Santo, de Kolonie St. Augustina 
\ a yet eine ho:derde emivgranten van de Azares 
a fot, Waarvan Wel geen treurige berichten gehoekt zijn, 
oe tet ais bijzondere nederzetting al spoedig ook door 


130 EMIGRATIE UIT NEDERLAND. 


ziekten en sterfte verliep, terwijl de overgeblevenen onder de 
oude bevolking werden opgenomen. 

In 1818 werden in. de provincie Bahia op 14°30: Zuider- 
breedte, de kolonien Leopoldina en St. Jorge des Ilheos op 
staatskosten, met omtrent duizend Duitsche emigranten aan- 
gelegd; de daartoe afgestane gronden, hoewel zeer vruchtbaar 
en voor den afvoer van producten zeer gunstig gelegen, lagen 
echter niet hoog genoeg boven het zeevlak, zoodat vele hunner 
al spoedig na aankomst aan gele en andere koortsen bezweken, 
en van den landbouw zeer weinig kwam; thans is van die 
Duitschers als landbouwers niets meer te vinden. 

In 1819 werd op staatskosten, niet ver van de kust op 28° 
Zuiderbreedte, in de bergvlakte van Parahyba do Sul, op 700 
tot 1000 meters boven de.zee, met eenige duizende Zwit- 
sersche boeren uit het kanton Frybourg gekoloniseerd. Slechts 
tien jaren later was hun getal door den dood of desertie tot 
bijna op de helft verminderd en thans is het door hen aange- 
legde Novo Friburgo, evenals de nabij gelegen kleine kolonien 
later door Duitschers aangelegd, een geheel Braziliaansche ge- 
meente, waar nog slechts een klein aantal Zwitsersche familien 
te vinden zijn. 

Leest men met eenige ondervinding van immigratie in tropische 
landen wat von Tschudi, Avé Lallemant en anderen geschreven 
hebben over deze en de later geheel mislukte kolonisatie-proeven 
in de provincien Pernambuco en Bahia, tusschen de 10° en 
15° zuiderbreedte gelegen, alsmede over die welke in 1829 te 
St. Amaro, aan de Rio Negro in de provincie Parana en in de 
provincie St. Pedro, 1824 en 1825, met Duitschers genomen 
werden, dan blijft er geen twijfel of de hoofdoorzaken van al 
dat mislukken en van zooveel sterfte, waren in de bezwaren van 
de acclimatatie gelegen, waarbij kwam ongeschiktheid van een 
gedeelte der kolonisten, zooals dat zich steeds in zekere mate 
zal voordoen bij de kolonisatie van behoeftige emigrauten op 
staatskosten of zelfs op kosten van maatschappijen. 

De noodlottige uitkomst der proeven tot 1836 in tropisch 
Brazilie genomen, belette echter niet dat men later in Bahia 
en tot in de landen van de Amazonen-rivier, hier en daar 
Europeanen ter kolonisatie nederzette, waarvan de meeste zeer 
spoedig ziek werden en stierven, zoodat na weinig jaren slechts 
eukele in die streken gevonden werden. 

Desniettenm nam men in 1845 nieuwe kolonisatie-proeven 


PMIGRAIIE UIT NEDERLAND. 131 


onder bijzonder toezient en met de hulp van de regeering met 
eenige duvende dandbouwers uit Baden en Beveren in de nabiyherd 
van Petropolis, het zomerverblijf van den Never, slechts weinige 
rugden ten noorden van Rio-danerco en dus evenals Novo- Friburgo 
op de urierste grens der zurder keerkrimg im eene boschrijke 
valier vaan de bergaeten Serra de Estella, op 8 à 1200 meters 
boven de zee; het is daar betrekkelijk koel en voor de groenten, 
boom- en aardvruchten, plunnvee enz. door de kolomsten geplant 
en gekweekt, was gemakkelijke afvoer en voordeelige verkoop; 
alie werd hier gedaan om door een goede keuze van individuen, 
door apero bezorging van goede woningen en gronden, door 
gemahacijhe wegen, geneeskundige hulp, aanteg van hospitaal 
en senooiehbouwen enz, deze kolonie op groote schaal te ves 
bezen en voorspoedig te doen zijn, overeenkomstig de wenschen 
en periment Van keizer en regeenng. Niettegenstaande dat alles 
was cle sterfte onder de aangekomenen. vooral in den aanvang, 
geer root en van de 3000 Kolontsten die in 1859 nog te 
Petropolis woonden, waren de meeste nog eenvoudige daglooners, 
Wier getal met toenam, ofschoon er ouder hen geen gebrek be- 
stand De uitkomsten zijn dus vooral hier, waar men eene 
getstondige en wm zieh zelve toenemende kolonie mocht hopen, 
zeer fe leursteilend geweest; thans ie de Duitsche bevolking 
ouder de inboorhngen opgenomen en Petropolis 1s eene gewone 
emeente, Waarvan het bij de gebrekkigen statistiek onmogelijk 
op te geven as, hoeveel van de onde holomsten en hunne na- 
kene it ven noz am Branhe te vinden zouden zijn. 

Het versie van den Zwitzerschen nataurkundige von Tschudi 
Zui rees in Oet, 1960, omtrent de toen in Brazilie bestaande 
on G0 op verseahende breedtegraden aangeiegde Koionten 
Veco ter beng. een treurig overzicht en toont aan dat de 
bore oer we maenranten binnen de keerkringen aidaar, celfs 
et eter the eomgten boven het zeevlak, veel te lijden huddeu 
eet ende en deed en het bigkt ook wit die yetuigentis maar 
tte over bat eer oorzsacn Van zoovee! teteursteadhng en belang- 
Pore erve thar uitgaven, met aan toevallige of door voore 
Ener te neepet Oofsaken, maur aan het khuaat, den 
moa eea ME moeder striyiseen uard der I granten waren toe 
trot ven Later neg 1 uit de sehnften van deu heer Avé 
Poo at ea anderen gebieken, dat de Duitsche kolonisten, waar 
oen Brasse binnen de tropen gevestigd, waar voornamelijk 
ver tevsefinendingen en oever, in armoede en ziekelijken 


132 EMIGRATIE UIT NEDERLAND. 


toestand verkeerden en dat duizende hunner een vroegtijdigen 
en ellendigen dood vonden. 

De nederzetting Mucury bijvb., waar het grootste getal Euro- 
peesche arbeiders gevestigd was, bevond zich in den meest bekla- 
genswaardigen toestand, grootendeels langs de oevers der rivier 
van dien naam, die zich door de Provincie Porto-Seguro, 
op 18° Zuiderbreedte in zee stort, maar ook gedeeltelijk op 
hooger gelegen gronden hadden de duizende Duitschers, Elzas- - 
sers, Zwitsers en zelfs Hollanders, door eene maatschappij met 
een kapitaal van drie millioen franken daarheen gebracht, zeer 
veel van koortsen, kommer en gebrek te lijden, zoodat de meeste 
hunner ellendig bezweken en de onderneming te niet liep, niet 
alleen in finantieëlen zin en omdat het doel mislukte om een 
gemeenschap tusschen de kust en het Noorden van de provincie 
Minas Geraes te openen, maar ook omdat de bedoelde kolonie, 
door gebrek aan gezonde en tot arbeid geschikte immigranten, 
zelfs in de hoogere binnenlanden, slechts op weinig beduidende 
schaal tot stand kwam. 

Vrij wel slaagde men echter met kolonisatie van blanken op 
verschillende hoogten van 700 tot 1000 meters boven de zee, 
in de provincie Santa-Catharina, tusschen de 25° en 29° Zuider- 
breedte en dus gelieel buiten de Zuider keerkring; hoezeer die 
ook bij den aanleg en zelfs tot 1860, niettegeustaande het 
daar, voor ’t grootste deel van ‘t jaar, zoo heerlijk zacht en 
gematigd klimaat, met moeilijkheden van allerlei aard te wor- 
stelen had. 

Door gestadige aankomst van Duitscners, Portugeezen eu andere 
Europeesche immigranten, nam echter de welvaart, voornamelijk 
van die kolonien, welke in de omstreken van de schoone baai en 
haven van San Francisco gelegen zijn, zeer toe en breidden zich 
de nederzettingen van Germaauschen oorsprong langzaam aan uit, 
zoodat hun getal reeds in 1860 in de provincie St. Catharina op 
20,000, volgens andere opgaven reeds op 24,000 kon geschatworden. 

Beter nog gelukte de kolonisatie van 10 à 12000 Duitscher 
iets later begonnen tusschen de 29° en 30° Zuiderbreedte in de 
provincie Rio Grande do Sul, die met bovengenoemde prov insie 
St. Catharina den Zuidoostelijksten uithoek van Bruzilie uit- 
maakt en uitnemend voor den handel aan den Atlautischeu 
Ocean gelegen, op zeer korten afstand van de kust, de vrucht- 
baarste bergvlakten en hoog geiegen valleien den Europeaan 
ter ontginning aanbiedt, 


EMIGRATIE UIT NEDERLAND. 13333 


Reeds im 1860 telde deze provineie sneer dan 60,000) inwo- 
ners van Giermaanseh ras, die het over het algemeen zeer wel 
aat, en door wie, bij weder toenemende immygratie en vatuur- 
bjhen aanwas door geboorte boven sterfte, deze geheele provincie 
en al het tusschen Porto- Megro en de Urnguay-Rivier gelegen 
bard zal ingenomen worden. 

Lat Latere weschriften, als: «de Geachiedenia van Brugilië, 
door Dr. Ul. Handelman » en het + Handbuch der Geographie 
and Natretiek, door Dr. J. Ci. Wappaeus © in 1871 uitgegeven, 
zoowel ale door een meer nauwgezette beschouwing van de lig- 
wing en den topegrafischen toestand van het land, vindt men 
dat. ma omtrent 50 jaren Immigratie en Kolonsatie met Duit- 
schers, mm het geheel omtrent SO Koloniën door hen zyn 
aangelegd; dat die, welke in het tropische gedeelte van de 
Auazonen-rivier, onder den Equator tot 18° Luiderbreedte , 
sleets een hort en Kwijnend bestaan hadden en met groot 
verlies van menschenlevensx en geld, geheel mislukten en te met 
welesopen Zijn: dat die, welke in) Minas-Geraes, Espirito Santo, 
Santo Paulo en Rio Janeiro, tusschen IN” Z. Br. en de 
witerste grens der Zuider-keerk ringen, in de vlakten der kuste 
gebergten werden aangelegd, een middelinanigen of ongelukkigen 
etste hadden, al naarmate van plaatselijke omstandigheden eu 
verhevenhend boven het zeevlak, zoodat de bevolking van Germaan- 
sore af konrst aldaar, teen en later omtrent 26,000 telde, hoewel 
vee meer dan dat getal Noordelijke Europeanen zich daar voor 
en ba gevestigd padden, en emdelijk , dat de voornamelijk tus- 
ser ESoth en L862, geheel buiten den zuider-heerhrng tot op 
5 Zuuderbreedte, mm de provincien Santa Cathanna, Rio 
Gerande do Nul en Parana aangelegde, hierna te noemen kolo- 
teen eet meer gunstgen uitslag hadden, zoodat reeds am 
Pse2 de bevolking daarvan op #5,000 werd geschut, eu de 
crn ke bevolking van al de Daitsche holomen en gee 
en ee speerde Kolonien of gemeenten van Zuid- Brazile im 1560 
epe Heren one) werd berekend. Zie daaromtrent ROK de an IN73 
beelt peerseet bescheysing van» Rio-Grande do Sul, and its German 
Coversten dy MG. Mulhall - 

De Coe ritneersetie bevolking dus voor meer dan deze vierde in 
thes at tes phate, geheel burten den keerkring gelegen uithoek van 

er uteestrehte Kerzerrijk Brazilie gevestigd , bewerkt gedeeltelijk 
devon re treringswege, of door de provinctale besturen wegge- 


oenen varden, gedeeltelijk de voor heu aangekochte of in erf- 
> N\ der VEL iy 


1384 LMIGRATTIF CIT NEDERLAND. 


pacht afgestane gronden, of wel de gronden aan bijzondere 
personen toehehoorende onder het Parcera-stelsel of andere schik- 
kingen, en ook wel eenvoudig in hunr of voor dagloon. 

Omtrent het aantal immigranten, sedert de eerste kolonisatie- 
proeven in Brazilie aangekomen, valt met zekerheid niets te 
zeggen ; de berekening is dat dit, van 1819 tot 1855, geimid- 
deld jaarlijks 12 à 13000 bedroeg. 

(iedurende de acht jaren 1855/1862 bedroeg de immigratie 
van blanken jaarlijks gemiddeld 15,064, waarvan 2491 Duit- 
schers, S126 Portugeezen en de rest uit anderg landen van Europa 
of mt Noord-Amerika. 

Voor de latere jaren ontbreken de gegevens, maar het is 
waarschijnlijk, dat de tot 1862 verkregen opgaven ook op de 
Jaatste tien jaren toepasselijk zijn. 

Volgens het. register van den immigratie- en kolonisatie-agent, 
kwamen in 1867 in de haven van Rio-Janeiro alleen 10,082 
immigranten aan, waaronder 4822 Portugeezen, 1575 Noord- 
Amerikanen, 647 Hngelschen en 657 Duitschers, maar dit bewijst 
voor het totaal der immigratie in geheel Brazilie niets, daar 
van de Duitschers, vooral in de laatste jaren, velen voor eigen 
rekening rechtstreeks in de havens der zuidelijke provinciën zijn 
aangeland. 

Onbekend met de zeer uiteenloopende geaardheid van deze im- 
migranten , zou men uit bovengemelde cijfers afleiden, dat de 
kolonisatie met Portugeezen een veel grootereu omvang gehad 
heeft dan die met Dintschers, hetgeen echter het geval niet is, 
daar verreweg het grootste deel’ der eerstgenoemden zich als 
kleinhandelaren, werklieden en daglooners, voornamelijk in de 
groote steden en reeds bevolkte kuststreken of op plantages 
nederzetten, eu daar, evenals zij dit bijvoorbeeld in Britsch- 
Guiana ‘deden, door vlijt en spaarzaamheid, een klein kapitaal 
bijeeubrachten , waarmede zij naar hun geboorteland wederkeerden, 
of zich voor goed onder de oude bevolking vestigden en op on- 
gemerkte wijze daarmede gemengd zijn; terwijl de Noordelijke 
Kuropeanen, en in het bijzonder de Duitschers zich meer uit- 
sluitend op den landbouw toeleggen, met het doel om land- 
hezitters te worden en een blijvende bevolking, zoo mogelijk in 
afzonderlijke koloniën of gemeenten, uit te maken. 

Volgens olficiecle berichten telde men in 1867 nog de volgende 
Duitsche koloniën in Brazilie: 


FMIGRATIE UIT NEDERLAND. 135 


Kolonten geheel van Staatswege aangelegd. 


Hicmenau op 27 LOCA Br geveegd in “t jaar 1950 bad ta 14967, $39) ine. 
Ptayahs Allen inde prov  - 1960 - 6 «1649 - 
Uheresupelts | Sauta Catharina - 1860). -  - 1631 - 
St Psabel en Barge Grande | tusschen de 26 + 1865 © - Wis - 
Vrone deens Pedro eh „ye f. Br ° 186; id ° had 40; o 
Ves unas “26” Z Br in de prov. Parava - PSO - -— - 310 

( snanes Dark. - « ¢ Sautu Paulu - 1460 _ 556 - 
Mucury Als . © … « Beper Santo - 1452 - - - 520 - 
Kio Nuvu Jor - - : e … 1856 - - » 109 oe 
NS Levpedine - 20° EE, ° - « 1456 - - - 1285 - 


Le Dustsche holomien door bijzondere personen of maatschap- 
puen seangelegd , met hulp van den Staat, zijn: 


law. 
Dane Francisca 26°30' Z Hr. iu de Prov St Csthanua badiu 1551 4667 
St Mara da Solemdade $4430"  - - - RioGrandedvy Sul - - 185% 1568 
Saute baurenee - :  … ee > , - - « 1858 1 500 
Du Pedro 20" . - - - Minas Gerace - - 1860 1123 


Bovendieon zijn er nog heden eemyge zoogenaamde Colonias 
branerpsden, vroeger door of met de hulp van den Staat aange- 
end, dhe voor en na alx gemeenten der verselnllende districten 
Zin opgenomen en een aantal kleine door bijzondere personen 
aatytelegde Kolonten, De eerste zijn de reede genoemde, veel 
vroever caingelegde > nimmer tot ontwikkeling gekomen neder- 
senen wan Nave Froburvze en Petropolis op weinige mijlen af- 
stand sanelkander en omtrent PL Geogr ml. noord van Kio-Janeiro 
tusscten de 22° en 23* Zuiderbreedte, en Santo Leopoldo in 
[N25 nabuy Porto-Alegro op 29° 30 Zuiderbreedte in Rio 
(srinde do Sul aangelegd De lantste zijn de opgenoemde onder 
de verscritende gemeenten ingelyfde, waarvan de gezamenlijke 
Pteete bevolking thans op Z6,000 geschat wordt 

Disrb komen mow Tres Forgmilos en St. Pedro de Alcantara 
ie Vorres, benden mm 1926 m Kio Grande do Sul gevestigd 
eers arr der eerste am PSO bape 100 en de tweede slechte 
EL wevers tesde, en verder Santa Isabel in de province 
beses tn Sante, ES$7 gevestigd en in 2856. 1125 inwoners 


Da ette tebe 


Wer tee geenvsscrpeerde Kolonien werden nou vele klemere 


eve eten getekend, die eehter nummer onder bijzondere 
bete eenvernemente teoeziekt stonden , zooals Santo-Amaro, 
zetter Nt Parle, Kio Negro in Parana en meer anderen 


der ener eer veneemd worden, hoewel het slechte nederzettingen 


ve er ee huropeanen ayn, op vroeger reeds bestaande land- 


136 EMIGRATIE UIT NEDERLAND. 


goederen en koffieplantages, waar hun op verschillende voor 
waarden of pachttermen de grond ter bebouwing is afgestaan 
Zoo wordt bijv. ook de zeer oude nederzetting Leopoldina bj 
Caravellas nog wel eene kolonie genoemd, hoewel die niet enkel 
op den arbeid van emigranten steunt, maar met den arbeid vaa 
slaven gegrondvest werd en nog met hunne hulp bewerkt wordt 
Het is daaruit ook te verklaren, dat in 1867 door den Pruis 
sischen consul-generaal, Hr. [laupt, zeven en zestig koloniën 
met de namen en jaren van stichting werden opgegeven , waarbij 
nog 87 Parcera of half-pacht koloniën als een enkele worden 
berekend, die zich bijna allen in de provinciën Santo Paulo 
bevinden, terwijl de overigen, die tusschen 1850 en 1860 ge 
gesticht werden, over de zee-provinciën van Rio-Grande do Sal tot 
Para verdeeld zijn, waar zij echter, hoezeer voor een goed deel 
uit de staats of provinciale middelen ondersteund, van den be 
ginne aan zonder noemenswaardige ontwikkeling bleven. 
Van 1860 tot 1867 werden slechts eukele kolonisatieproeves 
van weinig belang ondernomen, waarschijnlijk omdat, na de 
bepalingen door de Pruissische regeering in 1860 omtrent de 
aanwerving en verscheping van landverhuizers gemaakt, hun aaa- 
komst in Brazilie gedurende vele jaren zeer verininderde. lmmers 
het verlies van zooveel duizende menschenlevens met proefne- 
mingen in tropisch Brazilte, deed de kreet van medelijden ea 
verontwaardiging ontstaan, waardoor de regeering genoopt werd, 
beperkende en belemmerende voorzorgmaatregelen voor te schrijven, 
die op de emigratie of landverhuizing naar Brazilie in het al- 
gemeen drukten, terwijl toch terecht is opgemerkt, toen in 187% 
in den Duitschen Rijksdag het voorstel tot intrekking van die wets- 
bepalingen werd besproken, dat er groot verschil bestaat tus | 
schen Brazilie binnen en Brazilie buiten den keerkring. 
Ten bewijze dat de regeering van Brazilie, daarvan overtuigd, 
nog steeds kolonisatie met Europeanen in de zuidelijkste pro- 
vinciën van het rijk wenschelijk en mogelijk houdt, strekke, dat 
in 1867 nogmaals op kosten van den Staat de kolonie Principe 
don Pedro, op omtrent 28° Zuiderbreedte in de provincie St, 
Catharina, met immigranten uit de Vereenigde Staten van Noord- 
Amerika werd beproefd en dat zelfs in 1868 op gelijke wijze de 
proef genomen werd met eenige honderde emigranten uit Algiers, 
waartoe vooraf een groote uitgestrektheid voor den landbouw ge- 
schikte gronden in de provincie Parana, op omtrent 20° Zuider- 
breedte was aangewezen, De uitkomst vooral van de laatstgenoemde - 


4 


FMIGRAIIK UIT NEDERLAND. 137 


proef viel eehter seer tegen en bevestigde alweder dat de treurige 
ondervinding voor en na met kolonisatie opgedaan, niet enkel 
aan toevallive of bijzondere omstandigheden was toe te schrijven , 
maar wel voornamelijk aan den invloed van het klimaat. 

In 1870 werden te Itapa in de provincie Paraguary op om- 
trent 250 50 Zuiderbreedte proeven genomen met emigranten 
ut Engeland, terland en Duitschland; alhoewel met op lage 
ronden gevestigd, Kwamen binnen korten tijd velen om het 
leven, en © The Governement Emigration Board # in Engeland , 
maakte in Febr. 187: voor alle belanghebbenden de waarschu- 
wing bekend, dat die meer binnenlands gelegen provinciën van 
Zud-Brasihe, alhoewel even buiten den keerkring gelegen , te 
heet en afmattend voor veldarbeiders van Europeesche af komst 
bevonden is, waardoor velen hunner daar een vroegtijdigen dood 
vonden 

Nog later, den 17 Febr. 1873, bracht Lord Carnarvon 
mm het Huis der Lords den treungen toestand ter sprake 
veen een duizendtal uit Warwickshire naar Brazilie verhuisde 
landbouwers met hunne gezinnen, die, van Mei 1872 tot 
Jan. 1873, door den Brazilisanschen consul-generaal uit 
Liverpool verzonden waren om zich in de kolonie Cananca, 
provinere St. Paulo, op omtrent 23° Zuiderbreedte en 15 MI, 
vaar ede haven van dien naam te vestigen; ook werd daarop door 
den Neeretaris van Staat voor Buiten). zaken , Lord Granville, 
de quistherd niet ontkend van de berichten, door den Secretaris 
vin de Britsche legatie in Brazilie overgezonden, waaruit blijkt , 
dat de ongelukkige Engelsche emigranten zich bij aankomst in al 
‘unne verwachtingen bedrogen zagen en niets dan armoede, ge- 
brek. ziekte en dood vonden, evenals dit het geval is met de bijna 
ve'oktcdig maar Assungay in de provincie Parana verhuisde 
mon bne deer emiveanten, die reeds bij aankomst te Rio-Janetro de 
zee pewtts ten proor vielen, zoodat zij, wel verre van al spoedje 
der Xe stapelproducten van het land te helpen voortbrengen 
en overs oedi loon te kunnen verdienen, maar zeer weinig tot 
even ver derboud honden doen door de koortsen en besmettelijke 

veter die ondere hen heerschten en waardoor reeds weinige 
noveders Sa aaukomst de meeste hunner de kenteekenen droegen 
var verval en wrtputting , en vooral onder de met uitslag en 
seren, bedekte hinderen veel sterfte plaats vond; ook was al 
sreedyr meer dan een tiende der immigranten bezweken en er 
wore meets weinige famihén zonder sterfgevallen, 


138 EMIGRATIE UI'’ NEDERLAND. 


Ook hier worden het ongunstige seizoen bij aankomst, de 
in Rio Janeiro heerschende gele koorts en pokziekte en zelfs 
gebrek aan voorzorgen bij de nederzetting, als hoofdoorzaken 
van zooveel tegenspoed opgegeven. Maar als men in aanmerking 
neemt, dat de koloniën Cananéa en Assungay beiden in 1860 
reeds door het gouvernement werden gevestigd en dat die op 
middelmatig hooge gronden niet ver van den zuider-keerkring 
gelegen zijn, strekt dit alles, als laatste belangrijke bijdrage 
bij de vele reeds geleverde, ten bewijze, dat het binnen de 
tropen en overal waar suiker en andere stapelproducten voort- 
gebracht kunnen worden, voor Europeesche landbouwers geen 
nieuw vaderland kan worden. 

Bij meer volledige plaatsbeschrijving en juiste gegevens om- 
trent. klimaat, bodem en hoogte boven de zee van ieder der 
bovengenoemde koloniën, zou door vermoeiende herhalingen in 
bijzonderheden te bewijzen zijn, wat thans omtreut de redenen 
van het mislukken binnen de keerkringen en het min of meer 
welslagen daar buiten, op algemeene gronden en uit de gevolgen 
is aangetoond. 

De boven aangehaalde onpartijdige geleerden , uit wier schriften 
voor een goed deel geput is, kwamen dan ook op die alge- 
meene gronden en hunne duidelijk sprekende eigen waarne- 
mingen, reeds voór 1860 tot het besluit, dat de kolonisatie 
met Kuropeanen in Brazilie, slechts mogelijk is buiten of op 
de uiterste grens der tropenlijn, op de bergvlakten welke zich 
nabij en evenwijdig aan de zeekust, niet ver binnen ’s lands 
uitstrekken, en al wat hier uit latere ondervinding nog is bijeen- 
gebracht, bevestigt die uitspraak volkomen. 


Nog werd ter aanbeveling van kolonisatie met Europeanen 
in landen binnen de keerkringen, de betrekkelijk talrijke blanke 
bevolking in de republieken van Keuador, Nieuw-Grenada en 
Mexico, ja zelfs die van Cuba en Porto-Rico aangehaald. Tot 
juiste beantwoording van de vraag, in hoever aldaar door noorde- 
lijke Kuropeanen veldarbeid verricht wordt of zou kunnen worden, 
dient. duidelijk te blijken, niet alleen wat de uitkomsten van 
de aldaar genomen kolonisatieproeven waren, maar ook in hoever 
de daar gedurende bijna drie eeuwen gevestigde als blank ope 
gegeven bevolking van onvermengd Europeesche afkomst is ge- 
bleven en welke soort van arbeid bij de kultuur en bereiding 
der verschillende voortbrengselen van het land, door blanken, 


FMIGRATIE ULL NEDERI AND. 159 


Meskee door Kieurhiwen.  badtanen en Nevers. verricht wordt. 

De seer oppervickkige en door onzekere berekeningen ver- 
hreven bevodkingseyfers, die In alinanakken en tijdschriften, 
bee seebrek aam beter worden opgegeven, zijn daartoe, zoouls 
tenis ten opsiehte van Venezuela is opgemerkt, niet voldoende. 
lininers Voukstedlingen en registers van burgerlijken stand zijn 
vooral ter de eerstgenoemde republieken onbekend, en tus- 
sce geheel blanken en licht gekleurde Creolen neemt 
mer net by de gewiste getallen dezer bevolkingen zoo nauw 
njet, 

Clor zouden zeifs bij een zeer juiste opgave van blank, ste- 
Aser, indiaanseh en swart, nog de zeer uiteenloopende hoogten 
vern eden bode en de gesteldheden van het Kltmaat hunner woon- 
poaatsen  behend moeten zijn, voor men op grond van den 
arb oud door veedeern van dte rassen vernent, een steliing zou kunen 
arseen omtrent ole tioogte eu untvestrektheid der bergviakten. 
want aamsondende veldarbetrd met bianke Creolen van Spaauseh 
bes mevelak os bevonden en by gevolgtrekking, wear die met 
Boantope sven van  Gsermsanseh ras en huune afstammelingen, 
been de tropen mogelijk os. Zien we eehter wat Mier at de 
zee Doper sonen osvewevens in verband met elders verkregen onder- 
Attedtrer, os af te desen. 

Ne eers geer werelt oorsretunten is aan te nemen dat van 
ver HDD ger worseern vaan Renmader en van de B emshioen voor 
Nrs Oeren apaeveven een Vijfde van zuiver Europeesche 
rent At, eewer de zeeft vaan de bevolking biank wenoemd 
vordt Dat verder de werkeiijk boarnhe Creoien geen of slechts 
ver teder vatedbonwers zijn, ds te begrijpen, daar de groote 
eert ond jane tet de tooggste standen der maatschappij bee 

wert de Vortec d EN Wha chr noofdsteden Weoul, W Aah On 


Clot eet SOOO Qiwoce ps on OOO voret en Bagot amet OO000 


i 
De Ar eze ee, SEREN voet boven cle zee en wal eer diaaglanden van 
|. Zl. Asmerina betreft, vedi ven hort bezoek aan de 
pete eer er Odrereomenr af te Cuan. boazurra, Porte Cabeiio, 


Co Miargaste, Nt Martha, Chiagres en andere havens en 


eo var, Vere riek em Cererracia. waar de therm cele van 
J, eN or crecddtead des daags S$0* en van Nor tot Mer 


Der faa ome des inate andar zelden onder 22° te dalen: , 
bo +e cr overtuigen dat daar, evenmin als in de Catanaas 
tte se Uraviaie verd. of andere zware arbeid, door blanke 


Oe a aoe Wordt versieht , hoewel hier en daar meer 


140 EMIGRATIE UIT NEDERLAND, 


binnen ’s lands een klein getal hunuer ook op cocoa- en koffie- 
plantages in de gebouwen werkzaam is. 

De zuidoostelijke gedeelten van deze schoone en uitgestrekte 
tropische Republieken, worden voor zoover die niet meer dan 
700 meters boven de zee gelegen zijn, ‘Tierras Calidas of ook 
wel de Palmlanden genoemd en komen met uitzondering der 
bovengenoemde bijzonder heete havens en kuststreken, wat de 
gemiddelde temperatuur betreft, vrij wel overeen met hetgeen 
door Junghühn, voor de eerste zone op Java, of wel van 0 tot 
650 meters boven de zee wordt opgegeven ; dat is, voor Java van 
26°5 tot 24° Cls. bij dag, dalende tot 17° bij nacht, voor 
Venezuéla van 27° tot 25e Cls. bij dag, dalende tot 19° bij 
nacht. 

Die gedeelten, welke tusschen 700 en 1800 meters boven het 
zeevlak liggen en Tierras Templados of gematigde genoemd 
worden, verschillen in temperatuur van 26 tot 20° gemiddeld 
des daags en van 18° tot 16° «des nachts. Voor de tweede 
„one op Java, door Junghühn op 650 tot 1450 meters 
gesteld, wordt 24° tot 19° des daags en 15° tot 8e des nachts 
opgegeven. 

Men mag hieruit dus bij vergelijking afleiden dat het langs 
de Noordelijke kusten van Zuid-Amerika over het algemeen iets 
warmer is, dan op de kusten van Java en dat zelfs op gelijke 
hoogten boven de zee in de gematigde lucht der hooge berglanden 
van tropisch Zuid-Amerika, de gemiddelde warmtegraad honger 
is dan op Java, bij minder verschil in temperatuur des nachts, 
terwijl in beide gewesten op gelijke breedte-graad Noord en 
Zuid gelegen, het klimaat, hoe zacht en aangenaam ook, uit 
den aard der bergachtige toestanden onbestendig, vochtig en veelal — 
nevelachtig is. De boven 1800 meters gelegen vlakten, Tierras- 
Frias of koude landen genaamd en die op vele punten tot 3000 | 
meters en hooger boven het zeevlak bewoond zijn, komen volgens 
de beschrijving van v. Humboldt, wat betreft den graad van 
warmte en vochtigheid der lucht, minder overeen met de 
derde zone van Junghühn, die als de zoogenaamde wolken- 
streek, tusschen 1480 en 2450 meters hoogte, bij een gemid- 
delde temperatuur van 19° tot 13° reeds te koel en vochtig 
wordt bevonden, om als gezonde en aangename woonplaats zelfs 
voor Europeanen gekozen te kunnen worden, terwijl op gelijke 
hoogten de uitgestrekte vlakten in de Amerikaansche Cordilleras 
niet bijzonder vochtig zijn en als een verblijf van eeuwige leute 


od 





FMIGRATIE UIT NEDERLAND. 141 


heschreven worden, daar waar de bodem niet al te schraal eu 
de vlakten niet al te open zijn. 

By de Venta, 1200 meters boven het zeevlak , op den steil 
Khintnenden weg van Loaguvra naar Caracas vond von Humboldt 
den therm. PS Cs. terwijl die op hetzelfde oogenblik aan de 
hust 26” aanwees, en In het dal van Carncax bij de stad op 
de hoogte van SN en 900 meters, te de gemiddelde therm.- 
stand des daags 259, des nachts 17°. 

Men zou dus, was die warmtegraad op den duur voor 
Europeesche landbouwer uit te houden, geen beter gelegen- 
bevel Kannen denken om op de voor. hun gestel meest wens 
schelijke wijze aan het klimaat te wennen en met goeden uit- 
slag te holomseeren, dan in die schoone , betrekkelijk koele berg- 
vallen van Caracas, die binnen weinige uren na aankomst te 
baenven te bereiken is, en toch mislukten de proeven, die hier 
im TS28S met Zwitsers en zooals reeds gezegd, die welke in 
Sod tot 1959 met Duitschers genomen werden en bleek het 
dat de nieuw aangekomenen aan gele en andere het khimaat eigene 
koortsen en kwade chumatiseche of buikziekten bezweken, even- 
als vroeger vele van de Spanjaarden, die aich op verschillende 
heovten Man dit heerlijk vruchtbaar land in kleine groepen en 
enkele geanmen hebben nedergezet en wier blauk of gekleurd 
zenit, buy het meer en meer uitsterven en verdwijnen van 
de oorspronkelijke Indiaanseche bevolking, duizende Neger-slaven 
reden aanvoeren om hun pardijs te beplanten, waar het op 
den dane des daags met den Therm. op 22 tot 25° Cs. nog 
weer den in de warme zomerdagen van Noordelijk Europa 

U berwelk bij een zeer doordringende , afkoelende nachtmist 
ver radechy voor de gezondheid hlijkt te zijn en waaruit het 
mosubkken van bovengenoemde proeven en zelfs de onwil of 
verzen KO bad der hier geboren en gevestigede blanken en licht 
sekicntde Creolen tot elken geregelden veldarbeid , voor een 
zee deed te verklaren is. 

Hee ver center bannen de tweede of zoogenaamd gematigde 
one niet of seer weimg door blanken in het veld gewerkt wordt, 
vereert men. en het is ten volle aan te nemen, dat op de 
berevitkten van Hot tot 4000 meters boven de zee, die men 
eN euw Grenada, Reuador en Opper-Peru van groote uitge- 
strekt end aantreft, door kleurlingen en zelfs door geheel blanke 
Creoden. blikens vele daarvan bestaande voorbeelden, veld- 
zehet par versteht worden. alhoewel daar gelijk elders waar de 


142 FMIGRATIK UIT NEDERLAND. 


bevolking uit blanken, kleurlingen eu Indianen of Negers is 
samengesteld, door laatstgenoemden, hoe gering ook in verhouding 
van hun getal, de veldarberd wordt verricht, en dat wel om de 
duizendmaal bewezen reden, dat zij daartoe binnen de tropen 
het best geschikt zijn 

Wat echter in deze bergachtige republieken de hoogte-limiten 
zijn, waarbinnen de blanke bevolking in het veld werkt of zou 
kunnen werken, is, zooals reeds werd opgemerkt, uit die ou- 
volledige gegevens niet op te maken, maar zou vooral voor ous 
Nederlanders eeu nauwgezet ouderzoek overwaard zijn, omdat 
daardoor waarschijnlijk alle verdere zeer kostbare en gevaarlijke 
kolouisatie-proeven in onze Oost Indische bezittingen onnoodig 
zouden worden. 

Als bijdrage tot oplossing van het vraagstuk, of Hollau- 
ders en audere Europeanen in de 2e zone of zoogenaamde 
gematigde luchtstreek op Java of Sumatra als landbouwers zou- 
den kunnen leven. mogen nog dienen de waarnemingen , reeds 
door von Humboldt en andere natuurkundigen na hein bekend 
gemaakt, waaruit onder anderen blijkt, dat niet zelden tot op 
800 meters boven de zee, de gele en andere kwade koortsen 
binnen den verzengden aardgordel worden waargenomen; dat in 
vele bergvalleien, hoezeer de lucht er des nachts ook betrekkelijk 
koel is, het. overdag gedurende het grootst gedeelte van 
“tjaar zeer heet kan zijn en meestal is, en dat de daar heer- 
schende aanhoudend vochtige warmte van de lucht, hoe bevor- 
derlijk ook tot ontwikkeling van het plantenrijk, zeer verslap- 
pend werkt op het gestel van den Kuropeeschen veldarbeider, 
hoezeer ook diezelfde graad van warmte en vocht gedurende 
weinige weken, in den korten zomertijd van Europa, zonder veel 
ziekte kan verdragen worden; dat bijv. op 1800 meters hoogte 
in de vlakte van de Andes (Nieuw-Grenada), de gemiddelde 
warmte met die van Marseille gedurende de zomermaanden 
gelijk staat en dat op omtrent 3000 meters hoogte in Ecuador 
de warmtegraad wordt waargenomen, die in het laatste van Mei 
doorgaans te Parijs heerscht; zoodat ook daaruit is aan te nemen 
dat im Nederl. Indie binnen de zoogenaamde Ze zone de warmte 
nog te groot en te aanhoudend is voor Kuropeesche veldarbeiders, 
hoe aangenaam dit ook den doorreizenden geleerde en den niet 
met de handen arbeidenden ambtenaar of landbezitter moge zijn. 

Wat betreft den veldarbeid im Cuba en Porto-Rico, door de 
blanke of als blank opgegeven bevolking verricht, slechts 


FMIGRANIE ULT SEDERLAND. 143 


een oppervlakkige btk op de kaart toont aan dat die beide 
rianden, ten opsiehte van kiumast, met met Java, Sumatra 
ef welke onzer Indische bezittingen ook , han vergeleken worden. 
Corba pret een oppers bakte van $2583 vierk. Enz. Mo. tus- 
en de 200en 255 geraden breedte nabij den Noordelijken keer- 
Reng en Porto Rico met een oppervlakte van 3865 Eng. M. 
tusschen IN en EY seren Noorderbreedte en heiden voor een 
zoe geerdeelte van het paar ouder den invloed van verkoelende 
Noorden en Noordoosten winden. zijn ten opzichte van Klimaat 
ep osrhehthare teegcerden het best te vergelijken met de zee- 
roovineret van Braziie, die van IN tot 25 geraden Zuiderbreedte, 
bussen Porto Arre en Rio Janeiro gelegen Zijn en waar, bij 
eon owen ftalrgke Podiaansene en gekieurde inlaudsche bervol- 
hing van Portugeesche afkomst, de kolonisatie proeven met 
bnropeanen mar seer middelinatge en zelfs ongunstige uil 
homesten ur AN ed. 

Cdak zeetukten de holonisatie- proeven op Cuba van Both tot 
EN met eene honderde Crrilerers genommen en later dre 
Weide ope versetllende tijden en plaatsen in het binnenland, 
coor Spangaaiden en Amerikanen genomen werden, even wernigf 
eee, weike gedurende de Laatste 20 paren, met honderde 
Vrone en mt versehternde banden genen zijn en selfs 
eed rn ete Dr OMD Crneesehe iiavananten. die tot plantsgr- 
ted veer seher aanta paren Verbonden, op konten der plan 

vereerd werden, maar al te veel door ziekte en dood 
Eder 

Da bevenhee van Cuba werd vorigen de laatste teliing 1u 
[sel opseegeven wes 20506050 of omtrent 33 avnatdilela op 
de vorm bne Mijl Volgens berekentng was die om [S67 


ser PTE waarvan TOb COO binken, T2505 vrije 
Krin eter en ZWarke nm. en $7992.) zwarte slaven. 


Db ier vester "ter, evenals an de geente Weat-lndtsche hehe 
hope. Van geboorte en sterfte alleen in de hern- 
roosters opegenene nn worden, zee valt op de nauwhkeungietd 
eet veer. net opm ht tot ader gaccte besolking > uiet veel 
fe tee ey (dig Ie cue behead eh, nat den aard adler zaak te 
vere ote eer ook her de orsse hieuchngen zien gaarne as 
bear ete neta boeken zien Tuggescheeven, soudat tin getal- 
vito. te generen ade beanken daarwit onmogeliyph met juist- 
Ot rare geek worden. 


en rider ne Ur bossen. dw geebgrende de laatste jaren 


144 EMIGRATIE UIT NEDERLAND. 


in de Spaansche Antilles ook door immigratie ontstond, is dus 
slechts schijnbaar zooveel grooter, dan die van de kleurlingen 
en negers. 

De landelijke bevolking werd in 1867 opgegeven als: 


Blankeu. Vrije Kleurlingen. Neger slaven. 

Bij de Suiker . . . . 41,601 3,876 172,671 
» w Koffie . . . . 5,682 1,817 25,942 

» ow Veehouderij . . 73,78) 14,780 37,734 

vn « Tabak . . . . 75,058 28,527 17,672 

» » Graanbouw. . . 178,185 23,026 24,850 

» _n Tuinbouw . . . 57,718 27,116 6,918 

Andere landelijke bedrijven 7,999 1,507 2,424 


440,019 100,649 288,214 

Neemt men echter in aanmerking, dat bij deze opgave met 
vrije kleurlingen niet anders bedoeld worden, dan Mulatten en 
Creool-negers, en dat bij de 460,009 blanken, die bij de ver- 
schillende takken van landbouw en nijverheid zijn genoemd, ook 
30,000 Chineezen en vele licht gekleurde zijn opgenomen, maar 
ook dat bij suiker en tabak vele blanken in de gebouwen ge- 
bruikt kunnen worden, terwijl de koffiekultuur, veehouderij, 
koorn- en tuinbouw meest in de hoogste en betrekkelijk koele streken 
van het eiland, rond en bij de zeer eenvoudige woningen der 
blanke en gekleurde Creolen worden bedreven, dan verklaart 
het. zich wat er van den arbeid der blanken in Cuba is, en dat 
ook hier de meest vermoeiende arbeid in het veld, tot voort- 
brenging der kostbare producten van uitvoer, voor ‘t grootste 
deel in de warme laaglanden, door de negerslaven en door 
Chineesche of andere immigranten verricht wordt, hoewel hun 
aantal nog geen derde van het totaal der bevolking uitmaakt. 


Wat voor Cuba omtrent de verhouding van de getallen en 
de geschiktheid tot veldarbeid van blanken, kleurlingen en 
„warten op te merken viel, is voor ‘t grootste deel ook op 
Porto-Rico toepasselijk. Het klimaat van dit schoone en vrucht- 
bare eiland is echter, en door minder afstand van den equator, 
en door minder uitgestrekte bergvlakten en noordelijke winden , 
over het bewoonde en bebouwde gedeelte warmer en dus nog 
minder voor Kuropeesche kolonisten geschikt dan dat van Cuba. 
Ook werden hier, zoover bekend, nimmer kolonisatieproeven 
van eenig belang met noordelijke Europeanen genomen. 

Gedurende omtrent 300 jaren na de vestiging der Spanjaarden 


EMIGRATIE CIT NEDERLAND. 115 


in Lol, was het eiland voor alle handelsverkeer en in- 
voer van vrije arbenders of industrieelen gesloten en werden 
voornamelijk de politieke bannelingen uit Spanje daarheen 
gevoerd. 

Dee seeheele bevolking van Porto-Rico was dan ook tn 1802 
hoz slechts 163,192, waarvan 7S,2SI blanken of daarmede 
zelijksestelden, 99,166 kleurlingen, 16,814 vrije negers en 
15,533 negerslaven, door wier arbeid toen slechts 1400 cen- 
tenors suiker werden uitgevoerd en het geheele handelsverkeer 
maar zeer geringe waarde had. Later echter werd aan handel 
en verkeer meer vrijheid gelaten en voerde men duizende slaven 
uit Aftika aan, zoodat in 1S64, de bevolking reeds 615,864 
waarvan 323,032 zoogenaamde blanken, 200,748 vrije 
Klearlingen, $9,422 vrije negers en 42,642 negerslaven, en 


bedroex, 
was de uitvoer van suiker, die bijna geheel door den arbeid 
der negerslaven verkregen wax, in dat jaar een millioen vier 
bonderd duizend centenaars, terwijl nog cen groote hoeveelheid 
andere producten door den arbeid der zwarten werd verkregen. 

De jaarhyhsche inmigratie van Spanjaarden en andere Euro- 
peauen, die gedurende meer dun drie eeuwen evenals op Cuba 
met cen betrehhelijk Klein getal blanke vrouwen plaats vond, 
en de vermeerdenny door de vereentging met indiaansehe vrouwen, 
beter met negerinnen of de daaruit voortgekomen mulattinnen , 
mestreven cen bleurangen van iederen schaduw tot bijna of 
tere, blank, maar vooral de aanvoer van negerslaven, moet 
vedhur nete clit tijsdverloop er belangrijk geweest ayn, daar 
voroder ality zeifs bij de gunstigste verhouding van geboorte 
boven sterfte, het totaal gedurende 62 jaren, met van 163 tot 
Oho durend Kon geklommen zijn. 

dvorrzens valt ook hier op te merken, dat de vrije kieur- 

zer ete en hunne Kanderen gaarne als blanken in de 
perhpe toeters doen opschrijven, zoodat de beoordeeling van ‘t 
zeen Ser door blanken en kleurlingen te verstaan te en by 
veveow van den veidarberd door blanken moet verstaan worden, 
seer twotetucitug bijft voor hen, die deze zaken uit de statis- 
Dre ne teeven beoordeelen willen. 

Hee os center wel bekend, en zelfs een kort bezoek te Porto- Rico 
es etat er den CHEIJNer, han een ieder overtuigen ‚dat ook hier de 
ve ader), vooral bij suiker , koftie en tzabak ‚ voor "t errrmotute: deel 
deer veters asen, vooreen klein deel door de vrije Creoolnegers en 
Masten. dese buna on 't geheel niet door blanken wordt ver- 


148 RMIGRATIE UIT NEDKI 


vindt daar man, vrouw, kinderen en gt 
twaalf in getal te zamen en als opeenge 

„Voor tafel, stoel, bed en wieg, vin 
matten van de Mayaguez-schors, die 
cts. Ned. Ct.) kosten, voor hen die zu 
willen om die zelve te maken en die m 

„Wat de huishoudgereedschappen b 
daarin bijna geheel voorzien, de groot: 
de palmiet dienen tot alles; door ze 
te naaien, maakt men er borden, we 
het bergen van kleederen en tot zelfs d 
deren van. 

„Ken stuk uitgeholde boomstam dien: 
de kalabas en kokosnoot geven koppen , ; 
om de melk of het water in te bewar 
aan een boomtak of houten pen, door 1 
reep boomschors. 

„Han voedsel is overeenkomstig hu 
het is oninogelijk op minder te leven; « 
melk en bananen is hun gewoon voedse 

„De bananenboom is boven alles vo 
geen plent is met minder moeite en 2 
brengt Zooveel voort; groen geplukt w 
of gebraden, rijp wordt die rauw gegeten | 
bananenboom schijnt als geschapen voor ¢ 

„Behalve de bananen plant de Iharos 
en kweekt een weinig tabak en mais | 
hulp zijner vrouw, die hij den grond d 
niets meer. Zijn eenige wezenlijke uitga: 
van een langen zwaren sabel, dien hij 
heeft, van een koe, en bovenal van eer 
zijn woning hun voedsel zoeken. De 
mogelijk, hij heeft behoefte aan een pat 
tot spreekwoord geworden, dat een man 
te gebruiken is. 

„En nog is hiermede de luiheid van 
gekleurd, het totaal van den arbeid do 
derdaad zeer gering en men bedriegt z 
als de heer Macqueen, blijkens zijn ant 
taire commissie, veronderstelt dat zij de 
kultuur van het eiland.» 


PMIGRATIF TTL oF DERE AND 147 


ook wel Bianeos de "Tlerra, Inet andere woorden  Tnland-che 
bieren. oof zooals men elders in de West- breien zeet , blanke 
Core esten, petits bot ares. enz enol 

eN vettezenst. tande deze benamimng. Waarop zij zieh zeer ver- 
boor orurdiaen, mpm deze Heden Ember geen blanken, wan- 
eer meer abiarmnede althans bedoelt een vas Waarvan het bloed 
zarver en oonvermengd Kuropeesch is Zj zijn afkomstig van 
de vermenging der Spanjaarden met Indiaansche vrouwen en 
ebben ten ominste evenveel Pndiaunsel bloed in de aderen , als 
de Castobranen Moorsch bloed, hoewel zij niettemin de Spaansche 
trekhen. swart glinsterend haar, olijf kleurigen tint, en een krachtig 
weze vormd benson hebben, en velen slechts weinig donkerder 
ven Kienr zijn dan de Castiltanen. 

Door gelikter van zeden en levenswijze smelten in deze 
hivsse tot een. meer dan 100,000 mulatten, die sedert vele 
zes oder vice heden zijn, en die ons voorkwamen, alleen tn 
ee oesmarven der vatkstelling, waar men hen onder deu naam 
ve Pardes aantrealt. van de eersten te verschillen. 

(dex ts net vooroordeel tegen de kleur, hoewel nog altoos 
tevebe opstente bestaande, inderdaad zeer moetelijk vol te 
ce dee wart veer onder hen hebben zieh gekoetit, of verkregen, 
voer olie eneen, aan Het land beewezen, © Dee Lettres de blances, 

Tree Pr Feed sje if ats Ned zterts worden . Wgdadtete fr wie nen net 
Sente nt erkende. Pardos en Blancos de Tierra zijn dus 
vereer ni ot sder den naam van Lbaros en leven voor ven groot 
ee verstegen over Het etland. 

Atm erder vaan begrippen omtrent maatschappelijke voor 
Boe overphehtiiagen , zen de Eharos zonder net zeif te 
Wee te rroetste Shosapben Van de wereld. Zij zijn onbekend 

neten a ster arseen be oettie enn Droweies zijn leerstellingen 
beer et ete ters order de haart vervatte les des te treflender 

vee van Nthene voor te sterilen, had het leven tot 
teren Nore een betoeffen terzvebrient, 


Phot ge Petree bee orefte aan een Hare, Hy neemt vier 


; sent et wond en plant die on den gerond, mee 
IE teen, Saken, Armen en bladen van onbesgrjpeujke 
. l 


Rts Ty tmaakt fay het dak. de wanden en afechet- 
bowery of Bohto te gered Ken gedeelte van 


Per 1 
s . t's 


opens en er Te fiteta afuestoten ART het 
‘ itr eden tacit geslapen wordt, ta Zie Cevagecas de 


ve toe doer oder Kerester van de nachttucht te beveiligen en men 


148 KMLGRATIE UIT NEDERLAND. 


vindt daar man, vrouw, kinderen en grootouders, soms tien e 
twaalf in getal te zamen en als opeengehoopt. 

„Voor tafel, stoel, bed en wieg, vindt men niets dan hang 
matten van de Mavaguez-schors, die slechts twee realen (2 
ets. Ned. Ct.) kosten, voor hen die zich de moeite niet geve 
willen om die zelve te maken en die men tot het laatste verslij 

„Wat de huishoudgereedschappen betreft, de natuur heef 
daarin bijna geheel voorzien, de groote en stevige bladen va 
de palmiet dienen tot alles; door ze te vouwen en te zame: 
te naaien, maakt men er borden, waschbakken, manden to 
het bergen van kleederen en tot zelfs de doodkistjes voor kin 
deren van. 

„Een stuk uitgeholde boomstam dient om de maïs te stampen 
de kalabas en kokosnoot geven koppen, glazen , lepels en pannen 
om de melk of het water in te bewaren, meestal opgehange 
aan een boomtak of houten pen, door middel van een haan a 
reep boomschors. 

„Han voedsel is overeenkomstig hun woning eu meubelen 
het is onmogelijk op minder te leven; een weinig koffie, mais 
melk en bananen is hun gewoon voedsel. 

„De bananenboom is boven alles voor den Iharos geschikt 
geen plent is met minder moeite en zorg aan te kweeken er 
breugt Zoveel voort; groen geplukt wordt de vrucht gekook 
of gebraden, rijp wordt die rauw gegeten en is altoos smakelijk. De 
bananenboom schijnt als geschapen voor den niets doenden Ibaros 

„Behalve de bananen plant de [baros ook eenige koffieboome: 
en kweekt een weinig tabak en maïs rond zijn bohio met d 
hulp zijner vrouw, die hij den grond doet bewerken, maar ool 
niets meer. Zijn eenige wezenlijke uitgaaf bestaat in den aankoo; 
van een langen zwaren sabel, dien hij altoos naast zich hange: 
heeft, van een koe, en bovenal van een paard, die beiden nabi 
zijn woning hun voedsel zoeken. De Ibaros loopt zoo weini, 
inogelijk , hij heeft behoefte aan een paard en het is onder he 
tot spreekwoord geworden, dat een man zonder paard voor niet 
te gebruiken is. 

„En nog is hiermede de luiheid van den {baros niet te ster! 
gekleurd, het totaal van den arbeid door hem verricht, is in 
derdaad zeer gering en men bedriegt zich, wanneer men evet 
als de heer Macqueen, blijkens zijn antwoord aan de parlemen 
taire commissie, veronderstelt dat zij deel nemen aan de groot 
kultuur van het eiland.” 


EMIGHATIE 111 NEDERLAND. }49 


Verder bewijst de schrijver nog op verschillende gronden, 
dat door hen, tot voortbreuging der stapelproducten , zeer weinig 
wordt bijgedragen, zooals dit al spoedig bij de emancipatie 
der nog aanwezige negerslaven, (thans door de Cortex in Spanje 
besloten). bewezen zal worden , door het verloopen der kul- 
tures, dat hier evenals elders onder gelijke omstandigheden 
vorgen moet, tenzij de talrijke bevolking van blanke en ge- 
kleurde Creolen, tegen alle verwachting aan, de handen aan het 
werk slaat. 

Het is dus niet alleen in de hooge bergvlakten van tropisch 
Zuid-Amerika, maar ook in deze nabij de keerkringen gelegen 
elinden evenals in den zuidelijken uithoek van Brazilie dui- 
deiijk bewezen, dat een talrijk nakroost van zuidelijke Euro- 
peanen en, door hunne vermenging met Indiaansch of Negerbloed , 
ook een talrijke zich zelf voortplantende gekleurde bevolking 
Kar ontstaan. maar ook dat de groote meerderheid van die 
lhanke en gekleurde afstammelingen , zelfs onder de gunstigste 
mistandnc.eden van klimaat en bodem, tot geregelden en produc- 
Geven arberd gezeel ongenegen en inderdaad ook weinig ge- 
sat zijn: eigenschappen die men betreuren of afkeuren 
hon. maar die smettemin in aanmerking moeten komen bij de 
overveniny van de voor- en  nadeeien , voor Nederlandsche 
Linthouwers aan de verhuizing naar de tropische gewesten 
verbonden en _ van de gevolgen die uit hunne nederzetting te 
nodden eener Gier jhe inlandsche bevolking te wachten zijn. 

Dusmers er bestaat geen grond, um zich ten opzichte hunner 
vt veerelmegen een ander, een aanmerkelijk gunstiger meening 
te ovezmen dan omtrent die van Spaansche of andere Europee- 
schie ofneenst 

Het oe peed- zanger toond, dat Duitschers, Nederlanders, Sciot- 
bee ern edere noordel he volken als tenmigranten binnen de 
Prose orgel vingliger of beter tot veldarbeid tn staat bevonden 
dr So. gaarden, Portugerzen en andere zurdelijke Euro- 
Fret yg terwaud zij, bij veel meer tichamelyke behoeften , zwaar- 

ee vee aard en minder matig in het gebrmk van spijs 
nar vat sterne dranken, bij ziekte en gebrek veel spoe- 
de ter veder gestegen zijn en beswyhen, en deze elywtsccappen 


sino tenere mamdeost van Dnedtaanech, Afiphaans 4 ef 


Moree an toog vaiende wijze achterlaten. 
tat cer omtrent helomsate: en kuituurarbe:d met 
Lr cen teen de tropen is aangehaaid , meenen wy, hoezeer 


& Voge VERS. il 


150 EMIGRATIE UIT NEDERLAND. 


ook voor alles de positive bewijzen niet zijn aan te voeren , tot 
het besluit. te moeten komen, dat in onze binnen de 6 graden 
Noorder- en 8 graden Zuiderbreedte gelegen Oost en West- 
indische bezittingen, voor de kultuur der stapelproducten door 
nederlandsche landbouwers in de laaglanden geen de minste 
kans van slagen:bestaat, en dat er, wat hunne kolonisatie betreft, 
met het doel om op daarvoor geschikte gronden, tusschen 600 
en 1400 meters boven het zeevlak, sommige dier producten 
benevens eenige graansoorten en andere gewassen der gema- 
tigde luchtstreken voort te brengen, slechts weinig kans van 
voordeelige uitkomsten , in welken zin ook , bestaat, al ware het dat 
‘de daar nog heerschende aanhoudende warmte en andere invloeden 
van klimaat en levenswijze daartegen geen beletselen waren. 

De emigratie van behoeftige landgenooten naar landen onder 
de gematigde luchtstreken moge dus ook in het algemeen 
belang ouder zekere voorwaarden aanbeveling verdienen, in het 
belang onzer vrijwillig emigreerende en tot emigratie genegen 
landbouwers mag de verhuizing naar Nederl. Indie niet aan- 
bevolen worden, terwijl die ter ontwikkeling van nijverheid en 
vermeerdering van de handelsproducten aldaar, uit den aard 
der zaak, maar zeer weinig belooft en dus niet wenschelijk is: 
en wat betreft de aanwerving van Nederlandsche landbouwers 
om naar Suriname te verhuizen, ten einde daar als kolonisten 
of wel als plantagearbeiders den kost te verdienen, dit kan 
niet anders genoemd worden dan een welgemeende maar niet- 
temin zeer betreurenswaardige poging, om in den arbeidsnood 
der kolonie te voorzien, een poging, die overal onder dergelijke 
omstandigheden ellendig is mislukt, die in het naburige Britsch 
Guiana al sedert jaren is opgegeven en gebrandmerkt als 
„wholesale murder~, en waaruit niets dan verlies en ver- 
driet voor alle belanghebbenden te voorzien is, zoodat het bij 
de onbekendheid der emigranten met hetgeen hun in Suriname 
te wachten staat, voor ieder gezaghebbende een gewetensplicht 
is, hunne aanneming en overbrenging met dat doel ten sterkste 
af te raden en als in zedelijken zin onverantwoordelijk , zoo 
mogelijk te beletten. 

