Google
This is a digital copy of a book that was preserved for generations on library shelves before it was carefully scanned by Google as part of a project
to make the world’s books discoverable online.
It has survived long enough for the copyright to expire and the book to enter the public domain. A public domain book is one that was never subject
to copyright or whose legal copyright term has expired. Whether a book is in the public domain may vary country to country. Public domain books
are our gateways to the past, representing a wealth of history, culture and knowledge that’s often difficult to discover.
Marks, notations and other marginalia present in the original volume will appear in this file - a reminder of this book’s long journey from the
publisher to a library and finally to you.
Usage guidelines
Google is proud to partner with libraries to digitize public domain materials and make them widely accessible. Public domain books belong to the
public and we are merely their custodians. Nevertheless, this work is expensive, so in order to keep providing this resource, we have taken steps to
prevent abuse by commercial parties, including placing technical restrictions on automated querying.
We also ask that you:
+ Make non-commercial use of the files We designed Google Book Search for use by individual
personal, non-commercial purposes.
and we request that you use these files for
+ Refrain from automated querying Do not send automated queries of any sort to Google’s system: If you are conducting research on machine
translation, optical character recognition or other areas where access to a large amount of text is helpful, please contact us. We encourage the
use of public domain materials for these purposes and may be able to help.
+ Maintain attribution The Google “watermark” you see on each file is essential for informing people about this project and helping them find
additional materials through Google Book Search. Please do not remove it.
+ Keep it legal Whatever your use, remember that you are responsible for ensuring that what you are doing is legal. Do not assume that just
because we believe a book is in the public domain for users in the United States, that the work is also in the public domain for users in other
countries. Whether a book is still in copyright varies from country to country, and we can’t offer guidance on whether any specific use of
any specific book is allowed. Please do not assume that a book’s appearance in Google Book Search means it can be used in any manner
anywhere in the world. Copyright infringement liability can be quite severe.
About Google Book Search
Google’s mission is to organize the world’s information and to make it universally accessible and useful. Google Book Search helps readers
discover the world’s books while helping authors and publishers reach new audiences. You can search through the full text of this book on the web
ai[http: //books . google. com/|
Google
Over dit boek
Dit is een digitale kopie van een boek dat al generaties lang op bibliotheekplanken heeft gestaan, maar nu zorgvuldig is gescand door Google. Dat
doen we omdat we alle boeken ter wereld online beschikbaar willen maken.
Dit boek is zo oud dat het auteursrecht erop is verlopen, zodat het boek nu deel uitmaakt van het publieke domein. Een boek dat tot het publieke
domein behoort, is een boek dat nooit onder het auteursrecht is gevallen, of waarvan de wettelijke auteursrechttermijn is verlopen. Het kan per land
verschillen of een boek tot het publieke domein behoort. Boeken in het publieke domein zijn een stem uit het verleden. Ze vormen een bron van
geschiedenis, cultuur en kennis die anders moeilijk te verkrijgen zou zijn.
Aantekeningen, opmerkingen en andere kanttekeningen die in het origineel stonden, worden weergegeven in dit bestand, als herinnering aan de
lange reis die het boek heeft gemaakt van uitgever naar bibliotheek, en uiteindelijk naar u.
Richtlijnen voor gebruik
Google werkt samen met bibliotheken om materiaal uit het publieke domein te digitaliseren, zodat het voor iedereen beschikbaar wordt. Boeken
uit het publieke domein behoren toe aan het publiek; wij bewaren ze alleen. Dit is echter een kostbaar proces. Om deze dienst te kunnen blijven
leveren, hebben we maatregelen genomen om misbruik door commerciële partijen te voorkomen, zoals het plaatsen van technische beperkingen op
automatisch zoeken.
Verder vragen we u het volgende:
+ Gebruik de bestanden alleen voor niet-commerciële doeleinden We hebben Zoeken naar boeken met Google ontworpen voor gebruik door
individuen. We vragen u deze bestanden alleen te gebruiken voor persoonlijke en niet-commerciële doeleinden.
+ Voer geen geautomatiseerde zoekopdrachten uit Stuur geen geautomatiseerde zoekopdrachten naar het systeem van Google. Als u onderzoek
doet naar computervertalingen, optische tekenherkenning of andere wetenschapsgebieden waarbij u toegang nodig heeft tot grote hoeveelhe-
den tekst, kunt u contact met ons opnemen. We raden u aan hiervoor materiaal uit het publieke domein te gebruiken, en kunnen u misschien
hiermee van dienst zijn.
+ Laat de eigendomsverklaring staan Het “watermerk” van Google dat u onder aan elk bestand ziet, dient om mensen informatie over het
project te geven, en ze te helpen extra materiaal te vinden met Zoeken naar boeken met Google. Verwijder dit watermerk niet.
+ Houd u aan de wet Wat u ook doet, houd er rekening mee dat u er zelf verantwoordelijk voor bent dat alles wat u doet legaal is. U kunt er
niet van uitgaan dat wanneer een werk beschikbaar lijkt te zijn voor het publieke domein in de Verenigde Staten, het ook publiek domein is
voor gebruikers in andere landen. Of er nog auteursrecht op een boek rust, verschilt per land. We kunnen u niet vertellen wat u in uw geval
met een bepaald boek mag doen. Neem niet zomaar aan dat u een boek overal ter wereld op allerlei manieren kunt gebruiken, wanneer het
eenmaal in Zoeken naar boeken met Google staat. De wettelijke aansprakelijkheid voor auteursrechten is behoorlijk streng.
Informatie over Zoeken naar boeken met Google
Het doel van Google is om alle informatie wereldwijd toegankelijk en bruikbaar te maken. Zoeken naar boeken met Google helpt lezers boeken uit
allerlei landen te ontdekken, en helpt auteurs en uitgevers om een nieuw leespubliek te bereiken. U kunt de volledige tekst van dit boek doorzoeken
op het web viajnttp: //books .google.co
Cn
DS
ol
BSI
BIJDRAGEN
tar om
TAAL- LAND- EN VOLKENKUNDE
VAN
NEDERLANDSCH-INDIE.
BIJDRAGEN
Tot Da
TAAL- LAND- EN VOLKENKUNDE
VAX
NEDERLANDSCH INDIE.
UITGEGEVEN
DOOK
HET KONINKLIJK INSTITUUT
‘COR DY
TAAL- LAND- EN VOLKENKUNDE VAN NEDERLANDSCH INDIE
DERDE VOLGREEKS.
ZEVENDE DEEL.
'S GRAVENHAGE,
MARTINUS NIJHOFF.
1872.
GEDRUKT BIJ H. L SMITS.
NAAMLIJST DER LEDEN
VAN HET
INSTITUUT.
(1 sous 1872.)
let getal leden bedraagt 242, waarvan in Nederland 6 Donateurs en 107 ge-
te leden, en in de Koloniën 129 gewone leden. Met 35 wetenschappelijke
ellimgen staat het Instituut in betrekking en het telt 12 buitenlandsche leden.
Ped
BESCHERMHEER:
Z. M. DE KONING.
ee ee ———- ee
BESTUUR:
Jaar van afìreding.
P. MLEFKER, Voorzitter 2. 2. 2. 2. 1 1 ww ee ee ee HRD.
& a 3. w. baron SLOET VAN DE BEELE, Onder-Voorsilter . 2. … … 1876.
ER CB. L WIJNMALEN, Seerefaris © 6 ww ew ee ee ANT6,
BR BACHIEXE., Pemmingmecster. 2. 7 2 ww wee le 18773.
BR BLONMENVAL. 2. 2. 2 ww eee ee ARTEL
FP. A. C OUMONTIER ae ARGS.
@ 3. BUEFMAXN eee 1873.
& B SJACUB oa ee ANT.
tm ams oee INTO.
-.MEBBHA oe eee WP
MRLARD .. . ww eee ATE,
LL MERAN eee N76.
3. BOUDEWIJNSE, dyunct-Seerctaris
CONTRIBUEERENDE INSTELLINGEN.
Het Nederlandsche Bijbelgenoots hap
Het Nederlandsche Zendelinzgenaet hap
VI NAAMLIJST.
WETENSCHAPPELIJKE INSTELLINGEN, WAARMEDE HET INSTITUUT
IN BETREKKING STAAT,
Koninklijke Akademie van Wetenschappen | Kaiserl. Academie der Wissenschaften.
te Amsterdam.
Weenen.
Vereeniging vanStatistiek te Amsterdam. | Königl. Academie der Wissenschaften.
Indisch Genootschap te ’s Gravenhage.
Maatschappij tot bevordering van Nijver-
heid te Haarlem.
Maatschappij van Nijverheid in Ned. Indië.
Statistisch en Historisch Bureau te Ba-
tavia.
Genootschap van Kunsten en Wetenschap-
pen te Batavia.
Royal Asiatic Society. Londen.
Asiatic Society of Bengal.
Société de Géographie. Parijs.
Deutsche Morgenlandische Gesellschaft.
Leipzig.
Koninklik Instituut van Ingenieurs te
*s Gravenhage.
Royal Geographical Society. Londen.
Commission des monuments et documents
historiques et des bâtiments civils.
Bordeaux.
Smithsonian Institution. Washington.
Gesellschaft für allgemeine Erdkunde.
Berlijn.
Public library. Melbourne.
Royal Society of Victoria. Melbourne.
Berlijn.
Academie der Wissenschaften. Munchen.
Muséum d'histoire naturelle. Parijs.
Maatschappij der Nederlandsche Letter-
kunde. Leiden.
L'Université roy. de Norvège. Christiania.
Reale Instituto Lombardo di Scienze e
Lettere. Milaan.
Académie royale des Sciences, des Lettres
et des beaux Arts. Brussel.
Le real Academia de Ciencias. Lissabon.
Académie impériale des Sciences. St. Pe-
tersburg.
Ceylon branch of the Royal Asiatic Society.
Ceylon.
Historisch Genootschap. Utrecht.
La Société impériale géographique de
Russie. St. Petersburg.
La Société anthropologique. Weenen.
The american Academy of Arts and
Sciences. Boston.
De Koninkl. Bibliotheek te ’s Gravenhage.
Het tijdschrift Ocean Highways. Redacteur
de heer Clements R. Markham. Londen.
BUITENLANDSCHE LEDEN.
ED. DULAURIER, Parijs.
H. C. VON DER GABELENTZ, Altenburg.
Prof CHR. LASSEN, Bonn.
L. A. SEDILLOT, Parijs.
Dr. REINHOLD ROST, Londen.
Dr. H. G. DALTON, Demerary.
J. W. PLOOS VAN AMSTEL, Melbourne.
W. W. HUNTER, Calcutta.
Prof. MARTIN HAUG, Munchen.
Prof. ANGELO DE GUBERNATIS, Florence.
T. J. HOVELL THURLOW, Londen.
Dr. 5. muIKk, Edinburgh.
NEDERLAND.
DONATEURS.
Z. K. H. Prins HENDRIK der Nederlanden.
Z. K. H. Prins FREDERIK der Nederlanden.
De Nederlandsche Handelmaatschappij.
Mr. A. J. DUYMAER VAN TWIST, Deventer.
Mr. ©. VISSCHER, Arnhem.
| Mr. H. J. VAN BUREN, Rotterdam.
NAAMLIJST.
vil
GEWONE LEDEN.
kh C ROMIDÉ VAN DER AA, 's Gravenhage. | Jhr. Mr. 4. HUYDEOUPER VAN MAARSSEVEEN,
amsmsoD, ’s Gravenhage.
‚VAN ASSENDELFT DE OONINGH,
aries.
BACHIEXE, 's Gravenhage.
L EK. mance, ’s Gravenhage.
BAUD, ‘sGravenhage.
L BETE. 's Gravenhage.
Dwarr, Amsterdam.
. BLEEKER, ‘s Gravenhage.
BLOwNENDAL, ‘s Gravenhage.
BDE BORDES, ‘s Gravenhage.
F. & BRAKEL REIGER, ‘s Gravenhage.
- &. & VAS LINBURG BROUWER, 's Gra-
age.
. & VAN BUREN, Donatexr, Rotterdam.
BIJBELGENOOTSCHAP, Amsterdam.
> 4. &. Graaf vaN BYLANDT, 's Hage.
L & a Graaf van BYLANDT, 's Hage.
cocauvs, Rijswijk.
kh & OOMEN, Amsterdam.
. & CG DUMOKTIER, 's Hage.
ances, Maastricht.
B. PRINS FREDERIK, Donateur.
BE GAAT PURTMAN, Leiden.
Er w. T. GEVERS DEYNOUT, 's Gra-
Mage.
Mr bp. T GEVERS VAN ENDEGEEST,
gitcerst.
Pp. F GONGGRUP, Delft.
6. GROEN VAN PRINSTERER,
Mage.
RASDELMAATSCHANIJ, Donateur, Am-
réam.
© MARTSEN, Arnsterdarn.
's Gra-
HASSFLEAN, Tiel.
ir D A. JUNIUS VAN HEMEKT, 's Gra-
age
RK PRINS MENDRIK, Donateur.
| & B BENNY, ‘> Gravenhage.
» VAB MELKILOM, 'S Gravenhage,
B MELKMLUS, Amsterdam.
mang. Voorst bij Zutfen.
4. merruam, Leiden.
8. & BE BOLLAXDER, Breda.
& SAS BER atcaT, Haarlem.
Maarssen.
Mr. z. H. 's JACOB, 's Gravenhage.
©. A. JEEKEL, Leerdam.
A. W. T. JUYNBOLL, Delft.
Prof. H. KERN, Leiden.
H. C. KLINKERT, Ouderkerk a/d Amstel.
Jhr. Mr. P.L. W. DE KOCK, 's Gravenhage.
H. T. KRABBE, 's Gravenhage.
J. KUYPER HZN,, 's Gravenhage.
Prof. 3. P. N. LAND, Amsterdam.
J. R. LANGE, 's Gravenhage.
R. F. VAN LANSBERGE, 's Gravenhage.
Mr. P. A. VAN DER LITH, Leiden.
TH. N. R. LUCASSEN, ’s Gravenhage.
Mr. 4. Baron MACKAY VAN OPHEMERT,
’s Gravenhage.
Mr. p. 3. Baron MACKAY, 's Gravenhage.
Dr. B. F. MATTHES, Kampen.
Mr. w. C. MEES, Amsterdam.
J. 3. MEINSMA, Delft.
J. MILLARD, Amsterdam
Mr. C. J. F. MIRANDUOLLE, Haarlein.
E. P. DE MONCHY, Amsterdain.
Mr. P. MIER, Utrecht.
J. MIJNSSEN, Amsterdam.
H. MULLER SZN., Rotterdam.
A. D. VAN DER GON NETSCHER, 's Hage.
G. K. NIEMANN, Rotterdain.
5 L. NIEKSTRASZ, 's Gravenhage.
| M. NIJHOFF, 's Graveuhage.
. M. OBREEN, °“s Gravenhage.
Ip. C. VAN OUSTERZEE, 'S Gravenhage.
IN. G. PIEKSON, Amsterdia.
Dr. a. PIINAPPEL GEN, Leiden.
| Mr. W. A. P. VERKERK PISTURIUS, 's Hage.
„FRANCIS P. L. POLLEN, Scheveningen.
W. POOLMAN, 's Gravenhage.
W. VAN PREHN, ‘Ss Gravenhage.
J FRANSEN VAN DE PUTTE, Goes.
(LD. FRANSEN VAN DE PUTTE, 's Gravenhage.
iJhr. Mr. a. K. W. QUARLES VAN CFFORD,
's Gravenhage.
‚Mr. U. C. J. VAN KEENEN,
‚Mr. U. VAN KEES, 's Haye.
‚W. A. RUEST, 's Gravenhage.
's Gravenhage.
Vall NAAMLIJST.
Prof. T. ROORDA, Leiden.
F. C. ROSE, 's Gravenhage.
C. B. H. VON ROSENBERG, Darmstadt.
C. RUEB Cz, Rotterdam.
J. M. C. E. LE RÜTTE, 's Gravenhage.
D. SCHELTEMA, Haarlem.
C. P. SCHIMPF, ’s Gravenhage.
Prof. H. SCHLEGEL, Leiden.
Mr. L. A. J. W. Baron SLOET VAN DE BEELE,
Leiden.
Mr. H. J. SMIT, Zaandam.
J. SPANJAARD, Delft.
A. B. COHEN STUART, Leiden.
Y. D. OC. SUERMONDT, Utrecht.
N. TRAKRANEN, Huize Eversberg bij Nij-
verdal.
Mr. A. J. DUYMAER VAN TWIST, Donateur,
Deventer.
W. F. VERSTEEG, Amsterdam.
Prof. P. J. veTH, Leiden.
W. A. VIRULY VERBRUGGE, Rotterdam.
Mr. ©. VISSCHER, Donateur, Arnhein.
A. C. VREEDE, Leiden.
Prof. G. W. VREEDE, Utrecht.
Dr. A. VROLIK, ’s Gravenhage.
A. W. P. WEITZEL, Groningen.
G. F. WESTERMAN, Amsterdam.
C. F. W‚ WIGGERS VAN KERCHEM, Leide:
w. WIT, Rotterdarn.
J. WOLBERS, Utrecht.
Jhr. Mr. H. C. VAN DER WICK, 's Gi
venhage.
Mr. J. O. WIJNMALEN, Leiden.
Dr. TH. CH. L. WIJNMALEN, 's Gravenhag
NEDERLANDSCH ZENDELING-GENOOTSCHA
Rotterdam.
NEDERLANDSCH OOST-INDIE.
GEWONE LEDEN.
3. E. ALBRECHT, Soerabaja.
T. AMENT, Batavia. -
AQUASIE BOACHIE, Ponorogo. _
N. A. T. ARRIENS, Sumatra's Westkust.
Mr. w. A. Baron BAUD, Preanger-regent-
schappen.
Mr. J. W. 5. VON BAUMHAUER, Batavia.
N. P. VAN DEN BERG, Batavia.
Mr. W. B. BERGSMA, Banjoemas.
J. TH. BIKE, Batavia.
J. DE BLAAUW, Batavia.
Mr. H. A. BLUME, Soerabaja.
H. J. BOOL, Batavia.
C. 3. BOSCH, Buitenzorg.
J. F. R. S. VAN DEN BOSSCHE, Batavia.
Mr. L. G. BOURICIUS, Soerabaja.
A. J. W. VAN DELDEN, Batavia.
J. C. H. M. DENIE, Madioen.
S. VAN DEVENTER, Soerabaja.
Dr. J. A. VAN DISSEL, Samarang.
S. VAN DISSEL, Batavia.
G. L. DORREPAAL, Samarang.
G. FABER, Batavia.
J. BAART DE LA FAILLE, Ponorogo.
Mr. P. S. GERLINGS, Samarang.
W. J. VAN DE GRAAFF, Batavia.
N. GRAAFLAND, Tanawangko (Minahass
J. S. G. GRAMBERG, Sainarang.
C. F. M. DE GRIJS, Samarang.
J. F. HAASE, Tagal.
Jhr. Mr. F. JUNIUS VAN HEMERT, Batav
Mr. A. TH. HEYLIGERS, Batavia.
Dr. J. J. VAN LIMBURG BROUWER, Commis- | Mr. R. v. HEYLIGER, Batavia.
saris. Batavia.
H. DE BRUIN, Batavia.
Mr. J. A. VAN DER CHYS, Batavia.
J. A. COBLYN, Batavia.
3. S. VAN COEVORDEN, Batavia.
Mr. M. P. A. COSTER, Batavia.
P. VAN DER CRAB, Menado.
J. CRAMER, Ajer Bangis.
Mr. J. H. J. HOEK, Batavia.
W. HOEZOO, Samarang.
N. HOFSTEDE , Madioen.
K. F. HOLLE, Waspada.
Jhr. H. W. F. HORA SICCAMA, Batavia.
W. DE JONG, Wonosabo.
‚L. M. DE LAAT DE KANTER, Batavia.
Ia. KEUCHENIUS.
NAAMLIJST.
W. C KEUCHENT ;, Batavia.
B. DER KINDEREN, Batavia.
KERK OE REUS, Padang.
money, Tjandjoer.
ERSER, Randong.
F. A. LANGE, Cheribon.
LAMMWERS VAN TOORENDURG, Tagal.
camoy, Decima.
Mm KOCK VAN LEEUWEN, Batavia.
eworrv, Makassar.
‚B. LEVYSSOHN NORMAN, Batavia.
AB LEER, Batavia.
Locposx, Batavia.
LOCARDIE , Kediri.
A. LUDEKING, Batavia.
must, Meester Cornelis.
| BER mourns, Bandong.
kh C. 4. W. VAN MUSSCHENBRUEK ,
Zorg.
BR a NAGEL, Batavia.
br. mG. B. NAHUYS, Japara.
C. B. XEDERBURGH, Cheribon.
CHER, Sumatra's Westkust.
5 MER GUN NETSCHER, Bagelen.
SEC WENHUYZEN,. Batavia.
& VAR OPHUYSEN, Palembang.
fas OVEN, Passaroean.
T ranch, Batavia.
L P. LE PAULY, Batavia.
iX
RADEN ADIPATI SOERO ADINEGORO, Pro-
bolingo.
RADEN SALEH, Buitenzorg.
RADEN TOEMENGGOENG DIPO KKSOEMO, Re-
gent van Poerbolinggo.
Mr. w. RAPPARD, Batavia.
Jhr. 0. RENDORP, Batavia.
J. G. F. RIEDEL, Menado (Gorontalo).
Dr .L. W. G. DE ROO, Batavia, Commis-
saris. ;
D. W. ROST VAN TONNINGEN, Biliton.
Mr. W. T. D. IJSSKL DE SCHEPPER , Batavia.
D. W. SCHIFF, Riouw.
G. SCHLEGEL, Batavia.
Mr. H. SEMLER, Batavia.
R. J. DE SEYFF, Samarang.
Mr. 5. C. J. VAN DER SCHALK.
Mr. J. J. SCHNEITHER, Batavia.
K. L. VAN SCHOUWENBURG, Batavia.
Ds. 3. W. C. VAN STEEDEN, Batavia.
A. SWAVING, Mandheling.
Dr. C. SWAVING, Katavia.
J. E. TEYSMAN, Buitenzorg.
A. THYSSEN, Soerakarta.
J. 4. TOBIAS, Soerakarta.
Mr. L. J. A. TOLLENS, Buitenzorg.
C. TROMP, Banjermassin.
F. w. C. VALCK, Batavia.
T. A. F. VAN DER VALK, Batavia.
P. VERKERK Pistorius, Palembang. W. C. VEENSTRA, Batavia.
bh PuiliPs, Soerakarta.
t PurTZiNGER. Madioen.
tee XEGORO, Kordoes.
ASIP AT! SUERIA DI REDJA, Cheribon. |.
Mr. PF. 3. TYNDALL DE VEER.
lo. M. VERSPYCK, Batavia.
BAS TVERENGGUENG ARIO SOERIO
Mr. 4. J. CANTER VISSCHER, Batavia.
J. H. G. VOSMAER, Banka.
VON DE WALL, Riouw.
SDAP ATI TT NOBTO, Bodjonegoro. | A. J. B. WATTENDORFF, Hatavia.
ADEPATI ARIO TJOKKRO NEGORO, J. C. B. WISELIUS, Soerabaja.
anr jo. (2. P. ZOETELIEF, Ratavia.
NEDERLANDSCH WEST-IN DIE.
GEWONE LEDEN
1 CHPEAL VAN RoseVELOT. Parana. Mr ht. F CoLaco BELMONTE, Paramaribo.
>, (aumassaas ris
Dr. 3. DELMONTE LYON, Paramaribo.
x NAAMLIJST.
Ds. S. VAN DISSEL, Paramaribo. Dr. J. 3. JUDA, Paramaribo.
Mr. E. A. VAN EMDEN, Paramaribo, Com-|M. S. VAN PRAAG, Paramaribo.
missaris. Mr. G. J. A. BOSCH REITZ, Paramaribo.
W. H. J. VAN IDSINGA, Paramaribo. Dr. T. DE VEER, Curacae.
J. DE JONG, Paramaribo. ’
ALGEMEENE VERGADERING,
GEHOUDEN 30 maaRT 1879.
(Voorloopig vastgesteld door het Bestuur).
Ee
Tegenwoordig de heeren Jhr. Mr. W. T. Gevers
Devnoot (Voorzitter), Mr. P. A. 8. van Limburg Brou-
wer (Secretaris), P. J. Bachiene (Penningmeester), Robidé
van der Aa, A. R. Blommendal, Dr. F. A. C. Dua-
montier, J. R. P. F. Gonggrijp, Professor J. Hoffmann,
A. W. T. Juynboll, Professor H. Kern, A. D. van
der Gon Netscher, G. K. Niemann, J. J. Nierstrasz,
M. Nijhoff en J. M. Obreen.
De Voorzitter opent de vergadering en heet de leden welkom.
De Voorzitter zegt dat de notulen van het verhandelde in
de songe algemeene vergadering reeds door het Bestuur voor-
oops vastgesteld en gedrukt zijn, zoodat, wanneer daartegen
serie bedenkingen worden gemaakt, die thans als definitief
sasizesteld Kunnen beschouwd worden.
Ie Secretaris doet namens het Bestuur verslag van den staat
en de werkzaamheden van het Instituut over 1871. (Zie dit
verlag op blz. xiv—Xvrij.
De Voorzitter bedankt den Secretaris namens de vergadering
soor bet uitgebracht verslag.
De Voorzitter brengt ter tafel de rekening van den Pen-
Se Veigr VII i
i a za
XII ATLGEMEENE VERGADERING,
ningmeester over 1871 en verzoekt de heeren van der Gon
Netscher en Nierstrasz haar te willen nazien.
Na schorsing der vergadering voor eenige oogenblikken , zegt
de heer van der Gon Netscher dat de cominissie de rekening
onderzocht en accoord bevonden heeft en dus voorstelt die goed
te keuren.
De vergadering vereenigt zich met dit voorstel en betuigt
den Penningmeester haar dank voor het gehouden beheer.
Wordt overgegaan tot de verkiezing van drie bestuursleden
ter vervanging van de heeren Jhr. Mr. W. T. Gevers Deynoot,
Mr. P. A. S. v. Limburg Brouwer en P. J. B. C. Robidé van
der Aa, aan wie de beurt van aftreding is.
Het bestuur biedt de bij art. 6 gevorderde drietallen aan
(zie blz. Lxxx1 van het zesde deel, derde volgreeks), waarna
met meerderheid van stemmen tot leden van het Bestuur worden
benoemd de heeren: Mr. L A. J. W. baron Sloet van de Beele,
Dr. H. Kern en Dr. Th. Ch. L. Wijnmalen.
De heer Kern verklaart, onder dankbetuiging voor het ver-
uieuwd bewijs van vertrouwen, de benoeming aan te nemen.
Aan de heeren Sloet van de Beele en Wijnmalen zal, als
niet tegenwoordig zijnde, van hunne benoeming worden kennis
gegeven.
De heer Obreen zegt, dat in het verslag van den Secretaris
gespreken wordt van het uitgeven eener kaart van het eiland
Djilolo of Halmaheira, waarvan ook gewag gemaakt wordt op
blz. uxvu der Bijdragen, 3e volgr., 6e deel. In de bestuurs-
vergadering van 11 Nov. 1871, waarvan het verslag voorkomt op de
zoo even genoemde bladzijde, is echter niet voor het eerst die kaart
ter tafel gebracht en het denkbeeld geopperd haar uit te geven,
want reeds in het verslag der vergadering van 24 Juli 1866
(blz. 493 van het le deel der 3e volgr. der Bijdragen) vindt
men vermeld »dat in geval van publiceering van het rapport
van Cambier over Bitjoli, de heer Obreen in overweging geeft
daaraan toe te voegen eene kaart van Halmaheira, welke reeds
door hem ter tafel wordt gebracht.
De Secretaris erkent de juistheid der opmerking van den heer
ALGEMEENE VRRGADERING. XIIT
Obreen. Door hiervan mededeeling te doen in het gedrukte
verslag, zal het misschien eenigszins verbrokea verband tusschen
de vroegere en latere mededeeling hersteld worden.
De heer Juynboll maakt eenige opmerkingen en bedenkingen
tegen de door het Bestuur aangenomen «Transcriptie van
DevanÂgarf, Javaansch en Arabisch schrift.» Die opmerkingen
en bedenkingen lokken eene uitvoerige discussie uit, waaraan
eaderscheidene leden deelnemen. Op voorstel van den Voorzitter
wordt besloten der commissie, belast met het vaststellen der
transcriptie, de overweging der gemaakte opmerkingen en be-
deakingen aan te bevelen.
De vergadering wordt daarna door den Voorzitter gesloten.
‘VERSLAG
vas
DEN STAAT EN DE WERKZAAMHEDEN
VAN HET
KONINKLIJK INSTITUUT VOOR DE TAAL , LAND- EN VOLKENKONDE
VAN NEDERLANDSCH-INDIE OVER 1871.
eG Is
Mijne Heeren!
Schoon het Bestuur zich overtuigd houdt, dat meer dan eens
met belangstelling door de leden naar een uitvoerig, doch om
den inhoud belangrijk verslag geluisterd is, zou het zich thans
echter niet in de gelegenheid zien, een zoodanig, meer uitge-
werkt verslag te leveren zonder in herhaling te vervallen van
veel wat reeds op andere wijze ter kennis van de leden werd
gebracht. Verscheidene bijzonderheden toch, die vroeger waar-
schijnlijk voor opname in het Verslag zouden bewaard zijn ge-
bleven, worden thans reeds vermeld in de Bijdragen en Notulen,
en zijn den leden mitsdien reeds bekend. Wij meenen alzoo
te dezer gelegenheid ons tot eenige korte mededeelingen , meest
herinneringen, te moeten bepalen.
Van het reisverhaal des heeren von Rosenberg, zijne tochten
naar Nieuw-Guinea betreffend, werd reeds melding gemaakt in
het vorig verslag. Omtrent nadere bijzonderheden kunnen wij
thans verwijzen naar het opstel van den heer Quarles van Ufford
in de laatste aflevering der Bijdragen. Het Bestuur ziet met
belaugstelling het reisverhaal zelf te gemoet, dat door den heer von
Rosenberg aan de zorg der Indische Regeering werd toevertrouwd.
Over het werk van den heer Meinsma, ” Babad Tanah Djawi »
VERS1LAG. XV
ein, gelijk uit de notulen der Bestuursvergadering van 1] Nov.
187) zal blijken , onderhandelingen aangeknoopt met het Depar-
tement wan Koloniën, ‘t welk door het Bestuur is uitgenoodigd,
de openbaarmaking van dit, voor de Javaansche ta:l en geschie-
denis hoogst belangrijke werk door eene bestelling van cen
290tal exemplaren te willen ondersteunen.
Het plan van transcriptie voor Devanâgarf, Javaansch en
Arabisch schrift werd meermalen en in ‘t breede besprokeu zoowel
m de Notulen als in de Bijdragen. In de laatste aflevering
van deze is thans het ontwerp opgenomen zooals het door
XY Bestuur op voordracht der Commissie werd vastgesteld , bene-
vens eene toelichting en de uitnoodiging aan de medewerkers,
meh voortaan in hunne bijdragen van de voorgestelde trans-
anptie-methode te willen bedienen.
Terwijl het Bestuur zich blijft voorbehouden, de uitgave van
belangrijke grootere werken, voor zooveel de geldmiddelen toe-
aten , te ondersteunen, is het in den laatsten tijd meer en meer
a de overtuiging gekomen, dat vooral ook aan de redactie
der Bijdragen eene bijzondere zorg moet worden besteed. Te
d:hwijls nog blijft dat tijdschrift meerendeels tot eene verzame-
seg van toevallig ingezonden stukken beperkt, stukken meest,
wei is waar, van veel belang op zich zelf, maar niet zelden
oa wenig aantrekkelijk voor de meerderheid der lezers, en
seme vok voor een groot deel hunner gansch onverstaanbaar,
erw.ji rij daarentegen nog maar al te weinig worden bezig ge-
trafen met hetgeen er meer in ‘t algemeen wetenswaardigs
suralt op het gebied der Aziatische taal-, land- en volken-
kus.de. Mochten intusschen de Bijdragen langzamerhand kunnen
om voend worden tot wat onze naburen eene „Revue Orientale #
pezen te noemen (met uitsluiting altijd van staatkundige be-
er:„-asingen), dan zou toch ongetwijfeld de belangstelling in
de werkzaamheden van het Instituut niet weimig vermeerderen
eo et tudschnft ook zeker, zoo al niet op een bijzonder uit-
getreden dan toch veel ruimer Kring van lezers dan tot
sever, kurnen staat maken. In de laatste dagen nu zijn bij het
gericren der Bijdragen enkele, schoon dan ook ongetwiyfeid
nog serhts zwakke powingen aangewend om het tijdschnft den
bet widen weg op te leiden, en met groote welwillendheid
beiden onderscheidene medewerkers zich bereid wetoond, ce
Kentartse in dit haar streven bij te staan. In ‘t voorbugaan zu
meg opgremerkt, dat, terwijl veruimen tijd een genoegzame voor-
XVI VERSLAG.
raad stukken ter opname in de Bijdragen bleef ontbreken om
deze volkomen tijdig het licht te doen zien, thans weder ver-
scheidene en belangrijke zijn ingezonden, o. a. door de HH.
Land, Riedel en Wiersma. Ook andere medewerkers hebben
nog verdere toegezegd. Eene lithographische afbeelding eener
oude, ook praktisch voor de zeevaart nog heden zeer belangrijke,
in het Rijks-Archief aanwezige kaart van het eiland Djilolo of
Halmaheira is voor een der volgende afleveringen vervaardigd.
Daarnevens zal gevoegd worden een tot dusver onbekend verslag
van den ass.-resident Cambier in 1825, en de heer Robidé van
der Aa heeft eene verklarende beschrijving van het bedoelde
eiland toegezegd.