Tot slot van dit, uit den aard der zaak zoo wijdlonpig 
toch zoo onvolledig overzicht, zij nog de weusch geuit, dat 
de Regeering voor het welzijn der emigreerende Nederlanders 
zooveel en zoolang mogelijk zal waken. Vóór hun vertrek door 
oflicieele contrôle omtrent de aanwerving en verscheping, met het 


FMIGRATIE UIT NEDERLAND. 15) 


oo op hun belang, gezondheid en veiligheid gedurende den over- 
togt. en na hun vertrek , door de bepalingen welke ter hunner 
bescherming in onze Kolonien en overzeesche bezittingen gemaakt 
of nog te maken zijn, eerlijk te doen nakomen. 

Moge dit schrijven iets bijdragen tot bekendwording der be- 
zwaren aan emigratie naar landen binnen de tropen verbonden 
en velen nog ter goeder uur tegen eigen misleiding en de ge- 
waagde ondernemingen van anderen waarschuwen. 


“a Hage, 
September [S873. 
A. 1). vaw per Goy NETSCHER. 


aR ANE A, 


oren, te tewel, afar 
AA ete, Met Verschil tusschen 20,071,000 en 


ae ae Ht tater hat verschul van bevolking tusschen 22,071,000 en 
Fr fem aan het emd v dd syfien regel tussrhen, shoe onks 

wt cae er venten, zoodat het leest: — «hue waar onk.> 
oe DAs ear tet ostech vid gestiemden repel, staat Kal) gevonden werdeu. 
deer FALL gevaorten werden 


EENE PROKLAMATIE VAN EEN SULTAN 
VAN BANTAM. 


MEDEGEDEELD DOOR J. J. MEINSMA. 


Het hierachter volgende Javaansche stukje werd door mij ge- 
vonden in eene verzameling handschriften , welke mij voor eenigen 
tijd door een onzer studenten, den Heer C. A. H. Kühr, werd 
ter hand gesteld, en trok wegeus het daaronder geplaatste jaartal 
mijne aandacht; dit toch gaf een vrij hoogen ouderdom te kennen , 
hoewel het mscr. overigens niets bijzonders had en op gewoon 
Hollandsch papier was geschreven. Ook de Heer Kühr wist er 
mij niets anders van mede te deelen, dan dat het even als de 
anderen afkomstig was uit de nalatenschap van den heer Nagel, 
in leven kontroleur bij de landelijke inkomsten en kultures op 
Java. Hiermede was dus alle verdere nasporing afgesloten. Mis- 
schien hebben wij te doen met de kopie van een oud stuk , dat 
den heer Nagel of een ander in handen is gekomen, en nu 
wel verloren zal zijn; het kan evenwel ook reeds eene soort 
vertaling van het oude stuk zijn uit het oud-Bautamsch (of 
Lampongsch?), en dan zou het, wat de taal aangaat, veel van 
zijne waarde verliezen, en alleen om den inhoud nog opmerking 
verdienen, daar het eene proklamatie is van eeu Sultan van 
Bantam, onder anderen de peperkultuur betreffende, waaruit 
dan zou blijken, dat in genoemd Rijk in de 17de eeuw een 
gedwongen kultuur van dat produkt met vrije beschikking be- 
stond. De Hollanders schijnen in dien tijd evenwel niet zeer 
druk op Bantam te hebben gehandeld (Vrg. Jhr. Mr. d. A. J, 
de Jonge, de opkomst van het Ned. gezag in Oost-Indie , 
6de deel, blz. 95). Is het stuk eene kopie, dan bewijst het 
ons, dat het Javaansch althans de taal voor de ambtenaren en 
het Hof was. Eenige woorden en uitdrukkingen waren mij onbe- 
kend, doch Professor Roorda was zoo welwillend mij daaromtrent 
inlichtingen te verschaffen, zoodat het geheel op twee woorden 
na kan worden vertaald, Dit deed mij besluiten het stukje in 


BENE PROKLAMATIE VAN EEN SULTAN VAN BANTAM. 153 


deze Bijdragen te plaatsen: misschien zal de een of ander in 
de gelegenherd zijn nog eenige ophelderingen te geven omtrent 
afkomst, taal en inhoud. 


pg eer TIE sor gemd 


grammar s Souma el ua Kn 
in du hen en in en th en » co aa A 
Be awed Epen 959 
sed TEE it Ds Sagen x 
an WOMTeT ton ik TIGA hs Haide 
13 OD 1 ‘a 
a Ta mg Swaans 
gegen sG Sten henk ak AS enen on He 
qian as en Saan Tq head» End ogn Tag ws Ei 
says gens ge ar de Be 
c | d 
nny NN nem aj Ten 6) mj « Hi gun ngen en 
c . ag © 
yh HA XIAN « ahh air geaggugrm ee 
) _ N 
una WKN EAT AD Saban B an zi FAO EN aa) A 
‘ {| LO a 


LOAF KOEN AA AKD Kk al am a ey 
~ (4 kn a VY 


ik bh WKN - -neginnt chan vn graan so Jee» on 


qa Kk aqua ageanp gegagdagsn gen» 


binn, ea ZEE moggen un 


arten ai xing wget « genie Wi 
a 
cee aaa er am en (en AARD KI KIN 
5 ke RK eo 
renamen hie) CO àl “ys ar XN cane ra a 
tL ne UL, 4 A al 
a . Qa as O0 . 
a as his NRS ene fn A oe Be WARNS TIO) 
\ “) CHL) « a 


~ . a a . 
ae Ih en Me en IM $ a 
(ve i, 


PUL NG Nw OK aN 1073 
) 1 ACA 


]54 EENB PROKLAMATIE VAN EEN SULTAN VAN BANTAM. 
VERTALING. 


Algemeene aanschrijving van Zijne Hoogheid den Sultan aan 
alle poenggawa’s van den Overkant, en aan al de onderge- 
schikten van de Najaka's, en aan alle geringe lui. Dit nu is 
het bevel van Zijne Iloogheid, dat Alle menschen van den 
Overkant peper zullen planten, ieder vijfhonderd (planten) , en, 
als deze vruchten gegeven hebben, zijn ze gerechtigd die zelf 
te verkoopen, naar hunne verkiezing, hetzij aan Javanen, hetzij 
aan Chinezen, hetzij aan Engelschen, of aan Hollanders, het 
is Zijne Hoogheid den Sultan om het even; maar zij moeten 
ze brengen naar Bantam. Al wie geen peper plant zal gestraft 
worden. De straf nu van Zijne Hoogheid is, plant men geen 
peper, ieder vijfhonderd (planten), dan wordt men gestraft door 
de overheid met verplaatsing naar Bantam met kinderen en 
vrouwen, — Ook dit is een bevel van Zijne Hoogheid den 
Sultan; als er zijn, die met elkander wedden aan den Over- 
kant, of kowé, of bobong (spelen), of alles waar men bij 
inzet, die zijn onderhevig aan de straf van Zijne Floogheid en 
worden gestraft met geesseling en met verplaatsing naar Bantam 
met. kinderen en vrouwen. 

Uitgevaardigd op Donderdag den 8er van de maand Ré&djép 
het jaar 1078 van de vlucht van den Profeet. 


AANTEEKENINGEN. 


Regel 1, gam un hetzelfde als jm , even als het 


a rs: 
Op den volgenden regel voorkomende ®iaanan gebruikelijk voor 
de hoogste hoofden en ambtenaren: tegenwoordig komt het in 
het Javaansch minder voor dan vroeger. 


Regel 2, RAH overeenkomstig de in dit stuk gebruikelijke 
verdubbeling der medeklinkers in plaats van ancy Het is 


niet zeker wat daarmede wordt bedoeld. Men kan daarbij denken 
aan de Lampongsche Distrikten, die aan Bantam onderhoorig 


waren, en althans later een groot gedeelte van de peper op- 


EENE PROKLAMATIE VAN BEN SULTAN VAN BANTAM. 155 
brachten, welke te Bantam aan de Kompagnie werd geleverd. 
Prof. Roorda is van meeniug dat de overkant van de rivter ten 


westen van Bantam zou zijn bedoeld. 


Ald un En zal wel van het Sanskritsche woord pa 
ravat, onderhooriyen , ondergeschikten afkomstig zijn, en on kj 


moet dan Bantamsch dinlekt zijn voor @, dat Kawi is, maar 
vok nu nog in enkele Javaansche woorden voorkomt. Anders 


zon men kunnen denken aan parawafi, als een afgeleide vorm 
Van parawal, met ning. 


Regel 5, an q 2 1) \ is schrijffout voor an bk ") x 

Regel 9, 4 wn “nj \ is hetzelfde als aan x 

Regel IL, nig Nj + voor en ca cia en, \ is cen 
EL 


woord, dat hier niet anders kan beteekenen dan gestraft worden ; 
terw;l het inerop volgende uae ontwijfelbaar aa ela ela 


moet zin en wel dezelfde beteekenis zal hebben als an ateqia 
en ™) (rez. 5 v. 0.) namelijk die van straf. Het groudwoord 


atyata ds om het Javaansch bekend, waar het beteekent als wacht 
tie ronde doen Dit qGigaig is natuurlijk eene herhaling van gis 
en Prof Roorda brengt hierbij nog de atleidingen am ain 
27018 PU Ral. zoodat dit qty gig dan wel zou moeten be- 
teekenen, dal wat men doet om te webrhouden of tegen le houden , 
be poor ho boosdoener en misdaden; zoo kan het dan betee- 
Anton de wacht houden legen misdadigers en straffen bepulen en 
aanwenden om misdaden te voorkomen Inu de eerste beteekenis 
te et en het hedendaagach Juvaansch um gebruik, in de tweede 


het het dan mm det handschrift voor. 


Vomar qena EN rege] 12, is waarschijn'ijk qreay 

(2 ¢ 
of que ht nN “gu uitgevallen, hoewel het met noodzakelijk 
Is Noor bet veed verstaan van den zin. 


a é 
bo uw eren Ana) regen 13, zal wel moeten worden 


156 BENE PROKLAMATIE VAN EEN SULTAN VAN BANTAM. 

gedacht aan het overbrengen naar Bantam om er slavendiensten 
voor den Vorst te verrichten, in oude tijden mede doorgaans 
het lot van krijgsgevangenen; het gewone Javaansche woord 


daarvoor is ume) 38 Fen on Ik Opmerking verdient hierbij nog 
de uitgang un neo in Ngoko, waarvoor anders am geen 


gebruikelijk is, maar hier niet voorkomt, zooals ook blijkt uit 


Co a Ce 
ten (sg) UI 1 Kn 0 en en xy (9 04 1H AY 


Op den volgenden regel verdient de zonderlinge schrijfwijze 


am ig (ena q voor am 18 mn q 9 de aandacht; het komt 


ook voor regel 4 v. o. en is dus geen schrijffout. Inderdaad 
vinden wij het gebruik van die pasangan an vóór de tjakra 
ook elders. In een brief, waarvan ik reeds eenige jaren geleden 
kopie nam, en die toen in het bezit was van den Heer Wise- 
lius, (thans kontroleur op Java) vindt men de pasangan an met 
tjakra geregeld gebruikt in plaats van de pasangan w. Die brief 
is geschreven uit Batavia zonder dagteekening , doch vermoedelijk 
van het laatst der vorige of begin van deze eeuw. De taal is 
vrij zuiver Javaansch, maar om de getallen uit te drukken van 
sommen gelds worden zeer ‘zonderlinge teekens gebruikt, die 
ik elders nooit ontmoet heb. In dien brief wordt zoo geschreven : 


inn dholajquin degen de ven 


nq (span anny « un og Ben aap « ju (3 oen 
jj. meu (ajaenas » name ve gj (* Prof. Roorda 


is van meening, dat het eene verkeerde Kawische spelling is; 


volgens de a1 hee zou men moeten schrijven amen 


(an ch \ en nu schijnt de pasangan ®) als hulpletter gebruikt 

te worden om van de sandangan, de tjakra , een pasangan te maken. 
6 QO. . . 

Reg. 15, cq sng isn aa sj an (cy is a ue ag 

voor egens gna Haal « an 9 an 3 9 an 3 a “1 


Is op dezelfde wijze gevorind als het meer bekende agen 


EENE PROKILAMATIE VAN RKN SULTAN VAN BANTAM. 157 


ikk waarvan het ook weinig in beteekenis verschilt. 


De woorden jg eu genagens op reg. 16 zijn 
ook Prof. Roorda onbekend, maar zullen wel benamingen zijn 
van hazardspelen. 

Reg. Ls: emir} cay is Kawi of poétisch voor en nag 

oy. oS. EN 
K) ] \ misschien wel Bantamsch; en ana jeg is het- 
213 


Gn a 
zelfde als het gewone &n yon 
Zouderling is wederom op den laatsten regel de schrijfwijze 
| a a 
UN eK Th voor gem ea cn Prof. Roorda houdt dat 
Ts gen vor gems 
4 voor eene bijzondere schrijfwijze van de na-géde; dikwijls 


vindt men die geschreven eqnanmm, en heeft de schrijver dit nog 


veranderd an a Men zou anders ook kunnen gissen, dat 


de zwarizheid om het vreemde woord gunlss; te schrijven , 
de: oorsprong van deze afwijking is, te meer omdat men elders 


ook wel eens \ en an ziet bijeengevorgd om de scherpe a in 


de Laatste lettergreep goed te doen uitkomen. 
De datum 3 Rédjtp 1073 komt overeen met 12 Februarij 


1663 van onze jaartelling. 


ZANG XV VAN ’T BHARATA-YUDDHA 


IN KAWI, MET VERTALING EN AANTEEKENINGEN. 


Het geheele Bharata-yudda is in eenen eenvoudigen stijl en 
in een betrekkelijk licht verstaanbare taal geschreven. De zang 
die hier in tekst en vertaling wordt medegedeeld maakt daarop 
geen uitzondering. De reden die mij hewogen heeft juist dezen 
zang te behandelen is deze, dat de inhoud zich vrij geregeld 
vergelijken laat met dien van ’t Indische heldendicht in ‘t 
Dronaparwan, hoofdst. 79, vgg. Daardoor hebben we de gele- 
genheid den samenhang der gebeurtenissen te. begrijpen en met 
vrij groote zekerheid te beslissen wat de bedoeling van Mpu 
Sédah, den dichter, geweest moet zijn. Dat hij zeer vrij in 
zijne navolging geweest is, kan niet ontkend worden, maar in 
de hoofdzaken houdt hij zich aan zijne bron, waarschijnlijk de 
nu nog vp Bali voorhandene Oudjavaansche vertaling van 't 
Mahâbhârata. 

Er was nog eene andere overweging die mij bij mijne keuze 
geleid heeft, de 15de Zang bevat namelijk een groot ingeschoven 
stuk beginnende achter diwasa in strophe 215 en loopende 
tol aan tatas in 230; zie de Aanteckeningen. Daar omtrent 
de inlassching geen twijfel bestaan kan, achtte ik het een leer- 
zaam voorbeeld van de manier waarop de Javanen met de oude 
teksten zijn omgegaan. 

De door mij gegeven tekst is, met onbeduidende wijzigingen, 
die van ‘t handschrift dat eenmaal aan Raffles behoord heeft 
en door S. Jankhout in den Haag gelithographeerd 1s geworden. 
De veranderingen die ik mij veroorloofd heb, bepalen zich tot 
het schrijven van arkka voor ‘t Ârkka van ‘t HS., ramya 
voor riimya, e. dgl. Deze spelling van ‘t HS. is verre van 
eenvormig, hetgeen voor een deel een uitvloeisel kan zijn daar- 
van, dat het HS. bij verschillende gedeelten verschillende oudere 
handschriften volgde. In ‘t algemeen komt de spelling overeen 


ZANG EV VAN \T KHARATA-YUDDHA. 159 


met die van cen HS. uit Bali, dat jammer genoeg, weinig 
meer dan de eerste 100 strophen behelst. De Javaansche afschnf- 
ten die uk vergeleken heb, wijken in de spelling aanmerkelijk 
uf; ze geven geen Kawi, maar vernieuwerwetscht Kawi. Vau 
prosudie of grammatica is er weinig meer overgebleven, en in 
t alemeen heb ik die afschriften even onbruikbaar bevonden 
als de verkturingen van geleerde Javanen. 

Van de Nieuw-javaansche omwerking, die door Cohen Stuart 
zoo zorzvuldie met vertaling uitgegeven en rijk met nuttige 
santcekhemugen voorzien is, vergelijke men XXI, 16, vgg., en 
m de Aanteckeningen bl. 98, veg. 

Ook den inhoud van de Maleische bewerking van de Geschie- 
deers der Panlawa's hunnen we thans vergelijken, dank zij 
heter erihe opstel van Dr. van der Tuuk, ten titel voerende: 
eGesehirdems der Pandawa's, naar cen Maleisch handschrift der 
Kars Asiatic Secrecy". Het gedeelte dat met den 1 5dea Zang 
overeenstemt, loopt van bl. 38 (in “¢ mij door v. d. Tuuk 
toezesonden overdrukje) tot bl. 40, regel 12. Het verdient bij- 
zeesdere ormerking dat in ‘t Maleische werk Arjuna gezegd 
weedt Nedra te bezoeken, terwijl in str. 213 van ‘t Kawi-gedicht 
5 saak omeekeerd wordt voorgesteld. 't Opmerkelijkste daarbij 
be, dst cle toedract der zaak in de Maleische bewerking overe 

hert vet de Dadische bron. Desinettemin is ‘t Maleische 
Wera gevien nd wt een betrekkelijk jonge Javaansche omwerking 
von Ct Raamregeedient Dit blijkt wit de omstandigheid dat ook 
iet Miaeasche geschrift de interpolatie van HS, 215—230 is 
crossed, Over “to Karakter van de inlassehing, verwijze ik 
ver re Nanteekermoen bloe dan de afwijkingen van ’t 
Moe see verted te verhlacen, waar die onmogelijk aan mis- 
verstond ve weten zijn? Vermoedelijk 744. dat de omwerkers 
fee ts cre tt sehen nit andere Ondjaraansche bronnen. hetzij 
eN vertanng van t Maiâblârata of audere. Val. hetgeen 
vs Pauk zegt op bl, 2 van zijn opstel. 

HE te aft van ‘t Bisrat.-vuddne door v d. Tuuk gebruikt 


aout ommeertuen af van t minne, zooa's ik uit de namen zie. 
fo. og te 20 wordt wreed dat het HS. Ranen humara 

ee HN. san Rathes heeft Panucuwala (eig. nanca- 
rao. ede 9 Unfantens, zonder eenigen twufel te recht. De 


nah voe wa (bl. 58 en uoot) komt zoowel in € gedicht 
vO Seis ue in 't Mahùbh, voor als padmawyûha en is 
Je mer tezing De talisman van Vuduishthtra heet hali- 


160 ZANG XV VAN ’T BHARATA-YUDDHA. 


mahaushadha, zooals v. d. Tuuk (bl. 26 te recht gist; ’t woord 
staat in str. 578 van mijn HS. 

Bij de transcriptie heb ik *t door de commissie aangenomen 
stelsel gevolgd, behalve dat ik, ter vereenvoudiging, dec’ door 
c uitdruk, en den palatalen sisklank met ¢, den lingualen met 
sh weergeef. 


ZANG XV. 
str. 212—254. 


Maat Prakharshanl: — — — wvv 


212. 


nâhan cabda-nira Janârddane narâryya 
sambyâdan marahup akâryya dewapûjâ | 
kapwimehakén udakâfijalî Bhatâra 
sampun mangkana sira saprahâra yogi || 


213. 


ngkÂn rakwâ krtawara sang narâryya Partha 
sang hyang Rudra sira katon tékAcarira | 
mastwikén péjaha Jayadratheng ranâÂngga 
ndan sang-hyang-Pagupati-gastra ling nirâstra || 


214. 


sampun mangkana pangucap-nirin ta sikshma 
tushtiinbék prawara Dhanaiijaydtiharsha | 
cighrfjar ta sira ri sang narâryya Krshna 
swasty astûjar-ira Janârddanânpagabda || 

215. 230. 
ling Krshnêrjjuna mangucap makâla-râtri 
ndâ lunghâ diwasa tatas mijil hyang Arkka | 
mangkat Phalguna madulur mwang fryya Krshna 
Dhrshtadyuinna saha Catânika(n) tan-imba || 

231. 

ndan sang Pândawa nguniweh parâryyayodha 
mangki makrama kumémit ri Dharmmaputra | 
nghing Krshnârjjuna téka ring ranÂnggamadhya 
Dhrshtadyumna saha balângga Wrshniwangea || 


JANG XV VAN \T BHAKAPA YUDDHA. 


232. 


cightan prâpta n harép img musuh sudhîra 
va nton sakurukula sék (Glas matingkah | 
cakiaby Aha vélar-irknygaraksha Karuna 
liwan sdeimuk(hja wakÂtmaraksha Calya || 


2333. 


padmaby dha t&ngah-ikÂgra sang dwijendra 
neha tongywan nrpati JayadrathAn rinaksha | 
Wuntat-nvang cakatagélar mahAcwahasti 
sthiana cri-kurupati sëk prawfra yodha || 


234. 


kwelt-ning wira-bala samantarfja cakti 
lumrawrangasut asamûha maprameva | 
mangeth van téka dagavojand lEbânva 


mans paijang-nya pira kunang ta vojana-nva || 


235. 


ndah yekan timiru tékap sang aryva Partha 


Dirsutadvumna sira kinon rumehanang ndan | 


hwe'-ning wiragana CatdnikAdi gira 


iwan parthiwagana yodha sok masangk(h)va || 


236. 


ndan sang Partha pinaka téngyck angyakara 
oer hasan harp 1 bhasmvan-ing tnloke | 
titan dwan laku gumulung marampak dyya 
wang wadwa tigang awardthining prawira |] 


2:57. 
"Ek wan canvk(h)a-nira humunsg si Dewadatta 
wan canghky hia nrpati Aeshna Paicayanya | 
tort cubda-mhka weatug digantarila 
Maarde trisand hati-ung wusuh padArés || 
2345, 
reat mangs mara sira Partha sAhasimuk 
eiser bvaha makasulik sakosk awrty ; 
voren ovary kan pati taupa-sdra sinyah 
sang Winaddt-mks Jawan wardnuwinda || 


Lel 


162 


ZANG XV VAN 'T BHARATA-YUDDHA. 
239. 


lil4 citta-nira narâryya Partha cobha 

yan lungh& ripu pada tanpa-sâra yârés | 
ngk& tekân pmanah-irang lSmah -mijil wway 
ramyân pangdyus-ira kudatéhér marâryyan || 


240. 


ngkâ prâptâng Kurukula sök mangâladega 

nton Krshnârjjuna mangadég sédéng salflâ | 
gighrâdan ta sira muwah mareng rathâgöng 
sampun pûrnna |&kas-irangrég&ép warâstra || 


241. 


tan-dwÂngsö Kurupati cûra tan-tahéntwas 

sarwwan sampun akawacâpaweh dwijendra | 
ngkân wyarth garawara sanjatâryya Pârtha 
heman tanhana mangéne ni Hastinendra || 


242. 


ngk& Krshnângutus i narÂryya Panduputra 
manglakshe ratha Kurunâtha len turangga | 

lawan sdrathi nguniweh laras tékeng hrû 
tan-dwÂn cimna karana sang prabhun lumumpat || 


248. 


ndah lunghâ Kurupati dûra munggw i wuntat 
sang Krshnârjjuna maparék ri Sindhurâja | 

ngkâ sang Satyaki tumutur mwang âryya Bhfma 
kapwânut wuri nginutus Yudhisht(h)irfiswf {| 


244. 


ndan sang Satyaki sira teki labdhakâryya 
molih gatru gahan anima Toyasandha | 
mwang Kamboja-wara lawan sang Ambisakya 
kîmmnâng wira mati lumah ri wâhana-nya || 


245. 


mangk mati t&kap i sang narâryya Bhîma 
Citrâyuddha Jaya Susena Cârucitra | 
rwekang Durjaya Jaya Citra Citrasena 
Citrâkshâ sirang Upacitra Citradharmma || 


ZANG XV VAN PT BHABATA-YUDDHA 
246. 


mwang Catruùjava CaramÂrgga Dirgehanetra 
len Catrumsaha Suwikarnna Rodrakarmma | 
wan Dussaha saha Durwimocanâk(h)va 
dyah Durmimisana saha Darinmadâticûra || 


247. 


nâ tang Korawa mati de sang Aryva Bhima 
lawan sârathi gajatunggangan makundah | 
ndah mangkâ mati tékap Aryya Wrehniwangea 
marmma-nyang musuh alilang larut wigâta || 


248. 


ugh’ Bhiricrawan umasö masinghanfida 
tan-lvan Satyaki dinunung nirfn tumandang | 
tk wan garwwa-nira macabda tan-panampar 
dhik tah Satvakìi mati ko wawus-niricor || 


249. 


buat Bharigrawa tija bhagva kon kapangwih 

nee wang Weshnikula mayat laras-mrdging | 

sane Bliaricrawa mamanah télas linaksha 

tun dwa svuh ratha nira kÂrwa len turangga | 


250. 


rdah yehan pada tumédun sakeng rathàbhra 
sapwikrak mamawa gad& mapatrayuddha | 
heman dauda-nieu partng tik&l katanggul 
hapwaprép sira weékasan sarodra taùjrih || 


25). 


dan sor Satyaki katib télas karnggut 
de Bhdrigrawa dingdél gigir-nirdgrah | 
tenbis yvriwa-nira tibâna candrahàsa 
‘istezin inumanuman lumud nininda || 


Zo. 
nuk Arshnan wulat atéhér makon ri Partha 
manglaksie tangan-i lag&ryya Wrshni rota | 
neki Bhdrigrawa pinanah tagél ri bâhu 
de sang Partha karaua Satyaki-npatinggel || 


163 


164 ZANG XV VAN T BHARATA-YUDDHA. 
253. 


ngkâ Bhûrîgrawa cumacad sang Arjjuneng prang 
dushtâpakrama parac(h)idra ling-nirojar | 

mojar Phalguna kita Korawâ timdt-ku 

ngQnf |fna-ning Abhimanyu tan-pracûra || 


254. 


yekiin cîghra Cinisutangadég sarosha 
mâmbil safijata-nira sang Mangekabhâma | 
tan-wyarthân winalésukén dawuh ri ténugék 
ngkâ Bhirigrawa karunin péjah dinîna || 


ONTLEDING. 


212. 


Nâhan, 266, slaat doorgaans op iets wat vooraf gaat. en 
beantwoordt geheel aan Skr. iti, Het wisselt, naar behoefte 
der versmaat, af met nahan. Een bijvorm is nA, bijv. n 
ling-nirang Kurupati 31; 32; nâ hetu = Skr. iti 
hetos, daarom; waar de versmaat het vercischt, ook na; bijv. 
na wuwus-ira 35; na hetu 73. Soms vindt men pleonastisch 
‘t inlandsche en Skr. woord verbonden; bijv. iti nâ wuwus B. 
nLoo sprak R.v 351; 358. Nihan, zóó, wijst op hetgeen volgt, 
bijv. 480; doch niet altoos, het is dikwijls een woord dat 
meer nadruk heeft dan nahan: nihan iki z hierom nu, dit is 
het waarom” 88, wijst op iets wat voorafgaat. Nihan laat 
zich meermalen vertalen met ~zie hier, Fransch voici!#; bijv. 
nihan gatrunta 428. Een kortere vorm van nihan (nian) 
schijnt nya in nya sahur naranâtha -dit was ‘t antwoord 
van den vorst,” 573. — Kapwa bet. hetzelfde als pada; ten 
bewijze dat kapwa in niets anders van pada verschilt dan dat 
het laatste uit twee korte lettergrepen bestaat, en ‘t eerste uit 
eene lange en eene korte, strekke 505, waar we lezen: 

na ling dwijângea pada-rodra sirÂwirodha 

kapwâticâra winuwus pada Rudramûrtti | 
D, 1. „zoo sprak de Brahmanentelg (AcvatthÂman). Beide even 
grimmig (of: met gelijke grimmigheid) twistten zij (Agvatthiman 
en Calya); beide even vermaard als zeer dapper, beide evenveel 


ZANG AV VAN 'T BHARATA-YUDDH A, Les 


gelijkende op den od des verderfs.r In 372 vindt men als 
Vartant voor kapwa dan ook kârwa, in apan kapwa (var. 
hirw 1) wiecestia Als uniddel om valle» of cen meervoud uit 
te drukken Komt het even vaak voor als ’t dav. pada en sami; 
bijv. hapwahombhom LOS; kapwangadéyg 117. — Anjalî 
soanyall se voorzetsel 1. 


213. 


Nyhan of, even gewoon, ngka, komt in ‘t gebruik over- 
een inet dav. mongka, Mal. maka. Klaarblijkelijk zijn de 
laatste de verlengde vormen van ngk&. Ook mangka komt 
voor 1 den zin van ngka ven toene bijv. 95; ook is mangk a = 
rcr gg hann, zoos bijv. haywa maugkâ! = skr. maiwam! 
‚miet aldus!» 280: 493. en in verbindingen als sampun 
manghä == sampun mangkana 106: 10S. Nekan met 
sluntenden neusklank vinde ak inzonderheid voor eene |, r, m, 
p. doeh een vaste regel is het niet, en de TSS. wijken in dit 
geval duer en daar van elkaar af. — Rakwa = rak wa en 
rak wan schijnt eigenlijk = met, gelijk, evenzoo’ te beteekenen, 
zet Ie naar dav. uitspraak vervormd tot réko, in bet. = 
maugko en mangke; eeu andere vervorming, zoo miet een 
oude bijvorm, ist dav. dichterl. r&kva, reke, terwijl Mal. 
arkhavan te vergelijken ie met rakwan, Meermalen valt rak wa 
in den zin van egelijkelijk = met pada samen: val. Kawi-Ntud. 
bi. ae Agarira = magarira beantwoordt aan Ske, 
caririnoen de te vertalen met vin levenden lijve, in zichtbare 
gestalte © Carica wordt in ‘t Kawi volkomen synomem gebruikt 
meet rû pa voorkomen, uiterlijke gedaante»; zoodat angcarira 
bet, cen voorkomen aannemen , een gelaat toonen = ; bijv. angca- 
tara ov. | acurira) sumaput zeen somber gelaat krijgen” 505. 

Mastwiakeén, wegens de maat voor mAstwakén, beamen, 
sane tieneeren, zijn fiat schenken, bevestigen +. mastwaken 
„IIS verkeerdelijk nastwaken) 96. passief inastwaken $; 172. 

Pé) aa ie de conjunctief die gewoonlijk staat na woorden . die 
cen wenst, bevelen del. uitdrakken. = Ndan, ndan, eu zonder 
euttenden ceuskhiok nda, nda, ook wel ndah, is -en, doch,» 
cons cause Haal nauwesijks vertaalbaar. Het is zeker wel “t 
Ma. dan, wordt venter, zoover tk weet slechts ale zinverbin- 
Herat weerd gebrukt. Nda-nda is z. v. a. hijk! daar! ndan- 
de rarub $60. 7. v. a. hoor, hoor! 546. - Castra: t 


Fe opert sastra, — Ling niradstra «het wapen werd ge- 
SNr MIL lz 


166 “ANG XV VAN “© BHARATA YUDDHA. 


noemd, heetten eig. pt genoemd zijn van ‘t wapens; zoo ook 
Konteya ling nira #Kaunteya heette hijr 89. Ling ts 
wreder zoowel ’t gesprokene als ‘t gedachte, dus geheel ‘t 
Grieksche Aoyog en ous rede; het is daarom dikwijls te vertalen 
met gedachte, meening, sententia; bijv. 803; 306; saling- 
mu „naar uw zins 472. Het is ook de sententie, 't gevoelen 
dat men bij eene beraadslaging uitbrengt; bijv. 110; 179. 
Angling vals zijn gevoelen te kennen geven, Lat. censeo: 
a. sang Bhîma 139. 


214. 


Nirân hier onnoodig met lange à, dewijl de lettergreep ran 
toch lang is wegens de volgende t. Daarentegen wordt nirân 
door de maat geeischt, bijv. in sukû nirân inabhiwâda 
124: ook in 171 e. e. De genasaleerde vormen niran, nirÂn 
(en iran, irÂn) staan inzonderheid vóór klinkers, |, p, s, m, 
t. De andere met neusklank gesloten vormen nirang en zoo 
noodig, ufring, staat dikwijls vóór k, ¢, w, maar ook wel 
eens voor andere letters, bijv. pitutur-nirang (of nirang) 
Cakumi 492: gati-nirang Calya 507; ¢. e.-— Anpacabda 
bet. hetzelfde als macabda, acabda, spreken. Of de verklaring 
van dien vorm beproefd in Kawist. 53, juist is, moge betwijfeld 
worden, ‘t feit dat het voorvoegsel ma vervangen wordt door 
anp a, en na een klinker ook npa, zonder dat de beteekenis 
in ’t minste of geringste verandert, is onbetwistbaar; evenzoo 
mag mang vervangen worden door anpang en, naar gelang 
van omstandigheden, n pang. Hier enkele voorbeelden: an pa- 
cabda 83; 123: 214; anpojar = mojar = ojar (d. i. 
a + ujar) in samangka npojar Bâyusuta 487; ng k@n- 
pojar Karnna 411;e.e. Voorbeelden van anpang, npang = 
maug: in nâ ling nirang Kurupati-npangucap ri 
Krshna 81; vgl. ika ling nira mangucap 1 sang Suyo- 
dhana 179; voorts ndin ngwang tan guywa dent&npan- 
gucap amuburâ catru „hoe zonde ik er met over glim- 
lachen dat gij zegt den vijand te zullen verdelgen?" 414; 
anpangastuti = mangastuti in satatanpangastati 
sirhjayajaya aanhoudend riep hij lovende zege! zege!” 382, 
Van santwa komt zoowel manantwa, toeroepende, toespre- 
kende, aansprekende” als het in zin gelijke anpanantwa; 
bijv. yekAnpanantwa Kurunâtha 30; niet onderscheiden 
in beteekenis is anantwa == manantwa, bijv. humung 


ZANG XV VAN OT BHARATA-YEDDHA, 167 


anantwaie hip riep luide toe ~ 302, Meer voorbeelden te geven 


zal wel overbodig wezen, te meer daar ze passim voorkomen. 
215 230. 


Tusschen diwasa en tatas is een onecht stuk in een soort 
van Kawi Miring ingeschoven : zie de aanteekeningen. — Mak âla 
ratri schijnt letterlijk te beteekenen: (het) -heeft tot tijd den 
nacht, dat is met andere woorden : de nacht is de tijd (er van). Wij 
zeergen eiets heeft plaatse , in ‘t Kawi echter wiets heeft tijde; 
akäla = makâla is op ‘t gegeven oogenblik iser, er heeft 
plaats”; bijv. tEkwan akâla röréb-rörëb adulur angin 
sala gandha sumar «met viel op dat oogenblik een zacht 
revenge vergezeld van winde 62. — Lunghâ, lunghang 
bet. everder gevorderd, later gewordene ; 1. diwasa 7. v. a. 
‚werd later op den dage , of =bij verder gevorderde ure=, hetgeen 
op hetzelfde neerkomt mits men dage opvatte in den zin van 
tyd die begint met 12 uur ‘snachts. Andere voorbeelden, o. a. 
nda dungha wängi «dan de nacht verstreek , het werd lant 
inden nachte 55; zoo ook lunghang rätri madan sira- 
raunp acoca para-ratu «de nacht verstreken zijnde , maakten 
he vorsten zieh gereed enz.r 401, Het woord zal wel niets 
anders zijn dan dav. lunga, weggaan, Kawi lungha weerman, 
vertrekken, (ook afyman, van een pijl: vgl. ons ga vort! en 
t Mood fortgzehn met ons «voortgaane: alle beteekenissen 
van dungha vondt men ook vervemigd in t Skr. pravâtt: 
dus lungia diwasa ie in ’t Skr. prayati diwase: en 
lungiang wönwi t Skr. = pravâtävâm ratran; even 
zoer Rawr van lungha ripu vals de vijanden weg warene , 
28 — Shr pravateshu ripushu; voorts |. hré =de pijl 
weal vooor weerde 336. Tan-lungha bet -zonder dralen-, 
Shr netraam, 72; kalungha-luogha van heverlede, 
abersshene, ten Langen Jester, k. wrtta hat@ha «ten lange 
beste hwam de tading overs, 507, — Madulur (= adulur) 
mwa is eene andere constructie dan madutur (=sdulur) 
teha; eerste zou men des noods kunnen vertalen -medegnande 
met ent baatste evergezeld vane, doch beide constructies 
Urtakes cetvelide mt. Bene derde constructie is madulur 
(adulur - Krshna, en. eh tot gezel hebbendes. d. i, 
„met RO, vergezeld van Krehna.- In de eerste constructie zou 
homaduduar een bijwoord noemen ; in de laatste vormt dulur- 
Krs.ta eene samenkoppeling, zooals bijv, in wakémaul- 


168 ZANG XV VAN "LP BIARATA-YUDDHA, 


putih, waar ma (of a) bij t samengekoppelde k&mul-putih 
„witte sluiers behoort, en niet alleen bij këmul. Wat madulur 
tékap ing Krshna betreft, dat beantwoordt aan een Skr. 
Krshnena sahita; doch adulur angin aan een possessieve 
samenstelling wâtasahâya. Geheel en al bijwoord in den zin 
van vtegelijk met, tevens” is adulur bijv. 99; 328. — 
Tan-imba vonvergelijkelijk, zijns gelijke niet hebbende», is 
de vertaling van ’t Skr. aprameya, zoo gewoon in den stijl 
der heldendichten. — Catanikan; ’t HS. heeft ka tegen 
de maat; aan de sluitende klinkers a, i, u wordt een neus- 
klank, gewoonlijk n, soms ng toegevoegd overal waar de 
maat zulks vereischt of de welluidendheid bevorderd wordt, - bijv. 
Krshnan umara 18; Krshnan sédéng enz. 36. Dik- 
wijls wordt in stede van an geschreven in, zelfs onnoodiger- 
wijze, bijv. Krshnân lâghawa tumédun #K. steeg met 
behendigheid (of: gezwind) af*, 158; zie ook 252; 20; 68. 
Voorbeelden van an, Ân, vooral bij eigennamen, komen schier 
op elke bladzijde voor; prabhun in stede van prabhu, 
Heer, Vorst, bijv. sang prabhun lumumpat 242; sang 
prabhun inabhisheka 507. Ken voorbeeld van in voor i 
levert o. a. Satyakin duk pramatta 273. Met opzet heb 
ik Skr. woorden gekozen om des te beter te doen uitkomen 
dat de toevoeging van den neusklank hoegenaamd niets veran- 
dert aan de beteekenis, en dat men in ‘t Kawi van zoo'n nasaal 
nog veel ruimer gebruik maakt dan in t Grieksch en in ‘t 
Oudindisch der Weda’s; naar verkiezing mag men in ‘t Grieksch, 
vooral der dichters, &ozer of cure, e. dgl. bezigen, maar niet 
roy voor 10, of tar voor tu, enz. De verbastering van Skr. 
Catânîka tot Catânika is toe te schrijven aan den klemtoon 
die in “t Skr. woord op de derde van achteren valt. 


231. 


Makrama of akrama bet. zoowel zin volgorder, als smet, 
volgens order; hier is het bijwoordelijk: znaar behooren, be- 
hoorlijk#; in "t Skr. zegt men daarvoor kramena, kramât. 
Kémit is met juist -machtwacht”, zooals gemeenlijk in t Jav., 
maar wacht in “t algemeen; kKumémit ri (=1) cuit zich zelf 
een wacht. vormende voorz, d. i. passen op, bewaken; pak &mit, 
bewaking, 509: mangämit, hoeden, 555: het is de verta- 
ling van Skr. raksha.-- Nehing, het. gewoonlijk «slechtas ; 
hier evenwel vmaar”; vgl. Hoogd. nur, Eng. but, 


ZANG XV VAN T BIHARATA-YUDDHA. )69 
932. 


Cighran = cighra. voor de p zijn de nasale uitgangen 
seer In zwang, om de maat was de toevoeging hier overbodig. 
Nast cighran vindt men even vaak cighran, bijv. cighran 
tak cander HS. cighian) 82. cighran (v. bo ctghran) 
sumodngakén 28; cighr®n wijil nira 84: cighran 
Suteng. 27, m welk geval de dentale no overgegaan is in de 
Lingnale wegens de volgende linguale letter. S&k wisselt af met 
sok, miet alleen In gevallen waar men aan willekeur van af- 
schruvers zon mogen denken, maar ook op plaatsen waar de 
matt outwit) welken vorm de dichter gebruikt heeft. Het be- 
berekent echeht, dike, bijv. peténg sok sdichte, dikke duister- 
mis oF. cheht op een, s&k p&nah 95: in grooten getale, 
LEL: ook subst. sth saùjata sgroote menigte van wapense, 
OV, Ook in samenstellingen als sok -tika (v. L + &k-) «dicht 
met stekels bezete, Ketaki s, $0. Het Jav. sok in den zin 
van vcikwerf, dikwijlse as natuurlijk ‘t zelfde woord, doeh in 
der san van csamse of ssommiges heeft het Kawi vaka, bijv. 
aneka tékap inw wibhaga (d. 1. legerdivisies), hana 
van sasenädulur, hanan saka sapangti, len sapr- 
tana, savulmenaso, enz. 128; doch saka salaksha hots 
nisschien wel een |, koe $07. Verwant met saka is sak in 
tng sak apagut edie soms (d. 1. zoovele als, al wier den 
= hok beantwoordden” #18: hadaog-nya sing sak aparéh, 

Vode. zijne verwanten voor zooverre ze tegenwoordig warene 
zes Makätmaraksha alva #6. tot eigen hoeder heb- 
bereden; de passieve constr. ware pinakaraksha (. Het 
woord Atma eigene, is overtollig; angearaksha in den 
voerseen regel zal wel een svnoniem Zijn Van Atmaraksha, 
wart ede woorden voor dif (vel. Juv. pivam bak. enz.) worden 
veer ern eten, zelfs voor hap, zij webezugd; niet aldus 

binten Sar Anggaraksha A. letterlijk haar der 
scored ergen Geeder, Narna=, d 1 edie gedekt werd door 
Kk 5 vr en de selgende strophe agra sang dwijendra 
awevoepder. de Berahmaane. d. 4. waarover de Br. t bevel 


Van Pole 
2355. 


lugewan urpati J, eig -plasts van vorst J.-, anders 
Loures bevond zieh vorst J... het Ske, woord voor upggwan 


170 ZANG XV VAN 'T BHARATA-YUDDRA. 


is sthâna, dat we twee regels verder aantreflen. Daar u ng- 
gwan een bijvorm is van wat in 't Jav. Enggon, anggon 
luidt, zoo blijkt dat in 't taalgevoel der Javanen unggwan, 
ënggon een substantief 1s; ook is het duidelijk dat het woord 
een afgeleid substantief is, en met een stanvorm. — Jayadra- 
than (beter othan) wegens de maat voor Jayadratha, — N yang 
of nyang, wegens de maat vôor nya: de nasale vorm luidt 
even dikwijls nyÂân, nyan; zeldzamer treft men nyâ aan, bijv. 
atus-nyâ yodha 150; tusschen ny& en nyan, of algemeener 
uitgedrukt: tusschen den langen klinker en den korten door 
nasaal gevolgden klinker, maakt de Javaan geen onderscheid: 
Skr. eûda klinkt bij hem als cunda; ketakî als kintaki; 
mitra als mantra (later mantara, montra). Te vergelijken met 
montra, mongsa, e. dgl., die bepaaldelijk zich uit mantra 
(Skr. mâtra), mangsa (Skr. masa) ontwikkeld hebben zoo 
goed als wongsi uit wangca, e. dyl., is nyin, nyang, 
rekking van nyan, nyang. Kr is geen bewijs dat de dichter 
die gerekte vormen gebruikt heeft, want nergens volgt bij hem 
een woord met een klinker beginnende. Doch er bestaat geen 
redelijke twijfel of die gerekte uitspraak bestond reeds, zooals 
we uit de analogie met irân, nirâu, vóór klinkers, moeten 
opmaken. — Gakata-gèlar is eene hybridische samenstelling 
volgens de wetten van ‘t Skr. taaleigen, niettegenstaande een 
der bestanddeelen der samenstelling een inlandsch woord is. 


23 t. 
Samantaraja, verbasterd uit Skr. sAmantaraja, vassal, 
leenvorst. — Liumrâ, ook wel lumrah en lumrâng bet. zich 


verspreiden, bijv. van ‘t licht, ’t geluid, de duisternis, enz. 
Het Juv. wis lumrah, algemeen gebruikelijk, bet. dus eigen- 
lijk, wat zich verbreid heeft, algemeen geworden is; vandaar 
‘t bijgevoegde wis. Ziehter eenige voorbeelden: lumrâ cabda, 
„nt geluid verspreidt zich” 237; garawara lumra ring tawang 
155; sûryya lumreng ayun 323; Ll. prabhâ-uya 416; 
lumrang limut ++; lumrah (v.l. lumrâng) râtri 53; enz. 
let. verklaart zich van zelf dat dikwerf als nadere bepaling ’t 
woord wri vnaar alle kanten” bij lumrâ staat; zoo hier, en 
in 95, e. e‚— Wri heeft naast zich urd, ‘t welk men voor den 
ouderen vorm houden moet, waaruit zich wrà = Jav. bra 
ontwikkeld heeft... - Angasut schijnt hier te bet, »dooreenschai- 
ven, krielen”; vgl. Jay. kasut; in 577 wordt gezegd larwa- 


ZANG AV VAN \T BHARATA-YEDDHA, 171 


lorwan a. hutag ing apur ede witte wieren scharrelen zon 
lane tot dat ze ant vuur terecht komen.» Asaindha of ma- 
mn dea, i menigte, te gader. — Maprameva ie hier sontel- 
boar. ma en a zijn tm het taalgevoel zoo volkomen éen 
ino beteekenis, dat men zelfs het NSkr. a, in weérwil van 
dee geheel verschrilende beteekenis, dacht te mogen vervangen 
deor ana. Op gelijke wijze is Skr aneka vervormd tot ma- 
beha. — Mauggéh bet. -vast, dat», eene bijwoord. uitdr, die 
zieh vertalen laat met vast wel, men Kan er op aan dat»; zoo 
ook tuhu sans vel. t Grieksche de Zorors:, eu singgih yan 
“gekerlijk, bepaaldelijk.” —  T&ka, als voorzetsel tot», d, i. wel 
„oorerl als. — Yojand==vojanan, wegens de maat gebezijnle 
hawnene bijvorm van Nhr. vojana - Lébanva; de lezing is 
onzeker. een dav afschrift heeft bélal-nya: er moet een 
woord staan dut sdiepte, breedten uitdrukt, zooveel is duidelijk, 
dee welk woord? \ermoedelijk bee ban nya. Pira is niet 
alleen een vragend maar ook een onbepaald telwoord; het bet. 
zoowel 7 hoeveel, Lat. quote, als ecompe, ettelijke, Lat. aliquot +; 
vel RouwieStud. 126. Kunang of hunétny bet. „voorts, 
verdere en ocnag meere; pira hunang ta zettelijke meer 
nee wok zet men ip denzelfden zin pira ta kunang, bijv. 
p. th. suwe "nog eenigen tijd langer” 302; 272: ook wel 
zonder ta, bijv. piraug dina kunéng lawas Kuruku- 
Palawan Pândawa vuog venige (dl. weinige) dagen lang 
hampten de Raurawa’s en PAandawase 129, 


235. 


Toanrru «wordt: navedsan=, bijv. 148: en ook -wordt evene 
or red aarne, gelijk hier. Rumehanany of rumehanang, 
Deut nasaie bavorm van ruinchana, conpunetief van ruieh-s, 
‘tote stuur voeren over, revelen, ordenen. Na kon en verwante 
Wee zeeen Waarin ot beszerip van gelasten, bevelen, vermanen , vere 
veter erf. Hit, volgt de conjunetief Waar Wij in onse taal 
dere ete teef met te besigen,  Ndan, staat ier aan teude 
vat Powers tk Heb tet nergens elders zou gevonden. — Ma- 
Sahn Ma ie ot vervorming van hr, asan zb haa, talloos, 
SEE DN map ra We sat), af verkeerde spelling Voor IEN - 


wark Na ih tete tellend. « 
236. 


Pinaka tengaekh -steeat als, fungeert als hals, is de 


172 ZANG XV VAN 'T BHARATA-YUDDHA. 


halsv; vgl. Kawi-Stud. 110, veg. — AnggakAra bet. sterk, 
forsch, manhaftig; meermalen kenschetst het den forschen en 
onwrikbaren Bhima; bijv. Bhima crânggakâra 97; sang 
Bâvusutânggakâra juga 181. Van Karna wordt het ge 
zegd in 419; van Ghatotkaca 807; enz. — Tatan-dwan, eig. 
zonder tusschenpoos, d. 1. onmiddellijk daarop. Men zegt ook 
tâtan-dwa, bijv. 174; 274. Denzelfden zin heeft het telkens 
voorkomende tan-dwan of tan-dwân, in 78; 242; 278, 
enz. en tan-dwa 186; 32-4: 578. De gewone bijvorm zonder 
nasaal is tan-dwa 26; 129; 138; 249; 291: e. e. Dwan 
bet. een tusschenpoos; dwandwan, een poosje; dwandwan 
ngûnî, een korte poos geleden, onlangs; 562. Tan-dwa, 
tandwan in ’t Skr. vertaald is anantaram, terwijl tà- 
tandwa, tâtandwan beantwoordt aan ’t iets sterkere sa- 
manantaram. Als een verbastering van dit laatste Skr. woord 
beschouw ik ’t Kawi samantara, bijv. 17; 22; het betee- 
kent althans hetzelfde. — Wadwa = wadwan, nasale bijvorm 
van wadwa,Skr. badwa,troep. — Awarûthinf is een ver- 
vorming van Skr. warûthinf, legerkorps. Men ziet dat de 
neiging eene a als nietsbeteekenend voorvoegsel te gebruiken, 
reeds oud is; analoog aan awar. is Awangga, voor en naast 
Wangga; bijv. Awangganatha Heer van Angga-landy 8084 
Awanggapati 287; Awanggadhipa 281. Hoe die voor- 
gevoegde a in ‘t Jav. heeft voortgewoekerd, is bekend. 


237. 


Tékwan is hier bijwoord; dus »met, tevens.» Dikwijls komt 
het ook als voegwoord voor, in den zin van met, en, en ook», . 
en’ in dien van wvermitss en van „door middel van, door, 
wegens.” In verbindingen als atakut t&ékwan wira Gha- 
totkaca, 132, moet men het in onze taal weérgeven met 
rze hadden schrik voor held Gh.v, maar op zich zelve geeft 
tékwan toch ook hier de reden, de aanleiding, te kennen. — 
Si vóór namen van zaken en dieren stempelt deze, als het 
ware, tot persouen: het geeft dan te kennen dat men voor die 
zaken en dieren zulk een gevoel van tederheid koestert als de 
mensch anders slechts voor zijns gelijken heeft; een dergelijk 
gevoel vindt men bij zeelieden voor hun schip, bij lieden van 
allerlei slag voor hun huisdieren, enz. In onze taal uit zich 
de tederheid voor zaken en dieren door een ander middel, name- 
lijk door het toepassen van verklejnwoordjes. Vgl, over si ook 


id 


ZANG XV VAN T BHARATA-YUDDHA. 173 


vod. Funk, Tobasche Spr. bl. 258, en Roorda Jav. Wdh., 
onder si; alwaar het demtuntieve karakter van si terecht, 
mear onvoiledig, vermeld staat. Het Kleine is veel vaker iets 
hef, dan tets gering; een kleinood is geen ding waaraan 
de mensch in den regel weimy hecht, noch in t Westen, noch 
mt Oosten.  Cangkhaiseen Tritonhoorn,en niet een gong, 
been een bände, zooals de Javanen zich verbeelden. Weeki 
 Skr. äkala, wydkula zopgehoopt 
vol= en calles door een, verwarde; penu h wiki 114 ts 


heantwoordt sm bet. aan 


va stampvol, propvol, wihing digantardla zou men 
her kunnen vertalen edicht op één weergalmende in alle wind- 
streken. In t dav. ts de bet, everward, verlegen” nog over- 
gebieven In huwtken. Ten bewijze dat wiki met ponoh 
anverwant is, han ouk deze plaats strekken: padânglëpa- 
saken wardstra pänuh ing langit SN, 


2:38, 


Manygso t= angso) mara vrukte voort.» Mara, of 
maran, te in alle opzichten een svnoniem van Jav. lajyéug, 
hatyue: van daar dat het zoo dikwerf gebezigd wordt in een 
rain in de bet. van dan, etra: over ‘t gebruik van mara, 
maran als «dane. heb ik reeds gesproken in Kawi-Stud. 65 
en 56, doeh de bearipsovergangen zijn daar ter plaatse niet juist 
verhard. Cirnnang, was als bijvorm van cirnna hier 
vesee] onnoodiy, omdat de lettergreep toch lang is door stelling ; 
een afschrift uit Java heeft dan ook den vorm zonder neus- 


hia Makasultk versta ik met: zoo sulik = Jav. 
„alek ors. han makasulik bet. « het beklemd, benard heb- 
be nile — Sakosik, voor saka en osik, hetgeen cigenhyk 


sah Ausrkh moest opleveren, doeh de au was reeds lang voor 
der tel van ons gedicht in o overgegaan, blijkens de oudste 
veoranstdden: sahka = sonmige= of =voor eeu deels: oek, im 
veraarstent, beroering: zoo ook #18: 645; vel. Kawi Stud. 90 

Narcan. de HS, schrijven gewoonlijk Awrg, om uit te drukken 
dot che it reptescd set lang is, het is evenwel verkeerd r& voor 
ten on ther te Zouden. al wordt zij geschreven als de Shr 
boecker v. voor t Raw is r eene valsche schrijfwijze voor ré, 
er mede hienker rf os] Klinker & vóor de twee medeklinkers 
vr tee he van nature Korte blinker prosodisch lang. Awrég 
her saat op de vlucht -: wreg zelf laat zich herleiden tot 
yo ores, waarmt Ct dav oreg (d 1, a + urég); met 


174 ZANG XV VAN 'T BHARATA-YUDDHA. 


wrég te vergel. Jav. b&rég; vgl. urd, wr met Jav. bra 
Een andere afleiding van rég is grög, gérég, van waar 
ginrég opgejaagd, opgedreven; 418, 424; 445; tinûât gi- 
nrèg vachterna gejaagd” 479: vgl. Jav. gérég. Eene derde 
afleiding is Jav. séréy. Naast grég vindt men grék, en zelfs 
grak, en zoo beantwoordt ook kasräk (v. 1. kasrak en kas- 
rég) vachternagezeten» £22 en 560 aan Jav. kasërög. —- 
Sang Windâdi-nika »Winda ‘t hoofd van hen», naar 
ons taaleigeu: “met Winda aan hun hoofd». 


239. 


Lila, »tooverspel, wondermacht»; eig. is 1f]& in ’t alge- 
meen spel, maar het wordt ook in den bijzonderen zin van mâyâ 
gebruikt, omdat volgens de Indiërs de wereld der verschijnselen, 
de maya door den Schepper als bij spel, zonder moeite, in ‘t 
leven is geroepen. — Gobha, of beter cobhâ, is eig. blijk, 
vertooning, doch in ’t Kawi wordt het hier als zoogenaamd 
werkwoord gebezigd in den zin van „blijkt, Uit gobha, blijk, 
proef, is ontstaan Jav. coba proefje, proef; tioba proberen. — 
Tekan, d.i. ta + 1kân,onnoodigerwijze voor te kan, uasalen 
bijvorm van teka, alstoen. — Wway is een andere spelling 
voor wwai; verkeerd is wwe 443 en 452; in ‘t Jav. natuur- 
lijk we; in ‘t Maleisch is ’t oude ai bewaard, bijv. in 
gawaì, lain, air, enz. — Ramyân, HS. râmyân, met 
ounoodige rekking voor rémyan, nasalen bijvorm van rÂâmya, 
beter ramya, Skr. ramya. De lange d vóór eene m met 
volgenden medeklinker schijnt mets anders dan een middel om 
eenen helderen a-klank mit te drukken, want de korte a dient 
meermalen als é, bijv. men vindt kam bang voor kémbang; 
zulk eene korte a nu = @ wisselt. in de HSS. niet af met d. 
Ramya of ramyan of ramyaug bet. als adjectief » genoe- 
gelijk, aangenaam, blijde,r enz.; bijv. rdmya munggw 
ing swawegma is z. v. o. „blijde dat hij thuis was” 108; 
rimyang wira sa-Pândawânayub #vroolijk vierden de 
helden der Pândawa's feesty 172; rdmyan pangdyus-ira 
kudâ is eig. vnaar hartelust (of: genoegelijk) was het zich 
verfrisschen van de paarden,” d. i. “waren blijde zich te ver- 
frisschen, naar hartelust verfrischten zij zich,” want hoewel 
pangdyus eigenlijk een substantief is, gaat het met een vol- 
genden gemtief verbonden, geheel over in den zin van een 
werkwoord; van daar dat meu bijv. zegt: wör-nyâlon kadi 


ZANG XV WAN ‘FT BHARATA-TUDDRA. 175 


mandamAruta vzij zweefden gelijk een zachte wind,» en 
niet kadi ning mandamâruta; vgl. Kawi-stud. 88. Het 
voorname ira wordt hier van paarden ook gezegd, omdat ze 
van Krshna zijn — Kud& = kudan, bijvorm van kuda, 
of te scheiden in kuda en atöhör, 't.welk ook voorkomt 
123; 252: 301; 305. Tusschen at&dhdr en t&hér ie er geen 
verschil van beteekenia, — Marâryyan == arAdryyan suit 
rusten, halthoudens; Jav. leren. 


240. 


Prapting (prÂptaug), wegens de maat voor prâpta. 
In 281 komt prÂpt mungsuh voor; het kon even goed 
praptan wm. wezen, en dat zal waarschijnlijk wel ’t oor- 
spronkelijke zijn, want juist voor eene m is de toegevoegde 
neusklank zeer gewoon. — Mangaladeca van kAladeca 
„de (juiste) tijd en de plaatse; het schijnt te bet. # dien stond 
en die plaats de rechte, de geschikste achten», doch ik heb 
het elders nog niet ontmoet. — Nton is de gewone vorm 
van ‘t Jav. tou, en bet. eziendes, of nauwkeuriger het 
Grieksche (dwy: in ‘t Jav. is mton bewaard in pinton, d. i. 
pi--nton. — Sédöng salflâ cop ‘t oogenblik na het 
tooverspel», d. i. juist na afloop van ‘t tooverspel. Sam pun 
pornna „geheel volledig, gansch klaar.r — Lékas ~handeling, 
verrichting, beweging, poging”; het is volkomen synoniem dus 
met den en don, uit de Javaansche dichtertaal bekend, ook 
daar waar deze laatste zoogenaamde hulpwoorden zijn. Lékasan 
bet. «dat wat in ‘t werk gesteld wordt, middelens, bijv. 
wruh i salékasan ing baïcaus 284. — Angrägöp 
(en slecht gespeld: angrgép) is « vasthoudende met de hand, 
in de hand vattende», en esterkende, steunende, troostender, 
hijs. a. alara 34; rin&Sgép «ter hand genomen, gepakte, 
bijv. astra 476; ook ~aangepakt, ter hand genomen-, d. i. 
eaungevangens $01; régépén eworde ter hand genomen-; 
rastrangkwa 335; cumdgdp, self ter hand nemen»; 
r. hrû-nira $53; r. cara 458; ook r. ri cakra 258. 


241. 


Tantahén-twas, ongeduldig in zijn hart; het is cone 
sainenyestelde uitdrukking, naar ‘t model der possessieve samen- 
Mellingen van ‘t Ske., uit tantahdn en twas; tantahën 
eaucuzesteld uit tau en tahéa, ¢ uithouden, gedald; ata- 


176 ZANG XV VAN “If BHARATA-YUDDHÁ. 


hén = matahën is »vastheradeny 559; geduldig, duldende 
585; tantahén-twas vertolkt het in de heldendichten zoo 
vaak voorkomende Skr. amarshana. Een geheel ander woord 
schijnt tahën boom, houtr, bijv. pang nikang tahén 
11; 512. — Sarwwan, uasale bijvorm van sarwwa, wegens 
de maat. — Akawacâ == makawaca „gepantserd, met 
pantser”; sampun a. „met pantser uitgerust gewordene ; de 
gerekte slotletter staat wederom gelijk met den nasalen bijvorm 
an. — Paweh vwat gegeven werdy; p. dwijendra is 
hier, naar ons taaleigen: hetwelk de groote Brahmaan hem 
overgaf, aangaf; vgl. Aanteek. — Wyarthâ, ter wille der 
vsrsmaat , voor wyartha, zonder uitwerking , ’t doel missend. — 
Mangéne ri Hastinendra ~den vorst vau H. rakende, 
treffende», met pleonastisch ri, daar mangéne reeds 3 == ri 
bevat, en een transitieve vorm is uit kèna, getroffen , geraakt; 
hetzelfde als mangéne is angéne 469. Iet passief van 
angéne, mangéne is kakënan; 577. Een nasale bijvorm 
van kéna is kénang, geraakt, gewond, 266. — Tékeng 
is hier smets; zoo ook téke in 406. ‘ 


243. 

Tumutur mwang ~gezamenlijk met”; vgl. hetgeen op- 
gemerkt is aangaande madulur mwany in 230. — Aswt 
„met aandrang, dringend, vieiend”; zoo ook ling nirâawt 
90. Swf schijnt vooral eenen zachten aandrang uit te drukken, 


bijv. sinwî kinon z. v. a. “werd met zachten aandrang aan- 
gemaand» 85. 


244, 


Molih zin zijn macht krijgen», d. i. hier waan zich on- 
derwerpen , overwinnen». — Gahan; de zin van dit woord is mij 
onbekend; im 339 wordt het gezegd van een pijl of schicht: 
cara tejomaya gahan. Vermoedelijk bet. het dus » vurig.s — 


Toyasandha, synoniem van Jalasandha, — Ambisakya 
is geen woord; het berust op misverstand der dichters; zie 
Aant. — Kîrnnâng (kîrnnang), nasale bijvorm: van 


kîrnna verspreid liggende, als gezaaid liggender; beter ge- 
speld kirnnang in 177: kirnnang yodha. 


245. 246. 


Citrâvuddha, een fout des dichters, de naam luidt 


ZANG XV VAN “Pr BHARATA-YUDDUMA. 177 


Crerdvudien Aangaande de overige eigennamen , waartu de dichter 
herr eert pair Waters begaan heeft, zie Aant. Citraksha 
-- (ittkshan, Rawibyvorm van Catrâkshia. - Catruthsaha 
Is eene conjectuur Van mij, voor Catrasy aha. 


247. 


Makundah «neértuimelen, in ‘t stof bijten +; bijv. ka pati 
wimtrechita ring lémah makundah 198. — Marm- 
Waruvang of marmma-nyan = m-nyan -daarom-, Cit 
naar ist dav, niug ontstaan wanueer het = Jav. ne is. — 
Atrans en alila bet. naar het schijnt: krachteloos, mach- 
beloum, hetzelfide als wat met een half Shr. samenstelling heet 
PO On Saracen tan-siran: zoo bijv. wordt van een schicht 
weeer: ndan wearthan Kadi tEmpuh ing baùu ti- 
bene wunekal tang ustràlila 326; men ziet dat alila 
AVENE moet wezen met Wy artha = zonder wtwerking, » 
val tan-säran pinapag (nl. de pijlen) ring astra pi- 
barénse ring hef travdAtungygalan 324; zie ook 556. — 
Wocata as eene onregelmatige atleiding van Shr. wigdta- 
vati, wteendrijven, verzagen, verdrijven. 


24S. 


Bidricrawan, nasale byvorm van Bidrigrawa, Ske. Swat, 
rf HIN, wordt steeds: Bharie met lange Io geschreven. ten 
onreente, want de lettergreep is buitendien lang eu heeft uiet 
ober, Kae auton Tan-lyan of tan-len, geen ander dan, niets 
tse rs dan + Dinunung nirdn ewordt door hem tot voor- 
Aerp 2enomen: ; zoo ooh Cwetan dinunung nira-npa- 
marah = nica mamanah) 133. —- Tumandang, erop 
vondt, saivallen. De geheele zinsnede luidt naar ons taal- 
Cte niets anders dan S. was "t punt waarop bu) zijn uan- 
varie Ue == TéEkwangarwwa-nira -met zijne trotschheid, » 
dr ut tretsechherd. — Tan-panampar, bandeloos, zonder 
bedava; int Shr. beantwoorden uddadma euz. den band 
verte Peten, en Warernghhalu, em. Ketenloos, ontketend, 
Lifan uea, pansmpar van tampar bet. siete waarmee 
mess tenet. dus == She. dâman. Zeer cigvnaardig wordt 
Patanamypoer van wilde en woedende olifanten gezegd; ga- 
tte onse galah taupanampar BS, Acor 1e mij 
Vars rede re erdee wend; mm den samenhang Zou even wroed esham- 


Eene Wetse nd: paren. 


178 ZANG XV VAN ‘T BHARATA-YUDDHÁ. 


hén = matah&n is -vastheradeny 559; geduldig, duldende 
585; tantahén-twas vertolkt het in de heldendichten zoo 
vaak voorkomende Skr. amarshana. Een geheel ander woord 
schijnt tahén boom, houtz, bijv. pang nikang tahén 
11; 512. — Sarwwan, nasale bijvorm van sarwwa, wegens 
de maat. — Akawacâ = makawaca gepantserd, met 
pantsers; sampun a. „met pantser uitgerust geworden» ; de 
gerekte slotletter staat wederom gelijk met den nasalen bijvorm 
an. — Paweh „wat gegeven werd”; p. dwijendra is 
hier, naar ons taaleigen: hetwelk de groote Brahmaan hem 
overgaf, aangaf; vgl. Aanteek. — Wyartha, ter wille der 
vsrsmaat , voor wyartha, zonder uitwerking , ’t doel missend. — 
Mangéne ri Hastinendra /~den vorst vau H. rakende, 
treflende”, met pleonastisch ri, daar mangène reeds é =: ri 
bevat, en een transitieve vorm is uit kèna, getroffen , geraakt; 
hetzelfde als mangéne is angéne 469. Iet passief van 
angéne, mangéne is kakénan; 577. Een nasale bijvorm 
van kéna is k@énang, geraakt, gewond, 266. — Tékeng 
is hier »met~; zoo ook t&ke in 406. 


243. 


Tumutur mwang ~gezamenlijk met”; vgl. hetgeen op- 
gemerki is aangaande madulur mwang in 230. — Aswt 
„met aandrang, dringend, vleiend»; zoo ook ling nirfswt 
90. Swi schijnt vooral eenen zachten aandrang uit te drukken, 
bijv. sinwi kinon 7. v. a. “werd met zachten aandrang aan- 
gemaand” 85. 


244. 


Molih vin zijn macht krijgen», d. i. hier waan zich on- 
derwerpen , overwinnen». — Gahan; de zin van dit woord is mij 
onbekend: in 339 wordt het gezegd van een pijl of schicht: 
Gara tejomaya gahan. Vermoedelijk bet. het dua # vurig.e — 


Toyasandha, synoniem van Jalasandha. — Ambisakya 
is geen woord; het berust op misverstand der dichters; zie 
Aant. — Kîrnnâung (kîrnnang), nasale bijvorm: van 


kirnna „verspreid liggende, als gezaaid liggender; heter ge- 
speld kîrnnang m 177: kirnnang yodha. 


245. 246. 


Citrâvuddha, een fout des dichters; de naam luidt 


ZANG XV VAN ST BHARATA-YUDDHA. 177 


Citravudha, Aangaande de overige etgenuamen , waar de dichter 


hoy een paar Haters begun heeft , zie Aant. Citraksha 
- Cittakshan, Kawibijvorm van Catrâksha. - Catrumsaha 


Is eene conjectuur Van mij, voor Catrusyaba. 


2-47. 


Makundah -neértuimelen, in ‘t stof bijten =; bijv. kapati 
wimtrcehita ring lémah makuudah 198. — Marm- 
ma-nvang of marmma-nyan = m.-uvan edaarone, Cit 
nyang is ‘t dar, ning ontstaan wanneer het = Jav. ne is. — 
Arban en alila bet. naar het schijnt: krachteloos, mach- 
telos, hetzelfde als wat met een half Skr. samenstelling heet 
tanpa-ssaraen tan-siran; zoo bijv. wordt van een schicht 
sever ndan wearthan Kadi témpuh ing baùu ti- 
beng wunehkal tang astràlila 326. men ziet dat altla 
AAverwarnt moet wezen met wyarths ~ vonder uitwerking, - 
vel tan-sdran pinapag (nl. de pijlen) ring astra pi- 
narénye ring hed travÂtunggalan 324; zie ook 584. — 
Worcata as eene onregelmotige afleiding van Shr. wicàta- 
vati, wteendrijven, verjagen, verdrijven. 


24S. 


Batricrawan, nasale hivorm van Bidricrawa, Ske. wah: 
In Ct HN, wordt steeds: Bhûrie met lange 1. geschreven, ten 
muteente, want de lettergreep is buitendien lang eu heeft niet 


der hieutoon Van-lvan of tan-len, geen ander dan, niets 
ate rs dan « Dinunung nirdn ewordt door hem tot voor- 


Werp Zehomen: ; zoo ook Gwetan dinunung nira-npa- 
manah = otra mamanah) 133. — Tumandang, erop 
berner aat: , aansvalien De geheele zinsnede luidt naar ons taal- 
eren eptets anders dan NS, was ‘t punt waarop hij zijn aan- 
Varese, — TEK wangarwea-nien -met Zijne trotschheid, - 
dr ut tretschhend. — Tan-panampar, bandeloos, zonder 
beras on t Nkr beantwoorden uddâua ew. den band 
ertej tongen, en wiernghkhala, ep. ketenloos, ontketend; 
hirihsnuea, panampar van tampar bet. «its waarmee 
nes bt dus == Shr. daman. Zeer eigenaardig wordt 
tarpanampar van wilde en woedende ohfauten gezegd; ga- 
ot roars oweus-ewdlak tanpanampar OS, Acor isny 
van ders ore pend; mm den samenhang zou even goed «scham- 


pn eet nel pasen. 


178 ZANG XV VAN 'T BHARATA-YUDDHA. 


249. 

Bwat, eig. zwaar, heeft zeer dikwijls den zin van wgroote- 
lijks, zeerr; men zegt in dien zin ook abwat. Bwat, in het 
Jav. geworden tot bot, moet ontstaan zijn uit wwat, en dit 
uit uwat of u-at; tusschen twee klinkers dient in de Polyne- 
sische talen eene r, zoo goed als eene h, als middel om de 
klinkers uit één te houden of om hiaat te vermijden; dus u-at 
(uwat) had naast zich als bijvorm urat, hetwelk in “t Jav. 
overging in wrat; op gelijke wijze is wwas, Jav. wos ont- 
staan uit uwas, uhas of u-as; bijvorm van dit laatste is uras, 
en daaruit ontwikkelde zich bras; uit u-ang, uwang = 
urang komt eenerzijds Kawi wwang, Jav. wong en Kawi en 
Jav. uwang, alleen over in sowang (sa +- uwang), ander- 
zijds Mal. orang, en ‘t Jav. idang (voor irang) in edang 
(d. 1. a + idang), naast ewang (a + iwang, quasi-Krama 
van uwang). — Tija moet blijkens den samenhang beteekenen 
neen trefv; t. bhagya kon kapanggih z. v. a. het is geluk- 
kig dat ik je aantref. Vermoedelijk is tija een bijvorm van 
tuju.-— Kon, du, komt meermalen naast ko voor; de vocatief 
luidt kong! bijv. 429: 433; 477; 587. Reeds v. d. Tuuk heeft 
gezien dat in ‘t Bataksch, enz. de ng het teeken van den 
vocatief is; zie zijne Aant. op 't Leesboek, IV, 121, vg. Ik 
voeg hierbij dat m ‘t Kawi niet enkel verwantschapswoorden 
den vocatief op ng vormen; ook andere woorden doen het; 
bijv. van Skr. kuhaka, bedrieger, schelm, luidt de Kawische 
vocatief kuhakang! 429; het woord staat aan ’t einde van ‘t 
vers, zoodat er van geene nasale versterking wegens de versmaat 
sprake kan wezen. Op zich zelf is anders ang de sterkere vorm 
van a, en dat men dien sterken vorm juist in den vocatief 
bezigde, zal wel berusten op hetzelfde beginsel, als dat in ‘t 
Skr. de vocatief in bepaalde gevallen den sterken vorm des 
stams vertoont; bijv. in vocat. agne! Wishnol zijn e en o de 
versterkte, en bepaaldelijk geguneerde, vormen van 1 en u; zoo 
ook mag men van eigennamen op a, bijv. Devadatta, bij t_ 
roepen de slot-a verlengen tot eene gerekte & (= 8 korte a), 
dus Devadattâ! Im ‘t Bactrisch en Oudperzisch is de ver 
sterking des eindklinkers in den vocatief iets zeer gewoons; 
alsook in ‘t Gotisch en Slawisch. 


250. 
Mapatrayuddha bet. eigenlijk „met het mes of 't bloote 


ZANG NV VAN 'T BHARATA-YUDDITA. 170 


lemmet veehtene. van She. patra en vuddha, doch het heeft 
den vino wangenomen Van handgemeen worden, schermen, een 
tweekamp UE, soonls Mer; daar evenwel int Mahabharata 
hepaaldelyk van Bhûricrawas en Sâtvaki gezegd wordt axivud- 
dhava samayataim, eze naderden malkander om met het 
ewaard te vechten”, VIT, 142, 33, is er grond om te vermoe- 
den dat mm de Oudjavaansche bron waaruit de dichter putte, 
mapatravuaddha in den eigenlijken zin bedoeld was. Ook 
in Wawâäha, str. SS bet. mapatravuddha ein tweekamp 
gewikkeld zijne, volgens de Balineesche overzetting: adu-prang. 

Khatangeul, in botsing gekomen, d. i. door den weerstuit. 


251. 

Telas han bet. ena afloop”, d, 1. daama: doch ook -nadat. 
Hoe hier te vertalen, hangt af van de juiste beteekenis van 
harengent, die omy onbekend is; angrénggut in 430 is 
de vetreve vorm er vans het eerste han vopgetikde of «hij de 
beeren gegrepen” beteekenen. - Tambis. nagenoeg, op't punt 
Vast soms pleonastisch met meh verbonden, bijv. 1:50: taan bis 
meh stra matya; tenzij men hier het opvatte ale genoeg! 
In oden cin van egenoeg!e Shr. alam! komt tambis voor in 
Io. tambrs mati khavunturan laga; vgl. Jav wis! | Now 
teyan —= nistejn, machteloos. -— Tnuman-uman, «gescholden, 
met sc ouopredenen overladen wordende; anwamanuman schim 
perade, sicidendes > $38: a. ra esch. ope. $77. Ook inuma- 
nunan mg, 427 - Lumud, eig. meegaande, meezaande , 
me doende, buwoordelyk «»mede«; en als voegwoord -alsmede , 
tevens, en. Ook “t grondwoord Jud wordt zoodanig gebrukt: 
hs. $06; 552. Linud is emeëgesleepte 149: maar =verbon- 
ders met Nier. anwita, anavoakta, in binud ring cara- 
zier. 2. Nn ebedeht met hoopen van piylen=, $21. Zoowel 
bud zin Kalud vasa over in den zin van egevolyd van” = 
‘ye Pete ve ied vaan: $05, en, bijwoordelijk evervolyens~, eu ~ach- 
be poervengenes. In $42, $76 In cen woord. er ligt in che 
weorden Ot cedde beserje als int Shr. voorzetsel anu, en In 
mis vavenssnacyensz,  Nininda -gesmaald, gesmaad wor- 
detules vaan Ske nandaé. 


252. 


Wouiat os met aleen passef, maar ook aorist; het is hier 
bar teder, She ddeshiwé; om uit te drokken over, Skr 


178 ZANG XV VAN 'T BHARATA-YUDDHA. 


249, 

Bwat, eig. zwaar, heeft zeer dikwijls den zin van »#groote- 
lijks, zeerr; men zegt in dien zin ook abwat. Bwat, in het 
Jav. geworden tot bot, moet ontstaan zijn uit wwat, en dit 
uit uwat of u-at; tusschen twee klinkers dient in de Polyne- 
sische talen eene r, zoo goed als eene h, als middel om de 
klinkers uit één te houden of om hiaat te vermijden; dus u-st 
(uwat) had naast zich als bijvorm urat, hetwelk im “t Jay, 
overging in wrat; op gelijke wijze is wwas, Jav. wos ont- 
staan uit uwas, uhas of u-as; bijvorm van dit laatste is uras, 
en daaruit ontwikkelde zich bras; uit u-ang, uwang = 
urang komt eenerzijds Kawi wwang, Jav. wong en Kawi en 
Jav. uwang, alleen over in sowang (sa +- uwang), ander 
zijds Mal. orang, en ‘t Jav. idang (voor irang) in edang 
(d. i. a + idang), naast ewang (a + iwang, quasi-Krama 
van uwang). — Tija moet blijkens den samenhang beteekenen 
neen trefr; t. bhagya kon kapanggih z. v. a. het is geluk- 
kig dat ik je aantref. Vermoedelijk is tija een bijvorm van 
tuju.-— Kon, du, komt meermalen naast ko voor; de vocatief 
luidt kong! bijv. 429, 433; 477; 587. Reeds v. d. Tuuk heef 
gezien dat in ‘t Bataksch, enz. de ng het teeken van den 
vocatief is; zie zijne Aant. op ‘t Leesboek, IV, 121, vg. Ik 
voeg hierbij dat in ‘t Kawi niet enkel verwantschapswoorden — 
den vocatief op ng vormen; ook andere woorden doen het; 
bijv. van Skr. kuhaka, bedrieger, schelm, luidt de Kawische : 
vocatief kuhakang! 429; het woord staat aan ’t einde van * | 
vers, zoodat er van geene nasale versterking wegens de versmaat 
sprake kan wezen. Op zich zelf is anders ang de sterkere vorm 
van a, en dat men dien sterken vorm juist in den vocatief 
bezigde, zal wel berusten op hetzelfde beginsel, als dat in 4 
Skr. de vocatief in bepaalde gevallen den sterken vorm des 
stams vertoont; bijv. in vocat. agne! Wishnol zijn e en o de 
versterkte, en bepaaldelijk geguneerde, vormen van i en u; zoo 
ook mag men van eigennamen op a, bijv. Devadatta, bij * 
roepen de slot-a verlengen tot eene gerekte 4 (= 3 korte a), 
dus Devadattâ! In ‘t Bactrisch en Oudperzisch is de ver 
sterking des eindklinkers in den vocatief iets zeer gewoons; | 
alsook im ‘t Gotisch en Slawisch. 


250. 
Mapatrayuddha bet. eigenlijk „met het mes of 't bloote: | 


. . raa P . a; 
ZANG NV VAN OT WHARATA-YUDDIA. 179 


lemmet veehtene. van Ske patra en vuddha, doch het heeft 
den zin aangenomen van handgemeen worden, schermen, een 
tweekainp adniguan, soonls hier; daar evenwel in ‘t Mahabharata 
hepantdetk van Bhûrigrawas en Satyaki gezegd wordt asty ud- 
didava samavatam, eze naderden malkander om met het 
ward te sechtens, VIA, 142, 33, is er grond om te vermoe- 
den dat in de Oadjavaansche bron waaruit de dichter putte, 
mapatrayuddha in den eigenlijken zin bedoeld was. Ook 
mm Wiwäha, str. SS bet. mapatravuddha zin tweekamp 
vewikkeld zijne, volgens de Balineesche overzetting: adu-prang. 

hatanggzul, in botsing gekomen, d. i. door den weerstuit. 


251. 

VTelas kan bet. ena afloop”, d. i. daarna; doch ook nadat.» 
Hoe hier te vertalen, hangt af van de juiste beteekenis van 
Karensseut, die mip onbekend is: angrénggut in $39 is 
de setzeve vorm er Aan: het eerste kan copgetilde of «bij de 
baren gegrepen” beteekenen. - Tambis, nagenoeg, op't punt 
vans somes pleonastisch met meh verbonden, bijv. 1:50: tambis 
men stra matya; tenzij men hier het opvatte als genoeg! 
br eden sin van egenocg! Ske. alam! komt tambis voor in 
bo tamboers mata Kaunnturan laga; vgl. dav wist Nis- 
teqan — nisteya., machteloos. — Tnuman-uman, gescholden, 
met schunpredenen overbaden wordende; angumanuimnan «schim- 
pende, senendemder, 436; a. ri esch. ope, $77. Ook mutna- 
riunan ing, #27 -- Lumud, vig. méegaande, meegaande , 
meedoende: bijwoordelijk #medee:; en als voegwoord enlsmede, 
bevers. ene. Ook “t grondwoord Jud wordt zoodanig gebruikt: 
biss. $045 $52. Linud ts „meegesleept 149; maar =verbon- 
der met, She anwita, anuvnkta, in linud cing carn- 
Kift. 7. Na. ebedekt met hoopen van pijlen”, #21 Zoowel 
rid mss haiud gaan over in den zin van egevolyd vane = 
verge wane $65, en, bijwoordelijk , evervolgense, en -ach- 
lere Vaate ee mm Hod: #76 In cen woord, er hat in die 
wearer 1 vrofde begerig als in t Shr. voorzetsel onu, en in 
ee ovens nas end. Nininda -gesinaald, gesmaad wor- 
detdes van She nanda. 


292. 


Wust os met alleen passief, maar ook aorist ; het In hier 
- foc zeden, She deshtwaits om ut te drukken aor, Skr. 


186 ZANG XV VAN 'T BIHARATA-YUDDHA. 


pacyan kan het niet gebruikt worden; dan is noodig mu: 
Wat in de spraakkunsten van ‘t Javaansch enz. actieve + 
men genoemd worden, zijn duratieve; ze zijn tevens act 
maar dat zijn ook wel vormen zonder den neusklank. Derhe 
de neusklank duidt niet het actief als zoodanig aan, maa: 
duratief. — Manglakshe zal wel uit den conjunctief ma: 
laksh& (en niet Oksha) -+ 1 samengesmolten zijn, w 
makon, akon, en zinverwante woorden vereischen in ‘t K 
gewoonlijk den conjunctief bij zich. — Laga is niet alleen »kar 
strijd», maar ook rtegenpartij, tegenstander; zoo ook in 2 
Hiervan makalaga rtot wederpartij, tot tegenstander h 
bende; bijv. in 7: prang ira Pândawa makalaga I 
rawegwara rde oorlog der Pandawa’s tot hun tegenpa 
hebbende den heer der Kaurawa’s; evenzoo de conjunctief 1 
kalagâng 510 en 517. — Satyaki-npatinggal; 
HS. leest hier npatanggal; voor de beteekenis zou 
niets weten te vergelijken dant Jav. tanggal, Krama Du 
van tunggul; zou men dus aan: vkreeg de bovenha 
kunnen denken? Ik vermoed echter dat te lezen is npating; 
praakte los, raakte vrij. 


253. 


Nirojar, uit nira eu ojar; want de Âu komt in ‘t 
dicht niet voor, en reeds in de oudste ons bekende oorkon 
van 840 na Chr., is Skr. Au door o vervangen. — Koray 
met lange 4 wegens de maat, of als vocatief. — Kita tinut- 
„gij wordt door mij nagevolgd”, d. i. ik volg ‘t door u ge 
ven voorbeeld. --- T'an-pracûra; de beteekenis hiervan kat 
niet met. zekerheid bepalen; pracûra zal wel zijn Skr. pract 
nalgemeen verbreid, Lat. frequens”; pricurya #'t algemeen 
zwang ziju. Tan-pracûra is dus het tegendeel van Jav. \ 
lumrah, en wat tegen alle gewoonte is, wordt beschouwd 
tegen alle recht en regel. 


254. 


KarunÂn, jammerlijk; of de uitgang Ân hier eenvou 
dient om de lettergreep te verlengen en met den vóór de 
geliefkoosden neusklank te voorzien, durf ik niet beslissen. M 
schien bevat het t Jav. &n, hetzij als in wudunën, „met blo 
zweeren behebdr, of om overmaat aan te duiden. — Dinina # 
klaagd”. ’t Grondwoord is Skr. dina. 


YANG AVN VAN OT BHARATA-YEDDINA. iS] 


VERTALING. 














212. Zoo waren de woorden van Kr=hna tot den edelen held. 


de maakten zich gereed om hun aangezicht te wassehen en 
n devotie te verrichten en plengden eeu handvol water aan 
u Heere (Ciwa), waarna zij zich voor eene wijle in vroom 
pens verdiepten. 

213. En tezelfder tijd ontving de edele held Arjuna cen ge- 
lelijk: de god Rudra zelf verscheen aldaar in levenden lijve. 
u sprak zijne goedkeuring uit, dat Javadratha op 't slagveld 
u sneven, en t werptuig (door hem geschonken) heette t god- 
ihe „Wapen van Pacuputir. 

21%. Na aldus gesproken te hebben, verdween hij. Blij te 
Wile was de hoogaanzienlijke Arjuna en uitermate verbeurd. 


deeide hij het mede aan den edelen Aeshna. en deze, "t 
voerd gemende, sprak: heil zij ule 

215. 230. Met wax (nog) nacht toen Krshna en Arjuna hun 
‘ondernoud hadden, doch een poos later brah de dag aan en 
Keam de Zon op. Phalguna maakte zich op, in gezeischap van 
bad Aeshna, Dirshtadvumna en den onvergelijkeiijhen Qataniha, 

Zal. En de Panudawa’s untszaders de Etelen en krijgshneesten 
tormden teen behoorlijk eene Wacht voor \udamnt rim. Maar 
Apina en Arjuna Kwamen midden op “to sagvelt: (ack) 
Dirsiitadvumna met de legerbenden der Wreiniees, 

232. Zoodra zij im 't front der omonhafize vipanden gehomen 
Varen. zagen ze al de Nanrawas reeds veseliunad, mm dieter 
demen. Deze vormden de stuurde Cahraurûra cradsiagoree , 
bet Kanu tot hoeder, en de slavorde Neta sa OERLE . 
Beke Calva tot levervoowd mul. 

235. Taschen bete wan de Padinawsti a singerd) in aten 
erm van eene Waterlelie, diet oder man ziersihen Dromen 
LETTER aan de spits. Diar nu war davaarat a ef entel in 
fet ede. Aenteraan Was de Waensbigord: meet veer puardes 
enocuifanten, Waar de Vorst der Reuiawe’s cel be sordid on 
Bene tairsihe mediste vat aeidei er, hrowsie ten 


235 Vele onder die Desedet lt Waart [ats ite Suasabbie'l. 


Li verborezeldden zie, maar see Kate. Kiseede dh ontes tare 
Merit, , vel Wes Velt Hen ik ere Clt “art ede he Wye t: 
verdes in jenyte. 
233. Pn ditarep voles ile (ote t Atjibtaa 7 vette ol „Ar 
à \ er VEtl, 


186 ZANG XV VAN ‘TY BITÂRATA-YUDDHA. 


pacyan kan het niet gebruikt worden; dan is noodig mulat. 
Wat in de spraakkunsten van ‘t Javaansch enz. actieve vor- 
men genoemd worden, zijn duratieve; ze zijn tevens actief, 
maar dat zijn ook wel vormen zonder den neusklank. Derhalve 
de neusklank duidt niet het actief als zoodanig aan, maar ‘t 
duratief. — Manglakshe zal wel uit den conjunctief man g- 
laksh& (en niet Oksha) +- i samengesmolten zijn, want 
makon, akon, en zinverwante woorden vereischen in ‘t Kawi 
gewoonlijk den conjunctief bij zich. — Laga is niet alleen rkamp, 
strijd», maar ook #tegenpartij, tegenstander; zoo ook in 261. 
Hiervan makalaga ztot wederpartij, tot tegenstander heb- 
bende”; bijv. in 7: prang ira Pândawa makalaga Ko- 
rawegwara „de oorlog der Pândawa's tot hun tegenpartij 
hebbende den heer der Kaurawa’s; evenzoo de conjunctief m a- 
kalagâng 510 en 517. — Satyaki-npatinggal; het 
HS. leest hier upatanggal; voor de beteekenis zou ik 
niets weten te vergelijken dant Jav. tanggal, Krama Dusun 
van tunggul; zou men dus aan: vkreeg de bovenhand- 
kunnen denken? Ik vermoed echter dat te lezen is npatinggal 
nraakte los, raakte vrij.» 


253. 


Nirojar, wit nira en ojar; want de fu komt in ‘t ge- 
dicht met voor, en reeds in de oudste ons bekende oorkonde, 
van 840 na Chr., is Skr. Âu door o vervangen. — Korawâ, 
met lange 4 wegens de maat, of als vocatief. — Kita tinut-ka 
„gij wordt door mij nagevolgd», d. i. ik volg ‘t door u gege- 
ven voorbeeld. -— Tan-pracûra; de beteekenis hiervan kan ik 
niet met zekerheid bepalen; pracûra zal wel zijn Skr. pracura 
valgemeen verbreid, Lat. frequens”; prÂâcurya #'t algemeen in 
zwang zijne. Tan-pracûra is dus het tegendeel van Jav. wig 
lumrah, en wat tegen alle gewoonte is, wordt beschouwd als 
tegen alle recht en regel. 


254. 


KarunÂn, jammerlijk; of de uitgang 4n hier eenvoudig 
dient om de lettergreep te verlengen en met den vóór de p 
geliefkoosden neusklank te voorzien, durf ik niet beslissen. Mis- 
schien bevat het “t Jav, &n, hetzij als in wudunén, wmet bloed- 
zweeren behebdr, of om overmaat aan te duiden. — Dinîna zbe: 
klaagd’. ’t Grondwoord is Skr. dina. 


Va © 


Weg Tt 


ZANG NV VAN T BHARATA: YUDDHA. 181 


VERTALING. 


212. Zoo waren de woorden van Aeshna tot den edelen held. 
Beade inaakten zieh gereed om hun aangezicht te wassechen en 
hon devotie te verrichten en plengden een handvol water aan 
den Heere (Cima), Waarna zij zich voor eene wijle tu vroom 
gepeins verdiepten. 

213. En tezeifder tijd ontving de edele held Anjana een ge- 
nadeblik dee god Rudra zelf verscheen aldaar in levenden lijve. 
Hi, sprak zijne goedkeuring uit, dat Javadratha op ‘t slagveld 
zou steven, ent werptuig (door hem geschonken) heette “t god- 
derijke Wapen van Pagupatre. 

2E Na atdus gesproken te hebben, verdween hij. Bhj te 
moede owas de heegaanvienhyke Arjuna en uitermate verheugd. 
Kos deesde sop het neede aan deu edelen Aeshna, en deze, ‘t 
Woord nemende, sprak: hel zij oul} 

215. 230. Het was (nog) nacht toen Krshna en Arjuna hun 
onder ond hadden, doch een poos later brak de dag aan en 
hua de Zon op. Phalguna maakte zich op, in gezelschap van 
vend Resi, Deershtadvammna en den onverzelgkelijken Gatänika. 

Sod. ben de Pandawa’s uitegaders de EB ieien en hrygshneciten 
verinden teen benoorlijk eene wacht voor Yudoisatian, Maar 
Ars sn en Arjuna Kwamen amdden op t siagvelit; (ook) 
Dire tedvunna met de legerbenden der Wreiintees, 

Ziet Zoolea cy int front der manhaftrge vijanden gekomen 
Wate zaten ze al de Raurawa’s reeds yvesehaacl, in dienster 
aroutnes. Dece vormden de stagorde Cakrawy ata Cradslaaurie:, 
moet oR sen fen Loeder, en de siavorde Stelinuhia (uildspits e 
wee (uren tot oe Ze tvoomd hal. 


Bie Pisses boesdde wan de Padmawsvti i singorde mm den 


Net toe Weterleiie met den saarzsentijnen Beas 
Dre de Spats, Daar um was Davadrathal wepaatst In 
vote eee AN termen Was de Warerelagrorde met ver paarden 
Poo te tet waar de Vorst der Rauimwa’s zien bevond en 


port tn at tgte Nats tide ete kis hier bien. 
SOE Nee enter die Heeledense sate Waren tacntige Vasallen. 
/ woe et Ee tar aisle hiaten. Amesende tm ontelbare 


peo fst At. Hen Deels in diepite, en how ette. he uret 


2.40 |. mara volde de edew Arjuna kj voor beetel (ede « 
“UNE, ie 


189 ZANG XV VAN 'T BHARATA-YUDDEHA. 


vijands); Dhrshtadyumna werd dan gelast zich in slagorde te 
scharen, en ’t aantal van dappere helden met Catânîka aan 't 
hoofd, en de vorsten en manschappen in grooten getale. 

236. En Arjuna strekte tot krachtigen hals der slagorde, 
hij, gelijk aan ‘t verdelgend vuur vóór de vernieling der dre 
werelden. Onverwijld rukten zij als rollende baren in gesloten 
gelederen voorwaarts met de manschappen, drie legerkorpeen 
van dapperen. 

237. Mèt klonk Arjuna’s schelphoorn Devadatta en de schelp- 
hoorn van vorst Krshna, de Pâncajanya. Het geluid er van 
verbreidde zich overal in de ruimte, zoodat het schrik verwekte - 
in de harten der vijanden, alle even vervaard. | 

288. Nu rukte de zoon van Prthâ voorwaarts, met heftigheid 
een verwoeden aanval beginnende. De vijandelijke slagorde het 
benard hebbende werd verbroken; gedeeltelijk sloegen ze verward 
op de vlucht, en alle die achterbleven sneuvelden reddeloos ver- 
pletterd, met Winda en den voortreffelijken Anuwinda aan het 
hoofd. 

239. De edele held Arjuna gaf een blijk van de toovermacht | 
van zijn geest; toen de vijanden alle even machteloos van schrik , 
gevloden waren, toen schoot hij een pijl in den grond; uit den 
grond sprong water te voorschijn. Genoegelijk verfrischten zich 
daarin de paarden, die een poos er op uitrustten. 

240. Toen kwamen daar de Kaurawa’s- in groote menigte, 
het een geschikten tijd en plaats achtende. Zoodra Krehns 
en Arjuna het merkten rezen zij op, juist na afloop van * 
tooverspel. Fluks maakten zij zich gereed om weder hun grooten 
strijdwagen te bestijgen, waarna zij volledig hun uitmuntende 
wapenen ter hand namen, 

241. Weldra rukte de dappere Kaurawa-vorst aan met onge- 
duld in ‘t hart, geheel gestoken in een pantser dat de Brahmaan 
(Drona) hem aangereikt had. De voortreffelijke pijlen die den 
edele zoon van Prthâ tot wapenen bezigde bleven zonder uit- 
werking; och, geen enkele er van trof den vorst van Hastina. 

242. Nu beval Krshna den Pându-telg, den edelen held, te 
mikken op den strijdwagen en de paarden van den heerscher 
van Kuru-land, en op den wagen-menner, alsook op boog en 
pijlen. Onmiddellijk werden deze vernield met gevolg dat de 
Koning vlood. 

243. En terwijl de gebieder van Kuru-land verre weg was, 
in de achterhoede, naderden Krshna en Arjuna den koning van 


el 


ZANG AV VON CT BIEARATA-YEDDHA. 1833 


Nidi (layadratha). NSâtvakt nu te zamen met prins Bhîma volg- 
den achterna op dringend verzoek van Yudhishthies. 

248. En Satyake ondernam toen de (zware) taak; hij overwon 
venen vuren vojand met name Jalasandha, alsook horden van 
hambos's en den vorst Ambisakya. Overal gestrooid lagen 
er helden dood neergezegen op hun stridkarossen. 

245. Alstoen sneuvelden door de hand van den edelen held 
Bries Citravadha, Java, Sushena, Cârucitra, beide Durjava en 
davars . Citea, Citrasena, Citraksha ook, U pacitra , Citradharma. 

246 Ook Gatruùjava, Caramarga, Dirghanetra, en Catru- 
stha, Suvikarna, Raudrakarman, en Dussaha met Durwimoecana , 
pons Durmarshana en de uitnemend dappere Durmada. 

215. Dat waren de Kaurawas die door de hand van prins 
Bima sneefden, met wagenmenuers, olifanten eu paarden tui- 
melende tn ‘to stof. Evenzoo sneuvelden ze door de hand van 
den Wershnischen prins, zoodat de vijand machteloos op de 
vlucht werd wejaugd 

2is Nu rukte Bhûncrawas met luid krijgsgeschreeuw aan. 
Natvaht, en niemand anders, was ‘t doelwit van zijn aanval. 
Met trotschherd sprak hij zonder zich in te toomen: =Schande 
over u, Satvahi! ge zijt een Kind des doodse, zeide hij zwetsende. 

24u Het treft zeer gelukhig, Bharigeawas! dat ik u hier 
val , zeide de Weshiier, terwijl hij zijn grooten boog greep. 
Betirerawae sehoot en werd daarna beschoten. Onmiddellijk 
werd un herder wagen met de paarden verpletterd. 

250 Daarop nu stegen beide gelijkelijk van hun prachtig 
haros af. Met Krodsen in de hand werden ze, schreeuwende, 
Patdeemeen, Oeh, de stokken er van bruken beide midden 
deer van de botsmg. Eindelijk worstelden zij met elkander, 
Verwoerd ern onversaaed 

25) Satvani dolf “t onderspit. na opgetild te zijn werd hij 
ope ere urrond gesmeten; Bhûrigrawas trapte op zijn rug dien hij 
mot. hoovechde Het thhkerende zwaard was op ‘t punt van op 

er teh neêr te daten, terwijl hij machteloos gescholden en 
eer aad Werd 

22 Zoodrs Krekina zulks zag, beval hij den zoon van Preha 
rr te eggen ope de hand van den verwoeden vijand des edelen 
Wes vers Dar werd Bhirigrawas de arm afgeschoten door 
Arun. veendat Nätvaki vrij raakte. 

205. Na schold Bharigrawas Arjana op ‘t stridveld uit: 
Noennivend! gemeene kerel die een ander verraderlijk aanvalt’ 


184 ZANG XV VAN 'T BHARATA-YUDDHA. 


zoo waren de woorden die hij sprak. Phalguna hernam: sik 
volg (slechts) uw voorbeeld, o Kaurawa: vroeger 1s Abhimanyu 
(door u) gedood tegen alle recht en regel.” . 

254. Hierop stond (ini’s telg gezwind op en nam zijn 
wapen Mangekabhima, waarmede hij op zijne beurt niet vruch- 
teloos aanviel. Het kwam neder op den nek (zijns tegenstanders) 
en Bhûrigrawas sneuvelde jammerlijk en beklaagd. 


AANTEEKENINGEN. 


212. 218. 


Hetgeen hier verhaald wordt komt in hoofdtrekken overeen 
met de veel uitvoeriger beschrijving in Mahabharata VIL, 79, 
80 en 81. De geheele zang maakt het onderwerp uit van ver- 
scheidene hoofdstukken uit t genoemde boek VII van °t Indische 
heldendicht. In ’t laatste wordt de zaak eenigszins anders voor- 
gesteld, inzooverre Arjuna en Krshna na de nachtelijke 
offerande aan Rudra zich ter ruste begeven, en de laatste zich 
in gedachten verdiept om den volgenden dag aan zijnen he- 
schermeling de overwinning te verzekeren. De wijze waarop 
Ciwa zich aan Arjuna openbaarde en hem ’t wapen schonk is 
in ’t Skr. aanmerkelijk afwijkend. 


214. 215. 


In ‘t begin van Mahâbh. VIII, 82 wordt gezegd dat de 
nacht. voorbij is; Yudhishthira rijst op, verricht zijn morgen- 
werk, enz. Alles wat van hoofdst. 82 tot het einde van 86 in 
’t Mahâbh. verhaald wordt, is in ons gedicht uitgelaten. Hoofdst. 
87 begint daarmeé dat terstond bij ’t aanbreken van den dag 
Drona zijne veldheersmaatregelen neemt en zijne troepen schaart. 


215. 230. 


In *t midden van 215 begint een ingeschoven stuk , dat loopt 
tot im 280. Om dit te toonen zal ik 215 en 230, zooals zij 
in ‘t FS, staan, meddeelen : 


hing Krshnârjjuna mangucap makâla ratri 

ndah lunghâ diwasa | gagt mijil tumambwang | 
wâkan sang tumuta mating privAbhimanyu 

Iwir Jila muhun i sang Uttar sacoka || 


ZANG NV VAN OT HHARATA- YI DDI. 185 
Nar 230 


ndatitan watt Citisundart paratea 
nda lunghang diwasa | tatas mijl hvang Arkka | 


mankat Phalguna, enz. 


In zeker opzicht hjkt de inlassching met zekere handigherd 
eeschted te zijn, doch wel bezien getuigt ze van ongeloofelijke 
volaciteloosterd. We zijn in “t eerste vers van str. 215 nog 
den nacht, en de daarop volgende woorden zijn ook duide- 
bek uence De taal van “to ingeschoven stuk is nagemaakt of 
vor dene Rawr: een voorbeeld zegt alles. Mpu S&dah noemt in 
sr, 200 de gemalin van Abhimanyu Kshitisundart: “t inlapsel 
heeft’ den nieuw-davaanschen vorm Citisundari, zoowel in str. 
Ts ats in 230, waar de maat uitwijst dat er van geene nf 
srsversfout sprahe Kan wezen. In ‘t algemeen zijn alle too- 
neler waar intunany, droefherd over 't veetrek van den minnaar, 
etl hesehreven worden, in ons gedicht onecht. 


232. 233. 


Omtrent de verschillende slagorden is te vergelijken Mahabh. 
VII, N57, 22, vee, De geheele slagorde door Drona uitgedacht 
eere wernengestelde, en heet in haar geheel Cakra-cakata. 
De treepen die de voorhoede vormden, werden geschaard tn 
veren Kens (eakraws tha): de middelhoede was vene gee- 
nooterrde ostelling, de naald- of naaldspits-orde (sitet, «ct 

SS an De aelterhoede bestond uit de wagen-slagorde (ca- 
ho ocawstiiay De achterhoede werd door Dronn in persoon 
ve sevoerd, aan de spits van de naald stand Krtawarman als 
br ve veerder, vak bevonden zich daar Durvodhana, Karna enz. 


235. 236. 


Ve Mahabh SS, 9, waar insgelijks Dhrshtadvamna en 
Cree. Noekaras zoon, de bataljons in slagorde scharen. Dat 
os tee ehde oop hevel van Arjuna wordt niet gezegd. ook 

tent dese den mek der slagurde vormde, d. 1. denk th, 
ore Hi KR art ter dee eerste gelederen Kwam. De beschrijving 
var. ate ot im den 24e0 rege) van 236 Komt met andere 
Weer eh tn t Mah. voor. 


237. 238. 


Net Resta blazen op kan tritonhooms en jagen daar- 


186 ZANG XV VAN 'T BHARATA-YUDDHA. 


door den vijanden schrik in "t hart; zoo ook Mah. 88, 20, 
vgg. De verwoede aanval van Arjuna op de gelederen der 
Kaurawa's wordt in 89 beschreven, doch dan volgt er nog een 
reeks van gevechten en schermutselingen die in ons gedicht in 
238 samengesmolten zijn, zoodat de twee laatste regels ons brengen 
tot 99, 25—-29. 


289. 240. 


Vgl. Mah. 90, 57—63, en 100, ]—22, met gering ver 
schil, maar veel uitvoeriger. 


241. 242. 243. 


Mah. 101, 36, heeft: »Als uw zoons (Sanjaya verhaalt het 
geval aan Duryodhana’s vader), zag hoe heldhaftig Krshna en 
Arjuna zich weerden, deed hij eene kloeke poging om Jaysd- 
ratha te redden. Bedekt door den maliénkolder die Drona hem 
aangegord had, begaf hij zich met zijn eigen strijdwagen alleen 
in ‘t strijdperk.» De inhoud van str. 242 vindt men met eenige 
veranderingen terug in 103, 1, vgg. Dan volgt 110, 18, veg. 
in hoofdzaken overeenstemmende met de twee laatste regels van 
str. 243; en vgl. 112, 68, waar het heet dat » Bhima, door 
Yndhishthira eervol toegesproken, met Sâtyaki vertrok na Y. 
gegroet te hebben.» 


244. 


Mah.. 112, 70 te vergel. met den eersten regel. De neder 
laag en dood van Jalasandha, in ’t Kawi door ‘t synonieme 
Toyasandha vervangen, wordt beschreven 115, 36—55; de 
nederlaag der Kamboja’s in 119, 45. Ik heb wara in Kam- 


boja-wara als „horder opgevat omdat in ’t Indisch gedicht 
èn te dezer plaatse én in 118, 61 uitdrukkelijk van hen in‘ 


meervoud gesproken wordt; op de laatste plaats is de uitdrukking 
mahâcamû #groote divisier. In allen gevalle is Skr. win 
„menigten in ‘t Kawi tot wara verbasterd, blijkens sawara 
„myriade, str. 195. Ambisakya is eene vergissing van dea 


en en ee eeen een an 





dichter; behalve de Kamboja's worden ook de Caka‘s verslagen. — 


Nu zou Cakya mogen aanduiden ~vorst der Caka'sr, maar 
ambi behoort er niet bij. Lk vermoed dat de dichter in zijne 
Kawi-bron ambi salsmede, tegelijk» vindende, het bij een 
volgend Gâkya getrokken heeft, 





ZANG XV VAN “T BHARATA-YLIDDHA. 18é 


De namen dergenen die sneuvelen zijn, volgens 't Mahâbh. 
Citravudha en Citrawarman (niet Citradharma) 136, 21: Java 
155, 30. Sushena 127. 60; Carucitra, Citraksha, Citra, 
Vpacttra 136, 20; Citrasena 137, 30, Voor Durjava Java 
beeft 1:55, :50 + Durdharo Javah «: Catruùjava en Catrusaha (sic) 
137, 30. Suwikamna ie denkelijk een afschrijversfout voor 
a Wikarnnas „met Wikamaer, welke sneuvelt 137, 30. 
Nrvianetra valt 127, 60; Raudrakarman en Durwimocana 
27, 62: Dussaha, Durmarshana en Durmada 135, 130. Het 
is van belang te doen uitkomen dat de namen bijkans alle 
evercenstemmen met de Indische: het is twijfelachtig of er wel 
ven enkele onder as die door de schuld der afschrijvers verknoeid 
tes van Citravaddha is het duidelijk dat de schuld bij den 
deter diet. Men heeft maar de lezingen der andere door Cohen 
Nt art geradpleegde HSS. in te zien om tot de overtuiging te 
komen dat het gebithogrpheerde HN. eene onvergelijkelijk tron- 
were overlevering van den tekst des dichters bevat dan de 
overe We hebben hier de proef op de som. 


247. 248. 
Vet Mah. 138, fb veg. De aantocht van Bhûricrawae 
opent Pb. 
249. 250. 251. 252. 


\ntwoord van Natvakt, Mah. 142, 16. verw: zijn kamp met 
Be rn rawas 323 zij vechten met met knodsen, maar met degens; 
daira worstelen zu; str. 251 te vergel. met 5l: vna Satyaki 
vern den grord getild te hebben wierp Bh. hem neder enz. « Str. 
2o2 1 te verzel. met 63, vaer. ; Arjuua schiet Bh. den arm af, 72. 


293. 25%. 


De noud dezer <teophen komt overeen met Mah. 1453. Hoe 
Mya Seah san den naam Mangekabhama voor Satvaki’s zwaard 
zekeren de, bight met. 


H. Ages. 


NOG IETS OVER “I OPSCHRIFT VAN PAGGEK 
ROEJONG. 


Uit hetgeen over de inscriptie van Pagger Roejong van mee: 
dan ééne zijde is aangevoerd, zal wel ieder belangstellende de 
overtuiging geput hebben ‘hoe wenschelijk het is, dat er eer 
nieuw en nauwkeurig facsmile van dat stuk vervaardigd worde. 
Met dit te zeggen bedoel ik uiet, iets te kort te doen aan ce 
blijvende verdienste van hen, aan wie we teekening, uitgare 
en verklaring in D. XXVI der Verh. van ’t Batav. Genootschap — 
te danken hebben. Met alle erkentelijkheid voor het geleverde, 
durf ik beweren dat er geen uitzicht bestaat op eene bev:edi- 
gende verklaring van ‘t geheel, zoolang de inscriptie niet herzien 
en in een nauwkeuriger facsimile uitgegeven zal zijn. Daarom 
hoop ik dat de uitgedrukte wensch van den heer Cohen Stuart 
moge vervuld worden, en dat bevoegde personen in onze over 
zeesche gewesten zich de zaak mogen aantrekken. In afwachting 
kunnen wij, hier te lande, trachten partij te trekken van dat- 
gene, hoe gebrekkig ook, waarover we vooralsnog te beschikken: 
hebben. Het kan zijn uut hebben, een gedeelte van ’t opschrift — 
aan een nader onderzoek te onderwerpen, al was het maar om 
op nieuw de aandacht te vestigen op den inhoud en eene betere 
verklaring voor te bereiden. 

Reeds in mijn opstel over ’t opschrift van Batoe Beragong 
heb ik ter loops de opmerking gemaakt, dat het stuk van Pagger 
Roejoug begint met eene strophe in Cârdûlavikrîdita. Met al de 
leemten van ‘t facsimile of van de inscriptie zelve, zijn toch 
de rustteekens duidelijk herkenbaar en te rechter plaatse aan- 
gebracht. Op de strophe in genoemde versmaat volgt er eene 
andere in Vasantatilaka. 

De letterteekens der eerste strophe zijn deels onduidelijk, 
deels geheel onleesbaar; deels ook bepaald foutief, hetzij door 
de schuld des steenhouwers of des vervaardigers van ’t facsimile, 


td 


NOG TETN OVER fT OPSCHRIFE VAN PAGGER ROEJONG. 189 


De Erarste helft van den tweeden versregel kan sh in 't geheel 
not ontenferen noch te reeht brengen. De lezing die heer Frie- 
derci er van gegeven heeft, berust niet op ‘t facsimile, gelijk 
tet zijn Commentarins (Verh, Bat. Gen. XXVI, 37) blijkt, 
Noir op eene vergelijkmmg van ‘t onleesbare facsimile met de 
vopte van Netscher, Dit laatste is ous niet toegankelijk en kan 
ons dus miet als grondslag dienen. Hetyeen de heer F, met 
behulp der twee afschriften heeft opgemaakt, kan op den steen 
Pet gestaan hebben, kan althans met van den dichter afkomstig 
an want die lezing bevat in tien lettergrepen vijf onmogelijke 
fouten tegen de versmaat. De vier laatste lettergrepen lijken, 
op tfieamne, op — Arävika, wat zeer licht misteekend kan 
Wesen In postats van — fradhaita. Onmiddellijk op a marä rvva 
vergt jets wat op fysapath hjkt; in de, altoos min of meer 
vewaagde, veronderstelling dat de letter va vergeten is, door 
wien oen, Krrigen we vansapati, Nu geeft amardryyavan- 
sabers wel zin, doeh daarnit volgt nog niet dat het op den 
steer gestaan Leeft. In de volgende transcriptie zal ik de zeer 
oer zeettsse desing van ‘tderde woord in den tweeden regel mede 
opnemen: 
scovamtu 2) prabln madvavädvaja nrpà Aditvavarmma criy 
Varctassch Ho amiararyvavansapath;— - — + ArÀdiita | 
oti boer karun& mupeksha muditâ satvopahÂrt guns | 
Ve orie rt a sudharmmariga ketavat 3 lekhe (2) sin atishthats 7 
Voor dea aanhef van 't vers schijnen er, naar de afbeelding 
tooo deci , beuren of teckens uitgewischt te wezen, doeh die 
bevorder wet tot de strophe, waaraan geen lettergreep ont- 
breent, IK zal bezinnen met den derden regel omdat die ‘t 
venete bewees levert dat de dichter weinig of geen begnp had 
vere Sanskritsecie spraakkunst Het is zeer opmerkelijk , hoe- 
seer et bevreemdend, dat eenige termeu uit dien versregel 
ook Ne rhenen, en wel in dezelfde volgorde, in een vermaard 
wers og ade gewide letterkunde der Noordelijke Buddhisten , 
berte de Peabttavistara (in “t Tibetaansch getiteld Rea teher- 
reza TR gez niet bevreemdend, omdat “t gansche opschrift 
nil oet rn en wel zuiver Buddhistiseh, Zoo juist de heer 


kh ete re afige t laten zieh niet onderscheiden Om oumoodigen ombaal 
te vrrmite., ga. sh etsiseggend de lange sehryven, waar de maat zulks 
ver eht 

" br staa" Artvadhat, dorhb blgkens de mededeelingen van C. Staart is 
pf Ot var 4 focomle. zie deze Bydragen JI), 9, bl. 86, 


NOG IETS OVER "F OPSCHRIFT VAN PAGGER 
ROEJONG. 


Uit hetgeen over de inscriptie van Pagger Rocjoug van meer 
dan ééne zijde is aangevoerd, zal wel ieder belangstellende de 
overtuiging geput hebben hoe wenschelijk het is, dat er eer 
nieuw en nauwkeurig facsmile van dat stuk vervaardigd worde. 
Met dit te zeggen bedoel ik niet, iets te kort te doen aan ae 
blijvende verdienste van hen, aan wie we teekening, uitgave 
en verklaring in D. XXVI der Verh. van ’t Batav. Genootschap 
te danken hebben. Met alle erkentelijkheid voor het geleverde, 
durf ik beweren dat er geen uitzicht bestaat op eene bev:edi- 
gende verklaring van ‘t gelieel, zoolang de inscriptie niet herzien 
en In een nauwkeuriger facsimile uitgegeven zal zijn. Daarom 
hoop ik dat de uitgedrukte wensch van den heer Cohen Stuart 
moge vervuld worden, en dat bevoegde personen in onze over- 
zeesche gewesten zich de zaak mogen aantrekken. Tn afwachting 
kunnen wij, hier te lande, trachten partij te trekken van dat- 
gene, hoe gebrekkig ook, waarover we vooralsnog te beschikken 
hebben. Het kan zijn nut hebben, een gedeelte van ’t opschrift 
aan een nader onderzoek te onderwerpen, al was het maar om 
op nieuw de aandacht te vestigen op den inhoud en eene betere 
verklaring voor te bereiden. 

Reeds in mijn opstel over ’t opschrift van Batoe Beragong 
heb ik ter loops de opmerking gemaakt, dat het stuk van Pagger 
Roejong begint met eene strophe in Cârdâlavikridita. Met al de 
leemten van ‘t facsimile of van de inseriptie zelve, zijn toch 
de rustteekens duidelijk herkenbaar en te rechter plaatse aan- 
gebracht. Op de strophe in genoemde versmaat volgt er eene 
andere in Vasantatilaka. 

De letterteekens der eerste stroplie zijn deels onduidelijk, 
deels geheel onleesbaar; deels ook bepaald foutief, hetzij door 
de sehuld des steenhouwers of des vervaardigers van ’t facsimile, 


NOG LETS ONB Nt ‘rf OPSCHRIFD VAN PAGGER ROEJONG. 189 


De Laatste helft van den tweeden versregel kan ih in 't geheel 
met onteyferen noeh te reeht brengen. De lezing die heer Frie- 
derich er van gegeven heeft, berust niet op “t facsimile, gelijk 
wt zijn Commentartus (Verh. Bat. Gen. NNVE, 37) blijkt, 
mtr op eene vergelijking van ‘t onleesbare facsimile met de 
cope van Netscher. Dit [natste is ons niet toegankelijk en kan 
ans dus miet als grondslag dienen. Hetgeen de heer F. met 
behulp der twee afschriften heeft opgemaakt, kan op den steen 
ret ovestain hebben, kan althans niet van den dichter afkomstig 
san want die lezing bevat in tien lettergrepen vijf onmogelijke 
fouten teven de versmaat, De vier laatste lettergrepen lijken, 
op Ct fiesimme, op — ârâvika, wat zeer licht misteekend kan 
Wesen in plaats van — ârâdhita. Onmiddellijk opamararyya 
vorst sets wat op negsapati lijkt; in de, altoos min of meer 
a erve, veronderstelling dat de letter va vergeten in, door 
wien ooh, Krrgen we Vansapati. Nu geeft amaràryvavan- 
sap ati wel zin, doeh daaruit volgt nog niet dat het op den 
steen gestaan heeft. In de volgende transcriptie zal ik de zeer 
ongewisse desing van ‘t derde woord in den tweeden regel mede 
opnemen: 
ssesvamtu si prabln madvavrádvaja urpÂÀ Aditvavarmina erty 
veozasern | amarärvvavansapati — - - — Arddhita | 
rato toi haroná mupeksha muditâ satvopahârà wunà | 
va toor HA ca stdharmimaraya krtavat 3 lekhe (7) sin Atishthati 
Vor den aantef van 't vees schijnen er, naar de afbeelding 
te verderen, fignren of teekens uitgewischt te wezen, doch die 
Ie vormden miet tot de strophe, waaraan geen lettergreep ont- 
breekt. IK zal beginnen met den derden regel omdat die 't 
„akerste bewrs Tevert dat de dichter weinig of geen begrip had 
ver de Sanskritsche spraakkunst. Het is zeer opmerkelijk , hoe- 
ver net bevreemdend, dat venige termen wit dien veesregel 
ee woorkomen. en wel in dezelfde volgorde, in een vermaard 
en vat ede ze wijde letterkunde der Noordelijke Buddhisten, 
teton de Laltavistara (int Tibetaansch getiteld Kva tcher- 
ore TR zer niet bevreemdend, omdat “t gansche opschrift 
Pat rstsei te, en wel zuiver Buddhistisch. Zoo juist de heer 


toon a rte en Tanger 1 laten zieh airt onderscheiden. Om osnoodigen omhaal 
te veer. ten, a0) th etrlzaggend de lange schryven, waar de maat sulke 


* br otsat Artvadhat, duch blykens de medederlingen van C. Staart is 
. 8 var t Pacorule ate dear Hy tragen it, 1, dl. 26, 


NOG IETS OVER ”f OPSCHRIFT VAN PAGGE 
ROEJONG. 