Van de gedurende het verloopen jaar voor de bibliotheek des
Instituuts aangekochte en voor de leden beschikbare boekwerken
is verslag gegeven in de Bijdragen onder de rubriek » Leestafel.”
De redactie heeft gemeend, door dergelijke korte aankondigingen:
de opmerkzaamheid der leden op den inhoud der bibliotheek een
weinig te moeten verlevendigen en langs dien weg hen tot
ruimer gebruik van de aanwezige boeken te zullen opwekken
dan tot dusver daarvan nog wordt gemaakt.
De beraadslagingen over het voorstel van den heer Cornets
de Groot tot vereeniging van Indisch Genootschap en Instituut
zijn medegedeeld in de notulen der bestuursvergadering van
11 Nov. 1871. Daaruit zullen voldoende de redenen zijn ge-
bleken, die de vereeniging vooralsnog niet wenschelijk deden
voorkomen aan het Bestuur. |
Met de American Academy of Arts and Sciences te Boston
zijn betrekkingen aangeknoopt door het Instituut. Desgelijks
met de Anthropologische Gesellschaft te Weenen.
Op het Congrès international des sciences géographiques,
cosmographiques et commerciales te Antwerpen werd het Instituut
vertegenwoordigd door den heer Blommendal.
Uit West-Indië zonden commissarissen het verslag van hunne
vergadering te Paramaribo. Dat verslag is opgenomen in de
voorlaatste aflevering der Bijdragen.
Tot buitenlandsche corresponderende leden werden in het ver-
loopen jaar benoemd de heeren: Prof. Angelo de Gubernatis
te Florence, Dr. Haug te München en Dr. Muir te Edinburgh.
Het getal der gewone leden is overigens vrij gelijk gebleven.
Door den dood verloor het Instituut onlangs den heer Hageman
in N. Indië. Omtrent diens ijver voor de Indische land- en
VERSLAG. XVII
volkenkunde en zijne rustelooze werkzaamheid vindt men tal
van bijzonderheden in de necrologie door den heer Dr. Th.
Ch. L. Wijnmalen in het nommer van 10 Februari 1872 van
den Nederlandschen Spectator. Het Instituut bezit nog verschei-
dene manuscripten van zijne hand, met de inventarisatie van
dese hoopt zich een der bestuursleden bezig te houden, terwijl
dan later zal kunnen beoordeeld worden, wat van die nalaten-
sehap nog voor uitgave geschikt mocht zijn.
De finantiële toestand van het Instituut blijkt nader in de
bujsanderheden uit de rekening van den Peuningmeester. Daaruit
al worden gezien dat de ontvangsten in het afgeloopen jaar
J4&215.838 bedroegen en de uitgaven £8,924.45, zoodat op
ak. Dec. 1871 een voordeelig saldo in kas werd bevonden van
f 291.38.
Ter vervanging van de drie aftredende bestuursleden, aan
wien het Bestuur zijn dank betuigt, worden drietallen aan de
vergadering voorgelegd. Onder die aftredende leden belioort ook
de tegenwoordige Secretaris, die, schoon als zoodanig, buiten
bet Bestuur, herkiesbaar, evenwel verzocht heeft voor die be-
trekking niet weder in aanmerking te komen, in overeenatem-
ming met zijn bepaald verzoek bij aanvaarding der betrekking,
siecats voorloopig en enkel ter onmiddelijke bekleeding van een
piatseling door ongesteldheid van den vorigen Secretaris ledig
geraakten stoel, met de werkzaamheden van het Secretariaat. te
sordeu belast.
Mr. vax Liunvrac Brouwer.
140s BESTUURSVERGADERING,
GEHOUDEN 13 Aprit 1872.
| ed
Tegenwoordig de heeren Bleeker, Bachiene, Dumon-
tier, Hoffmann, Kern, Meinsma, Niemann, Sloet van
de Beele en Wijnmalen. De heer Blommendal met kennis-
geving afwezig.
De heer Bleeker, onder-voorzitter van het Genootschap, opent
de vergadering en heet de heeren Kern, Sloet van de Beele
en Wijnmalen, nieuw gekozen Bestuursleden , welkom en beveelt
_hun in hunne nieuwe betrekking de belangen van het Instituut aan.
De notulen der laatst gehouden Bestuursvergadering worden
gelezen en goedgekeurd,
Daarna worden ook gelezen de notulen der algemeene ver-
gadering, welke voorloopig worden goedgekeurd en ter opneming
in de Bijdragen bestemd.
De tijdelijke Voorzitter noodigt de leden uit over te gaan
tot de keuze van een voorzitter, welke betrekking is open-
gevallen door de periodieke aftreding van den heer Gevers
Deynoot. Met meerderheid van stemmen wordt tot Voorzitter
gekozen de heer dr. P. Bleeker, tot dusver onder-voorzitter.
Ten gevolge van deze keuze wordt overgegaan tot het kiezen
van een Onder- Voorzitter, waartoe met meerderheid van stemmen
benoemd wordt de heer mr. L. A. J. W. baron Sloet van
de Beele.
Thans wordt overgegaan tot het verkiezen van een Secretaris,
noodzakelijk geworden ten gevolge der periodieke aftreding van
den heer mr. P. A. S. van Limburg Brouwer. Met meerder-
heid van stemmen wordt gekozen de heer dr. Th. Ch. L.
Wijnmalen.
140stTx BESTUURSVERGADERING. XIX
De heeren Bleeker, Sloet van de Beele en Wijnmalen ver-
klaren de hun opgedragen betrekking te aanvaarden; laatstge-
noemde evenwel met aarzeling en slechts voorloopig, met het
eog vooral op de redactie der Bijdragen, waarmede hij zich als
Secretaris, onder meer, belast zal zien, en waarvan hij de be-
zearen uiet gering telt, te minder waar hij, bij zijne vele ambts-
bezigheden , zich reeds een ander secretariaat heeft laten welgevallen.
De Voorzitter doet thans mededeeling van de ontvangst van:
L De volgende boekwerken :
Van de Royal Geographical Society:
Journal vol. 40.
Proceedings vol. XV no, 2—4.
Van de Asiatic Society of Bengal:
Bibliotheca Indica. Old Series n®, 227.
” » New wv w 225, 227—241.
Van de Kön. Gesellschaft der Wissenschaften te Göttingen :
Nachrichten 1871.
Van dr. A. de Gubernatis:
La nvista Europea, afl. April 1872.
Ii. De volgende missives:
a. Van den heer dr. J. M. C. E. le Rütte, te ‘s Gravenhage,
aantoedende een brief af komstig en geschreven door een Redjanger,
Midden Sumatra, in de oorspronkelijke taal en een schrijven
op een stuk bamboe.
Dese stukken zullen worden geplaatst in het archief en den
heer le Rütte voor het gezondene dank gezegd.
6. Van den Minister van Koloniën dd. 25 Maart 1872, ver-
sorkende van de door het Instituut te vervaardigen kaart van
Dyilalo honderd exemplaren te willen zenden aan het departement.
Aan deze bestelling zal uitvoering worden gegeven zoodra de
kaart gereed zal zijn.
e. Van den hoogleeraar T. Roorda te Leiden, hondende he-
deakingen en opmerkingen tegen de transcriptie van Devanagari,
Jeeaansch en Arabisch schrift, geplaatst in de Bijdragen, Se
veigrerks, 6° deel, 2° stuk.
Die beeren Kern, Niemann en Meinsina deelen daarna mede
det ook zij bedenkingen hebben tegen het blijkens de byye
xx 14QSTE BESTUURSVERGADERING.
voegde toelichting door het Bestuur vastgestelde plan van trans-
criptie. De commissie, bestaande uit de heeren Kern, Niemann
en van Limburg Brouwer, heeft wel vooraf zich verstaan omtrent
deze zaak, maar met de uitvoenng der door de commissie
aangenomen beginselen heeft de heer van Limburg Brouwer
zich belast. Wel werd het aldus vastgestelde plan in de Be-
stuursvergadering gebracht en aan de goedkeuring der leden
onderworpen en wel hebben sommigen daarvan bij die gelegen-
heid eene vluchtige inzage genomen, maar dit kon geenszins
gelden als eene goedkeuring, zoodat o. a. de heeren Niemann
en Meinsma verklaren later verbaasd te hebben gestaan toen zij
in de aflevering van de Bijdragen lazen dat zij het in die
aflevering opgenomen plan van transcriptie hadden goedgekeurd.
De heer Kern geeft in overweging eene nieuwe commissie te
benoemen, bestaande uit zoo vele leden als het getal talen
waarvoor men eene transcriptie wil vaststellen, zoodat ieder lid
met de wijze van transcriptie van ééne taal zal worden belast
en voor dit werk ook geheel persoonlijk verantwoordelijk zal zijn.
Daar men het wenschelijk acht een plan van transcriptie aan
te nemen voor het Sanskriet, Javaansch, Maleisch, Arabisch
en Soendaneesch wordt besloten de commissie te doen bestaan
uit vijf leden. Tot leden dier commissie worden benoemd de
heeren Kern, Meinsma, Niemann, Juynboll en Gonggrijp.
Door de vergadering wordt besloten het schrijven van den
heer Roorda te verzenden aan de benoemde commissie en den
heer Roorda hiervan mededeeling te doen en hem tevens te
berichten dat in afwachting van het rapport dier commissie het
verzoek van den heer Roorda tot opneming van zijn schrijven
in de Bijdragen tot latere behandeling is aangehouden.
De heer Niemann brengt verslag uit namens de commissie
omtrent het plan tot gedeeltelijke ineensmelting van de biblio-
theken van het Instituut en Indisch Genootschap. De commissie
adviseert de boeken, thans alleen in het bezit van het Instituut,
met behoud van het eigendomsrecht van het Instituut, over te
brengen naar de bibliotheek van het Indisch Genootschap en
de overige boeken, ook in het bezit van het Indisch Genoot-
schap, te verkoopen, met uitzondering echter van lo de werken
die het Instituut ten geschenke ontvangen heeft; 20 de boeken,
in Indië gedrukt, en 39 enkele belaugrijke en kostbare werkeu,
waarvan het nuttig kan zijn twee ex. te bezitten.
141ÌSTE BESTUURSVERGADERING. Xl
De vergadering meent echter dat op deze wijze het doel, het
winnen van plaatsruimte, niet zou bereikt worden, zoodat de
vergadering hesluit de werken allen te behouden en den Secre-
taris op te dragen eene vierde boekenkast te doen aanmaken.
De vergadering wordt door den Voorzitter gesloten.
1415% BESTUURSVERGADERING,
GEHOUDEN 15 Juni 1872.
On G3, 32-
Tegenwoordig de heeren: Bleeker (Voorzitter), Sloet
wan de Beele, Bachiene, Wijnmalen, Blommendal ,
Dumontier, Hoffmann, ‘s Jacob, Meinsma en Niemann.
De heer Kern met kennisgeving afwezig.
De sotulen van het verhandelde in de vorige vergadering
worden gelezen. De heer Hoffinann zegt naar aanleiding van
ds voorlezing, dat ook hij zich niet heeft voorgesteld dat de
cen voudie inzage van het plan van transcriptie zou beschouwd
worden als eene goedkeuring daarvau zijnerzijds. De notulen
werden daarna goedgekeurd.
De Voorzitter doet mededeeling van :
1. De ontvangst of aankoop van boekwerken en handschriften :
Wan het Dep. van Kolonien:
Reeerings-almanak voor N. I. 1872.
Naamlijst der Europ. inwoners in N. I. 1872.
Resumé van het onderzoek naar de regten van den inlander
op den grond in Bantam.
Cap het hon. Instituut van ingenieurs:
Tideanft 15/1—1872. 3e en 4° aff.
Vas de Kon. Akademie van Wetenschappen te Amsterdam :
Verlagen en mededeelingen afd. Natuurk., %e reeks,
6e deel, Ze stuk.
Verslagen eu mededeelingen afd. Letterkunde, 2e reeks,
2e deel, 2e stuk.
Jaarboek 1571.
XXI 14 ISTE BESTUURSVERGADERING.
Van het Batav. Genoots. van Kunsten en Wetenschappen :
Eerste vervolg catalogus der bibliotheek.
Van de Akademie van Wetenschappen te Weenen :
Sitzungberichte der math. naturwissensch. Classe 1872,
no, 7—12.
Van de Akademie van wetenschappen te Berlijn:
Monatsberichte 1872, Januari en Februari.
Van de Société de géographie te Parijs:
Bulletin 1872, Febr. en Maart.
Van de Asiatic Society of Bengal:
Bibliotheca Indica, new series n°. 242 en 248.
Van prof. A. de Gubernatis :
La rivista Europea Anno III, vol. II, fase. 3.
» IIT, vol. LIT, fase. 1.
Van den schrijver, den heer J. J. Meinsma:
Geschiedenis van de Ned. (). I. bezittingen, le dl.
Van den heer van Limburg Brouwer:
Handschriften op lontarbladen, ontvangen van de heeren
Motké en Valck.
Aangekochte handschriften in de auctie van den heer M.
Nijhoff te ’s Gravenhage:
1. Statistiek der residentie Buitenzorg, 1837. 100 blz. in 40.
2. Statistieke beschrijving der afdeeling Tjilatjap, 1843 of
1844, 36 blz. in fol.
3. Algemeen verslag van:
a. de residentie Ternate op ulto Maart 1838.
b. de afdeeling Gorontalo over den jare 1838, 1839 en
de eerste 3 maanden van 1840.
c. van het gouvernement Amboina en onderhoorigheden
over den jare 1840.
d. de residentie Manado over den jare 1829.
e. van de residentie Banda over het jaar 1839.
Te zamen in éen band van 128 blz. in fol.
4. De Stuers, Verslag aangaande den toestand der residentie
Padang over het jaar 1825. 160 blz. in fol.
5. J. v. d.’ Bosch, Voorschriften aangaande de wijze van
bestuur op Sumatra te volgen, gedagt. 9 Jan. 1833.
20 blz. in fol.
6. Kort overzigt van het gouvernement Celebes en onder-
hoorigheden, 1861—65. Door deu <Ass.-Resident opge-
maakt, 150 blz. in foho.
14 1STE BESTOURSVERGADERING. XXIII
II. De volgende missives :
a. Van den heer dr. J. Muir te Edinburgh, waarbij hij ver-
klaart de benoeming tot buitenlandsch lid van het. Instituut
aan te nemen, en waarbij hij tevens voor de kas eene gift aan-
biedt van 10 pond sterling. De ontvangst daarvan is erkend
en den heer Mair de dank van het Bestuur betuigd voor zijne
belangrijke bijdrage.
6. Van den Minister van Koloniën dd. 24 Mei 1872, waarbij
bet Instituat ter publiceering wordt aangeboden het verslag van
den heer von Rosenberg betreffende zijne twee laatste reizen
masr Nieuw-Guinea. De Minister geeft aan het Instituut volledige
eryheid om de noodige veranderingen aan te brengen en des-
serkiezende het verslag voor de pers geheel om te werken.
Overeenkomstig den wensch van den heer von Rosenberg is
het handschrift bereids toegezonden aan den hoogleeraar Schlegel,
en zal daarna in handen worden gesteld van den heer Robidé
van der Aa.
e. Van den heer K. F. Holle te Waspada, dd. 15 April
1872, waarbij hij opgave doet van eene zinstorende drukfout
a de bijlage der notulen van 19 Nov. 1670, waarvan in de
Radragen mededeeling zal worden gedaan, en waarin verder
bet een en ander wordt medegedeeld omtrent de transcriptie.
int schrijven wordt in handen gesteld van den Secretaris om
daarvan voor de Bijdragen gebruik te maken.
d. Van den heer Clements R. Markham te Londen, waarbij
to melrdeelt dat hij eene nieuwe serie heeft geopend van het
tetnft Ocean Highways, waarin hij wenscht op te nemen
ew. verslag der handelingen van alle geografische genootschappen,
wacom hij verzoekt een exemplaar te mogen outvangen va: de
dens et Instituut uitweggeven Bijdragen,
De versmlering besluit overeenkomstig het gedane verzoek.
e. Van bestuurders der Public Library te Victoria, die de
antsarsst berichten der toegezonden werken, maar daaraan de
sidering toevoegen dat die werken ten gevolge van schipbreuk
dar het zeewater beschadigd zijn.
Overe. uhomstigg het voorstel van den Voorzitter besluit de
vergadering aan het bestuur dier instelling een nieuw exemplaar
tan die werken toe te zenden.
XXIV 141STE BESTUURSVERGADERING.
JF. Van den hoogleeraar J. J. de Hollander te Breda, ten
geleide van een opstel voor de Bijdragen, zijnde eene eenigszins
uitgewerkte geslachtlijst der vorsten van Sambas.
De Secretaris zegt dat hij dit opstel onderworpen heeft aan het
oordeel van het Bestuurslid, den heer Meinsma, die tot de opneming
heeft geadviseerd, zoodat in overleg met den Voorzitter dit opstel
in de juist verschenen aflevering der Bijdragen is opgenomen.
g. Van den heer J. C. B. Wiselius te Soerabaja, ten geleide
van een opstel over Djäjä-Bäjä, zijn leven en profetiën.
Op voorstel van den Voorzitter wordt besloten dit opstel in
handen te stellen van de heeren Meinsma en Niemann, met
verzoek het Bestuur omtrent de wenschelijkheid der opneming
van dit ops{el te dienen van bericht en raad.
De Secretaris rapporteert omtrent de opneming in de Bij-
dragen van een opstel van den heer Leupe, getiteld: Willem
Jansz. van Amsterdam, Admiraal en Willem Jansz. van Amers-
foort, vice-commandeur der ©. I. Compagnie. De Secretaris
acht het eene welkome bijdrage ter vermeerdering onzer kennis
van de geschiedenis der ©. 1. compagnie in de eerste helft der
17e eeuw (1603—1634), voornamelijk geput uit archiefstukken,
waarvan de openbaarmaking zeer wenschelijk zou zijn. Hij be-
veelt daarom de opneming van het opstel aan, ofschoon het in
het voordeel daarvan zou zijn, wanneer het eenigszins werd be-
kort. De vergadering draagt, alvorens een besluit te nemen,
den Secretaris op in overleg te treden met den heer Leupe en
hem in overweging te geven het opstel eenigszins in te krimpen.
De Secretaris doet het voorstel tot opneming in de Bijdragen
van een opstel van dr. B. F. Matthes over de geografie van
Zuid-Celebes. In dit opstel zijn eenige fouten aangewezen , voor-
‚komende in de Hollanders land- en volkenkunde. Niemand
voorzeker is daartoe meer bevoegd dan de heer Matthes, die
een groot deel van zijn leven in het goevernement van Celebes
heeft doorgebracht en met de talen zeer vertrouwd is. Voor de
wetenschappelijke beoefenaars der land- en volkenkunde heeft
het opstel groote waarde.
Reeds vroeger (zie notulen der 184ste bestuursvergadering) is
van de opneming van dit opstel in de Bijdragen sprake geweest,
maar toen afgestuit op de door den heer Matthes gestelde voor-
waarde om alle Makassaarsche en Boegineesche woorden en eigen-
1418T BESTUURSVERGADERING. XXV
samen. in zijn opstel voorkomende, te drukken met die bij-
aandere teekens en karakters voor juiste transcriptie, die voor zijne
hej de firma Spin en Zn. gedrukte Makassaarsche spraakkunst en
woordenboek gebruikt zijn. Daar de drukker der Bijdragen die
wekeus niet bezit en de aanschaffing daarvan voor een enkel
sak uiet te vorderen was, meende het Bestuur verplicht te zijn
het opstel te weigeren, tenzij de heer Matthes van zijne voor-
waarde mocht willen afzien. Dit is echter het geval niet geweest.
Iztanschen acht de Secretaris de opnemiug van het opstel zeer
venschelijk , waarom hij op nieuw voorstelt te besluiten het opstel
m de Bijdragen op te nemen en daartoe alsnu de tusschenkomst
im te roepen van de drukkerij der firma Spin en Zn., die in
staat is het opstel geheel overeenkomstig de door den heer
Mastnes gebruikte karakters te zetten.
De heer Niemann beveelt het denkbeeld der opneming van
bet opstel zeer aan, waarua de vergadering overeenkomstig het
voorstel van den Secretaris hesluit.
Redactie der Bijdragen. De Secretaris acht het noodig ten
ende te zorgen dat geregeld 6 afleveringen der Bijdragen in
tet jaar verschijnen, zooals art. 4 van het huishoudelijk regle-
ment wenscht, hij eemge vrijheid van handelen bezitte en de
esurgdieid hebbe elk opstel, terstond na de ontvangst , òf zelf
te bamrdeelen en op eigen verantwoordelijkheid in de Bijdragen
“rte nemen. òf, zoo hij zelf daarin bezwaar mocht zien, telkens
en; of twee leden des Bestuurs over de al of niet opneining te raad-
sera. Gelijk 't nu geschiedt, gaat er een geruime tijd te loor,
dear tech van elk ingekomen opstel eerst mededeeling moet worden
sisa in de eerstvolgende bestuursvergadering, waarin eene
evttisste wordt benoemd, die dan in eene daarop volgende bij-
eruactiet, twee maanden later, ’t Bestuur dient van bericht en raad.
Ft de gedachtenwisseling, die naar aanleiding van het gedane
verste, plaats heeft, blijkt dat men ongaarne de bevoegdheid
an vet Hestuur tot beoordeeling en beslissing der ingezonden
veters op éen zijner leden zou zien overdragen. Zoo uit de
ges. weerdiee wijze van haudelen al eenige vertraging mocht
ett. men acht die toch verre verkieslijker boven eene ver-
a:Jenug. door den Secretaris beoogd. Ten einde echter zooveel
Bernie aam bestaande bezwaren te gemoet te komen, be-luit
w vergadering om in den regel elke maand eene bestuurs
vergadering te houden en den Secretaris te machtigen de inge-
XXVI L418TE BESTUURSVERGADERING.
zonden opstellen in overleg met den Voorzitter dadelijk na
ontvangst in handen te stellen eener commissie, met verzoek
spoedig te rapporteeren.
De heer Bachiene herinuert, dat in de maand Augustus aanstaande
te St. Petersburg gehouden zal worden het internationaal statistisch
congres en zou het wenschelijk achten, zoo een of meer leden zich
daarheen wilden begeven om het Instituut aldaar te vertegenwoor-
digen. De heeren Bleeker en Sloet van de Beele verklaren zich bereid
zich naar St. Petersburg te begeven en het Instituut op het
aldaar te houden oongres te vertegenwoordigen. Van deze be-
noeming zal mededeeling worden gedaan aan den Mintster van
Buitenlandsche Zaken, met verzoek daarvan kennis te willen
geven ter plaatse waar het behoort, ten einde aan de benoemde
vertegenwoordigers de voorrechten te doen verschaffen, die van
de zijde van het Russische goevernement aan vertegenwoordigers
van wetenschappelijke instellingen worden verleend.
Op voorstel van den Voorzitter zal de aan de vertegenwoor-
digers uit te reiken geloofsbrief worden geteekend door den
heer Bachiene en den Secretaris.
De Secretaris doet het voorstel de Koninklijke bibliotheek
te *sGravenhage op te nemen onder de instellingen, waarmede
ruiling van werken bestaat. De vergadering beslist overeenkom-
stig dit voorstel.
Tot nieuwe leden van het Instituut worden aangenomen,
de heeren :
A. C. Vreede, privaat-docent te Leiden
en J. C. B. Wiselius te Soerabaja.
De heer Sloet van de Beele zegt, dat op het Rijks-archief
een kistje aanwezig is bevattende eeuige oude stukken, waarvan
een zendeling indertijd een inventaris gemaakt heeft. Het zou
wenschelijk zijn dat een of meer der taalkundige leden van het
Instituut van die stukken inzage wilde nemen om zoo mogelijk
iets meer omtrent den inhoud te vernemen. Op uitnoodiging
van den Voorzitter verklaren de heeren Niemann en Hoffmann
zich bereid die stukken te onderzoeken.
De vergadering wordt gesloten.
145STE KESTUURSVERGADERING. KE
ertzacht den oorsprong en datum vast te stellen van die beelden
in onze sfeer, die niel aan de Chineesche beelden zijn ontleend ,
ea die waarschijnlijk van Egyptischen oorsprong zijn.
„Als aanhangsel heb ik de geologische bewijzen voor de hooge
oadzeid van het Chineesche ras, hoofdzakelijk uit Chineesche
troonen geput, bijgebracht; als ook eene verhandeling over den
torstand van beschaving der oude Chineezen , vergeleken met die
der tegenwoordige wilde volken. Deze twee groote verhandelingen
versterken de bewijzen voor de oudheid van het Chineesche ras,
ez toonen aan, dat een volk geen grooten trap van beschaving
bezoeft te hebben bereikt, om in staat te zijn, den hemel voor
de behoeften van den landbouw in beelden te onderscheiden.
„De door mij gemaakte berekeningen zijn allen getoetst aan
erzen door wijlen den franschen sterrekundige Biot uitgevonden
semelgiobe met beweegbare polen.
«De heer Bertaux te Parijs heeft, volgens het model van
den Heer Biot aan de Faculté des Sciences te Parijs ten geschenke
geerser,, ven zoodanige hemelglobe voor mij vervaardigd. Deze
gte Kan op elk jaar vóór of ná onze tijdrekening worden
zestr.d, en toont dan met mathematische nauwkeurigheid den
verta.d dex hemels aan van de époque die men wil bestudeeren.
efosrais bekend toch, brengt de zoogenaamde precessie der
za ceseniug<punten en de mutatie van den hemelpool in den
vey fer eeuwen eene groote verandering te weeg in den toestand
aen sterreniemels zooals hij zich aan onze oogen vertoont.
eHstorisch weten wij dat sints vier i vijf duizend jaren het
ecce-eseningepunt zieh van den N/éer naar den Raw en van
zaar zaar de Fisschen heeft verplaatst.
elder ts op die verplaatsing dat onze berekeningen zijn gee
zasrr:i, en die tevens als toetssteen Kunnen dienen voor de
as rom: aangevoerde bewijsgronden.»
Ie seer Sloet van de Beele zou gaarne zien dat het In-
stat besloot voor de uitgave van dit werk — dat verekerl
Veit ongeveer 30 vel druks te zullen beloopen te zullen
meg driven.
De Voorzitter oppert de vraag, of het op den wee van het
Baer sus Kan legen een werk, niet bepaald op Endisen gebed maar
raiser van wetenschappelyken aard, te doen drukken en uitgeven,
De herr Sioet van de Beele beveeit het Bestuur aan tot de
astgar= door het Instituut te besiuiten, De schrijver toen heeft
Se Volgr. VII. re
XLIV L458TE BESTUU RSVERGADERING.
een zeer goeden naam, zoodat wetenschappelijke genootschappen
in het buitenland gaarne die uitgave zouden bezorgen. Mocht
het Instituut het werk uitgeven, dan zou het de eer van het land
op wetenschappelijk gebied in het buitenland ophouden; de
betrekkingen toch die het Instituut met buitenlandsche genoot-
schappen onderhoudt en die misschien uitgebreider zijn dan van
eenige andere instelling hier te lande, zullen gelegenheid geven
het werk ruimschoats in het buitenland bekend te doen worden.
De heer Bachiene meent, dat, al moge de uitgave door het
Instituut wenschelijk zijn, het niet te ontkennen is dat het
niet rechtstreeks valt in den kring van werkzaamheden van het
Instituut. Daarom beveelt hij aan de algemeene vergadering te
raadplegen over de vraag of het Instituut zich met de uitgave
van dit werk zal belasten.
De Voorzitter zegt dat hij zooeven de vraag: of de uitgave
_ op den weg van het Instituut ligt, opperde, niet omdat hij die
vraag ontkennend wilde beantwoorden, maar om daarover gedachten-
wisseling te doen plaats hebben. Hij zelf is voor de uitgave
door het Instituut gestemd, omdat, zoo het werk al niet valt
in den kring van werkzaamheden van het Instituut, het toch
die werkzaamheden nabij komt. Is de vergadering met hem van
oordeel, dat het wenschelijk is de uitgave door het Instituut te
doen plaats hebben, dan acht hij raadpleging der algemeene
vergadering onnoodig, omdat het Bestuur, gekozen door de
algemeene vergadering, geacht kan worden bevoegd te zijn ver-
klaard tot het beslissen omtrent het opnemen van wetenschap-
pelijke geschriften in de werken van het Instituut.
De heer Bachiene meent dat, omdat er twijfel geopperd is of
het werk wel valt in den kring der werkzaamheden van het In-
stituut, omschreven bij het reglement, er in dit geval aanleiding
bestaat tot raadpleging der algemeene vergadering.
De Voorzitter geeft in overweging bij stemming omtrent de
twee volgende vragen eene beslissing te nemen:
lo. Is, behoudens nader onderzoek van het werk door eene
speciale commissie, de uitgave door het Instituut wenschelijk te
noemen ?
20, Zal daaromtrent de algemeene vergadering worden ge-
raadpleegd P
De eerste vraag wordt met algemeene stemmen toestemmend ,
de laatste met 4 tegen 3 stemmen ontkennend beantwoord.
De vergadering besluit thans alvorens eene definitieve be-
1S6STE BERTUURSVERGADERING. XV
slisaing tot uitgave door het Instituut te nemen, het handschrift
is handen te stellen van eene commissie om de vergadering
omtrent die uitgave van advies te dienen, Tot leden dier com-
mieie wonlen benoemd de heeren Hoffmann, Kern en Blom-
mendal. wier rapport, zoo mogelijk, voor of op de volgende
Hestuursvergadering wordt te gemoet gezien.
De Secretaris biedt het Bestuur aan een eigenhandig hand-
senft van wijlen den heer C. de Flesselle, Roomsch-Katholiek
geestelijke, overleden op Nias, $1 Augustus 185%, bevattende
Wee.ndeulijsten der talen van den Indischen archipel, op zijne
sexzen door Nederlandsch-Indië verzameld.
Met daukzegyzing aangenomen ter plaatsing in de boekerij.
De heer Meinsma biedt het Bestuur cen brief aan bevattende
eerice bijzonderheden van de Orang-Koeboe. Dit stuk, als ge-
eccuat voor de Varia van het Tijdschrift, wordt den Secretaris
a Landen gesteld.
De vergadering wordt hierna gesloten.
14ste BESTUURSVERGADERING,
GEHOUDEN S FEBRUARI 1573.
Tegenwoordig de heeren Bleeker (Voorzitter), Wijn-
Brat sNSeeretaris,, Buchiene, Blommendat, Dumoutier,
Hofmann, Metnsina en Niemann. Afwezwg de heer
Mand en de neepen 's Jacob, Kern en Sioet van de
Heo tee met herimiscesitiy,
De veelen Van het vernandelde tn de vorige vergadenng
Vane oven en. ha eee opmerking van den Voorzitter, In
Beier. zen de peten zewijenl worden, goedgekeurd.
De \oorstter benelt de ontvarust van:
J. Pde vorgende boekwerken
Vas tet Mirastere van Kolonten:
Beeker Atlas ichthivolowigne atl 20.
XLVI 1468TE BESTUURSVRERGADERING.
Van de Kon. Akademie van Wetenschappen te Amsterdam. Afd.
Letterkunde:
Verhandelingen deel VIT.
Verslagen en mededeelingen, 2e reeks, 2e dl, 3° stuk.
C. Leemans, Bathmensche muurschilderingen.
Van de Vereeniging voor de Statistiek in Nederland :
Staatkundig en Staathuishoudkundig Jaarboekje voor 1872.
Van de Maatschappij der Ned. Letterkunde te Leiden:
Handelingen en mededeelingen 1872.
Levensherichten 1872.
Van het Historisch Genootschap te Utrecht:
Kroniek 27e jaarg.
H. C. Rogge. Brieven en onuitgegeven stukken van Wtenbogaert:
Katalogus der boekerij, $e uitgave.
Van de Ned. Maatschappij ter bevordering van nijverheid:
Tijdschrift 3e reeks, deel XIII, 7e en 8e stuk.
Handelingen en mededeelingen 1873 le stuk.
Van het Congres des sciences géographiques, cosmographiques
et commerciales te Antwerpen :
Comte-rendu, 2 dln.
Van het Ministerie van Koloniën te Londen:
Grammar of the Sindhi language.
Van de Deutsche Morgenländischen Gesellschaft :
Zeitschrift 26e dl., 3e en 4e afl.
Register voor deel 11—20.
Van de Akademie van Wetenschappen te Berlijn :
Monatsbericht Sept. en Oct. 1872.
Van de Akademie van Wetenschappen te Weenen:
Sitzungberichte 1872, no. 26—29. — 1873, no. 1—8.
Van de Société de géographie te Parijs:
Bulletin Oct.—Dec. 1872.
Van den heer A. de Gubernatis:
Zoological mythology or the legends of animals.
La rivista Europea, afl. Jan, en Febr. 1878.
II. De volgende missives :
b. Van den heer G. H. van Soest, te 's Gravenhage, waarbij
deze, namens den heer D. Bauduin, ter opneming in de Bij-
dragen van het Instituut aanbiedt de door den heer F. Lowder
bewerkte engeleche vertaling van een belangrijk Japansch staats-
stuk getiteld: »The lagacy of Jyéyás.r In den begeleidenden brief
146STt BESTUURSVERQADERING. XLVITI
van den heer Bauduin wordt daaromtrent gezegd: „Men kan
het dit staatsstuk) de grondwet noemen, waarnaar Jupan sedert
zendende jaren werd bestuurd en waarnaar alle volkszeden , ge-
bru:aen en ònstellingen zich hebben gevormd, zooals men die
trans vor grootendeels aantreft, daar wr de aanraking met
Eurepeanen nog geene wijziging heeft doen ontstaan. Het is
zet testament, nagelaten door een der eerste Taikoens, wiens
wijsheid en deugd hem tot eene Godheid in de japansche over-
zveenzen hebben verheven, en al zijne opvolgers hebben zich
7 eersten plicht gesteld de voorschriften daarvan getrouw na te
kieren...