Uit hetgeen over de inscriptie van Pagger Roejong van me 
dan ééne zijde is aangevoerd, zal wel ieder belangstellende | 
overtuiging geput hebben hoe wenschelijk het is, dat er e 
nieuw en nauwkeurig facsmile van dat stuk vervaardigd word 
Met dit te zeggen bedoel ik niet, iets te kort te doen aan « 
blijvende verdienste van hen, aan wie we teekening, uitga 
en verklaring in D. XXVI der Verh. van ’t Batav. Genootscha 
te danken hebben. Met alle erkentelijkheid voor het geleverde 
durf ik beweren dat er geen uitzicht bestaat op eene bevsed 
gende verklaring van ‘t geheel, zoolang de inscriptie niet herzie 
en in een nauwkeuriger facsimile uitgegeven zal zijn. Daaror 
hoop ik dat de uitgedrukte wensch van den heer Cohen Stua 
moge vervuld worden, en dat bevoegde personen in onze ove! 
zeesche gewesten zich de zaak mogen aantrekken, Tn afwachtin 
kunnen wij, hier te lande, trachten partij te trekken van da 
gene, hoe gebrekkig ook, waarover we vooralsnog te beschikke 
hebben. Het kan zijn nut hebben, een gedeelte van ’t opschr 
aan een nader onderzoek te onderwerpen, al was het maar o 
op nieuw de aandacht te vestigen op den inhoud en eene bete 
verklaring voor te bereiden. 

Reeds in mijn opstel over ’t opschrift van Batoe Beragos 
heb ik ter loops de opmerking gemaakt, dat het stuk van Pagg 
Roejoug begint met eene strophe in Gârdûlavikridita. Met al 
leemten van “t facsimile of van de inscriptie zelve, zijn to 
de rustteekens duidelijk herkenbaar en te rechter plaatse aa: 
gebracht. Op de strophe in genoemde versmaat volgt er ee 
andere in Vasantatilaka. 

De letterteekens der eerste strophe zijn deels onduidelijl 
deels geheel onleesbaar; deels ook bepaald foutief, hetzij do 
de sehuld des steenhouwers of des vervaardigers van ’t facsimil 


NOG IETS OVER T OPSCHRIFT VaN PAGGER ROESONG. 189 


De laatste helft van den tweeden versregel kan ik in 't geheel 
niet ontcijferen noch te recht brengen. De lezing die heer Frie- 
derich er van gegeven heeft, berust niet op * facsimile, gelijk 
uit zijn Commentarius (Verh. Bat. Gen. XXVI, 37) blijkt, 
maar op eene vergelijking van ‘t onleesbare facsimile met de 
copie van Netscher. Dit laatste is ons niet toegankelijk on kan 
ons dus niet als grondslag dienen. Hetgeen de heer F. met 
behulp der twee afschriften heeft opgemaakt, kan op den steen 
niet gestaan hebben, kan althans niet van den dichter afkomstig 
zijn, want die lezing bevat in tien lettergrepen vijf onmogelijke 
fouten tegen de versmaat. De vier laatste lettergrepen lijken , 
op ‘t facsimile, op — Arâvika, wat zeer licht misteekend kan 
wezen in plaats van — Arâdhita. Onmiddellijk opa marÂryya 
volgt iets wat op hgsapati lijkt; in de, altoos min of meer 
gewaagde, veronderstelling dat de letter va vergeten is, door 
wien ook, krijgen we vansapati. Nu geeft amardryyavan- 
sapati wel zin, doch daaruit volgt nog niet dat het op den 
steen gestaan heeft. In de volgende transcriptie sal ik do zeer 
ongewisse lezing van ‘tderde woord in den tweeden regel mede 
opnemen : 
svasvyamtu (?) prabhu madvayâdvaja nrp Adityavarmma criyâ | 
vangassri ' amarÂryyavaïsapeti — — — « Arâdhita || 
maitrt (vath karon mupeksha mudit satvopakÂr gun | 
ya tvarh rÂja sudharmmarâja krtavat * lekhe (?) sih Atishthati || 
Voor den aanhef van ‘t vers schijnen er, naar de afbeelding 
te oordeelen, figuren of teekens aitgewischt te wesen, doch die 
behoorden niet tot de strophe, waaraan geen lettergreep ont- 
breekt. Ik zal beginnen met den derden regel omdat die ‘t 
zekerste bewijs levert dat de dichter weinig of geen begrip had 
van de Sanskritsche spraakkunst. Het is zeer opmerkelijk , hoe- 
zeer niet bevreemdend , dat eenige termen uit dien versregel 
ook voorkomen, en wel in deselfde volgorde, in een vermaard 
werk van de gewijde letterkunde der Noordelijke Buddhisten, 
te weten de Lalitavistare (in “ Tibetaansch getiteld Rya-tcher- 
rol-pa). Ik zeg: niet bevreemdend, omdat ‘t gansche opschrift 
Buddhistisch is, en wel zuiver Baddhistisch. Zoo juist de heer 


' De korte en lange í leten zieh alst onderscheiden. Om enacodigen cushaal 
te vermyden, aal ik ctilsw§geed de langs schrijven, weer de mast sulke 
vereischt 

3 Kr staat krtvedhet; doeh blijkens de modedesllagen van C. Stuart is 
dat ceue fout van 8 faceimsile; zie dese Bijdragen 115, i, U 96, 


190 NOG IETS OVER ‘T OPSOHRIFT VAN PAGGER ROEJONG 


Friederich ’t Buddhistisch karakter van Ádityavarman's geden 
stuk in ‘tlicht heeft gesteld, zoo onverdedigbaar is zijne gissil 
dat er een spoor van Civa-dienst in ‘t stuk van Batoe Berago 
te vinden is. Natuurlijk zullen er onder de onderdanen v. 
Adityavarman wel Civaieten geweest zijn, maar uit de beide o 
schriften blijkt daaromtrent niets hoegenaamd. Om op d 
Lalitavistara terug te komen, op bl. 844, r. 2 der Calcu 
tasche uitgave, in eene Gâthâ, waarvan de taal schijn-sansknit 
is, staat de volgende regel uit eene strophe, ook weêr in (4 
dûla-maat: 

maitrî vi karun upeksha-muditÂ-dhyânâny abhijn tathâ, 

In werkelijk Sanskrit zegt men upekshâ, en moet h 
voorafgaande karunâ er meê samensmelten tot karunopeksh 
Va staat hier, gelijk zoo vaak in de opschriften van Acol 
(alias: Devânâmpriya) in de beteekenis van ca. Zonder zoover 
te gaan te beweren dat de Menangkabausche dichter deze plaa 
van den Jalitavistara voor oogen had, mag men toch stelle 
dat hij soortgelijke plaatsen in de gewijde letterkunde van zi 
gezindte gekend heeft. Wanneer hij in stede van karun 
upeksha — hetgeen, zooals gezegd, geen werkelijk, ma 
schijnbaar Skr. is — schrijft karunâ-m-upeksha, dan 
daarvan eene dubbele verklaring mogelijk. De eerste is deze 
in de oudere Prikrits wordt de » somwijlen gebezigd als midd 
ter vermijding van hiaat; hetzij men nu schfijve karunâe-r 
upeksha, of karunâ mupeksha, hetzij men dus de 
eenen tusschengevoegden of eenen voorgevoegden klank noem 
is vrij onverschillig. Fene andere verklaring ware deze, dat | 
dichter te weinig met de spraakkunstige wetten van ’t Skr. t 
kend was, om te weten dat karundin uitsluitend accusati 
is, en niet een of andere wisselvorm van karunÂ. Hoe kh 
zij, al de woorden in den derden versregel, behalve tva 
moeten nominatieven verbeelden. Hetzelfde wat van de m 
karunÂâ-m-upeksha gezegd is, geldt misschien ook van 
min prabhu-m-advayddvaja. Volkomen duidelijk is he 
dat èn prabhu, of laat wezen prabhum, èn de drie volgen 
woorden vocatieven moeten verbeelden: zeker is het ook dat 
werkelijk Sansknt prabhu geen vocaticfvorm is, evenmin : 
nrpâ. Doch nrpâ is wel een zeer gewone vocatiefvorm in 


' Over ‘t karakter van de taal der Gâthà's verwijs ik naar mijne verhandal 
Over de jaartelling der zuidelijke Buddhisten, Aanhangsel I. 


NOG IES OVER T OPSCHRIFT VAN PAGGER ROEJONG. 19] 


Piakots en ’tschiju Ske. der Gâthâ's. Van \ditvavarmau, 
jurdt de voratief in ‘t Shr., zoo als meu weet: (dityavarman, 
doch daarait volet niet dat wien, gelijk de heer Friederich 
deet, zonder palacographischen of anderen grond, den Sans- 
Kertsechen taalvorm den auteur mag toedichteu. Tekstkritiek , 
gelijk algemeen erkend is, bestaat miet in ’t verbeteren van ‘t 
werk des auteurs, maar iu ‘t herstellen van den tekst zooals hij 
the geschreven heeft. Dat de auteur geen flauw begrip had van 
de wijze wanrop de vocatief van de stammen op an gemaakt 
wordt, blijkt o. a. uit Adityavarmina, ook weer als vocatief 
bedoeld, om revel 6. Het laat zich heel wel verdedigen, dat 
mand wm plaats van vangassri in den tweeden versregel wil 
leven vancacrt, maar het is niet geoorloofd deu auteur te 
verbeteren en er willekeurig van te maken: vancacrivain, 
Niemand trouwens, die de versmaat herkent, zou zulks doen. 
Criva is am 'tShr, een instrumentaal; wat de dichter er meê 
bedoeide, is mij duister: het is de vraag, of hij zelf het als 
een mmetrumentaal beschouwde. 

Het woord tvar in den 3dea pegel is vormelijk, in “t Skr., 
een noonnatief of vocatief; in de taal of wartaal des dichters 
oet het een gemtief verbeelden. De meening is: ~welwillend- 
seid, barmhartigheid, gelijkmoedigheid, behagen in anderer 
gek, behulpraamheid jegens de schepselen (zijn) uwe deugden. - 

In den $feo pegel ie tvam nomiuatief; va, zonder uaam- 
vaistecken, tegen de regelen van ‘tSkr., schijnt te staan voor 
vas. Nar. vas tvam ogy die. Raja is, grammatisch , mets; 
dee ede ster Heeft het als nominatief of als vocatief gebruikt, 
sued rarmmardja ware in 't Skr. cen vocatief; in ons stuk 
en neminatiel, Krtavat-lekhe (krtavallekhe) vin ‘t 
ese rdt des vervancdigers (d. 1. dichters), » denk ik. Voor het 
vom ie sana, of wat er ook sta, weet oh geeen raad: dat 
Deeded s deving sinha onhoudbaar is, blijkt uit de versmaat ; 
de Dee iettergrepen sinha bevatten twee fouten tegen de maat ; 
ziet eeh Erover, maar een jam bu» wordt vereischt. Zou er 
op eden steen miet eenvoudig sada staan? Doch dan blijft de 
cers petit der fout onverklaarbaar, Het in niet onmogelijk dat 
de beter mer een sin == dav. sing gebrukt heeft, want ge- 
steet a eens dat hij geen inheemsche woorden had willen ge- 
bern net, Coe hon demand, zoo weinig bekend met Skr., altoos 
Nore ermsene van “t mtheemsche onderscheiden? Als ik miet 

ent. Gee fl de vervaardiger der iasctijtae willen Leggen: » gij 


192 NOG LETS OVER T OPSCHRIFT VAN PAGGER RORJONG. 


die, o vorst, een vorst zijt des goeden Geloofs, die in ‘t ge- 
schrift der dichters (of: des dichters) zal (sic!) blijven leven. « 

Het is schier overbodig te zeggen, dat het kennen van Sans- 
kritsche woorden, op zich zelf, nog niets bewijst voor iemands 
kennis dier taal. Het aantal Skr. woorden aan de Oudjavaansche 
dichters bekend en door hen in hun geschriften gebezigd, is 
vrij aanzienlijk, en toch ziet men uit hun karakteristieke dwa- 
lingen dat zij ‘t Sanskrit niet verstonden. Zoo is het ook met 
den lofeedenaar van Adityavarman; in de tweede strophe schrijft 
hij suda in stede van gcuddha; eene fout van dien aard 
maakt geen Hindu, hetzij hij Skr. kent of slechts zijn alle- 
daagsch Prikrit. Dat suda van den dichter zelven afkomstig 
is, niet van den steenhouwer, staat vast door de versmaat. 

Onderscheiden letters der tweede strophe, in Vasantatilak , zijn 
700 slecht uitgebeiteld of misteekend , dat er, strikt genomen , niet 
eene getrouwe transcriptie van te maken is. Ook ontbreken in 
‘t facsimile twee van de noodige rustteekens, hetgeen wel aan 
de teekening te wijten zal zijn of een gevolg is van uitslijting. 
Het rustteeken vóór svasti is, zeker wel door den steen- 
houwer, verkeerd aangebracht. Ook is er een metrische fout, 
want vóór svasti moet eene korte lettergreep staan, en dat is 
in ‘tstuk niet het geval, want al laat men den zonder twijfel 
foutieven Visarga achter adhirâja weg, dan is de sluitende a 
toch nog lang wegens den volgenden dubbelen medeklinker. 
Misschien zijn twee lettergrepen die ’t vers sloten achter a- 
dhirâja vergeten; mogelijk ook sprak de dichter svasti als 
sosti uit, en hoorde hij dns daarvóór de lettergreep als een 
korte. — Met verbetering van eenige misteekende letters , lees ik: 

crî-Käâmaràja-adhimukti ! sadâstrakintha 

rÂmvâ 2 bhishekasudadhotabha bajradhe(r)yya 

— gajiia paiicashadabhijiia supûrmmacakra | 

Adityavarmmanrpate adhirâja [h || svasti || 

Alle woorden, samenstellingen, zijn vocatieven, behalve 
svasti. Voor zooverre de woorden den stam op a hebben, is 
hun vorm in den vocatief hier dezelfde als in goed Skr. Nr pate 
is, bij geval, een echte Skr. vocatief. De eerste lettergreep in 
den derden regel is onduidelijk; de heer Friederich las Aga, 
en daarop lijkt het ook veel; dewijl àgajna geen zin oplevert, 


' In ‘t facsimile: adhimugti. 
2 Vermoedelijk bedoeld: râjyâbh ie. 


NOG IETS OVER CT OPSCHRIFT VAN PAGGER ROEJONG, [03 


verbeterde F. het in dywamagtia Ongelukkigerwijs gedoogt de 
anvetbiddeliphe maat die conjeetaur met. 

Dee verste regel is niet tn orde. ‘Frachten we de bedoeling 
den schr vers op te sporen. Ramardja, de Minneyod, is by 
de mer Baddbistieehe Amdiers, een toonbeeld van schoonheid; 
met hem vergeleken te kunnen worden in voorkomen, strekt 
versen tet-Buddhist tat lof. Bij de Buddhisten daarentegen staat 
Kamarajya tamelijk wel gelijk met den Duivel, den Lucifer hij 
de Cherstenen Met den bewerker van alle kwaad kan de lof- 
redenaar den Buddtustischen Aditvavarman niet vergeleken hebben. 
Derialve as Ramarajya hier geen voeatief, maar deel der 
samenstelling, Saddstra; lees: sadastra «'t deugdelijke (d. 1. 
geevaarbsjhe) sechichtwapen. » Blijft over kintha. Er moet be- 
doei zijn huntha «stomp, bot.’ Of kintha eene vergissing 
is. dan wel een soort Nrama of slechte uitspraak van kuntha, 
Laat cho onbesast. Met omzetting van de twee leden der samen- 
Meine. en met verandering van kuntha «stomps mkuuthita 
stomp gemaakte zou men tn goed Shr. ‘t begrip aldus uit- 
drunhen: Kunthita-Cribkamarajadhimuktisadastra, 
zijn die de “Cyeduehte wapen, van Cri-Kûâmarùja's toeleg hebt 
sfoinp Lremaht Lof krachteloos gemaakte : dat wil zegen: Wij 
be ode aanveentingen der zinnelijkheid overwonnen hebt,- Voor- 
beelden van eene verkeerde volgorde van de leden eener samen- 
sle tine Vrreelt amen In goal Ske hoogst zelden, doch in “t bas- 
Url Nar en tsechijn-Shr, der Buddhistische letterkunde by 
rode reden. Goodanwe zijn de telkens voorkomende woorden, 
Wer cuitste ad pata, Arta, wrhita, parigrhita, carita 
he stede san eiruakugalasabasca leest men bijv. Lali- 
bev star 28D aucgalasahasracirna; zoo ook gauravae 
meta voor kKrtuvauravat, Lalitay, $02; vratatapacae 
rere bol manadnvayoceheritah 250) ens. Nog veel erger 
benen ader Pe el He valihavanwatuly a 300, wat verbeelden 
et Crom ravalubätulsa -gelyk aan ‘tzand van den 
Gears Dese voorbereiden uit de Buddhistische letterkunde, 

at meet een tal zeis sooter honden vermecrdent worden, 

oo Nerederreie wezen om mine opvatting te staven, Ab hte 

on ws toel Aal cutuebua. Sir. thhishekacuddsadhauta- 

t 


rene eas 


te wiets ziane door de wyding tot: koning 
some tented re, el, 1. met neg priner luster is gaan schit- 
chet he uit sforting van water en sclimenenied vet over 


‘oa eerd tubes verst, (ter vergelijken moet dee antaades kontuk- 


1904 NOG IETS OVER 'T OPSCHRIFT VAN PAGGER ROEJONG. 


lijke zalving) alle smetten van hem wegneemt. Bajradheryya, 
Skr. vajradhairyyaen paùcashadabhijïa zijn reeds door 
F. verklaard. Supûrnacakra laat zich in onze taal gevoegelijk 
weergeven met ~(o gij!) aan wiens gebied (en: heerschappij) 
volstrekt niets ontbreekt.» De vierde regel beteekent natuurlijk : 
no koning Adityavarman, opperheer, heil! » 

Op de tweede strophe volgt er een stuk in proza. De eerste 
regels er van behelzen wederom loftuitingen op den koning, 
Naar den vorm zouden de meeste woorden Sanskritsche manne- 
lijke vocatieven kunnen wezen, doch enkele er van, zooals 
grimat en grî zijn bloote stammen, en &dityavarmma is 
niet eens dit. Alle termen, van regel 6—9, staan, logisch, 
in denzelfden naamval; vermoedelijk den nominatief; doch van 
‘t laatste ben ik niet zeker, vermits het verband mij niet duidelijk 
is. Zooveel is zeker, dat het verband door niets wordt aange- 
duid; iets onbestaanbaars in werkelijk Sanskrit, zelfs in basterd- 
of schijn-Sanskrit. Ik laat nu de transcriptie volgen, met bij- 
behoud der rustteekens: 

krimat (1. crimat) ort Áyâdityadharmma (l. Äryyâdityavarmma) 
pratâpaparÂkrama rijendramolimani varinmajeva (1. dharmmadeva) 
mahârâjâdhirÂja, sakalasigatajanapraya (1. sakalasogatajanapriya) , 
dharmmarâjakulatilaka (1. otilaka) saranâgatabajrnpaïjara (1. 
cara°), ekângavîra, dushtajit. — 

Pratâpaparâkrama laat zich vertolken met: (hij die) 
energisch streeft ontzag in te boezemen. Râjendramolimani, 
Skr. rdjendramaulimani wr kroonjuweel onder de bazen 
van koningen», d. i. naar onze wijze van spreken : die de kroon 
spant onder de machtigste koningen.“ Dharmadeva „opper 
heer der gerechtigheid» en tevens „des Geloofs». Sakalaso- 
gatajanapriya, Skr, sakalasaugatajanapriya „geliefd 
bij alle Buddhisteny; dharmarâjakulatilaka ~sieraad van 
t geslacht der wettige (en tevens: der waargeloovige) vorsten»; 
caranâgatabajrapaïjara ween diamanten kooi voor hen 
die toevlucht zoeken», d. i. ieder ongelukkige en vervolgde 
vindt bij hem eene veilige toevlucht, gelijk de vogeltjes, door 
hun op aas beluste vijanden vervolgd, in eene kooi van on- 


doordringbaar diamant. Met ekângavîra schijnt ~held onder: 


de keurbenden, de voorvechters” bedoeld te zijn, hoewel ik 
van elders ekânga slechts ken in de opvatting van #persoon 
tot de lijfwacht behoorende.» Ken synoniem van ekanga, 
namelijk mahânagna, beteekent echter zoowel n voorvechter, 


WOO IETS OVER 'T OPSCHRIFT WAN PaGnRR RORSONG, 195 


krijgsman van eene keurbender, als viemand van de lijfwacht» '. 

De regels waarin de hoofdinhoud van ‘testnk vervat is, zijn. 
jammer genoeg, zóó slecht gegrifeld of afgeeeekend, dat het 
raadzaam is alle pogingen tot herstel van den tekst uit te 
stellen. Alleen wil ik de aandacht er op vestigeu, dat in r. 9 
vihâra nAnAvidhaprakara, noodzakelijk een meervoud, 
den zin hebbende van «kloosters van velerhande soorts, geen 
xpoor van naamvalsteeken vertoont. Eindelijk een enkel woord 
over 't onderschrift, Geheel aan ‘t slot staat duidelijk Taruna- 
bujra: daarvóór iets wat abhileka (d. i. abhilekha), 
moet voorstellen, abhilekha Tarunabajra moet hier be- 
duiden «schrift (onderscheiden van: geschrift) van Tarunabajra.r 
Ook al neemt iemand aan dat er te lezen is: abhilekhaka T. 
„schrijver (graveur) T.e, dan blijft de grammatica Polynesisch, 
In ‘t Skr. ware het, in ’teerste geval: abhilekhas Taru- 
navajrasva: in ‘t andere: abhilekhakas Tarunavajrab. 
Geen wonder dat de afschrijver in ‘t geheel geen Skr. kende ; 
de dichterlijke vervaardiger van ‘t stuk wist er ook soo goed 
als niets van, maar toch nog zooveel dat hij na krtir iyass 
rdit is "t gewrocht+ zijn eigen, slechts half leesberen ngam, 
in den genitief zette. Het woord achter iyam kan heel wel 
sukadhârvya (d. i. sukhadhAryya) voorstellen, gelijk 
de heer Frederich gist, doch dat beterkent niet vin vreugde 
te houden», — wat eigenlijk niets beduidt, ten minste niet in 
onze moedertaal — maar » gemakkelijk te onthouden.« Als de 
dichter “t onderscheid der geslachten in ‘t Skr. gekend had, sou 
hij suk hadhâryyâ geschreven hebben. 

De onzekerheid in lezing en verklaring die er wel zal over 
blijven totdat er een nieuw afschrift zal gemaakt zijn , vermindert 
in geenen deele de waarde van een der uitkomsten waartoe 
Friederich gekomen was. Er blijkt uit de inscriptie dat Aditya- 
varman 't Buddhisme belend Zoowel ’t Samatraansche roteopechrift 
als de op Java aan ‘tlicht getogen gedenkstukken , o. a. 't beeld 
van Manjucrf, leveren ‘t bewijs dat de leer, zooals die in de 
1 ide ccuw op Java en Sumatra bloeide, dezelfde was als die 
der noordelijke Buddhisten. Daaruit volgt det het Beddhieme 
op de Sunda-eilanden niet ie ingevoerd uit Ceilon of Achter- 


' Mebdnsgas le tn < PAW ovorgagate in den vorm van mobiaige == 
agpo, vagergmderwijze opgevat ale aÂgs, eliat! Nagase, in an Ge. 
yt Oy en yt pray. 


196 Noa IETS OVER ‘T OPSCHRIFT VAN PAGGER ROESONG. 


indië, maar uit Bengalen, Orissa of eenig ander deel van noor- 
delijk Indië. Voegen wij bij dit feit een ander, namelijk dit 
dat schier alle Indische (Arische) bestanddeelen in den woorden: 
schat van ’t Javaansch, Maleisch, euz. Sanskritsch zijn, en niet 
Prâkritsch, dan krijgen we de vaste overtuiging dat zij die 
de Sanskritsche woorden invoerden, zoowel Brahmanisten als 
Buddhisten, niet uit zuidelijk Indië, maar uit noordelijker 
streken moeten gekomen zijn. Kr is wel is waar in °t Javaansch 
en Maleisch een zeer beperkt aantal van Prâkrit-woorden voor- 
handen, doch zulks laat zich verklaren als een gevolg van 
handelsverkeer; immers ook uit het Tamil en Telugu zijn er 
woorden overgenomen. Het is volstrekt niet onmogelijk dat er 
gedurende ’t lange verkeer tusschen Voorindië en den Archipel 
ook wel eens volkplanters of avonturiers uit zuidelijk Indië 
zich ergens op Java en Sumatra gevestigd hebben, maar eenig 
zeker bewijs daarvan is nog niet ontdekt; immers de overname 
van enkele Dravidische woorden zal wel niet als bewijs aan- 
gevoerd worden. 


Hl. Kern. 


LEESTAFEL. 


llindu Tribes and Castes, as represented in 
Benares, by the Ker. M. A. Sherring, author 
of „The sacred city of the Indus"; with 
[iustrations, Caleutla (Bombay, London), 1372. 


lidsen we den aard van bovenvermeld lijvig boekdeel met 
een woord zonden moeten schetsen, zouden we het noemen cen 
uitvoeren beredeneerden cataloog van de Indische kasten. Het 
smiet te veronderstellen dat de opsomming en beschrijving 
voled ur ois, want het aantal van Kasten is schier ontelbaar. De 
scoriver, ale sedert jaren te Bensres woonuchtig, verkeerde 
erder ovunstive omstandigheden om een overzicht te geven zoo 
Voorde ais men vooralsnog verwachten moeht. Waut zooals hij 
et te reet vegt: oe Perhaps no city in Ce world draws to 
Meet sue an motley assemblage of tribes and tongues, = Daaren- 
boven as Benares de hoofdzetel der Hindusehe geleerdheid, die 
Nt teer vorden van Indie geleerden tot zich lokt , zoodat temand 
ere verder noodige moeite wal geven, er meer inlichtingen kau 
1 wsntern omtrent den toestand der kasten in geheel Indie, dan 
erts eaters, Het moet ter vere van den schrijver gezegd worden 
dat. san de hem aangebodene gelegenheid ijveng gebruik 
eeft greta nent 

Nee te betrekkel yk zelden bestaan er historische overleveringen 
dee heevem eener kaste. Men kan met behulp der oude 
ete a vrede Wer aantoonen weike hasten er voor meer dau 20 
mowed berenud. bestonden , maar van hun ontstaan weet men mets, 
Dr veren over ‘tontstaan van gemengde hasten in Manu's 
Wetten at even herserischiminig als de vertelseltjen iu dat 
were oo Zaatidde de Grieken en Chineeszen, als zouden dezen afe 
2 Revotriva’s zijn De heer Sierrng hecht meer waarde 
Ast ore ste sers voorgedragen in de oude Indische wetboeken dan 


Vi 


© oer ata conden durven toekennen, doch we moeten er bu- 
3 Ne ADI 16 


198 LEESTAFEL. 


voegen dat de juistneid van zijne waarneming der hedendaagsche 
toestanden daardoor volstrekt niet geleden heeft. Geheel onjuist 
is de bewering van den schrijver (bl. 247 en 248), dat de 
Vaigya’s ooit als onzuiver en onârisch zouden beschouwd zijn. 
Vaicya’s zijn Dvija’s, zoo goed als Brahmanen en Kshatriya's 
en worden in de alleroudste werken reeds, en in alle daarop- 
volgende, ook als zoodanig voorgesteld. 

De inhoud van ‘t verdienstelijke werk, dat hier voor ons ligt, 
is zóó rijk, dat het ondoenlijk is in een kort bestek een over- 
zicht er van te geven. We willen dan ook niets anders dan de 
aandacht vestigen op een boek, zoo rijk aan in Europa nog 
geheel onbekende en toch wetenswaardige bijzonderheden, als 
dat van den heer Sherring. 


The Vaiseshika-Aphorisms of Kandda, trans 
lated by A. E. Gough, B. A. — Benares, 
Lazarus $ Co. 1873. 


Onder de hoofdstelsels der Indische scholastiek bekleedt de 
theorie der Vaiceshika’s of zoogenaaimnde Atomisten eene voor- 
name doch geenszins eervolle plaats. Terwijl de Sankhyâ door 
eenige stelregels die van de fijnste logica getuigen en door een 
zeker dichterlijk waas althans boeit, en terwijl de Vedânta ver- 
hevene gedeelten bevat, bestaat de Vaigeshika-leer in eene wille- 
keurige indeeling van concrete dingen eu abstracte begrippen 
(die onophoudelijk met elkander in ’t stelsel verward worden) 
in bepaalde kategorieën, en uit eene onderverdeeling van die 
indeeling, en uit eene onderverdeeling van die onderverdeelingen 
enz. Langen tijd geminacht en als kettersch bestreden, o, a 
nog door den grooten Vedântin Gankara Acirya, is dit dorre 
stelsel in aanzien gestegen naarmate de Indiërs in wetenschap 
en kunst achteruit gingen en meer en meer behagen schepten 
in muggezifterijen. Het groot gezag der leer in den nieuweren 
tijd is niet te loochenen, en daarom is het een goed werk ge 
weest van den heer Gough dat hij den toegang tot het stelsel 
gemakkelijker heeft gemaakt. 

De schets welke Gough van den algemeenen inhoud der 
Vaigeshika-leer geeft, in zijne voorrede, is geheel juist, doeh 
er dient bij opgemerkt te worden, dat veel van ‘t daariu voor 


| si 


LEESTAFEL. 199 


komende ook toepasselijk is op andere Indische stelsels, o. a. 
de zieleverhuizing, de belofte van volkomen zaligheid aan hen 
die de Vaiceshika-theorte kennen, enz, 

De vertaling van de Aphorismen en van de meer woord- dan 
zaakrijke commentaren, is hoogst verdienstelijk. Wellicht zouden 
enkele Indische termen gelukkiger in ‘t Engelsch vertolkt kunnen 
wesen; bijv. abhyudaya op bl. 2 is zeer bepaaldelijk -geluk~ 
(el. 1. Mer: hemelsch geluk), en niet » exaltation.» Doch , zooals 
de heer G. zelf doet opmerken, is het uiterst moeilijk, kunst- 
termen te vinden die aan de Indische geheel beantwoorden ; soms 
is het zelfs onmogelijk. 

Op doelmatige wijze heeft G. den oorspronkelijken tekat der 
Aphorismen, alsook in uittreksels dien der Comrnentaren , tus- 
schen de Engelsche vertaling doen afdrukken. Daardoor is men 
met gedwongen telkens den tekst in de Bibliotheca Indica uit- 
gegeven ter hand te nemen, en behoeft men niet door de ellen- 
lange, smy onbeduidende en in slecht Sansknt gestelde commen- 
tauren te waden, om by slot van rekening weinig te ontdekken 
wat tot toelichting der Aphorismen strekken kan. 


fi. Kees. 


Handleiding by de beoefening der Soenda- 
neesche Taal, door S. Coorsua, Zende- 
ling der Nederl. Zendingsrereemging. — 
Bataria, H. M. vas Donar & Cv. 1873, 


Verhinderd is het dat eindelijk eens iemand ons eene hand- 
Iodine Gevert bij de beoefening der Soendaneesche taal, voor 
Woke tet eden zoo werg werd gedaan, dat de kennis dier 
tea ters onrechte nog steede door velen wordt beschouwd als 
ene ueftebberny. waarmede slechte enkelen zich kunnen bezig 
Hetieden Dr stadte van het Soendaneesch heeft sints een tiental 
Juen er treuriven loop gehad, maar zij gaat, naar wij hopen, 
norte wer, betere toekomst te gemoet. Die er eenig belang in 
stat, ca, dan wok den Heer Coolsma dankbaar zijn voor het 
Werk. cetwesk Wij met eenige regelen aankondigen en den be- 
vete aren, van het Soendaneesch aanbevelen. 

Lt het - Voorwoord + van den Schrijver blijkt dat e zijn werk « 
besten ds tot) voorloopige voorziening in de behoefte aan 


200 LEESTAFEL. 


neen handleiding tot het aanleeren der Soendaneesche taal.» 
Naar waarheid wordt gezegd dat bij het toenemend verkeer 
tusschen de Soendaneezen en Kuropeanen, — men denke hierbij 
aan de opheffing van het Preanger-stelsel, — door de laatste 
steeds meer behoefte wordt gevoeld aan kennis van het Soen- 
daneesch. Voornamelijk geldt dat de spreektaal, en daarom gaf de 
S. dan ook zeker niets voor hen, die Soendaneesche geschriften 
willen lezen. Zij worden op blz. 2 naar 7de Grammatica’s van 
het Javaansch en Maleisch» verwezen, in geval zij het Javaan- 
sche of Arabische schrift, waarvan men zich in de Soenda- 
landen bedient, mochten willen leeren kennen, 

Die verwijzing naar elders, en reeds het opschrift van het 
eerste Hoofdstuk, waarboven te lezen slaat: Schrift en uitspraak, 
levert het bewijs dat de S. zich niet helder heeft voorgesteld, 
wat iemand, die Soendaneesch wil leeren, in den aanvang 
zijner studie ter hand moet nemen. Men zal immers met het- 
geen voorkomt in de Javaansche grammatica van Roorda, of 
in de Maleische van Pijnappel, en met de schrale toelichtingen 
van den S. in § 1 omtrent ween d en een t, die het Soenda 
wneesch minder heeft dan het Javaansch, en omtrent # een 
nteeken, gelijkende op de Aamzan, niet veel verder komen. 
Dat hoofdstuk over schrift en spraak is het ongelukkigste van 
het geheele boek, en alleen daarom is het zoo slecht uitgevak 
len, omdat de S. voor zich zelf blijkbaar nog geen antwoord 
heeft gevonden op de vraag, wat het Soendaneesch of wil men, 
het Javaansch-Soendaneesch alphabet toch eigenlijk is. Zoo 
kon hij er toe komen om in § 2 te schrijven: „Het alphabet 
„bevat 18 medeklinkers, die de naam van Yatjarakan (van 
„tja, ra, ka) dragen. Verder heeft men 7 klinkers die geen 
ngezamenlijken naam hebben, dus in het geheel 25 letters. ¢ 
Die zoo spreekt, weet niet of vergeet dat juist het eigenaardige 
van het Javaansche alphabet daarin bestaat, dat elk der twintig 
Javaansche aksara’s een syllabe voorstelt, vergeet dat het Je 
vaansch om deze bepaalde reden pasangan’s heeft, in één woord, 
toont dat hij geen juist begrip heeft van het Javaansche alphabet. 

Deze aanmerking op het eerste hoofdstuk mocht niet achter 
wege blijven, maar deert overigens de # Handleiding” zelve niet, 
Van bl. 8 af tot bl. 114 hebben wij te doen met een man, 
die Soendaneesch kent, die de taal met lust en liefde heeft 
beoefend, en die, hetgeen hij er in heeft gevonden , aan anderen 
ever het geheel vrij duidelijk kan mededeelen. Juist om de- 





LEESTAFEL. 2nl 


goede ersten schiepen san het boek, is het echter noodig de 
anndacht te vestigen op onjuistheden, en op enkele wanbegnpe 
pen, die miet mogen voorkomen in een leerboek van eene taal, 
zoe moeselijk , zoo rijk, en zoo weinig bekend als het Soeu- 
dancesen 
Vooraf cehter zal het met ondienstig zijn op te geven, waar- 
over im de =Handleiding” wordt gesproken. [let Soendaneesch 
wordt door den NS, gespeld met atijnsche letter; voor deu 
pepet Klank besigt hij €, en voor de lange pepet eu. Een enkel 
woord wordt sewijd nan uitspraak en klemtoon, eene korte 
besectirijtag wordt gegeven van het gebruik der hooge en lage 
weotden tn het Soendaneesch, en dan volgt een soort van 
vr ammattea, zonder syntaris. In Hoofdstuk IV spreekt de S. 
herteloks over de stamwoorden, afgeleide woorden en woord- 
seorten in het algemeen, en wel op zoodanige wijze dat hi, de 
beschouwingen van Roorda en van der Tuuk (Zohasche Spraak- 
densi overnemende, vergat op te merken dat beide taalkundigen 
elkanders tegenvoeters zijn op het stuk van de soortverdeeling 
der woorden. Zoo staat dan nu in $ 13 te lezen dat ede soort- 
verdeenme der woorden, die voor onze taal geldt, op het 
Sorukueesch niet toepasselijk is, en men geen onderscheid 
ker mahen tusschen zelfstandige en bijvoegelijke naamwoorden, 
hee tussehen) zelfstandige naamwoorden en werkwoorden,» — 
roo ook wordt verder wezerd, dat ede woordsoorten , die men 
ret Noerndameeseh meet onderscheiden, zijn: werkwuorden , 
set eadi ye naamwoorden ens.” Geen onderscheid maken dus, 
ezen Roorda; wel onderscheid maken volvens van der Tuuk. 
De cnet om de genoemde grammatict in veede naast elkander 
feorouitsen, sten we ook weder in het Vde Hoofdstuk, dat over 
toverkwourd handelt, waarvan het eerste gedeelte tot opschrift 
eN Stamwoordelyke werkwoorden of Zegwoorden. Dit 
wrist ce vatanrlijk het belangrijkste uit het geheele boek, 


eeen oe bet jammer dat de S. niet eenvoudiger is te 
were seren, Met weytating van al wat hij uit van der Tuuk 
eset tad tap den lezer goede dienst gedaan met eene 
er fete beecandeling van hetgeen nu in zijn boek wordt 
veder St aver de vijftren Klassen van afgeleide werk woorden, 


Iho. zende heofdstukken hebben tot opschrift: het substan- 
tet foot weorden, de voornaamsvonlen, bijwoorden, voor- 
verse sve ewoorden, interjectios, de nadrukwijzers , samengestelde 
tb serhaling, de herhaling met veranderde klinkers, 


202 | LEESTAFEL. | 
Het boek eindigt met de behandeling van het voorvoegsel sa, 
en de aanhechtsels an en eun. 

Om te beginnen met de merkwaardigste onjuistheden , wijzen 
wij op hetgeen over uitspraak en klemtoon wordt gezegd. Dat 
de S. niet heeft opgemerkt hoe enkele woorden een ¢ hebben en 
niet è, daarvan willen wij hem geen grief maken, maar de 
stoute verklaring af te leggen dat o zou zijn: scherp als in éoé, 
pot, zoo iets gaat te ver bij de groote menigte Soendaneesche 
woorden, waarin o geheel anders wordt uitgesproken. De poging 
om in weinige regels al het wetenswaardige over uitspraak en 
klemtoon mede te deelen, schijnt de oorzaak te zijn van deze 
fout, en mede van die andere, veel ergere fout, dat in het 
geheel. niet wordt gesproken over enclitische woorden De S. weet 
toch immers wel dat de Soendanees de drie woorden: iju 
djelema tèh zoodanig uitspreekt dat tèh, als ware het een 
aanhechtsel, aan het voorafgaande woord enclitisch wordt ver- 
bonden. Dat overigens op bl. 7 sprake is van een aanhechtsel 
ana, volgens bl. 68 eene verlenging van na, zulks mag ge- 
rekend worden tot die eigenaardigheden, waarover moeielijk te 
gissen valt hoe zij in het boek zijn beland. Zoo vinden wij 
o. a. op blz. 9 medegedeeld dat #men de werkwoorden als: 
„zitten, liggen enz. gewoonlijk onpersoonlijke noemtr, en op 
bl. 90 dat rde nadrukwijzers op zich zelf geene beteekenis 
„hebben #; zoo op bl. 79 „dat de aanhechtsels na en ing dik- 
„wijls de beteekenis van een voorzetsel hebben.» Uit deze aan- 
halingen blijkt dat de S. geen juist begrip heeft van wat men 
noemt onpersoonlijke werkwoorden en voorzetsels, en niet gelet 
heeft op den zin van het woord beteekenis, En een aan- 
hechtsel ana bestaat niet in het Soendaneesch, maar wel sana, 
de verdubbeling van 2a. 

Wat de wanbegrippen betreft, die de #Handleiding» ken- 
merken, en bewijs leveren dat de S. nog niet in staat is om 
zich, bij alle kennis, die hij toont te bezitten, én van den 
Soendaneeschen woordenschat, én van het spraakgebruik , los te 
maken van vooroordeelen en dwalingen, wij willen daarvan 
enkele sterk sprekende voorbeelden bijbreugen. In $ 14 wordt 
gezegd dat „het Soendaneesch verscheidene werkwoordsvormen 
„heeft, te veel om ze ieder een naam te gevens, en er volgt 
dan ook eene verdeeling in twee hoofdsoorten, waarvan de 
tweede vijftien klassen telt. Dit hooorende zou men ligt denken - 
dat het Soendaneesch dan wel ver moet afwijken van he | 


af 
he 


LEESTAFEL. 203 


Javaansch en het Maleisch. Zulks is evenwel het geval niet, 
eu van die vijftien Klassen kan omstreeks een tiéntal overbodig 
heeten. Wil iemand hardnekkig de weinige woorden met inge- 
voegd vem of met voorgevoegd me alx eene ufzondeelijke klasse 
beschouwen, het zij hem vergund, maar die woordvormen zijn 
Javamsmen, even als de enkele woorden met ingevoegd ia. De 
S. weet dat wel: hij zegt het althans, maar geeft niettemin die 
bastaardvormen op onder de Soendaneesche werkwoordsvormen. 
Alzoo te werk gaande heeft hij ten onrechte gebruik gemaakt 
van het woord en het begrijp klasse, zooals dit in eene yram- 
matica voorkomt. Met de bedoelde 1 $de en | Ode klasse zou 
ook onmiddellijk de 10de kunnen verdwijnen, welke de woorden 
bevat met ss beginnende, en beteekenende eene houding of 
vernehting van eenige Tichaamsdeelen, Het gaat toch niet aan 
vianjpor en siungut, zich de handen wasschen en zich het 
ze zicht wasschen, te beschrijven als behoorende tot eene klasse 
vaars werkwoorden, die veene werking voorstellen van een sab- 
“ject uitgaande, maar welk subject tevens het object is der 
-~werking,~ en er daarom ev reflexieve beteekenis» aan toe te 
kennen. Banyoe is Javaansch en beteekent: water, buugut 
Is Noeudaneesch en beteekent: aangezicht. De atleidingen, boven 
ve noen, beschouwende als reflexieve werkwoorden, toont de 
NS. wederom door een willekeung gebruik van een grammaticalen 
term, dat hij de aangehaalde verklaring cenigszins gedachteloos 
meet hebben neergeschreven. Tummers kan er geen sprake zijn 
var retlemere werkwoorden, im welke taal ook, hetzij men 
grendwoorden of afleidingen zoo noemt, indien met de werking 
door het grondwoord wordt aangeduwd. En dat ziet toch ieder 
laidergk. hee ook zulke woorden in bet Soendaneesch zijn ont- 
staan. door de grondwoorden wordt geene werking aangeduid. 
Wasrom heeft de S. zich niet hever bepaald bij eene practische 
be harden van de werkwoordsvormen? Dan had hij ons ge- 
spaced. eenn aal die Klassen, eu al die benamingen, waardoor wy 
heet vert verder Komen dan had hy ons gespaard die - toe- 
boensten werkwoorden» van bl. 23, die # algemeene werk- 
actes. van bl 22, welke -nooit een object by zich krijgen», 
ver Weoae armoede men ze welicht ook even goed - bijzondere « 
Sek WED tele oenen. 

5 Gu te sprake van zegwoordelijke interjecties in den 
vopvratef, en de hier met een vrij kluchtigen naam aangeduide 
wesishavarveer Komt op bl, SS op nieuw te voorschijn, Die 


196 roa ters over ‘Tr oPscHRIFT VAN 


indié, maar uit Bengalen, Orissa of ee 
delijk Indië. Voegen wij bij dit feit 

dat schier alle Indische (Arische) bestai 
schat van ’t Javaansch, Maleisch, enz. 

Prikntsch, dan krijgen we de vaste 
de Sanskritsche woorden invoerden, z 
Buddhisten, niet uit zuidelijk Indië, 
streken moeten gekomen zijn. Er is wel 
en Maleisch een zeer beperkt aantal var 
handen, doch zulks laat zich verkla 
handelsverkeer; immers ook uit het 1 
woorden overgenomen. Het is volstrekt 
gedurende 't lange verkeer tusschen Vor 
ook wel eens volkplanters of avontur 
zich ergens op Java en Sumatra gevesti, 
zeker bewijs daarvan is nog niet ontdek 
van enkele Dravidische woorden zal w 
gevoerd worden. 


LEESTAFEN. 205 


toenemen. indien de S. later mocht kunnen goedvinden om ook 
by de behandeling van werkwoorden en zelfstandige uaam- 
woorden meer voorbeelden en volzinnen op te geven, ter ver- 
klaring en verduidelijking van de afleidingsvormen in het 
Soendaneeseh, 


Leiden, October 1873. G. J. Grasnuis. 


198 ____ LEKSTAFEL. 


voegen dat de juistneid van zijne waart 
toestanden daardoor volstrekt niet gelec 
is de bewering van den schrijver (b 
Vaigya's ooit als onzuiver en onârisch 
Vaigya's zijn Dvija’s, zoo goed als Bi 
eu worden in de alleroudste werken r 
volgende, ook als zoodanig voorgesteld. 

De inhoud van ‘t verdienstelijke werl 
is zóó rijk, dat het ondoenlijk is in ee 
zicht er van te geven, We willen dan 
aandacht vestigen op een boek, zoo 
geheel onbekende en toch wetenswaar 
dat van den heer Sherring. 


The Vaiseshika-Aj 
lated by A. EL Ge 
Lazarus § Co. 187 


Onder de hoofdstelsels der Indische 
theorie der Vaiceshika’s of zoogenaainc 
name doch geenszins eervolle plaats. 1 
eenige stelregels die van de fijnste logic 
zeker dichterlijk waas althans boeit, en 
hevene gedeelten bevat, bestaat de Vai 
keurige indeeling van concrete dingeu 
(die onophoudelijk met elkander in ’t 
in bepaalde kategorieën, en uit eene 
indeeling, en uit eene onderyerdeeling + 
enz. Langen tijd geminacht en als ke 
nog door den grooten Vedântin Canka 
stelsel in aanzien gestegen naarmate d 
en kunst achteruit gingen en meer en 
In muggezifterijen. Het groot gezag de: 
tijd is met te loochenen, en daarom is 
weest van den heer Gough dat hij den 
gemakkelijker heeft gemaakt. 

De schets welke Gough van den 
Vuigeshiiku-leer geeft, in zijne voorrede 
er dient bij opgemerkt te worden, dat 


LEESTAFEN. 205 


toenemen tudien de S. later mocht kunnen goedvinden om ook 
bij de belandeling van werkwoorden en zelfstandige uaam- 
woorden meer voorbeelden eu volzinnen op te geven, ter ver- 
klaring en verduidelijking van de afleidingsvormen in het 
Noendaneesch. 


Leulen, October 1873. G. J. Grasnuts. 


VARIA. 


AARDE OP NOESSA LAUT. 


„Ons word berigt dat er op Noessa Laut, een der Ambon- 
sche eilanden, zoude gevonden worden een zeker soort van aarde, 
die van couleur een weinig na het grijs is trekkende, zijnde 
ligt blauw vermengt met zwarte tipjes, en in zich zelven zeer 
vet, zoodauig als het nevensgaande monstertje (dat gewasschen 
en gezuiverd is) zal kunnen uitwijzen. Dezelve zoude aldaar 
gegraven worden in het hangen der bergen en op de naakte 
heuvelen, achter de dorpen Sila en Titaway, 2 A 3 voeten 
diep, en van de inlanders genaamd Batu poang. Dan nadien 
men ons zegt dat dezelve aarde eenige bijzondere eigenschap 
zoude hebben, zullen wij daarvan bij gelegenheid eens 30 of - 
40 tot een proef verwachten, doch ongewasschen en zoo als 
het uitgegraven is, dewijl het gewasschen van geen dienst is. 

Deze mededeeling vonden we in den uitgaanden Algemeenen 
brief van de Vergadering van Zeventienen van 29 Augustus 
1729 aan Gouverneur-Generaal en Raden van Indië. Is er vaa 
de hier vermelde aardsoort iets meer bekend? 


HET SPRINGEN VAN DEN ZWAVELBERG OP HBT EILAND 
SEROA IN 1607 1. 


De posthouder op het eiland Nila 2, Jan de Voo, Corporal, 
schreef over deze gebeurtenis op den 7 November 1687 aan den 
Gouverneur te Banda: „Ik kan niet nalaten een lettertje te zenden 
aan UB. van wegen het eiland Seroowa als dat den zwavelberg is. 
gesprongen den 15 Junij, dat zeer groote schade heeft gedaan 


1 Gelegen op ongeveer 6° 17’ ZB., 180° 32 L. O. Gr. 
3 Als voren op 6° 34 ZB. 129° 45 L. O. Gr, 


VARIA. 207 


win tur en boomvruchten. Het land ie zeer beschadigt van groote 
gaten en scheuren en zeer veel rook en damp en grooten stank 
van de zwavel, zoo dat de heden genoodzaakt zijn geweest om 
veh van het erland te begeven; zoo zijn ze alhier gekomen 
met drie vaartuigen den 17 Junij, bemand met 313 ? en zij 
hebben zien zeer wel geaccordeert met het Jandsvolk tot nu toe. 

Item den 20 October zoo zijn ze met twee vaartuigen het 
end gaan bezien, en ik heb cen van mijn soldaten medege- 
zonden gehad met hun om alles wel te bezien, hetgeen dat hij 
alzoo beeft vernomen gelijk zij hebben gezegt gehad. En het 
Is ook onmogelijk dat de heden op het land kunnen woouen, 
doordien dat hunne negorijen vol scheuren en gaten zijn en 
rookdampen, stank en stof geen gebrek; en ook ten anderen 
geen drinkwater Gs) op het heele land. Zoo dat ze verzoeken 
om allner te mogen negoryen waken, het geen dat ik hun met 
heb Kunnen permitteren voor dat ik antwoord van UE. krijg 
en wat rh daarin te doen hebben zal, waarmede eindigende. 
Zijt nevens uwe suppoosten Code in genade bevolen.» 

En antwoord hierop schreef hem de Gouverneur van Banda onder 
dasrteehening van den 17en November 1687 het onderstaande : 
„Met de inwoonders van het eiland Nila, die jaarlijks gewoon 
zu ur Banda te Komen negotieeren heb ik uw schrijven van 
den 7 November dezes jaars wel ontvangen; daaruit ook tot 
mit deed wezen geren heb, dut het Gad de Heere belieft heeft 
vet onland NSeroowa te laten springen, en dat de menschen die 
der dang opsewoond hebben zijn Komen vluchten op Nila, om 
hun daar ter neder te zetten door gebrek aan levensmiddelen 
en water, U schrijft zulks met hebt durven permitteren, tot 
onze last en order diesaangmaude haddet ontvangen. Hierop 
thene tot antwoord: als de Nilezen daar miet tegen en hebben, 
wat UF zich daarmede hebt te bemoeien, want wij woonen 
daar celven op onze bondgenooten hun land, matigt u zelven 
veer ttueten autoriteit niet over want deszelfs kwaliteit te 
veert? tae 

Toon tet eha Nila volgens jaarlijksche gewoonte van wegr 
de Cena) bezocht werd, leest men in het Dagregister van 
der. Neeretor = Hendrick Cars op den 15 Januan 1168S het 
Verwetoebe aver ode ze en duchte Servee Zein: 

Pt dan das bezorgt en Mier niets meer te verngten wezende , 
wint oak noar een ander klein negorytye, hetwelk by en onder 
ue Cor sada oarde begrepen en met volhomen bewilliging van 


208 « VARIA. 


de Nilezen, door de gevluchte Serouezen opgeworpen ts. Hier 
stonden omtrent twee À drie en twintig nieuw opgemaakte huizen 
daar de vluchtelingen, dewelke zich zelven hier zeer sober en 
meest met visschen moesten erneren, hier hun verblijf en 
woonplaats hielden. Tk liet vijf 4 zes van de principaalste Hoofden 
bij mij komen, hun afvragende of hun land en negorij waarlijk 
en in der daad gesprongen en voor het meerendeel geruineert 
was, Daarop ik ten antwoord bekwam: dat schoon hun eiland 
tot nog wel niet gesprongen noch gebarsten was, (doch) dat 
hetzelve door de menigvuldige openingen en kleine scheuren, 
dewelke den berg zoo in den top als onder aan den voet, zon- 
der eenige beweging van tijd tot tijd bekomen had, niet zonder 
perijkel te bewoonen is, Wchter waren zij van meening zulks 
ter eerster bekwame en ter gelegener tijd eens te gaan. onder- 
nemen./ 


NATUURVERSCHIJNSELEN TE BANDA WAARGENOMEN. 
1670— 1687. 


Uit het Dagregister van Banda teekenden wij de hieronder 
volgende natuurverschijnselen op : | 

Zondag, den 19 October 1670. „Ook is door den sergeant 
op de hoogte Belgica militerende, gerapporteert, dat daar voor 
het wachthuisje, gister avond de klok omtrent negen uren door 
dre soldaten was gezien een vurige straal van groote en gedaante 
als een bezem met zijn steel; wezende aan de eene zijde breed 
en dik en aan de andere lang en smal, welke eenige vonken 
als aangestoken zwavel van zich liet vallen en na hun oogmerk 
(gissing) zich verhefte, uit de vlakte achter gedachte hoogt 
Belgica, heoosten naar het strand, en nederviel bewesten dea 
Papenberg , houdende in het klimmen gelijke hoogte van denzelves. 

Dit wordt geduid voor (een) teeken van een verhitte lacht, 
en hetwelk men thans niet vreemd moet houden, ten opzigt 
van de langdurige gepasseerde droogte, die vu ligt op het 
hoogste schijnt geklommen te zijn.” 

Dinsdag, ultimo Januari 1673, schrijft Sr. Ernst Sax 1, 
„hoe heden morgen weinig na het slaan van half vijf ures, 
door de schildwachten, zoo van het kasteel Hollandia als Hale 















' Koopman en opperhoofd van Lonthor. Valentiju geeft verkeerdelijk op & 
hij reeds iu 1669 overleed; dit was tusschen Nov. 1673 en Ápril 1676. . 
R 


VARIA. 909 


Maan een wonderteehen aan de lucht zoude gezien wezen: 
welkers opkomst was uit het Westen, regt boven den hoek 
van Lonthor, in een rondachtig wezen, met een staart, naar 
eissing dà a vadem lang, had een zeer snelle voortgang, tot 
regt over Lonthors negorij, alwaar een gedaante als vuurvonken 
van hem afdaalde, en daarna zijn vurigen glans in een blauw 
Jacuren schijn kwam te veranderen; schietende zoo voorts naar 
het Zunderstrand van Lonthor alwaar uit het gezicht geraakte, 
Letgeen verschiet van een ster wel mogt wezen, gelijk 2 (19?) 
October 1670 daar nog eens gezien is. 

Veijdag, den 8 November 1680, «In den morgenstond omtrent 
de hiok 3 uren is tn de lucht gezien geworden een wonderlijk 
teeken , zijnde tn gedaante van een vurige slang, vertoonende 
vei met het hoofd naar het Westen en de staart naar het 
Oosten en gaf van zieh een groot licht gelijk een bliksem en 
Is Letzelve na dat het cen Kwartier uur aan de lucht gestaan 
Dad weder verdwenen, Hetwelk bevestigt wordt door den kor- 
perse Wessel Janse, Albert Robbertsz. en Bartel Rijsel in 
dit Kasteel en anderen personen meer. 

Verleden Maandag ‘s avonds heeft meu ook een groot licht 
see Juest vernomen, God de Heer wil ons voor alle onge- 
lnkhen en zware bezoekingen bewaren.» 

Diusdag. den #8 Januari 16S). eCisteren avond omtrent de 
hiok seven uren ie aan de lucht gezien een schrikkelijke 
homeetstar « 

Donner , den 9 Januan. «Gisteren avond heeft zich de 
homeetstur met een Inugen staart weder aan de lucht vertoond, 
srde Klaarder als twee avonden bevorens, de star stond meest 
West) de staart Oost ten noorden.» 

Den 21 Januar. «De homeetstar, die zich sedert den 7 dezer 
we event den acrn de dueht tad vertoond , wordt nu niet meer gezien. 

Dor berber. sien 22 Mei 16S1. - Den voorleden uacht omtrent 
de Bon Iwruf uren, wordt aan de Inet uit den Oosten vere 
betes er! Zroot vuur, en vertoonde zich puur gelijk cen vlam, 
en Wootdear ode secidwactten en de andere Militie personen die 
der au fog bkten Heel verbaasd wierden en wisten niet beter 
ot de eae steed on brand: duurde zoo lang dat men 40 ù 50 
Pepe other Karen tellen, hetwelk bevestigt wordt door Claes 

rt, He rdew on Rabene, Korporaal; Christiaen Smith, 
JK ear sealatens Dit hieht verdween en cindigde vegt 
} -. rt hiuetee 


210 VARIA. 


Woensdag, den 12 Juli 1684, „eden morgen rapporteerden 
Jurgen Meijer, sergeant, Jan Kouwits van Tesschen, korporaal, 
Jan Gribbers van Zwartsluis, Jan Segers van Brussel, Jan 
Reijncke uit het Sticht Minden, alle soldaten, bescheiden ten 
Kasteele Belgica, dat zij rapporteurs op gisteren avondt kort 
voor de klok half zeven uren, wanneer gezamelijk de wacht is 
gemeld kasteel hadden, aan de binnenkust van het hooge land : 
regt boven Orantatte hebben zien opkomen een zeldzaam vuur, 
hebbende de gedaante van een groote vurige kogel, die zich 
boogswijze in de hoogte begaf en alzoo weder achter het ge- : 
bergte nederdaalde. God de Heer zij gebeden, Zijn dreigende 
en slaande hand van ons af te wenden.» | 

Woensdag, den 14 Augustus 1686. „Gisteren nacht omtreut. 
de klok drie uren is voor de eerstemaal een komeetster gezien '.. 
God de Heer zij gebeden dat hij ons niet in zijnen toorn straffe, 
maar alle plag « genadelijk van onze residentie afwenden wils. 

Zondag, den 17 Augustus. „Heden omtrent de klok half zeven. 
in den avondstond, is er een klomp vuur van gedaante als een . 
pijl uit de lucht gevallen hetwelk uit het Oosten opkwam es: 
regt over Neira naar het Westen heenschoot tot bij en omtrent - 
de Goenoeng Api, daar het met een slag en veeie kleine sprar - 
kels van den anderen scheide en te verdwijnen kwam. 

Dinsdag, den 28 October 1687. # Den verleden nacht omtreet: 
de klok elf uren is een vervaarlijke vlamme vuurs in manies 
als een blikzem uit de lucht vernomen, hetwelk in het Oosten. 
over het kasteel Nassau naar het Westen heenschoot, komende | 
omtrent of achter den Goenong Api te verdwijnen, hetgeen à: 
de schildwachten dewelke op die stond en tijd in het kaste 
Nassau en elders de wacht hielden in allen deele confirmerea.r 

Donderdag, den 31 October. „Gisteren avond omtrent de klok: 
negen uren is wederom vuur uit de lucht gevallen, dat her: 
somwijlen en meest alle nachten gezien wordt en niet anders 
als de groote droogte toe te schrijven is, dewelke nu zeven 
maanden aan den anderen aangehouden heeft, zonder dat in a. 
dien tijd geen of weinig regen op het aardrijk gevallen is. 


LEUuPE. 


























1 Het lichaam in het Oosten en de staart naar het Zuidwesten. Brief naar Beter 
van 16 September 1686. 





OUDJAVAANSCHE EEDFORMULIEREN OP BALI 
GEBRUIKELIJK. 


De Heer P. hb van Bloemen Waanders leverde in 1859, 
teen hay Assistent-resident te Boeleleng was, een stuk dat in 
tet Fijdsehrift van 't Bat, Genootschap D. VIII, werd opge- 
remen onder den titel van « Aanteekeningen caitrent de zeden 
en bruiken der Balinezen, inzonderheid die van Boeleleng.» 
Dar zankriyke geschrift bevat o. a. den tekst van een eedformu- 
lier in Rewi, op bl. 117 (overdruk). een formulier dat nog 
helen ten dare by de Baltneezen tn gebruik is, Datzelfde for- 
mutier nu vindt men terug in eene Kawi-oorkonde van den 
jare 953 Cha (= 931 na Chr), en met eenige wijzigingen 
im ven ney onder stuk van 762 Caka (= 840 na Chr). Op 
dee verver komst tusschen gedeelten der bezwering in de oudste 
oatkonde en der op Bali gebruikelijke maakte oy Der. van der 
Tuuk opmerkzaam. Zoodra ik de drie redacties ging vergelijken, 
bieek vet dat er tusschen den tekst van ‘t jaar 031 en den thans 
op Balt gevolgden een nog veel geringer verschil bestoud dan 
beest en dren van SO en van de twee ovenge. In hoeverre de 
dee teksten met elhaar overeenkomen en verschillen, zal van 
zeit beet wen als de lezer ze voor sien ziet. 

Acoverre tho zien Kan, as bedoelde eed uitsluitend een ambts- 
eel of uel van trouw et wears heid. Als zoodani komt 
fer veer me de Rawroorkonden en ook op Bali ’ Feit dat de 
Prsseeern, ee ezedden vorm van eed bezigen als waarvan men 
re. Veorhavend gaar op Java beddzende, 1e, zoo piet vreemd 
of Neer der verrassend, dan tech optmerner ck. en het kwam 
moo Wed der moeite waard voor, daarop de aandache van aile 
be ar weete pden te vesten. Om dit doel te beretkhen wist ik 
roer Peter tnrdele) bam Ct mede edeelen van den tekst der twee, 
et dre te baetren welke te vanden zijn mm Inserijties Meu VII 

» Velie VIP 


212 OUDJAVAANSCHE EEDFORMULIEREN 


uit de verzameling facsimile’s uitgegeven door *t Batav. Genoot- 
schap. Bij den tekst voeg ik eene vertaling. Enkele gedeelten er 
van mogen aan bedenking onderhevig zijn, de hoofdinhoud is 
niet twijfelachtig, noch duister. Ik spreek hier ook de hoop uit 
dat deze of gene landgenoot op Bali mijne vertaling zal willen 
vergelijken met die welke hij van in ’t Kawi bedrevene Bali- 
neezen allicht zal kunnen bekomen. 

In de eerste plaats zal ik de oudste ons bekende redactie van 
den ambtseed meêdeelen, zooals wij die aantreffen in Ne II van 
bovengenoemde verzameling, en wel op plaat 8, a, regel 8. 
later zal ik ‘t formulier van No VIT, plaat 5,b, regel 4 laten 
volgen, tegelijk met het schier woordelijk overeenkomende in ’t 
geschrift van den [leer van Bloemen Waanders. De transcriptie 
waarvan ik me bedien is dezelfde als in den XV zang van ‘t 
Bharata-Yuddha in de vorige aflevering dezer Bijdragen. 


Ixscr. IL. 


Ndâ nihan ling-nya | 

Ong mindah ta kita kamung hyang Haricandanâgasti ma- 
hârshi, __ pûrwwadakshinapageimottarägneyanaintibâyâbyaicÂnya 
maddhyorddham adhah, rawi gagi prthiwy âpas tejo bâyw âkâca, 
dharmmâhorâtra, Kugikâ, Gargga, Metri, Kurushya , Pâtaïijals, 
sakwaih-ta bhatâra baprakegwara, kamung hyaug Idi hyang nog 
Satasrngga, kamung hyang i Watu Lampyar, kamung hyaug 
Marapwi, Umalung, Karundangan, Wukir Sumbi, sang hyang 
Susundara, Kujatan, Walambangan, 1 Gulasmg, 1 Langanu, 
Patunggwan, sang hyang 1 Mdang, sang hyang PÂmunggwau, 
saug hyang Kidukidul, kamung hyang ‘Tuwuhada, hyang Te 
wihang, hyang Kurawingan, hbyang Pangawan, sang rumaksha 
ring prthiwimandala, sahananta ashta lokapala, kita Nandicwars, 
mahâkala, kita Napâti, kita Raditya, kita Soma, kita Anggara, 
Buddha, Wrhaspati, Cukra, Caneceara, Rahu, Ketu, kita aditya, 
kita candra, kita nakshatra, kita sambatsara, kita kala, kits 
mrtvu, kita twak, grota, cakshuh, jihwâ, ghrana, pada payu, 
upistha, kita wak bhatira, kita wak pida, kita tanmatra, kite 
pawak sakala pratvaksha bhatâra, kita sakshibhdta, sahanante 
dewa sfkshmi kabaih, rngé ta mangmang uinghulun, tawon 
ang ' adoh apar, rahina-wéngi, kita pimak& hurip ning saree 


——— - = ——— 


1 De paralelplaats in Inser. VIT heeft tninon ing. Daar ng, ang, 


a 


OP BALL GERREIKENLIJK. 213 


Wamanusha, tha ring sarwwasatwa, trna lata gulma, tka ring 
Grsvah, paer. piphk&. rago a mangmang niughulun | 

Var hans wwang lumangghana ni ajii-nira pâduka Cri-ma- 
Liarway Diarmmmodsava, Matdsambhû, mwang mabÂmantri Dak- 
sot.  Bahubayera, Pratipahshasangcava, van hana lumaug- 
EUA santsraha-nira pâduka C'rfmÂhârüja, van prabhu, van 
mantel, van Kshatrva, van grama, van samanva, ity ew [m] 
geht maa van romuddharuddha rashu-ni ajnÂ-nies paduka Crf- 
Dresse. yuah oo tusmat Karmakna-nva, |bokna ri sang hvang 
den er, sanghaptn dening wuhava, yan mara ring tal sain- 
beren mine glip, bwangakua dening aliwdwar, utalakna dening 
iste, puscakna dening dewath, sakitaua dening pisaca, ba- 
hospaty lee zin sanak , pulicukna dening dewarakshasa, dmukén 
le red. san para ring tal manémwakna sungga-wlah, yan 
Heopabaparan iapagakua muk, manandungakna ruvung awak, 
wepe scapa, pangalorakna pangidulakna dening dewa-rak- 
ster, wwil, detya danawa. Samanghana sapAtha ning sang ma- 
hocambr-faayl. 

Lasat cindracea gAryvagea, ri sakalo dipitah | 

tawat sanveuiragamacat, awecinarakam brajet | 

hadi iawasang hvang Candraditya sumuluh ing sakalaloka- 
hot aa, manghans jawas-nvamukt) sangcâra. 

Marekana ing ning sapata sang iakalambi-haji, pinarngokéa 
ropardsamsya, ming Kanishta maddy amottama, 


\lvorens eene vertaling te geven, merk ik ter toelichting 
ep det de aanrveping gericht is aan verpersoonlijkte natuur- 
Ina ten en natuurverschi,nselen. Alle termen waarvoor in onze 
toa een arsjuivalent bestaat heb ik vertaald, doch waar de cigen- 
Le tetrenects van een of anderen mythologischen term ouzeker 

bet, in de schijnbare ervennumen, zooals Garga, en dgl. 
vrvert reet resten Het spreekt van elf dat met Garga, Agasti, 
et. ren prees ven bedoecid dijn, want doode lieden kunnen 
hi? us itigen aangeroepen Worden Trouwens nooit heeft 
» Lehalve enkele Karopeesene geleerden, Garga, 


Aster Peace. en alle e gemelseche zieners © voor iets anders 
iter dan voor wezens der mythologe , d. 5. voor werkelijk 
Dt stelr , eetacge wezens, die echter geene meuschelijke per- 

"of raar, als beeaterf voorkomt, acht sk me niet gerechtigd Ang 


re ot ove ntt ten Tates en genoonigk ekijkesetee, teuten tng 


tc. tte shed, reeked Boetache: ec 


214 OUDJAVAANSCHE EEDFORMULIEREN 


sonen zijn. Natuurlijk wordt van hen gesproken alsof ze hande 
leud konden optreden, op dezelfde wijze als men van Jupiter af 
Venus spreekt, als waren het personen van gelijke beweging als 
de mensch. Voorts zij nog opgemerkt dat een en ‘t zelfde god- 
delijk geachte wezen, wegens ‘t veelzijdige zijner werkzaamheid 
gesplitst wordt in onderdeelen. Die onderdeelen van “t gansche 
wezen worden door bijzondere namen van elkaar onderscheiden, 
doch niet zelden bezigt men den algemeenen naam van ‘t wezen 
in plaats van de bijzondere benaming van een zijner werkzaam- 
heden. Vandaar dat in ons stuk de Zon, de Maan, enz. meer 
dan eens voorkomen, nu eens als verlichters der aarde, dan 
weêr als beheerschers van de naar hen genoemde weekdagen, 
dan weêr als regelaars van den tijd. 


VERTALING. 


„En zoo als volgt zijn de woorden: 

Om! heil u! o gij, groote zieners Goudschijn en Canopus '; 
(godinnen van) Oost, Zuid, West, Noord, Zuidoost, Zuid- 
west, Noordwest, Noordoost, middelpunt, zenith, nadir, Zon 
en Maan; Aarde, Water, Vuur, Lucht, Aether; vaste Wereld- 
orde, Dag eu Nacht; Kugika, Garga, Maitri, Karâsha, Pa- 
taujala ?; alle heeren Aartsvaders %; 0 gij, goddelijke Idi * 


1 «Groote zieners, (maharshi) als term der mythologie, beteekent 
«groot licht aan den hemel»; in figuurlijken zin toegepast op menschen 
is het «een groot licht in de wetenschap, een eerste ster aan den weten- 
schappelijken hemel.» Wat met Haricandana bedoeld is, weet ik niet; 
volgens ‘t Wdb. van Wilson beduidt het Skr. woord o. a. «maneschijna, 
doch dat gaat niet wel samen met Canopus. 

2 Kugika, Garga, enz. zijn alle namen van mythische Zieners uit dea 
voortijd. Maitri is zeker dezelfde als in Maitry-upanishad. Kurushya is 
verbasterd uit Karùsha of Kardsha, mythischen zoon van Manu den zonne- 
zoon; hij heet ook Koning Dantavakra, d. i. Krom-van-tand. De lange & 
in Pàtanjala zal wel eene fout wezen; ’t Kawi is met de quantiteit der 
Skr. woorden steeds in de war. Kugika, met lange 4, is ook eene fout; 
het formulier iu Inser. VI heeft te recht de korte a. 

3 Onder aartsvaders (prajapati’s, voortbrengers der sehepselen) ver 
stonden de Indogermanen in ‘talgemeen bepaalde hemelsche wezens naar 
wie de geslachten eu stammen genaamd waren. Bijv. Wòdan was de aarts 
vader van Hengist en de Angelsaksische koningen. De Zon was de aarts 
vader van de meeste Indische vorstenhuizen. Er zijn ook aartsmoeders; 
bijv. Jolins Caesar stamde in rechte lijn af van Venus. De term garte 
vader geeft dus slechts gebrekkig weêr wat de Indiërs onder prajâpati 
verstaan, doch ik wist geen ander woord er voor. 


OP BALL GERRUIKELIJK. 215 


geest van den Catacrngga:; o gij geesten van den Watu Lam- 
pyar, omg geesten van Merapt, Umalang, Karundangan , berg 
Sanbr, besehermgeest van Susundara, Kajatan, Walamnbangan, 
van Goubuing, van Langunu, Patunggwan, beschermgeest van 
Moline. heschermgeest van Pâmunggwan, beschermgeest van ° 
de Zulstreek: o wij geest van Tuwuhada, Tawihang, Kura- 
wenen, Paneewan, gij die “t aardrond beschermt, alle acht 
hoer lers der windstreken: wij Nandicwara (d. i. Ciwa), god der 
verzebine, gy Napatt Ss wij Gon, gij Maan, gij Mars, Mer- 
cursus. Jupiter, Venus, Saturnus; Rahu, Ketu: gij Dagvorst, 
er Nacatwohin, wij gesternten, gij jaar. zj Tijd, wij Dood, 
eo cintute van 'tggevoel, zintuig van 't gehoor, van ‘t gezicht, 
Nat der, smak, van den reuk, van ’t gaan, van ontlasting, 
Vor vooetteling, wij vormen © van den [leerr (Ciwa), gij ver 
preven inte vier wereldtydperken, gij prototvpen van ‘t be- 
steve, ep materieele 7 en ziealijke gedaante Gods, gy strekt 
teow tine alie onzteltbare goden te gader; hoort mijn ved 
ee veeh, gj die ziet verre en nabij, bij dag en bij nacht, 
zode Let Leven zijt van alle menschen, ja van alle schepselen 
en ver zeven, planten, struiken, tot de viervoeters, 't vee en 
de mr eren tants Loort mijn eed en vloek: 

ben er remand 1e dre 't bevel overtreedt van Zijne Majesteit 
de, Renews Dearnedava Maiacambha. en van de voorname 
Movcstors Dukes ottama, Bahuwayra, Pratipakshasangkshava: in- 
der er demand: en die tn strijd handelt met eenig privilege 
ves eenen door Z. Majesteit den Roping, buy zij regent, of 
mooostery ef Ridder, of dorper (Waicva) of gemeene man, en 


t Mer rot adr bedded as. weet th net. mogelijk os het eene vervor- 
' ee td), “4 sip, 4 wor al leveussap, en overdrachtelijk bron 
kra ht, ge als de aarde, de hae, eene googeude moeder, ent. 

Ht een Po omeselijk dat het een bersnaam is, gelijk de volgende. 


Nepata mat baw eene ververmming wezen tan Shr napata, dat 


t bes Eee wed fl 15, 3 e= Vajasan Sanh 19, 50) bekend as; 

EE: -. hb Hon gapdt, Waarmede het deer Prof R. Roth 
I Protea Wort verwart rn, beet sgodenverblyf, “tverblyfder zahgen.s 
Prot toe staat het als Cegensteling tot mabakala, ccrpanke- 
Loe Soot pow thet het hunnen weergeven met ede eeuwigheid s Ciws 
he om ae bee ed teene, abs Can dere. 


rr of ben hanongen ‚wak, Shr. mort) ayn zeker wel de 
Lt tet re Er tas OT 

akan ot va emeto en kala ematerie, stafdeele as het tegen- 

ot bes hk ada, vantorate reel, inuveadiwch, en tucl le verwarren mes 


sea theel p 


216 OUDJAVAANSCHE EEDFORMULIEREN 


zoovoorts; indien (dan iemand) weêrstreeft hetgeen “t bevel van 
Z. Majesteit den Koning behelst, laat hem dan ten gevolge 
daarvan verzinken diep in den Oceaan, en moge hij door kro- 
kodillen worden opgesnapt; ale hij naar ’t veld gaat, worde hij 
door den donderstraal getroffen 1, worde hij door den rukwind 
weggeworpen, door den wervelwind weggeslingerd; door goden 
in de rondte gedraaid, door duivels, kabouters en soortgelijken 
gepijnigd, door geesten en reuzen in de rondte gedraaid , door 
tijgers besprongen; naar ‘tveld gaande treffe hij angels van 
bamboe aan; als hij een tocht wil ondernemen ontmoete hij 
amok, stoote hij op blinde randjoes zoodat een lid zijn lichaams 
verminkt worde, worde hij nu eens noordwaarts , dan weer zuid 
waarts getrokken door goede geesten en reuzen, duivels, helle 
wichten en kinderen der duisternis. » 

Aldus is de eed van hem die met eene waardigheid bekleed is. 

(Vers in Sanskrit) Zoolang als zon en maan der gansche 
wereld zullen lichten, zoolang zal hij de rampzaligheid van tel- 
kens sterven en wedergeboren worden deelachtig wezen, en tot 
de hel Awici vervallen ?. 

(Prozavertaling 10 Oudjavaansch): Zoolang als Zon en Maan 
’t gansche wereldrond verlichten, zoolang is hij de rampzaligheid 
van telkens sterven en wedergeboren worden deelachtig. 

Loo luidt de eed van hem die met eene waardigheid bekleed 
is ten aanhoore van ‘tgansche publiek, van lieden uit den 
laagsten stand, den middelstand, den hoogsten stand. w 


TAALKUNDIGE AANTEEKENINGEN. 


Taal en spelling van ’tstuk komen geheel overeen met dis 
in de Kawische gedichten. Vooral valt in toog de karakteris- 


t De schoone uitdrukking sambérén ring gölap laat zich nist 
letterlijk vertolken; men zou het kunnen omschrijven met: emuge een 
donderbeitel de lucht doorklieven als een roofvogel op zijn prooi toeschiet 
en hem treffen. » 

2 De strophe in Sanskrit is corrupt en laat zich niet in den oorspronke- 
lijken vorm herstellen, omdat het daarin vervatte denkbeeld Op meer das 
ééne wijze kan uitgedrukt worden; de strophe kan geluid heuben: 

Yawae candragca sùryagca wigwaloke widipita | 

Tawat samsàram agachet âwicinarakam wrajet || 
Even goed echter kan er sarwaloke wi dipita (futur. van widipyata 
of wi¢walokaya (sarwalokasya, sarwalokaya) dipita bedoeld 
zijn. De verandering in den tweeden regel is minder onzeker, dewijl % 
Indisch spraakgebruik cen optatief, en de versmaat vy — — — eischt. 


; 


OP BALI GEBRUIKELIJK. 217 


beke verwaarloozing der Skr. quantiteit in proza en poëzie beide, 
hr as geen twijfel aan dat de necentuatie in 't Kawi dezelfde 
Wis ais in ‘t meuwere Javaansch , hetgeen trouwens van zelven 
preekt aangezien alle Polynesische taten in hoofdzaken denzelfden 
hlemtoon hebben. Let men op spellingen als raja, rÂja, raja 
(Shr oan ay, die naast elkander in ‘tzelfde stuk voorkomen; 
op upästhâà voor upastha; daarentegen ghrana voor 
Bitar; matra voor mâtra; sikshma voor sikshma, 
en dil. dan is het klaar dat men in de voorlaatste en laatste 
lettergreep eene opene a, hoe kort die ook in ‘tSkr. klonk, 
mt Kowt lang uitsprak. 

De at is in inheemsche woorden als kabaih, snk waih be- 
waird; daarentegen is de Skr. ai (eigenhyk Ai) meestal in 6 
overvesaau P, Naardien in ‘t Maleisch in inheemsche woorden, 
als arr, lain, gawat, enz. de oude klank gebleven, doch in 
Sei woorden verdwenen is, moet men de uitspraak e voor ai 
in Sar. woorden niet als eigenaardig Javaausch beschouwen; 
ite zerdeel, die uitspraak moet door Hindus zijn overgebracht. 
I, Tuser VEL, waarvan 't gedeelte den eed bevattende later zal 
meesedecid worden, wordt ook in inheemsche woorden e ge- 
schreven, als kabeh, enz. Daaruit volgt niet dat men in nog 
bere stukken gooit ui zou ontmoeten. Immers , overal ziet men 
‘toversvaneel terug dat Klankovergangen zich geleidelijk en met 
over een gmnseh taalgebied te gelijk uitbreiden, en ook mag 
met: veronderstesien dat op Java evenzeer als elders eene oude 
sour fase on stand werd gehouden lang nadat de uitspraak had 
ej ouden met de spelling in overeenstemming te zijn. 

\orbaastenn gen van Ske woorden komen er tn alle Oud- 
pause geschriften, in dicht of ondicht voor, Kurûsha voor 
kart-…a of kärûsha, satasrngga voor catacrngga, 
vosacd 2, en del. zijn van denzelfden aard als in de gedichten 
yaparaoen gupura voor gopurs; kuhirs (Bnarata-Y. 
DE voorwunera, pÂrccaya voor pratvava; wûrshits 
vor areecta, wilâca voor wiidsa; rasha mag de gewone 
se nr eeten tu sole Kawiestukken. Dat men in ‘t Oudjavaansch 
er Ae nt onderscneid maakte tusschen de drie soorten van 


Nar titan de onsen onthbreekt het niet, zoo heeft ons stuk er voor 
A at dete ate deere hant warrit:, ens. 
eer derrelfite og honde Juru gosale bet. tmeestes srad. vans 
ti ete A van haar ‘ra eta bhaaasnpboendes ser odoorn vats olm - 
sven 8 te etee, Sindooepddeetoerned esstar le, vol Shr, Araya an Jar Karvd 


218 OUDJAVAANSCHE EEDFORMULIEREN 


sisklank van ’tSkr., als in ’t nieuwere, is geen wonder, ver- 
mits reeds in de oudste Prâkrits van oostelijk Indië “4 onder- 
scheid verloren was gegaan, en de uitspraak van ’t Skr. heeft 
altoos onder den invloed gestaan der volkstalen. 

De Kawi-oorkonden hebben, uit welk oogpunt men ze be- 
schouwt, eene waarde die niet licht te hoog kan aangeslagen 
worden. Als *t glossaar er op, dat thans door den Heer Cohen 
Stuart bewerkt wordt en zijne voltooing gadert, verschenen zal 
wezen, benevens eene transcriptie van de teksten, dan zal, naar 
men vertrouwen mag, menigeen die thans voor de studie dier 
stukken terugdeinst, 't zijne willen bijdragen om ze te ver- 
klaren. Reeds nu kunnen ze ieder die ze wil raadplegen dit 
leeren, dat de Javaansche overlevering der Kawi-gedichten van 
nul en geener waarde is. De oorkonden, die natuurlijk de taal 
en de schrijfwijze bevatten van den tijd waarin ze opgesteld 
zijn leggen een onwraakbaar getuigenis af ten gunste der Bak- 
neesche en Madureesche overlevering, en tegen de Javaansche. 
Wat reeds vóór de bekendmaking dier oorkonden op theoretische 
gronden beweerd was omtrent de verknoeiingen der gedichten 
door de Javanen van den lateren tijd, is door een rechtstreeksch 
bewijs bevestigd. 

Na deze algemeene opmerkingen zal ik in bijzonderheden 
mijne vertaling rechtvaardigen, voor zooverre zulke noodig is. 
Eene herhaling van ‘tgeen ik in mijne aanteckeningen op den 
15den zang van ‘t Bharata-Yuddha (in deze Bijdragen, vorige 
aflevering), in mijne Kawi-studiën of elders behandeld heb, zal 
ik den lezer besparen, tenzij verder onderzoek mijne zienswijze 
gewijzigd heeft. 

Mindah ta kita. Deze woorden staan achter 6m op de 
plaats waar anders swasti staat. let moet dus even als swasti 
en ‘t Latijnsch ave eene begroeting wezen. In vorm is min- 
dah ta kita een 2de pers. (enk. of meerv.) van den impers- 
tief, zoodat het aan een Latijnsch avete beantwoordt. Ter uit 
drukking van den imperatief, hetzij aorist en passief, of duratief, 
wordt in ‘t Kawi zeer dikwijls ta achter. ’t gezegde gevoegd, 
inzonderheid als de imperatief een wensch uitdrukt. Zoo bijv. 
in ons stuk röngö ta = Grieksch axoúoare. Zoo lezen we 
Wiwâha str. 134: ta-cileng patÂrana, sabhâgya ta 
kita, bapa! d. i. „ga zitten op den cerezetel, wees welkom, 
zoon lief.» In Bhar. Y. 610 spreekt Satyawatî tot hare dueha 
alvorens zich zelve den doodsteek te geven: 


OP RANI GEBRUIKELIJK. 219 


Sugandbika lot sinawe cinabdan 
Kaksimaku mantuk ta ri Madearijya | 

D 1: Zj wenkte daarop Sugandhik& en zeide tot haar: «mijne 
ondere euster, keer terug naar ’t rijk Madra.« Dezelfde impe- 
rituf mantuk ta komt ook in Inser. TL, bijna aan ‘t einde, 
voor, doc als 3de pers, De zinsnede luidt: «i sampun-nyan 
matzhÄna, mantuk ta sang parasamya mare grha- 
Nya sowung sowang; do i. «na afloop daarvan, laat de 
verzaderdes menigte, ieder weder naar zijn eigen huis, gaan.r 
Zoo weinig bezwaar de grammatische verklaring van mindah 
ta Aita aanbiedt, zoo moeielijk ie het den juisten zin van 
mondah op te sporen, al is de bedoeling in ‘t algemeen duidelijk 
genees Indah is o. a. ebehagens; endah =behagendes en 
che aveloke: mindah, als toestandswoord, zou dus kunnen 
beteekenen oo zich behagelijk gevoelende.” Ik wist daarvoor in 
een vroct geen beter term dan eheil!e 

Kk amuuw is een vacatiefvorm van kamu, gelijk kong van 
ku of kon; enz. Vgl. aanteek. op str. 249 van Bhar. Y. Hoewel 
kamu erzenbek meervoud is, wordt het ook jegens een enkelen 
perseon gebezigd even als 't Hoogduitsche ihr, wanneer men 
hot buvender beleefd wil wezen; zoo bijv in B. Y. 279 waar 
hr, tr set mm zijn toorn tegen Kama zegt. Vermoedelijk hebben 
emtont de toenasimng van Kanu dezelfde regelen gegolden als 
ot Tobusehs zie vd. Tuuk, Tob. Spr. bl. 226. Ook komt 
etm tomk van Kota als beleefd voornaamwoord des 2den per- 
vorst Oudjavasnsch met dat in 't Bataksch overeen; als 
Vere zeen Van Ot passief dient ook, zoowel in ’t Kawi als in 't 
Poh. ta. Als achtervoegsel van ’t beleefde voornaamwoord 
os 2m pers dient ta en na een Klinker ota. Maar ditzelfde 
te. ta is evenzeer een der achtervorgeele van den 1sten per- 

how atak-ta in t BY. 689 beteekent -mijne (eig. 
© eter! ; haka-nta =imijn mimnaar!- 540, 554, ot4. 
[ree terornge verschijnsel viudt zijne gedeeltelijke verklanng 
ee omstundiwhend dat kita, waarvan ta, nta de aange- 
vorm ois, oorspronkelijk de eerste persoon meervoud in- 

vet mas; Ax Tob. Spr. 228. Het Maleische nda in ka- 
sen, buvind.s. enz. is stellig == nta, zoodat baginda 
Peteeeee t conse fof. mon) heer=; avanda -onze vader.» 

Sotasr@ngwea, ens, Over deze bergnamen zie ‘t hierachter 
wee af tapasters, 


Sa anauta Ta, in sterken vorm: tang, is na woordeu 


920) OUDJAVAANSCHE EEDFORMULIEREN 


van hoeveelheid zeer gewoon om hetzelfde uit te drukken als 
onze partitieve genitief. Bijv. anyattang,len tang, lawan 
tang, waneh tang, muwah tang reen ander deel van 
hens, d. i. naar ous spraakgebruik vandereny; zie Wiwahs 
240; BY. 24; 25; 53; 49; e. e. Dudû tang zanderene 
BY. 28: aneka tang vverscheidene onder hen» 3876; s&k 
tang bhûta veene menigte dier booze wezensy 668. Kabeh 
ta musuh z. v. a. val de vijanden” 445. Zoo ook in ons stuk 
sakwaih ta bhatâra. Dewijl ta ook aanhechtsel van den 
Qden pers. is, en sahana, zoover ik weet, niet met sahanan 
afwisselt, moet men in ons stuk sahana+-nta scheiden, en 
dus ook ta achter sakwaih als 2den pers. opvatten, maar 
altoos in den zin van een partitieven genitief, 

Raditya, voor râditya. Râ is tot ra verkort doordat 
op de volgende lettergreep de klemtoon valt. Zoo ook is Jar. 
rémbulan ontstaan uit ra+mbulan '. De nasale voorslag 
in mbulan = bulan, wulan is echt Polynesisch. In t 
Fidjisch bestaat er zelfs geen op zich zelf staande b; het kent 
alleen mb. Ook de Javaan schrijft vaak, om niet te zeggen 
gewoonlijk, békta, enz. als hij mbékta wil uitdrukken, alsof 
het van zelven spreekt dat b met nasalen voorslag uitgesproken 
moet worden. Met eenige andere letters is het eveneens gesteld. 
Eene enkele d bestaat er in ’t Fidjisch evenmin; het bezit alleen 
nd. Hiermede vergelijke men ‘t Oudjav. ndan == Mal. dan; 
ndak = Jav. dak. 

Mangmang, dat ik »met eed en vloek» vertaald heb, is 
een synoniem van ‘t Skr. gapatha. Soms worden de beide 
synoniemen met elkaar samengekoppeld, gelijk in het oud 
en nieuw Javaansch zoo dikwijls geschiedt, bijv. in w&Slae 
asih, sukabungah, e. dgi. 2. Zoo lezen we een paar regels 
vóór den aanhef van ‘t formulier deze woorden: manibâknos 
gapatha-mangmang irikang wwang asing maharép 
manglburânugraha gri-Mahfraja, d.i. late men een 
duren vloek vallen op een iegelijk die de privilegies door Z 
Maj. den Koning geschouken wil te niet doen.» Mangmang 
is een tweelingvorm van ‘t Jav. en Kawi bangbang, Shang 
Op gelijke wijze staat Jav. mor (di mor) naast wor; Kai 
en Jav. amuk (pangamuk) naast Kawi wuk of wûk 
wverwoede aanvals (bijv. B. Y. 265; 290; 812) ; ditzelfde 

L Over de beteekenis van ra vgl. Kawi-Stud. bl. 27. 

3 Vgl. T. Roorda, Jav. Spr. § 286, 


dd 


OP BALL GEBRUIKELIJK. 22] 


wok herkent men in “t Mal. mabuk # dronken », zoodat in 
muk en wok de algemeene zin van v razend, dol zijne ligt 
ojetesioten Afwisseling tusschen m en w vindt men ook in ge- 
Valen waar Aar verwarring tusschen actief en passief, duratief 
en zortst, geen sprake kan wezen: bijv. Jav. maliwis - wilde 
eend = heet in t Kawi waliwis; zie Bhoma-kAwva, bl. $7, 
r. vo. De algemeene zin van mangmang en bang- bang 
zai wel wezen e luid roepene , waaruit zich’ die van # dreigen » 
en van zweren ontwikkeld heelt. Ook ons zweren it oor- 
spronkeiijk niets anders; val. Skr. swara, klank; Engelsch 
answer, en al wat danrmeë samenhangt. 

Nehulun ie een beleefd voornaamwoord van den Isten pers, 
en van geische beteekenis als ‘took in “t Kawi voorkomende 
hawula Het beantwoordt aan 't Skr. ayaù janah, en ons 
sini persoons; vergelijkt men het met ngwang «mijn 
(ens) persoon,” beleefd voor vik, wijs, dan wordt het waar 
schondyk dat ng een voornaamwoord, of hever lidwoord, 1s, 
dat wang voor wwang staat, en huiun dienaar, man van 
veseands gevoig, beteekent. Inderdaad beteekent pahulunan 
een hind des hutzes, lid der familie; Nakula wordt zoo genoemd 
ten opsichte van Calya in B. Y. 510, Ahuluu, cig. edienaren, 
gevorr bebbende= bet. Heer, Vorst; sang ahulun, de Heer, 
Monueer; Wiwdba 186, B, Y. $05: 517; de Vorst (581). 
Ais voorsaanwoord luidt het woord uiet balan, gelijk in 
Keorda’s dav. Wdb, 1. v. wordt opgegeven, maar nghuluu; 
vie ter enhele bewijsplaatsen; in B. Y. 471: ngdnin nghalen 
tekha tninut Tatu bhagne denta; 494: ndan amriha 
bziniun atoha hurip-ku k@dwf; 495: tan rowa- 
heen nghulun amÂtvana yeng ranAangga: e.e. Het 
feuteve sulun der wounlenboeken berust op verkeerde a hei- 
dert van 1, ut nghulun e van, in, aan mij (ons).e 

Apare, In de gedichten is de gewone vorm aparö, ma- 
pare, met iangen Pepöt; de Javaansche is parëk (padék). 
Treuwens cok “t Kawi heeft parek: 0. a. in deze zelfde 
Ds grit tegen We bwat hajvan adoh aparëk. 

Dr armmodava MahdAsambha. Deze namen, of liever 
bouwnen odes Konings, verschillen van die we in den aanhef 
De corkomle is namelijk uitgevaardijnl van wege o(€rt- 
Ml. vaa Cri-lokapdla, Hariwangcotuuggadewa nAma rûjÂ- 
re. dk 1, 2 May. den doorluchtigen regent, uit het 
Lue vacht, met name Uttuuggadewa, gewijd (d. 3. ge 


920) OUDJAVAANSCHE EEDFORMULIEREN 


van hoeveelheid zeer gewoon om hetzelfde wit te drukken als 
onze partitieve genitief. Bijv. anyat tang, len tang, lawan 
tung, waneh tang, muwah tang veen ander deel van 
heny, d. i. naar ons spraakgebruik vandereny; zie Wiwâhs 
940; BY. 24; 25; 53; 49; e e. Dudû tang ~wanderens 
BY. 28; aneka tang wverscheidene onder hen» 376; s&ék 
tang bhûta veene menigte dier booze wezensy 668. Kabeh 
ta musuh z v. a. val de vijanden 445. Zoo ook in ons stuk 
sakwaih ta bhatâra. Dewijl ta ook aanhechtsel van den 
2den pers. is, en sahana, zoover ik weet, niet met sahanan 
afwisselt, moet men in ons stuk sahana-+nta scheiden, en 
dus ook ta achter sakwaih als 2den pers. opvatten, maar 
altoos in den zin van een partitieven genitief. 

Raditya, voor râditya. Ra is tot ra verkort doordat 
op de volgende lettergreep de klemtoon valt. Zoo ook is Jav. 
rémbulan ontstaan uit ra+mbulan '. De nasale voorslag 
in mbulan = bulan, wulan is echt Polynesisch. In ‘t 
Fidjisch bestaat er zelfs geen op zich zelf staande b; het kent 
alleen mb. Ook de Javaan schrijft vaak, om niet te zeggen 
gewoonlijk, békta, enz. als hij mbékta wil uitdrukken, alsof 
het van zelven spreekt dat b met nasalen voorslag uitgesproken 
moet worden. Met eenige andere letters is het eveneens gesteld. 
Eene enkele d bestaat er in *t Fidjisch evenmin; het bezit alleen 
nd. Hiermede vergelijke men ‘t Oudjav. ndan == Mal. dan; 
ndak = Jav. dak. 

Mangmang, dat ik »met eed en vloek» vertaald heb, is 
een synoniem van 't Skr. gapatha. Soms worden de beide 
synoniemen met elkaar samengekoppeld, gelijk in het oud 
en nieuw Javaansch zoo dikwijls geschiedt, bijv. in w&las 
asih, sukabungah, e. dgi. 2. Zoo lezen we een paar regels 
vóór den aanhef van ‘t formulier deze woorden: manibâknas 
gapatha-mangmang irikang wwang asing maharép 
manglburânugraha gri-Mahfraja, d.i. + late men een 
duren vloek vallen op een iegelijk die de privilegies door & 
Maj. den Koning geschouken wil te niet doen.» Mangmang 
is een tweelingvorm van ‘tJav. en Kawi bangbang, Shang 
Op gelijke wijze staat Jav. mor (di mor) naast wor; Kawi 
en Jav. amuk (pangamuk) naast Kawi wuk of wûâk 
n verwoede aanvalw (bijv. B. Y. 265; 290; 312); ditzelfde 

' Over de beteekenis van ra vel. Kawi-Stud. bl. 27. 

3 Vgl. T. Roorda, Jav. Spr. § 286, 





OP BALE GKARUIKELIJK. 29] 


wak Herkent men in ‘t Mal. mabuk # dronken », zoodat in 
muk en wuk de algemeene zin van # razend, dol zijne higt 
opserstoten Afwisseling tusschen m en w vindt men ook in ge- 
Vatten Waar Van verwarming tusschen actief en passief, duratief 
en zorst, geen sprake kan wezen; bijv. Jav. maliwis - wilde 
eend > heet in “t Kawi waliwis; zie Bhoma-kAwvya, bl. $7, 
r. bvo. De algemeene zin van mangmang en bang-bang 
zal wel wezen # luid roepene, waaruit zich die van «dreigen » 
en van «zweren» ontwikkeld heelt. Ook ons zweren is oor- 
spronkelijk niets anders: val. Skr. swara, klank; Engelsch 
answer, en al wat duarmeé sarmenhangt, 

Nehulon is een beleefd voornaamwoord van den ]sten pers, 
en van geiijke beteekenis als ‘took in “t Kawi voorkomende 
hawula Het beantwoordt aan 't Skr. ayaù janah, en ons 
simon persoons; vergelijkt men het met ngwang «mijn 
(ons: persoon,” beleefd voor «1k, wij’, dan wordt het waar 
ser nlok dat ng een voornaamwoord, of hever lidwoord, is, 
dat wang voor wwang staat, en hulun dienaar, man van 
enands gevoig, beteekent. Inderdaad beteekent pahulanan 
ven hind den huizes, lid der faunlie; Nakula wordt zoo genoemd 
ten opschte van Galya in B. Y. 510, Ahuluo, eig. edienaren, 
geven hebbende © bet. Heer, Vort; sang ahulun, de Heer, 
Monteer; Wiwana TSG, B. Y. £05; 517; de Vorst (581). 
Als voornaxnwoord luidt het woord utet balan, gelijk in 
Roorda's dav. Wadb. a. v. wordt opgegeven, maar ughulun: 
zie zeer cukeie bewijsplaatsen: in BLY. $71: ngdnin nghalen 
tena tamut laiu bhagnea denta: 494: ndan amriha 
beatiun atoha hurip-ku kédwf; 495: tan rowa- 
been nghulun amátvane yeng randngga;e.e. Het 
feutieve ulun der woordenboeken berust op verkeerde a hei- 
dirt Van 1, ui nghuluu evan, in, aan mij (ons).e 

Apars. In de gedichten is de gewone vorm apard, ma- 
pore, met aren PepSt; de Javaansche is parëk (padék). 
Treuwens ook “¢ Kam heeft park; o. a. in deze zelfde 
Perte gese we bwat hajvan adoh aparék, 

D srmmedava MahAsambhâ. Deze namen, of liever 
Breen odes Kontrigs, verschillen van die we in den aanhef 
De sorkonde os namelijk uitgevaardigd van wege =C'ri- 
M vaa Cos-okapdia, Hariwangcotunggadewa nAma rÂjÂ- 

are, dion Z May. den doorluchtigea regent, uit het 


Aevceesiucht, met name Uttuuggadewa, gewijd (di. ge 


222 OUDJAVAANSCHE EEDFORMULIERBN 


kroond) ! vorst. Mahâgambhu is een der namen van (twa; 
nu worden ook zekere ingewijden in de mystieke secten onder 
de Ciwaieten met den titel van ciwa, mahegwara, euz. 
bestempeld. De Javaansche Koning kan eco aanhanger van een 
dier mystieke scholen geweest zijn, doch even goed is het mo- 
gelijk dat hij naar later Indisch gebruik onder zijne namen 
dien der sectegodheid telde. In allen gevalle blijkt uit zijn 
naam Mahâcambhu ‘dat hij een Giwaiet was !. 

Dakshottama, Bahubajra en Pratipakshasangcaya 
zijn de namen, en wel de officiele of publieke namen, van de 
drie hoofdministers, die de acte mede uitvaardigen of zooals 
onze term luidt # contrasigneeren./ Een der namen verschilt van 
dien we aantreffen op pl. 8, a der oorkonde. Daar toch staat: 

Mangkana diwaga-nira (ri-lokapala Hariwanggotunggadewa, 
dinulur de rakryan mahdmantri katrini, rakryan mantri hîno, 
Dakshotama, rakryan mantri halu, Pratipakshasanggâya , rakryan 
mantri sirikan, Mahâmâhino. 

D. i. zoo is de datum (d. i. acte) van Z. Maj. den lands- 
heer, den Zonnetelg, Uttunggadewa, bijgestaan door de drie 
prinsen en hoofdministers: prins minister van?, Dakshottama; 
prins minister van oorlog (?) Pratipakshasangkshaya: prins mi- 
nister van?, MahâÂmâhino.r Deze laatste moet dus auderszins 
bekend gestaan hebben als Bâhubajra. Terloops zij hier opge- 
merkt dat de Indiërs, althans der hoogere standen, meer dan 
één naam dragen. Vorsten eu hooge ambtenaren: voeren daaren- 
boven nog bijnamen. Meestal zijn de laatste in de geschiedenis 
bewaard gebleven; eene heillooze verwarring is hiervan “t gevalg 
geweest, en geen mensch vermag thans met zekerheid te zeggen 
hoe de groote Wikramâditya heette. Van Koning Agoka den 
Buddhist kent de nawereld wel drie bijnamen en den geslachts- 
naam daarenboven, maar de eigennaam of » alledaagsche» naam, 
is verloren. De FHlindusche gewoonte om vorsten naar den bij- 
naam te noemen, heeft zelfs onder de Muzelmansche Groots 
Mogols stand gehouden; hoe weinigen zijn er die ooit den 








) Abhisheka is in 'tSkr. uitsluitend substantief; in 't Kawi dient het 
tevens voor Skr. abhishikta. Niets gewoner in ’t Kuwi dan dat Skr. 
substantieven als adjectief gebezigd worden, bijv. krodha is niet enkel 
«toorn», gelijk in't Skr., maar ook «toornigs, Skr. kruddha; Skr. harshs 
is eblijdschaps, maar in 't Kawi zoowel «blijdschap», als everblijds, Skr. 
hrshta; Skr. gakti, macht, maar Kw. ook «amachtig.» 

2 Van welke secte dan ook; er zijn cen tal van Giwaietische secten, 
deels mystiek en asketisch, deels niet. 


OF BALE GERRIIKELIJK. 223 


eeventiken naam van Akbar of Aurengzeb gehoord hebben ? 
Wat am dndie gebruikelijk was, gold stelhg ook bij de Hin- 
duseche davanen. Dakshottama, Bähuwajra, en dergelijke officicele 
ramen sindt men in andere oorkonden van lateren tijd terug. 

(srama; of de term juist is weergegeven met.» dorper +, 
baat zien vooralsnog moeielijk beslissen. Te oordeelen naar de 
beteekenis die grami tn ’t Jav. heeft, zal men misschien 
koopman = Waarschijnlijker achten. Hoe het zij, kennelijk is 
inden tekst de Winevseestand bedoeld, en nademaal Wuicvas 
zoowel Landbouwers als kooplieden zijn, Is het voor “t verstaan 
van deze plaats van weinig belang hoe men rama opvatte. 
tGrondwoord is natuurlijk Skr. grâma, doch dit heet zoowel 
ve dorp als # maatschappij , vennootschap. « 

Je wah as heunelijk ven bijvorm van j&mah, dat zoowel 
mt Nawa als on 't Maleisch voorkomt Jéwah = jémah is 
cove. en bijwoordelijk sten gevoge. 2 Vergelijkt men 
deve woorden met het gelijkbeduidende t@mah, dat ouk Jav. 
iy. dan ziet men dat jë en t& verouderde pretinen zijn. Voorts 
vvert mah = wah wederom cen voorbeeld voor de ufwisse- 
iw tusschen m en ow, Waarvan „oo even rerds sprake was, 
Van wan is oo. a. nog afgeleid Kawi wwah (uit wwah), 
Jay woh, Mal. buwah (wt bwah, en dit wt wwah). 

hartmakGna-nva, tan angarémakén, mangard- 
hanen c= dav. nevtitmmakeéen. In vorm is het een verzoek 
ierse overeenkomende met zulke Jav. uitdrukkingen als 
tonite oee elaat may (of: laat th) eens zien.» Het onderscheid 

dat set conjuretref-sutlis iu t dav. in een derek geval 
wordt wesgeaten, doch im “t Kawi niet, 

Lenoakena = lébwak@na, conjunctief passief van ’t cau- 
Youve manglebwaken. De verhouding van 18bokEn tot 
bwa en ts dezefde aus van lor, Noord, tot iwar; in ouze 

pre Wordt nu eens lor, dan weer war geschreven, een 
bes os, dunkt mu, dat reeds toen ter tijde begonnen was wat 
ete dar reel ais geworden, nl. overgaug van wa in ov. 
Vo bene na setterbjh om “tShe. vertaald, ware prawecveta 
eget ewee vatim, maar noch in 't Sanske., noch in onze 
{ rte taaneehe woord in verbinding met karé mak én ae 

"ters untdrukhken dan door madhye of antar, en door 
to Nere, voorzetsel in. In 'talgemeen, in de Anche talen 

ue wovisngen of mehtingen eener handeling aangedaid 
ot Voorvoegsels, ais ingaan, opgaan, overgaan, cnz., of 


224 OUDJAVAANSCHE KREDFORMULIEREN 


door eigenlijke voorzetsels, enz. In de Polynesische talen wor 
den twee handeling aanduidende waorden naast elkander geplaatst; 
en zoodoende ‘t eene door ‘t andere nader bepaald ; instede van 
subordinatie, verkiezen ze coordinatie, Is nu een der geco- 
ordineerde woorden met een modaal suffix voorzien, dan ont 
vangt ook ‘t andere er een. Bijv. B.Y. 8: kinon lumakwa 
daténgeng (d. i. datenga ting) Kurupati,# hetgeen in 
onze taal eenvoudig is: # werd verzocht om zich te begeven naar 
den Kuru-vorst.r B. Y. 182: cakrabyûha ngaranya nora 
wénangd rusuka ri taya Bhima-Phalguna, d.i. #de 
radslagorde genaamd, welke onmogelijk in wanorde zou kunnen 
gebracht worden, zoo Bhima en Arjuna er niet waren. # 

Sang hyang dalëm er, eig. rde god van ‘t diep der 
wateren,” anders gezegd Waruna, Neptunus, Okeanos. De 
persoonsverbeelding gaat wederom over in de materieele betee- 
kenis. De uitdrukking staat gelijk met ons Oceaan, als wij dit 
schrijven met eene hoofdletter. 

Sanghapén. De parallelplaats in ‘t eedformulier van Inse. 
VIL heeft: ri wwai sahutén dening wuhaya, Daardow 
wordt de beteekenis vastgesteld; vgl. Jav. cangap en angap 

Utalakéna, van utal = Jav. untal, in kontal 

Alisyus. Evenzoo gespeld B. Y. 584, doch halisyus 
452, alsook Wiwiha 223. Over ‘t algemeen weifelde reeds de 
oude uitspraak tusschen ha, hi enz. aan ’t begin der woorden, 
zoodat als beginletter de h zeer zacht moet geklonken hebben. 

Démakén. Angdémak, mangdémak is « aanvallen, 
er op inloopen, er op losgaan, to assail, bespringen «; bijt. 
mangdémak ring gadâstra B. Y. 561; Bhoma-Kawys 
bl. 28, r. 2 v. o.; van olifanten gezegd B. Y. 417; zoo ook in % 
causatief: mangdémakakén gajah-ira ri turanggs 
Phalguna B. Y. 176. Mangdémak bet. + aangrijpen s ia 
Wiwâhae 261: hetu-nyân téka mangdémak kadi ts 
sanghârâgni;, ook wel win bezit nemen, aanvaarden.« 

Yan para komt op hetzelfde neér als yan apara (af yan 
mara), doch terwijl ‘t laatste létterlijk is: „wanneer hij gaats, 
laat het eerste zich nagenoeg weérgeven met wop reise d 
„gaande 7. Zoo ook heet het in *t andere formulier yan hawan, 
dat feitelijk op ‘t zelfde neêrkomt als yan ahawan of ya 
mahawan # wanneer hij op weg is, een tocht doet.» Metdà 
al maakt het taalgebruik geen onderscheid tusschen mara a! 
yanpara; dientengevolge doet yan voór een stamwoord #: 






OY BATT GEBRUIKFLIJK. 229 


verd denzelfden dienst als de verandering van den begin- 
medehiinker des stamnwoords in de overeenkomstige nasaal. Der- 
halve, er as geen onderscheid van beteekenis tusschen mij il 
en vanwiath Om deze bewering te staven, zal ik eenige ondub- 
bersinmge voorbeelden aanhalen. In Bhoma-k. bl. 15, r. 8 staat: 

sampun mmagkena cighra vanwipl i heng «ira kat@ému tikang 
bardbika, 

Dat de dichter hier cîghra mijtl zou geschreven hebben, 
hadde hij het om de versmaat niet gelaten, ziet men licht. 
Als vene uitbreiding van die constructie beschouw ik de ver- 
Verctind Man ’t voorvoegsel ma == a door yanpa. Hiervan 
leveren de sredrehten een aantal voorbeelden; o. a. Bhoma-k. 


iid sanpahawan gajädhipa télas mabhdshana «ira 
De-oatejn bereed bij een baas van een olifant enz.- Het is 
dusiel ko dat vanpahawan niet in ’t minste of geringste ver- 
scant Van mahawan, awahan, Evenzoo is vanpataunghi, 
“rees ope bl. G1, r. 2 volmaakt hetzelfde als matanghi, 
atanati: de regel is duidelijk: 

song sang hyang Rawi karana-nya yanpatangh. 

Ac verder bh 105, 7. 2 v. 0., waar yanpalaywan = 
ha aywan; 135, 16, vanpangungstr = manguugsir: 
Pol, S, sanpanahanah’& = manahanaha, enz. Uit den 
MN ero, ae eene menigte voorbeelden van deze constructie 
bt. zal oak ook er slechts enkele aanhalen, o. a. hetzelfde 
vebpara = mara, dat we ook in ons formulier vinden; 
In str Zath leven we: 

math ramong syanpudnugdun grha, wuhaya päjah vanpareng 
Woe eect 
Yanwiart == migil im ste. 306: 

hana vanweil suming ahvas ajaar atitih-titih pup. 

M.uctmwakeéu; hsaarblykelyk in den zin van Jav. ané- 
nere 4 

Sunsyva-wélah Deze term is mij elders niet voorgekomen 
beer Ie geen twijfel aan, of ‘t Oudjavaansche woord had 
dou taen zits als “t Maleische sungga (= suda), Bat. soeya, 
He- ots verder voorkomende ruyung heb ik slechte bij gis- 
soo verted 8, 

tae tuvung of luyung, chout van den arenpalm,» past niet, 
tor, tf rusyung < in ons stuk zoo genocmd werden omdat ze van 


ure tah ets gah wares, 


224 OUDJAVAANSCHE EEDFORMULIEREN 


door eigenlijke voorzetsels, enz. In de Polynesische talen woe 
den twee handeling aanduidende woorden naast elkander geplaatst; 
en zoodoende *t eene door ‘t andere nader bepaald ; instede va 
subordinatie, verkiezen ze coordinatie, Is nu een der ge 
ordineerde woorden met een modaal suffix voorzien, dan at 
vangt ook ‘tandere er een. Bijv. B.Y. 8: kinon lamakwa 
daténgeng (d. i. datenga+ing) Kurupati,# hetgeen u 
onze taal eenvoudig is: » werd verzocht om zich te begeven uss 
den Kuru-vorst.” B. Y. 182: cakrabyâha ngaranya non 
wönang rusuka ri taya Bhima-Phalguna, d.i. sd 
radslagorde genaamd, welke onmogelijk in wanorde zou konms 
gebracht worden, zoo Bhima en Arjuna er niet waren. « 

Sang hyang dalëm er, eig. ~de god van “t diep de 
wateren,” anders gezegd Waruna, Neptunus, Okeanos. Ik 
persoonsverbeelding gaat wederom over in de materieele beter 
kenis. De uitdrukking staat gelijk met ons Oceaan, als wijd 
schrijven met eene hoofdletter. 

Sanghapén. De parallelplaats in ‘t eedformulier van Issa 
VIC heeft: ri wwai sahutén dening wuhaya, Daardes 
wordt de beteekenis vastgesteld; vgl. Jav. caugapenangsp 

Utalakéna, van utal = Jav. untal, in kontal 

Alisyus. Evenzoo gespeld B. Y. 584, doch halisyu 
452, alsook Wiwâha 223. Over ‘t algemeen weifelde reeds & 
oude uitspraak tusschen ha, hi enz. aan “t begin der woordes, 
zoodat als beginletter de h zeer zacht moet geklonken hebbe. 

Démakén, Angdëmak, mangdëmak ie ~» aanvale, 
er op inloopen, er op losgaan, to assail, bespringen»; bijt | 
mangdémak ring gadâstra B. XY. 561; Bhoma-Kâwr 
bl. 28, r. 2 v. o.; van olifanten gezegd B. Y. 417; zoo ouk in} 
causatief: mangdémakakén gajah-ira ri turangg! 
Phalguna B. Y. 176. Mangdémak bet. . aangrijpen: i 
Wiwähae 261: hetu-nyân téka mangdëmak kadit 
sanghârÂâgni: ook wel vin bezit nemen, aanvaarden.» 

Yan para komt op hetzelfde neêr als yan apara (of ya 
mara), doch terwijl *t laatste létterlijk is: » wanneer hij gests 
laat het eerste zich nagenoeg weérgeven met wop ress é 
„gaande . Zoo ook heet het in ’t andere formulier yan hawsh 
dat feitelijk op ’t zelfde neêrkomt als yan ahawan of yi 
mahawan »wanneer hij op weg is, een tocht doet.« Me 
al maakt het taalgebruik geen onderscheid t sschen mars 
yanpara; dientengevolge doet yan vóór « 1 stamwoord 















OY BATT GFBRIEKFLIJK. 220 


voerd denzelfden dienst als de verandering van den begin- 
geste hactiher den stamwoords in de overeenkomstize nasaal. Der- 
halve. er as geen onderscheid van beteekenis tusschen mijil 
en Vaan ward, Om deze bewering te staven, zal ik eemge ondub- 
bein voorbeeiden aanhalen. In Bhoma-k. bl. 15, r. 8 staat: 

sampun inangkaua qighra yanwiyil i heng sira kat@mu tikang 
batidiika, 

Dar de chehter hier cighra mijil zou geschreven hebben, 
hadde iy het om de versmaat niet gelaten, ziet men licht. 
Als rene uitbreiding van die constructie beschouw ik de ver- 
Ving van 't voorvoegsel ma == a door vanpa. Hiervan 
beveren dee vediehten een aantal voorbeelden; o. a. Bhoma-k. 


did sanpahawan gajkdhipa télas mabhdshana sira 
Be men bereed hij een baas van een olifant enz.e Het is 
duce. hk dat vanpahawan niet in ’t minste of genngste ver- 
schut van inanawan, awahan. Evenzoo isyanpatanghi, 
eies ope bl. Gl, r. 2 volmaakt hetzelfde als mataughi, 
stan: de regel is duidelijk: 

cong sang hvang Rawi karana-nya vanpatanghi. 

Ac verder bl, 105, r. 2 v. o., waar vanpalaywan = 
mooaywan; 135, 16, vanpangungstr = mangungsir: 
lel S, vanpenahanah’ = manahanaha, enz. Uit den 
MW sh a, ate eene menigte voorbeelden van deze constructie 
bat. cal th ook er slechts enkele aanhalen, o. a. hetzelfde 
Vebpara == mara, dat we ook in ous formulier vinden; 
ma sir LOU geze we: 

Pia) thou sanpardngdon grha, wuhaya pöjah vaupareng 
Wen ite td 
Yanai: == mijtl in ste 306- 

cavanwed sumésang shvas ajajar atitih-titih pupa. 
Miocemwaken; hisarbliykelyk on den zin van dav. and- 


Sansua-wé.ah Deze term is mij elders niet voorgekomen 
deer ois geen twijfel aan, of 't Oudjavaansche woord had 
de etser, vite als “t Malerische sungga (= suda), Bet. sega. 
He: ++ verder voorkomende ruyung heb ik slechte bij gis- 
sou! vertoatdh &, 

ru.ung of luyung, cehout van den arenpalm,e past niet, 


Een trg 8 in ons stuk zoo geooumd werden omdat ze vaa 
BE tet ahl Waren. 


226 OUDJAVAANSCHE EEDFORMULIEREN 


Makalambi-aji, eene constructie gelijk mak&%mul-putih 
(akëmul-putih), en dgl., laat zich vergelijken met om 
zwartgerokt, witgedast, zwartgesluierd, enz, waarin 
ge den zin van (voorzien) met» bewaard heeft. Dit ge nu 
heet in "t Kawi ma en a, in ‘tJav. ha (a). Daar de Javaar- 
sche spraakkunsten over dezen gewichtigen woordvorm zwijgen, 
maak ik den lezer opmerkzaam op eenige voorbeelden uit den 
Damar Wulan; bl. 82: hakulambi-sutra; en hasonder 
poleng-habang; 27: hakopyah-hiréng, en adodot 
kumitir. Vgl. Kawi-Stud. bl. 81, vg. 