Op voorstel van den Voorzitter wordt besloten het stuk in-
aa: den te stellen van den heer Hoffmann, met uitnoodiging te
cz derzoeken of het reeds elders gepubliceerd is, en zoo neen,
sf zet weschikt is in de Bijdragen van het Instituut te worden
- 40 nemen.
ce Van den heer Robidé van der Aa, te ‘s Gravenhage,
wasrbij de aanducht van het Bestuur gevestigd wordt op hetgeen
verkent in de Notulen van het Bataviaasch Genootschap , deel
N 2 LH tte. $, waar gelezen wordt:
> Missive van den resident van Passaroean, dd. 11 Jan.
kT2, zen gelende strekkende van eene missive van deu heer
ir J.C. Vrsesman te Winongan, dd 9 Januari, volgens
e- «door wien den heer J. Hageman JCzn. bij uitersten wil
tr. 1e Ot EST) ne 16 zijn vermaakt;
van. oden heer Vriesman voornoemd al zijne boeken , kaarten,
zes eer tustrumenten zoo te Soerabaya als cuders aanwezig;
2e. zet Kon. Instituut van taal), land. en volkenkunde van
Nolo Ss Ciraventage al zijne wetenschappelijke papieren (nra-
bee ver van der Aa meent, dat, daar het Bestuur van het Insti-
coe Ot basver niets van cit legaat heeft vernomen, het aange-
man ie irukte stuk voldeende aanleiding weeft, zich tot den
ar Veeemnan te wenden met de vraag of het Instituut, be-
tae re oteeds dar zijn Teven van den heer Hageman ontvangen
ZA ers ten, nog anderen uit diens boedel te wachten heeft.
Ore vemorestel van den Voorzitter wordt besloten den heer
Veanz.r. vente inhichtingen te verzoeken , bepaaldelijk omtrent
we Osoesen gestelde vraag en of, zoo die vraag bevestigend
eer 8 mores beantwoord, de toezending van de nadere manus
XLVIEL L46STE BESTUURSVERGADERING.
eripten door tusschenkomst van den heer Vriesman zal plaats
hebben.
De Voorzitter herinnert hierbij, dat de heer van der Aa vroeger
in de vergadering van 23 Maart 1870 de belofte heeft gedaan
omtrent de toen ontvangen handschriften van den heer Hageman,
die den heer van der Aa inhanden waren gesteld, rapport uit
te brengen. De Voorzitter meent dat het Bestuur er prijs op
zal stellen met den uitslag van het door den heer van der Aa
ingestelde onderzoek bekend te worden bekend gemaakt. De ver-
gadering besluit, overeenkomstig het voorstel van den Voorzitter,
den heer van der Aa de vraag te doen: of het Bestuur binnen
een niet al te ver verwijderd tijdstip in het bezit van dat rapport
zal worden gesteld.
Uitgave van het werk van Dr. Schlegel: Uranographie Chinoise.
Het van prof. Hoffmann ontvangen rapport luidt dat hij na
inzage daarvan niet weet wat hooger te waarderen de solide,
wetenschappelijke en afdoende methode, door den schrijver bij
de behandeling van zijn onderwerp gevolgd, dan wel de nieuwe
belangrijke resultaten die hij op zijn weg verkregen heeft, en
acht het overbodig te betoogen dat eene uitgave van dit werk
hoogst weuschelijk is.
De heer Hoffmann vindt het verder ook geraden dat het
Instituut zich het lot van dit werk aantrekke en al het mogelijke
in het werk stelle om de uitgave daarvan hier te lande te doen
plaats hebben, te meer daar de hulpmiddelen, die 's Rijks
Chineesche (en Japansche) drukkerij daartoe aanbiedt, van dien
aard zijn dat ook ten opzichte van de typografische uitvoering
iets uitstekends kan geleverd worden.
De heer Kern schijnt het gevoelen van den heer Hoffmann
te deelen, maar daar de heer Blommendal het werk nog niet
ontvangen heeft, wordt besloten het rapport der heeren Kern en
Blommendal af te wachten en de beslissing omtrent de uitgave
van dit werk tot eene volgende vergadering te verdugen.
Rapport omtrent het opstel van den heer Leupe, getiteld:
Willem Jansz. De Secretaris bericht dat dit opstel niet alleen
behelst vele biografische bijzonderheden, maar ook vele geschied-
kundige feiteu bevat omtrent onze vestiging in Nederlandsch-
Indië gedurende de jaren 1603 —1629. Het sluit zich geheel
aan bij hetgeen door den heer de Jonge in zijn geschiedkundig
L40STE RESTUL RSVERGADERING. KLIX
werk is behandeld, terwijl het tevens Valentijn aanvult en ver-
betert en bepaaldelijk ook voor de Bandasche geschiedenis niet
scbelacrijk is te noemen. Op grond van een en ander adviseert
de Seeretaris tot opneming van het opstel in de Bijdragen,
zaiat Fet eenigszins bekort zal zijn, waartoe de heer Leupe
here:-de 7 jur toestemming heeft gegeven.
De vergadering besluit overeenkomstig het voorstel van den
Secret ars.
De Secretaris zegt, dat de heer Leupe een nieuw opstel ter
zaate an de Bijdragen heeft ingezonden, over Salomon
Serre, Kral van Indie in 1644.
W rit besloten dat stuk in handen te stellen van den heer
Meee ena. met verzoek het Bestuur omtrent de opneming in de
B tm: u te adviweren.
Ben.erniny ran nieuwe leden. Door de vergadering wordt be-
ersten. tet ieden van het Lustituut te benoemen de heeren:
Gerst. de Groot, oud-chef van het mijnwezen in N.-[., te
"e Grave: hace.
ts, FO OC. Rose. oud-zee-officier te ‘s Gravenhage.
J - N. A. Hombers de Beekfelt, kapitein luit. ter zee, te
e !a° vee! DAZEP.
iy ¢. J. Reif, te Leiden.
P- fener d. J. P. Valeton. te Groningen.
M: F. M C. Peis Rijcken. Burgemeester van Arnhem,
ty. J. Kersanver, te 's Gravenhage.
I. Ber zonfs, te Rotterdam.
Jeet war. Voulenhoven, te Rotterdam.
Me J J. Cremers, te Csroninwen.
Joe Mr. F.J. J. van Rysinga, te Leeuwarden.
De soer Faatstgenoemden, leden der Eerste Kamer van de
Mite ge eral.
8 NN. FJ Meinsma, referendaris ter Secretarie, te Batavia.
M- LL. W.C. van den Bere, hoofdeoumies ter Secretarie te
has. 4.
Me. DD de Fevfer, hoofdeonumes bij bet Departement van
dzee.t.s ot) Matava.
Ve eer Meinsina herinnert dat on de bestuurs-vergaderning
raa 2! Ne ot. 1S72 doar den heed Kern eel \oorsepitf verslir
L 146STE BESTUURSVERGADERING.
werd uitgebracht namens de commissie voor de transcriptie .
maar na dien tijd hebben noch het Bestuur, noch de leden der N
Commissie iets meer van die zaak vernomen. Niettemin is het;
wenschelijk, dat deze zaak vóór de aanstaande algemeene ver-.
gadering tot een einde worde gebracht en de heer Meinsma stelt -
daarom voor den heer Kern mede te deelen, dat het Bestuur er
prijs op zou stellen, wanneer de Commissie in de volgende bijeen-
komst van het Bestuur haar verslag kon uitbrengen. :
De vergadering besluit overeenkomstig dit voorstel, waarna :
zij, mets meer aan de orde zijnde, gesloten wordt.
AE 2
nie an |”
Deere BENFUERSVERGADERING,
vr dtor Din 13 Jur 1472.
Tourer woordie de heeren: Bachiene, Blomimneudal,
Me sro, Niemann en Wijnmalen (Secretaris). Met
kerstegeving afwezig de heeren Bleeker, Sloet van de
Besse, Dumontier, Kern, Hoffinsan, Millard en ‘s Jacob.
T-- eveedee ser afwezmherd van den Voorzitter en den Ouder-
venter. bemeedt de heer Bachiene, als oudste in jaren,
- 1 ope itterse hap.
De vaotuien van het verhandelde in gde vorige vergadering
eier meen en goedgekeurd.
In Ver tter dot ededeeling van:
] de "wu attest der voliretide: boek werken:
an oe De setement van Kolonien.
I
Are eten Aan eden harder, de scheepvaart en de ie en
en Pen oat Javaoen Madura over INTO,
geo Reve a re hebintheen, tee 's Ciraveninute:
Neen cen Vaar ole vore Wirester der Nenmkdghke bibiotteek over
tee Neree ver Weten sela, te Weeren:
dk woot gle eit ef be It re isteerie oe Casse, ths deed,
si 2 beth ter, att. | 3
Nen er mer er tat ernatisehenalurwissetinc afte
(ee, IS. un 13 de.
fate Ar ee at Wetensciappen. te Bers:
Mes or aver 1872
tar ZN EEL gee Tapia, te Paris.
Poul Aven INT.
ba ae Pett tee Doct aft sorteer oe bette re.
i. : , ~” ere, dee IN, „al Resi, deci \ I ‘
XXVIII 14QSTE BESTUURSVERGADERING.
Van het Departement van Oorlog, te Washington:
Tree copies of the tri-daily Weater Nap.
Tree copies of the tri-daily Bulletin.
Van Clements R. Markham, te Tonden.
Ocean Highways, the geographical Record, Juli 1872.
Van prof. A. de Gubernatis:
La Rivista Enropea, Juli 1872.
11. De volgende brieven:
a. van den bibliothekaris der Koninklijke bibliotheek, de
ontvangst berichtende van een ex. der Bijdragen, derde reeks,
deel I—VI, alsmede van eenige afzonderlijke werken, door het
Instituut uitgegeven, terwijl verder aan het Instituut wordt
aangeboden eeu ex. der verslagen van den bibliothekaris van
1866 tot 1871.
b. Van den Minister van Buitenlandsche Zaken, dd. 26 Juni
jl., in antwoord op het schrijven van het Instituut, waarbij,
de Minister verzocht werd kennis te willen geven, ter plaatse
waar het behoort, van het besluit van het Instituutsbestuur tat
benoeming der heeren Bleeker en Sloet van de Beele als afge-
vaardigden van het Instituut op het internationaal statistisch
congres te St. Petersburg. In den brief van den Minister van
Buitenlandsche Zaken wordt te kennen gegeven, „dat zoolang
van regeeringswege geen afgevaardigden ter bijwoning van het
congres ziju aangewezen, de beschikking op het verzoek zal
moeten worden aangehouden”
De missives a en 4 worden voor kennisgeving aangenomen.
ce. Van den Minister van Koloniën, dd. 19 Juni 1872, ter
beantwoording van het verzoek van het Instituutsbestuur om
door eene bestelling de uitgave te ondersteunen van eene door
den heer Meinsina bewerkte Babad Tanah Djawi of Javaansche
kronijk. De Minister van Koloniën schrijft, ~dat blijkens de
inlichtingen, door den Goeverneur-Generaal van Nederlandsch
Indië verstrekt, de Rabah Tanah Djawi in Indië niet geschikt
wordt geacht voor het onderwijs op de inlandsche scholen, maar
wel voor verspreiding onder de inlandsche bevolking. mits ont-
daan van de aanteekeningen van den heer Meinsma, welke,
terwijl zij voor den inlander onverstaaubaar zijn, den prijs van
het werk noodelons verhoogen.” De Minister verzoekt nu opgave
se VEE UAEPIK VERLSTETKACED DTRGGUNOUL .
sIn deel NX van de Verhandelingen van het Bataviaasch
Genootschap van Kunsten en Wetenschappen vindt men een
bencht van H. J. Domis betreffende een door hem op Java
gevonden steen met Kawi-inserigtie, die zich thanx, onder het
merk TA. a. 5l in 's Rijks museum van ondheden alhier bevindt.
oHet bermeht van Domis gaat vergezeld van eene ruwe schets
van den stern, voldoende om dezen uit te herkenten. doch op
verre ua met om de inseriptie uit te lezen, en van eene zoo-
genaamde vertaling van den bekerden snltan van Noemenap.
Hoeseel vertrouwen deze vertaling verdient, laat zieh reeds
haeruit nagaan, dat zij het jaartal #27 vermeldt, waar de
mecniptie volkomen duidelijk 1371 heeft!
eOfschoou voor “to overige miet in staat, voor die valsche
eene ware vertaling in de plaats te weven, Is "tommy evenwel
geinkt de insenptie, behoudens enkele now tunfelwehtie gebleven
punten, te lezen, en er althans verscheidene nian of meer be-
kende woorden in aan te treflen, dee cemyermate den inhoud
lasen vermeden.
eHlet is my daarom voorgekomen dat cen beboorl::k facsimile
op matiger schaal ob. v. op of, Ande de inserijgtie ongeveer (8
meter lang of breed en hoowr, met transeriptie mm ons schrift,
becesens verklaring van 't alphabet en van de bekende woorden
ata ann on Ve basesee buccal mrscwes Poel das Tose shen tine he, . al TEN or... tas oo. 1
Xxx ]428TE BESTUURSVERGADERING.
De vergadering erkent eenstemmig de wenschelijkheid der op-
neming in de Bijdragen van bedoeld facsimile met transcriptie
en verklaring en inachtigt den Secretaris met den heer Cohen
Stuart in overleg te treden en, zoo de kosten met te hoog zijn,
last tot de uitvoering te geven.
De heer Meinsma brengt, mede namens den heer Niemann,
rapport uit omtrent het aan het Instituut ter plaatsing toege-
zouden opstel van den heer Wiselius over Djija-Baja, zijn leven
en profetieën. Het rapport van den heer Meinsma is van den
volgenden inhoud :
„Met nevensgaand artikel, dat ons eenige inlichtingen geeft
omtrent de meermalen besproken voorspellingen van Djaja-Baja
is wel waardig in de Bijdragen opgenomen te worden. Het is
mij niet mogelijk geweest de ons bekende teksten bij Winter,
Lamenspraken IL en de Hollander, die in het stuk worden ge-
noemd, te vergelijken. Tier en daar schenen mij onnauwkeurig-
heden te zijn, die ik evenals sommige verklaringen geheel voor
rekening van den schrijver laat. Het zij mij vergund hierbij
op te merken dat cen dergelijke prafetie, als hier van Djaja-
Bijä gegeven wordt, in het boek Adji-Saka (uitgave van Gaal
en Roorda, pag. 2'8—261) aan Vorst Bandjaran-Sari of liever
Sang Pandita Radja, zooals hij na zijn troonsafstand genoemd
werd, im den mond wordt geleed; de profetieën gaan evenwel
niet zoover, maar bepalen zich tot de splitsing van het rijk in
twee deelen; in enkele opzichten afwijkend, is er evenwel zooveel
overeenkomst tusschen dat ik beide verhalen gerust oorspronkelijk
voor hetzelfde durf houden , dat nu maar verschillend is ingekleed.»
Na dit. advies besluit de vergadering den Secretaris te mach-
tigen tot opneming van het opstel in de Bijdragen.
De heer Niemann zegt dat hij de pakken, in het Rijksarchief
voorhanden en waarvan de heer Sloet van de Beele in de vorige
vergadering gesmmde, heeft gezien. Van die stukken, waarvan
de meesten geschreven zijn in loopend Perzisch schrift, anderen
in de Toeloesroesche of andere taal, is de inhoud door een zendeling
aangeduid. Zij hebben allen betrekking op voormalige Neder-
landsche kantoren in Voor-Indië. De heer Niemann wenscht
ook het gevoelen van de heeren Kern en Hoffmann over die
stukken te hooren eu stelt zich dus voor het Instituut nog nader
rapport te doen.
14SRTK RESTUURSVERGADER!AG, XXxr
De Secretaris zegt dat hij een opstel heeft ontvangen van den
hoowieernaur de Hollander, wetiteld: «Een Engelschman en een
Novrd- Amerikaan in Nederlandseh Oost-Indië » Ofschoon dit
opetel beter geschikt zou zijn voor het ‘Tudsebrift: van Neder-
landseh-ludu, dan voor de Bijdragen, weeft de Seeretaris niet-
temin in overweging het voor de Bydragen te bestemmen, ook
ogidat de inzending heeft plaats gehad tengevolge van eene tot
den heer Hollander gerichte uitnodiging. De vergadering ver-
ecuigt zich met dit voorstel.
De sergadering wordt daarna gesloten.
L45ere BESTUURSVERGADERING,
GEHOUDEN 2Ì Serrennir S72.
Tegenwoordie de heeren Bleeker (Voorst er), Wijn-
malen (Neeretaris), Baclnene, Boommendal, Dumentier,
Hotfinann. Kern, Meinsma en Niemann. Afwesig de
Keer Stoet van de Beele, met hennisgesinye. en de Zeeren
Miliard en ‘s Jacob.
De notulen van het verhandeide im de vorige verseadering
worden gelezen en goedgekeurd.
De Voorzitter doet mededeeling van Je ontvet van
I. De vetgende bose werken:
Var cet Departement Van Rotonten:
QObeerations made at the magnetteat and meteoor ti al
sbaerettory at Beasaa, Vol. 1,
he vaker azen
[he restdentie Kadoe secar oder nithemesten der states ee
Kosal Versi ur over [87]
Jaarherk van tet mijnwezen im Neder! Qh st Fe ib arn
Vaz ies Bitasiiase: Crenootse: ap veer Ris er, Wetec bean
Todeeir voor Dndisehe tule, Aard on venenatis ute. Geel
NNI. ath Ben bb. dee, NN. OS,
Notulen deel IN. 1871.
XxXxXII 1438TE BESTUURSVERGADERING.
Eerste vervolg. Catalogus der bibliotheek.
Van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam :
Verslagen en mededeelingen. Afd. Natuurkunde, 2¢ reeks,
Be dl, Se stuk.
Van het Kon. Instituut van Ingenieurs:
Tijdschrift, 1871-—1872, 5e afl.
Van de Keizerlijke Akademie, te Weenen:
Sitzungsberichte der Math. Naturwissenschaftlichen Classe
1872, ne 17— 20.
Van de Kon. Akademie te Berlijn:
Monatsberichte, April 1872.
Van de Keizerlijke Akademie te St.-Petersburg:
Mémoires. Deel XVII, no 11—12, XVIII, no. 1—7.
Bulletin. Deel XVII, blad 1— 26.
Van de Asiatic Society:
Journal, New Series, vol. V, no. 2, VI, no. 1.
Van de Geographical Society:
Proceedings, deel XV, no. 5, XVI, no, 1—2.
Van de Asiatic Society of Bengal:
Bibliotheca Indica. Old Series, no. 228—229, New Series,
no. 244—245, 247—251.
Van de Société de géographie te Parijs:
Bulletin April 1872.
Van de Deutschen Morgenländischen Gesellschaft :
Zeitschrift dl. 26, no. 1—2.
Van de Gesellschaft für Mrdkunde :
Zeitschrift no. $8.
Van de Anthropologischen Gesellschaft te Weenen:
Mittheilungen, no. 12—14.
Van de Smithsonian Institution :
Report 1870.
Monthly report on the commerce and navigation of the
United States, for the year ended June 1871.
Ninth report of the California institution for the education
of the deaf and dumb and the blind.
Van den heer Dr. B. F. Matthes, te Kampen:
Over de Bissoes of Heidensche priesters en priesteressen.
Van den heer Angelo de Ciubernatis:
La rivista Europea. Anno IIT, vol. IIL, aft. 8, vol. TV, afl. 1.
Il. De volgende missives:
1488T2 KESTUURSVERGADERING. KAKEN
« van den Minister van Koloniën, dd. 19 Augustus jl,
waarbij, het Instituut wordt verzocht aan het Departement te
leveren 540) ex. van de Babad Tanah Djawi of davaanusche
kroniek , zonder de aanteeheningen van den heer Meinsma. Waar-
vane fer Instituut f 3.— per ex. in rekening zal kunnen
brengen.
Door den Secretaris wordt mededeeling gedaan van de door
den heer Smits geleverde opgave der drukkosten van dit werk.
Die opzave berust op een schrijven van de firma Enschede te
Haarlem, wier tusschenkomst door den heer Smits is ingeroepen,
omdat deze laatste van de veronderstelling is uitgegaan dat men
zes werk van den heer Meinsma met de nieuwe (schuinsche)
Javaarsche type zou wenschen gezet te hebben. De vergadering
mt Ket evenwel wenschelijk, omdat de ontvangen prijsopguve
geer hoo wordt geacht, dat de heer Nunts ook bij andere druk-
kem en vene prijsberekening vrage, terwijl de vergadering het
verster geraden oordeelt het werk te zetten met de oude (staande)
Jar aansche type.
5, Van den Minister van Binnenlandsche Zaken. dd. 19
Aasrstus 1572. ten geleide van eene Sermneringsmedale met
@seoma door het Bestuur van het in IS] te Antwerpen ge-
taten aardr:kehundie congres aan het Enstituut toegekend,
De ortvangst van deze stukken ts beers aan den Mirt ster
van Binneniaudsche Zaken bericht.
e Van het Bestuur van het in IN7I te Antwerpen vetouden
aardrchshundiy conyres, waarb.: het Ee stotuut dank wordt ge veerd
vr het zenden van een vertegen zer op Het emattes en
Baard: verder de toezending wordt ver enorm Van er \.
van Het verzi dep vergaderen Var het conepes, met te tee
tesien catalogus der vehouden experte,
Zonaiva dit werk ontvangen zal zn, zal daarvoor de dank
vas. Hes Instituut worden betnil.
d van Commissarivsen te Parenvarthe, del 13 den INAD
Dt eruriven stren* voornamelijk ter besntwoordinr var br ever
vac fet Instituutsbestuur, waarbij tro tarten Werder „ee sove.
veztrest de geldelijke sanwelewenkerden.
Veeder wordt mededeeiing gedaan dat voor lami hdmaats © |
eben badankt de heeren J. Sander. \ MH Gees tel FP
XXXIV 1438TE BESTUURSVERGADERING.
Carstairs, S. Soesman Jr. en J. van Praag, terwijl het lid, de
heer A. M. Coster, overleden is.
Door Commissarissen wordt verder voorgesteld, tengevolge
van de aftreding van den heer Carstairs, tot commissaris van
het Instituut te benoemen den heer van Dissel.
De penningmeester verklaart genoegen te nemen met de ge-
geven inlichtingen, waarvoor Commissarissen dank zal worden
gezegd.
De vergadering besluit verder, overeenkomstig het gedane
voorstel, tot commissaris te benoemen den heer S. van Dissel.
Van deze benoeming zal aan commissarissen mededeeling worden
gedaan en tevens worden verklaard dat het Bestuur met leed-
wezen kennis genomen heeft van het ontslag van vijf leden,
te meer omdat betwijfeld mag worden of de reden, die tot het
ontslag geleid heeft, juist is. Commissarissen meenen toch het be-
danken van die leden te moeten toeschrijven aan de weinige belang-
stelling die, naar hun oordeel, die kolonie totdusver van het In-
stituut heeft ondervonden. Het Bestuur meent integendeel , dat het
Instituut steeds van belangstelling voor de kolonie bewijs heeft
gegeven. Alle bijdragen, die het Bestuur uit West-Indië werden
toegezonden en die van wetenschappelijken aard waren, zijn
op een enkele uitzondering na misschien, steeds in de Bijdragen
opgenomen. Ook de verslagen der vergaderingen van Februari
en Juni 1868, ofschoon zeer laat aan het Bestuur ingezonden ,
zijn eene plaatsing niet geweigerd. Indien evenwel het Bestuur
in een enkel opzicht niet geheel aan de wenschen van sommige
of alle leden in West-Indië heeft kunnen voldoen, was dit niet
toe te,schrijven aan gemis van belangstelling , maar aan de over-
tuiging dat het Instituut door een toegeven aan die wenschen
een veld zou betreden dat geheel ligt buiten den kring van zijne
werkzaamheden.
e. van den heer A. B. Cohen Stuart te Leiden , waarin wordt
te kennen gegeven dat de vermoedelijke kosten van het te ver-
vaardigen facsimile (zie het verslag der vorige bestuursvergade-
ring) zullen bedragen voor 500 exc., met inbegrip van papier,
ongeveer f 50.
De vergadering stelt genoemde som voor het aangewezen doel
beschikbaar, en: machtigt den Secretaris den heer Cohen Stuart
uit te noodigen door zijne welwillende tusschcukomst het facsi-
‚ mile te doen vervaardigen.
143572 BESTUURSVERGADERING. XXXV
De heer Niemann brengt verslag uit omtrent een opstel van
en heer Wiselius, ter opneming in de Bijdragen ingezonden,
etiteld. «Bijdrage tot de kennis van het eiland Ternate in het
Biden der 1Se eeuw.s De heer Niemann ontraadt de opneming
ax dit opstel, omdat het mets van eenig belang bevat dat men
zt reeds bij Valentijn, Bleeker, v. d. Crab en anderen vindt.
De vergadering besluit overeenkainstig dit advies.
De Secretaris zegt dat de heer Pijnappel twee opstellen heeft
agezonden voor de Bijdragen, het eene getiteld: «Kenige aan-
serkingen op Wallace Insalindes , het andere: «Over de kennis
ve de Arabieren, voor de komst der Portugezen, van den Ine
wsehen Archipel bezaten.»
Overeenkomnstig het advies van den Voorzitter en den Secretaris,
saertict de verwadering beide opstellen 1m het Tijdschrift op
Pr nemen.
De Heer Kern brengt een voorloopig rapport uit namens de
eemissie beljet met het ontwerpen van een stelsel van trans-
neue |K) meent in de eerste plaats te moeten opmerken dat
per, uit eerie teelichtinw bij de in eene vore aflevering opge-
omer, Fiat, die ven stelsel van transeriptie bevat, ten onrechte
seh afsrriend dut de bedoeling was de mede-arbetders in de
3 trace te dwinwen, Men wenschte dat de schrijvers in de
Bo beren sooren: mogelijk het vroeger medegedeelde stelsel zouden
vas. maar veensving Wilde men hen daartoe verpitehten. Aan
Le verbe nl opvatting, bet gevole waarschijnlijk van eene
gen der he vinsnede im de teelientinug, is het protest toe te
er ven dat door den heer Roorda werd ingezonden en die
hearts) sender ernie aanmerkingen tegen het ontworpen stelsel
ese [De vermiste. Later benoemad om vern de vemaakte op-
rete cen, coo San den Keer Koorda als van anderen, kennis
peren. heeft zieh met d'er zieh beezier @ehunden. maar IN
eener en staat een defintief rapuort uit te brengen. daar
seert overle nooi is, Op verzoek van den beer Kern
reese te cormimntesie dient verkinard.
The Soer taris zet dat hit ven den heer Robade van der Au
merar zen Heeft het landseciritt van het reister.ar des heeren
bredere Pe eer van der Au heeft der Heemdserrft geteel
we de jers gereed gemaakt, met tueveeging van cen groot
amel noten en aar teekeningen.
XXXVI . ]4ÍSTE BESTUURSVERGADERING.
De vergadering machtigt den Secretaris thans eene opgave te
verzoeken van de kosten, verbonden aan de uitgave van dit hand-
schrift met de daarbij gevoegde kaarten en platen, ten einde
daaromtrent in eene volgende vergadering eene beslissing te
kunnen nemen.
Tot leden worden voorgesteld en aangenomen de heeren:
J. M. van Vleuten en M. T. H. Perelaer, beide te °s Gra-
venhage.
De vergadering wordt hierna gesloten.
1448ts BESTUURSVERGADERING,
GEHOUDEN 19 OcTOBER 1872.
Tegenwoordig de heeren: Bleeker (Voorzitter), Sloet
van de Beele, Wijnmalen (Secretaris), Bachiene, Bloimn-
mendal, Hoffmann, Meinsma en Niemann. Afwezig de
heer Dumontier met kennisgeving en de heeren Kern,
Millard en ’s Jacob.
De Voorzitter doet mededeeling van de ontvangst van:
I. De volgende boekwerken :
Van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten eu Wetenschappen :
Tijdschrift deel XVIII, afl. 5.
Notulen deel X, no. ]—2.
Van de Ned. Maatschappij van Nijverheid:
Tijdschrift 8e reeks, deel XIIL, stuk 5—6.
Van de Société de géographie te Parijs:
Bulletin, Afl. Juni 1872.
Van de Société Impériale géographique te St. Petersburg:
Otcet, jaarg. 1871.
Izwjastija, deel VII, afl. 4—8, deel VIIT, afl. 1—3.
Van prof. A. de Gubernatis:
La Rivista Europea. Anno IIT, vol. IV, afl. 2.
Van den heer Ch. Ruelens, te Brussel :
La découverte de |’ Australié.
TANTE BESTUURSVERGADERING. AXXVIEL
I. De volgende missives:
e. Van de heeren J. M. van Vleuten en M. T. H. Perelaer,
adende bericht dat zij het aangeboden lidmaatschap aanvaarden.
8. Van Commissarissen van het Instituut te Batavia, dd. 19
wrustus 1872. waarbij aan het Bestuur worden toegezonden
ee wissels, groot / 802 en f 290, de eerste ter voldoening
pr grcevernements-bijdrage over Junt tot December 1S71, na
sek der maandelijksche bezoldiging van den bediende, en van
rangen coutributien, de tweede bevattende de goevernements-
èraze over het eerste halfjaar 1872, na aftrek van kleine
garen.
Verdier wordt bericht, dat ten gevolge van de verplaatsing
a der heer van dambory Brouwer naar Padang, deze met als
mentesaris van het Instituut is kunnen optreden, zoodat wordt
vegeste,d tot commissaris te benoemen den heer Mr. W. B,
Sera.
De toesevzonden wissels zijn in handen gesteld van den pen-
semerates. oberrenkomeny de gedane voordracht wordt tot com-
gars Van bet Instituut te Batavia benoemd de heer Mr.
‚B Bergsina.
Uit.are der Babud Tanah Djawi. De Secretaris zegt dat, naar
ze hug van het in de vore vergadering genomen besluit,
…, ver den druk van het werk van den heer Meinsina aan
Dob ezen van de ronte staande Javaansche typen de voorkeur
see sen, met den heer Ninits nader an overleg is getreden,
ze zeeft verklaard, nu de staande type verlangd wordt, zelf
stast te zijn het werk te zetten, daar hij van die lettersoort
bueteruewoon terooten voorraad ter zijner drukkerij voor-
rs ger. Heeft.
Teme | vroeger gerekend is op eene oplage van 1250 ex, is
ee nadere overweging, eene oplage van 1 IDO ex, voldoende
enter. Met deze oplize bluven er, na aftrek van de 500
zeer Hef Departement van Rolomen en de exx. voor de leden
"ver Tretituut ‚now 200) exx. voor den handel over ' hetereen, ook
ac cet eure) van den heer Meinsma, voldoende wordt geae’t,
De teer Snits verbindt zieh om gedurende de wintermaanden
via) ger week, later, des gevorderd , meer te leveren , zoodat
oa „real het geheele werk, met de aanteekeningen begroot
angeseer OU vei, an den loop van 1873 gereed zal zijn.
XXXVII 1448STE BESTUURSVERGADERING.
Na deze mededeelingen gehoord te hebben, besluit de ver-
gadering, overeenkomstig het advies van den Secretaris, den
heer Smits het drukken van het werk op te dragen.
Uitgave van het reisverhaal des heeren von Rosenberg. De
Secretaris deelt de prijsopgave mede voor het drukken van den
tekst en voor het leveren der bij het werk gevoegde platen.
De vergadering overweegt in de eerste plaats de wijze van
uitgave der platen, en beslist dat zij niet in dep tekst inge-
“ voegd, maar achter het werk geplaatst zullen worden, terwijl
ook wordt besloten, met het oog op de platen, het handschrift
te drukken in kwarto formaat, De vergadering bepaalt verder
dat het drukwerk door den heer Smits en de platen door den
heer Trap zullen geleverd worden, terwijl aan den Secretaris
wordt opgedragen met den heer Trap in nader overleg te treden
omtrent de prijsopgave, vooral omdat sommige platen nog ver-
eenvoudigd kunnen worden.
Herdruk van van der Tuuk’s maleisch leesboek. De Secre-
taris zegt dat de oplage van dit leesboek uitgeput is en geeft
in overweging, met het oog op het gebruik dat daarvan ge-
maakt wordt en de betrekkelijk geringe kosten aan den herdruk
verbonden, tot dien herdruk te besluiten. De vergadering draagt
aan de heeren Meinsma en Niemann op hieromtrent bij eene
volgende gelegenheid advies te willen uitbrengen, terwijl laatst-
genoemde zich bereid verklaart daaromtrent ovk in overleg te
treden met den heer v. d. Tuuk. die zich thans op Bali bevindt,
De heer Niemann zegt, dat hij een schrijven ontvangen heeft
van den zendeling, den heer van Eck, die verklaart in het
bezit te zijn van eenige Balineesche teksten, waarvan hij af-
schriften (met Romeinsche letter) en vertaling zou willen maken
om die aan het Instituut ter opneming in de Bijdragen aan te
bieden. Het gedeelte van den brief, dat op deze zaak betrekking
heeft, luidt aldus:
„Ik ben zoo vrij een beroep te doen op uwe welwillendheid
door u te verzoeken mij wel te willen mededeelen of het Kon.
Instituut misschien genegen zou zijn den druk inet Latijnsch
karakter van een der hieronder genoemde gedichten op zich te
nemen en zoo ja, met of zonder bijgevoegde vertaling.