Lawasaug stelt lawas sang voor. In de spelling der 
oorkonde wordt zeer dikwijls de dubbele medeklinker door den 
enkelen uitgedrukt; zoo aan ‘t slot tlasinurat voor tlas 
sinurat; op eene andere plaats nimita voor nimitta; 
Dakshotama voor Dakshottama; enz. 

Amukti, mukti is duratief-actief van Skr. bhuk ti, reeds 
toen ter tijd door de Javanen als bukti uitgesproken. Dat de 
geaspireerde letters in Skr. woorden in de spelling eeuwen lang 
bewaard bleven, doch niet als zoodanig uitgesproken werden, 
kan men reeds uit onze oorkonde leeren. Immers we zien daarin 
vlak bij elkaar nu eens sapâtha (Skr. gapatha), dan wett 
sapata. In *t Bhar. Y.,treft men op gelijke wijze door elkander 
bukti en bhukti aan; bijv. 619: suka sök bhinukti 
wgenoegens veel gesmaakt”, 625: méne ko bhukti ning 
asu „straks wordt gij den honden ten voedsel,» doch 444: 
bukti ning mrtyujihwâ zkost voor de tong des Doods.r 
De duratieve vorm is natuurlijk amukti, mukti en me 
mukti, de vruchten plukken, smaken, genieten , deelachtig 
worden; bijv. amukti pâpa zde vruchten plukken zijner boos 
dadeny 503: mamukti wishaya zinnelijke genoegens 
smakeny 659. 

Pinaröngökën is een vorm die in beteekenis overeenkomt 
met het partic. praes. pass. en gerundief der Arische talen; 
tinon is, in ’t Skr. vertaald, dr¢yamfna en droys; 
ginawe «te gebruiken, dienstig», enz. Behalve ‘t aanhechtsel 
akë&n bezit het Kawi, gelijk de Nieuw-jav. dichttaal , ook k&n; 
uit réngé + akén wordt in t Kawi réngwakén; rängö + 
kèn daarentegen blijft rëngökën. Parëngö is een secan- 
daire stam, uit paen réngö,Jav. rungu. Réngé, rungu 
is „'t gehoord worden, auditus», en »gehoor», bijv. in 
lan-wawa-rëngö ver niets van bespeurender eig. » zonder 


al 


OP HAL] QEBUIKELIJK. 227 


besef of gehoor. B. Y. 170. Parëngö is dus swat in ‘t ze- 
hoor valt, wat gehoord wordt (Aorist)», gelijk patut is # dat 
Wat voegt, past, voegzaame, pakon «wat bevolen wordt, 
op zeersaen last.» 

Kuursnta: Ske kanishtha. Hieruit is Jav. nista ont- 
stain, en met uit nishta, zooals in ’t Jav. Wdb. i. v. nista 
wordt opgeven. Dat ka in ‘t Jav. meermalen weggevallen is, 
omdat men het met het prefix ka verwarde, is herhaalde malen 
door v. d. Tuuk en anderen sangetooud. 


It wedformulier in Inser. VIT en de redactie er van zooals 
de Heer van Bloemen Waanders die medegedeeld heeft, zal in 
tekst en vertaling in een volgende aflevering dezer Bijdragen 
uitgegeven worden. 


OL DJAVAANNSCHE BEKONAMEN. 


Onder de bergnamen die in ‘t bovenbehandelde stuk voor- 
heise s zijn er slechts enkele die ik op onze kaarten heb kunnen 
terugvinden. Het 1e van belang, pogingen te doen ten einde 
de serene 2 der bergen op te sporen omdat ze vermoedelijk alle 
itse el inven van ‘t rijk, welke vorst de acte uitvaardigde. 
Ft stan Ie opgesteld te Majapahit: parisamapta tlasiuurst 
tens Maytapahit '. In de hoop dat anderen, beter bekend 
net de poatserjke gesteldheid van Java dau schrijver dezes, 
‘tertrene de zullen aanvullen, zal ik opgeven welke bergen ik 
oe pinten. teruavt.den 

Natasrönwyuya. [it woord is in ‘t Javaansch verder ver- 
bosterd tot vata-rëungga vie sapta-réogga in Jav. Wdb.); 
trea is Pe toe ad weeen de Soctorenggo in t Japara-gebergte. 

Merapwa = marapuy, Jav. Merapi. Welke der twee 
Vine, de oostelijke of de westelijke gemeend is, blijkt niet. 
Nose oh ste ie we Merapt, ZW. van den Merbaboe. 
ern tet Pinus Sumbing, en Susund ra, thans Seudoro , 
EE EET Lo oe 


We Zat, Jas. Balambangan. Ofschoon de sprong 


ia Bets tesndentse Wordt out alleen in ons stuk met ph ge- 
ter tret van Kir ov dd Tuuk teer th dat jh em cit woord, de 
verde wan Heer de jh on hedendaasech Ja. aans h (Wadureesch) 

tata? han aren beeren uiet Bharata.) beet, an ‘t Wouerd 


e Ne Db VIND. it 


228 QUDJAVAANSCHE EEDFORMULIEREN. 


van den Sendoro tot het uiterste Oosten van Java groot is, 
schijnt er geen reden te bestaan om dit Walambangan niet 
gelijk te stellen met het bergland van ‘t schiereiland Balam- 
bangan. 

Médang, natuurlijk Jav. M&dang of Méndang, maar welk? 

Tawihang, Jav. Taweng; vermoedelijk de heuvel van dien 
nmin in de residentie Pekalongan. 

Pangawan houd ik niet voor den naam van een berg, 
maar voor 't Jav, bangawan. Ook onder de voorgaande 
namen zijn er ettelijke, waarvan men niet met zekerheid kan 
zeggen dat bergen bedoeld zijn. De redenen waarom juist deze 
bergen of plaatsen zoo heilig geacht worden en andere niet, 
zijn ons verborgen. Eene volledige lijst hebben we zeker niet 
in de opsomming te zoeken; integendeel, het moeten plaatsen 
geweest zijn, wier beschermgeesten eene bijzondere vereering 
genoten. De heiligheid van bepaalde oorden hangt van min of 
meer toevallige omstandigheden af die wij niet meer kunnen 
opsporen. 


H. Kers. 


BERICHTEN VAN EENEN MALEIER OVER 
SIAM EN DE STAMEEZEN, 


In het Tweede deel van het Tijdschrift voor Neerlands Indië, 
1845, beeft Dr. Van Hoévell een Maleisch geschnft met vertaling 
uitgegeven, haudelende over Bali en de Bulineeseu en opgesteld 
door zekeren Abdoe lah ben Mohammad Almisri (de Figyptenaar) , 
wie tusschen de jaren 1823 en 1826 dat eiland herbaaldelijk 
beziet ais Secretaris van den Pangeran Said Hassan, die door 
den Gouverneur Generaal van der Capellen in commissie daarheen 
gesouden werd. Van denzelfden auteur, die volgens Dr. Vag 
Floeveil, te Palembang geboren en, blijkens zijne eigrne mede. 
dee rjg, een tee Besoeki gevestigd koopman was, bestaat er een 
deotok gesurft over Siam en de Siameezen, vervaardigd in het 


Is2z 


pec Is, teen my dat rijk had bezocht insgelijks in het gevolg 
van oovenvenocmden Sant Hassan, aan wieu door den Gouverneur 
(secetaat Nan der Capeilen in dat jaar eene zending derwaarts 
Wes epuedraven. Ook nu vervulde hy bij dezen de betrekking 
vee Secretaries, doet zonder officieel karakter, althans hij vere 
ent dating niet bezoldigd werd maar op eigen kosten reisde, 
my stans deed op verzoek van Said Hassan en alleen om zich bij 
deg Goaverneur Generaal verdienstelijk te maken. Hay verzekert 
EE ovatste zoe buy berhakng, eu voegt er by dat hy dit geschrift 
Coste se uits artend met het doel om de gelegenheid te krijgen 
bod) ardea daarvan Zijne Evcellentie in persoon te out- 
wert sal Let wel scurut of het hem te doen was om cene 
Prewiebeter weak volgens zijn verhaai door Van der Capellen 
a Nans Ha sare gee swezornkhen was. 

Dr ver est over Naam en de Naameezen bevat, onder vele 
Ver. ‘stiel, een sate taal Liet onbelangrijke bijzonderheden eo 

rn tart die voor de schraudersenl van den schrijver pleiten. 
Pleo + respitst am twee geedeelten , het verste bele lst fabelachtige 
verte ders gen Omtrent den oorsprong der Niameezen ; het tweede , 


230 BERICHTEN VAN RENEN MALEIER ENZ? 


waarin waarschijnlijk ter liefde van den Gouverneur Generaal 
eene verhandeling over de zegeningen van het Europeesche bestuur 
voor de Inlanders is tusschengevlochten, behandelt de geschie- 
denis der Siameesche vorsten van (volgens Abdoe’llahs berekening) 
omstreeks den aanvang der 18de eeuw tot op den tijd van des 
schrijvers verblijf in Siam, en eindigt met de opgave der 
personen , die toen voor de troonsopvolging in aanmerking zouden 
kunnen komen. 

De hier volgende vertaling is naar eene zeer nette in 1828 
vervaardigde kopie, die zich in de bibliotheek der Tueidsche 
Academie bevindt. Alle eigennamen zijn daarin ter aanwijzing 
van de uitspraak met vucaalteekens geschreven. Abdoe’llah heeft 
dus getracht nauwkeurig te wezen, hetgeen hem echter omtrent 
de Siameesche namen niet altijd schijnt gelukt te zijn; daar ik 
hem evenwel in dat opzicht niet overal voldoende kan controleeren, 
heb ik die gelaten zooals ik ze vond; ook een paar Engelsche 
kooplieden heb ik niet kunnen tehuis brengen. Van het schrijven 
van eenen commentaar op het geschiedverhaal heb ik mij geheel 
onthouden, omdat deze wellicht den tekst in uitgebreidheid zoude 
moeten overtreffen, en ook niet het leveren van eene geschiedenis 
van Siam, maar alleen het mededeelen van de berichten van 
eenen Maleier daarover, het doel van deze bijdrage is. 


Breda, Dec. 1873. Ds Hou.anper. 





KORT BEGRIP DER GESCHIEDENIS VAN DE 
VORSTEN VAN SIAM. 


Verhaal. Het was in het jaar 1238 der Hedjrah van den 
Profeet Mahomed, den zoon van Abdoellah, den Arabier 
van Mekka, die naar Medina week, en in de maand Dzoe- 
‘Thidjah, dat de Pangeran Said Hassan ben Omar de Abexsy- 
mer eene ridderorde verkreeg van Zune Excellentie den 
Gouverneur Generaal Willem Godard Alexander Gerard Philip 
boron van der Capellen, die geheel Indie bestuurde en gezeteld 
Was op den vorstelijken troon te Batavia, de hoofdstad van alle 
Oostersche landen; ook gelastte hij hem naar het land Siam 
te cram. En oak, de geringe Abdoellah ben Mohammad de 
bev tersmar, Kwam toen juist van Besoeki te Soerabaja om waren 
be neren, waarmede ik naar Timor wilde gaan. Toen zeide de 
Por eran Sarl Hassan tot mij: ewel Sjeik Abdoellah ga miet 
ter Vamor, maar reis met mij naar Siam om den (Sroaten 
Neer suede diensten te bewijzen; en ik zal u wan Zijne Excel- 
ete voorstellen.e Nu verheugde het mij zeer te hooren dat 
tho den alterverhevensten Heer van dienst zoude kunnen zijn, 
en oek had ik een sterk verlangen om bij Zijne Excellentie 
note vowschting te maken en hem van aangezicht tot aange- 
ee tote zien Uk het dus mijne zaken in den loop, gaf de reis 
teer Tinor op, en ging met Pangeran Said Hassan naar Siam. 
MW weren met ons negenen, die gezamenlijk op eigen kosten 
beed: corder bezoldigmg te genieten, alleen om den Grooten 
Her von denst te zijn, en ouder de auspicien van Zijne Evcel- 

kt enen Wij behouden tn Siam aan. Ik kreez nu den 
te ver Neeretarie van den Afseezant van den Grooten Heer 
va denatra; en wij bleven ongeveer vier maanden tn Siam, 
Sar ere sp voor auker bleef hgzen Teen Keerde P ngeran 
Soa) Messer terug en ging zijne opwachting bij den Grooten 
Hece maken, die hem weder naar Sambas zond. En ik was 


232 KORT BEGRIP DER GESCHIEDENIS VAN DE 


zeer bedroefd over de teleurstelling dat ik niet voor Zijne Kxeel- 
lentie mocht verschijnen en hem van aangezicht tot aangezicht 
zien; en ik bleef te Batavia onder den vlaggestok om weder 
naar mijn huis te Besoeki terug te keeren. 

Zoolang ik nu in Siam was, was mijn eenig streven bij dag en 
bij nacht den Grooten Heer van dienst te zijn; ik keek niet links 
of rechts; en zocht steeds naar middelen om mijne verdienste 
lijkheid jegens zijne Excellentie te vermeerderen. Zoo deed ik 
ook onderzoek naar de oorspronkelijke afstamming der vorsten 
van Siam en hunne gedragingen; en alwat ik zag met mijne 
oogen en vernam met mijn verstand en mijne ooren uit de ver- 
halen van oude lieden, dat alles heb ik naar waarheid opge- 
schreven en tot een verhaal samengesteld; wellicht komt het 
gerucht van deze Geschiedenis van het rijk Siam den Grooten 
Heer ter ooren. Maar ik zoude alles wat ik geschreven heb miet 
hebben kunnen schrijven zonder de hulp van den Pangeran 
Said Hassan, die mij naar Siam medenam, en alleen in naam 
van en gemachtigd door den’Grooten Heer konden wij allen 
naar Siam gaan. En in de hoop op de rechtvaardigheid van den 
Grooten Heer om misslagen te vergeven ben ik er toe gekomen 
deze Geschiedenis van Siam te schrijven; mocht er dus iets in 
zijn, dat verkeerd is of Zijne Excellentie niet bevalt, dan vratg 
ik duizendmaal verschooning. 

Er wordt in den Koran van den Profeet Mahomed den zoon 
van Abdoellah vermeld dat God alle menschen geschapen en ait 
den Profeet Adam voortgebracht heeft. En inderdaad zijn alle 
menschen oorspronkelijk uit éénen vader en ééne moeder , afstam- 
melingen van den Profeet Gods Adam ; intusschen hebben zij ieder 
hun eigen land en taal en kleeding en voorkomen en godsdienst: 
en ook heeft God de allerhoogste sommige menschen boven 
andere verheven wegens hun verstand en hunne gedragingen; 
en zoo heeft hij ook sommigen uit het menschelijk ‚geslacht tet 
apen en zwijnen gemaakt in zijnen toorn over hunne ongehoor- 
zaamheid, namelijk twee stammen uit de Joden. De eene stam 
js die van lieden, welke vischten op Zaterdag, dat volgens den 
Profeet Mozes een heilige dag is. De Profeet David nu ver- 
vloekte de lieden, die op Zaterdag vischten, en zij werden m 
apen en zwijnen veranderd; en hun aantal bedroeg honderden. 
De tweede stam is die van lieden, welke wederspannig waren 
tegen den Profeet Jezus den zoon van Maria en de spijzen 
versmaadden, welke God de allerhoogste voor dien Profeet:dear 


8 


VORSTEN VAN SIAM. 2338 


Engelen van den hemel hed doen beengen. Dese versmaders 
werden door den Profeet Jesus vervloekt, on God de allerhoogste 
veranderde hen allen in zwijnen en apen; hun aantal bedroeg 
honderden. Dit is door God den allerhoogste aan den Profest 
Mahomed in het Arahisch verhaald in den Koran, 

Die menschen nu, welke door God den allerhoogste im apen 
en zwijnen veranderd waren, leefden slechts drie dagen im dese 
wereld, waarna zij door God den allerhoogste gedood werden. 
Er bleven slechte eenige apen en zwijnen over, on deze beide 


drie onder elkander. Eu zij allen „bestegen eenen berg 

veel menschen woonden, doch die geen last hadden om naer 
de steden af te dalen en met de andere menschen in sanraking 
te komeu. En een aanzienlijk priester van de blanken zeide: 
„wat zijn er eene menigte bergen en etlanden, waar menschen 
ewouen! Maar dit zijn geeue afstammelingen van Adam; aij 
s7ijn door God den allerhoogste geschapen evenals Hij de vis- 
eschen en slangeu en schorpioenen en boomen geschapen heeft, 
stunder vader of moeder en zonder oorspraug.s De lieden op 
dien berg leefden van boombladeren en wilde dieren en aard- 
vruchten; zij waren boschmenschen en liepen naakt. Deze besoh- 
menschen nu ontmoetten die apen en swijnen en houden , en 
zugen dat zij zich aanstelden evenals menschen, en paarden 
met hen; en daaruit ontstonden talrijke afstammelingen van 
vierderiei soort: sommigen geleken het meest op apen, 
het meest op honden, anderen het meest op swijnes, anderen 
het meest op menschen; er waren er ook, die in het geheal 
niet op dieren , en er waren er, die op alle vier de soorten geleken. 
Toen kwam de Profeet Salomo, de zoon van den Profeet David , 
en beval allen, die de gedaante van dieren hadden, te quan 
wonen op zekeren berg in het land Jemen; eu die de gedaante 
van menschen hadden beval hij te gaan wonen in Hindostan 
in de stad Poenastara; en die allerlei soort van voorkomen 
hadden beval bij te gaan wonen aan den oorsprong der rivier 
van Bengalen, op eene plaatse waar zich vele Geesten ophielden , 
en van hen zijn de zoogevoemde Brahmenen afgestamd. Het 
yr siacht der Brahmanen nu verspreidde zich over alle gewesten 
vai Hindostan en kreeg den naam van Hindoes, en de naam 
van Lunnen godsdienst was Boeda, voor wien pij Allah 

verwisseld. kr waren er ook, die dieren en stesnen on 
en het water en het vaar on de son asahaden. In dien tijd 


| 


234 KORT BEGRIP DER GESCHIEDENIS VAN DE 


waren er ook Arabieren in Jemen, die de zon aanbaden, en 
de naam van den Koning van Jemen was Abdoe'ssjems, »Die- 
naar der zon.” Ook is de godsdienst der Hindoes het vereeren 
van afbeeldingen van menschen, elk naar zijnen aard ; tot heden 
toe hebben de Hindoes geenen Profeet. 

Verhaal. Verder zegt de verhaler: Ten tijde van den Profeet 
Salomo waren de Oostelijke landen niet door menschen bewoond, 
maar door allerlei geesten, Djins, Dewa’s, Membangs en Siloe- 
mans. En in dien tijd kwamen er veel Hindoes naar de Oos- 
telijke landen, en zoo werden deze bevolkt met menschen van 
den stam der Hindoes, Brahmanen van godsdienst, die iets 
anders dan den allerhoogsten Allah aanbaden. En toen de 
Hindoes in de Oostelijke landen talrijk geworden waren, voer 
de Javaansche vorst Déwa Kasoema uit de stad Djenggala in 
het binnenland van Soerabaja naar het land Koesta en huwde 
de dochter van den Kelingaschen Hindoevorst, die het af beeldsel 
van een witten aap op zwart doek geschilderd aanbad , welke witte 
aap het gelaat had van het opperhoofd der personen, die op 
Zaterdag vischten en door God den allerhoogste in apen ver- 
anderd waren. En Déwa Kasoema deed dat afbeeldsel van den 
witten aap weg; en de Hindoevorst verwisselde dat toen en 
aanbad eene witte koe, en anderen aanbaden een arend, en. 
anderen iets anders, ieder naarmate van zijn verstand en zijn 
aard. Déwa Kasoema nu bleef niet lang in Kling maar nam 
zijne gemalin, de Klingsche prinses, mede naar Java en woonde 
te Djenggala. En in dien tijd kwamen er vele schepen van Kling 
naar Oostelijk Java; en sommigen vestigden zich op Java en 
Madoera, en anderen op Balt en Soembawa, en anderen in Bandjar 
en op het eiland van Palembang en in Kambodja en Siam enz. 
En in dien tijd werd de Boedagodsdienst der Hindoe-brahmanen 
algemeen ingevoerd in de Oostelijke landen. 

Nu zegt de verhaier: er kwamen in Siam drie schepen be- 
mand met Hindoes uit de stad Poenastara, onderdanen van 
den grooten vorst Holkar, honderd en vijftig mannen en twee 
honderd vrouwen, die zich in Siam vestigden. En de toenmalige 
vorsten van Siam waren miet van menschelijk geslucht naar 
stamden van geesten af (zoo God wil, zullen wij in dit verhaal 
daarop nog later terugkomen) ; en van hunne nakomelingen gingen 
er sommigen naar Pegu en huwden daar en kregen kinderen, 
zoodat hun geslacht talrijk werd in Pegu; en van degenen, die 
vorsten en Mantri's in Siam waren, stammen zij af, die dat tegen- 


VORSTEN VAN STAM. eed 


woordig now zijn, en zij zijn voortgesproten wt die drie soorten 
van dieren, apen, zwijnen en honden. Dat de Siameezen van 
honden afstammen is overigens duidelijk te zien wanneer zij 
voor vorsten verschijnen; dan loopen zij op vier beenen evenals 
de honden, zoodat hunne twee ellebogen en twee knicén voor 
voeten dienen, waarvan de huid dan ook even dik is als die 
van hunne voetzolen. En dat de Siameezen van varkens afstammen 
is dudes kh te zien als zij eten en drinken en praten, zelfs 
slapen zij tusschen andere menschen rondwenteleude en een groot 
geluid makende gelijk aan het geluid van varkens, die knollen 
en wortelen eten, Fn dat de Siameezen van apen afstammen 
blijkt duidelijk als er eenigen bij elkander zijn om het een of 
ander te doen, dan zitten zij teder zooals hij wil; sommigen 
zitten met het gezicht, anderen met den rug naar elkander toe; 
sommizen steken de beenen rechtuit, anderen zitten te leunen, 
en anderen springen en schreeuwen, juist zooals apen. Ook zijn 
bij de Siaueezen al die dieren heilig, en het is groote zonde 
ze te doodens zelfs het dooden van visschen ie zonde; want de 
Nia eezen behoorer tot het weslacht der dieren, die afstammen 
var ede Piidoes. wit het nakroost dergenen, die door den vloek 
der Profsten David en Jezas getroffen zijn. 

Mo ters vermeldt de verhaler: Ten tide dat de twee ge- 
broeders, geraamd Kon Loewang Kiran en Kon Loewang Hawat, 
het rn Seak pegeerden, was Kon Loewang Kiran oppervorst 
en hun Leewarng Hawat onderkoning. En eerstgenoemde was 
zeer trtapmiek yecens zijne onderdanen en bij het geheele volk 
geet en Kon Loewang Hawat werd vertoornd op zijn broeder 
en Wie miet langer onderkoning ziju; en hij trok zich terug 
in den tempel, deed gele kleederen aan, werd Priester (Sami) 
nw clie zieh aan den dieust zijner goden. En Kon Loewang 
hoo werd zwaar ziek. En de Barmanen kwamen de Siameesche 
stok on Keroeng Tant Paramahankon en Ajoddajja aanvallen. 
Tee pep Kon Loewang KirÂn de hulp van zijnen jongeren 
bresster om orn de Barmanen, die in aantocht waren, te be- 
ste oden, en deze kwam uit den tempel, legde zijne gele klee- 
dieren 5, Mieeddde zich gelijk de Hindoesche Siamersche vorsten , 
ern bestreed de Bannanen; en dezen werden verslagen en vluchtten 
beer er cand terug. Nu werd Kon Loewanyg Hawat als vorst 
ae Nr bevestigd en kreeg den titel van Prestervorst (Radja 
Nur ie, en door zijne rechtvaardigheid deed deze Priestervorst 


het Land bioeten. ° 


234 KORT BEGRIP DER GESCHIEDENIS VAN DE 


waren er ook Arabieren in Jemen, die de zon anbaden, a 
de naam van den Koning van Jemen was Abdoe'ssjems, «Die 
naar der zon.v Ook is de godsdienst der Hindoes het vereeren 
van afbeeldingen van menschen, elk naar zijnen aard ; tot heden 
toe hebben de Hindoes geenen Profeet. 

Verhaal. Verder zegt de verhaler: Ten tijde van den Profeet 
Salomo waren de Oostelijke landen niet door menschen bewoond, 
maar door allerlei geesten, Djins, Dewa's, Membangs en Siloe- 
mans. En in dien tijd kwamen er veel Hindoes naar de Oas- | 
telijke landen, en zoo werden deze bevolkt met menschen van 
den stam der Hindoes, Brahmanen van godsdienst, die iets 
anders dan den allerhoogsten Allah aanbaden. En toen de 
Hindoes in de Oostelijke landen talrijk geworden waren, voer 
de Javaansche vorst Déwa Kasoema uit de stad Djenggala in 
het binnenland van Soerabaja naar het land Koesta en huwde 
de dochter van den Kelingaschen Hindoevorst, die het af beeldsel 
van een witten aap op zwart doek geschilderd aanbad , welke witte 
aap het gelaat had van het opperhoofd der personen, die op 
Zaterdag vischten en door God den allerhoogste in apen ver- 
anderd waren. En Déwa Kasoema deed dat afbeeldsel van den 
witten aap weg; en de Hindoevorst verwisselde dat toen en 
aanbad eene witte koe, en anderen aanbaden een arend, en 
anderen iets anders, ieder naarmate van ziju verstand en zijn 
aard. Déwa Kasoema nu bleef niet lang in Kling maar nam 
zijne gemalin, de Klingsche prinses, mede naar Java en woonde 
te Djenggala. Ku in dien tijd kwamen er vele schepen van Kling 
naar Oostelijk Java; en sommigen vestigden zich op Java en 
Madoera, en anderen op Bali en Soembawa, en anderen in Bandjar 
en op het eiland van Palembang en in Kambodja en Siam euz. 
En in dien tijd werd de Boedagodsdienst der Hindoe-brahmanen 
algemeen ingevoerd in de Oostelijke landen. 

Nu zegt de verhaier: er kwamen in Siam drie schepen be- 
mand met Hindoes uit de stad Poenastara, onderdanen van 
den grooten vorst Holkar, honderd en vijftig mannen en twee 
honderd vrouwen, die zich in Siam vestigden. En de toenmalige 
vorsten van Siam waren niet van menschelijk geslucht maar 
stamden van geesten af (zoo God wil, zullen wij in dit verhaal 
daarop nog later terugkomen) ; en van hunne nakomelingen gingen 
er sommigen naar Pegu en huwden daar en kregen kinderen, 
zoodat hun geslacht talrijk werd in Pegu; en van degenen , die 
vorsten en Mantri’s in Siam waren, stammen zij af, die dat tegen- 


VORSTIN VAN STAM. 20 


woordig nog zijn, en zij zijn voortgesproten uit die drie soorten 
Van dieren, apen, zwijnen en honden. Dat de Siameezen van 
houden afstammen is overigens duidelijk te zien wanneer zij 
voor vorsten verschijnen: dan loopeu zij op vier beenen evenals 
de honden, zoodat hunne twee ellebogen en twee Knieën voor 
voeten dienen, waarvan de huid dan ook even dik is als die 
Van hunne voetzolen. En dat de Siameezen van varkens afstammen 
ie oddutderyh te zien als zij eten en drinken en praten, zelfs 
slapen zij tusschen andere menschen rondwentelende en een groot 
geluid makende gelijk aan het geluid van varkens, die knollen 
en wortelen eten, En dat de Siameezen van apen afstammen 
blijkt duidelijk als er eenigen bij elkander zijn om het een of 
ander te doen, dan zitten zij ieder zooals hij wil; sommigen 
atten met het gezicht, anderen met den rug naar elkander toe; 
sommigen steken de beenen rechtuit, anderen zitten te leunen, 
en anderen springen en schreeuwen, juist zooals apen. Ook zijn 
ba de Nuameezen al die dieren heilig, en het is groote zonde 
ze tee dooden ; zelfs het dooden van visschen ie zonde; want de 
Namseezen behoorer tot het geslacht der dieren, die afstammen 
van eier Klunder, uit het nakroost dergenen , die door den vloek 
der Profeten David en Jezus getroffen zijn. 

Maters vermeldt de verhaler: Ten tijde dat de twee ge- 
browders, gendamd Ron Loewang Kirân en Kon Loewang Hawat, 
het rok Suk regeerden, was Kon Loewang Kiran oppervorst 
en hen Loewang Hawat onderkoning. En eerstgenoemde was 
geer taranniek gezens zijne onderdanen en bij het geheele volk 
wat. en Kon Loewang Hawat werd vertoornd op zijn broeder 
en weode met langer onderkoning zijn; en hij trok zich terug 
meden tempel, deed gele kleederen aan, werd Priester (Sami) 
en st ehie zieh aan den dienst zijner goden. En Kon Loewang 
hon werd zwaar ziek. En de Barmanen kwamen de Siaineesche 
stoelen Naroeng Tahît Paramahankon en Ajoddajja aanvallen. 
Tee peep Kon Loewang KirÂn de hulp van zijnen jongeren 
breester tm om de Barmanen, die tn aantocht waren, te be- 
ste olen, en deze kwam uit den tempel, legde zijne gele klee- 
derer af, Kieedde zich gelijk de Hindoesche Siamersche vorsten, 
ve te tered de Barmanen; en dezen werden verslagen en vluchtten 
raat tur sand terug. Nu werd Kon Loewang Hawat als vorst 
vat Nou bevestizd en Kreeg den titel van Prestervorst (Radja 
Sina. en door zijne rechtvaardigheid deed deze Priestervorst 

e 


het hand bioeien. 


2:36 KORT BEGRIP DER GESCHIEDENIS VAN DE 


Die twee gebroeders nu, Kon Loewang Kiran en Kon Loe 
wang Hawat, waren zonen van Kon Loewang Baroema Koet; 
en deze hun vader was geenszins van vorstelijke afkomst, maar 
een bergbewoner, die rijstvelden bebouwde en rijstmolegs 
maakte, een gering man. En de toenmalige vorst van Siam, 
genaamd Tisinang Soera Madin, die van Djins en Déwa's en 
Membangs afstamde, nam hem tot opzichter der rijstvelden, 
stelde hem vervolgens aan tot eersten minister om het rijk Stam 
te besturen en gaf hem hoe langer zoo meer macht. Eindelijk 
vermoordde hij den vorst en werd zelf koning van Stam. Niet 
lang daarna stierf Kon Loewang Baroema Koet en zijne twee 
bovenvermelde zonen Kon Loewang KirÂn en Kon Isoewang 
Hawat volgden hunnen vader in de regeering op. Toen nu Kon 
Loewang Hawat ongeveer drie jaren als Priestervorst in Siem 
had geregeerd , ontnam zijn broeder Kon Loewang Kirân hem weder 
het bestuur; en de Priestervorst ontdeed zich van zijn vorstelijk 
gewaad, trok gele kleederen aan en ging weder in den tempel 
zich aan den dienst zijner goden wijden. En niet lang daarna 
kwamen de Barmanen weder het rijk Siam aanvallen; en de 
Siameezen werden door hen verslagen; en Kon Loewang Kirân 
sneuvelde, en de Prestervorst werd met vrouw en kinderen 
krijgsgevangen gemaakt door de Barmanen, die veel gevangenen 
en buit met zich voerden naar hun land. En het rijk Siam 
werd verwoest; en de Siameezen verstrooiden zich vluchtende 
voor de Barmanen naar alle landen, sommigen naar Patani, 
anderen naar Kedah, sommigen ook naar Palembang en elder. 
En een korten tijd was er geen vorst in Siam. 

Voorts bericht de verhaler: Er was aan de bronnen van de 
rivier van Siam een zeker dorp, Tak genaamd, waar vele Chi- 
neezen woonden. Nu was daar een Peranakan-Cninees, Sin ge- 
naamd, die een schip naar Batavia gezonden had om handel te 
drijven voordat de Barmanen Sian kwamen verwoesten ; en nadat 
Siam verwoest was, kwam dat schip met eene lading rijst terug. 
In dien tijd leden de Siameezen hongersnood en hadden niet 
te eten, zoodat de geheele bevolking van Siam bij den Chinees 
Sin om spiis kwam vragen. 

Voorts wordt er verhaald dat de tegenwoordige oppervaret 
van Siam niet van koninklijk geslacht is, maar een dorpeling 
afstammende van Pegu, van de nakomelingen der Hindostaners 
uit de stad Poenastara, onderdanen van den Ilindoe-vorst Hol- 
kar, die uit Pegu weken ofh hunnen koning te ontvluchten 





VORSTEN VAN SIM. 27 


en zieh vestigden im det dorp Bang ‘Tysng aan de brounen der 
rivier van Siam. Fn Datoe Bapn, de vader van den tegen- 
woordigen oppervorst, kwam in dienst bij den vorst van Siam 
hon Loewang Karan, die hem deu titel graf van Pijn Petoe 
Tyra en de betrekking van Syahbaudar om het oog te houden 
op de Caimeesche vaartuigen, die in Siam Kwamen handeldrijven. 
Foen nu de Barmanen on Siam vielen vinehtte Pua Petoe Tyina 
mit de stad Reroeng Fanit en keerde terug naar het dorp Bang 
Tyang. met zijne vier zonen; een daarvan heette Tong Doe- 
wang, hej as de vader van den tegenwoordigen oppervorst; en 
ern heette Boenma; en de twee jongere broeders heetten in 
het Siameesch ‘Tioeng eu Noern. Kort nadat zij in het dorp 
Bang Tyang gekomen waren, vernam meu daar de tijding dat 
er een sechip met rijst van den Chinees Sin uit Jakatm was 
sanvehomens en Pos Petoe Tyina ging met zijne hinderen zijnen 
adeoctoet aabreden aan den Chimees Sin, om aan den koet te 
Kennen Fn om dhenvelfden tijd Kwamen er eene menigte men- 
wter tot dien Chinees, en hy werd Kontng en sanvaardde het 
bewitel over Siam. en mer noemde hem Hem veelal Koning Tak. 
be Poa Petoe ‘Tyna sterf onder de regeeving van koning Tuk. 
Teen Awa een man uit het dorp San zich aanbevelen bij koning 
Ten en werd door hem begffed met den titel van Piya San. 

En op generen dag zeide honing Tak tot Tong Doewang en 
Poetnae urate benden het rijk Luw aanvalsen, en wanneer 
edit r;h gemakkeijk veroverd wordt, zullen wij Kambodja 
erat aentasten «En Konmg Tak schonk aan Tong Doewang 
der re P's Doemeat, dat beteekent in het Javaansch hjahi 
Dee mer vzoeng Wam Joeda; en aan Boenma schonk hy den 
tite Neer, dat ae Ayam Wara Pat. Toen gingen die twee 
bee ociers het rijk Law aantasten, waartoe 71) eeue maand ver 
Weider opvoeren; en dat rijk werd door hen veroverd, en 
vee ocumesetenen werden krijgsgevangen gemaakt, doch er waren 
er eer die vonehtten naar Kambodja en naar Cochin Cima — 
an tst ed van Law tot Cochin China 1e vijfteen dagen, — 
ee bew werd veel bust gevonden Daar was onder andere 
bere. orn erawden afead , die door de wMgevetenen werd nane- 

woo 7 aadden dien oorspronbesijk gekregen uit Ava, toen 
en oder Daw een auvaloin dat rik was wrdaan. Dien afgod 
pect ou me eeen haat en al de Krijgsgevangenen bracht Piya 
De onsort beef Siam, en koning Taa was zeer verbenzd dat hij 


sewed schatten heeeg. ° 


98 KORT BEGRIP DER GESCHIEDENIS VAN DE 


Er was ook eene zeer schoone dochter van den vorst van 
T.aw, die door Pija Djoemrat tot bijwijf genomen was; en toen 
koning Tak haar te zien kreeg werd zijn hart gewond. In 
dien tijd was de groote vorst Pra Oengkan, die thans regeert, 
reeds volwassen. In zijne vreugde nu over den verkregen buit en 
de talrijke krijgsgevangenen schonk koning Tak aan Pija Djoem- 
rat den titel Pija Tjakri, dat is Kjahi Pati Tjakra Diningnt 
Nata Boewana, en gaf hem last Kambodja aan te tasten , hetwelk 
een grooter rijk is dan Siam. Vóór den tijd van koning Tak 
toch behoorden verscheidene gewesten nog niet onder het gebied 
van Siam, zoo ook Sanggoer, dat oorspronkelijk eene Maleische 
stad was; maar ten tijde van koning Tak kwam elk uit vrees 
schatting opbrengen aan Siam. De vroegere koningen hadden 
geene regels voor hun bestuur; maar koning Tak verschilde in 
verstand van zijne voorgangers, en stelde drie vereischten voor 
iemand, die wil krijgvoeren: ten eerste, kennis van krijgslisten 
en verstand van krijgszaken; ten tweede, moed om gewond te 
worden en te sneuvelen; ten derde, veel geld om voor de onrlogy 
behoeften te kunnen besteden. Wien het aan een van deze dre 
zaken ontbrak, die moest maar geen oorlog voeren; het was 
beter voor een land te gronde te gaan zonder oorlog dan door 
den oorlog. Maar koning Tak wist dat hij die drie zaken besst, 
en dus zond hij Pija Tjakri en Pija Soerasi om Kambodja aaa 
te tasten. En Kambodja werd door hen veroverd, de schatten 
werden geroofd en de bewoners werden krijgsgevangen gemaakt. 
of vluchtten naar andere landen ; en de Maleiers, die in Kambodja 
waren , ontvluchtten de Siameezen naar Pontianak. En Pija Tjakni 
en Pija Soerasi stonden op het punt om naar Siam terug te 
keeren, toen er een brief kwam van den zoon van Pija Tjaks, 
denzelfden, die thans opperheer is in Siam maar toen nog Petjoewi 
heette en in dienst was bij koning Tak en belast met het toezicht 
over de raadzaal; deze brief aan Pija Tjakri hield het volgende 
in: „Nadat mijn vader vertrokken is om Kambodja aan te tasten, 
wis koning Tak zeer tiranniek geworden en bedrijft allerlei wilk- 
nkeur en neemt de vrouwen van anderen, die hem bevallen.» Ba 
Pija Tjakri begreep den brief van zijn zoon, en ging van Kambodje 
ouder zeil terugkeerende naar Siam. En er kwam ook een brief’ 
over Pija Sân, meldende dat koning Tak zeer tiranniek e gk: 
geworden was, en dat hij geboeid en in de gevangenis was ge 
worpen, en dat Pija Sin hem nu sedert zeven dagen in de 1: 
geeriug was opgevolgd maar zich nog veel gewelddadiger gelas 








VORSTEN VAN SIAM. 239 


dan koning Tak. En Pija Tjakri en Pija Soerasi kwamen te 
Bangkok; en Pija Soerasi nam Pija Sao gevangen en Pija Tjakri 
doodde hem. Van koning Tak bestonden er geene nakomelingen ; 
en zoo kwam de regeering van Siam in handen van Pija Tjakri, 
die oppervorst werd, terwijl Pija Soerasi onderkoning werd met 
den titel Karoema Pra Djoewang, dat is Pangeran Dipati Wira 
Djaja; en Petjoewi, de tegenwoordige oppervorst, kreeg den titel 
Soem Didat Ra Tjaw Loekta, dat is Pangeran Radja Poetra. 
En in dien tijd werd Patani, het rijk van koning Loeng Bahar 
Datoe Poedjoet, aangevallen door Karoema Pra Djoewang en 
veroverd en de bewoners krijgsgevangen gemaakt, doch sommigen 
redden zich door de vlucht naar Kedah en Kalantan en Treng- 
ganuu ; en alle schatten werden geroofd; en zes groote koperen 
stukken geschut werden van Patani medegevoerd naar Siam, 
doch onderweg geraakte het grootste verloren en er kwamen er 
slechts vijf aan; het eene was ruim drie en een half vadem, 
de vier andere drie vademen lang. En behalve die kanonnen 
werden er nog vele andere schatten en eene menigte gevangenen 
buit gemaakt. En nog heden ten dage, wanneer de Siameezen 
die kanonnen zien, strijken sij er met de handen overheen en 
zeggen: evan welk land is de vorst gelijk te stellen met den 
eyrooten vorst van het land Siam le 

Nadat nu Patani verwoest was, werd het weder bevolkt, en 
de bewoners, die naar andere landen gevlucht waren, keerden 
weder derwaarts terug. Toen beval Pija Tjakri, de vader van 
den tegenwoordigen oppervorst, ten tweeden male Patani aan 
te tasten, welks vorst Datoe Poenggawa heette. Ea Patani werd 
weder veroverd, en de bevolking krijgsgevangen gemaakt en de 
schatten geroofd; en Datoe Poenggawa werd geboeid aan de 
voeten , en jet ketenen om den hals en de middel naar Siam 
gevoerd En van de bevolking van Patani werden er ongeveer 
tiendtuizend in dat ijk achtergelaten , en twintigduizend werden 
minerdanen van den koning van Stam en zij moesten schatting 
opbrerszen voor twee jaren in eens. En bet ééne rijk Patani 
werd i zeven rijken gesplitst , die alle seven schatting moesten 
opbrengen in goud en silver, bestaande in een boom van drie 
vert Loug met takken en twijgen en bladeren en bloemen; de 
wie van het goud, dat aan elken boom was, bedroeg on- 
giverr .... *) honderd Spaansche matten. De schoonste en 


wee en oe 





': Het veelvuad van de henderdtaiien is in den Maleleshen tekst over 


geslasen. 


2-60) KORT BEGRIP DER GESCHIEDENIS VAN DE 


kostbaarste was die, welke van Kalantan kwam; hij was beter 
dan die van Trengganau en Pérak en Kedah. En toen de vont 
van Patani naar Siam gevoerd werd en te Paknam aan den 
mond der rivier van Siam aankwam, stierf Toeng Doewang. 
Djoemrat Pija Tjakri, de vader van den tegenwoordigen vorst: 
en vadat Pija Tjakri gestorven was, werd Soem Didat Ra Tye 
Loekta, die thans regeert, vorst ‘in plaats van zijnen vader 
Pija Tjakri Djoemrat Toeng Doewang. En de uitstekende bloet 
en grootheid van het rijk Siam dagteekent eerst van den tegen- 
woordigen vorst; het is als water bij den hoogsten vloed of 
gelijk de zon op den vollen middag. 

Iet is nu veertien jaar geleden dat de vorst van Patani 
geboeid in Siam kwam, en dat Pija Tjakri stierf en Petjoewi 
aan de regeering kwam, genomen volgens het jaartal dat de 
Heer Mr. Kropt (?) in het land Siam kwam, en dat kapitein 
Smith zijn paard doodde, en dat de afgezant van den Grooten 
Heer, die te Batavia regeert, met mij Abdoe'llah ben Mohammed 
Almisri in het land Siam kwam. 

Voorts, de regeering van Pija Tjakri duurde zea en dertig 
jaren, en die van koning Tak twee en twintig jaren, en die 
van Kon Loewang Kirin twintig jaren, en die van Kon Loe- 
wang Baroema Koet zeven en twintig Jaren, en de tegen- 
woordige vorst van Siam regeert nu veertien jaren; dat is te 
zamen honderd en negentien jaren voor de vijf genoemde 
vorsten, die in Siam geregeerd hebben en allen van uit dege 
ruige volksklasse vorst geworden zijn, na koning Tisinang Soera 
Madîn; en behalve koning Tak waren al deze vorsten van 
Siam van Lindoesche af komst. 

De Priesterkoning nu, die door de Barmanen krijgsgevan- 
gen was gemaakt, had zich met den Vorst van Barma ver 
maagschapt, was daar getrouwd en had kinderen gekregen; 
en zijne afstammelingen zijn nu nog in het rijk Barma. En 
sommigen van hen kwamen aanspraak maken op de regeering 
van Siam omdat zij erfgenamen waren van Kon Loewang Ba- 
roema Koet. En de oppervorst van Siam raadpleegde met de 
priesters en geleerden over het aan de afstammelingen van den 
Priestervorst te geven antwoord; en zij zeiden:.ser zijn geene 
„erfgenamen meer, die aanspraak hebben op het rijk Siams 
walleen hij, die de hulp verwerft van de machtigste der aange 
rbedene godheden, krijgt dit land in bezit; want inderdaad, 
rhet gaat met hen, die Koning genoemd worden en in dit land 


a 








VORSTEN VAN STAM. 2tÌ 


wreseeren, als met de raderen van een voortgnanden wagen, 
edie omwentelen naar boven en naar beneden ; zoo wisselen zij 
mok af, de een Komt er boven op en de ander raakt er onder. 
eHet on zele met het rijzen en dalen van het water; als het 
ratty vloed was, zoude de geheele wereld verzinken, en als 
chet aitud ch was zonden de kleine nvieren uitdrogen. En waar- 
beh zij, che vorsten genoemd worden, zijn slechts menschen 
evan deze wereld en met uit den hemel nedergedaald om rijken 
ete gehen, Waar zij Koning zouden kunnen worden.e Zoo 
spraken de priesters en geleerden van Siam, toen er ceu brief 
hwam van den Vorst van Barma ten behoeve der nakomelin- 
gen van den Presterkoning. 

Het ryk Siam nu wordt een zeer groot land genoemd, en 
de trtel van den vorst is Pra Oenghan, dat ts, de Vorst kan 
derden en baten Teven, de Groote Vorst. Maar het is met de | 
atsprabrn von den Vorst van Siam evenals met aanspraken, 
dee horen Nimrod maakte op den Profeet Abraham: en men 
somde Hem kunnen vergelijken met den mau, van wien verhaald 
wordt dat hij aan beide oogen blind was; en slechts eenmaal 
in zijn Teven opende God de allerhoogste zijne oogen, en hij 
zat ver. Laan en werd terstond weder blind: en toen men hein 
Verte ste, dat er in Indie eene groote stad was, Batavia ge- 
hemd, Waaraan vele landen onderhoorig waren, antwoordde hij: 
at beteekent de groote stad Batavia bi den haan, dien ik 
eme beb, en hoe talrijk zijn de klauwen van den haan, die 
eth westen Leb, in vergelijking van de landen, die aan Ratavia 
ver iepoorug zijn. Waarlijk de tegenwoordige koning van Siam 
ts famene van dien blindeman. 

Prcierdaad het rijk Siam levert niets op, dat het oog of het 
art ef cent ander zintuig bekoort; maar het zoude veel Kunnen 
Oe veern, inden daarvoor slechts meuschen waren, die de wereld- 
so zeesderen westen te beheeren. De Stameexen zijn gewoon 
et bere vorsten onderdrukt te worden: zij zijn onbeschaafde 
ne en eerst door heen en weder te reizen naar Matasta en 
Ve oe Per mn leeren zij de schatten der wereld kennen. Zoo- 

er ave aanzienlijke blanken zijn, levert Siam niets be- 
bet ee en, Bo inderdaad, alle landen, waar geene aanzienlijke 
ba ns zen, zijn gelijk een man, die naakt loopt en grene 
bever heeft, of gelijk een boom, die dond iv. Maar wanneer 
ve veul ke blanken in het land zijn. knjgen die naakten 
ate, Kieederen en de doode boom herleeft en krijgt bladeren 


912 KORT BEGRIP DER GESCHIEDENIS VAN DE 


bestaande in allerlei lijnwaden, en draagt als vruchten allerlei 
edelgesteenten en goud en zilver; en onder den boom groeten 
allerlei spijzen. En de menschen uit verre landen komen nae 
het land van dien dooden boom, zoodra zij vernemen dat hij 
herleefd is en groent en allerlei schatten voortbrengt; en zij 
zeggen: het laken en sits uit Europa is veel beter dan het 
gingang van Bengalen en Soemba en Samarang; en die sjaal- 
stoffen zijn veel beter dan de met gouddraad gestikte zijde van 
Palembang en Trengganau; en het aardewerk, dat uit Kurops 
komt, is beter dan het Chineesche. 

Ook wat Java betreft: voordat de blanken daar het gezag 
in handen hadden, zagen en vonden de Javanen de rijkdommen 
van hun land niet; moord en roof en menschenhandel en dobhel- 
spel en hanengevechten en diefstallen waren alwat de Javanen 
‘deden. De Javaansche vorsten wisten geene schatten te verwerven 
door handel en landbouw, maar brachten hunnen tijd door met 
allerlei gewelddadigheden. Maar nauwelijks waren de blanken 
op Java, of de Javanen leerden schatten behalen door handel 
en landbouw; en de lieden, die verstand hadden, deden voordeel 
met hun verstand; en de woningen der Javaansche vorsten kregen 
spitse daken en wanden met ramen en groen en rood en wit 
en geel geverfd; en in de huizen der Pangerans en Demangs 
en Toemenggoengs kwamen hanglampen en op rijen staande 
stoelen, en tafels om de spijzen en dranken op te zetten, en 
zij gingen uit in rijtuigen. En de vorsten vernamen allerla 
dingen, waarvan zij vroeger nooit gehoord hadden, en kregen 
spijzen en kleederen, die zij vroeger nooit gehad hadden. En 
de oogen der blinden werden geopend en de ooren der dooven 
ontsloten, toen de vlag der Compagnie in hun land verscheen. 

En toen de Kapitein Elout verheven was tot Commissaris 
Generaal Elout van Nederlandsch Indië kwam hij te Pontianak 
ten tijde van Sultan Sjarif Kasim en ging met dien Sultan 
landwaarts in om Tajan aan te tasten. En het bleek dat de 
kapitein Elout zeer dapper was in den strijd, en Tajan werd 
veroverd; maar de ingezetenen werden niet krijgsgevangen ge- 
maakt noch hunne bezittingen geroofd; daarin verschillen de - 
gebruiken der Compagnie van die der Siameezen en Maleiers, 
Ein de kapitein Elout ging de gebruiken en de handel wijze der 
vorsten onderzoeken; en waarlijk die kapitein Klout was een | 
knap en verstandig gemachtigde van den Grooten heer, diss 
geheel Indië regeert. Hij zeide tot Sultan Sjanf Kasim, Ik gis 





bi 


ERLE 
rife 

‘ been 
ee FUT 
er 

Kan 
de 
een 
“KR, 
“at 

bv 
, (a 


VORKEN VAN STAM. 243 


ay, die tier Pangerans en vorsten genoemd worden , lampen 
been van een stub bamboes met tangkalang-olie, en dat 
ne beurzen met boombladeren en riet gedekt zijn, en dat 
Werden van hunne huizen uit boomschors en gespleten 
thoes bestaan, en de vloeren uit bamboes met tusschen- 
unten, en hunne matten uit bangboewang-bladeren, en dat 
voor buune buizen modder en gras is en boomen met 
mess en peekangs: en zh heb vijf, zes Pangerans gezien, 
rt aten met kanghoeng-hladeren en spaausche peper en 
wedroewd vischje uit gemeen Chineesch aardewerk van 


eert er zij dronken uit aarden kruiken van Bandjarmasin 


Pare vsberre Hoe kunt Gij die lieden Pangerans noemen ?e 
be Nate Sgart Rasim lachte en zeide tot den heer Elout: 
weet zeer goed dat de vorsten en wij allen in de Oostersche 


rusten geene kostbare hleederen of spijzen hebben; eerst wan- 


ry tere 

a AS} i, 

‘Ty. 
ry 


im 


rode Compagnie in de Oostersche landen is, zien en krijgen 
hesthaaceden. Kn daarom zijn wij zoo blij met de Com- 


ame, Ein de vorsten, die miet migeenomen zijn met de Com- 
nie, bezrijgen de zaken verkeerd, zij zeggen: als de 
paste am het land is, kunnen wij geene menschen meer 


voeder of verkoopen en hunne bezitungen rooven; zij kunnen 


aken Lust om hanne onderdanen te Anevelen uiet meer bot- 


Wout de grootheid en luister der Oostersche vorsten 


aak steet in deze dre dingen , mensehen vermoorden , men- 


on Veraxcupen, en de bezittingen van anderen rooven.e En de 


ti, Lent boekte op het hooren van die woorden van Sul- 
ON rik Kasten en zeide: eTh heb wel cens door Maleiers en 
Oe Heee heoren gegen: als de Compagnie Ih een land is, 


U te gronde, want zij legt allerles belastingen op, zoodat 
hk epoede:. berigg zijn an het land te komen, waar die 


te. seven Worden « En de Sultan antwoordde: edat is 
et pts Verstandige heden zijn niet bang voor belastingen; 


at daar de Kooplieden bang voor ayn, dat ie, dat zij hunne 


not Kunnen site u. en dat er zoveel ope toner tn in de 
"en dater veel slecht volk en dreven zijn, die dobbelen 

Wea vechten en roaven, dat ts het, waarvoor de 

eer Par cu; maar voor het betalen van rechten op 
secur waren Zoute zij miet bang, daar de Compagnie op het 
‘ov en past, en de sandeu verbetert en doet bloeten, 
thet wroote geldelijke: opotferingen.= En de heer ha- 


Pout gende «Maar misschien verschilt uwe meening wel 
\ ere NOE be 


914 KORT BEGRIP DER GESCHIRDENIS VAN DE °* 


ow 


vvan die van anderen.” En de Suitan hernam met luider stem: 
„Juist omdat ik de zaken anders inzie, ben ik hier tegen de 
„bevolking van Tajan komen vechten.» Toen begonnen die 
twee verstandige mannen te lachen. 

En het was ten tijde van den Grooten heer Gouverneur Ge- 
neraal Willem Godard Alexander Gerard Philip Baron van der 
Capellen van Nederlandsch Indië dat de Oostersche vorsten de 
meeste schatten zagen en verwierven. Én vele arme lieden werden 
rijk en kregen bezittingen door landbouw en handel ; en er waren 
vele menschen, die scheepsgezagvoerders werden en beveiligd 
van door slecht volk beroofd te worden, tengevolge van de 
rechtvaardigheid van Zijne Excellentie. 

Doch om tot het verhaal van Siam terug te keeren. Al de Priesters 
(Sami) zijn zeer in aanzien bij de Siameesche vorsten ; zij zitten 
op stoelen, en de vorsten zitten tegenover hen en buigen voor 
hen zeer diep. Alwat de Priesters zeggen is bij de vorsten 
waar en goed; zij wijken daarvan niet af; zij antwoorden maar: 
njuist.n Kr zijn eene menigte Priesters in Siam, meer dan vijf. 
duizend; en onder die menigte zijn er drie, die ter bedevaart 
geweest zijn waar Ceilon, om het indruksel van den voet van 
den Profeet Adam, dat daar is, te bezoeken. En ten tijde dat 
de Priestervorst in Siam regeerde, was er een van zijne zonen, 
die naar Ceilon ter bedevaart wilde gaan. En in dien tijd was 
Ceilon onder de macht van Zijne Majesteit den Koning van Ne- 
derland, En de Priestervorst deed een brief brengen naar Batavia 
aan den Grooten heer Generaal De Klerk, kennisgevende dat 
zijn zoon naar Ceilon wilde gaan om het afdruksel van den 
voet van den Profeet Adam te bezoeken. Maar tegenwoordig 
hebben de Priesters niet veel lust om naar Ceilon ter bedevaart 
te gaan; want er is een boedi-boom (eene vijgesoort) van Ceilon 
aangebracht en voor den grooten afgod geplant, en die wordt 
nu door velen bezocht. En de Chineezen volgen alles’ na wat 
de Siameezen doen; zij verbranden ook hunne dooden. En de 
godsdienstplechtigheden der Chineezen, die in Siam zijn, be 
vallen wel aan de Sami's of Siameesche priesters maar niet san 
de Chineesche; en de Chineesche priesters zijn voor de Chineezen 
in Siam geheel nutteloos. De Chineezen nu zijn er talrijker 
dan de Siamneezen of althans even talrijk. 

De lieden nu, die naar Siam komen, zijn daar niet in aanzien 
maar worden gering geacht; alleen de aanzienlijken, wier lijken 
verbrand worden, zijn in aanzien. En de Hindoes zijn meer 


me Me 


VORSTEN VAN STAM, 245 


seven dan de Simneesche priesters; want alwat den godsdienst 
betreft ontleenen de Sami’s anu de Hindoes. en de boeken, 
went zit bezen, zen de Hindoesche begrippen door hen in het 
Same ese overgebracht, 

En het gebeurde eens dat er cen afgezant van den (Grooten 
heer te Batavia naar Siam kwam. Die afgezant nu was een 
vroot oman, genaamd de heer Kolonel Grovestins; hij werd 
vergeeze rd door den heer Pangeran Said Hassan den Abessynicr, 
er bracht een brief en geschenken aan den koning van Siam. 
Er teen de heer Kolonel in Siam kwam , bemerkte hij dat het 
lard er niet nitvag zooals men vertelde. Maar de koning van 
Soin beweerde stof en sterk dat hij de grootste van alle 
verstart Was: maar de stad Siam is inderdaad wel de grootste 
an aleer steden die onder zijn gebied zijn en goed bevolkt, doch 
de beelde bevolking bedraagt niet zooveel alx die van het 
eed Pen argat. Nu was de Kolonel een aanzienlijke blanke, 
eer gert mm, die gewoon was de steden in Ruropa te zien, 
en May vend de stud) Siam volstrekt piet groot. Fn de Sia- 
mee zen Waren zeer trotsch tn hunne woorden en gedragingen ; 
on de heer Rolonel werd eenigszins boos, en eeu driftig woord 
Var Hem werd goedgemaakt door den heer Pangeran Said 
Mar; mrerep de Koning van Siam tot den Pangeran zeide: 
Nee Grroote heer van dakatru ceren afgezant wil zenden, 

eet dan geenen blanken naar Niam zenden, maar kom 
or Panzeran. Lrerheen.e En zoo kwam het dat de Pangeran 
Nut Hesso tweemaal naar Siam kwam, en dat sk Abdoee 
eben Metammed de Revptenaar lem vergezelde om mij ver- 
en stein te meden bis den Gerooten heer, beschaduwd door 
dene tardive slag van Zine Evecellentie. 

be kwon cok eens een afgezant van den Grooten heer Ge- 
ver Van Benswen Marcus Hastr.gs. Deze zond den Heer Mr. 
Ke ot 7 nur Siam met geschenken en een brief. En de vorst 
vio Nien, eee ontvangende, wae verheugd dat hij zoovele schat- 
er ares De Nrumeesen nu noemen: teder geschenk, dat van 

veen actsiendijke vorsten komt, eene schatting aan hunnen 
vert ern ade geschenken, die door den vorst van Siam aan aan- 

aren creete vorsten gezonden worden, noemen zij een 
er hes een genie sift van zijne Majesteit; en zulke trotech- 
ed ebben de Saameezen in veel andere opzichten. En de 
Hees Me. Krept hon zijn tovrn uiet bedwingen en liet ruis 
re ne woorden bhhens en toen hi att Sram zoude 


2 4.6 KORT BEGRIP DER GESCHIEDENIS VAN DE 


vertrekken en naar Bengalen terugkeeren, verzocht hij aan den 
koning van Siam een brief in antwoord op dien van den Grooten 
heer van Bengalen; en de Vorst beval zijnen staatsdienaar een 
brief aan den (Grooten heer van Bengalen te schrijven. Toen 
werd de heer Mr. Kropt nog boozer; en hij ging naar een van 
de oudste staatsdienaren en eischte een bewijs dat de geschen- 
ken van den Grooten heer van Bengalen bij den koning van 
Siam aangekomen en door dezen met vreugde ontvangen waren. 
Daarna keerde de heer Mr. Kropt naar Bengalen terug. 

En nadat de heer Mr. Kropt uit Siam vertrokken was, was 
daar de kapitein Smith; en omdat hij ongeduldig werd over 
de draaierijen en de streken en de trotschheid van den koning 
van Siam, doodde hij zijn paard, dat hij uit Bengalen had 
medegebracht. En dat muisje had een staart; en de kapitein Smith 
ondervond wat hij nog in geen ander land had ondervonden. 
En hem volgde nog een Engelsch koopman, genaamd Stoeam (?) 
en nog drie of vier anderen, om het dooden van dat eene paard, 
dat zijn eigendom was. (') En de Siameesche priesters zeiden 
dat, volgens hetgeen in de sterrenwichelaarsboeken der Siameezen 
stond, de ondergang van het rijk Siam nabij was, wanneer de 
koning zeven witte olifanten had; en nu waren er in de stad 
vijf stuks, en nog twee witte olifanten had men gezien in het 
woud aan de bronnen van de rivier van Siam. En de kapitein 
Sinith vertrok van Siam, en de kanonven van zijne brik bleven 
achter en konden niet medegevoerd worden; en de opbrengst 
ran zijne koopwaren was overal verstrooid en bleef in Siam; 
en de kapitein Smith keerde naar Bengalen terug. 

Toen nu de kapitein Smith uit Siam vertrokken was, hielden 
de Siameezen niet op met werken aan de vesting en de schansen 
om zich te versterken. De sterkte, die door hen gemaakt werd, 
was aan de rechterzijde als men de Paknam, den mond van 
de rivier, opvaart: de breedte van die sterkte was honderd ea 
vijftig vadem, met hoeken om kanonnen te plaatsen; en aan 
de linkersijde bij het opvaren, recht tegenover de sterkte aan 
den rechterkant, werd eene schans in het water gebouwd. Ea 
de kosten voor dat werk moesten opgebracht worden door de 
geringe klasse der bevolking: men had reeds tachtigduizend 
koba’s bekomen. En de vorst beval dat op het fort aan de 
rechterzijde van den riviermond vierhonderd kanonnen moesten 


ty) De beteekenis van dezen zin is mij niet duidelijk. ‘ 





VORSTEN VAN STAM. 947 


eat werden. en op de schans in het water aan de linker- 
zhe remde ks veerhonderd. En dat werk was nog in geen jaar 
gereed, er waren wel veel Siameesen, maar zij voerden met veel 
mt Pet teert over het werk was opgedragen aan Pua Panghing, 
wees reen verlenwd was tot Pron Pia Panglang. 

Veeart. oe fi de vorst van Stam aan Pia Layvoers last om Lwee- 
Mee ns eier ceertnneen gereed te maken om Selangoer ens aan 
teven Ba Pea Boeevers zende dat alle vorsten bevreesd voor 
gern Aaen en dat de reden, waarom hij die plaatsen tot dus 
verre tet) lad pareert, was dat zijn vorst hem zulks nog niet 
be enen aud Moar de Siameezen Zijn zeer grootsprakig eh vol 
Eeen troteed en zeer begeeriy naar de bezitting van anderen, 
Ee flare seh voor grooter dan vorsten, die veel grooter zijn 
ter zin En voordat de keer Mr. Kropt naar Siam kwam. zond 
de vorst van Sram een schij naar Bengalen met een bref en 
ee erken am den Csrooten heer Gouverneur van Bengalen , 
bot vande in een prkel oltfantstanden, vijftig katt. alee-hout 
te dee pekols tm. En toen dat Srameeseche schip naar Siam 
tenrbeerde, werden die veschenken op allerler wijzer rijkelijk 
Versorden door den Crrooten heer van Benwalen: en de vorst van 
N vn was dear zeer verheugd mede En toen de heer Mr Kront 
rear Nen bwam, bracht bop weder geschenken van den Groaten 

ve Des ceiten inedte. hester de in allerlr bogen acher en hon. 
re en Ae per) et) de vreugde en de trotse tend van den vorst 
voc Soren ten meer en meer foe, en be verkiaande zich 
\ Doge yercevensten en grootsten Van alle vorsten. 

Nar ars ten de vader van den vorst van Siam. op bast van 
ener “Pix ode stad) Law agntestte, nam hup eene doehzer van 
eer verst van Paw tot bijwijf en Kreew hij die prinses van 
be erts ode ter, dte zeer schoon was; en deze werd deor den 


ret ven Nan. Karen  halfbroeder, tot vrouw wervomen., die 


rare | kar heer. cen seenaanud Rabo Laneit Besar en 
: a ud NN RN wit Reto. bon zee Ku arn ole stad Low 
Nat teder Let bestuur van den verst van Siam. Ein zet 
Poe as ver. troeter dan Ket qand Stam: en er Zijn vere 


stehen, dre Paw yvenoemed warden, met verscarlende 

Soy Gt ee Werners somite beschitderen Lng liehaam . some 
ersfenderken wete de Con hineChineecen, en some 

rare ern breton niet E‚n rn het rijn Law zeen 


OE ken er zeereter afendern ent * Wee zoProerse Vapetetl, 


teen kestr eier cebben neet versenendene verhiey sgn De 


248 KORT BEGRIP DER GESCHIEDENIS VAN SIAM. 


eene stad is Wijang Tjan; de ingezetenen van deze stad be- 
schilderen zich het lichaam niet; en het was de dochter van 
den vorst van deze stad, die door den koning van Siam tot 
vrouw geuomen werd; die stad is grooter dan Siam. De andere 
stad heet Law Tjang Maj; hare inwoners beschilderen zich het 
lichaam: zij is ook grooter dan Siam. Voorts zijn er nog een 
aantal steden, die onder Tjang Maj, en een aantal, die onder 
Wijang Tjan behooren. En toen de kapitein Smith van Siam 
vertrok, werden die beide Tuawsche vorsten door den koning 
van Siam begiftigd; alwat niet naar zijn smaak was schonk hij 
aan hen. 

Over de troonsopvolging heerschen verschillende meeningen 
bij de Siameezen. Sommige Prijaji’s en Mantri's zeggen, dat, 
bij den dood van den tegenwoordigen koning van Siam, Radja 
Langit, de zoon van de prinses van J.aw, hem in de regeering 
moet opvolgen. Andere Mantri’s beweren dat Tjoep Soeloeng 
Isra Ratja Koeman hem moet vervangen, omdat diens moeder 
een eigen nicht van den vorst is; en andere Mantri’s zeggen 
dat Karoema Tjit, hoewel uit een bijwijf gebaren, Vorst moet 
worden, omdat hij de oudste is. Kn de Chineezen zeggen: wie 
het rijk maar goed bestuurt, zoodat de geringe lieden fortuin 
kunnen maken met deu handel, laat dien koning worden. 

En zoo ziet er nu de geschiedenis van het rijk Siak uit, 
„voor zooverre ik haar heb kunnen te weten komen. En wegens 
mijn sterk verlangen om voor den Grooten heer te verschijnen 
heb ik deze geschiedenis opgeschreven om haar aan Zijne Excel- 
lentie aan te bieden; want ik heb niets anders aan te bieden 
dan deze Geschiedenis van Stam; wellicht kan ik door middel 
van deze (Geschiedenis het gelaat van den zeer verheven Grooten 
heer te zien krijgen. 

Geschreven in de stad Batavia in de maand Djoemadi’l achir 
des jaars der Hedjrah 1238. 





CANKARA ACARYA'S COMMENTAAR 
oP vt 
APHORISMEN VAN DEN VEDANTA. 
VERTAALD DOOR Dr. A. BRUINING: 
MET BINK INLEIDING VAN PROF. MH. REKN. 


De soovenaamde wijsgerige stelsels der Indiers, die veeleer 
den naam verdienen van Theorieen ter bereiking van 't summum 
(cua hebben op de ontwikkeling van ’t Hinduisme een veel 
gieotegen Invloed uitgeoefend dan de Europeesche schrijvers over 
bte en de Tndiers zieh voorstellen. Wanneer men de mter- 
be acrden van 't Hindnisme kent, ale daar zijn: afgodsbeelden, 
daarmet samenhangende verhalen. plechtigheden enz., dan weet 
men van de godsdienstige en zedelijke denkbeelden evenveel 
on ohevene , die alleen de standbeelden van vaderlandsche be 
rbe Jen en de nationale verjanrdagen kent, van vaderland- 
seh oases sedens zou weten. Daarentegen 1e de khennis der 
[te theaneen ter zalvend, der darcana es, de sleutel tot 
reet omzieht an de denkwijzen en gevoelens der Hhindu's, 

onl en ongeleerd, aanzienlijk of gering. De beginselen in 
Ee stense.s verhorsdraed zijn doorgedrongen tot de laagste hlassen 
der be verhing, en overal waar ‘t Hindursime bestaat vindt men 
de fhibesinselen terug. En niet alleen daar, waar ’t Hin- 
Beste ner Jeeft, zelfs an landen waar ‘t eenmaal gebloeid 

oe Memel dee Favanen sedert eeuwen den [slam ombhelsd 

tet get de sporen der Endreche stetseis in hun denkbeelden 

ee vensorvattrner zahthaars “tt zeloof aan zieleverhu:zing, uit- 
sten | een; wewpoeht der Emdische bespiegeiing, leeft im ge. 
wots. vorm bay verscheiden voiken san den Arehipel voort, 

Obee de Endashe theaneen ter zals send neemt de Vedanta ! 
te vetste peuste pr Men Kan haar de pretentie doginatieke 


to var, Pde noemen. De berate Ved teken en een 


"de ein Enda he woorden altoos als oute se uit te sp hen 


250 CANKARA ÂCÄRYA'S COMMENTAAR 


der bekendste namen in de Indische scholastiek is Cankan 
Ac&rya, d. i. Professor Cankara, geb. 788 na Chr., in Kerala 

Het hoofdwerk van Cankara is zijn groote commentaar op de 
Vedânta-sûtra's of Aphorismen der dogmatieke theologie. Eene 
vertaling van dit werk is door Dr. A. Bruining ondernomen, 
welke hier den lezer wordt aangeboden. 

De lectuur van Cankara’s boek is alles behalve aangenaam; 
zijn redeneertrant eentoonig, vormelijk en vaak spitsvindig. 
Maar wie bekend wil raken met de Indische scholastiek , kan 
geen beter bron verlangen, tenzij hij in staat is de Indische 
stelsels in ‘t oorspronkelijke te bestudeeren. Er zijn over den 
Vedânta verschillende monographieën verschenen; in de eerste 
plaats de uitmuntende verhandeling van Colebrooke; ‘voorts de 
dissertatie van wijlen Windischmann, Suntara stve de tkeolo- 


gumenis Vedanticorum; dan Nève's werkje over den Atmabodka; 
opstellen van onzen te vroeg overleden van Limburg Brouwer; 
alsook de Bijdrage tot de kennis van den Vedanta, door 
Dr. A. Bruining. 

Al deze werken zijn aangenamer te lezen dan de commentaar 
van Cankara, waaruit ze alle grootere of kleinere uittreksels 
bevatten. Ze zijn aan te bevelen als overzichten en inleidingen, 
maar om ‘’t stelsel in al zijne zwakheid en kracht te leeren 
kennen, is er geen ander middel dan de tekst in zijn geheel. 


H. Kern, 





EERSTE BOEK. 


Eerste Hoofdstuk. 


HULDE AAN ONZEN HEER VASUDEVA. 


Daar het eene uitgemaakte waarheid is, dat object en subject 
triet-ck en ih), die tegenover elkander staan als duisternis 
en bent, met om elkander kunnen overgaan , kunnen ook hunne 
egenscaanoen dit met. Overbrenging van het object (niet-ik) 
en zijne ervenschapjen op het subject, den denkenden geest 
aki. en omgekeerd van het subject en zijne eigenschappen op 
het abject, ax dus valsch. Toch heeft overbrenging van het wezen 
cade engenschappen van het een op het ander, ten gevolge van 
cnderhinge verwarnng Van twee geheel verschillende begnppen , 
bi. van erzenschapen drager der eigenschap, plaats in de gewone, 
ber: mensch aangeboren voorstelling: =lk ben dit; dit is mijne, 
weac voorstelling op dwaling berust eu bestaat in vermenging 
Vals Weer en ONnWaar. 

\ raagt men nu, wat die overbrenging eigenlijk is, dan is 
ons antwoord: #lfet ie eene handeling van het geheugen, 
waardoor de indruk eener vroegere waarneming toegrpast wordt 
bh eene Latere Nommigen noemen het: = Overbrenging van 
de esvenm happen Van iets op tets anderse. Auderen zeggen : 
Overbrereing van lets op iets anders is eene dwalinw, ver- 
vorsaaht door het niet opmerken van het onderscheid tusschen 
be twee dingen@#. Nog anderen verklaren: 2 Overbrenging is 
ens tapjen aan Jets toeschrijven, tegenstrijdige met die, welke 
ot owerkensh beate. In allen gevalle Komt het hierop neer, 
et sets cigenschappen van iets anders schynt te hebben. Zoo 
hv de algemeene indruk: Parelmoer schijnt zilver; de 
vere vaan schijnt eene tweede naast zich te hebben (wanueer 
er ern couvenaamde bijmaau ie). 


252 CANKARA ÂCÂRYA'S COMMENTAAR 


— Maar hoe kan er overbrenging zijn van eigenschappen vaa 
een object op de ziel !, die niet object is? Men brengt toch 
altijd op een object, dat voor oogen staat, een ander object over. 
En gij neemt toch ook aan dat de ziel, die niet behoort tot het 
niet-ik, niet is object. — Op deze tegenwerping antwoorden wij 
aldus: Vooreerst gaat het niet volkomen op, dat de ziel niet 
object is; want zij is object van het begrip van het ik en haar 
bestaan staat vast op grond van innerlijke ervaring. Verder is het 
geen vaste regel, dat alleen op een object, dat voor oogen staat, 
een ander object kan worden overgebracht. Kinderen toch bren- 
gen ook op den ether (de ruimte), ofschoon hij on waarneembaar 
is, de eigenschap van uitgebreidheid, kleur enz. over (door 
zich nl. dex hemel voor te stellen als eene blauwe vlakte). 
Loo is ook overbrenging van dat, wat niet geest is, op de ziel 
niet onmogelijk. 

Deze overbrenging noemen de geleerden valsche kennis, in 
tegenoverstelling van ware kennis, d. i. juist inzicht in het 
wezen der dingen. Daar dit nu zoo is, neemt iets door overbrenging 
volstrekt geene goede of slechte eigenschappen van iets anders aan. 

Op deze valsche kennis, overbrenging van geest en niet- 
geest op elkander, berusten alle praktikale kenmiddelen en 
voorwerpen van kennis in het dagelijksch leven en ook im 
de gewijde wetenschap. Alle gewijde leerstelsels nu hebben òf 
het geven van voorschrift en verbod òf de verlossing ten doel. 
— Maar hoe kunnen kenmiddelen, waarneming enz. en‘gewijde 
leerstelsels, bestaan bij een in valsche kennis verkeerend sub- 
ject? — Hierop antwoorden wij: Omdat kennen onmogelijk is 
zonder op het lichaam, de organen enz. de begrippen ik en 
mijn over te brengen, daar er zonder dat geen kennend subject 
kan zijn. Want zonder organen is waarneming enz. onmogelijk. 
De organen nu kunnen niet werken zonder basis (het lichaam) 
en niemand kan werken met zijn lichaam zonder daarop het 
begrip van het ik over te brengen. Zonder dit alles kan de 
geest dus niet zijn kennend subject. En zonder kennend subject 
is kennen onmogelijk. Daarom kunnen kenmiddelen , waarneming 
enz. en gewijde leerstelsels alleen bestaan bij een in. valsche 
kennis verkeerend subject. | 

En dit blijkt ook hieruit, dat de dieren op dezelfde wijn 
te werk gaan. Want evenals een dier, wanneer het een: om 





' De ziel, pratyagátma d. i. de geïndividualiseerde geest, 


OF Dt APMORISMEN VAN DEN VEDUNTA. 2 


vunstig geluid hoort, wijkt, wanneer het daarentegen een 
sunstig geluid hoort , nadert; evenals het op het zien van iemand, 
dre een opzelieven stok in de hand heeft, vlucht denkende: 
«Pre wal muy dooden #, maar komt toeloopen op iemand, die 
ven handsol gras heeft; zoo vlucht ook de mensch, wanneer 
bit vemarad met saandige gebaren en woorden eu met een uitge- 
tranen zwaard an de hard ziet naderen en komt daarentegen 
op euderen toe. Aan dieren en menschen zijn dus de praktikale 
hetimtddeden en voorwerpen van Kennis gemeen. Daar het nu uit- 
vemookte oi, dat bij de dieren waarneming enz niet berust 
op rede, besluiten wij wit die aualome, dat dit ook bij den 
redel tke to mensch het geval is met waarneming enz, die bestaat 
ter vesbdler tyd als de valsche kennis. 

Wor nu de gewijde wetenschap aangaat. ofschoon daarvoor 
we, een redelijk wezen wordt vereischt, miet geheel orbekend 
met den samenhang van den geest wet de bovenzinnelijke 
wereld, wordt voor de toelating tot die studie toch niet vere 
ensett, dat gren de Vedante’s volkomen kent, met meer ondere 
werren ts aan hehamelyke behoeften, het onderscheid tusschen 
de versentiiende Kasten als onwezenlijk erkent en de ware keunis 
var den geest als een wezen, dat met behoort tot de eindige 
weed, Verkreven heeft, want dit 1e voor de toelating ter studie 
oet veedie en geste an strpl daarmede. Fon de gewijde wetenschap, 
Ven cater sande aan de kent van het wezen van den geest, vant 
met  Durten den krimg ven Voorstelinnsgen van het im valsche 
beer oe vermeerend subjeet. Zoo berusten bo v. voorschnften als 
dr ben Braimain meet otleren e , hierop, dat men op den 
eet et verse cl van haste ens. overbrengt. 

Clverinenging wu hebben wij gederimwerd als toepassing van 
her terp van een bepaad tete op iets anders, Zoo brengt men 
Er, Maare vrouw of hinderen ziek of gezond zijn , te zeegen: 

Da dens ve. tk boen seezond =, op zijn wezen eigensehappen 
Nr ven eer over; zoo ook eigenschappen van bet dieiaam, 
coer dev. te zeggen oe dk ben bleek, ik star; ergenscuappen der 
eosiet door te zeggen. oe Tk ben doof, th ben blind = ; engen- 

roe van den inwendigzen zin, als begeerte, fantasie, twijfel, 
bet Notas tet subjectieve ak op de ziel, die niets dan 
Were os ene ze der handelingen van dut th, overbrengende , 
En mt omen ook omgekeerd de ziel, de werkelooze getauge van 
ore ene den rawenedgen zin enz. over. Dat is die onbegonnen 
ener ceidigende, deu meusch aangeboren overbrengiuy . 


25} CANKARA ÄCÂRYA’S COMMENTAAR 


die in dwaling bestaat, die ten gevolge heeft, dat men zieh 
de ziel als handelende en de vruchten dier handelingen genie 
tende voorstelt en die bij alle menschen wordt aangetroffen. Die 
oorzaak’ van ouzaligheid weg te nemen, door de eenheid van 
den geest in het licht te stellen, is het doel van alle Vedânta's 
(Upanishads). 

Dit zullen wij aantoonen in dit Onderzoek van het 
wezen der ziel, waarvan het eerste aphorisme luidt: 


1. Nu dus ! Brahma-onderzoek. 

Het woord nu dient om aan te wijzen, dat iets onmiddellijk 
volgt op iets anders. Hier moet dus gezegd worden, wat het 
is, dat noodzakelijk moet voorafgaan aan het Brahma-onderzoek, 
evenals de studie van den Veda aan het onderzoek der plichten. 
Dat zij op de studie van den Veda moeten volgen, hebben 
beide gemeen. Is dan niet de bijzondere eigenaardigheid van 
het Brahma-onderzoek dit, dat het moet volgen op de stndie der 
plichtenleer? Neen. Want wanneer men de Vedanta’s gelezen 
heeft, is Brahma-onderzoek mogelijk, ook vóórdat men de 
plichtenleer kent. En het is hiermede niet als met de deelen 
van een offer, die in eene vaste orde op elkander moeten vol- 
gen; want er is geen grond om het Brahma-onderzoek te 
beschouwen als een aanhangsel van het onderzoek der plichten 
of aan te nemen, dat de kennis van het laatste de noodzakelijke 
voorwaarde is voor de: studie van het eerste. Ook verschillen 
zij, wat hare vrucht en wat het wezen van het te onderzoeken 
object aangaat. De kennis der plichten heeft tot vrucht het 
hemelsche geluk en dat is afhankelijk van volbrengen; de ken-. 
nis van het Brahma heeft tot vrucht het hoogste goed en dit 
is niet afhankelijk van volbrengen. Het object der eerste, de 
plichtmatige handeling, is iets tockomstigs: zij bestaat niet op 
het oogenblik, dat men ze leert kennen, daar zij afhangt van 
eene daad van den mensch; het object der laatste, het Brahma, 
is iets, wat er reeds is, daar het van eeuwigheid af voleindigd 
is, en hangt dus niet van eene daad van dem mensch af. 


1 De woorden nu dus (athéto), door Cankara ten onrechte als rede 
gevend verklaard, zijn eenvoudig de gewone aanhef, de titel van Indische 
geschriften. De argumenten, waarmede Cankara deze opvatting bestrijdt, 
zijn van allen grond ontbloot. In de vertaling zijn deze weggelaten omsat 
zij berusten op eene dubbelzinnigheid in de beteekenis der woorden ou 
derzoek en nu, die in onze taal vervalt. | 





Or DE APHORISMEN VAN DEN VEDANTA. Lay 


ev net Karakter der lessen ie bij beide ook verschillend. De 
bessen der plsentenieer deelen den mensch kenmis mede, alleen 
OU) Newb eerie hepaalde handeling op te legen, de lessen der 
Besa. tia-leer danrentegen deelen hem alleen kennis mede, en daar 
de kennis ontstaat door de les, is het Kennen miet iets, dat 
den mensen wordt opgelegd; het is daarmede als met het zien 
Man ee: Voorwerp, Waurop het oog gevestigd wordt. 

Wat ais het dan, waarop onmiddellijk het Brahma-onderzoek 
moet vozen? Het is dit: Onderscheiding tusschen het eeuwige 
er Bet vergankelijke, onverschilligheid voor het genot van de 
vrueuten der goede werken hier en hiernamaals, bezit van de 
midbdecen tot bespiegeling, zelfbeheersching enz., en begeerte 
tat veriossimg. Wanneer deze vereischten aanwezig zijn, kan 
dee mensen het Brahma onderzoeken en tot kennis daarvan 
homed. onverseniiiig of hyp vooraf de plichtenleer heeft bestu- 
deert of neet; maar anders nooit. Het woord nu beteekent dus: 
vore edere Ok onadat men de genoemde vereischten bezit. 

Hee woord dus as redegevend. De bedoehug is: Omdat de 
Nast om woorden als: # Zooals hier de wereld der werken cen einde 


heed rea neemnt daar de wereld der verdienste een einde 1e 
ett vet de vrucht van goede werken, Agni-offers enz., niet 
vet ree evernZoo an woorden als: * Die het Brahma kent, 
verar tt cet Leawste Be Jeert, dat kenms van het Brahina 
nr et hotste deme) aders menschen, daarom moet nen 
vereer het verkrijgen van de bovengenoemde vereischten 
Eee een eren seeden, 

Br aa-eonderscoek is onderzoek van het Brahma. De 

eet galg vat dat Brahina wordt later gegeven in het 
7 eel ot netwerk de oorsprong eng is van het heelal.e 
rb. Ar, eat dhe naam iner in zijne hoofdbeteekenis mort 
won worden en miet an eene bybeteckents, bo ov. als aan- 
ter Bra „mmarnennaste. In de samenstel eig staat het in 
Pots sit ee errntvus oljectivas, zoo als hieruit blijkt, dat 
enter eet vet van het onderzoek wordt genoemd, 3 en 


te . act oteasten asst rat, waaruit deze schepseien zijn 


Ja Us er rehad VEE, 8, ©. 
.| Ig 
 etttiakte en weerlegde oly che is on de vertaling wege 
‘ohare tranitte duastechend, tere. zij tot de behandelde zaak 


256 CANKARA ÂCÂRYA'S COMMENTAAR 


voortgekomen, dat moet men onderzoeken , dat is het Brahmar !, 
waarin het Brahma uitdrukkelijk als dat object wordt aangewezen. 

Onderzoek beteekent: zoeken te kennen. Het leeren kennen 
tot begrijpens toe, is het object van het zoeken, daar zoeken gericht is 
op eene vrucht. Want door het leeren kennen als middel zoekt men 
het Brahma te begrijpen. Immers begrijpen van het Brahma is het 
hoogste doel des menschen, want daardoor worden valsche kennis, 
die de kiem is der gebondenheid aan de eindige wereld , en andere 
ellenden alle verdreven. Daarom moet men het Brahma onderzoeken. 
— Is nu dit Brahina bekend of is het onbekend? Is het bekend, 
dan behoeft het niet onderzocht te worden; is het onbekend, 
dan, kan het niet onderzocht worden. — Het antwoord daarop 
is: Er is een van nature eeuwig, rein, wijs, zalig 2, alwe- 
tend, almachtig Brahma. Want de etymologie leert, dat het 
woord Brahma de beteekenis van eeuwig, rein enz. heeft 
daar deze van zelve volgen uit de heteekenis van den wortel 
brah *. En het bestaan van het Brahma is uitgemaakt, want het 
is de geest (het eigenlijke wezen) van alles. Van het bestaan van 
dien' geest toch is ieder overtuigd, daar hij weet: „[k ben niet 
niet”. Want indien het bestaan er van niet uitgemaakt was, zou 
men moeten zeggen: „Ik ben niet.” Die geest nu is het Brahma. 
— Maar indien het bestaan van het Brahma als de geest van 
alles uitgemaakt is, dan is het bekend en behoeft dus niet 
onderzocht te worden. — Deze tegenwerping gaat niet op, 
want er bestaat verschil van meening omtrent de nadere bepaling. 
De wereldlingen en de Lokdyatika’s * zeggen: De geest is het 
met bewustzijn begaafde lichaam. Anderen 5; De met bewustzijn 
begaafde organen alleen maken den geest uit. Wederom anderen 
zeggen: De inwendige zin (het denk- en kenvermogen) ie de 
geest. Anderen: Hij is slechte een momentaan begrip. Anderen: 
Hij is niets. Anderen 6: Hij is een van het lichaam ondere 
scheiden eindig wezen, dat handelt en de vruchten der hande- 
lingen geniet. Anderen 7: [lij handelt niet, maar geniet alleen 


' Taitt. Up. HI, 2. 

ad. w. z. niet gebonden aan de stof; de verlossing deelachtig. 

3 Dit is geheel oujnist. 

4 Eene materialistische sekte, die veel overeenkomst heeft met de Epica- 
risten. 

5 De vier volgende definities zijn die van de vier sekten der Buddhistes. . 

6 De Nyaya,. 

T De atheïstische Sankhya. 


ie 


d 





OF DE APMORISMEN VAN DENS VRDANTA. 957 


de vruchten der handelingen. Auderen ©: Hij is het daarvan 
oodereheden, almachtig en alwetend Opperwezen. Nog anderen ? 
eindelijk De geest is het centrum der zielen. Zoo zijn er vele 
uitecnloopende meeningen, wier voorstanders zich allen beroepen 
op werkelijke of schijnbare bewijzen aan rede en schrift ont- 
leerd, en vemand, die zonder nadenken het cerste het beste 
wit, zou het hoogste goed niet deelachtig worden, maar 
Iote zemdeel tot onzalizheid vervallen. Daarom wordt, onder den 
tite) van Reraiima onderzoek , eene het hoogste goed ten doel 
heboende verhianng der Vedanta’s, met behulp van redeneering 
voor zoo ver deze met de schrift miet strijdt, ondernomen. 

brows gese), dat het Brahma moet wonden onderzocht. Hoe- 
dau as nu cet Brshma? Op deze vraag antwoordt de auteur 
der apuorismen : 


2. Lit hetwelk de oorsprong enz. is van het 
hee tal 
Older de woorden oorsprong enz. wordt verstaan : Oor- 
spre, bestaan en ondergang. Dat oorsprong het eerst wordt 
gere nel, geschiedt op voorbeeld der schrift, die in den tekst: 
De wanttet deze schepselen zijn voortgekomen enz.e deze 
Vequerde aangeeft en ligt bovendien in den aard der zaak, 
thea ets verst moet ontstaan om te bestaan en ouder te gaan. 
Het woord heelal omvat alles, wat wij door waarneming 
of rats otderen wee kennen. 
Met de werden uit hetwelk wordt de oorzaak aangewe- 
De sedge zin 1e: De almachtige, alwetende oorzaak van 
at cottetaany bestaan eu ondergaan van het heelal, dat door 
hoen er Norm te afzescherden uit de chaotische wereld, dat 
vete met versciteiende wezens, die handelen en de vruchten 
er oatdenigen geneten , waarnn teder de gevolgen zijner daden, 
verse end naar ogeang van plaatse, tijd en omstandigheden, 
rout, en welks innenting zelfs door de gedachte niet omvat 
weer eet, dee almachtige, alwetende oorzaak is het Brahma. 


ole, 
we 
beesten bestaan et ondergaan worden hier genoemd, omdat 
ee dite ae de OVET Le bestaanawiyzigingen opgrsloten zijn 3, 


am — eaeteed 


ope er treten Sabha « Voyas 
Boje v- fente 
Hoseen mersp in den anrspronkelyken tekst volgt ter bestrijding 
on re,  stedete opvattang der woorden oorsprong ens. ie in de ver- 


253 CANKARA ÎCÂRYAS COMMENTAAR 


Zulk een heelal toch.kan alleen uit zulk eene oorzaak ontstaan 
zijn, geenszins uit de onbewuste materie, noch uit atomen, 
noch uit niets, noch uit een eindig wezen; ook niet van zelf, 
want hier beneden worden voor het ontstaan van iets bepaalde 
tijden, plaatsen en voorwaarden vereischt. 

Nu meenen sommigen, die een Opperwezen aannemen als 
oorzaak der wereld, dat dit redebesluit het eenige bewijs is voor 
het. bestaan van zulk een van de eindige wereld onderscheiden 
Opperwezen. Is dat alleen dan ook niet in dit aphorisme be- 
doeld? Neen; want het doel der aphorismen is een krans van 
teksten te vlechten. In de aphorismen toch worden uitspraken 
der Vedânta's aangehaald en behandeld. Want begrijpen van 
het Brahma wordt verkregen door het volkomen verstaan der 
schrift, niet door andere kenmiddelen, redebesluiten enz. 

Maar terwijl de schnft uitspraak doet omtrent de oorzaak 
van het outstaan enz. der wereld, worden tot meerdere beves- 
tiging harer leer ook redebesluiten, voor zoo ver ze met de 
schrift miet in strijd zijn, niet verworpen. De schrift zelve toch 
treedt in verbinding met de rede en leert, dat het menschelijk 
verstand met haar samen moet werken, door te zeggen : „Men 
moet hooren (leeren) en overdenken 'x. Bij het Brahma-onderzoek 
zijn miet, evenals bij het onderzoek der plichten, schriftwoor- 
den enz. het eenige kenmiddel; maar schriftwoorden enz. 
aanschouwing enz. zijn hier ieder voor hun deel kenmiddelen, 
want Brahmakennis heeft aanschouwing tot einddoel en haar 
object is iets, dat bestaat. Waar het iets geldt, dat gedaan 
moet worden, zijn schriftwoorden enz. het eenige kenmiddel, 
want hierbij wordt aanschouwing niet vereischt, en de verwe- 
zenlijking van hetgeen gedaan moet worden hangt van den mensch 
af. ene wereldsche en ook eene gewijde handeling kan al of niet, 
zoo of anders verricht worden. Evenals men te paard of te voet 
gaan of ook niet gaan kan, zoo kan men ook op deze of op gene 
wijze offeren. Hier 1s het dus de plaats voor voorschriften 
verbodsbepalingen, voor dilemma's en algemeene en bijzoudere 
regels. Maar of iets zoo of anders, al of niet is, dat 
kan geen dilemma zijn. Want bij een dilemma hangt de zaak 
van persoonlijke keus af, maar de juiste voorstelling van iets, 


taling weggelaten, daar het zonder uitvoerige verklaring onverstaanbaar 
zou zijn en vp den gang der redeneering volstrekt geen invloed heeft. 
1 Brhad-Aranyaka-Up. II, 4, 9. 


OF DE AFHORISMEN VAN DEN VEDANTA. 25n 


dat bestaat, Langt niet van persoonlijke keus af, maar alleen 
van het wezen van het object. Wanneer men een paal voor zich 
beeft. dan as de gedachte Dat is een paal of een mensch of 
iets atelerss. geene Juiste voorstelling; maar de gedachte: # Dat 
is een mensch of iets anders «, is dwaling, alleen de gedachte: 
„Dat is een paal #, is eene juiste voorstelling. Zoo wordt bij be- 
staande dingen de voorstelling door het object bepaald. Daar 
dit nu zoo te, Hangt ook de Kennis van het Brahma alleen van 
deszetfs wezen af, daar het hier iets geldt, dat bestaat. 

Maar moet dan ook miet de Kennis van het Brahma door 
wlalere henmiddelen verkregen worden en is niet het onderzoek 
der searift daarbij nutteloos ? — Neen. Want daar het Brahina niet 
is obeet der zinnen, neemt men de betrekking tusschen de wereld 
en bet Brama niet waar. Uit hun aard toch hebben de zinnen 
witwendige dingen, miet het Brahma, tot object. Wanneer het 
Brana ohjeet der zinnen was, zou men waarnemen, dat het 
beer en tet Brahma tot elkander in betrekking staan als gevolg 
enooertiin Maar men neemt alleen het gevolg waar, zonder te 
br ven besiesen, of het het Brahina of wel iets anders tot 
beer an eeft. 

Derom as chit aphorisme niet de mededeeling van een rede 
bes nt, waar aanw ying van eene uitspraak der Veddnta’s en 
we var eee, weike voorkomt in bet verhaal, dat Bhrgu, de 

van Varna, tot zijn vader kwam met de vraag: =leer 
en eert het Brama Kernen,” Waar het antwoord van 
Ns vera rust Dat, waarmt deze schepselen zijn voortuekomen, 
Weerter Zij bestaan. waarinede zij terugkeerende zich her- 
eer ersderzoen dat, dat 1e zet Brikinae 8, Ku zijne con- 
cosets Lat het volmaakte geluk zijn deze schepselen voort- 
wore, door tet volmaakte geluk voortgebracht leven zij, tot 
et eerste zeeuk heeren zij terug en hereenigen er zich mede.e 


OD er dere soortaeicke teksten, die over de ceuwige, reine, 
rr Ze awetetide oorzaak der wereld handelen, zouden 


vien Worden acre ud 
Dr er bewees, dat Ket Brahma de oorzaak is der wereld, 
assed, dat het alwetend is. Om dit nu nader te 


De oe! Di Eau de auteur voort: 


Wont nets de bron der heilige <chrift. Of: 
Hes ee ft de heilige sehrift tot kenbron. 


poo | Wr 2. 
Nr th NET 15 


260 CANKARA ACARYA’S COMMENTAAR 


Brahma is de bron, de oorzaak van de groote schrift, den 
Rgveda enz., met inbegrip van verschillende halpwetenschappen, 
die als een lamp alles verlicht en waarin alwetendheid door 
straalt. Zulk eene schrift toch, als de Rgveda enz. is, die de 
eigenschap van alwetendheid heeft, kan alleen zijn voortgekomen 
uit een alwetend wezen. Immers, wanneer iemand een boek 
schrijft over een bijzonder vak van wetenschap, zooals Pâsini 
en anderen over grammatika, dan is het eene uitgemaakte 
waarheid, dat hij meer kennis bezit dan hij in dat boek uit- 
spreekt. Hoe zou dan dat groote wezen, dat die mijn van alle 
kennis heeft voortgebracht, die men den Veda noemt, die in 
verschillende scholen (tradities) gescheiden, de grond is van de 
classificatie der schepselen als hoogere wezens, dieren en men 
schen, van de verdeeling in verschillende kasten en rangen; en 
dit niet alleen, maar dat ook heeft gedaan zonder inspanning, 
als het ware spelender wijs, zooals blijkt uit de woorden der 
schrift: » Van dat groote wezen is de Rgveda eene uitademing ! », 
hoe zou dat wezen niet absoluut alwetend en almachtig zijn? 

De bedoeling van dit aphorisme kan ook zijn: De schrift, 
de Rgveda enz., wier eigenschappen boven genoemd zijn, is 
tle kenbron van het Brahma, het middel om tot kennis van 
deszelfs wezen te komen. Uit de schrift alleen leert men het 
Brahma kennen als de oorzaak van het ontstaan enz. van het 
heelal. Het schriftwoord, waarop hier gedoeld wordt, is bij 
het vorige aphorisme aangehaald; het is nl. het woord van 
Varuna: » Dat, waaruit deze schepselen zijn voortgekomen 
enz.n — Maar waartoe dient dan dit aphorisme, daar toch reeds 
bij het vorige door het aanhalen van dien tekst geleerd is, 
dat de schrift de kenbron is van het Brahma? — Het ant- 
woord hierop is: Daar in dat aphorisme zelf de schrift niet 
uitdrukkelijk genoemd wordt, zou men kunnen meenen, dat 
de uitspraak, dat het Brahma de oorzaak is van het ontstaan 
enz. van het heelal, enkel op een redebesluit berust, en om dit 
te voorkomen zegt dit aphorisme: Het heeft de schrift tot 
kenbron. 

— Maar hoe kan men zeggen, dat de schrift kenbron is 
van het Brahma? Immers het mtmfnsf-aphorisme, dat zegt: 
„Daar de schrift plichtmatige handelingen ten doel heeft, is 
al, wat dit doel niet heeft, nutteloos, leert, dat plichtinatige 


1 Erh. Ar. Up. IV, 4, 10. 


© Pw, 


OT De AFMOKISMEN VAN DEN VEDÄNTA. 261 


haudedingen het doel zijn dee schrift. Wanneer dus de Vedânta's 
geene betrekking hadden op pliehtmatige handelingen, dan zou- 
den zee onutteaos zin, ze moeten derhalve òf een aanhangsel 
zen van de voorschriften voor handelingen, door den hande- 
lenden persoon, den deva, aan wien de handeling gericht is, 
ens. te doen kennen. of voorschriften vaar een ander «oort van 
handesmerny b.v. devotie enz, Hun doel toch kan niet zijn 
het wezen Van tels, chat bestaat, te doen kennen, want dat ts 
oboet Van Waarneming enz. en het Kennen daarvan, buiten 
veroor met tetveen men moet afwenden of verwerven, is niet 
bet Cangete doel van den mensch. Dat nu woorden als: « Hij 
Weense, neet butteloos zijn. blijkt wt het aphorisine : -Omdat 

get een voorschnft een geheel uitinaken, moeten zij dieneu 
es caoipebij TEL diaarvan e, waarin geleerd wordt, dat zij als 
watjes nut doen. Fn van de liederen wordt gezegd, dat 
oy ohet fotdednnugen samenhangen, door deze en de hulpmid- 
deon er voor te neemen. Maar nergens blijkt, dat schrftwoorden 
haven verband wet voorschriften eenig doel hebben en dit is 
Choa Ortler sti h. 

hey een voorschrift kan niet handelen over het wezen van 
ets. dat bestaat, want voorschriften hebben altijd eene hande- 
br 2 tat ebret. Ditaram onogten de Veddnta’s een aanhangsel 


ver ade voors orften voor handelinvgen, door het wezen van 
“ aden persoon of van deu deva, san wien de han- 
Oo fo beat te, te doen hennen. Fn al weeft wij dit uit vrees 


Meer oa gesaiviieakitven tiet tue, toch volt uit de teksten 
bat en Napdeluagen, devotie enz., tat doel hebben Daarom 
bode se Tt tet penborosn van hef Beuh, — Op deze tegen- 
Verg bet shfwoordt uu de auteur: 


4 Moear dit blijkens de woorden zelve. 
biet wer, maar dunit de verwerping aun van het gevoelen 
beer act Dat alwetend, almacitiyy Brahma, de oorzaak 
7 toes tet am, bestoan en Onderaan der wereld wordt uit 
Vote aed Dat blokes ait de woorden zelve. 
j Nen as texte Komen teksten Voor, die vecht streeks ten 
het et te eben Kennen. Zoo lezen Wi b. v.: -Ens 
Aur vet Ceetal an den bewinne; het was één en had geen 
bekeert ge fet den beginne was het heelal éen geest 


2662 CANKARA ÂCÄRYA’S COMMENTAAR 


alleen» !. „Dat is het Brahma, vóór of na, binnen of buiten 
hetwelk niets is, dat is de geest, het. alziende Brahmar ?. 
„Onsterfelijk Brahma alleen is alles, wat wij voor\ons zien» 3 
enz. Aan deze teksten nu, die, zooals uit de woorden zelve 
- blijkt, over het wezen van het Brahma handelen, mag men 
geene andere beteekenis toekennen, daar men dan den zin der 
schrift geweld zou aandoen. kn de eigenlijke strekking dier 
teksten kan ook niet zijn het wezen van den handelenden 
persoon. den deva, aan wien de handeling gericht is, enz. te 
doeri kennen, want door de woorden: »Wien zou het zien, en 
waarmedes 4, heft de schrift de geheele voorstelling van han- 
deling, handelend subject en vrucht der handeling op. En of- 
schoon hier gehandeld wordt over het wezen van iets, dat 
bestaat, is dit toch geenszins object van waarneming; want dat 
de geest Brahma is, hetgeen uitgedrukt wordt in de woorden: 
„Dit zijt gijn 5, kan men alleen uit de schrift leeren. 

Dat verder dit onderricht nutteloos zou zijn, omdat het geene 
betrekking heeft op iets, dat men moet afwenden of verwerven, 
dit gaat niet op: waut door de bloote keunis, dat de geest 
Brahma is, zonder iets, dat men moet afwenden of verwerven, 
wordt alle lijden weggenomen en wordt dus het hoogste doel 
des menschen bereikt. Dat nu, zoo als uit de teksteu zelve blijkt, 
de mededeeling der devaleer enz. devotie ten doel heeft, daarin 
is niets ongerijmds gelegen. Maar de leer van het Brahma kan niet 
eveneens een aanhangsel zijn van de voorschriften voor devotie, 
want bij de volstrekte eenheid vs er niets af te wenden of te ver- 
werven en worden dus de dualistische begrippen van handeling, 
handelend subject enz. opgeheven. En nadat het dualisme eens 
vernietigd is door de kennis van de eenheid van het Brahma, 
js eene herleving er van, ten gevolge waarvan de leer van het 
Brahma als aanhangsel van voorschriften voor devotie zou kunnen 
gegeven worden, onmogelijk. Ofschoon nu elders niet blijkt, 
dat schriftwoorden , behalve tn verband met voorschriften, waarde 
hebben, kan men dit toch, wegens het heilzame der kennis van 
den geest, niet loochenen van die schriften, die over den geest 
handelen. Bovendien, dat schriftwoorden waarde hebben , behoeft 








1 Aitareva-Up, 1, 4. 

2 Brh. Ar. Up. IV. 5, 18. 
3 Mundaka-Up. IL, 2, 41. 
4 Brh. Ar. Up. IV, 4. 14. 
> Chand, Up. VI, 8, 7. 





Db DF APHORISMEN VAN DEN VEDANTA. 96533 


rot qdoor pedereermg te worden aangetoond en daarvoor worden 
eee mere bewijzen aan de analogie ontleend, vereischt. Daarom 
stoet eet vast, dit dee sehraft khetbron is van het Brohina. 
Mover ora staan er andere bestrijders op, die aldus redenceren: 
Pe schr deert wel ket Braben hennen, maar alleen als object 
view verse erften omm te bezerijpen Het is er mede als met 
sam ee mn tet dagelakseh Teven onbekende dingen bs. de 
ok itt. Let olfervuur eu7., Waarvan eene beschrijving in de 
ret voorkeent als sanhaugsel van de voorschriften om te offeren. 
Dn secr tt teh hemedt zieh bezi met het doen en laten van 
de mens Want zij, die de bedoeiing der schrift kennen, 
forth Haar doel blikt te zijn het doen Kennen der plichten =; 
bere Ges ds een woord, dan eene handeitng voorschruft =; 
(Oscerrmout re mededecling vat kenne daarvan ==; ee vermele 
dere van bestaande daingen gesebredt ter walle van iets toe- 
tetes Daar de schurft huadestngen ten doel heeft is alles, 
vat Er deet uret beeft, nutteteens © Pb, In het voorschrijven en 
verbe ier, van bepaadde himdeanrigen bestaat dus het enmenipke 
cee der oseneff en wat er verder in voorkomt ie sanhanusel 
ever ber wegens de overeenkomst der Vedanta’s met de 


coe seorsften meet dit ook daarvan veldes. Men moet het 


11» 

Venet Sim Doene Var, Aen . dat . evens de surft AI hens « he 
Dre gar het pete sche seeluk, Acer: oth rs ens voor. 
« 7 ee ys ad deel EE fit dere pet tree te wordt, 7) Awe UI 


debe mesterfel rr ol bee veert , Beasina heise voorst ur: ft. 
Nes erte ten inaebracst, dat het obeet van berte weheel 
Ven bots, daar on de aftier onw ever de phehten de picht- 
ott nett die rete toekometizs 1e, fier daarenitewen ‘et 
ere ta ede vaar verweren aff voletndicde  Rrabena het 


Ooo eva bet odervoek 1e, en dat dissarem ook de vrucht der 


Ite, Cnet te ge ee Cerseaitlend amoet vn van die der pitch- 
" sate Nats Cecbrencen af atnkel,n te. Maar deze tewen- 
7 vrat set op, Want Het Bratons wordt ableen geleerd 


eere dent Voorschriften voor eene ihaodeling, - Den weest 
vetes ortie, © Den geent. bes dd sam Lo eben , moet 
Ber moet men trachten te weren hennen. ; - Den 

ee veterpe nee. oe Ae geest alleen bese souwe men de 
are De Ket Beatie ment. wordt Becamee, deze en 


Voorm ae ften worden er geseeven. Bia dhaumede staan 


zere ce Der Ker vaat ene of Phe htembar 


264 CANKARA ÂCÂRYAS COMMENTAAR 


alle Vedânta's in verband, daar zij op de hierbij oprijzende 
vraag: » Wie is die geest, dat Brahma?» het antwoord geven 
door deszelfs wezen in dezer voege te beschrijven : # Eeuwig; 
alwetend , alomtegenwoordig , eeuwig volmaakt, van nature eeuwig 
rein, wijs, zalig, volmaakte kennis, volmaakt geluk is het 
Brahma». De vereering nu van dat wezen heeft de verlossing, 
die iets bovenzinnelijks is en uit de schrift wordt gekend, tot 
vrucht. Maar wanneer de Vedänta's, zonder met voorschriften 
voor handelingen in verband te staan, bloot eene beschrijving 
gaven van iets, dat bestaat, dan zou het niet mogelijk zijn 
daardoor iets af te wenden of te verwerven en zouden ze dus 
even nutteloos zijn als b. v. de mededecling: » Er zijn zeven 
werelddeelen », of: # Daar gaat de Koning 7. 

Zegt men nu, dat b. v. de bloote mededeeling: # Dat is 
geen slang, maar een touw~ wel nut blijkt te hebben, daar 
zij de uit dwaling voortkomende vrees doet ophouden , en dat zoo 
ook de hloote mededeeling, dat de geest niet tot de eindige 
wereld behoort, wel nut heeft, daar zij de dwaling, dat hij 
een eindig wezen is, wegneemt, dan antwoorden wij: Dat zou 
zoo zijn, wanneer, evenals in het bovengenoemde geval op het 
enkele hooren : 7 Dat is een touw s de dwaling, dat het een slang 
is, dadelijk ophoudt, zoo ook de dwaling, dat de geest een eindig 
wezen is, door het eukele hooren der waarheid, dat hij Brahms 
is, vernietigd werd, maar dit is zoo niet. Want ook nadat men 
geleerd heeft, dat hij Brahma is, duren de verschijnselen der 
gebondenheid aan de eindige wereld, nl. lief en leed enz, voort. 
En door te zeggen: # Men moet leeren, nadenken. en over- 
peinzen” leert de schrift zelve, dat op het leeren. nog nadenken 
en overpeinzen moet volgen. Onze conclusie is dus, dat de 
schrift wel het Brahma doet kennen, maar alleen als object 
van voorschriften om te begrijpen. — 

Hierop antwoorden wij: Dat is zoo niet, want de vrachten 
van de kennis der plichten en van die van het Brahma zijn 
geheel verschillend. Plichten zijn bepaalde, uit schrift en over- 
levering hekende handelingen van het lichaam, de spraak of 
den inwendigen zin, die behandeld worden in de avhorisien , 
welke aanvangen: “Nu dus onderzoek der plichten». Zoo gijn 
er ook zonden, als moord enz., die men moet onderzoeken om 
ze te vermijden, daar zij gekenmerkt worden door verbods- 
bepalingen. De vruchten uu van deze beide, van plicht en 
zonde, die lessen (voorschriften en verbodsbepalingen) tot kene 


OP DF APMORISMEN VAN DEN VEDÁNTA. 265 


mesh oh bhen en de bron zijn van verdienste en schuld, zijn 
gseneen bekend, het zijn de zinnelijk waarneembare aandoe- 
hugen van ief en leed ‘genot en smart), die door bet hehaam , 
deosprokoen den mwendigen zin ondervonden, door de werking 
der obiecten op de organen voortgebracht en bij alle belichaamde 
Wevers Var Brohinad af tot de planten toe aangetroffen worden. 
En boy de belreinmande wezens van den mensch af tot Brahind 
boe we len verschillende geaden van genot waargenomen, Daaruit 
vorst Get bestaan van verschillende geraden van verdienste, de 
oertaak san genot, en hieruit weer het bestaan van verschil tus- 
seer de indisidten, die verdienste verwerven En het bestaan van 
eer ve rmernr tusschen de individuen, een verschil in behoefte, ge- 
seated ens is eene uitgemaakte zaak. Zoo gaan alleen zy, die 
vroote offers volbrengen , om hunne bijzondere kennis en vroomheid 
sar ts den noordebijken weg. Door slechts geringere werken te 
Verrehten gaat men langs den zuidelijken weg. En dat ook daar- 
boven verschuiende graden van genot en van de middelen am 
det dere heer te worden bestaan, volgt wt het schriftwoord: 
Naar de mate hunner verdienste daar vertoevende =P enz. 
Aco vrat men ook, van den mensch afdalende tot de bewoners 
der or derwerend en de planten, bij de lagere wezens eene Kleine 
hate Van genot en dat wederom in verschillende graden Eveu- 
ve verdot men nu ook bij de hoogere en Lagere belichaamie 
weoess Versoorlleude graden van smart waar en dasrmt volgt 
er Le stiun van Versesiliende geraden van schuld en daaruit weer 
et best re van verschil tusschen de individuen, bij wie die 
> oe d tgetart, Zoo staat het op gezag van schaft, overlevering 
tee vast, dat de verschillende graden van genot en smart, 
TR, de met valsche Kennis enz. bezoedelde wezens bestaan, 
ut verse chende geraden van verdienste en schuld voorts loeran 
‘ oasusemen Van een hehaam tot voorwaarde hebben, omt 
eer ee maar tot de erdee wereld beiooren. Dit leert b. v. 
ds rt door te gegen =lsef en leed houden niet op, zoo- 
bee ne nes aan net hehaam gebonden ise !, En wit de daarop 
voted at erden Wanneer ay vrij ve Van het lichaam. treden 
ter eed aar niets, volgt, dat het vrij zijn van het lichaam, 
ever oss. geen gevol is van verdienste. Want was het 
we ova serbenste dan Kon miet gezerd worden, dat hef 
or ede zie, ain dien toestand niet treffen. Zegt wen au, 


266 CANKARA ÂCÂRYA'S COMMENTAAR 


dat het vrij zijn van het lichaam zelf het gevolg is van ver 
dienste, dan ontkennen wij dat wederom, want het is vas 
nature eigen aan den geest, zooals blijkt uit teksten als deze: 
„Den grooten, alles omvattenden geest kennende, die vrij van 
het lichaam en onvergankelijk is in de vergankelijke lichamen, 
heeft de wijze geen leed meer 2”; » Zonder adem, zonder in- 
wendigen zin, rein en onbezoedeld is deze geest 3.” Daarom 
staat het vast, dat in tegenoverstelling van de vruchten van 
handelingen, de verlossing, het vrij zijn van het lichaam, eeuwig 
is. Nu kan iets in zekeren zin eeuwig zijn en toch veranderlijk, 
daar een ding, ook al ondergaat het verandering , niet ophoadt 
hetzelfde te zijn; in dien zin, waarin sommigen b.v. de wereld 
eeuwig noemen, en waarin ook de drie hoedanigheden der 
Sankhya eeuwig worden genoemd; maar dit is in den strengsten 
zin eeuwig eu onveranderlijk, als de ether (ruimte) alles door 
dringend, aan geene verandering onderworpen, van eeuwigheid 
af volmaakt, ondeelbaar, van nature zich zelf verlichtend. Dat 
waarbij verdienste en schuld met hunne gevolgen , waarbij tegen- 
woordig, verleden en toekomend niet bestaan, dat is het on- 
lichamelijke, de zoogenaamde verlossing. Dit leert de schrift 
door te zeggen: „lseer mij dat kennen, dat niet bestaat in ver- 
dienste, noch in schuld, niet in dit geheel van oorzaak en ge- 
volg, niet in iets verledens, noch in iets toekomstigs *,” 
Daarom is het het Brahma, met het onderzoek waarvan wij ons 
bezighouden. Indien nu de leer van het Brahma aanhangsel was 
van voorschriften voor handelingen en door het volbrengen 
daarvan de verlossing verkregen werd, dan zou deze niet eeuwig 
zijn, maar alleen een bijzonder soort van de boven beschreven 
eindige en in verschillende graden, verdeelde vruchten van han- 
delingen. Maar allen, die over de verlossing spreken, komen 
hierin overeen, dat zij eeuwig is. Derhalve kan de leer van 
het Brahma geen aanhangsel zijn der plichtenleer. 

Bovendien, teksten als deze: 7 Die het Brahma kent, wordt 
Brahma 5”; » Al iemands werken houden op, zoodra hij dat 
absolute wezen heeft gezien *”; 7 Hij, die het volmaakte gelak 


nn en 


1 Chand. Up. VIEL, 12, 1. 
2 Kafkavalli-Up. IF, 22. 

3 Mund. Up. Il, 1. 2. 

4 Kath. Up. IL, 14. 

8 Muxd. Up. III, 2, 5. 

© Mund. Up. II, 2, 8. 





OP DE APHORISMEN VAN DEN VEDANTA. 207 


van het Brahina kent, vreest niets meer 1; -O Janaka, zij 
hebt dee volmaakte rust verkregen 3; © Toen alleen Kende hij 
zieh zelven, wetende: elk ben Brahina”;, daardoor werd hy 
het AL 2. « Welke dwaling, welk verdriet blijft er over bij 
hem, dre de eenheid van alles kent ©" leeren, dat de verlos- 
wing onmiddellijk volgt op de Brahina-kenms en verbieden aan 
tenemen, dat daartusschen nog eene andere handeling imligt. 
Fn ook ust het woord: » Dat ziende, wist de Ashi Värmadeva: 
eIk was Manu, ik was Sûrva 5” blijke, dat tusschen het aan- 
schuwen van het Broima en het zijn van algeest eene andere 
handecne anhyt, evenmin als tusschen stilstaan en zingen, wan- 
beer men zegt Stlataande zingt hy.” Teksten als deze: «Gry 
zit onse vader, die ons over de valsche kennis heenbrengt €”; 
eht beb ok van de Rehi’s gehoord: Die den geest kent, is 
over Het verdriet heen, th hijd, heer! breng gij my over het 
verdriet heen 5, » Tem. wiens zonden zijn uitgewischt, doet 
Nu atknmart bet einde der dutsterms zien ©” enz. leeren 
verder, dat de vracht der Brahma-henus alleen hierin bestaat, 
det odaurdeor ales. wat de verlossing verhindert, vernietigd 
Werit Dit os ook uitgedrukt in het Neava-aphorisme: + Wan- 
neer bee), veboorte, werkzaamheid, bezoedeling , dwaling achter- 
berge ues vermeetied zijn, volet onmiddellijk op de vermetiging 
Nast. et aatster cle verlossing, ™ De dwaling (valsche kennis) nu 
werit vercretizd dour het begrip van de cenheid van den west 
me’ ort Brahma, 

boat bezrip van de eenheid van den gweest inet het Brahma 
best er net an de erkenning van) overeenstemming, zooals b. v. 
voet in de woorden: e Oneindig 1e de inwendige zin, 
ere ta ron de Vievedeva’s, daardoor wiut hij de oneindige 
wereld ot) het 1e ook met eene _overbrengung, zooals voor- 
ret ne de weerden 9 Den inwendigen zin vereere men als 
B ea; =De zon 1e Brahma”, waar de inwendize zin en 
ses door overbrenging als het Brahma worden beschuuwd ; 


268 CANKARA ACARYA’S COMMEN 


het dient ook niet om de samenvatting 

werkingen aan te duiden als: # De lucht 
op; de adem neemt alles in zich op 1”: n 
voorbereidende ceremoniëele handeling als 
de offerboter. Want ware dit het geval, 

teksten als: » Dat zijt gij”; „Ik ben Bral 
is Brahma” en dergelijke, die het weze 
drukken, verwrongen worden; en teksten a 
harten breekt en alle twijfelingen worden « 
gelijke, die de vrucht van het ophouden de 
schrijven, zouden hunne beteekenis verlieze: 
die spreken van een Brahma worden, als 
kent, wordt Brahma” zouden daarbij nief 
het begrip van de eenheid van den geest m 
eene overeenstemming enz. En daarom hangt 
kennis niet af van eene daad van den me 
de kennis van dingen, die object zijn van ¥ 
wezen van ziju object alleen. Zulk een Bra 
er van kan door geene redeneering, welke at 
tot de categorie der plichten. 