1. Bagoes Hoembara, groot ruim 900 koepletten in djinada-
even LU REE. WE NEI RUUI EIJ CAEN UIC CCHR
proces ut Daim en eene uit Djong-Biroe took op Javaj, naar
Bass teru Historische waarde heeft dit stunk weinter, maar voor
de Keeris van het Balineesch as het zeer aan te bevelen. 2. Pan
Reeeseh cen. een algemeen behend spotdicht, waarin de balineesche
en aneh aenmedaanscne priesters met hunne voorzewende geleerdheid
en hese, duchtte aan de haak gesteldl worden. Het versaal
sint met de vermelding van een bloedig ververst tusschen den
vorst van Pamamoran (ln Bliubangan? net band, waar de spot-
verl P. B. tetnis hoort) en den Radja Dhn, waarbij eerst-
genoemde wordt ter zijde gestaan door den vorst van Djagatra
(gezane bassche spening voor Dyakatraò, 3, Newsngett, ven ee hit
ba.:neesch veriaal, 225 koepietten groot,cen beck voor zorzelieden,
gein de Balineezen seegzen, daar Het van \rven en trouwen
sateen ant en met cene schaakpartij best. to ‘Procpak , gee
scluedents van 2 broeders, dee de onderigke waning outs lachten
en Waarvan de een, ma allerer avonturen. u zeker land tr) de
deehter des vorsten trouwt en |uter UL den troon komt. 3. Toen-
djeerg- Brroe , ven soort van godsdienstige roman, Waarin twee
gezusters, ‘Poend:oeng Poen en VT. Barak. met Lunne mieht
T Biroe de hoofdrol spiesen. Macht Het Tastutunt tet den
druk besluiten, dan zal rh mam hest deen om zee spoedie moe
geyk cen kopie. dunbeii,k geschreven, te hunnen oversenden,
De noodiwe Veralariny en onterderineren zuilen Yi.acest ut beerseerdern
XL 1458TE BESTUURSVERGADERING.
congres te St. Petersburg te vertegenwoordigen, verklaren dat
zij tot hun leedwezen door verschillende omstandigheden verhin-
derd zijn geworden de reis naar St. Petersburg te ondernemen.
De vergadering wordt gesloten.
145stE BESTUURSVERGADERING,
GEHOUDEN 21 DrceuBERr 1872.
Tegenwoordig de heeren Bleeker (Voorzitter), Sloet
van de Beele, Bachiene, Wijnmalen (Secretaris), Blom-
mendal, Meinsma en Niemann. Afwezig de heer Dumontier,
wegens ongesteldheid, met kennisgeving en de heeren
Kern, Millard en ’s Jacob. |
De notulen van het verhandelde in de vorige vergadering
worden gelezen en goedgekeurd.
De Voorzitter bericht de ontvangst van
I. De volgende boekwerken.
Van het Departement van Koloniën:
de Jonge, De opkomst van het Ned. gezag in Ol. 6¢ dl.
Van het Inst. van ingenieurs :
Tijdschrift 1872—1873, le afl.
Van de Ned. Maatschappij tot bevordering van nijverheid:
Handelingen 1872.
Van de Kamer van koophandel en nijverheid te Batavia:
Eene zeehaven voor Batavia.
Van de Akademie van wetenschappen te Berlijn :
Monatsbericht Mei— Augustus 1872.
Van de Akademie van wetenschappen te Weenen:
Berichten jaarg. 1872 no XXI—XXV.
Van de Société de géographie te Parijs:
Bulletin Junij 1872.
Van Dr. B. Matthes, te Kampen:
Boeginesche chrestomathie LI en TIT.
Van prof. A. de Gubernatis :
la Rivista Europea afl. Nov. 1872.
14597) RESTUURSVERGADERING. ML
Il. De volgende missives:
a van den generaal Weitzel, die het Instituut voor zijne hiblio-
theek aanbiedt eene fraai beschreven bamboe uit de Lampongs
afkomstig, benevens twee manuscripten op boomschors, het eene
te met arabische letter geschreven, het andere werd den heer
Wertzel als Lampougs-schrift ter hand gesteld.
Den heer Weitzel zal de dank van het Bestuur voor dit ge-
erhenk worden betuigd, terwijl de aangeboden handschriften in
de briblautieek zullen worden opgenomen.
De heer Sloet van de Beele verklaart, naar aanleiding van
ait schrijven, dat hij bereid is eenige exx. ter beschikking van
get Kestuur te stellen van het door hem uitgegeven en door
den heer van der Turk bewerkt geschrift, getiteld: # Lees manu-
serie Lampongs-, ten einde daarvan een ex. te zenden aan
de binnen- en buitenlandsche genootschappen en bibliotheken, die
met bet Instituut in betrekhing staan. let Bestuur verneemt
met oweluevallen dit aanbod en draagt den Sceretaris op, na
onteanint der toegezegde exemplaren, aan ieder der bedoelde
instellingen een exemplaar toe te zenden.
Se Van Commissarissen te Batavia, dd. 25 Augustus 1872,
waarb.) wordt) toegezonden eene rekening-courant van bo dun
sel -- 1 Juh 1872 en verder een wissel, groot 600 wegens
tetaaide contributien, waarvan de speciticatie zal volgen.
Deze missive wordt voor kennisgesing aangezouden, De wissel
ie bereide in handen van den penningmeester.
$ van den Onder-voorzitter van het Instituut, deu heer Sloet
van de Beele, waarin wordt meegedeeld, dat de heer Schlegel,
te:k der chineescne taal te Batavia, bekend door verschrilende
zesernften over China, die hem de doctorswaardizhetd Avrorse
eamaa te Jena bezorgde, «van het jonst verschenen werk van
der. neer Schlegel, getiteld: | -Sinteo-Arvaca ou recherches: sur
ee races primitives dans les lanques C hinoises et Arventes~
seit net Instituut een ex. aangeboden -— een uitvoer werk
: de Fransche taal heeft geschreven, geteld: -Uranoge ojee
U smaer ou preuves directes, nouvelles et nombreuses, ine
ats.nonie chinoise ext la plus ancienne et que Pastronomie
ze anciens peuples occidentaux a cte empruntee à celie des
rat 8”
Cb uitnondiging van den heer Sloet van de Beele, heeft de
XL J458TE BESTUURSVERGADERING.
de auteur, de heer Schlegel, eene nota omtrent dit werk ge-
schreven, welke het volgende behelst :
„Verscheidene beroemde geleerden, zooals Bailly, Dupuis,
Letronne, Wilhelm von Schlegel, Jdeler, Adolf Holzmann, enz.
hebben vruchteloos naar den oorsprong der namen der sterre-
beelden van onze oude hemelkaarten gezocht.
„Dan eens werd de uitvinding dezer namen aan de onde
Egyptenaren, dan weder aan de Assyriërs, Chaldeeuwen of zelfs
de Grieken toegeschreven. Maar niettegenstaande alle de geleerde
verhandelingen door deze mannen geschreven, is deze kwestie
nog steeds in het duister gehuld.
„Alle deze geleerden echter erkenden het beginsel dat de sterre-
beelden van onzen hemel betrekking hadden op den landbouw
en het klimaat; maar geen van hun heeft ooit deze betrekking
kunnen ophelderen; want al kwamen ook sominige dezer beelden
met het klimaat van een dezer oude volkeren overeen, zoo
pasten zij dan toch weder niet op den landbouw dezer volkeren.
„In 1835 gaf de Chevalier de Paravey eene kleine brochure
uit, waarin hij voor de eerste maal de treflende overeenkomst
tusschen sommige namen van Chineesche en westersche sterrcheelden
aantoonde; maar, uit gebrek aan kennis van het Chineesch,
kon hij den oorsprong dezer namen niet bewijzen.
vIn het jaar 1868 toevallig te Batavia dit boekje in handen
krijgende, kwam ik op het denkbeeld te beproeven of ik wellicht
gelukkiger in mijne nasporingen mocht zijn dan de Chevalier
de Paravey.
„Dit slaagde’ boven verwachting, en eene gedurende acht
jaren voortgezette studie der Chineesche sterrebeelden , bracht mij
tot de overtuiging :
lo, dat de Chineesche sterrebeelden, ten getale van meer dan
750, allen betrekking hadden op den landbouw , het klimaat,
en de natuurlijke voortbrengselen van het oude China.
2o. dat men in die beelden drie duidelijk begrensde perioden
kan onderscheiden; daar men ouder die beelden drie pool-
sterren , en drie lente-eveningspunten vindt, die respectievelijk
de epochen van ! 17000, 14500 en 3000 voor onze tijd-
rekening aantoonen; en
80. dat bijna alle de oude westersche sterrebeelden hunne namen
hebben ontleend aan de Chineesche sfeer. .
„In het tweede gedeelte van mijne verhandeling heb ik ook
EENIGE OPMERKINGEN
OMTRENT EN NAAR AANLEIDING VAN DAT GEDEELTE
ven
Dn. J. J. DE HOLLANDERS
MANDLEIDING BIJ DE BEORFENING DER LAND- EN VOLKENKUNDE
VAN NEDERLANDSCH OOST-INDIE,
HETWELK HANDELT OVER HET GOUVERNEMENT VAN
CELEBES EN ONDERHOORIGHEDEN.
Het valt zeker niet te ontkennen, dat bovengenoemde Handleiding
van Dr. J. J. De Hollander zich bij de beoefening der land- en vol-
kenkunde van Nederlandsch Oost-Indie zoowel door inhoud als vorm
ten sterkste aanbeveelt. Volgaarne veef ik dan ook den heer J.J. De
Hollander ien lof, die hem zoo regtmatig toekomt, van een hoogst
verdienstelijk en uitstekend hoek geleverd te hebben. Maar het spreekt
van zelf, dat hij bij het schrijven van eeu werk van dien aard en om-
vang als het zijne, maar al te dikwerf op ven dwaalspoor moest verge
ken. Tht geldt inzonderheid daar, waar taj die gedeelten onzer Oost-
Indische bezittingen behandelt, welke now zoo weinig bekend zijn,
ale onze buitenpasten. En dat weinige, hoe zebrekhig is het dan nog
maar al te dikwerf! Ik houd mij dus overtuigd, dat het den sweachten
Sehrijver niet dan welkom ziju kan, om san een ieder, die op cen
dier buitenposten gevestigd wa-, of nog is, cene naauwkenrige opzave
te bekomen van al de fouten, die deze in de behandeline van het hem
deor eigen aanschouwing bekend gewest opwemerkt heeft. Alleen
lenge dien weg kan het werk van De Mallander mijns inziens ceumaal
l
é
5,
ow
zoodanige volledigheid bereiken, dat het een ware vraagbaak wordt
voor een ieder, die belang stelt in de naauwkeurige kennis van eenig
gedeelte, welk dan ook, onzer Nederlandsch-Oost-Indische bezittingen.
In de hope, dat mijn voorbeeld later door anderen nagevolgd
worde, deel ik het publiek hiernevens eenige opmerkingen mede om-
trent en naar aanleiding van hetgeen Dr. De Hollander over het Gou-
vernement van Celebes en Onderhoorigheden gezegd heeft.
Na tot tweemaal toe een tijd van circa 9 jaar niet alleen te Makas-
sar, maar ook dikwerf in de Binnenlanden van Zuid-Celebes doorgebragt
te hebben, vermeen ik, geenszins een vreemdeling in dat mij zoo dier-
baar geworden gewest gebleven te zijn. Bovendien had ik bij het ma-
ken mijner opmerkingen de gelegenheid, gedurig iemand te raadple-
gen, als mijn’ vriend, den kundigen en hoogstverdienstelijken kontro-
leur 1° kl. J. Bensbach, die zijn gansche leven op Celebes gesleten, en
als reizend ambtenaar insgelijks een groot gedeelte daarvan in persoon
bezocht heeft. Door hem was ik vooral ook in staat, om, ofschoon
reeds in Holland teruggekeerd, een naauwkeurige opgave te erlangen
van al de veranderingen, die er, sedert het verschijnen van De Hol-
lander’s werk, op Zuid-Celebes hadden plaats gevonden.
Alvorens echter tot de door mij ondernomen taak over te gaan,
laat ik hieronder eene korte opheldering volgen omtrent de wijze, waar-
op ik de inlandsche eigennamen met onze letters getranscribeerd heb.
Voor een werk toch, als dat van den heer De Hollander is het voorze-
ker een hoofdvereischte, dat de uitspraak der eigennamen van plaat-
sen en personen naauwkeurig en duidelijk aangewezen worde. Te
meer acht ik mij hiertoe gedrongen, omdat mijne wijze van transcrip-
tie wel eens verkeerd begrepen is, en daardoor aanleiding tot misver-
stand gegeven heeft. Dit is onder anderen het geval geweest met een
«Beknopt verslag van een verblijf in die Binnenlanden van Celebes,
‘waar Boegineesch gesproken wordt, gedurende zes maanden, van
3
624 April tot 24 October 1856,” alsmede “een dito mijner reizen in
de Binnenlansden van Celebes, in de jaren 1857 en 1861,” beide op-
genomen in de Rerigten betreffende de Bijbelverspreiding N°. 91 en
N° 96 tot en met 99. Aan de verkeerde daarin voorkomeude spel-
ling is het dan ook te wijten, dat de heer De Ilollander, die van
beide geschriften gebruik maakte, buiten zijne schuld de uitspraak
ran enkele namen onjuist opgaf.
Wanneer een Boeginceche of Makassaarsche letter bij de transerip-
tse niet dan door middel van twee of meer Hollandsche karakters aan-
geduid kan worden, bedien ik mij van cen vereenigingsteeken.
Deze aldus tamengestelde teekens zijn: > (nz), a (nek), >> (Mp),
@? (ar). oy (Vs A (dj). ag (nj) en ap (nj).
Een klein kapje boven de lettergreep dieut, om den lezer te waar-
schuwen, dat daarop de klemtoon valt.
De Arabische tesjdid (”) wordt soms door mij boven cen letter
geplaatst, om verdubbeling aan te duiden.
Ite a met een etje er boven (4) dient om de Boeginesche da aan
te daiden (ss ). Dit teeken geeft te kennen onze e in geloof en der-
zelijken, cvenwel met dit onderscheid, dat men ook iets van een a
klank moet laten hooren. Vandaar, dat de Maleijers te Makassar,
wanneer zij Roeginecsch schrijven of spreken, dit teeken en den daar-
door aangeduiden klank dikwijls geheel weglaten, alzoo slechts cenvou-
dag oen « klank laten hooren. Welligt ware dit teeken eenigermate
met de Hebrecuw schie chatef-pathach te vergelijken.
Een liggend streepje boven den klinker geeft te kennen, dat die
lang is, bij voorbeeld: a, i, ve, ¢, 9.
Ven schuins staand van de regter- naar de linkerhand loopend
streepje boven deu klinker (bij voorbeeld: d, i, om, €, Ó) duidt aan, dat
Ge byzonder wherp (of zooals de Boeginees zich uitdrukt: weetaadroe )
moet ustgesproken worden.
4
Verder verwijs ik naar het voorberigt van mijne brochure ‘over de
Wadjorezen met hun handels- en scheepswetboek ,” waarin ik de reden
ontvouwd heb, dat ik het minder doelmatig vond, om bovengemelden
scherpen klinker door middel van een g aan te duiden.
Ik ga thans over tot de mededeeling mijner beschouwingen, waarbij
ik mij echter stipt tot het Gouvernement van Celebes en onderhoorig-
heden zal bepalen. Al wat dus de Residentie Menado, en de landen om
de golf van Tolo gelegen, met de daartoe behoorende eilanden, betreft,
hetgceu wel niet geheel maar toch grootendeels in Deel II, Hoofdst. 2
en 3 vervat is, laat ik onopgemerkt voorbijgaan. Ik begin alzoo met
hetgeen men hier en daar in Deel I over Zuid-Celebes vindt opgeteekend.
Bl. 5, r. 10. ‘“Mangkasar.” Eigenlijk uit te spreken : “Mangkasard”
dewijl in het Makassaarsch en Boegineesch iedere lettergreep op cen
klinker of een nasaal (m, n, v7, nj) eindigt.
Goa.” Ook geschreven: ‘‘Géwa.”
‘‘Maros” Volgens den Inlander: ‘“Mároesoë””
‘« Boni’ Men leze: ‘“Bóne”’
r. ll. ‘“Wadjoe” Men leze: “Wadi.”
“dja Tamparang of Sidenring.” Men leze : “Adja-tappdraig” en
Jate Sidenring weg. Daarover later meer.
“‘Soping” Men leze: ‘‘Séppeng” — Deze verdubbeling van de p, en
later ook van andere medeklinkers, wordt in het Boeginecsch en Ma-
kassaarsch schrift niet aangetroffen, geschiedt enkel door mij, om meer
de ware uitspraak weêr te geven.
r. 12. ““Mandkar” Men leze: “Mandar”, of nog liever met den Boc-
ginees: ‘“‘Mdnrd,” waarvoor de Makassaar zegt: ““Mändará.”
scKajeli, Palos.” Men leze: ‘‘Kaili, waarin o. a. het rijk van Palos,
of volgens den Inlander: Palve.”
ee Massenring.” Men leze: “Masinrinpoeloe” — Hierover later meer.
r. 13. “Boni” Men leze: “Bone”
5
r. 14. “Salejar” Men leze: “Saleijer, of nog beter volgens het
Mekassaarsch: Sildyard , volgens het Boegineeseh : “Silddjá”
r. 24. “Baaikongka” Men leze licver in stede van Baaikonijka : ** Binj-
bode of Mitgkéka.”
Bi. 20, r. 22. “Bons.” Men leze: ‘* Bone.”
vr. 27. ‘‘Bonthain en Boelecomba.”’ Volgens den Inlander: *Ban-
(dra en Boelorkoe.npa.”
r. 23. “Verdrag van Bongaai of Bongaaisck contract.” Men leze:
“Verdrag van Boenjöya of Boefgaaisch kontrakt, het Makassaarsche
Tjappdya ri-Boenyjâya.’ Dit kontrakt tusschen den koning van Gowa
en de Hollandsche compagnie werd in 1667 gesloten in de legertent
van Speelman, tusschen Boekgdya en Barónbonj, twee Kkampoug's in
bet rijk van Gósen. Toen dit kontrakt later in 1824 vernieuwd werd
(Verg. bl. 65), kreeg het onder de Makassaren den naam van: f)áppa
dboeijdya ri-Ordjorapdndaiy, Wit.: hel verbond, dat gebloeid heeft (dbde-
aga, bloeijen, van boenga, bloeu), d.i: tol rolkomenheid geliragt ia, te
(ir 00 zpadndaiiy, of: én hel Fort Rotterdai te Makassar, ul. i.: het le
\wrdjee<pdndarg in 1824 vernieuwd Borijaaisch kontrakt.”
r. 30. “Boni” Men leze: ‘\ Bune”
Bl. 2S, r. 23, 28, hl. 24, r. 1. “Montemarano.” M.L: “Karaeng
Reato-boerane” — Deze prins was verwant aan de vorsten van Gowa, en
sader van zekeren Kariéiie-Galésoug. Hij is volgens de lontard-hilasg's
ef degregisters van (iowa werkelijk naar Java veweest, om zich daar
‘3 1642 met de oproerige Javanen tegen de Compagnie te vereenigen.
Bi. 24, r. 31. “Bows” M. 1: “Bone.”
Rl $3, r. 29. ““Boni' M. 1: “Bone”
Bi. 50, r. 3, 6 en 15. Boni” M. |: “Bone”
Bl. 67, r. 25 en 29. “Bone” M.l: “Bone”
r 27. ““Bongaaisch Contract.” M.1.: “Boengaaisch hontrakt.” —
Verg Aant. op bl. 20, r. 28.
6
r. 2 v.o. “Aroe Datoe.” M. 1: ““Âroe-Dâta.”
Bl. 68, r. 1, 18, 19 en 29. “Boni” M. |.: “Bone”
r. 13. ““Bongaaisch contract te Oedjong Pandang (Mangkasar) ver-
niewcd” M. l.: “Boengaaisch kontrakt te Oedjoempandang, d. i. op het
Jort Rotterdam te Mangkasar, vernieuwd.” — Verg. Aant. op bl. 20, r. 28.
r. 26 en 38. ““Sofpa.”” M. 1: ““Sotppa.”
Bl. 69, r. 8. ‘“Soepa”’ M. |: ““Sotppa.””
r. 14, 22, 23, 32 en 37. “Boni.” M. L: “Bône.”
r. 21. “Badjoa” M. 1. liever: “Badjéwe, volgens de Boeginesche
uitspraak, dewijl Badjówe een plaats in Bône is. De Makassaar zegt
Badjówa.”
Bl. 70, r. 1. “Sandjai” M.1.: “Sanjdjas of Sinjdjai,” Verg. mijn
verslag van cen uitstapje naar de Oosterdistrikten van Celebes enz.
bl. 30, vlg.
“ Kadjang” M. \.: “Kddjang”
‘“Boelekomba.” Volgens den Inlander: ‘Boelockoempa.”
“Tanka” M. 1: “Téagka”
r. 2. ‘“Boeloenroeé” Dit Boeloenrdewe ook wel genoemd: ‘Bolon-
doewa” .
Liang-liang.” Dit “iyasg-liyaig” ook wel uitgesproken: “Léyaig-
léyang.”
r. 8. “Kambouw” M. |.: “Kamboeno”
“Kodingaring” M. |: “Kodizgdrengj” Het is zamengesteld uit het
Mak.: kódi, slecht, en Grei, naam.
<Poipoi”’ M. |.: **Poi-poi”
r. 4. “Lanre-anrang.” M.1.: “Ldnre-anréyang.” — Voorts voege
men hierbij: “alsmede Bélang-laéupé.”
BI. 89, r. 20. ‘“Maros en Mandkar” — Vergel. Aanteek. bij bl. 5,
r. 10 en 12.
“De Baroeboe’’ enz. tot en met. “in zee uitstrekken.” M.1.: ‘“de Ba-
Pe
rf
euréer, zijnde windvlagen die jaarlijks gedurende de maanden Julij,
Augustus en het begin van September, uit het Oost-Noord-Oosten
waaijen, soms dagen achtereen aanhouden, en zich tot eene mijl ver
im zee uitstrekken.”
Ik ga thans over tot het tweede deel van Dr. De Hollander’s werk,
eu acl bl. 178 en vigg., waar de vierde hoofdgroep, teweten: Ce-
lebes en Onderboorige eilanden, in vier hoofdstukken be-
handeld wordt.
Het eerste hoofdstuk bevat een algemeen overzigt van Celebes. Op
bet daarin over het Gouvernement van Celebes en Onderhoorigheden
voorkomende zij het volgende aangemerkt:
Bl 173, r. 7. “Het eiland Celebes, ook wel Mangkasar genoemd.” —
Deze naam van Masjkásará wordt, voor zooverre mij bekend is, niet
eens aan al de landen, die tot het Gouvernement van Celebes en On-
derhoorighedeu behooren, veelmin aan de Kesidentie van Menado en
de om de golf van Tòlo gelegen landen, gegeven.
r. 10, «Oedj. Boeloe-boeloe” M. 1: “Óedjoenij Butlo-bitlo”
r. 11. “Mander” M. |: ‘* Mandar”
r. 20. *“Bomi® M. |: “Bone”
Bi. 174, r. 10. “GC. Latsnodjona of Laliboedjong.” M.1.: “Beelue
Letamódjoij, of Latib6dj ony.” — Onder beide benamingen is dit ge-
bergte bij den Inlander bekend. De laatste zou de oorspronkelijke
age. dewijl de Latibbdjonj ecnigzins in vorm overeenkomt met de
ido, eene soort van fomtommer.
r. 27. “Donda” M. |: “Déndo.”
r. 28. “de Piek van “Bonthain” enz. Men leze: “het gebergte van
Beaticag, bestaande in den Bubo-, Wiiwo- of Bdwo-karaeig en den
Lhage-blitheng (9788 vt), door onze zeelui gewoonlijk Piek can Ban-
Mdej geacemd.”
8
l. r. “Boeloe Saraoeng” — NB. boëloe beteekent: berg, en sardoeng is
eene soort van regen- of zonnehoed, waarmeê deze berg wel cenigzins
in .vorm overcenkomt.
BI. 175, r. 30. ““Lompo Batang” M.|.: “Lémpo-bétlang”
BI. 176, r. 14. ‘Zontoli.” Volgens den Inlander: “Toli-t6li.”
r. 16. ‘Palos’ Volgens den Inlander: “Péloe.”
r. 19. “Mamoedja” M. 1: “Mamotdjoe”
r. 21. “MMandhar” M.l.: “Mandar, volgens den Makassaar: Mán-
dard, volgens den Boeginees: Méurd.”
r. 24. ‘““Pard-paré”’ M. 1. : “Pdre-pére.”
r. 27. ‘*Toeratea” M. 1: ‘ Toeratéya”
r. 28. “Malasir of Malasoro” Men leze: ‘‘Malassor of Maldssorv”
NB. het eerste is op zijn Europeesch, het laatste volgens de Inland-
sche uitspraak.
r. 32. “Bonthain.” Volgens den Inlander: “Bantdéng.”
r. 34. ‘Boelekomba.” Volgens den Inlander: ““Boeloekotinpa.”
r. 36. “Baai van Bingkoka of Baaikongka.” — Men zegt ook wel
eens: “AMingkéka.”” Men Verg. bl. 5, r. 3.
Bl. 177, r. 11. “Matarapé” M. 1.: “Matardpe”
Bl. 178, r. 11. “Donda” M. 1: “Dondo”
r. 13. ‘“Dongala” M. 1: “Dorggdla”
r. 17. “7. Oakono” M.L: cÔedjoenj-Orjkóna”
r. 18. “T Mandhar of Rangasso.” M. 1: vÔedjornj-Mbité, of
Rangasd”
r. 19. “Mandhar” M. |: “Mandar, Mändaré, of Ménard”
r. 20. ‘“Oedjong Léra” M. 1: «« Oedjoetig-Léro”
“Paré-paré” M. 1.: “Pére-Pére”
r. 28. “Boni” M.1.: “Bone”
r. 25. “0. Laïkan of Laikang” M. 1: “Oedjoeiy-Lathaay”
r. 27. ‘Boeloe-Boeloe” M. \.: ““Boelo-boëlo”
0
r. 30. “O. Lessoa” M. |: wÔedjoefj. Lasbwa”
r. $83. “O Laboran” M.1.: “ Oedjoeitfe-litha?ve, lett.: de lange kanp”
r. 35. “O. Batoe-Manne.” M.N: “O. Batoe- Mene”
vr. 37. “T. Siwa, of Masasanga” M.L: “ Oedjoeiig- Auusaagiian” —
NB. Téajdjoag is Maleisch, geen Makassaarsch of Boegineesch.
r. 39. “7. Socsoea” — MI: “0. Saeauera™
"*Bomi” M.1.: “Bône”
Bl. 139, r. len 10. "7." M.l: “0,”
Bl. 181, r. 5. “Kariangoen” M. 1: “Aariydiqoeig”
r. 6. ‘“Masenreiy Boelor” M.|.: se Mamatiapablue, dei: de landen
asby bef gebergte”
r. 7. “Mandâar" M.L: “Mandar” Verz. bl. 176, r. 21.
r. § ‘Seriang’ M.L: ““Sorryaur
r. 10. “Tamparaiy labsya. — Dit Meer van Tempe wordt door
de Makassaren dikwijls Tampdrang-ldbdya, d. i. lett: de zoetscaterssee,
v. d.: bef Meer genoemd. Doch de Baeginees spreekt novit van bru pet-
reag-ldbdya. In het Boegiucesch stant lupperdstg nieterelijk met tamp
raag, dat zer beteekent, maar met lampitraiy-liba ‚ven meer \et oos-
telgk gedcelte van dit meer heel onder de Boeginezen: Tapparâug-
tiline, d. i: Oostelijk weer; het Westelijk gedeelte: Tappitriimpoerii
od: tapparhngeriyadja, dl. i: Westelijk meer.
r. 14. “misschien worde weggelaten.
r. 16. “Bomi” M.L: “Bone”
Bl. 142, r. 5. “door de gexesten Toradja, Masenreng Boeloe” M.1.:
“door de landen ier To-ridja’e d. i. der hergbewoners. door M«-
marie pieloe”
r 4. Adja Tamparang.” Mil: ddja-lappirdiig.” — Verz. benden.
r. ©. “Kariangoen.” M.1: “Aariydijoeny.”
re. 9. “in de Golf ran Mandhar.” M. 1: “bij Djdrpor in zee.”
e. 16. “De Tjenrana.” Zij heeft Laren oorsprone in het gebergte
hed
10
Latimôdjong” enz. Dus niet uit het Meer van Témpe, gelijk tot dus-
verre op alle in het licht verschenen kaarten aangegeven wordt.
Nog naauwkcuriger worden oorsprong en loop dezer rivier aldus
vermeld: «De Tjenrfina ontspringt uit het gebergte van Bila in het
Latibédjoigsche, wordt door het meer van Téinpe gevoed, en rigt
zich bij de kampong Téipe Oostwaarts naar de baai van Bône. Van
Tobâbba af vormt zij tot aan Sólo de grens tusschen Bone en Wâdjó;
en van Sólo af tot aan zee behoort zij met hare vier armen, tewe-
ten: dien van Káée, dien van Îjdppië, dien van Zatónro en dien van
Marótloe-wátoe (verg. Held. oorlog Bône, bl. 47, noot ggg), geheel
en al aan Bóne.
r. 25. “De Walanaë ook Tenrana bareng en Selo genoemd.” Met
dit “Tjenrana bareng” en “Selo” wordt waarschijnlijk bedoeld de Súto-
Bérang, want deze Sdlo-Baérang is een gedeelte van de groote onder den
naam van Waldandé (d. i. de Rivier bij uitnemendheid) bekende rivier,
en wel dat gedeelte, ‘twelk van Waliapony in Mariyo-riwdwo tot Bá-
koenge in Bone loopt, en naar een in het Z. O. gedeelte van Lamctroe
gelegen kampong Bérang den naam van Sálo-Báraíg, rivier van Bé-
ranj, draagt. Van Békoenge af, heet gemelde rivier: Sélo-Bakoeng.
Van Béngo af: Sálo-Béfjo. En van Bira af: Sálo-Bira. De praauwtjes
van Wédjé komen tot bovengemeld Bárafj toe, om “hout voor pa-
len, gelijk ook bamboe, te halen, alsmede pisang, enz. Van daar dic
praauwen genoemd: pabáranj.
Uit het bovenstaande blijkt, dat het minder juist is, om de Sálo-
Béravg gelijk te stellen met Waldandé, daar zij er slechts een klein
gedeelte van uitmaakt. — Dat Walánnáë en Îjeïirána geheel van el-
kander verschillen, alsmede dat de Walánnáë, in strijd met de tot dus
verre in het licht verschenen kaarten, niet in het Meer van Témpe,
maar tusschen Sefykáüj (NB. niet seagkong/) en Téinpe in de Tjefirâna
uitloopt, is thans door de gouvernements-opname ten duidelijkste ge-
1]
bleken, en dan ook in deze tweede uitgave van de land- en volken-
kesde naar bet werk van Bakkers over Bône door den schrijver al-
dus verbeterd.
r. 26. “den Bobo Karaëng of” worde weggelaten.
r. 38. “Sopeèng” M. 1: ““Sdppeny”
Lr. “Sengkeny” M. l.: “Sefjkaij”
Bi. 185, r. 3. “met de achterleenen Lipokassi,” enz. tot en met ** Tjée
make” M.l.: “met het achterlecn Lipoekási” — De andere vasalschappen
zjn vervallen. Hierover nader bij bl. 290.
r. 10. “Kajeli” Volgens den Inlander: “Kails”
r. 11. “Toradja.” M.1.: “de landen der To-rddja's, of bergbewoners.”
rs. 18. ‘“Masenreng Borloe of Masanre Boeloe” M. 1.: “Ma-
smtp Cloe”
r. 18. “Mand&ar” M.L: “Mandar” — Verg. Aant.op bl. 176, r. 21.
r. 14. ““.Adja Tamparany of Sidenreny.” M. |. voor beiden slechte:
…dja-Tappârdüj.” — Verg. Aaut. op Deel 1, bl. 5, r. 11.
r. 15. “Sopeng.” M. 1: “Soppeny.”
re. 16. “en de stranddistrikten Ladoso” enz. tot cn met “Portis.” —
M. 1: “alsmede Labdso, Lacjpuiko of Baloesoe, Kiroe-kiroe on Buloe-
pote.” — Onk deze landen toch zijn vasalstaatjes van Soppeng.
r. 18. *Barroe.” M. 1: “Barroe.”
r. 21. “Wadjoe” M.N: “Wiidjé.” — Hoe het inet het Bondgenoot-
hap van Wâdji gesteld zij, kan men zien uit mijne “Wadjorezen”
cuz, bl. 27.
r. 28. “Soeuhawa” Volgens den Inlander: “Naabaia™
r. 29. “Bongamsche” M. |: “Boengaaische’ -- Vers. Aant. op
Neel I, bl. 20, r. 28.
r. 34. “Zij (de opgenaemde bondgenooten) moeten bij hanne troons-
bek limeuterg den ced van trouw aan het convernement te Manckasar af-
begen © Hierbij valt het volgende op te merken: Het 1e sche waar,
12
dat ten minste de vorsten der boudgenootschappelijke rijken bij hunne
troonsbeklimming gehouden zijn, om naar Makassar op te komen, ten
einde daar, daor den Gouverneur bevestigd te worden, en het bestaande
kontrakt te renoveren; doch van een eed is daarbij nooit sprake. Ook
is Wédjé als onafhankelijk land hiervan uitgezonderd, gelijk ook de
landen behoorende tot de Musirfinpotloe (verg. bl. 294, § 4). De vors-
ten, die zich tot die renovatie bij kontrakt verbonden hebben, en dus
tot dat einde te Makassar moeten opkomen, zijn die van: Gôwa, Lai-
kang, Bône, Tanêtte, Barroe, Sôppeng, de Adja-tappârâng, de Man-
darsche staten, Loèhoe, Bottoeng, Laiwoti, de rijken van Palos, Ton-
tôli, Sambäwa, Bima, Dompo en Sanggar. Wanneer zij echter ge-
gronde redenen opgeven, dan wordt ook wel van gouvernementswege
iemand gezonden, om het kontrakt in hun land te renoveren, bij
voorbeeld op Bima, waar het gewoonlijk door den kontroleur gedaan
wordt.
r. 38. ‘bestaat nog” M. l.: “bestond vroeger’
l. r. “Boni, Sopèng en Wadjoe” —M.1.: “Bone, Séppetg en Wäâdjó”
“Talloeng Bottjoe” M. 1.: “TAlloempdtjowe” — Onder dit verbond
der talloempdtjéwe, d. is.: der drie 6ij0’s of voorname staten van Cele-
bes, ’twelk ook den naam draagt van Lamoempatcewe-ri-Timucroeng,
lett: ket in den grond planten van steenen te Timotroeng, verstaat men
een verbond dat in oude tijden tusschen den koning van Bône, met
name La-Tafrirawe Bôfgkange Mátinrôwe-ri-goetjina (d. i.: den vorst
wiens asch in een géeiji of pot bewaard werd), den Aroe-matowa of op-
pervorst van Wâdjó, met name La-Boeijkâlje Mdtinréwe-ri-kaundna
(d. i. den op zijn schild ontslapene, dus genoemd, omdat zijn lijk tege-
lijk met zijn schild verbrand werd) en den vorst van Sóppeii, met
name Mapaldppd Patoláë, gesloten werd. Over dit kontrakt vers.
men verder mijne verhandeling, getiteld de Wadjorezen, enz., bl. 18
tot en met bl. 20. Daar kan men ook op bl. 21, r. 2, zien, dat de
13
opvolger van La-Boesykélje, deu man, die het koutrakt der Télloem-
peljdwe medegesloten heeft, reeds in 1610 aan de regering was,
dewijl hij in dat jaar het Mochammedaansch geloof onder zijne on-
derdanen hielp uitbreiden. Het is dus onjuist, dat het verbond in
kwestie pas in 1670 zou gesloten zijn. Waarschijnlijk heeft Pda
Mélé.apet-gdmmdna , de tijdgenoot van Sprelman, die algemeen onder
den naam van -froe-Paldkka bekend stant, het verbond in dat jaar
1670 nameus Bone met Wâdjó en Sôppeùg hernieuwd. Dat dit
hernieuwd verbond Tálloewpóljdee en het oorsproukelijke Zamoem-
patie zou heeten, welijk meu in het T. v. N. 1. 1848, DIT, bl. 35
en 59 vermeld vindt, is eene dwaling, die door lulandsche bronnen
wefrsproken wordt. (Verz. Borg. Chrest., bl. 532, r. 5 v. o., en bl. 536,
r. 6.) De drie bófjo's of voorname slaten waren immers ook bij de Zá-
weezpel.;ve de kontraktanten. Vd. alzoo de naam Tilloeapdijdwe.