Dat het daartoe behoort, kan men ook nu 
dat het object is van de daad van kenne 
ontkent, dat het dat is, door te zeggen: » 
dan dat, wat men kent, en toch verheven 
niet kenty 3; en „Waardoor zou men hem 
men het al kent» *. Zoo ontkent zij ook, 
devotie is: want in de woorden: «Dat, wat 
wordt uitgesproken, waardoor de stem word 
leert zij, dat het niet object is, en gaat da 
Brahma, niet dat, wat men als zoodanig ver 
Wanneer het Brahma niet object is, dan kas 
kenbron er van zijn; dan antwoorden wij: 
gaat niet op, want de strekking der schrift 
kennis gefingeerde onderscheiding op te heff 
wil het Brahma niet doen kennen als object 
kennen als de ziel, als niet-object, heft 1 


! In dien zin, waarin dit genomen wordt in Chai 
2 Mund. Up. II, 2, 8. 

3 Kena-Up. I, 3. 

4 Brh. Ar. Up. IV, 4, 44. 

® Kena-Up. I, 4, 


oe) ee . "en 


at DE AVPHORISWEN VAN DEN VEDÄNIA. 2a 


Kennes gefingeerde onderscheiding van object. subject en daad 
Van wennen op Zoo zegt de scheft bo ovis «De het niet kent, 
dee nent Het; die het kent, dre kent het met; het is onbekend 
mar Set, die het Kernen; bekend aan hen. die het niet hennen” ' 
en eters eo Men kan den ziener van het gezicht met zien, den 
heer ter van Het gehoor met hooren, den kenner van de rede 
beet petite à enz. 

Dear sus de verlossing bestaat in de openbaring van het 
eere vee wezen van den geest door ouhetling van de door 
eee neni gefingeerde gebondenseid aan de cindize wereld, 
Bere oan eer et dee manet van emelnehenl. Maar wanneer men 
dee vo tossame hondt voor le(s, dat tot stand gebracht moet 
Wengen. dat inoet men aannemen, dat daarvoor eene huudeling 
Vaer cet heeseam, de sr raak of den mwendigen zin noodig is. 
Darten Watneer men baar houdt voor het product eener wij- 
A A de geent i ey zeif orndersaat, In betcde ger allen 
Evere stut bet vast, dut zij met eenwng Ie, want al wat door 
MEM OM en mit iets anders ontstaat, zoo als wrongel 
t! ef tete ant wordt, zooms een pot, is niiet EEM iy. 

Mee kot oak miet aannuemen, dat de verlossing bereikt moet 
Woot ern dat daarvear ceue handeling noody is, want zij 1e 
reen he wezen van den geest en behoeft dus niet bereikt 
been oeh al waren dese berde van eshamder onder- 
~ oe dan toet, zon het Brahina net bereikt behoeven te 
We ier, TT NLT, Wotntevenwoordiv is als de ether eu dus van 
pee te Af deer reder bereint as 

(ho. ce de verhassiie met rts, dat loutering (of volmaking) 
tet eGlermaan, zoodat er uit dien hoofde eene handeling voor 
veces ft werat, Want jeutertng bestaat of in het toevoegen van 
eo ede of in Het wegnemen Fan eene verkeerde eigenschap. 
Ns set verste hier neet mogelijk , omdat het eigenlijke wezen 
de veront tet Braima ie, waaraan geene eigenschappen 
5 wenn toewesecvd, Fn evenmin is bet tweede mogelik, 
trant HBr acer 0 eeumiy rem ts. 

Misr aan met de veriossing eene eizenschap 7ijn van deu 


‘lobe vertegen bs erm eeref als de urea door eee bepanlde 


wf eend wordt, zieh openbaart, evenais het retlectie- 
\ ete ergeren san deu apegel, zien verst na het 
voten ec eetdraart ° Neen, antwoorden ey Want 


270 ' CANKARA âCÄRYA'S COMMENTAAR 


aan den geest kan geene bewerking worden volbracht. Immen 
eene bewerking kan niet geschieden zonder datgene, waaram 
zij volbracht wordt, verandering te doen ondergaan. Indien zu 
de geest verandering kon ondergaan, dan zou hij niet eeuwig 
zijn en dan zouden ook teksten als deze: »Onveranderlijk wordt 
hii genoemd” en dergelijke, hun gezag verliezen en dat is ook 
volgens u onmogelijk. Daarom kan die handeling niet eene be- 
werking zijn, die aan den geest zelf volbracht wordt.Maar door 
eene bewerking, die aan iets anders volbracht wordt, kan de 
geest niet gelouterd worden, daar hij daarvan niet het object is. 

— Maar leert niet de ervaring, dat door ceremoniéele hande- 
lingen, die aan het lichaam volbracht worden, als baden, mond- 
zuiveren, het dragen van het heilige snoer enz., de persoon 
gelonterd wordt? — Neen, antwoorden wij, want daardoor 
wordt alleen datgene’ gelouterd, dat, in werkelijkheid uit lichaam 
enz. samengesteld, door valsche kennis voor den geest wordt 
gehouden. Want baden, mondzuiveren enz. zijn blijkbaar onaf- 
scheidelijk met het lichaam verbonden. Nu is het eene logische 
gevolgtrekking, dat door eene aan het lichaam volbrachte han- 
deling alleen een lichamelijk samenstel, dat door valsche kennis 
voor den geest wordt gehouden , gelouterd wordt. Evenals, wanneer 
de harmonie tusschen de verschillende elementen van het li- 
chaam door eene aan het lichaam volbrachte medicinale behande- 
ling hersteld is, de vrucht daarvan, het gezond zijn, genoten 
wordt door het lichamelijk samenstel (d. 1. door den persoon, die 
daaruit bestaat) bij wien het begrip: „Ik ben gezonde ontstaat, 
zoo wordt ook door baden enz. hij gelouterd, bij wien het be- 
grip: „Ik ben rein, ik ben gelouterd» ontstaat ‘en die persoon 
is uit lichaam, (organen en inwendigen zin) samengesteld. Want 
door dien persoon, de voortbrenger en het object van het be- 
grip van het individueele ik, worden alle handelingen 
volbracht en hij alleen geniet er de vrucht van. Dit drukt de 
schrift aldus uit: „wee vogels, altijd vereenigd, wonen op 
één boom. Van die beiden eet de een eene zoete vrucht, de ander 
eet niet, maar ziet toer !; en elders: „em, die voorzien w 
met persoonlijkheid, met organen en inwendigen zin, noemen de 
wijzen den genieter, (bezitter, meester)» ?. Zoo staat er ook: 
„Eén deva is er, in alle schepselen verborgen , alles doordringend, 
de inwendige geest van alle wezens, aanschouwer der handelin- 


1 Cvetâgvatara-Up. IV, 6. (Mund. Up. III, 1, 1; Rgveda I, 164, 90). 
3 Kath. Up. Ill, 4 


& 


ai 


Of DF APHORISMEN VAN DEN VEDÁNTA. 271 


gen, in alle wezens wonende, werkeloos getuige, zuiver bewust- 
rp teel vans, zonder engenschappens 1: en elders: «Hij is 
schurterend, zonder heli aen, zonder gebrek , zonder zenuw , rein, 
niet boe soededdd doar zondere 3. Deze beide laatste teksten leeren 
dat vet Brama absoluut volkomen en eeuwig rein is, Het zijn 
var Beanie men os dee verlossing. Daarom is de verlossing niet 
lets, dat luutering moet ondergaan. Andere gronden nu dan 
de Hier bet ordende kunnen voor de stelling, dat voor de ver- 
lesstuy toamd-dinvzen vereischt worden, uiet worden bijvebracht. 
Oost conelusce as dus. dat daarhy alleen van kennis en verder 
verst rat var geene handeling sprake kan zijn. 

Mar te het hennen zelf niet eene handeling van den ine 
Westen Sire Neen, want deze berde ver-ciilien geheel eu al. 
bere erder ds miet afhankelijk van het wezen eener zaak, 
Oy dort Hr een voorschrift bepacd en hÄngt af van eene wils- 
tind ver den mensch. Zoo is het richten der gedachten op 
ven beri eh eet, zooals voorgeschreven wordt in woorden 
tis De otlerpriester niette bij de aanroeping de gedachte op 
der ste Aa, astm wien de afferboter is gewijde; „Men richte de 
wetadhe ver Get morzenrood-- enz, ofschoon het tot het gebied 
ve iets Wenatven zin behoort, toch iets, dat naar willekeur 
rot met, co of anders han gedaan worden, omdat het van 
dW van den merseh afhangt. Maar kennis rust op ken- 
Wear. oot deve hebben het werkelijke wezen van een ding tot 
ere terre Kan dus net naar willehenr al of niet, zon of 
aoe ta Moeten, maaar kenms beent alleen van het object 

Ree toet dor een voorschrift bepaald worden en 1s met 
beeren ti Aan den mensch af hankehjk. Daarom , ofschoon de 


- cen tet het gebed van den inwerdigen) zin behoort, 
E te tels ge wees anders dan eene handeling van den in- 
Wet er Zi. Om een Voorbeesd te geven: De toepassing van 


Joe Naf op Vrouw en man, overeenkomstig de woorden: 


| K's tt Cs ast arma ! 


is vuor, de vrouw ,o Gautama! is vuur= 
Perte et oe ted van den inweridizen zin, maar omdat 
1E Zeven is vann een Voorschnfl, is zij eene handeling 

el vats den mensch. Maar de toepassing van dat be- 
vaar neder etgealyhken zin 1e niet het gevoly van een 

Een aast niet van den wil van den mensch af, 


ver wan de zaak, die object is van waarnemmy. Dat 


eof ts NEL Of 


272 CANKARA ÎCÂKYA S COMMEXTAAR 


is daarom kennis en geene handeling. En dit geldt van alles, 
wat object is van kenmiddelen. Daar dit nu zoo is, is ook de 
kennis van het werkelijke wezen van den geest, het Brahma, 
niet afhankelijk van een voorschrift. Eu omdat dit niet iets is, 
dat men moet afwenden of verwerven, verliest ook de impers- 
tieve vorm van woorden, die hierover handelen, daar er geen 
plicht wordt voorgeschreven, zijne kracht, eveuals de scherpte 
van een scheermes, dat op steenen wordt aangewend. Vraagt 
men nu, waartoe dan die op voorschriften gelijkende woorden 
als: „Den geest moet men aanschouwen, leerene enz. dienen, 
dan antwoorden wij: Zij dienen om de aandacht af te trekken 
van datgene, waarop van nature het streven van deu mensch gericht 
is. Want de mensch, wiens streven gericht is op het uitwen- 
dige, zoodat hij tracht te verwerven, wat hem aangenaam, en 
af te wenden, wat onaangenaam is, bereikt daardoor het hoogste 
doel des menschen niet. Wanneer hij nu begeerig is naar dat 
hoogste doel, dan trekken woorden als: #Den geest moet mes 
akuschouwen # hem af van het zinnelijke streven , dat hem van 
nature eigen is, en doen hem daardoor van zelf de aandacht 
vestigen op de ziel. En wanneer het zoo eenmaal zijn streven 
is haar te leeren kennen, dan wordt hem het wezen van den 
geest, dat niet iets is, dat men moet afwenden of verwerven, 
geleerd in uitspraken als deze: „Dat alles, wat Is, is geestes '; 
„Waar alles alleen zijn geest is, wien zal hij daar zien en waar- 
mede » 2; »Waarmede zal men den kenner leeren kennene 3; 
„Deze geest is Brahma 4x en dergelijke. Dat de kennis van 
den geest, die niet handelt over iets, dat gedaan moet worden, 
niet dient om iets af te wenden of te verwerven, dat is dus 
volkomen waar; want het is juist onze roem, dat bij het be 
grijpen van het Brahma alle plichten ophouden en het doel 
bereikt is. Zoo zegt de schrift: # Wanneer iemand den geest 
kent en weet: » Dat ben ik», welke begeerte, welke wensch 
kan hem dan nog met het lichaam doen lijden» 5. En hetzelfde 
drukt de overlevering uit in deze woorden: # Wanneer iemand 
dat. weet, dan is hij wijs en heeft hij het doel bereikt». Onze 


Brh. Ar. Up. VI, 5, 7. 
rh. Ar. Up. VI, 5, d 
Br. Ar. Up. IV, 4, 14. 
Brh. Ar. Up. IV, 5, 18, 
Brh. Ar. Up. VI, 4, 12, 


U s+ & ee «uf 





OF CR APHOKISMEN VAN DEN VEDASTA. 273 


conclaae is dus, dat het Brahma geenszins als object van voor- 
seoorften oen fe ber jpen wordt veleerd., 

War nu vender door sommigen wordt beweenl, dat er nl. 
geen deel der Vera's is, dat alleen dient omm het wezen van iets 
te beschr ven, afgescheiden van voorschriften voor doen en 
boten en hetseeen daarbij behoort, dut is niet waar, Want de 
ziel, dre an de Upanishads geleerd wordt, behoort niet bij iete 
anders Dee viel, die uit de Upanishads alleen gekend wordt, 
het aan de wisseiing der eindige wereld niet onderworpen wezen, 
bet Braamal onderschenden van de vier soorten van dingen 
‘die. werde gemaakt worden enz.), op zich zelve vene klasse uit- 
Inaareiie en niet bij iets anders behoorende, kan men niet zeg- 
wy dat miet bestaat of met gekend wordt; want in de woor- 
den oe Plat is de geest, waarvan niet gezegd kan worden: « Hij 
te eet of ei as dates wordt zij beschreven als de geest en 
het beest van van den weest kan niet getoochend worden. 

Moar het miet evene ongerymde bewering, dat de ziel uit 
de Ur oes ads adeen gekend wordt, daar zij toch object is van 
bet be erep van het ah? — Neen, want zij wordt beschreven 
ols sie Arrese getuige van dat tk. Want noch uit de plich- 
brer coen uit de rattonalisttsche philosophie kan iemand leeren , 
dee eene van den agens, het abject van het begrip van hef 
bert tdueele sh, onderscheiden ziel, die als werkeloos ge 
tu er dee handeliven van dien agens in alle wezens woont en 
eer en de vele, eeuwig en onveranderlijk is, de geest (het 
ereen he neven ie van alles. Daar zij dit is, kan zij door 
Pred ze emerson, noch als een aanhangsel van voorschriften 
vreet vonden Want zij 1e de geest ook van hem, die haar 
feof ven vent en omdat zij de geest is van alles, is zij niet 
ess Er oproer moet afwenden of verwerven. Want allen benalve 
hose. as veranbel;h , door verandere ontstaan en het vere 
Zee toer de ziel 1e onvergankelijk en onveranderlijk , omdat er 


ar Leet e emfzaah 1e van vern'etiging of veranderin, en 
ames ie vi eeh Van nature eeusig rein en vrij. Daarom wordt 
meh oe Koren de ziel te ep niets; zij is het hoogste, het 
En an de woorden: = Dese ziel, waarover de 
Ls te haetelen - 1e de nadere bepaling = waarover de 
Fte tatdetene het bewis, dat de leer der ziel in de 
Vr ets veferzaun ae Het is derhalve belachelijk te beweren 


274 CANKARA ÂCÔRYA S COMMENTAAR 


dat er geen deel der Veda's is, dat uitsluitend handelt over 
iets, dat bestaat. 

Wat nu de verklaring betreft van hen, die het doel der 
schrift kennen, dat # Haar doel blijkt te zijn het doen kennen 
der plichten’’, deze handelt over de plichtenleer en moet dus 
worden opgevat als omschrijving van het doel van die schriften, 
die voorschriften en verbodsbepalingen behelzen. 

Wat verder de uitspraak aangaat: # Daar de schrift han- 
delingen ten doel heeft, is alles, wat dit doel niet heeft, nut- 
teloos”, wanneer men deze in den strengsten zin opvat, dan 
moet men alles, wat er omtrent bestaande dingen geleerd wordt, 
als nutteloos verwerpen. En indien men erkent, dat er, behalre 
voorschriften voor doen en laten, onderricht wordt gegeven over 
bestaande dingen ter wille van iets toekomstigs, dan is er geene 
reden om niet aan te nemen, dat ook over het eeuwig onver- 
anderlijke wezen onderricht gegeven wordt. Want iets, dat be- 
staat, al wordt er onderricht over gegeven, wordt geene han- 
deling. Wat men nu hiertegen inbrengt, dat het nl., al is het 
zelf geene handeling, toch middel is om eene handeling te vol- 
brengen en dat derhalve het onderricht er van eene handeling ten 
doel heeft, dat doet niets af. Al heeft het eene handeling ten 
doel, toch is het alleen onderricht over een bestaand ding, dat 
tot het volbrengen eener handeling kan dienen. Dat het onder- 
richt eene handeling ten doel heeft, is het nut er van. Maar 
ook zoo wordt het feit niet weggenomen, dat er onderricht wordt 
gegeven over iets, dat bestaat. Zegt nu iemand: » Maar al is 
dit zoo, wat baat dit u voor uwe stelling?” dan antwoorden 
wij: Dan kan er eveneens onderricht over het wezen van den 
geest gegeven worden. Want daar door het begrijpen vau den 
geest de valsche kennis, de oorzaak der gebondenheid aan de 
eindige wereld, weggenomen wordt, heeft dat onderricht evenzeer 
zijn nut als het onderricht over dingen, die hulpmiddelen zijn 
voor het volbrengen eener handeling. 

Bovendien, in woorden als: „Een Brahmaan mag niet gedood 
worden”, wordt geleerd iets niet te doen. Dat is geene handeling 
noch ook middel om eene handeling te volbrengen. Indien va 
alle onderricht, dat niet eene handeling ten doel heeft , nutteloos 
was, dan zouden ook zulke voorschriften, die leeren iets niet 
te doen, nutteloos zijn en dat neemt ook gij niet aan. En men 
heeft geen grond om te veronderstellen, dat er van natare last 
bestaat tot dooden en dat daarom de negatie ziet op eene toe- 


OP DK APHORISMEN VAS DEN VEDÂSTA. 975 


komstige daad en niet maar alleen onthouding van doodslag 
edoeit, Het wezen der negatie is, dat zin het niet zijn van 
datvene, waarmede zij verbonden wordt, aanduidt en het begrip , 
dat ets niet Zijn nes, is de oorzaak der onthouding. Kn dat 
begrip verdwijnt van zelf evenals een vuur, dat uitgaat , wanneer 
de brandstof verteerd as, Daarom nemen wij aan. dat het doel 
der utgatie an verbodsbepalingen als: =Ken Brahimaan mag uiet 
gedood wordene en dergelijke , alleen is onthoudtug van de daarbij 
aangewesen daad, Daarom is onze conclase, dat bovengenoemde 
revel alleen geldt voor die mededeelingen omtrent bestaande 
dingen , die op het hoogste doel van deu mensch volstrekt geene 
beet rech hin bebsbeen. 

Wat nu verder gezegd as, dat de bloote beschrijving van het 
Wezen van ets, zonder met voorschriften voor Iet delingen in 
verbood te stean, nutteloos as, zooals dit bo v. het geval is met 
deomededechog: ¢ Re zijn zeven werelddeelen dit ie dadelijk 
weerd door Het fest, dat de bloote mededeehuy + Dit in geen 
sion, maer een teuwe wel nut heeft. Brengt men nu Mertegen 
Mi. dat chat voorbeeld miet dengt, omdat, ooh nadat iemuand het 
Brna beeft geleerd, gebondenheid aan de eindige wereld by 
hem wordt waargenomen, dan antwoorden wij: Men kan niet 
aintoonen, dat bj hem, die tot het inzicht ie gekomen, dat 
sn geest Brcuna ais, gebondenheid aan de endigze wereld bestaat, 
Want shit de vene tevenstrapdiagherd, Uit het fert toch, dat by hem, 
dee ach intwelde dat vin dichaam ent zijn emeulyk wezen 
T Pit sat, startes oek, Vree= CME. worden Wsnaarsgeersanlhhen , Wa 
Meen tert bessulken , dat ny die door valsche hentis veroorzaakte 
weadorrcngen ney heeft, nadat die mbeelding i weggenomen 


Heer zet deer de studie der zchrft verkregen tnzicht, dat zijn 


bnn wezen Brahma ae; evenmin als men wit het feit, dat 
te ah Ute rohuheetneh wolenivte fabevuader leed ger oet bij 


et veren daertoe, Bet beeeturt mag trekken, dat dat zeifde leed- 
oe he, heen bestaat, naclat tu Kiursenaar geworden 1e en dre 
Pore Weak eeftendendrakt; of uit het feit, dat seemmand met een 
pos versend on tet bezat van dat sieraad zgenot vindt, besluiten, 
nn: datvedde geent nog smaakt nadat hij dien ring verloren 
ern Dt vegt vie schraft im de woorden + Wauneer de ziel vrij 
en tet ete vaan, teeffen lief en leed haar niet- *. Zegt men 
boe slet het Ary an van het hehaam eerst met het sterven 


: U, ela i l,: Vall, is. 4 
eN er Di UL lv 


274 - CANKARA ÂCÔRYAS COMMENTAAR 


dat er geen deel der Veda's is, dat uitsluitend handelt over 
iets, dat bestaat. 

Wat nu de verklaring betreft van hen, die het doel der 
schrift kennen, dat » Haar doel blijkt te zijn het doen kennen 
der plichten”, deze handelt over de plichtenleer en moet dus 
worden opgevat als omschrijving van het doel van die schriften, 
die voorschriften en verbodsbepalingen behelzen. 

Wat verder de uitspraak aangaat: # Daar de schrift han- 
delingen ten doel heeft, is alles, wat dit doel niet heeft, nut 
teloos”, wanneer men deze in den strengsten zin opvat, dan 
moet men alles, wat er omtrent bestaande dingen geleerd wordt, 
als nutteloos verwerpen. En indien men erkent, dat er, behalve 
voorschriften voor doen en laten, onderricht wordt gegeven over 
bestaande dingen ter wille van iets toexomstigs, dan is er geene 
reden om niet aan te nemen, dat ook over het eeuwig onver- 
anderlijke wezen onderricht gegeven wordt. Want iets, dat be- 
staat, al wordt er onderricht over gegeven, wordt geene han- 
deling. Wat men nu hiertegen inbrengt, dat het nl., al is het 
zelf geene handeling, toch middel is om eene handeling te vol- 
brengen en dat derhalve het onderricht er van eene handeling ten 
doel heeft, dat doet niets af. Al heeft het eene handeling ten 
doel, toch is het alleen onderricht over een bestaand ding, dat 
tot het volbrengen eener handeling kan dienen. Dat het onder 
richt eene handeling ten doel heeft, is het nut er van. Maar 
ook zoo wordt het feit niet weggenomen, dat er onderricht wordt 
gegeven over iets, dat bestaat. Zegt nu iemand: » Maar al is 
dit zoo, wat baat dit u voor uwe stelling?” dan antwoorden 
wij: Dan kan er eveneens onderricht over het wezen van den 
geest gegeven worden. Want daar door het begrijpen van den 
geest de valsche kennis, de oorzaak der gebondenheid aan de 
eindige wereld, weggenomen wordt, heeft dat onderricht evenzeer 
zijn nut als het onderricht over dingen, die hulpmiddelen zijn 
voor het volbrengen eener handeling. 

Bovendien, in woorden als: zen Brahmaan mag niet gedood 
worden”, wordt geleerd iets niet. te doen. Dat is geene handeling 
noch ook middel om eene handeling te volbrengen. Indien na 
alle onderricht, dat niet eene handeling ten doel heeft, nutteloos 
was, dan zouden ook zulke voorschriften, die leeren iets niet 
te doen, nutteloos zijn en dat neemt ook gij niet aan. En men 
heeft geen grond om te veronderstellen, dat er van nature last 
bestuat tot dooden en dat daarom de negatie ziel op eene toe- 


OP DE APHORISMEN VAN DEN VEDÂSTA. 15 


homstige daad en niet maar alleen onthouding van doodslag 
beedonest, Het wezen der negatie is, dat zu het miet zijn van 
datvene, wasrmede zij verbonden wordt, aanduidt en het begrij, 
dat tete met Zijn meug, ds de oorzaak der onthouding. Kn dat 
beserijp verdwijnt van zelf evenals een vuur, dat uitgaat , wanneer 
de brandstof verteerd os, Daarom nemen wij aan, dat het doel 
der uesatie tn verbodsbepalingen als: =Ken Brahingan mag met 
gedood worden> en dergelijke, alleen is onthouding van de daarby 
nangewesen dad. Daarom is onze conclusie, dat bovengenoemde 
regeer alleen geldt voor die mededeelingen omtrent bestaande 
dingen , die op het hoogste doel van den mensch volstrekt geene 
betrek hinge Hebben. 

War nu verder gezegd is, dat de bloote beschrijving van het 
Wezen vant iets, zonder met voorschriften voor har delingen 1u 
vechand te staan, nutteloos as, zooals dit hb. v. het geval ia met 
de mederdeenna: vr zijn zeven werelddeelen= dit te dadelijk 
Weers deur fet fest, dat de bloote meeledeel seg: ~ Pitas een 
saute, ther een teuwe wel nut heeft. Brengt men uu hiertegen 
In dat dat voorbeeld met dengt, omdat, ook nadat remand het 
Bishi heeft geleerd, gebondenherd aan de eindige wereld bij 
Vers werdt  waarsenomen , dan antwoorden Wij Men kan niet 
wetooten, dat by hem, die tot het inzicht is gekomen, dat 
sr est Brating 1e, gebondentend aan de emdige wereld bestaat . 
Want aif is eere lege nstrijdigherd, Lat heet feit toch, dat bij heu, 
die schr rebeeledt dat cin) hebaam enz. zijn eugeulijk wezen 
1 “Td, strnartgervoel, vrees eng, worden WshaaPgeeedaeagaie ha , nag 
fey niet bessnitem. dat bal die door valsche kennis veroorzaakte 
ve dee tte ones Heeft, nadat die inbeelding is weggenomen 
deor zet deer de studhe der schraft verkregen tnzicht, dat zijn 
ten wesen Brabus; evenmin als men uit het feit, dat 
ve wate Ne ant SCOTT TT vereehte huisvader jere-af ver oet bij 
et veren beurs er, Het beesten omaer trekken, dat dat zeifde leed- 
pore. he, hem besteat. padat to, Kiursenaar geworden as en die 
were Ste ad eeft onderdrakt; of uit het fest, datiemand met een 
ot eetserd on vet beget van dat sseraad genot vindt , besluiten, 
wd Aetcetel: qenet nog smaakt nadat hay dien ring verloren 
cree Dt vegt ode schratt in de woorden > Wauneer de ziel vrij 
mover he? voe ea, treffen hef en leed haar niet: *. Zegt men 
ba det het Ar) zun van het hiehaam eerst met het sterven 


"bans by Nil, P21 
ze) ar dr NEI, le 


276 CANKARA ficArRya’s COMMENTAAR 


bereikt wordt, dan ontkenuen wij dit op grond dat gebondenheid 
het gevolg is van valsche kennis. Want gebondenheid van de ziel 
aan het lichaam kan alleen aangenomen worden ten gevolge van 
de valsche kennis, waarbij het lichaam enz. voor den geest wordt 
gehouden. Wij hebben reeds aangetoond, dat het vrij zijn van 
het lichaam eeuwig is, daar het niet het gevolg is van handelingen. 
Dat de gebondenheid van de ziel aan het lichaam het gevolg 
zou zijn van het door haar verrichte goed en kwaad, kan men 
niet aannemen; want het is niet bewezen dat de ziel verbonden 
is met het lichaam en dus ook niet, dat hij goed of kwaad 
gedaan heeft, zoodat men door dit aan te nemen de eene on- 
bewezen stelling op de andere doet rusten, terwijl de hypothese, 
dat van eeuwigheid af telkens het een uit het ander voortvloeit, 
niets anders is dan het aannemen van eene onafgebroken reeks 
van onbewezen stellingen. Bovendien zijn de handelingen niet 
met den geest verbonden, en kan dus deze reeds daarom onimo- 
gelijk het handelend subject zijn. 

Haalt men nu hierbij het voorbeeld aan van een koning, die 
door zijne tegenwoordigheid alleen werkt (daar zijne dienaren 
zijne bevelen ten uitvoer brengen), dan antwoorden wij: Die 
vergelijking gaat niet op, want de konig kan op die wijze 
werken, omdat hij tot zijne dienaren in betrekking staat door 
hun loon te geven enz., maar voor het bestaan van eene soort- 
gelijke betrekking tusschen den geest en het lichaam kan er 
geene oorzaak opgegeven worden. Hier berust de betrekking 
blijkbaar alleen op valsche inbeelding. Hiermede is de meening, 
dat de ziel eenige handeling zou volbrengen, weerlegd. 

Maar nu zijn er nog anderen, die zeggen, dat de voorstel. 
ling van den geest, dat het lichaam enz., waarvan hij in . 
werkelijkheid geheel afgescheiden is, tot hem behoort, niet eene 
dwaling is, maar eene overdrachtelijke uitdrukking. Dit is niet 
waar. Want van overdrachtelijk en eigenlijk kan alleen sprake 
zijn, waar het onderscheid tusschen twee dingen bekend is. Want 
wanneer iemand het onderscheid tusschen twee dingen kent, 
wanneer hij b. v. die bepaalde met manen enz. voorziene dier 
soort kent, waarop de naam en het begrip van leeuw in eigen- 
lijken zin toepasselijk is, en verder een man, die de gewone 
eigenschappen van een leeuw, moed, wreedheid enz, heeft, en 
dan op dien man den naam en het begrip van leeuw toepast, 
dan is dat overdrachtelijk gebruik. Maar wanneer iemand het 
onderscheid tusschen twee dingen niet kennende, den naam en 


OF DF APHONISMEN VAN DEN VENANTA. 977 


het begrip van het een op het ander toepast, wanneer iemand 
bv am de schemering een paal ziende, op dien paal, daar 
hy de bijzondere Kenmerken er van niet opmerkt, den naam 
en het begrip van mensch toepust of wanneer ieinand, niet 
hauwheurig toesiende, op parelmoer den naam en het begrip van 
Alver toepast, daan 1e dat eene dwaling en met eene overdrachte- 
| Ke outdrokhing Hoe zou derhalve de toepassing van den 
naam en hef begrip van het rk op het samenstel van hichaam 
enz., die een gevolg is van verwarring van geest en niet-geest, 
vene overdrachtelijke uitdrukking mogen genoemd worden? En 
wok door de geleerden, die het onderscheid tusschen geest en 
biet geest hennen, worden de namen en begrippen verward. Daarom 
pe cher toepassing van het begrip van het ik op het hiehaam enz. 
bij men, odie het bestaan van een van het dichaun enz. onder- 
scheren geest aannemen, eene dwaling en niet eene overdrach- 
telichke wotedrukking. 

Disse dus Let gebonden zijn der ziel nan het hiehaam op 
da sier berust, is het bewezen, dat de wijze ook bij zijn leven 
poesie Art te van het hehaam. Dit leert ook de schrift, waar 
ee spaekende over den Brahma-kenner, zegt: # Zooals de afyr- 
stroopte slanzenhuid doed nederligt in net nest, zoo ligt ook 
et heren daar, de levensyeest, vrij van het hichnam en one 
stented. Kk, re Beraimas is Hichte 1: en elders: -OQogen hebbende 
iere vender oogen, ooren hebbende als zonder ooren , stem 

sede rede als zonder stem, inwendigen zin hebbende als zonder 
ooawendigen zin, adem hebbende als zonder adem”. En ook in de 
overnevertng wordt: geleerd, dat de wijze tot het handelen volstrekt 
ino geene betrekking staat Daarom bestaat bij hem, die tot het 
sescht 1e we homens dat de geest Brahina Is, de vroegere ge- 
berde rdrend aan de emdige wereld niet ineer en hij, bij wien 
veeg bestaat, i nog niet tot dat inzicht gekomen. Dat gaat 
SENT op: 

Wat va condebijk nog gezend ie, dat op het leeren moet 
veter, tomebezehen en averpeinzen eu dat daarom de Brabinaleer 

est ds san voormeinften en niet haar deel in zich zelve 
ber fe erk dat waat neet op. want dat nadenken en overpeinzen 
eet ter gen ten doel Alleen dan wanneer het Branma, 
Pyiat othe a Hat bewre pen er Val vehomen was, fot jets anders 


tore? bate ty nangewend , zou hef asernhangeerl Zijn Val Voor, 


Ve Ne Ep IN, 6, 7, 


278 CANKARA ÎÂCÂRTA'S COMMENTA 


schnften, maar dat is het geval niet: nade 
hebben, evenals het leeren, begrijpen ten doe 
Brahma in de schnft niet geleerd als obje 
om te begrijpen. Hiermede is bewezen, dat 
zelve der Vedanta's de schrift kenbron is 
dat het als zelfstandig wordt voorgesteld. 

En daar dit zoo is, kan ook de formule 
onderzoeks, die eene afzonderlijke wetenscl 
bruikt worden. Want was het object van 
begrijpen, dan zou hiermede niet eene afzo: 
na de plichtenleer beginnen en dan zou | 
aldus luiden: »Nu dus onderzoek der ov 
analogie met het aphorisme: „Nu dus ond 
der offers en van het doel van den mens 
schouwing der eenheid van den geest, het 
voor in het programma der plichtenleer en 
formule: »Nu dus Brahma-onderzoek, die 
schap aankondigt, op hare plaats. 

Daarom eindigen ook alle voorschriften e 
middelen in het begrip: „Ik ben Brahmar. 
tot aanschouwing van den éénen geest ge 
lets is, dat men moet afwenden of verwerve: 
keniniddelen meer bestaan, daar er dan g 
kan kennen, noch object, dat gekend kan v 

Zoo wordt er ook gezegd: Daar bij de 
overdrachtelijke en valsche ik de begrippen : 
lichaams enz. vernietigd worden, kan er g 
staan wanneer men weet: „Ik ben de geest, 
staande Brahmar. Vóórdat men den geest 
het kennende subject, maar hij zelf is het 
wordt, vrij van lijden en smet. Evenals de 
begrip van het ik op het lichaam geschiedt. te 
zoo duurt de in het dagelijksch leven best 
slechts totdat de ware kennis van den geest 


LEESTAFEL. 


Beknopte Handleiding bij de beoefening can 
de Balineruhe taal, len dienste ran sendelin- 
gen en amblenaren, door R. can Eck, zendeling 
op Bali. — Utrecht, Kemink en zoon; 1874. 


Deze Handierding die de Sehrijver met zooveel bescheidenheid 
san aller belangstellenden wanbiedt, begroeten we als de eerste 
verres om de Beltneesche spraakkunst in hoofdterkken bekend 
te maken Achter de spraakkunst, die in 61) bladzijden be- 
vardi wordt, volgt een leesboek, ook GL bl. in omm vats. t 
Lershock bevat stukken in proza en poezie; brieven, een von- 
nts, ern eedsformulier; verhalende gedichten, benevens korte 
sonteekernngen. De reden dat de Meer van Eck geren woorden- 
| rate aar ode Haondberdding heeft toegevoegd, zal wel daarin 
ager dat hij “t boek met te omvangrijk wilde aken, en dat 

eukele dier stukken reeds elders vertaald heeft. Ook vere 
eenen wep dat fap bezig 1e met het vervaardigen van een Bali- 
hee se Woordenboek. 

Te reet doet de Sehr. op bl. 2, vg. uitkomen dat het 
Wrelrseeser, een mengsel is van ouder Javaansch en inheemsche 
testeulderion Reede Der. van der Tauk heeft in zijne «Brieven 
over BRatneesech en Rawle die indertijd in deze Bydragen ver- 
ereen. dat gemenwle Karakter van de taal der Balineezen in 
er gestel Van hetgeen de Sehr. op bl. 3 als echt Bal- 
veen opgeeft, bijv. t&dasth, cing, praha, zal nog wel 
Leer en ander ontleeud wezen: ting is bepaald oud-javaansch ; 
zen eek te tasih en prahu, welk laatste in t Bhoma-káwva 
wemelt, 

Vince cen eigen letterscheilt =. zooals de Sehr. zich op bl. 
Socottrukt, zouden we hever zeggen «vene cenigezins afwijkende 

vet mert het Balineesche schrift hykt meer op “tC gewone 


ore te ’ dant Frausche op t Hollandsche. Nu zal men 


280 LEESTAFEL. 


toch wel niet zeggen dat de Franschen een auder letterse! 
bezigen. De spitse vorm van de Balineesche letters is 
natuurlijk gevolg van hun schrijfmateriaal. Eigenaardigheder 
spelling zijn natuurlijk geheel onafhankelijk van wat men nc 
letterschrift. Als men Balineesche teksten eenmaal gaat druk] 
zal men geen andere letters behoeven dan de Javaansche d. 
letters. — We hebben bij deze kleinigheid langer stilgests 
omdat het van eenig belang is te doen uitkomen dat Baline 
en Javanen in hun schrift dezelfde afwijkingen vertoonen 
het op Java gebruikelijke omstrecks 1400 na Chr. Nog lan, 
dien tijd moet er dus geestelijk verkeer bestaan hebben tusac 
de uitgeweken Javanen en een deel althans der op Java act 
geblevene. Het is niet waarschijnlijk dat de Islâm na den 
van Majapahit zulke snelle vorderingen gemaakt heeft op 
telijk Java, dat geloofshaat alle verkeer tusschen Bali en . 
zou gestremd hebben. 

Op bl. 93, Aanteekening 4, is cene misstelling ingesloy 
de Cäka-jaartelling begint niet, zooals er gedrukt staat, 
vóór Christus, maar na Christus. 

Wij hopen dat de Heer van Eck de werken die hij o 
handen heeft voorspoedig moge ten einde brengen, cn in afwach 
daarvan, zijn wij hem erkentelijk voor hetgeen hij door : 
Handleiding nu reeds heeft bijgedragen om de studie va 
Balineesch te, vereenvoudigen. 


Leiden, Febr. 74 H. Ker: 


KOLONIALE BIBLIOGRAPHIE (!). 
J. 


Dank zij het letterkundig verkeer dat het Koninklijk Ineti 
voor de taal-, land- en volkenkunde van Nederlandsch-I 
met buitenlandsche genootschappen onderhoudt, ziet het 
meermalen in het bezit gesteld van werken, die hier te |: 
weinig bekend zijn en waarvan de aanschafling met dan 
eenige moeite en opofferingen gepaard gaat. Zoo werd zijne 
bliotheek nog onlangs verrijkt met eene niet onbelangrijke 
zending van de North China Branch of the Royal As 


(') Onder dezen titel stellen wij ons voor van tijd tot tijd verslag te 
van’ hetgeen op dit terrein wordt uitgegeven en nog kan en moet ve 
worden. 


LEESTAPEN. 2%] 


Netels  waatonder cen catalogus der boekerij ('), waarop wel 
et een paar woorden de aandacht imag gevestigd worden. 

Die voor venige gaten tete van de boeken van dezen tak 
der Rosai Asiitie Society wilde weten of daarin naxporingen 
docu. hon mm Het Verslag van het Bestuur over het jaar 169 
eene zeedrukte hijst van haren inhoud vinden; voorts was er in 
herndsch rift asiwezig ven catalogus der boekverzameling van 
View Wohe. terwijl het geheugen van den bibliothecaris den 
beso hers eene vewenschte hulp aanbood. In de lang gevoelde 
he oo He tan een gedrukten catalogus werd onlangs door den 
Eenbo.ottsenris. Heart Cordier, voorzien. 

Iu van voor ons bggenden arbeid is opgenomen en beschreven 
tue et genootschap zelf verzameld heeft en de boekery van 
Asv. Worse, «te uneleus ©. gelijk het heet, vof a good series 
ef works om Corr, dezer Laatste, gevoegd bij den reeds aan- 
Meter seat, serait eene verzamelug van e standard works» 
over et Osse ten getale van bijna 1.800) deelen, Onder dat 
su. Waeremier OES van Woyhes bibhotheek, welke op de 
verse verse vahhen van wetenschap betrekking hebben, zijn 
voet terre pen de 1.023 uitslutend Chineesche werken van dien 
ste en se geschriften van geleerde genootschappen en 
geb eben Werken, Welke een der meest omvangrijke deelen der 
beent vormen Van geringe beteekenis zijn de afdeelingen, 
better de ate werken over godsdienst , reentsyeleerdiend , staat - 

tart ters eten roede, wise, natuur-en geneeskundige weten- 

yo. We sbeveerte en zedekunde, terwijl de vahhen taal- 
netter ade, tates. dhehthanst en tooneel beter zijn vertegen- 
wend Van deve rubmeken geldt inzonderheid wat H Cordier 
met eet tet ode geheele verzameling schreef: © However 
Ne this enter tion wnat be, ats defierenes Is very great. 
reboots a vente widen an Onrentaliet ought to tnd 1e 
sors ' Ved Gareth the pages of the Catalogue © Belangrijker 
dere te tee re de aleer voor aardrijkskunde, reizen eu ge- 
vee ete 46 nommers. terwijl bet getal werken in 
Bever tte vanken slechts 272 bed raast 

Ds ere eartasengne as svstematisch ingenedt met een alpha- 


hat oo. yet Soe Gn eenn twee tal bor baasen Baarval de eener de 


Note sf he Vabrarv of the North (hiaa Branch of the Koval 
\ ts "he U fears f Ves Wale Boy: Noetermalrails clas. 
ve 7e der Sbavcbas 1918, ta Sv. 


282 LEESTAFEL. 


lijst der kaartenverzameling bevat, en de andere eene opsom- 
ming van 48 zoowel vertaalde als oorspronkelijke Chineesche 
werken, waarvan het meerendeel ettelijke, enkele zelfs 100, 
110, 120, 200 deelen bevatten. Bij de beschrijving van een 
overgroot getal werken worden soms uitvoerige aanteekeningen 
gevoegd, waardoor de waarde van den Catalogus stijgt, vooral 
voor hen, die zich met de koloniale bibliographie bezig houden. 

Met ’t oog op het oord, waarin de North China Branch of 
the Royal Asiatic Society is gevestigd, is het licht verklaarbaar 
dat in zijne boekerij werken op China en Chineesche toestanden 
betrekkelijk, de overhand hebben. Kan men uit den beschre- 
ven catalogus de waarde daarvan gemakkelijk bepalen: zelden 
werd er eene zoo rijke verzameling van geschriften over China 
aangeboden als die, welke een gedeelte uitmaakte van de 
bibliotheek van wijlen den geleerden G. Pauthier en den 16en 
December Il. te Parijs onder den hamer werd gebracht. Men be- 
hoeft slechts den verkoopcatalogus (1), welke door den boek- 
handelaar der Aziatische genootschappen van Parijs, Calcutta, 
New-Ilaven en Shanghai, Ernest Leroux, is opgemaakt, te door- 
bladeren, om zich van den rijkdom der aangeboden bibhotheek 
te overtuigen. Op 89 bladzijden druks vindt men 364 nummers, 
systematisch geordend , opgegeven. Bij inzage daarvan is men inder- 
daad verlegen waaraan den voorrang te geven: aan de uitgaven 
der heilige boeken, o. a. de 13, 7, 5 King (Chi san king 
tchou sou, King ting tsi king, Ou king Ssé tsé chou), aan de 
werken der tien oude wijsgeeren, van Tchou-Hi, e. a., aan de 
juridische, geographische en historische geschriften, dan wel 
aan de prachtige beschrijving van het Keizerlijk Museum van 
Oudheden te Peking en andere werken van kunst en smaak, 
aan de uiterst zeldzame verzameling van Chineesche woorden- 
boeken, waarvan enkele zelfs in China bijna onvindbaar ziju 
(o. a. Ou tche yun fou), voorts chrestomathieén en encyclopedieën, 
of eindelijk aan den in Europa voor ‘t eerst ten verkoop aan- 
geboden algemeenen catalogus van de rijke bibliotheek van 
Khien-Loung. Na de opsomming van deze en andere merk- 
waardige schatten volgt eene lijst van werken van Europeesche 
geleerden, van Goncalvez, Premare, Fourmont, Callery, Bé- 
musat, Wylie, Morrison, Medhurst, e. a., terwijl van de 


(1) Bibliothéque Chinoise, Catalogue des livres chinois composant Ja bibliotbèqae 
de feu M. G. Pauthier. Paris, 1873. in 80. 


LEESTAFEL. 283 


erdsehirifren , onder meer, de aandacht trekt het fransch-chineesch 
woordenboek van dInearville, te Peking bewerkt gedurende de 
teren 1732 1752, 1,862 blz. in 4°, op 2 kolommen beschreven, 
en afhoustie van Nie Georges Staunton, die het zich te Peking 
‘ad verschaft, waarheen hij het gezantschap van Lord Macartney 
big den Kerzer Ahien-Loung had vergezeld, Eveneens 1e voor 
den beoefenaar der Oostersche kerkgeschiedenis niet van belang 
ontbloot de verzameling zoowel van oorspronkelijke alx afge- 
schreven stukken betreffende den strijd tusschen de Jezuiten en 
de Dominieanen om China omtrent de verwering door de Chi- 
nee en van Hunne Voorouders en van Confucius. 

Te reett moeht de nuctionaris er op wijzen, dat de zoo 
beroerde boekerij van Klaproth geene zulke Kostbare werken 
hervatte als onderscheidene nummers van Pauthters collectie, 
weike zelfs on de groote bibliotheken van Europa gemist worden. 
Hit boesereep dan ook bij de bewerking van den catalogue zich 
met alleen te moeten bepalen tot eene venvondige opgave van 
de terels der werken, maar ze telkens ook met aanteekeningen 
te verrijken Daartoe was hij in staat gesteld door de ter zijne 
beschikking gestelde handschriftelijke beschrijving van Pauthier 
selven van zine voornaamste Chineesche werken, van die, welke 
| Lear de wereldtentoonstelling van 1967 had gezonden: 
weren enkele der aanteekeningen door dien geleerde voor het 

Honen \eratiguen bestemd, we vinden ze in den catalogus bij 
de merken, waarop ze betrekking hebben, in haar geheel in het 
bet ezevern. en wat voorts de aanteekeningen betreft, welke 
bt omverendeel der overige greatalouseerde werken zon ge- 
veerd, even ontleend aan vele miet onbelangrijke studien over 
Crue e tnbhoyrapiie, aan de - Notes on Chinese literature 
ver ON Waite, aan Landresse's -Catulogue de Ia Brbhotheque 
tse de Roaproth~ en aan de talrijke tabhographische noten van 
Panteree ce ver: , deels am de door hem uitgegeven werken , deels 

ehs eft: achtergelaten. 

beef NS vaat gan den catalogus een levenshencht van Gi. 
Poet er ye raf van de hand des heeren |. No de Ricard, dat 
SO rete valt en vene allernanuwkeurgste — tot dusver zeker 

deren lust geet van al de werken van den iverigen 
seer he durende zijne lanssluruse wetenschappelijke loopbaan , 
term bevers on herinnering wordt gebracht het in het Juli. 
runeres INES van het eJournal Asistigaes voorkomend zinrijk 
mone er E. Renan ever Pauthier geveld. 


284 LEESTAFEL. 


Wij twijfelen er niet aan of door dit een en ander is aaa 
Leroux’s catalogus van Pauthier’s bibliotheek, ook na den plaats 
gehad hebbeuden verkoop er van, eene blijvende waarde ver- 
zekerd. Zal de raadpleging er van voor Orientalisten goede 
diensten bewijzen, inzonderheid voor den bibliograaf kan zij 
eene niet geringe hulp aanbieden. 

Loo iemand, dan mag zeker deze laatste allerminst zich er 
over beklagen, dat zijn studievak in den laatsten tijd verwaar- 
loosd wordt. Telkens worden hem min of meer belangrijke bouw- 
stoffen geleverd. Ook in ons land. Nog onlangs door den boek- 
handelaar Martinus Nijhoff in den door hem uitgegeven „Catalogus 
van boeken gedrukt in de Nederlandsche Oost-Indische bezit- 
tingen. ’s Gravenhage, 1878. in 80.7 Op de laatste bijvoeging 
zij vooral de aandacht gevestigd. Tot dusver bestond er geene 
lijst van in O. I. gedrukte werken. Vreemd genoeg! Veel 
velerlei heeft daar in den loop des tijds het licht gezien. Eene 
vluchtige inzage van den catalogus geeft daarvan eenig denkbeeld. 
Men vindt er „bij vele belangrijke werken, ook een aantal kleine 
minder beduidende brochures, verslagen van inrichtingen, ens.; # 
ze zijn vallen opgenomen voornamelijk om het bestaan deser 
inrichtingen, enz., die hier te lande weinig of niet bekend zijn, 
te constateeren. Deze onbekendheid strekt zich intusschen ook 
uit over vele meer belangrijke werken hier voorkomende, en 
over een nog grooter aantal misschien die, in onze O. L be- 
zittingen gedrukt, hier niet voorkomen.» Is die onbekendheid 
met veel wat de Indische pers geleverd heeft en levert na onze 
heerschappij van meer dan twee en een halve eeuw niet licht 
verschoonbaar, wij noemen het met den heer Nijhoff een ge- 
lukkig verschijnsel, dat „in den laatsten tijd hierin wel 
eenige verbetering wordt waargenomen ;” en moet het wellicht 
worden toegegeven, dat, naar het schijnt, „ het meerendeel der 
schrijvers en uitgevers in onze overzeesche bezittingen er zeer 
weinig belang in stelt. dat hunne uitgaven in het moederland 
bekend worden, het is onze plicht en roeping tevens de oorzaak 
van dat verschijnsel op te sporen, en mocht er misverstand 
zijn, het uit den weg te ruimen, met het ernstig streven onzer- 
zijds om met alle ons ten dieuste staande middelen te weten 
te komen, welk aandeel Indië aan de koloniale litteratuur heeft 
gehad en heeft. 

Door de samenstelling van zijn catalogus heeft Martinus Nijhofl 
daarvoor eene welkome bijdrage geleverd. In alphabetische orde 


LEESTAYEN. 28) 


worden ons 207 nummers van in Indie gedrukte werken aange” 
boden Ken beduidend enfer, wanneer men let op ‘t feit, dat al de 
vermelde geesecheften bij den boekhandelaar zelven evoorhanden 
en voor de duarb:) gestelde prijzen te bekomen» zijn. Het 
vertegenwoordigt echter t behoeft wel geen nader betoog —- 
slee hits een gering deel van ‘tgeen de Indische pers ons achter- 
eenvalgens geschonken heeft en schenkt. Hiervan meer dan eenig 
ander overtuigd, wilde de heer Nijhoff dan ook zijn arbeid =be- 
schouwd hebben als niet meer dun eene eerste proeve van 
Nederiandsel-Pndische bibiographie.« Als zoodanig aanvaarden 
wip ve dankbaar, zij te eene bron voor hem, die voldoen wil 
aar een wensch, op de vervulling waarvan wij, reede vijf jaren 
vcleden, eiders ct) met kracht hebben aangedrongen : het leveren 
natedok eener Koloniale bibhographie. 

In afwachtmw. of hever ter voorbereiding daarvan zou eeu 
atrcder werk van wroot nut zijn en tevens alleszins bereikbaar. 
Tot dusver bezitten we slechts eene aanwijzing van de schatten 
van etekeie Tndische boekenjen, zooals o. a. die van het Bata- 
Vrvase.r Genootsehap van Kunsten en Wetenschappen en de 
\semeeve Secretarie, te Batavia, van het Departement van 
Ketonen, het Indisch Genootschap en het Koninklijk Instituut 
veer ede taal-, Land) en votkhenkunde van Noo. hier te lander 
Meer verzenele de titels van al de Kolourale geschrften dier 
Poste EE Pet NOEL darby hetween in andere openbare bibliotheken, 
cok eae van letteckandige genootschappen en instellingen op 
et gebore der holoniale htteratuur wordt aangetroffen en ver- 
erseze dan een en ander in een goed geordenden catalogus. 
Der oester de Koiomale geschriften tu de tot heden uitgegeven 
ete uit ven biboegraphisch oogpunt niet alleszins just 
ba score ven zijn. neme men hever voor zijn arbeid de verzameling 
ver Rennaihke Bibhotheck of de boe heriy der Laevlscte Hoope 
seems tevens the der Rijkeunstellaug voor het onderwijs in de 
beren oe Haat . band - en volkenkunde, tot uatsangeepaant | en wel 
vet ese teerst ata deze reden vooral, dat zij zoowel met op- 

enter de dfvenderhypke werken als tot de brochuren-htteratuur en 
en mert te Vahaen, be perzen, de geschiedenis der Compagnie , 
tae ve en veckenkande, ven tal van geschriften bevatten, 
der totreaaeisjh schaarsch zijn en elders te vergeefs worden 
see Dh estalogeisecerng van de Iuduche afdeeling dezer nyke 


4 Uy schaadt voor Nederlaudsch-ladie. 1669, 11. 691. 


286. LEESTAFEL. 


verzamelingen ga vooraf: men raadplege voorts de schatten, die 
in andere boekerijen worden gevonden, en terwijl men hetgeen 
ook elders voorkomt met een bijzonder teeken aanwijst, be 
schrijve men het meerdere en vereenige het dan met ‘t reeds 
aanwezige te zijner tijd tot één geheel. Door zulk een catalogus 
of bibliographie zou men tot de wetenschap geraken, welke 
koloniale geschriften hier te lande en elders, bepaaldelijk in Indië, 
aanwezig zijn en waar zij geraadpleegd konden worden ; tevens 
zou daardoor eene gelegenheid te meer worden aangeboden om 
den omvang der koloniale litteratuur te beoordeelen. 


Den Haag, 2 Maart 1874. Dr. T. C. L. Wraxmauss. 


VARIA. 


Valens mededeelingen der officieren van het Engelsch oor- 
bosesc ip Bastlish ie het Oostelijk uiteinde van Nieuw-Guinea 
geen samenhangende landpunt, gelijk op de kaarten wordt 
voorgesteld, smar bestaat het wit drie afzonderlijke eilanden, 
dre door dreper straten van elkander gescheiden zijn en, naar 
dre ostiereren van dat schip, de namen gekregen hebben van 
Mare shy, Hayter en Mourilyan De grond is rijk aan goud. 
De bevething behoort tot het Malersch-Polvneasche me, is 
beer dhr rei dees stee leve] onbeschaafd ; AN kent het gebruik van 
beer miet, doen te zeer bedreven an den landbouw. Welke de 
pesiucten van dien landbouw zijn wordt niet vermeld. 

DE HortarDen. 


AARDE OP NOERSSA LAUT. 


Or bovenstaand opschrift wordt in de Varia der voor- 
aarde Aflevering van dit Tijdechnft gevraagd of er van de 
natdscort, daar Batu poang genoemd, iets meer bekend is dan 
date. vewens een bref van de Vergadering van Zeventtenen 
van 24 \uvastus 1720, gevonden wordt op Noesa lacet achter 
de Lone sy Nita en Titawaat. 

Reeds Vaventon vermeldt die Batoe poan of poang, ook wel 
Bate veer genoemd; en vele anderen hebben dit na hem ge. 
Daar, erder er echter veel nieuws van te berichten. Hhy zegt 
bas re bese tr ving van Noesa |aoet: ve In Sila en in Titaway 
gras! anes zekere vette witte aarde, die veel naar den grijzen 
Eat en ont water geemolten zijnde, als zeep eu cen soort van 
lers vr. ata 1e. De sinlandsche vrouwen houden er veel van 
rtende ole ann de batoe poen: hoewel andere op de andere 
Dre der, olie weer verachten, omdat zij te vet en te slijmeng 
De drain vale de bates poan- goude schijnen aan 


988 VARIA. 


te duiden dat deze aardsoort iets anders is als de batoe poan; 
hij heeft deze laatste echter nergens vroeger vermeld, en uit 
de aanstonds bij te brengen plaats mag men afleiden dat ook 
hier werkelijk de batoe poan bedoeld is. Waarschijnlijk be- 
teekent de uitdrukking wetende die als de batoe poan # hetzelfde 
als wetende die onder den naam van batoe poan. » 

In de beschrijving van Honimoa of Saparoewa zegt hij: » Ook 
hier valt batoe poan in 't oostelijk deel van dit eiland, zijnde 
een graauwe steen die zacht is en die de inlandsche zwangere 
vrouwen zeer gaarne eten, nadat zij die eerst eenigen tijd in 
den rook hebben gehangen, daar zij zich vast inbeelden, dat 
zij dan blanke kinderen baren zullen, dat hen de meeste tijd 
geweldig ontschiet. Men wil dat de beste op Ltawakka en Oelst 
valt en op Ouw mede, doch daar vertoont hij zich rood met 
wit gemengd, welke roodste stukken zij uitzoeken om hunze 
potten rood te verwen. ” 

Over de ziekten der Amboneezen sprekende zegt Valentijn 
dat „de batoe poan ook goed is voor de buik- en bloedloop.- 

Taatere schrijvers hebben hier, mij bekend, uiets bijzonders | 
bijgevoegd en het door de Kamer van Zeventienen voorgenomen 
onderzoek is waarschijnlijk in deu loop gebleven of de resultaten 
er van zijn niet gepubliceerd. Althans omtrent de bestanddeelen 
van de Batoe poan heb ik niets anders gevonden dan het schrale 
bericht van Dr. Bleeker, die haar, in zijne bekende Reis, eene 
klei-aarde noemt,’ welke rijk aan infusoriën-insecten schijnt 
te zijn. 

DE Hon Lanner. 


INHOUD. 


st der leden. eee ee 
Maart 157:5 

April 1873 

Mei 1873. 

ne versaderinge 12 Apml 1873 

van den staat en de werkzaamheden c over r 1472 
beatuursvervadering, L& Juni 1873 . 
betvurmversadering, 9 Juli IN73 

bes" vetereve rgaderina, 20 September 1873 . 

be stuureversadering, 18 December 1873. 
beetuursvervadering, 16 Januari 1874 . 

pte. Vers'ay der commissie . . 

in het Soendanecsch. Door 


lentuurmversadering, 15 
bestuursvergadering, 12 
bentuursverzadering, 4 


" verbeante vormen 
Ce ic sttt Ja 


8 over de oper hriften. van Menangkabeu « up: Su- 


Door A B Cones Stuapt. (Met Naschrift) . 
‚ Sacers, Kaad van Indic, 1646 Door P. A. 
utre. Ustnoodising tot het leveren van ,, Ben his- 


ch oncerzcek naar den uitslag van de pogingen 
ke on satie met Europeanen in onze Oost- en 
t-Imisn of in andere tropische gewesten.“ 

se vet Neder'and. Ko'oniestie met Nederlanders 
st- en West-Indie. Door A D. vas per Gos 
UME eee ee ee ee 
van een Sultan van Bantam. Mede- 
id over JJ JJ. MrErvema. 

V van ‘t Bharata Yuddba in Kawi, « met verte: 
‘nh annteekensnyven, door H. Kary . 

ever bet opschrift van bagger Roejong. Door 


ERS 


Poe errant. ee 


Aus he  cedformutieren op Bali gebruïeljk 
MH Kors , 


XE 
Xx 
KXVi 
XANNE 
XXXVII 
NEI 


185