Dit verbond] is waarschijnlijk een honderd jaren vroeger in de 16% ceuw
zealoten. Om inct zekerheid het jaar op te geven, gaat bezwaarlijk,
daar de Boeginczen zich gewoonlijk niet veel om de chronologie be-
kommeren. Op de vraaz, wat sedert de onderwerping van Béae in
1639 van dit verband geworden zij, antwoord ik eenvoudig dit: Na
sun oorlog serdacen Boxe uit de rij der bitja's, of voorname staten,
tan Zuid-l'elebes, en werd lot cen eenvoudig Jeenverstendoam van het
Naterlandsch Gouvernement vernederd. Hierdoor was alzoo het vere
wed dier drie bifjo's, waarvan Bone steeds de invloedrijkste geweest
was, facto vervallen.
Rl. 186, r. 28. “In het Goxcernement can Celebes is ter hoofdplaats
Massbacer voor de zaken van Europeanen en daarmede gelijkgestelden
on Reed wen Jnslitic” eur. Dit ie mijns inziens wat al te beknopt en
eesaliedig. Voleens inlichting van een deskundige, wenschte ik dit
aldus veranderd te zien:
Tie Raat van Juatitie te Makassar oordeelt.
Jt
A. in civiele zaken:
1 in eersten aanleg,
1°. over alle gedingen, waarin Europeanen en daarmede gelijkge-
steldeu, of Chinezen, of andere vreemde Oosterlingen als gedaagden
voorkomen,
2°. over alle verschillen rakende buiten en prijzen,
8°. over alle zee- eu strandvonden (a),
4°. over alle geschillen, waarin inlandsche vorsten of grooten,
genoemd bij Staatsbl. 1867, N°. 10, art. 1, als gedaagden voor-
komen,
5°. over alle geschillen tusschen regentschappen (6).
II in hooger beroep,
1°. over alle uitspraken der landraden in het Gouvernement van
Celebes en Onderhoorigheden, waarvan de waarde in geschil hooger is
dan f 500 (c),
2°. over de voor hooger beroep vatbare zaken van overtreding door
den Magistraat te Makassar tegen Europeanen en daarmede gelijkge-
stelden gewezen (d).
B. in criminele zaken:
} in eersten aanleg,
1°. over alle misdrijven begaan door Europeanen en daarmede ge-
lijkgestelden, Chinezen en andere vreemde Oosterlingen,
(a) Verg. Staatsbl. 1824 N°. 3la, art. 155, en Staatsbl. 1819,
N°. 20, art. 17 cn 18. NB. Personen of zaken, die raauwelijk voor
het Hoog Geregtshof te regt staan, zijn uitgezonderd.
(6) Verg. Staatsbl 1864 N°. 27a, art. 3, laatste alinea, en Staatsbl.
1867, N° 10, art. 1. NB. Wie op Celebes onder N°. 4 vallen, is
kwestieus door de uitdrukking distriktshoofden of regenten, gebezigd in
Staatsbl. 1865 N°. 75.
(c) Verg. Staatsbl. 1864, N°, 27a, art. 4.
(7) Verg. Staatsbl. 1863, N°. 149, art. 1.
| 15
2°. zeeroof , begaan door personen van elken landaard (e),
$°. misdrijven begaan door inlandsche vorsten of grooten, genoemd
in Staatsbl. 1867 N°. 10, art. 1 tot en met 3 (/).
II in revisie :
1°. over alle zaken, door de Iandraden, in het Gouvernement van
Celebes en Ond. afgedaan, met uitzondering van die genoemd in
staatsbl. 1824, N°. Sla, art. 125 (9).”
Bl. 187, r. 28.
ede vezels van den stam” M. 1.: “het zoogenaamde saguweerhanr
(Mak. wénjfjoag, Boeg. gdwmd) buiten aan den stam.”
vr. $0. “die alleen in Bonthain en de Noorder-distrikten op sa-
wake” tot en met ‘gekweekt wordt.” NB. Men heeft overal op Zuid-
Celebes zoowel sawah’s als clrooge velden.
r. SS. “koffij” tot en met “verpligt is,” Men late weg de woorden
“in de (rouvernementslanden en ook” want op Zuid-Celebes is de
koffijtecit niet verpligt.
Bl. 188, r. 13. “tabak van zeer goede hoedanigheid, in de Mi-
mahasss en de Zuider-distrikten,” Men voege bij: “ook in de Noorder-
dsstrikten, vooral in het regeutschap Puitjkadjene,”
r. 32. “hertewijnen (babs-roesa), elanden” — Hertzwijnen (babi-roesa)
en elanden worden op Zuid-Celebes niet gevonden, maar wel ans
maag s, eene soort van antilopen, met korte poolen van voren, borstelig
hear, en ongetakte hoornen, die zeheel regt uitsteken, van onder
(e) Verg. Staatsbl. 1533, N°. Sla, art. 155, cn Staatsbl. 1819,
N°. 20, art. 17 en 18.
NB. Uitgezonderd de personen, die terstond voor het Hof teregt
ene. \erg. K. O., art. 165, N°. 6, 7 en 3.
(/) Verg. Staatabl. 1564, N°. 27a, art. 12, en 1867 N° 10, art. 1
st en wet 5.
(9) Verg. Staatabl. 1824, N°. Sla, art. 124.
16
eenigzins plat en voorts scherp toegepunt zijn, nagenoeg ter lengte van
het hoofd. Te Bantdéng en in de Noorder-distrikten treft men ze
slechts zelden, doch meer te Toli-Téli op het gebergte aan.
r. 2 vo. “Runderen” tot en met “slagtvee.” — Ossen worden op
Zuid-Celebes niet gebezigd voor ploegvee. Daarvoor bedient men zich
enkel van buffels, dic ook in grooter hoeveelheid dan de ossen tot
slagtoee dienen.
Bl. 190, r. 1 vlgg. De in- cn uitvoer bedroegen te Mangkasar vol-
gens mij toegezonden opgave, over 1869, als volgt:
Invoer eene Sf 7,712,471.
uitvoer . 2... ee we tw es sy 1,425,648.
In 1868 bedroeg de
invoer ....... te ew ee wee »» 1,987,192 meer.
uitvoer 2... ee te eee » £25,486 ,,
an an ee a en
De aangekomen schepen bedroegen in 1869:
836 schepen, metende 30,449 lasten; vertrokken :
971 „ » 29,816 ,,
In 1868 kwamen tc Makassar: 968 schepen,
en zijn vertrokken: 1132,
welke laatsten .. . 5542 Insten meer gemeten hebben dan
in 1869.
De inkomsten van het gouvernement van Celebes en Onderhoorig-
heden bedroeeen over 1869: f 562,443.39.
De uitgaven: ........ …. „ 508,448.68.
Alzoo een voordeelig saldo van f 58,994.71.
Hieronder waren echter niet begrepen de uitgaven voor Marine en
Oorlog.
in
Rl. 192, r. 13. “Volgens het officicele Regeringsverslag over
3°65 enz.”
In 1866 tot en met 1869 bedroeg de bevolking als volut:
1866 ... 1268 Europ. 4328 Chin. 45 Arab. 319897 Inland.
sey... 1235, $408 ,, 63 ,, 326670
1268 ...1200 „ $501 ,, 21 …„ 330830
Is69 ...1251 „ 4511 GV ,, 334056 „
Bl. 193, r. 12. Achter “de Mangkasaren” worde ingelascht : ‘‘uls-
mede de Torddju’s.” — Hierover zal later door mij gesproken worden
bij bl. 293, § 3.
r. 14. “Badjau's” M. 1: “Bádjo's,” zooals zij bij de Boeginezen
bec'eu, of op zijn Makassaursch, Biyo's en Toe-ri-djene's, d. ic: men-
chen die op kil water leven (NB. zamengesteld uit het Maukass. toe,
het Boeg. fo, =: live, menachen, +- het Makassaareche en Boevine-
wie ri, in, op, + het Makass. dient » -= het Boeg. vewar, water. Tori-
J.cac is dus fout, bet zou eene vermenging van Boegineesch met Makas-
saarvch zijn. De benaming Trojvenders heb ik nooit vernomen), een
volk, dat alsvemecen voor zijn onverschrokken en goede zeelui bekend
staat. Vers. J.N. Vosmacr’s korte beschrijvins van het Zuid-Oostelijke
wi icreiland van Celebes, in het bijzonder van de Vosmaer’sbaai of van
hezddari. Dit volk wordt ook wel eens cenoemd Tidceizer's. Vers. mijn
Makass. Woord. op: Tidoer;, en de Aauteek. op mijne Makass. Chres-
t-zathie, vooral op bl. +15, r 15, waar men now eenige bijzonderheden
centrect de Bädjo's vindt. Ik moet echter herhalen, wat ik daar reeds
te kennen gaf, dat bet bij den dag moeijelijker wordt, om iets zekers
aangaande zijn oorsprong en geschiedenis te weten te komen, dewijl
bet smeer en meer zijne zelfstandigheid cn het karakteristieke zijner ge-
aasdheid beziut te verliezen. Zelfs hunne taal is nagenoeg geheel verlo-
ren geraakt, en zoo met Makassaarsch en Boegineesch vermenzd, dat het
bezwaarlijk valt, daaruit het oorspronkelijk Badjasch te leeren kennen.
18
r. 21. “Van de kusten, vooral van laatstgenoemde landtong, zijn
zij (lew. dé Alfoeren) echter voor een goed deel door de Boeginezen
naar het Binnenland teruggedrongen” — De Alfoeren zijn hier blijk-
baar verward met de Torádja’s. Verg. hetgeen beneden zal volgen bij
bl. 293, $ 3.
r. 25. “De Boeginezen of Boniërs zijn eigenlijk de bevolking van
het rijk Boni,” enz. — Dit is fout. Onder Boniers of Bonieren verstaat
men alleen de bevolking van het rijk van Bône. Boeginezen daaren-
tegen, of zooals de Inlander zegt, Téoe-Woegié, d. i. de menschen van
Worgi, eenc plaats in Wâdjó, is eene benaming voor al de volkeren
van Zuid-Celebes, die de Boeginesche taal spreken, dus niet slechts voor
de Wadjorezen, maar ook voor de Loewocrezen, Soppeigers, Manda-
rezen, de Sidefirengers en andere volkstammen van de Adja-tapparitg,
de bewoners van BÄrroe, van Tanêtte, een groot gedeelte van de Noor-
derdistrikten, zoo ook van de Oosterdistrikten. De Bocginczen, dic
men in aanzienlijken getale buiten Zuid-Celebes aantreft, behooren
meestal tot de Wadjorezen, die als geboren handelaren overal in den
Archipel rondzwierven, en zich op zoodanige plaatsen vestigden, waar
zij het meeste voordeel behalen konden, en ten minste tegen de roof-
zucht van een heirleger van vorstjes gewaarborgd waren, hetgeen in
hun eigen land maar al te dikwerf veel te wenschen overliet.
r. 20. ‘Deze benaming wordt echter veclal tot de geheele bevolking
der westkust uitgestrekt.” — Dit is minder juist, want reeds de Noor-
derdistrikten worden voor een groot gedeelte door Boeginezen bewoond.
Daarenteren vindt men aan de Zuidkust in de Afdeeling Zuiderdistrik-
ten een nagenoeg geheel Mangkasaarsche bevolking. Ook de Saleijerees
wordt onder de Mangkasaren gerekend.
Bl. 206, r. 2. ‘weinig beneden de knieën” M.l.: “weinig boven
de knieën”
r. 18. «De kinderen der aanzienlijken” enz. tot en met ‘volstrekt
19
zeste kleeding.” — Voor de sieraden, die jongens en meisjes tot dien
leeftijd, en soms wel Innger, tat bedekking der pudenda dragen, gelijk
ces voor andere kleedingstukken en sieraden bij Boeginezen en Makase
saren van beiderlei kunne en op verschillende leeftijden in gebruik ,
verwijs ik voorloopig naar mijn Makass. Woord, vooral den daarbij
seteezden Ethnogr. Atlas. Later hoop ik cen uitvoeriger stuk over
de zeden en gebruiken der Boeginezen en Makassaren te publiceren.
r. 17. “pijl en boog” — Dit wapen wordt tegenwoordig niet meer
zaalser de Boeginezen en Makassaren aangetroffen, evenmin als de «úp-
pet, of ziaasroeren. Dat deze wapenen vroeger onder hen in gebruik
waren, blijkt uit oude gedichten. Onder de To-râdju’s, of berebewo-
g-re, moet men ze nog vinden Men kan eene afbeelding van zulk
ern wipper zien in den Ethnoer. Atlas bij mijn Makassaarsch Woor-
des.trek, Plaat VII, Fig. 1.
Fi. S60, r. 20, “bijna het geheele ligehaam bedekken’ M. 1: “het
arteete bovenlijf bedekken” — Deze pantserhemden heeten bij Mahas-
ten kärdjoe-, en bij Roeginezen wiidjoe-rinte, lett.: 4- lliry-baadje, om-
tas zij als "t ware uit keltonyes, eigenlijk schak-'tjes, van ijzerdraad
lesszan. Men vergelijke mijn Ethnoer. Atlas, PL VIT, Fie. 25, waar
zen ook (Fig. 23) eene lamrna, of leeren van buiten met koperen
peastjes belegd baatlje, aantreft, dat vroeger inszelijks bij den oorloy
zebru.kelijk moet geweest zijn.
r. 22. “De woningen” — Van cen Makassaarsch vorstenhuis brat
ik vroeger een model uit Makassar mede, waarvan de heer Schroder in
seerzemelden Atlas cen allerkeurigste afbeelding vervaardiede, — Van
ee= Boegineesch vorsterihuis zal men later in ven Etlinosr. Atlas, die
est opheldering van cen door mij nit te geven Boezinvesch Woordenb.
erekken zal, inszelijks eene zeer woede afbeelding vinden. Deze ie door
ers, beer Batelt vervaardigd naar een model, dat ik insgelijks van Ma-
saesas medebragt.
20
r.5 v.o. ‘moord wordt met moord” enz. tot en met ‘“‘vergolden.” Ach-
ter “wordt” lassche men in: ‘‘meestal” Dat het niet altoos gebeurt, blijkt
reeds uit hetgeen de schrijver zelf op bl. 208, r. 12 volg. mededeelt.
Bl. 207, r. 8. “hoewel zij zich daarin zelden te buitengaan;” —
Ik geloof, dat het beter zij, deze woorden maar weg te laten. Ik ten
minste zou niet durven beweren, dat ik dit slechts zelden gezien heb.
In het geheel valt op de zedelijkheid dikwerf niet te roemen. In dat
opzigt staan zij tamelijk met ons Europeanen gelijk.
r. 24. ‘De zonen der aanzienlijken worden op zeven- of achtjarigen
leeftijd bij de priesters ter school gezonden, en in het lezen, schrijven
en rekenen onderwezen. Verder krijgen zij onderrigt in het goudsme-
den en andere handwerken, die bij de Mangkasaren zeer in achting
staan. Ook de meisjes leeren lezen en schrijven” enz. Op de priester-
scholen leert men enkel den Arabischen Koran en de Arabische gelc-
den met een zekere cadans geheel machinaal lezen of zingen. Trouwens
de priesters zelven verstaan zeer, zeer weinig, of liever niets, van het
Arabisch. Wanneer nu de leerling lang genoeg bij den priester ter
schole gegaan heeft, om, evenals deze, het Arabisch te kunnen opdreu-
nen, hetgeen men mdagddji blieft te noemen, wordt de leerling als
volleerd beschouwd, en heet hij támmat (het Arab. ae einde). Dit is
een radicaal, dat slechts weinige Mak. en Boeginezen erlangen. De
meeste Moehammedanen onder hen moeten zich daarmeé tevreden stel-
len, dat zij op zekeren leeftijd, de meisjes reeds zeer vroeg, de jongens
pas wanneer zij den huwbaren leeftijd bereikt hebben, de circumcisio
ondergaan. Wat nu het lezen en schrijven van de moedertaal, gelijk
ook het rekenen, betreft ; hierin wordt zelfs bij de vorsten geen gere-
geld onderwijs gegeven. Men leert dit slechts zoo wat spelenderwijze ,
van daar dan ook dat zoovelen er letterlijk miets van kennen. Alleenlijk
vindt men te Makassar en te Maros een gouvernementsschool voor
Boegincesch, Makassaarsch en Malcisch met een inlander aan het hoofd,
21
waarvan orcr het algemeen weinig gebruik gemaakt wordt, en dat nog
slechts door kinderen, die op de plaats zelve woonachtige zijn. Geen
wonder alzoo; dat het meerendeel van de inlandsche regenten in het
(seurvernement van Celebes en Onde rheorigheden zelfs hunne eigene moe-
certaal niet kunnen lezen of schrijven, dit althans hoogst gebrekkig
doen. Dat onder zulke menschen van kennis der Maleische taal geene
sprake kan zijn, spreckt wel van zelf. Goede tolken zijn dus bij zoo
treurigen staat van zaken onmisbaar te achten, en ook hun getal is he-
laas! slechts schaarsch te noemen. Meestal verstaan zij slechts eebrek-
big Hollandsch, en bijna nooit zijn zij in staat, om aan de vorsten van
Boeton. Bima en Sambáwa, waarmede de correspondentie door het Gou-
serzement in het Maleiseh gevoerd wordt, een Maleischen brief met
Arabiseh karakter te schrijven. Het ware alzoo wenschelijk, dat van
de voor het inlandsch onderw tis in Ned. Onet- Indie toezestane com van
f 490,000 ‘s jaars wat meer dan cen Inttele / 1200, gelijk tot dusverre
geschiedt. toegestaan wierd. De tegenwoordige Gouverneur van Ma-
aassar, de heer J. A. bakkers, was dan ook, evenals zijn voorzanger,
de heer W. FK. Kroesen, die thans luitenant-veneraal en hommandant
van bet leger in Oost-Indie is, volkomen overtaizd, dat het onverant-
woordelijk ware, om thaus, nu men overal in ouze Kotoniea den Inlan-
eer de voordeclen eener westersche beschaving wil schenken. voor Bae-
g.nezen en Makassaren aileen datecen te verzuimen, wat die beschaving
tour hen tot weldaad. in stede van vloek, kan maken. De heer Bak-
sers stelde daarom aan de Oost-Indische regering voor, om te Makas-
ar eene kweekschool ten belineve der inlanders op te rigten. Dienten-
sesolge kwam de Iuspeeteur voor het Inlardeeh onderwijs Mr. J. A. v.
c Chie te Makassar, en nadat hy zich met eigen oogen van den zoo
trrungen toestand van het inlandse onderwijs in het Gouvernement
van Celebes cn Onderhoorizheden overtuied had, stelde hij aan de
teser.ag voor, om te Makassar op te neten verte school tet opiedin:
on
rw ww
van inlandsche onderwijzers, en daaraan van wege den zoo allerbedroe-
vendsten staat van zaken, voor de eerste jaren te annexeeren: 1°. eene
school tot opleiding van inlandsche regenten en andere hoofden , als-
mede djaksa’s of inlandsche officieren van justitie, en schrijvers; 2°.
eene inrigting tot vorming van tolken, die dan de Makassaarsche ,
Boeginesche, Maleische en Hollandsche talen in zooverre magtig zou-
den moeten zijn, dat zij daarin zoowel mondeling als schriftelijk hunne
gedachten duidelijk konden uitdrukken.
Dit voorstel schijnt dan ook te Batavia bij de Regering volkomen
bijval gevonden te hebben. Ongelukkigerwijze echter meende de Mi-
nister van Koloniën geene vrijheid te hebben, om voor een Buitenpost
als Zuid-Celebes deze tot deszelfs ontwikkeling zoo allerdringendst ge-
vorderde uitgaven aan de kamers voor te stellen. En zoo werd het dan
wederom bewaarheid, dat de buitenposten verre bij het steeds zoo be-
weldadigd Java moeten achterstaan, en als ware stiefkinderen te be-
schouwen zijn.
Bl. 208, r. 2. “Regent” In stede van dit woord zag ik liever
“Vorst” geplaatst, omdat men bij ons Regent in Oost-Indie gewoonlijk
denkt aan een Lfoofd onder ’s Gouvernements bestuur. En in de lan-
den van Zuid-Celebes, die onder het Nederlandsch gezag staan, hebben
de hier beschreven geweldenarijen recds sedert vele jaren geen plaats
meer. Wanneer men de weldaden van een Europeesch bestuur goed
wil leeren kennen, moet men zich een paar maanden in het land van
Bone ophouden, en dan de Téfjka-rivier overtrekken, om de sedert
den oorlog van Bône bij de Gouvernementslanden gevoegde en sedert
dien tijd van woeste onherbergzame oorden in een welvarend gewest
herschapen Oosterdistrikten in oogenschouw te nemen. Wanneer ik dat
bedenk, kan ik dikwerf een glimlach niet weêrhouden bij de beschul-
diging van velen, als ware dic Hollandsche Regering in Oost-Indie
zoo barbaarsch! !
ory
r. 25. “Palileh.” M.L: “palili.” — Behalve deze palili heeft men
ook die soort van Icenmannen, waarvan de schrijver r. 18 vlug. spreekt,
als die oorspronkelijk in familicbetrekking tot den leenheer stonden.
Iteze heeten: “pasead) inging , af te leiden van sean ‚ broeder, fu-
malse, = sedjadj ity , zamengesteld uit se, etn, — zi, samen, + 't
Boegin. djddji, = het Makass. djári, worden, geboren worden.
Deze palili's en pascal} ij dins werden voor den Bonischen oorlog
wan 1559 door hun leenheer den koning van Bone door middel van
Bala-bila's tot bijwoning van cen feest en hulp in den oorlog uitgenno-
digd. Zalk cen bila-bila was cen reep lontarblad, waarin men cen zeker
aantal platte knoopen legde, die elk aan beide zijden drie vouwen ver-
tocaden, zinspelende op het onder den naam van Jdmoem-palcrwe ri-
Yim Srceny bekende verbond, waarbij Bone, Waâdjes en Soppeny als
broeders te zamen vereented waren. Men had tweederlei soort van
éia-éeta, de eene gebezied om de pulili's en pasar) EN van Done
tot een feest te noodigen, de andere om hen op te roepen, ten einde
met dea leculieer tegen den vijand op te trekken.
De eerste Li'a-bila bestond uit SO knoopen, om aan te duiden, dat
ret feest over 50 dagen plaats zou hebben. — De andere had ook zoo-
veel knonpen, als er noz dazen verloopen moesten, voordat de oorloy
tee nnen zoude, De vorm van de knoopen der heile bitu-bela's ver-
etic sicchts weiniz. (rrooter onderscheid bestond er in de wijze,
waarop de beide Arla-bila's aunzenomen werden. De dila-bita voor cen
Lest werd door den vorst, vaar wien zij bestemd was, met de rezter-
gasd zanzenomen, terwijl hij inet de linkerhand de bij het dansen ee-
teslacigke bewering maakte. De Zitaeb-t voor den oorlog daar utezen,
ca, etesals de andere biia-bila, door den cezant met de revterhand
cserzerekt werd, nam de vorst met de linkerhand aan, teweniac rijd
de rerterband aan de kris slaande, ten cinde vervoluens, al dunsende
ez twaasjerde met de kris, zijne verklee fheid aan den henheer te hee
o4
tuigen. Wilde de vorst van de oproeping niets weten, zoo zeide hij b.v:
«cPakô-nitoe. Pâda-nitot oetarimâna, sibâwa tâkoetarimâna, d. i.: laat
het maar zoo blijven. Het komt op hetzelfde neér, of ik de bila-bila aan-
neem, al dan niet.”
Indien men echter zonder geldige reden weigerde, om zich op het
ontvangen van één der beide bila-bila’s tot den leenheer te begeven, liet
deze zulks niet ongestraft.
Het woord bila-bila is waarschijnlijk eene verbastering van bilafy-
bilaïj, af te leiden van bilaïg, tellen, aangezien die knoopen in het
lontarblad dienen moesten, om te berekenen, hoeveel dagen er nog
verloopen zouden, eer de oorlog of het feest een aanvang nam. Verg.
Boeg. Heldend. op den eersten Bonischen veldtogt van 1859, bl. 5, 6
en 7, inzonderheid Noot op bl. 6.
Bl. 209, r. 9. “Wadjoe” M. 1: “Wâdjó”
r. 14. “Islamisme Voor de invoering van het Islamisme op Zuid-
Celebes verwijs ik naar mijne in het Jaarboekje van Celebes 1864 voor-
komende ‘‘Makassaarsche en Boeginesche legenden” bl. 49 vleg. Zoo
ook naar het Jaarboekje van Celebes 1865, bl. 32—38, waar ik over
de invoering van het Islamisme in Boëlo-boëlo, één der regentschappen
van de Afdeeling Oosterdistrikten, gesproken heb. Eindelijk insgelijks
naar mijne “Wadyorezen, cet” bl. 20, r. 5 v. 0. vlgg.
r. 22. “Popokan, Parakan en Pontianak” M.1.: ‘““Popókaûg, Par-
rdkang en Pontiina” Men verg. over deze spoken en andere inlandsche
bijgeloovigheden Jaarb. van Celebes 1865, bl. 98 vigg.
r. 29. ‘Sanraboni” M. 1.: “Sanrabéne”
r. 30. ‘“‘Aaraéiy-lowe” Lett.: groote Heer.
Bl. 210, r. 4. “Tonrokasse” M.1.: “Tofrokásat ”
r. 5. “Tjelindo-lindo” M. 1.: «eÎjalindo-lindo”
r. 12 tot en met 16. “In Bontkhain en Boelekomba wordt door de
Nederlandsche Zendelingen met ijver aan de invoering van het Chris-
LS)
tendom gearbeid. De vruchten schijnen eehter schaarsch te zijn; en
coh zij, die deze leer hebben aangenomen, zijn van de bovenge-
toerde en honderd andere bijgeloovigheden niet af te brengen.” De
hues bedoelde zendelingen zijn, behalve de heer Rooker, die slechts
sorten tijd hier verbleef, de H.H. WW. M. Donselaar en A. Goudswaard,
wier bezaligde ijver, gepaard met wezenlijke kunde, regtschapenheid
en godsvrucht, gewis door niemand op Zuid-Celebes ooit betwijfeld
werd. Ik houd mij dan ook overtuigd, dat hunne pogingen tot iu-
vorring van het Christendom in Bantâëng en BoeloekeR-mpa met gun-
stisen uitslag bekroond waren geworden, zoo het (iouvernement hen
slechts niet verhinderd had, om daar inderdaad als zendelingen werk-
zaam te zijn. -- Doch de zaak is deze.
Toen ik in 1849 voor het eerst Bantiéng en Bocloekckinpa bezocht,
end ik daar eene Europesche Christengemeente, die sedert jaren zoo
soad als san zichzelve overgelaten, helaas! zoo diep wezonken was,
dat men er meer hulde aan een Karaitng-Lowe en andere steenen af-
goden, san palingen cn krokodillen, dan aan (iod, zooals hij ons in
ws Christendom gepredikt wordt, bewezen. — Dit af mij aanleiding,
em de hulp van het Nederlandsch Zendclinggenootschap te Rotterdam
z te roepen. Ik stelde aan deszelfs bestuurders voor, om twee zen-
dei:ngen derwaarts af te vaardigen. Dezen vonden dan terstond bij
brane aankomst cen hoogst nuttigen werkkring in die coozeer ver-
eaarloosde (Christen-vemeenten en hadden inmiddels gelegenheid, om
ze taal dier streken te leeren , en zieh alzoo voor bun zeudelingsarbeid
coor te bereiden. Bestuurders van het N. Z. heehtten bet zegel hun-
per soe|dkeuring aan mijne propositie. En ziet daar de reden, dat de
aradelingen Donselaar en Gioudswaard zich te Bantaeng vestigden, na
avorens van de Kegering de toestemminz bekomen te hebben, om
“zech behalve de werkzaamheden aan han einentijke rorpiryy als zendelingen
verleaden, ook de geestelijke belangen der verwaarloosde Christenge-
4
26
meenten van Bantiéng en Boeloekdempa aan te trekken.” Donselaar
belastte zich met de herderlijke zorg der gemeente, terwijl Goudswaard,
die in Holland zijn examen voor onderwijzer had afgelegd, aldaar eene
Hollandsche school oprigtte. Beiden kweten zich van hunne taak op
voorbeeldige wijze; en de school van Goudswaard werd op Zuid-Celebes
algemeen als de type eener goede school geprezen, zoo zelfs, dat het
Gouvernement hem meer dan eens op voordragt van den Gouverneur
van Celebes en Onderhoorigheden eene gratificatie tot blijk van tevre-
denheid toekende. Geen wonder, dat het aantal leerlingen in 1864 tot
70 kinderen, waaronder een 25 inlanders, gestegen was!
‘“Nadat Donselaar nu in 1858 meende, dat hij de Makassaarsche
taal genoegzaam verstond om als zendeling op te treden, achtte hij zich
van wege de in ’s Gouvernements besluit tot admissie voorkomende
woorden ‘behalve de werkzaamheden aan hun eigenlijke roeping als zende-
ling verbonden, ten volle daartoe geregtigd. Maar na bleek het, dat de
Regering die woorden anders uitlegde, en daarmede alleen bedoeld
had, dat men den zendelingen vrijheid verleende, om de Makassaarsche
taal te bestuderen. Donselaar had alzoo op nieuw eene vergunning te
verzoeken tot het aanvaarden van den zendelingsarbeid. En deze werd
hem vervolgens geweigerd, op grond, dat men beducht was, dat hier-
uit oproerige bewegingen zouden voortspruiten. Hoe men hiervoor ter
goeder trouw bevreesd heeft kunnen zijn, onder eene bevolking zoo
weinig tot fanatisme geneigd als die van Bantâëng en Boclockcempa,
en dat wel bij zendelingen van den stempel als Donselaar en Gouds-
waard, blijft mij tot op den huidigen dag een raadsel. Over de ver-
klaring, die het Gouvernement later aan zijn besluit heeft gelieven te
geven, alsof men tot het aanleeren eener taal deszelfs vergunning van
noode had, zal ik liever geen oordeel uitspreken.
Nadat Donsclaar Celebes verlaten, en zich in 1860 als hulppredi-
ker te Timor-Koepahg gevestigd had, nam de ijverige Goudswaard ook
27
de dienst van herder en leeraar der gemeente op zich, en bleef desniet-
tegenstaande de belangen zijner talrijke school met dezelfde naauwge-
setheid ter harte nemen; totdat hij op 1 December 1864 plotseling aan
de cholera bezweck, niet enkel zijne betrekkingen maar gansch Bantaéng
en deszelfs omstreken in diepen rouw achterlatende. Als ik terstond
daarop aan het Nederlandsch Zendelinggenootschap den wensch van
ganech Bantâëng overbragt, dat het weder cen zendeling ter vervanging
vaa den £00 uitstekenden Goudswaard zenden mogt, vond het hiertoe
geese vrijheid. Ofschoon deze weigering mij voor Bantâëng inuig leed
deed, mogt ik het Bestuurders van dat (ienootschap toch niet ten
kwade duiden; want het hoofddoel van die vereeniging is verspreiding
tas het Evangelie onder Ileidenen en Mohammedanen; en daartoe wus
thans de gelegenheid afgesneden. Om nasr gevestigde Christengemecn-
tes predikanten af te vaardigen, en in het schoolonderwijs der Euro-
pesche jeugd te voorzien, dit behoorde geheel tot de roeping van het
Gouvernement. Dit heeft dan ook uu te Bantäeng een hulpprediker
aangesteld en eene school met bet daarbij behoorend onderwijzend per-
soveel opgerigt.
BI. 211, r. 3. “worden beide talen somtijds met het Arabisch ku-
rakter geschreven.” — It geldt bijna uitsluitend van de Makassaarsche
priesters, vooral in Gowa.
r.6. “zij” (te weten het Makassaarsche en ‘t Boeginesche Alphu-
beth’ “bestaan uit negentien medeklinkers.” — Dit is minder juist,
het Makassaarsch heeft 19, het Boegincesch 23 medeklinkers.
r. 15. “Yello,” worde weggelaten, als liggende in de omstreken
san Maugkasar, cn thans tot die Afdeeling behoorende.
r. 16. “Bonthain ,” worde weugelaten, als behoorende tot de Zui-
derdantrikten.
s 16en 19. “Boelekombu' M.L: “Boeloekuempa”
r. 12, “en van” M.L: “en verder de Onster-dietrikten, alemede van '
28
r. 20. “Barroe,” enz. tot en met ““Loewoe” M. |.: “Bérroe, Adja-
tapparaig , Masiariapobloe, Mandar (Mändard of Méard), Sdéppeiy ,
Bone, Wâdjó, Loto”
‘r. 22. “Bont” M, 1: “Béne”
r. 29. ‘“(oendang-oendang)” — Men late dit liever weg, omdat de
Boeginees en Makassaar bij céndang-cendang uitsluitend aan handels- en
scheepswetten denken. Wie in de kennis van de handels- en scheeps-
wetten der Boeginezen belang mogt stellen, hij kan eene Hollandsche
vertaling van de Wadjoresche onder de Bocginezen algemeen geraad-
pleegde Óendafig-oendafig vinden in mijne brochure “over de Wadjo-
rezen” enz. bl. 42 vigg.
Bl. 212, r. 3. ‘“Soere-bilangs of kronijken” Men leze liever: ‘cene
menigte van verhalen, of pdoe-pdoe’s, waaronder ook verhalen, die ge-
heel met onze kindervertellingen te vergelijken zijn, waarbij de verhaler
gedurig ophoudt, om zijn publiek gelegenheid te geven, dat het be-
wijzen van opmerkzaamheid en goedkeuring geve, hetzij door iyo, ons
ja, te roepen, of ook wel het laatste woord van den spreker te herha-
len. Zulke verhalen dan genoemd: pédoe-pdoe-rikadong, lett verhalen
waarbij toegestemd wordt. Voorts heeft men: sdérd-bilang’s of dagregis-
ters, atoriyolong’s of kronijken.”
r. 6. “of romantischen aard; elongs,” M. }.: “erotischen of roman-
tischen aard (B. tôlo); de Latéwa, te vergelijken met de Mak. Rápag;
élong’s”’
r. 7. “elong-dsony’s of korte krijgszangen ;” — M. 1.: ‘élong-dsong’s,
d. i.: Arijgszangen , meestal zeer kort, gezongen, wanneer men ten strijde
trekt;”
r. 8. “La Galigo- of” M. 1: “La-Galigo- en” — Een gedeelte van
deze La-Galigo- en Mefroerána- gedichten vindt men opgenomen in
mijne Boeginesche Chrestomathie, Deel IL, Men vergelijke daarbij vooral
de aanteckeningen.
29
r. 10. “door velen” M. |, : “soms zelfs"
r. 13. “godsdienstige geschriften worden mede in het Boegineesch
aangetroffen.” Men voeve hierbij: “Daaronder beklecden eene eerste
plaats de werken, bekend onder den naam van pangidjd, of onderwijs.
Îteze bevatten eene soort van onderwijs in de Mohammedaansche gods-
dienst, en wel meestal in versmaat. Ook hiervan werd door mij cen
stuk opgenomen in bovengemelde Boeginesche Chrestomathic.”
vy. 15. "Overigens valt omtrent de literatuur van beide stammen
Bog op te merken, dat hare beoefening niet door de invoering van het
alamisme schijnt geleden te hebben.” — Ofschoon het waar zij, dat
“een nieuw letterkundig voortbrengsel geene groote zeldzaamheid is
bay de Makassaren en Boeginezen”; is het toch helaas! maar al te dui-
delijk, dat het gehalte dier voortbrengselen ook hier van achteruitgang
getuigt. Wat daarin nog goeds gevonden wordt, is gewoonlijk uit de
oudere literatuur ontleen:l.
r. 22. =Kalaboe” — M. 1: “Kalhbbat”
r. 24. “Bomi; M. 1: Bone.”
r. 25. “De gewone Mohamimedaansche tijdrekening (DI, 1, bl. 345)
te thans bij beide volken in gebruik” - [lierbij merke men nog het
volgende op: “Voor de schrikkeljaren (Kiana ) voegt men, evenals op
Padang, in de jaren 2, 5 en 7 van de pariydma, of windoe, van 5 jaren,
eea dag bij de laatste maand amd! 99), zoodat die er dan, in
sede van 29 dagen, 30 krijgt. Zulk een pariyima of windoe verschilt
mer van die op Java, aangezien men geen din ueal of djimachir heeft,
maar in stede van djimaral slechts de djim, en in stede van djimachir,
ern tweede dal stelt, aldus: 1°. 1 (AIN = alips; 2°. ‘eld = ear);
r. c (eat == diu); ¥°. 3 (ht = ae); 5°. > (MNS de
este dal); 6°. uw (Luif = be. 47. 9 (itt … wam,
ee IJ IAN — de tweede de!
30
Vóór de invoering van het Islamisme had men op Zuid-Celebes
weken van vijf dagen. Van daar dat men nog heden in de binnen-
landen in elke kampong om de vijf dagen passer of markt heeft. De
cerste dag genoemd naar het rijk van Géwa, de tweede naar dat van
Lotwoe, de derde naar dat van Béne, de vierde naar dat van Wádjó
en de vijfde naar dat van Sdppeng.
r. 29. ‘Volgens Crawfurd” enz. tot en met “telden.” Deze maan-
den heetten: mazgasatti, van 30 dagen; maigalompa, van 31 dagen;
naga, van 80 dagen; palagoena, van 30 dagen; bisaka, van 30 dagen;
djeta, van 30 dagen; serawona, van 80 dagen; paddawarana, van
30 dagen; soedjiwa, van 30 dagen; patjeka, van 31 dagen; posiwa,
van $1 dagen; manyasira, van 31 dagen, wanneer het een gewoon
jaar of zlaams, en van 32 dagen, wanneer het een Rina JL is.
Verg. Boeg. Woord. in voce.
Bl. 213, r. 8. ‘‘padoeakan’s” M. |.: ‘““padoewákang’s”
“prahoe-toops’’ Dit is Maleisch. De Makassaar zegt: ‘“diseyaiig-t”,
de Boeginees: ““lópi-tó”.
r. 9. ‘“binta's” enz. M. l: “bintd’s, of rooversvaartuigen (vergel.
Ethn. atlas bij *t Mak. Woord.), biséyang’s, of lópi’s, der tripaiy-
visschers, djovloefj-djotloefj’s, bandwa’s, of vaartuigen tot het transpor-
leeren van beesten (verg. Ethn. Atl), papalimbafij’s, of vaartuigen tot
het overzetten van menschen en goederen (verg. Ethn. Atl), soppf's,
palári's, of pleiziervaartuigen (verg. Ethn. Atl), birôwang’s (verg.
Ethn. Atl), bilólang's (verg. Ethn. Atl.) en lépa-lépa’s, soort van vaar-
tuigen, gemaakt van boomstammen, en dikwijls met vlerken, als-
dan in het Boegin. lépa-lépa-riyatiri, in het Makass. lépa-lépa-pale-
wai genoemd. — Onder sampan’s verstaat men Maleische schuitjes of
sloepen.
r. 13. ‘Lémo-lémo’s” enz. — Verg. het Jaarb. Celebes van 1865,
bl. 71, r. 9 vlgg.
31
s. 81. “De Mangkasaarsche” cet. tot en met “kleedjes.” — Ik wee
loof niet, dat het hier aangegeven onderscheid werkelijk besta.
r. $4. “te bepalen” Hieronder in te lasschen: Men heeft ook
ssikerfabrieken op Zuid-Celebes, en daaronder twee met stoom, de
eene te Batoe-bissi bij Maros, van de firma W. B. Ledeboer en (°., de
andere te Bâtoe-bâtoe bij (ialésong in de Zuiderdistrikten, van den
(hinees Tjoa Kaë Kie.”
r. $5. “de Takalara of de” worde weggelaten; want de hier he-
doelde olie is alleen onder den naam van Manykasarsche olie bekend.
De inlander bestempelt haar wel eens met den naam van minjd-biur
dech dit beteekent niets anders dan welriekende olie, en is dus ook van
andere oliteiten, bijvoorbeeld de vermaarde minjd-Sambira , die alleen
aas bet Hof van Samédwa vervaardigd wordt, te bezigen.
De zoo beroemde Mauykrisar-olie wordt gemaakt uit de pit van de
erocht der Schleichera trijwcha Bl, door de Makassaren badd (NB. niet
kedoe, zooals bl. 213, |. r.), door de Boeginezen adi ‚ ook wel barere,
of op zijn Sidenrengsch asdupi genoemd. Nadat men de pit (in het
Boeg. laf)dad genoemd) behoorlijk in de zon gedroogd, en al dan niet
gebraden (Boeg. rigóre) heeft, wordt die fijn westampt i Boeg. rindu-
pe), en vervolgens in cen van gespleten bam/or, of middennerf van
bet lontarblad (B. paldpa-ld risunyd), gevlochten peperhuis, dat in het
Boeg. lämjijve heet, gedaan, en in den wasem gekookt. Als men be-
empe, dat de pitten lang genoeg gekookt zijn, wordt het sap uitge-
perst, door middel van twee stukken hout, waar men de peperhuizen
tamschen brengt, en die aan de eene zijde zamengebonden zijn, aan de
aadere met geweld tot elkander gebragt worden.
Op deze wijze erlangt men de bads- of ading-olie. Om nu hiervan
de bekende Mesjkaaar-olie te bereiden, bedient men zich van cen
aarden toestel, door de Boeginezen arijoew: ig duinjemingt. door de Ma-
ome . .
annie © Pasjoent nò;a hij Mi Ie genoemd, waarvan mea cerne af beclding
32
zien kan in den Ethn. Atlas bij mijn Makass. Woordenboek , Pl. XII,
Fig. 31, a, 6, c, dene. Die toestel bestaat uit de volgende stukken:
1°. een aarden bak of pot (M. en B.: katéwang), waarin men de
olie met verscheiden welriekende, of maar al te dikwerf kwalijk rie-
kende, zaken doet.
2°. een bakje, in het Makass. faéwe-tdwe, in het Boeg. taldwe ge-
noemd, dat meu op een toestelletje, in het Makass. papadongkokang-
tdwe, in het Boeg. apatoedangdag-taldwe genaamd, in de onder N°. 1
vermelde katéwang plaatst, om vervolgens op dat bakje wat vnur, en op
dat vuur allerlei welriekende bloemen , als melattie, tjampaka, kananga,
zoo ook pdndatg-blaéren, tjenrdna- of sandelhout en gäroe- of aloëhout,
alsmede de gedroogde testiculi der civetkat (viverra zibethina), in het
Mak. kaloempang-djind, in het Boeg. alótpaïg-djiná geheeten, gelijk ook
de onder den naam van timpáoesoe bekende testiculi van de mémoe, cen
beest dat in Zóli-tóli in groote menigte op het gebergte gevonden wordt
(men verg. beneden het bij bl. 291, r. 14, aanget.), te leggen.
8°. een groot deksel (Mak. palákkó, Boeg. palákkó), dat op de
onder N°. 1 vermelde katówang gezet wordt, opdat de geur van bloe-
men, welriekend hout, enz. bij het verbranden niet vervliege, maar
in de olie trekke.
Dat dic olie reeds vooraf geparfumeerd is, gaf ik onder N°. 1 te
kennen. Dit geschiedt gewoonlijk door de volgende ingrediënten :
a. tenemdlang, soort van reukwerk, bestaande in etter, of gom,
van zekeren boom, er vuil grijsachtig uitziende, en kleverig.
b. cene hartsachtige olie, getrokken uit den stam van een boom,
die onder de Boeginezen rasamdlaag, onder de Makassaren rasamála rij
en onder de Maleijers rasamala heet, de Liguidambar Altingianum Bl,
of lignum Papuanum R.
c. muskus, of moschus (Bisam), waarvan de moschus orientalis de
beste soort is. Deze nu ie afkomstig van een zeer klein hertachtig dier,
333
meechus moechiferue, dat te huis behoort op de Alpen van Midden
Ané, en wel uitsluitend van het mannetjo. In den handel komt de
sscerhue voor in behaarde zakjes van de grootte van een duivenei.
Deze moschus wordt door de Makassaren gewoonlijk kasatorri dageng,
door de Boeginezen kasdlotri péle ri-tina-Djdva (d. i. van Jara aange-
suerde kasalueri) genoemd. De bijvoeging van dayeng (verg. het Mal.
daging, vleesch) geschiedt ter onderscheiding van de plant kasalóri,
zijnde de Hibiscus Abelmoschus 1. of Hibiscus Surattensis, behoorende
tot de Maleacene. De zoogenaamde Bisamkörner, of seminae Ahelmoschi,
af grana moschata, zijn de zaden dier plant, welke bij verwarming,
betxij van wrijving, of hoe dan ook, een muekuelucht van zich geven.
Dat men bij dit kasatorri-dâgery) aan het castorenm of bevergeil , dat
de ever (Castor fiber), zoowel het mannetje als het wijfje, in cen
mahje van platten kegelvorm, en van buiten vliezig, aan de teeldeelen
draagt, te denken zou hebben, is zonder twijfel onjuist, daar dit caa-
sereum te Makassar bekend is onder den naam van djamoedjor-korasdni.
Ry dit korssás: heeft men welligt te denken aan het Arab. slat,
ale afkomstig uit het land van Chorazon. Wat echter djamordjoe zou
tuanen beteekenen, is mij onbekend.
d. pesjgiliag , vocht van de tecldeelklieren van een beest, dat
meh in Keili op het gebergte zou ophouden.
e uitschrapsel van de teeldeelklieren der civetkat, of vicerra zibe-
thems. in het Makass. billor-djind, in het Boeg. kfllor-djind gcheeten.
J. bensoin, zoowel ronde als witte (Makass. kamanjany, Boeg.
bandjes)
Nadat de gedurende een heele of halve maand met deze ingrediën-
un doortrokken badé- of ading-olie op de onder N°. 2 en 3 omschreven
sgee berookt is geworden, heeft er ten slotte ook nog berooking door
mmddel van doeps en istanygi, dic insgelijks op het van vuur voorziene
ikje (het Mak. (dwe-tâwe, het Boeg. taláse) gelegd worden, plaats.
ud
34
Thans ook nog een enkel woord over de dé+pa en istänggi.
De ingrediënten van de doèpa zijn gewoonlijk: ambelioe (volgens
Rumphius een unguis odoratus), parggiling, de teeldeelen van de dj ind
of eivetkat, timpdoesor, roode en witte benzoin, kúr-ma-kirma, of saf-
fraan, gäroe of aloëhont, hout van den Costus [ndicus ( portjoe) en gom
van den tinjdjo-boom, alsmede amber.
Deze ingrediënten worden gekneed met tenemdlany, en bevochtigd
zoo niet met minjd-balasing of balsamum Peruvianum , dan slechts met
gewone klapper-olie.
De beste soort van do-pa moet de dofpa tdiloe-télloe zijn. Zij zou
aldus genoemd worden, omdat zij gewoonlijk in drie (tâlloe) bolletjes
gerold en ook altijd bij drie (tÂlloe) bolletjes tegelijk gebrand wordt.
Men spreekt ook van dóPpa sápdêlo-dótwa (twaalf), zeker naar de
menigte van daarvoor gebezigde ingrediënten.
De ingrediënten van de istafggi zijn ongeveer dezelfde als die van
de doepa, te weten: roode en witte benzoïn, uitschrapsel uit de teeldeel-
klieren der djiná of civetkat, tinpdoesoe, ambelâoe, tenemélaig, porljoe,
parggiling, moschus orientalis (kasatotri-dageng) en gäroe, of aloëhont,
gelijk ook het onder den naam van kalámöá bekende welriekend hout.
Al deze ingrediënten worden met grove poedersuiker onder elkan-
der gekneed. En ten slotte legt men dit mengsel in de zon te droogen.
NB. Welligt bestond de istafggi vroeger slechts uit acht ingrediënten.
Verg. Klinkert Suppl. op: istanggi.
Bl. 261, r. 17. Achter “rondom de stad, en” in te lasschen: “de
onderafdeeling Tálló, bestaande in”
r. 20. Achter “ingelijfd.” in te lasschen: ‘Deze onderafdeeling TálUó
bevat thans de navolgende gallirrang-schappen: Birinjkanáya, Bira,
Bone-léigga , Monjljoinj-Unce, Bontowa, Paljerikkang en Manjdjdlling.”
Bl. 262, r. 3. ‘“Kalarowang,” M, 1.: ‘“Kaleréwaig,” — Dit is
slechts een zandbank.
3.)
Ie voornaamste eilanden der Spermonde-grocp zijn: Sakumenld, Sa-
mo, Sagara, Subinyko, Sapieli, Sabutoeng, Sarrgi, Satdudo, Bangko-
sesghowang, Korlimbiny, Laiya, Karduran-Qadi, Kardaraig-lémpo, Sa-
réppo, Balang-djadi, Balaig-lompo, Bdrraky-lémpo, Barrang-fadi, Ko-
dumcareng en Samalóna (vroeger Samaldékoe gehecten).
r. 14. “De huizen zijn van één verdieping en van cen somber
ea vervallen aanzien” — De hier bedoelde huizen zijn meestal van
eee verdiepingen. — Dat de huizen te Makassar van een somber en
servallen aanzien zijn, geldt alleen in het oude gedeelte. De nieuwe
tussen op het Hoogepad, waarbij men aan een laan van prachtige
wamarinde-boomen te denken heeft, zien er over het algemeen zeer
sed uit.
r 17. “baitenwijken” De wijken van Makassar zijn de navolgende:
Prise Hendriks. of Hougepad, Slad Vlaardingen, Nieuwe nrgorij. Chi-
ererde kamp, Krinponij-biroe , Kam poiij-Îjdwa, Kampota-biaxi, Kim
saag-Galésong, Kermpons-Malékoe, Mariso, Sdmboein-Djdwa, Mamá-
deri. Mariijdya, Bontowdld. Bardya, Lariyambdsgyi. Liyang, Totaka,
Fandémpor, Maljini-dyo, Pacteré, Garaveig, Malimarjaig , Ondjoring-
ida. Rompegádinij, Kdmpong-Wadjs , Kampoig-Maliyor, Patoenu wang
en Kémpoig- Ende.
[mat de Europeanen meerendeels in Admpoig-baroe Wonen, is mine
ter zaiet. (Mfschoon voorzeker vele Europeanen in dien wijk wonen. is
«1 Aampong-bdrae tach vooral het verblijf der Makassaren. Waar-
@d:aiyk is hier het Aougepad bij Admpoungdaroe gerekend, want dit
Bzagepad wordt uitsluitend door Europeanen bewoond. Ook vindt
wen daar het (rouvernementshuis, of verblijf van den Gouverneur.
im eerste (rouverucur die buiten het Fort gewoond heeft, was Francois
san. Braam. Pit moet geweest zijn in INOS, De on 152 gestichte
f+ sestante he kerk dit miet in Acrnigorscebetst , Maat aan ven Wez,
Er van daar regelregt naar het Aleeg: pad toeloop! . zoetat zij vlak by
36
de zooeven genoemde woning van den Gouverneur ligt. Die weg wordt
de Gouverneurslaan genoemd.
r. 24. “Oedjong pandang” — M.L: Ôedjoenij-pändai” dat men
niet met kijkhoek vertalen kan, want pândag is hier geen Maleisch,
zoodat het met zien, aanschouwen, vertaald zou kunnen worden, maar
de Makassaarsche benaming der onder den naam van pándang-nikánre,
het Lat. ananassa-sativa Lind, bekende ananas-plant, die in vroe-
gere jaren in groote hoeveelheid digt bij het Fort Rotterdam zou ge-
vonden zijn.
r. 27. “artilleriemagazijn” M. 1.: ‘“kleeding- en kruidmagazijn”
r. 82. “aan de Zuidzijde der stad” Het tegenwoordig hospitaal ligt
aan de Zuid-Oostzijde.
Bl. 263, r. 2. “artillerie en sappeurs” Men voege bij: ‘‘alsmede
cavalerie.”
r. 16. Het ‘‘wees- en armenhuis” bestaat reeds geruimen tijd niet
meer. De weeskinderen van daar worden tegenwoordig in het wees-
huis te Samarang of elders geplaatst, waarvoor dan een zeker entréc-
geld uit de diaconie-kas van de Protestantsche gemeente te Makassar
betaald wordt.
r. 21. “Wadjoerezen,” M. l: ‘“Wadjorezen, en andere Boeginezen,”
r. 28. “steenen havenhoofd” M. 1.: ‘een ijzeren havenhoofd”
r. 30. “met katadioptrisch licht.” Men voege er bij: ‘‘en sedert
1867 ook een vuurschip bij Laé-laé.”
r. 2 v.o. “Parang Loë” M. 1: ““Pârafg-lówe.”
Bl. 264, r. 1. “Nederlandsch” enz. tot en met “garnizoen van
Mangkasar” In plaats daarvan leze men: “er is daar een kontroleur
met het bestuur belast.” NB. er ligt reeds sedert lang geen detache-
ment meer.
r. 4. ‘Van boven vermelde eilanden” cet. tot en met: “Het Gou-
vernement heeft hier eenen Posthouder.” — Dit is onjuist. Samalókoe,
3e
laser herdoopt in Samalona, is de naam van het eerste eiland bij 14é-
ler. de zandbank tegenover Makassar. Ilct is echter een zeer klein
eiland, waar de gouverneur Biescholf in vroeger jaren eene soort van
darorpa , of fuinkuie, heeft laten bouwen. om er des Zondags den dag
deor te brengen. Van daar is welligt het praatje ontstaan, als ware
daar een posthouder gevestigd.
r. 16. “het eiland Aadarowang ;” M. 1: “de zandbank Aaterowang;”
vy. 18. ‘*Boni,” M. |: “Bone,”
r. 3%. “bevolkingscijfer” Als bevolkingscijfer is mij voor de vere
ehillende Afdcelingen, zoo als zij in 196% zamengesteld waren, op-
segeven, als volgt:
Van Makassar 747 Europeanen, 3944 Chinezen, 14 Arabieren en
37,165 Inlanders;
wan de Noorderdistrikten: 104 Europeanen, 286 Chinezen, 4 \ra-
beeren en 97,664 Inlanders;
waa de Zuiderdistrikten: 205 Europeanen, 158 Chinezen, 6 Ara-
keren en 74,170 Inlanders;
wan de Oosterdistrikten: 107 Europeanen, 106 Chinezen, 6 Ara-
eren en 75,498 Inlanders;
van Saleijer: 19 Europeanen, 17 Chinezen, 2 Arabieren en
$7,535 Inlanders;
van Bima: geen Chinezen, 37 Arabieren en 1108 Inlanders,
en van Toatòli, of Tôli-tôli: 2 Kuropeanen, geen Chinezen eu Arae
meren. en 933 Inlanders.
Wasseer men nu de bevolking van al de afdeelingen bij elkander
wit, keygt men aan Europeanen... List
Chinezen:........ 1511
Arabieren:......... ku
Inlanders:.... . . 334,076
te zamen 339,840.
38
Deze opgave klopt dus niet precies met die, welke men mij bij bl. 192,
r. 13, medegedeeld heeft. Er is hier een verschil van 38 personen.
r. 29. “Pacht-distrikten genoemd worden, en de vierde de Berg-
distrikten heet’ De pacht-distrikten bestaan tegenwoordig uit de vol-
gende regentschappen: Het 1°" of Zuidelijkste Pacht-distrikt bevat de
regentschappen: Maros, Toe-rikâle en Simbaig, Tanralili, Targkotroe,
Bontówa, Ri-ráya en Ri-láoe.
NB. Het vroegere regentschap Ri-timboré is thans, evenals Sim-
barig eu Sodiyaûj, onder den Regent der Toe-rikéle (lijfvolk) gesteld.
Het tweede of middelste Pacht-distrikt bevat de regentschappen:
Pafijkadjéné of Siyaïj, gelijk het eertijds heette, Labäkkaûj en Kaba.
NB. Págaiïj behoort tegenwoordig tot Paiykadjend, Találjoe en
Boengoré behooren thans tot Labákkaig.
Het derde of Noordelijkste Pacht-distrikt bevat de regentschap-
pen: Segérs, Manddlle en Méranq.
NB. Kaloeksewa en Talé behooren tegenwoordig tot het regent-
schap Segéri. |
De bergregentschappen zijn thans verdeeld in de regentschappen :
Tjdmba, Maldwa, Baléiji of Balési, Tjenrdéna en Laya.
NB. Béfijo en Laboewddja behooren thans onder ÎTjenrána.
Wat Patorkoe betreft; dit behoorde vroeger, in zeer oude tijden,
aan Gôwa, doch later aan Bône; en aangezien dat landschapje zoo
geïsoleerd in het gebergte van Îjáni en Laménjijong lag, bekommerde
het zich niet om Bóne, maar sloot zich onder den Assistent-resident
P. Wijnmalen aan de Noorderdistrikten aan, zonder daarom nog een
onderdeel van de Bergdistrikten uit te maken. Later, na de gouver-
nementsopname van Bóne, werd het Hoofd van Patvekoe te kennen
gegeven, dat hij niet tot het Gouvernement maar tot Bóne behoorde.
Bl. 265, r. 14. “Sankara” enz. M. l.: ““Sánjkard — Paigkadjené —
Tálá.”
39
r. 21. “de Boeong Langit” M. 1: “do Béwoiy-langi”
*-Wawa Batoe.” M. 1.: “Wiso-bâtoe”
r. 22. “Boeongi” M. 1: “Bowoupi”
ee Masak Boleh" M. |: “Mana-bole”
** Patanoengan” M. |.: ““Patoenuiwarnj-ûxoe”
vr. 29. Vóor “Collecteurs,” in te lasschen: “ambtenaren ter be-
erik king,”
Bl. 266, r. 5. “gewoonlijk Soelewdtakg, enz.” tot en met “voert.”
M. 1: ““gallárranyg, matowa, enz.” — Soelewdlany is de gewone titel
tenor een hoofd, dat onmiddellijk onder den Regent staat, en bij ont-
aentenis van laatstgenoemden, terstond als diens plaatsvervanger (sti
lew âtang) optreedt. |
r. 11. “Er is eene Protestantsche kerk” — Voor zooverre mij be-
kend is, heeft er te Maros nooit cen Protestantsch kerkgebouw bestaan.
Wanneer de predikant van Mangkasar daar een kerkelijk bezoek
bragt, was de \ssistent-resident steeds zoo vriendelijk de binnengann-
derij van zijve wauing voor de godsdienstorfening af te staan.
vy. 14. “de redoute Valkenbury," — Dit Fortje heeft reeds verschei-
den jaren geen militaire bezetting meer.
r. 25. “Tjindako of Tanralili" enz. — NB. Tjinddkko is wel te
onderscheiden van Tanralili. Het eerste is de naam van een kampong
aaa de Zuidoostelijke grens van het regentschap Tanralilt. De verblijf-
zaate can den regent hect niet Tjindákko. maar .4marany),
re. 2%. “Tankoerve” enz. M. l.: ““Tumijk. roe en Bontaea ten Noore
den. en Sodiyasg ten Zuiden van Maros.”
gy 39. “Ne scheiding tusschen de onder-afteelingen Maroe en Pany-
badjene schijnt gemaakt te worden door de rivier Sangkara.” De rivier
genaamd Binasga-atsijkard (reede rivier) ix meer een zeehau dan eene
„ner, en ontstaat niet uit de Piek van Maros. De rivier van Aiile- Bone
af Kle maakt de grens uit tusschen div twee onderafdeelingen.
40
Bl. 267, r. 3. ‘Patan’ M.L: ““Tóoa”
r. 4. “Toa” M. I: “Patong” .
r. 5. ‘“Pagang” enz. Men spreke uit: ‘““Pdgang — Bäbfgoró — La-
békkang — Taldtjoe — Parijkadjdnt.
r.9. “de rivier Tala” tot en met “naar zee vloeit” M.L: “De
scheiding tusschen het 2%° en 3% Pachtdistrict wordt gemaakt door de
rivier van Laika.”
r. 19. “Kalana en Mandala” M. 1.: “Kaldnna (in de nabijheid van
Kekéyang) en Mandaile.”
r. 22. “Parang Loë” enz. M. l.: “Pdrang-léwe, Maros, Bontéwa,
Pégatg , Pangkadjéné, Méraig, Segéri, Kaldnna en Mandille , gaat to.
Padaélé in Tanêtte, waar de vorstin van dat rijk haar verblijf houdtt
In Tâlló en de Noorderdistrikten scheiden zich op verschillende plaat-
sen van den weg voetpaden af, die naar de Bergdistrikten en verder
Oostwaarts leiden. Zelfs heeft men tegenwoordig een zeer goeden en
vrij breeden weg van Maros naar en door de Bergdistrikten. Tusschen
Mafijkasar en Bélakg-nipa, de hoofdplaats der Oosterdistrikten, aan de
Oostkust, is thans een geregelde postdienst ingerigt, die over Takál-
lará en Bantdéng gaat. .
r. 83. “Van de bergdistrikten zijn de Westelijke grenzen ons niet
bekend” — De bergdistrikten grenzen ten Westen aan het eerste en
tweede Pacht-distrikt.
r. 36. ‘““Walanaë” M. 1.: “Waldnndé,”’ Verg. boven.
‘Saworo” M. 1.: ‘““Sawároe (in Tjamba)”
r. 37. “Takembang” M. 1.: ‘‘Takémpong”
‘<Takalama” M. |.: ““Takalási”
‘‘Takalata” M. |.: ‘““Takalállá”
l.r. ‘Bengo.” M. 1.: ‘Maléwa.”
BI. 268, r. 5. “Kalimasang” M. |.: Kalimdssang”
r. 7. “Laikang” M. l: ‘\Lathasg”
41
r. 11. “De eilandjes Galesong” cuz. tot en met “Tanabkeke™ M.L:
“Ihe eilandjes Sanrabeiyi en de drie gebroeders, te weten: Baarturwarij,
Sstáúja en Déyang-Dayasyany , alsmede Tanakéke"" — Van deze eilan-
den zijn ook de Drie Gebroeders werkelijk bewoond.
r. 14. “Zij (de Afdeeling Zuiderdistrikten) is verdeeld" enz. — Deze
Afdeeling bevat thans volgens de mij wedane opgave de volgende on-
derafdcelingen en regentschappen:
1°. Bantard), verdeeld in de regentschappen Banldeng en Tarv-
mais , alsmede de onderregentschappen Tompobotlur en Roeabiya :
2°. Binámoe of Djendpónto: regentschap Bindu ;
3°. Béagkald of .illoe; recentschap Biijkalá.
6°. Takúllará; regentschappen: Topedjda, Polombingkeij, Ménj-
tjes-;konba , Galesouy, Sanru/nne en Malolo; terwijl onder deze onder-
aideeline nog sortceren: het eiland Zanakcke en de drie gebroeders,
te weten: Baorlutwang: Satdnju en Dityang-dayanpany.
Rl. 269, r. 26. “de Bebo” M. 1.: “Beba”
r. 25 en 30. “Sanrabon:” M. 1.: “Nanrabune”
r. 29. “rivier Bira anga lamborsoe” Men leze: “rivier Binniga-
‘éuteocne (lett.: regte ricter)
r. 32. “de Bajang” M.1.: “de Tamanreya™
« Melasoro” M. |: *Maldssoro”’
1. 33. “Biaamoe of Bantocloe” — M. 1: “de rivier van [jenepnte”
“7. Lompo Batang" M.\.: “Berg Limpotattang (dikbuikig)”
loor berg hezizt de Boeginees beslui, de Mangkasaar: saa,
miet g=meenj; dit is Maleisch.
r. 34. “Beeloe-boeloe” M. |. : ““Borlo-birlo
r. 36. ‘Kalimasany’ M.1.: “Aalimivencs
lr. “verbeffen zich de Bobo Aaracny en de Loupo Batang” —
M. 1: “verheft zich het gebergte van Banticnig met zijne twee toppen,
te meten: den Wawrnkararny of Lietweskariee:, of Boboekararag (lett
42
den berg, die als ’t ware gelijk een vorst ts en boven de andere Dergeu
nitsteekt (Verg. mijn Mak. Woordenb. bl. 322, kol. 1, op bro N°. 2)
en den Lompobatiany (dikbuikig). Op dezen Lompobdéttany ontspringen
verscheidene groote en kleine rivieren, onder welke de Walánnáë, de
Tino, de rivier van Bantúënj, de Kaili en de Kalimdssanj de voor-
naamste zijn.
Volgens sommigen heeft men bij Bébo-kardéiy niet aan eene ver-
bastering van het Bantaéngsche báwo, = het Boeginesche téico, hoven ,
maar aan het zuiver Makassaarsche bóbo, kippen voeren, en die daar-
mede tol zich lokken, te denken. Er zouden namelijk in oude tijden
op Celebes twee magtige vorsten geweest zijn, waarvan de een op den
berg Latimódjofj, benoorden Lotwoe, de ander op dezen top van het
Bantâëngsch gebergte zetelde. Laatstgenoemde, ofschoon minder magtig,
zou zich de gunst van vele medevorsten verworven, die als ‘t ware gelijk
kippen tot zich gelokt, en hierdoor ten slotte de overmagt erlangd hebben.
Bl. 270, r. 18. “2 controleurs” M. 1.: “3 kontroleurs”
r. 30. ‘dic eene bezetting heeft van 50 man” — Deze inilitaire
bezetting is daar thans, evenals vroeger te Maros, weggenomen.
r. 37. “een paarhonderd Chinezen” — Men vergelijke het bij bl.
264, r. 24, aangcteekende.
‘en cen honderdtal afstammelingen van Europeanen” enz. tot en
met ‘“daarvan belast” Hier verwijs ik naar het door mij bij bl. 210,
r. 12, tot en met r. 16 aangetcekende.
Bl. 271, r. 8. Bij Bantaëng dient vooral ook melding gemaakt te
worden van den naburigen waterval te Bisáppoe, welke dien van Bante-
mötroeig bij Maros verre in pracht en schoonheid overtreft. Hij is on-
geveer 80 el hoog.
r. 10. “Limbang Tjina” M. 1: ““Limbaúr- Tiina”
r. 13. “Soreboja” In de Aanteck. op mijne Makassaarsche chresto-
mathie, bl. 462, r. 1 vigg. heb ik gezegd, dat mij tegenwoordig geen
4:3
kam pony Sorebuya up 4.-Celebes bekend was; later is mij echter geble-
ken, dat tusschen Rappara en Biangkéke werkelijk nog cen kampong
ran dien naain bestaat.
r. 18. “Jamdoea” M. 1: “ Djambotwa”
…- Happoa” M. l: ““Rappora”
rs 14. “Morroa" M. |: “Manrorca”
xaos” M.L: “Singin”
** fawmonn™ M.|.: Tamwaona”
"Lekka" — Dit Lokka ligt 4000 voet boven de oppervlakte der zee,
sen den voet van den wegens zijn vorm onder den naam van Doodkist
bekenden berg, die nee cen 500 voet hooger is. Dit Lokka wordt van
tit tot tijd door Kuropeauen bezocht, wier gezondheid tengevolze van
angJang verblijf in cen tropisch Klimaat geschokt is.
“Fandjang” M. 1: “Ponjdjarj”
*@ramlarankeke™ Md: ““Cuantâranuekeke” ilett.: Alein Gantaracsy”
r 13. **Bela-(saloeng” tot en met “Controleur.” M.L “De kam.
so Diencpónto ligt aun de monding der rivier van dien naam. Het
me. sr établissement van 50 man bevindt zich thaus nog in die kam-
peuz, doch zal spoediy naar Ar ia-gealoring, dat bij de overvaart der ri-
mer aan den grooten weg gelegen. en ook eigenlijk de standplaats van
dez hontroleur is. verplaatst worden.”
¢ 20, “rivier van Binamoe" M. L: “rivier van Deme porto”
re 21. “Baulorl of Boelae-boeloe” =“ Buntocioe uiet bekend, wel
Bete --b. lor.”
- 23. “Sa.zanroca” M. |: ° Tananur-iys *
r 23. “Pitang” M. 1: Peta”
Joel” Ml: Karli” .
2: 3. **Malassor of Mrlusure” M. 1 Muiasyre”
© 32. Nuave™ tot en met ““BBtsang Mobo Nedvardf aan de Mere:
er "ABD!
dd
Bl 272, r. 1. “Madito, Nimoli” zijn niet meer te vinden.
r. 2. “Mantjong” M. 1.: “Mónjljonj”
“Sania” M. 1.: ‘“Sappéya”’
r. 7. “Sanraboni” M. 1.: “Sanrabéne”
r. 11. “tegenover het eilandje van denzelfden naam” M. |: “tegen-
over het eilandje Sanrabengi”
tr. 14. “Bebo” M.1.: “Béla” — Het hier bedoelde Sawdkoeig wordt
ook wel naar dit riviertje genoemd: Sawdkoeng-Béba, ter onderschei-
ding van een ander Sawdkoeng, dat men dan Satodkoeng-téwa, het oude
Sawdkoeng , noemt.
r. 15. “Deng Toa” M. L.: ‘4éig-t6wa”
r. 17, 18, 21 en 24. ‘Sanraboni” M. L.: ‘““Sanrabóne”
r. 23. ‘‘Lengkes” M. l.: “Léngkesé”
« Balo” Men spreke uit: “Ballo”
r. 24. ‘Polombangking” M. 1: ““Polombdagkeng”’
r. 25. ‘“Lalengan en Toemoe Lob” M.l.: “Léyaïj en Tdmoe-lowe”’
Bl. 273, r. 1. “O. Laboean” M. 1.: «Ôedjoefj-labotwa”
r.3en 10. ‘“Boni” M. 1.: “Bone”
r. +. — De namen dezer eilandjes zijn: Boeloenroéwe, of Bélong-
dóewa, Léang-léang , Kamboeno, Kédingdreng, Kandlo, Kandlo-dotwa, —
Ldnre-anréyang en Bélang-lampeé.
r. 8. “Kalimasang” M. 1: ‘‘Kalimdssang”
r. 12. “Maroanyin” M. 1.: “Béwong-langt ”
r. 14. “Loja” M.1.: “ZLaiya”
r. 27. “Bangkeng Boeki” M. 1.: “Baugkeig-b0eki” Lett.: voet van
het gebergte (welligt met het oog op den hoogen Piek van Bantdé nij).
Verg. Jaarb. Celebes 1865, bl. 12.
Bl. 274, r. 2. “gebergte” tot en met “ontspringt” M. 1: “gebergte
van Bantáëng ontspringt”
r. 4. “de Kalimeme” of Kaloemame” M.1.: ‘de Kaloememe”
45
vy. 5. “de Daxoasg” M.1.: “de Dasurwang”
“de Sappaberoea” M. |.: “de Sapoe-beror”
r. S. “de G. Soekaiig” M.1.: “de Bijtlur-Sact-kari”
r. 12. ‘den G. Lompo Batuity” M.1.: “den berg Loupo-háltariy
r. 14. ‘de Tangka dic” enz. tot en met “oorsprony heeft.” M, 1:
“de Janzka, die uit den Lompo-biittang ontspringt.”
r. 17. “De Afdeeling Ooster-Distrikten is verdeeld in” enz. — De
Afdeeling Ooster-distrikten bevat tegenwoordig de navolgende onder-
afdeelinsen met de daaronder behoorende regentschappen :
1“. Blarj-nipa ; regentschappen: Ooste Br-lo-belo. Tondouy en
Lewalli:
2°. Bikeroe ; regentschappen: Wext-Borlo-belo, Manimpahor en Ma-
mpi (Tourctiigany);
3°. Addjaiy; regentsch.: Alja (Lémbang), Were, Tiro en Bira ;
4°. Boeloekurmpa; regentschappen: (rantrirany, Onl ov iatelie en
(ged- Boelork:.-mpa.
Lor. “Lamatti” enz. Van de hier genoemde Jandschappen is in
ater tijd Bolo lv gesplitst in de twee regentschappen (url= Bu! lo
wie en West-Burlo-be'lo. Voorts is Bariüjaüi onder den rezent van
(mat Betlenberlo, Lemtanj ouder dien van Kiljan. Tueresqaug ouder
Gen van Lamdlti gekomen: terwijl Pjodjoló, naar ik hoor, verlang on-
ger dien van (Jud- Boeloek:cmpa vebragt zal worden.
Bl. 275, r. 5. “cen aan hem oudergeschihten Controleur van de
ne? rafdeeling Boeleeomba” M.L: “drie Kontroleurs, voor teder van
de dre laatstgenoemde onderafdelingen «en
r. 6. Achter “bijecstaan door” in te laseehen : “ambtenaren ter be-
wâ.kking,
r 9. “Naeraéug of Regent en cen soclewatanz of glaraus” enz.
Leeser eenvoudig: “cen Mezent en cen onderregent” omdat de tit }-
wg al dikwijls verschillen, meest eehter het Bouw. „Are od Ar Ten
46
slechts hoogst zelden Kardéag, dat Mangkasaarsch is. Verg. slechts
t Jaarboekje Celebes van 1865, bl. 13 vlgg.
r. 18. “Sindjaï” Men kan zoowel Sinjdjai als Sanjdjai schrijven.
Verg. Jaarb. Celebes 1865, bl. 30. Tegenwoordig spreekt men niet
meer van de Onder-Afdeeling Sinjdjai of Sanjdjai ‚ maar van de Onder-
Afdeeling Bélaig-nipa, lett nipa-kraal, dus genoemd van wege de
menigte van nipa-boomen (Nipa Jructicosa L.). Aldus ook genoemd de
plaats waar de Assistent-resident der Oosterdistrikten zijn zetel heeft,
en niet: ‘“Balong Nipa.”
r. 25. ‘‘kortelings” kau nu gemist worden. Deze weg werd reeds
in 1861 voltooid door den onvermoeiden ijver van den tegenwoordigen
Assistent-Resident Holtz, die daar in dien tijd als kontroleur geplaatst
was. Verg. Verzam. van berigt. betreffende de Bijbelverspreiding,
N°. 96—99, bl. 31.
r. 30. “Taka” M. l.: ‘“Tákalâllá” Verg. Jaarb. Celebes van 1865,
bl. 39.
r. 32. “Kadjang” In het regentschap Kádjanj hebben zich op-
gelost de regentschappen Lémbang en Latkang.
Bl. 276, r. 1. “Wiraro” M. 1.: “Biréro”
‘“Mangapi’ M. 1: “Mangópi”' Verg. Jaarb. Celebes van 1865,
bl. 22 en 47 vlg.
r. 3. De hier bedoelde weg van Bálaúj-nipa over Tanralili naar
Maigkdsard was vroeger een postweg, thans gaat de post over Bantdény
en Takállará.
r. 7. ‘geene bijzonderheden bekend” — Hier valt ook niets bij-
zonders van te zeggen. Op Boeloenrdewe wonen cenige visschers. Ook
heeft men er een paar kalkbranderijen.
tr. 12. ‘van een Kontroleur” M. 1: “van den kontroleur der
vierde onderafdeeling,” — De kampong waar de kontroleur woont
heet cigenlijk Gadéya. (Verg. Jaarb. Celebes 1865, bl. 76.)
47
reg. 13. “Ganldrany.” — Tot het regentschap Guntárang behooren
verenwoonig ook Paliyuwi en Tula, beiden vroeger op zichzelven
staande regentschappen. (Verg. Jaarb. Celebes 1365, bl. 76 vlg.)
r. 21. ‘“Gaataraag” — In het regentschap Gantdrang is geen kam-
pong van dien nsam. De regent woont tegenwoordig te Aurdba. Vrov-
ger (Jaarb. Celebes 1465, bl. 77) had hij ook te Sapiri eene wonin.
dewijl daar tven cen bijwijf van hem woonde.
r. 23. “Karampetwang” ligt aan het strand op den weg van
Bae!oek mpa naar Bantirig.
r. 25. "Tanah beroe" M. 1: “Tanabrroe” Het regentschap van
den naam bestaat niet meer; het land staat thans met Bontotarja eu
Béttas; onder den regent van Tiro.
r. 29. "‘Lemo-lemo' M |: “Lémo-lmo” Very. Jaarb. Celebes 1865,
=. 4D. elgg. Het regentschap van dien uaa bestaat niet meer. Het
wod van Lemo-lemo staat thans, evenals dat van Ara, onder den Regent
tas: Bera. Verw. Jaarb. Celebes 19655, bl. 63, view.
Kl. 277, r. 12. Ara” Dat „Ara thane met Zero! ae onder den
segest van Bira stant, heb ik reeds bij bl. 215, r. 29 opwvemerht.
e 21. “Langa-Linga™ M.L. Larsen Het rezentsehup
Laie vaste heeft opzehouden te bestaan, en hee't ciel met de rewent-
waappen Bórony en Gurdyidy opgelost in dat van Wer
r 23, ““Bonlo Tanga M.L: *Hontolerja Dat er zeen regentschap
sao dren naam meer is. heb ik reeds bij bl. 276, r. 25, wezerd.
r 25. Ordjong Loi’ M.1.: Oedjorineithe Onder den regent van
(aad ce Ache staat tegenwoordiz ook Panikékan, dat in 196 b nog
se: op uchzelf staanil regentschap was. Vers. Jaarh. Cel be. Ien),
2. 19, slg.
e 31. ““Leoekany Lowe” M.L: “Liyskaneliwe
s 32. ~“Sarantane” M. 1: ““Narsntint)
: 2% sMatangekeke" MI. Rethink: be”
48
r. 833. ‘Tanah Doang” M. |.: Téna-Dôwaíg”’
r. 35. “zij werden vroeger tot de Afdeeling Saleyer gerekend”
NB. Alleen Ziydekafg-lówe sorteert thans onder Bira (Afdeeling Oos-
terdistrikten). De overige Boegeroens-eilanden behooren nog steeds
onder Saleijer. Doch men leze: “‘Saréntang”, in stede van “Sarantang ”
en “Psi-tanétle” in stede van “Tanah Doany.” De naam Vira schijnt
onder de Inlanders niet bekend te zijn.
Bl. 278, r. 4. “Salajar” M. 1.: “Sildyard (Mak.) of Siládjú (Boeg.).
“Tina-déwang” (lett: garnalen-land) is de naam, dien men, op zee
zijnde, aan Saleijer geeft. Wie in de nabijheid van dit eiland van
Saleijer sprak, liep gevaar zijn vaartuig te verliezen.
r. 5. “Zassoa” M. 1.: “Jrasówa’’
r. 14. ‘Haroe” In de vorige uitgave is de Heer De Hollander
nog in het onzekere, of men Haroe dan wel Z-laroe te schrijven hebbe.
De thans gevolgde opgave is de juiste. Deze berg van Héroe is de
hoogste punt van Gantdrang.
r. 20. ““4po-Batoe” M. 1: “Appo-bitoe”
“ Pisobang” M. Ll: ““Pasóbaig”
Bl. 279, r. 7. “De bevolking” enz. Men vergel. het bij bl. 264,
r. 24, aangeteekende.
l, r. “Popokan” enz. M. 1.: ‘““Popókang, Parrákaig en Pontiyänd.’
Bl. 280, r. 8. ““To-ri-djóné's” M. 1: “Toe-ri-djéné’s (watervolk) ge-
noemd.” Verg. het bij bl. 193 r. 14, aangetcekende.
r. 16. “Het eiland is verdeeld in twaalf Regentschappen” enz.
Ook hier is het getal regentschappen zeer verminderd; tegenwoordig
heeft men slechts de regentschappen: Bontobängoeng, Bállá-bötlo,
Layólo, Bontobórosó, Bäârambáraüy, Bonéya, Mûre-mâre, Botki, Ba-
tammita cn Tanêtte; benevens de eilanden: Gówang, Malimboe, Bahoe-
lótwafij, Tambolongang, Poeldssi, Potloe-rotssa, Mamalâkki of: Mama-
linjijong, Pasi of Varkens-eiland, de twee Boezeroenen: Péisi-tanétle en
4)
Servatedg, Aáyoe-wádi (NB. De namen Aajoe-Andvle cn Aajoe-Mati
onder Inlanders onbekend!) en Tana-djamprya, met de daarom lis-
gende eilanden: Kata, Putloe-bcmbe, Potloe-sisir, Djai-ldmor, Put-
ientaga en Tána-mdláld, alsmede de eilanden Boneráte, Kaláo cn Ka-
lde-lóssa.
vr. 27. “opoe” Dit woord is zeker van Zuiwor afkomstig, waar
epse de gewone benaming voor ecn vorst is.
r. 31. “Glarangs” M. |.: “‘galldrrang’s”
r. $2. “Bonto Bangong wordt” M.1.: ‘\Bontobdnyoeny werd eertijds”
r. 34. “hij oefent” M. 1.: “hij oefende”
r. 37. “‘Kontroleur derde klasse” M. 1. eenvoudig: ‘“Kontroleur’’
want men treft cr vok dikwerf cen kontroleur van de eerste of tweede
bassc aan.
BI. 2sl,r. 5. “Batang Mata” M. |: “ Balang-mdla”
Joa of Djoeiy” M. L: “jij”
» Peagiliang” M. 1: “Pangiliyang”
r. 5. “Bonto Bangoen” M.L: “Buntobdingoeny”
-- Bala Boelve” M. 1: “ Bélla-bétlo”
3. “Pangiliang” M. 1.: “Pasggiliyany”
rs. 13. “ule bezelling” enz. Er ligt tegenwoordig geene militaire be-
Ting meer.
r. 36. “Badjak” Ml: “Badia”
In. 292, r. 5. ““Lassi en Baoelocuny’ M.l.: “Poeldssi en Bakor-
armas
r. 6. “glerang” M. |: “gallarraiy”
r. Ten 15. “Tanak Djampeja” M. |.: “Tana-ljampéya”
sr. 19. “in hour is afgestaan aan twee chinezen van Afanzkasar.”
Het hier bedoelde kontrakt is op verzoek van den Chinees Ong Im,
end-kapitein der (hinezen, den man die met het gouvernement gekon-
wakteerd had, ten gevolge van geleden verliezen ontbonden. Thans
0
heeft zich daar voorloopig zonder kontrakt de heer P. van Below ge-
vestigd, om te zien, of er al dan hiet mogelijkheid besta, om met
voordeel op dit eiland werkzaam te zijn.
r. 13 en 27. ‘Kalaoe” M. 1.: ““Kalao”
r. 28. “Lombego” M.l.: “Lambégo” — Naar dit Lambégo wordt ook
wel het geheele eiland door de Inlanders genoemd.
r. 3len 38. “Boni” M.1.: “Bône”
Bl. 283, r. 4. *Pangalasang” — M. 1.: “Bénto”
r. 12, “het sluiten van huwelijken” — Dit geschiedt nooit door
een regent of vorst, maar door den priester. Wel ontvangt een regent
of vorst giften bij gelegenheid van de huwelijken zijner onderdanen.
In de Noot 1 onder aan den voet dezer bladzijde wordt, regel 6,
gesproken van een hatiboe en zes bidals.
Dit hatiboe is het Arabische abd (cha*tieb) prediker, hetwelk
op Zuid-Celebes meestal verbasterd wordt in källé. Verg. reg. 9 van
de noot. |
Bidal is het Mak. bidalé = bilálá, insgelijks eene waardigheid in
de moskee, het Arab. 95 (moewadsin), dus genoemd naar den eer-
sten aankondiger van het gebed met name JA (Bilal). Verg. Weil’s
Moehammed , bl. 50, Noot 57.
r. 16, $ 1. ‘““Boni” — Zoowel hier als later schrijve men steeds:
<< Bône”
Over de reg. 26 vermelde rivier Zjenrana bareng heb ik reeds ge-
sproken bij bl. 182, r. 25. Wat de in deze $ opgegeven grenzen van
Bône betreft ; die worden naauwkeuriger aldus gesteld:
De grenzen van de Pitoeuspanotwa (of 7 landen), gelegen ten Noor-
den der mondingen van de Îjefitäna-rivier, en sorterende onder Bône
zijn: ten Noorden Loehoe, ten Oosten de zee (golf van Bône), en ten
Westen en ten Zuiden Wâd)ó. De grenzen van het rijk Bone zelf zijn:
ay
ten Noorden W'adjó, ten Oosten de golf vax Bune, ten Zuiden de Af-
deeling Oosterdistrikten, cn ten Westen de Noorderdistrikten, Lamo:-
vor, Mariyo-riedwo, Séppeny, Mariyo-riydwca en Wáâdyó.
NB. Volgens Art. 1 van het op 12 Maart 1865 tusschen Bône en
het Nederlandsch Gouvernement gesloten kontrakt, bestaat het leenrijk
Bone thans uit: 1° het eigenlijk Bone met inbegrip van het achterleen
Lauctroe; 2° het Noordelijk daarvan gelegen Pitoeiïpanoewdë; 3° de
kimpong’s Tjinpoe, Maléla en Tjakedwo in Jutwor aan den mond der
Fisaj0e-rivier gelegen.
Bl. 284, r. 4. “De hoofdplaats Lamotroe ligt aan of nabij de rivier
Walazae” M.1.: “De hoofdplaats laamderoe ligt aan de súlu-Luuuwroe
neer van Lamvtroe).”
r. 6. Over Sinjdjui of Sanjdjui is reeds gesproken bij bl. 275, r. 18.
vy. 16. De G.als verkorting van het Maleische Gu‘ woens, berg, worde
ker en verder weggelaten.
r. 16. *Pondre” M, |: ““Poure”
r. 19. “Tarapoeng” M. }.: “ Darupoeny”
r. 22. “Batoe lappa” M. 1: “Batoe-lippa”
r. 27. “de Latoero” M. 1: “de Latewro” (één der mondingen van
de Fjrärána-rivier).
“de Marvetoe waloe’’ M. |: “de Waroeloewdtoe” (insechijks cence
monding der Tjenrina-rivicr).
r. 28. “de Barany” — Dit is ven gedeelte der Waldunae. Vere.
Aamt. by bl. 182, reg. 25.
"de riever van Boni of Badjoa” -. Dit worde weegelaten.
s 29. “Salenkata”’ M.L: “Sudangketu” — Voorts voege men nog
de volgende rivieren bij: de Salomeko, de Tardsoe en de Tabu'ne.
Noct 3 onder aan den voet van bl. 284. De aldaar vermelde beren
Brier. Maléntenij en Bo-lve- Karas pöewarj zijn volgens den heer Bakker:
attea vader de bergen van Bone op te nemen.
je
Bl. 285, r. 2. “Walanaé” M, 1: “Waldundé”
r. 11. “Aroem Pone” enz. M.L: ‘“Aroem-Péne, d. i: art van
Bône, of ook wel PÁtta-maijkâoeë, d. i.: onze regerende Vorst of Heer”
r. 14. ““Toma-rilaleng” M.l.: “To-mórildlänj” — Dit woord is
zamengesteld uit lo = {Âoe, mensch, + mérildldng, lett binnen zijn,
van rilâláng, binnen; v.d: in de intiemste, of naauwste, betrekking, staan,
te weten: tot den vorst. Van daar is To-mérildléng de titel van Bône's
rijksbestierder als van den ambtenaar, door wiens handen alle zaken
des rijks van eenig gewigt behooren te gaan. |
r. 30. “de Djematongeng” M. 1: “de Djémma-tongéag , lett: een
gegoed man, een man van goede af komst, tenzij men denke aan tongdny
riyadänna , op wiens woord men vertrouwen kan, hetgeen geen ongepaste
benaming voor iemand van die betrekking zou zijn.
mm) 99
r. 2 v. o. ‘“Anrofj-goeroe anak-aroeng” M. 1.: ‘“Anronggoeroe
anakaroeng”
Bl. 286. ‘“Toemalompona toe wangke” M.1.: “to-mdlompóna Towangké.”
Smad © rd}
r. 4, 6 en 20. ‘‘Pantjennangesng’s” M. 1.: “PanjGdnnang aig 8”. Wat
over deze panjijdnnangdag’s uit de verzameling van berigten over Bijbel-
verspreiding N°. 96 tot en met 99, bl. 54 vigg., ontleend is, zou ik
wel wat uitvoeriger en naauwkeuriger meégedeeld wenschen te zicn.
r.9en 14, “Badjoa” M. 1.: “Badjéwe”
r. 16. ““Doelongs” M. 1: “Doéloeng’s”
r. 23. “Glarang” De Boeginees zegt: gdllérraag , de Mangkasaar :
gallérrang.
r. 25. “Tika” ens. M. L: “Tjitta, Bone-tdija Adjangalé”
1.27. “Tyitta” M.L: “Tite”
r. 38. “Oewoenge” M. |.: “Woengae”
r. 39. “Tello” M. 1: “TÁU4”
r. 33. ““Tjsncennoeng” M. |: “Tindnnoeng ”
r. 33. “Pasempa” M. 1: “Pasémpa”
es Oerang” M. 1: “Oeréig”
r. 34. “Arcam Pone” NM. 1: “Aauipone.”
r. 35. “Djelling” M. L: “Djaling”
r- $6. “Orla” M. |: “Woela”’
ee Welanring” M. l: “Welanreig”
r. 38. “Barabo” M. 1.: “Bardbbo”
… Tjimnong” M. L: “Tjinoug”
BL. $87, r. 1. “.fdjangala” M.L: dAdjairjälá”
r. &. ‘Ptloe tadjoeng tanre” M. 1: “mitoe-tiddociy-liure lett. zeven
deoge payoen,'s)”
+ Sailong” M. 1.: “Sailoij”’
r. 5. ‘Toma-ri-lalaeng” M.1.: ‘To-marildldng” — Verg. Aant. bij
bi. 285. reg. 14. Dat de To-mdrililang als to-mirililang te mali cen
barteaverdlijf zou hebben, is zoo niet. De vorige To-mdrildlaig, met
mame roei. Ôedjoeij had toevallig te -Aud/i een huis. 1lij heette dan
oek maar dit Amdli, waar hij eenigen grond bezat, ./rociig-Amali. Doch
dese bezitting is, voor zoover ik weet, niet overgegaan op den tezen-
soordigen to-márilálanij, Dácnyy- Marijotlons).
r.6. “Oeclawang” M. l.: “Oeldeany”
= Bengo” M. |.: “Beago”
r. a. “Leman Panoewa” M.L: <Liuaupandrea (cijf landen)”
edo” M.L: “Waelo”
r.9. “Patlangkaie” M. 1: “ Patangkaie™
r. 10. “Sidjelling" M. 1: “Sidjdlling”
r. Il. “Tellempanoewae M. |: “Talloenpanoewad (de 3 Vanden)”
… shinge” Men spreke uit: linge”
r. 18. “Annenge bila-bila” M. |: “Anndige bila-bila”
r. 14. “Libeerang” M. L: “Libderdiig”
@ Baringang” M. |: “ Baringéag”
v.15. **Patlampidange” M.1.: “Pataapidunye"
Dd
r. 17. ‘“Annenge” M. 1: ce Anndige”
r. 18, ‘Santjerang” enz. M.1.: “Sanjijerd, Lénrong, Tédja en Séwe.”
r. 22. s<Tjinnong” M. 1: “Tinong”
r. 25. ‘Soenaba, Ala” M. 1: “Soendbba, Ala”
r. 29. «Talloen” M. 1.: “Télloe”
“Mara” M.1.: “Mara”
r. 31. “dwang Tangka” M. 1: “Awa-téagka”
r. 32. ‘““Patimpeng, Boeloe-tanah” M. 1: «Patinpenj, Botloe-téna”
r. 84, “Mell” M. 1: <Mélle”
r. 35. ‘“Karella, Apala” M. 1.: “Kardlla, Ainpélany”
“Kawerreng” M. 1.: “Kawdrráfij”
“Tyelloe” M.L: “Fi dlloe”
Bl. 288, r. 1. “Boni, de hoofdplaats,” — De hoofdplaats van het
rijk van Bone heet: Watampdne en rilâlámbâta (binnen de omwalling).
De laatst overleden Leenvorst was echter zelden lang op deze of eenige
andere plaats; hij veranderde gedurig van verblijf, al naardat het hem
ergens meer of minder beviel.
r. 6. “Benoae” M. 1.: Bénd”
r. 9 en 10. ‘Palaka” M. 1: *Palékka”
r. 11. ““Oedjong,” enz. M.1.: «<Ocdjoeny” — Dit ligt boven Tjen-
rina aan de rivier van dien naam. De vroegere To-márilâlàng van
Bône heette naar deze kampong droefij- Ôedjoej ”
r. 22. “of aan die belofte gevolg is gegeven, is ons onbekend.” Aan
die belofte is tot dusverre geen gevolg gegeven; en het valt ook te
betwijfelen, of dit immer geschieden zal. De vorst, welke die belofte
gedaan heeft, is thans overleden, en opgevolgd door zijne dochter
Aroe-Timotroeng.
r. 28. ‘zijne achterleenen.” M. 1: ‘zijn achterlcen.”’
r. 29, “Barroe” M. 1: “Bdrroe”
r. 30. “de rivier Lipokassi” M. 1: “de rivier Ladjéri”
oe)
Bi. 289, r. 1. ‘en ten Oosten aan Mariyo-en Lamderoe, waarvan
het ook gescheiden is door cene denkbeeldige lijn, wier hoofdpunten
ans, evenals die aan de Zuidzijde, onbekend zijn.” Deze zwarigheid
ws bezwaarlijk anders dan met eene goede kaart weg te nemen. Ik ver-
trouw echter, dat de op last van het (Gouvernement bewerkstelligde
opname van Tanélte en Barroe den schrijver weldra de verlangde in-
achting ten volle verschaffen zal.
r. 10. “Panjtjaran” M. 1: “Panjhdna”
r. 15. ““Lipokaazi”® M.1.: “Lipoekdsi” Deze rivier blijft in haar
geheel in het gebied van Tanctte, uit welks hoog gebergte zij ont-
epringt, en dus niet uit Séppeny, velijk bl. 300, r. 11, beweerd wordt.
fr. 25. “Barroe” M. l: “Bérrve”
r. 30. “met welke in 1861 een nieuw kontrakt is gesloten.” In
1867 is op nicuw met de vorstin van Tanette ven kontrakt gesloten.
Int is dezelfde H'r-Tánriyólle van 1861.
r.32. “de leenmannen’ M. 1: “de leenman”
Bi. 290, r. 3. “De Hoofdplaats Tanette” tot en met “rivier Pantja-
raa’ Mi: “De hoofdplaats Padaciu” tot en met “rivier van Lipoekdsi”
r. 5. “Pompala-langany" Ml: “Pompalalacjaiy in het District
Lesmpo-rila.-° — Deze Kampong was in 1861 de residentie der konin-
gis van Tanette (Verz. Berigten betreffende Bijbelverspr. N°. 96—99,
Md. 21) doch in 1567 heeft zij haar zetel verplaatst naar Padariu”
r. 7. “Napobatuc™ enz. M. |: “-Nappo-baloe, Dia pete” enz.
re. 12. “Van de vasalschappen Lipoekuri, Lalolans, Panjfjúna en
Frandkko is Lipoekási alleen als vasalsehap blijven bestaan, Doch de
tegenwoordige vorst, Ia-Mikka Daenss-l'arani, de laatste vorst van
Tass, loopt groot gevaar van vok dit rijhje spocdig te verliezen. Dit
tem minste zeker, dat hij zonder de hulp van het Nederlandsch
Grenvernement reeds lang door de honiovin van Tanette afzecet ware,
seo! deze er volstrekt geen bezwaar in zon zien, ven en A Pips bid,
56
evenals de andere zooeven genoemde vasalschappen, bij Tanétte te
voegen.
r, 16. ‘Lipokassi en Tjappa benoewa” M. |.: “Lipoekdst en Îjäppd-
banótwa, of: Tjdppd-wandewa” |
r. 19. “Padelo en Soreang” M. 1: ‘“Padaëló en Soréyaij ”
r. 20. “Pantjana” — Naar dit landschap heet de moeder van We-
Tanriydlle, de tegenwoordige koningin van Tanétte, Îjoui-poedjive
Aroe-Panjtjana.
r. 26. “Poete-angin of Poetianging” M. 1: “Potte-anging ”
Bl. 291, r. 1. “Kajeli” — De Inlander zegt: “Kafli”
r. 13. ‘“Palos” Volgens den Inlander: ‘Péloe”
r. 14. Men voege bij: ‘“Voorts heeft men hier wat tuinpadie,
djagofig, soorten van ldme, of obie, suikerriet, koffij en kakao; doch dit
alles bijna enkel voor eigen gebruik. Wat ook nog wel naar Mangka-
sar uitgevoerd wordt, zijn de mémoe’s, zijnde een soort van beest, dat
wel eenige overeenkomst met een kat, vooral de djiná, en ook wel
met een aap heeft, doch van een klaauw aan de punt van den staart
voorzien is. De testiculi van deze dieren worden gebezigd bij het be-
reiden’ van de doëpa en istanggi, gelijk ook van de Makassar-olie, en
kosten f 8 à 12 de honderd stuks. Deze testiculi worden gewoonlijk
timpdoesoe genoemd, wel te onderscheiden van het Mal. timpaoes, dat
volgens H.C. Klinkert’s suppl. op het Mal. Woord. van Pijnappel het
muscusdier en de muscus, volgens anderen ecn duidelrat, opossum, didel-
phus, philander, te kennen geeft. Rumphius zegt in zijn Herbarium
Amboinense, van het bereiden der doepa sprekende, dat timpdoesoe zijn
zou “een witte vrucht, als pinang, uit dewelke opengesneden zijnde,
cen welriekend water loopt, dat men ook tot de dupa gebruikt” Doch
deze verklaring vond ik nergens bevestigd.
r. 21. “eenen Rijksbestuurder en Rijksgrooten, wier titels ons
eehter niet bekend zijn” Toen ik in 1866 met den Gouverneur van
en ane ges seve nar se Lj Sar 8 abuoaast. = Mers t „aw: Fe Ea woe woe aa „saters 9 masseuse sua. hd Md see y
ex anderen cen allervreemdsten indruk , waartoe zeker zijn toilette niet
weinig bijdroeg. Men stelle zich cen inlander voor met cen oude
twarte jas aan en zeer bonte pantalon, alsmede een overheind, waaraan
vscral de jabot niet vergeten was en terdege van voren uitstak. (NB.
Lijze hleedij moet hij in vroeger tijd voor een eroot gedeelte van zee
ctEcterrn, die Feli-tori bezoehten, ten geschenke gekreven hebben,
Wanneer men nu daarbij bedenkt, dat die persoon (NB. de tweede in
raaz pa den vorst!) blootvoets en met een stokje in de rezterhand ,
vaern't liep, om de To!i-tolische corewacht, waarmede hij den Gouver-
zeur was komen af halen, onder allerlei vreemde vebaren, naar den
scent vaa Ti-ldli. met name Bantilang Safioe-d-din. die in kamponu
\pslee NB. nict Tontoli of Toli-toli!) zijn residentie had, van des
pohoeders woning af, aan te voeren: zal men het zieh kunnen ver-
aren, dat wij moeite hadden om ons lagehen te bedwingen. Die
mas dan nam ook in het vorstelijk paleis (17) zooveel mogelijk de hou-
scare waar. De vorst en diens djorgorgoe, gelijk ook de andere voor-
same inlanders waren op dergelijke wijze gehleed , doch wat minder
bewerelijk van aard dan meneer de Kapila ft. Welitet wordt deze
58
Toli-toli den titel van anakapoéno, en de dorpskoofden dien van mar-
saceli, voeren..
r. 25. “Tontoli of Tóli-tóli, de hoofdplaats en residentie van den
Vorst” — De kampong, waar de vorst woont, heet niet Tóli-tóli, maar
Ngdloe.
r. 27. “Er wordt eenige handel gedreven, vooral door daar geves-
tigde Boeginezen” Er is hier ook een kampong, die nagenoeg geheel
met Boeginezen bevolkt is, te weten Kámpofj-bäroe. Het hoofd van
die kampong werd, toen ik daar was, betiteld Kapála-kámpoïj, en
heette Samaótna. Hij was ook zelf een Boeginees, en had blijkbaar nog
al invloed op de bevolking van 7óli-tóli.
r. 29, ‘Ladoean Dedeh” — Dit Labötwaïg-déde is eigenlijk de
‚naam van de plaats, waar de steenkolenloods staat; de stoomschepen
gaan dan ook gewoonlijk voor deze plaats ten anker, om steenkolen in
te nemen. De woning van den posthouder is ongeveer een half uur
rocijens van daar, in de kampong Malósoûg.
r. 31. “Kalangkangan” — Dit Kalanykaagasy was in vroeger jaren
een fameus rooversnest. Zekere Dáëtj-Matónd een Boeginces bewees
bij het uitroeijen daarvan gewigtige diensten aan het Gouvernement,
en werd daarvoor onder anderen voor hem en zijne nakomelingen be-
loond met den titel van Mujoor, waarbij men tevens de bepaling
maakte, dat zij majoors-epauletten dragen mogten. Het graf van dezen
eersten majoor van Kalafigkäfgafig is te Dofiggâla. Te Donggila be-
vindt zich tegenwoordig als hoofd der Boeginezen een afstammeling van
dien Daéig-Matond, met den titel van Littenatg-Kalatgkaijang; terwijl
het Hoofd der Boeginezen te Mamctdjoe in Mandar, met name Za-
Páke, insgelijks een kleinzoon van dien Dáéty-Matóná, den titel van
Majord-Kalanykingang geërfd heeft.
r. 82. “Kapassa” M.l.: ‘““Kápasá.”
“Donda” M. 1.: *Dondo”
a
r. 33. “Seljolo” M. l.: “Siljello”
r. 34. ‘‘Mandharezen” M. 1.: “Mandarezen”
Bl. 298, r. 1. ‘“Donda” M. 1.: “Donde”
r. 2. “Sefjolo” M.L: “Siljello”
r. 4,6 2. “Kajeli” — Dit Aqjelé hect bij den Iulander Autli.
r. 7. “Mandhar” M. 1: “Mandar, volgens den Boeginees: AMdard,
solgens den Mangkasaar: Sfindari.”
~Torddja” M. 1.: “de landen der To-rádja's of bergbewoners”
r. 24. “ijzerwaren,” enz. — Ook vindt inen cenigen handel in scha-
pen, die van wege hunne dikke staarten gewoonlijk velstaarten genoemd
worden. Verg. mijne “Wadjorezen” enz, bl. 45, Noot e.
s. 27. ‘Dongala” M. 1.: “Dodiggala”
r. 28. “Towaeli of Towaili” M.L: “Towacli of Towa.”
r. 29. “Toradja” M.1.: “de landen der To-rádja's, of bergbewoners”
r. $1 vlgg. “Elk van deze landschappen wordt afzonderlijk bestuurd
door eenen Radjs of vorst,’ enz. tot en met “In 1854 is cen contract
met hea gesloten; of dit later is vernieuwd, is ons niet gebleken.” - -
Tseu sk in 1866 met den Gouverneur van Celebes Toti-telt bezocht,
teeiden wij ons ook een paar dagen in de baai van Palos op, en was ik
alsoo in de gelegenheid, om met elk van deze drie vorsten kennis te
maken. Ik moet echter zeugen, dat de kennismaking mij alles behalve
metvir|. (seen vaa de drie vorsten had lezen of schrijven geleerd, en
set opium schuiven was hun blijkbaar niet ongevallig. Geen wonder
Lars. dat het hoofd der Boezinezen La-Maturppswans Pattina La.
Aaasse, dezelfde litlena:ij (lieutenant) Aalaüjkurjadg, waarvan ik
mede boj bl. 291, rey. 31, gesproken heb, daar meer te zeggen had
daa ori van die drie vorsten, en eigenlijk alleen het gezag in handen
tad Ìlij was dan ook de man. die zury droeg, dat de Gouverneur
te: al te ery beucden zijn rang ontvangen werd. Bij hem aan hu.
tses wen zelfs tafels en -toelen, dic dawr aan de verrstelijne hoven mee
60
steeds als artikels van luxe beschouwd werden. Wij moesten ons dus
zoowel in’ Pdlos als in Towaéli en Dofggäla bij gelegenheid van het
bezoek ten hove met omgekeerde leêge kisten tot zitplaats, en met een
op kisten gestutte plank als tafel behelpen. Dat het in 1854 met deze
vorsten gesloten kontrakt in later tijd nog vernieuwd zou zijn, is mij
niet bekend. Ik voor mij zou het echter overbodig geacht hebben ;
want in 1866 had nog geen van de vorsten het zoover gebragt, dat hij
den zin van het kontrakt van 1854 verstond. En zelfs had de vorst
van Talos er zoo weinig notitie van genomen, dat, toen de Gouverneur
over een daarin voorkomend artikel wenschte te spreken, het gansche
Hof in rep en roer kwam en werkelijk doodsangsten uitstond , dewijl
niemand wist, waar het kontrakt gelegd was. Eerst na lang zoeken,
was men eindelijk zoo gelukkig, van het gewigtig document onder al-
lerlei oude papieren terug te vinden. Of men er echter zonder de hulp
van den Littenafg-Kalafgkängang immer in geslaagd ware, betwijfel
ik zeer; want telkens kwam één van de hovelingen met cen gewonen
brief, of iets anders dat volstrekt niet naar een kontrakt geleck, aan-
dragen.
Bl. 293, r. 5. “Alfocren” M. 1: “To-râdja’s, of bergbewoners”
r. 8. ‘“Alfoersche” M. 1.: “To-râdjasche”
r. 10. ‘“Mandharezen” M. |.: ‘““Mandarezen”
r. 21. ““Tondok”’ M. 1.: Tondo”
‘“Taipa” M. 1.: “Taipa”
“ Mapida” M. |.: “Bátoe-Mapida”
r. 22. “Dongala” M.1.: “Doiggdla” — De radja vau Dovggdla heeft
zijn zetel in het Binnenland in kampong Gánti. De weg derwaarts loopt
nu eens over hoogten, en dan eens door dalen, nu eens door bosschen,
en dan eens door vlakten, en levert de prachtigste natuurtooneelen op. :
Ofschoon Gánti vrij ver van Dostygâla af ligt, bereikt men het toch in
een half uur, dewijl de paarden, die men ook hier in groote menigte
Gl
santreft, zulk cen viugven eu gemakkelijken telgang hebben, dat men
als ‘t ware over den grond vliegt.
r. 25. “Aola” M. 1: ‘‘Aabórtga”
r. 27, , 3. Toradja” Mij is tot dusverre geen rijk onder dien naam
bekend. Allcen ken ik cen volkstam van To-rédja's, of, zooals de
Mangkasaar zegt. Toe-rdya's, die in het midden, vooral het bergachtig
gedeelte , van Zuid-Celebes, woont, en zieh door taal, zeden en gebrui-
ken gebeel van Makassaren en Boegtnezen onderscheidt. Wellizt zijn
wy te vergelijken met de Alfoeren van de Minahas<a. Ik durf echter
becromtrent geen oordeel uit te spreken, dewijl de Alfoeren mij geheel
sabekend zijn, co ik van de To-radja’s slechts enkele te zien kreeg,
torn ik eens cen paar uur te Lpo-lpa in Latwori vertocfde. Wat ik
van hanne taal vernemen mogt, bepaalt zich slechts tot eenige woorden,
Ge my door Boeginesche handelaren meûwedeeld werden. In die
handelaren hadden hunne kennis nog niet eens in het binnenland, maar
eenvoudig op de markt te Pu/eyo in Lovwoe verworven, Wanneer Zij
daar in aanraking kwamen met To-rádju's. di Murene waren uit het
sebergte derwaarts brussten.
I benaming To-rádja is zamengetrokken uit: to-riyúdja. En dit
reed) a is zamengesteld uit ri (in) 4 tidjur, Init dja, dat thans. cvenals
werd, in het Boegineesch het Westen te kennen geeft, schiint oorspron-
beink slechts de landzijde en bet bennen! rad aangeduil te hebben, en
ce beteekenis van het Westen bekomen te hebben. omdat de Bonter de
sadcud- ten Westen van zich beeft, terwijl lef (oorspronkelijk de
saekan! , very. het Mal. faoef, zee, in het Boezineeseh het Oosten betee-
sent. Ite Makassaar daarentegen beziet #5 voor let JJ aten, en rdyn
ear bet Oosten, omdat de Gow arees de zer ten Westen cu het ‘aad ten
Carsten van zich heeft. Zoo is het dan ook zeer voed te verklaren, dat
te Mahassaar den To-ridja, of man (to — bin, wenseh; die teu Wesen
eval, in sne taal To-rúya, of ttn (foe. borne oanenwwhy bee leu Nelo
rcoont, noemt, dewijl dan Zo-rddja en Toe-räya heide menschen aan-
duiden, die landwaarts in, en alzoo op het gebergte wonen; v. d.: berg-
bewoners.
De bl. 294, reg. 19, vermelde rijkjes Eurékdng (niet Enrekan) en
Létta (niet Letha) zijn zonder kwestie dezelfde rijkjes, als in § 4 ver-
meld worden (verg. Noot 1 op bl. 294 en Noot 1 op bl. 295), behoo-
ren dus tot het rijk Masiffinpotloe, waarover in die $ 4 gehandeld
wordt.
Bl. 294, r. 25 en 27. ‘‘Masenreng Boeloe.” Men leze niet: ‘““Ma-
senreng Boeloe” en ‘Masanre Boeloe”; maar : “Mdsinvinpdrloe” — Deze
benaming is zamengesteld uit het Boeginesche mésinriig , nabij zijn, en
het Boeg. du*loe, gebergte ; zij geeft alzoo te kennen: de rijken nabij
het gebergte.
r. 28, “Toradja” M. 1: “de To-rddja’s of bergbewoners”
r. 80, en bl. 295, r. len 9. ‘Kariangoen” M. |: “Kariyangoeig”
Bl. 295, r. 2. “Serian of Krain” M. 1: “Soréyaiy, of Binatga-
Kardéiy”
r. +. “Adja Tamparang” M. |: ce Adja- Tappar aig ”
r. 8. ‘van Toradja” M. 1.: “der To-rddja’s”
r. 11. ‘“Mandhar’ M. 1.: “Mandar”
r. 17, “Dit gewest bestaat” enz. M. l: “Dit gewest bestaat uit de
navolgende rijkjes: Enrékdny , Doeri (nict: Todveri, dit zou zijn: men-
schen van Dótri), Maiwa, Kassa, Batoe-ldppd en Létta,” enz.
r. 21. “Bongaaisch” M. 1.: ““Boenganisch” — Verg. boven.
r. 26. “Of en wanneer dit later geschied is, is ons niet gebleken”
— Tot op den huidigen dag is zulks nict geschied.
Bl. 295, r. 30. “Laporang” M. 1: ““dláppóráng”
“Enrekang” M. 1: “\Earékdig”
‘sSalimpora” M. l.: “Salinpoeroe”
r. 31. ““Kariangoen” M. 1: “Kariyangoeng”
(35
«- Krain” enz. M. |.: “‘Aardedg aau den mond der Bisenga-Kardeiy
of Serfyang.”
+Paho” M. 1.: “Pio.”
Bl. 296, r. 1, 3, 4, 17 en 28. “Mandhar” M. 1: “Mandar, volgens
den Marigkaesaar: Mandard, volgens den Boeginees: Miurd.”
vr. 6. ““Masenreng Boeloe’ M. |.: Masinrinputloe” — Verg. \ant.
by bl. 294, r. 25 en 27.
r. Gen 14. “Toradja” M. 1: “de landen der To-rádja’s of herghe-
eunrrs.~
r 3. “Seriang” M.1.: “Suréyaiy”
“ Kariangoen” M. Il: ““Kuriyaijoefg”
r. 17. “de Balanipa” M. 1: “de Bilanz-nipa”
r. 19. “de Tapala” M.L: “de Tuppdlany
r. 23. ‘“Balanipa of” worde weggelaten, men behoude slecht- :
~ Belang-nipa of Balannipa” — Deze naam beteekent lett.: een dala,
df brael, mel nipa-boomen , dus genoemd van wege de menizte nipa-
baasen (nipa-fructicosa L.).
r. 24. ‘Pamboewang”™ M. 1: Pambacwaiy”
2.35. *““Tapala (Tupalang of Tampalangy’ M.1.: ““Tappâlar *
r. 25. “cen bondgenootschap, waarvan de vorst van Blinnipa
‘at: Balanipa) bet hoofd is’ enz. — In vroeger dagen had de vorst
vas Aalannipa een zekere suprematie over zijne medevorsten. _ Dit
heeft echter in den laatsten tijd, vooral nailat Balaanipa in 1867 we-
Fees strand- en meuschenroof door het Gouvernement gekastijd en
grootendeels verbrand werd, geheel opgehouden. De titel van „Mara-
dga (niet Aaracag magaoe of Makarad.a) wordt in Mandar door elk
van de 7 vorsten gevoerd.
B 295, r. 3. “medewerking te bekenen tot beteugeling van
den zeeroof ” — Dic medewerking is zeiden of nooit door de Mandar-
war vorsten verleend. Zij hebben zich integendees tay herh:dine aan
64
strand- en menschenroof schuldig gemaakt. Dat het Gouvernement
die schending van het met hen gesloten kontrakt steeds straffeloos zou
aangezien hebben, is geenszins het geval. Nog in 1867 werd Balan-
nipa deswegens duchtig gekastijd, met de stoomschepen Leeuwaarden
onder aanvoering van den overste Klis, de Coehoorn onder kommando
van den 1" luitenant v. Goens en de Stavoren onder kommando van
den 1%" luitenant Schmidt. Tappálafj en Pambactwany, die zich ins-
gelijks aan strandroof schuldig gemaakt hadden, verzochten vergiffenis,
en betaalden terstond zooveel mogelijk van de hun opgelegde schade-
vergoeding.
r. 5. ““Pasoeboe” M. 1: “Pasóboe”
. oP
‘“‘Toenjamang” M. 1.: “Tonjâmaûg”’
“‘Boemba’” M. 1.: << Bómbaíy’” |
«Balanipa” M. 1: ““Balannipa, of Bâlafig-nips” |
r. 8. “Pamboewang’’ M. 1.: “Pambactwang”’ | {
“Zoombo” M. 1.: “Lémbo” q
‘‘Balandonj” M. 1: *Baliédong”
r. 9. “Tapalang” M. 1.: “Tappélany” | > Ì
‘Sapelang”’ Ml: “Sampélaty” '
“Kaloeka” M. |.: ““Kaldëkoe” ä
r. 10. “Zipor, Krama” M. 1.: “Tiporé, Kardma” '
r. 16 en 18. ‘Mandharezen” M. 1: ‘“Mandarezen” “
r. 18. ‘schrander en buigzaam volk” Op hunne buigzaamheid valt ;
zeker nog al wat af te dingen; het Gouvernement heeft ten minste al,
menigmaal, nu eens door vermaning, dan eens door tuchtiging ze
tracht, hun het ongeoorloofde van strand- en menschenroof te doen:
beseffen ; doch vruchteloos. Ook weet ik niet, of zij juist door schran=’ ~
derheid boven andere Boeginezen uitmunten. Alleenlijk is mij |
kend , dat zij zeer geslepen zijn in het bedriegen. Het is dan ook oná
der de Boeginezen cen gewoon spreekwoord: “Iet bedrog is uitge _
hr: v
(5
» van Boeton, heeft Salcijer aangedaan, en is eindelijk voor
dar gezonken.”
a de Noot N°. l onder aan den voet van bl. 297 wordt vermelt,
Meander in vorige tijden uit lien staatjes, in stede van zeren, zou
san hebben. Of en wanneer dit geweest zij, durf ik niet te be-
mm; sooveel weet ik alleen, dat de hier genoemde staatjes Mapili,
bee (NB. nict Bonko) eu Tjampalagiyany, of Tjaupaligi, tegenwoor-
tot het rijkje Balawy-nipa, of Balannipa, behooren.
Bl. 297, 7. 25. “§ 6. Adju Tamparang of Sidenreny” M.L: “*$ G.
s-tapparany”’
° BT. ‘*fdja Tamparany of -tdja Täpparang” tot en met “Siden-
” Hiervoor leze men enkel: “fdja-tappirdng” — Dit beteekent:
den) beesten hel Meer van Tepe. „Âdja-tampâraùj ware daarom
is fout, dewijl ddja Boegineesch en tampáranj Makassaarsch is.
endien beteekent het Makassaarsche fampdrany niet, evenals het
sinesche fappáraiïij, meer, maar zee. Vere. het bij bl. 181, reg. 10,
grteekende. Zoo dit -fdja-tappirdig soms door ven onkundige met
‘sreey verward zij, dient men dit mijns inziens niet na te volzen.
RK 29s,r. 2. “Mandhar” M. 1: ““ Mandar”
r 5 "*Nopeng' M.L: “Supper”
re. & “Tasaparang Labaja" M.L: “van Tepe”
e Sen 7. “Wadjoc” M. 1: “Wide”
rp. 3. ““Masenreny Boeloe M.L: ve Maat irinijns lan”
e.%. “risier, die zich in het genoemde Meer ontlast, doch welker
m ons onbekend is Deze rivier is de rivier van Belnra, Doch de
je-tappdrday gren-t ten ZO, niet aan Wiidjé, maar aan Balor-biloe,
Marivo-rivawa, dat tot Soppenz behoort. Ten N.O. echter grenst
‘tik wel aan Wadjo, de rivier van Beldwa maakt daar de grens uit.
r 15. *Parc-parce”’ Men spreke uit: ° Pare -guire”
2% “Orntrent de voortbrengselen en de bevolkiny. die Boer.
ent Fean
G6
neesch is, zijn ons geene bijzonderheden bekend.” — De voortbrengse-
len zijn: padie, djagong of turksche tarwe, koffij, velerlei soort van
léme (aardvruchten), van pisang, djamboe en andere vruchten. Zij die
aan de oevers van het meer van Témpe wonen, hebben overvloed van
visch. Ik verwijs verder naar de verzameling van berigten betreffende
Bijbelverspreiding , N°. 91, waarin men ook nog het een en ander over
den vorst van Sidénreng en diens broeder, beiden zeer schrandere en
vrij beschaafde Boeginesche vorsten, vindt opgeteekend. Zij zijn even-
als meer andere voorname lieden van dat rijk, groote handelaren. Dit
gaat zelfs zoover, dat zij zich dikwerf zelven met djagong behelpen,
ten cinde de padie te kunnen verkoopen.
r. 24. “Adja Tamparang” M. 1: “Adja-tappardig”
“Sidénreig’? — Dit rijk zou in vroeger dagen Galingkaigy geheeten
hebben. Over het ontstaan van den naam van Sidénrefj vergel. men
mijne verhandeling over “de Wadjorezen” enz, bl. 28, Noot c.
r. 25. ‘Soepa” M. 1.: “Soeppa”
“Alita” M. ls “Alita”
r. 26. ““Sarcito” M. 1: “Sawitto”
“Rapang” M. 1.: “Rdppang”
r. 29- “Adatéewang” Dit beteekent: vorst, en is af te leiden van
dâtoe, dat ook dikwijls als titel van vorsten voorkomt, bijvoorbceld: de
ditoe van Sóppefij, de détoe van Mariyo, enz., enz. Men vindt ook
wel Adatoewdtla, in stede van Adatotwang, dan is het zooveel als
onze vorst. Volgens sommigen is dit adatcéwaiy eene verbastering van
adeatccwang, de (uit Bone) toegezonden vorst, van dedtoe, zenden, af te
leiden. Men vergel. hierover verder de boven aangehaalde verhande-
ling over de Wadjorezen, enz., bl. 28, Noot c.
r. 34. «Patta telloe latteé” M.1.: “Pdtta télloe ldttdé. Verg.
dezelfde verhandeling, bl. 28, r. 8, vlgg.
Bl. 299, r. 1. “Bongaaisch” M. 1: “Boengaaisch”
G7
r. 4. “Sideureng of Tele-.ddji” — Sidéureng is de naam van het ve-
beele rijk. Tcte-ddji duarentegen is cen voorname ten Noorden van
bet Meer gelegene kampong van het rijk, waar de vorst zich dikwerf
ephoudt; het is echter niet bestendig de residentie van den Vorst, dic
cok beurtelings te Alákkoëwaij, Britoe-masâppië, Pamantingaiy, Rom-
prgadiag, Masipe, Kimpong-beree cn Makéring zijn verblijf houdt.
r. 19. “Het Hoofd der plaats heeft den titel van Kapitang (kapi-
tein.” — Dezen titel draagt hij, wanneer hij ten minste hoofd der sol-
daten is, die hier cenigermate op zijn Hollandsch gekleed zijn, en
ezerceeren, en daarom den eenigzins Maleischen naam van paldrrist
dragen. Anders heet hij .fro-ay of dere. Er bestaat, zooals men aan
het bovenstaande, gelijk ook aun de betrekking van Totwang Sikioe
‘Sebout) bemerkt, bij dezen vorst, evenals bij meer andere Boeginesche
prinsen, eene zucht, om enkele Hollandsche benamingen en gewoonten
over te nemen. Trouwens dit is bij den tegenwoordigen „Adatwanj
ran Sadenrenj nict te verwonderen, dewijl hij in zijne jeugd de Hol-
landsche school te Makassar bezoekt.
r. 12, “Djomea’s” M. Ll: “djoeds” Dit 13 een echt Boegincesch
en Makassaarsch woord, dat in het algemeen omlerhoorijen en onder-
geachekten, en dus ook hier poliliedienaren, te kennen geeft.
r. 14 en 22. ““Pare-par”* Men spreke uit: “Pdreepire”
r. 22 en 23. “Soepa” M.L: No ppa”
r. 23. Laurissan” M. 1: ““Larrissuar”
r 26 “Alita” M. 1: =tlitta”
1.27. “Sawaen fla” M.L: “Scij en 0"
r. 25, “Sawito” M.L: “Saritto”
r. 29 en 32. "“Masenreng Boeloe” M. 1.: ve Mami rijles”
r. 30. “flap” M. 1.: **. fla”
r 31. "“Hapans M.L: Ruppany”
t 33. “*4dja-Tamparan,” Moto ie Tapp 7
68
r. 35. ‘“‘Nilabo” M.L: “Rildba”
‘‘Tamalada” M. 1: “Tämalâdá”
“Boengi” M. 1.: ““ Boeien”
Lr. “Milabi” M, 1: «Máld5bi”
“Tangkorap’ M. 1.: “Tangkérang”
Bl. 300, r. 1, 2, 3, 12, 15, 26, 28, 30 en 34. “Sopéig” M. 1:
“Soppeng”’
r. 2. “grenzen” De grenzen van Sdéppeng met deszelfs onderhoo-
righeden, Mariyo-riydwa en Mariyo-riwdwo, zijn: ten Noorden: Wádjó,
het meer van Témpe en Sidénrefg, ten Oosten: Béne en Wáâdjó, ten
Zuiden: Lamoéroe, ten Westen: Tanêtte, Bdrroe en de ‘zee (straat
Makassar).
r. 11. “Walanaé” Men spreke uit: ““ Walännáë”
“doch de belangrijkste van allen, de Lipokassi” tot en met ‘“Ta-
nette en Barroe uit” — Deze woorden zijn vooral weg te laten. Vergel.
het bij bl. 289, r. 15, aanget., waaruit blijkt, dat de rivier van Lipoe-
kdsi uit het gebergte van Tanêtte ontspringt, en in haar geheel binnen
dat gebied blijft.
r. 20 en 29. “Bons” M. 1.: “Bone”
r. 21. “zeven Kiesheeren” Onder deze rijksgrooten zijn vier (niet:
drie), die de voornaamste geacht worden, en den titel van pangépd
dragen, teweten: die van Bótto, Bila, Oedj oekg en Boéloe. Welligt be-
teekent dit pangépd letterlijk: de man die voor den vorst met evenveel
naauiwlettendheid zorgt als de moeder voor het kind; want mdigépd wordt
gebezigd van het op den arm dragen van cen kind. De drie andere rijks-
grooten hebben slechts den titel van padiljdra of raadsman. Dit zijn:
Aroe-Sido, Aroe-Masoewdli en Aroe-Djdvipoe. |
r. 84. “Sopèng, de hoofdplaats des rijks,” — De hoofdplaats van
Séppeng heet: Wáétafij-Sóppeig , of: Watasséppeny.
BI. 301, r. 1. “Sengkang” Men spreke uit: “Senghkaig”
60
r. 3. “Woeloe” M. 1: ““Boeloe”
er. 4. “Baloe-menama” M. 1.: “Batoe-memsind”
Biloa” M. 1.: ‘*Bélo”
“Kadjile” M. 1: “Kanjdjilo”
*“Patoedjo” M. |.: ““Patódjo”
r. 6, 7, 11, 14, 16, 17, 23 en 30. “Nope” Men spreke uit:
r. 9. ‘Jaboo” enz. M. L: ““Labdso, Lanpoko, of Baloesoe, Kiroe-
kirve en Batoe-Piite.
r. 12. “Tawparany Labaja” M.1.: “meer can Tepe”
r. 15. “de hoofdplants Mario-riara” We hoofdplaats van Mariyo-
ripdwa heet nict Mariyo-riydica, maar Batoe-brilor, of beter: Parinj{jinig.
r. 16. *dlipono” M. 1: “Lipdano”
r. 21. “hoofdplaats Mario-ridiwro” De hoofdplaats van Mariyo-
rurdwo heet niet: Mariyo-riwdwo, maar: Tákaldllá (NB. niet Takalala !).
Vroeger was het Gowariye, dat ook wel Laldmdta genoemd wordt.
r. 35. “*{dja Tamparaiy" M.L: “*-fdja-tappärdiïj”
r. $3. “Lape” M. l: “Labse” — Dit ligt aan de monding der rivier
van Badloc-porte.
**Nepo” is cen palilt of vazal van Sidwreij.
“Batoe Portih’ M.L: - Baloe-porte”
r. 36. Tamparang Labaja:” enz. tot en met “Mala” M. |: “van
Tepe: Lesá-Barotwa, Ala en Walla.
Bl. 302, r. 3. “Berroe” M. 1: “Barra”
r. b. “Lipokaasi” Ml: “le Ladjäri”
r. Sen 6. ““Sopeny * M. l.: “Noppes
r. 6. “Laboso” M.L: ““Laboso"
r. 16, *“(s. Laposo (Labuso?)” M. 1: “den berg Laps NB. De
haer bedoelde berg heet Lapiúso, en niet Laburo. Dit laatste is de naam
vaa cen op de vorige bladzijde vermeld stranddistrike.
70
r. 18. “G.” M. 1: “B. (= Bokloe)” of: Berg.”
r. 27, ‘“Nepo” — Dit is een palilt, of vasal, van Sidéareig.
r. 2 v. o. “en de moeder der tegenwoordige vorstin van Tanétte” —
Deze woorden zijn vooral weg te laten, want de tegenwoordige vorstin
van Bérroe, met name Siti--Aiga, ook genaamd Bdsse-Bérroe, is vol-
strekt geen’ familie van Zyólle, de koningin van Tanétte. Beide vors-
tinnen zijn ongeveer van gelijken leeftijd.
Bl. 303, r. 6. ‘Madallo en Batoe Lappa” M. 1.: “Maddllé en
Bátoe-láppá.”
r. 28. “de G. Boeloe Boelungi” M. 1: “de botloe, of berg , Bówofig-
länjt, die bij verkorting ook genoemd wordt: Borg-laigr”
r. 25. “Birang” — Djéné-bérafig is de naam van de rivier van
Gôwa bij haren oorsprong. |
r. 26. “Sambong-djawa” M. 1: “Sdmboeiy-djdica”
Bl. 304, r. 1. “Radja” NB. Radja is Mal., en wordt allcen gebe-
zigd, wanneer een Europeaan met een vorst van Zuid-Celebes spreckt,
anders heet deze Karáêig.
r. 2. “Bitjéra Boetta” Men schrijve liever: “Biljdra“bottta”
r. 3. ‘“Balé Salapaïg” Men schrijve: “Bdte-saldpang” Dit beteek.
lett 9 vaandels. V.d.: 9 vorsten, die een vaandel mogen gebruiken.
V. d.: de negen kiesheeren van Gówa.
r. 10. ‘De hoofdplaats” Dit is een uitdrukking, dic bezwaarlijk op
inlandsche kampong’s toe te passen is. De kampong, waar een hoofd-
vorst zijne residentie heeft, wordt gewoonlijk als de voornaamste-, en
alzoo als de hoofd-plaats beschouwd; doch zoo’n vorst verplaatst zeer
dikwijls zijne residentie. Zoo hebben de oude koningen van Géwa in
een kampong, die Gówa heette, gewoond. Later echter weder in Sém-
boeij-djäwa ‚ daarna in Góenoefïj-sári, tegenwoordig in Botki-tunjai.
Dikwijls is slechts het overlijden van een vorst genoegzame reden voor
den opvolger, om een andere kampong tot woonplaats te kiezen ; en
(1
dan vervalt dikwijls dic verlaten residentieplaats geheel, althans nage-
noeg geheel.
r. 16. “Sambong-djawa” M. |.: “Sdmboesy-djdea” Dat deze re-i-
dentie reeds lang door Bu‘ki-tinggi vervangen werd, merkte ik zooeven
by reg. 10 op.
r. 20. “Bojomg Lob” M.1.: “Boroúg-lowe”
v.31. “Leko” M.L: ““Teko”
“Laitimoe’’ M. |: “Lantébony”
“Leno” M.L: “Tino.”
“*Sepo” M.L: “Teppo.”
** Beloe” M.1.: “Blo”
“ Batoe-poeli” M. |: ““Batoe-pivle.”
r. 22. “Nifilama” schijnt niet meer te bestaan.
“Bonto-girang” M. 1: “Patambiraiy”
**Tilempa” M. |: “Dilémpany”
r. 23. “Pantorang” M.L: “Gantdrang”
r. 24, 25, 30, 31 en 35. “Laikang” M.L: ““Larkauy"
r. 23. “Takalar" M.1.: “Tukdllard”
r. 88. **Pentlado” M. 1: ““Poentado”
“Kasih Boemboe” M. 1: ““Asst-bóenborùj”
= Djangon” M. 1: “Djorjdea”
s. $3. ““Loesoewakang" M.1.: © Pasoewdakkany"’
Bl. 305, r. 1, 3, 24, enz. “Wadjoe” M. 1: “Wâdjó”
vr. Sen 4. “Boni” M.L: “Bone”
r. Sen 13. “Tamparang Labaja” M.L: “ran Tepe”
r. 6. “Adja Tamparang” M. 1: “ddja-tappirduig”
re. 15. “de Akolengah” M.L: “de .tkotengduy”
r. 16. “of Aewra”™ worde weggelaten.
pr. 29. “de Betem-pola” M. 1: “de Beélecputa”
rs. 30. "Limpor-ri-lorwa” M. |: cli Spomrert-T- eu
72
r. 31. “Talo-teenreng” M. |.: “Télo-tdaréng”
r. 34, “Pella” enz. M. 1.: “Pilla (vorst, lett.: onze Heer) Bétem-
pola, de Pétta Réardage i-Tótwa en de Pétta Ranrdage Taloténreng”
r.2v.0. “Petta Pillaé” M. 1: “Pétla Pilde”
lr. “Pella Tjakoridië” M. L: “Pdtta Îjakoridiye”
Bl. 306, r. 2. “Peta Patolaë” M. l: “Pétta Patoláë”
r. 3. “Petta ennange” M.L: “Pétta dnndige”
r. 6. “Petla” Men schrijve: “Pétta”
r. 13. “aan Matthes ontleende” De Schrijver verwijst hier voor
Wâdjó naar hetgeen daarover door mij gezegd is in de Berigten be-
treffende de bijbelverspreiding , N° 96—99 bl. 66 en vlge.; doch het
zal mij aangenaam zijn, zoo men hierbij in het vervolg de in 1869
te Makassar bij P. v. Hartrop, Jr. verschenen brochure: over de
Wadjorezen met hun handels- en scheepswetboek raadplege. „Daar zal
men ook bijzonderheden vinden, die ik vroeger over het hoofd ge-
zien heb.
r. 15. “Wadjoe” M. L.: “Wadjó”
r. 17 en 30. ‘“Poetla's” M. 1: “Pétta’s”
r. 23, 28 en 31. “Petta” M.L: “ Phtta”
r. 28. «Pillaë” M. 1: Pildé”
r. 31. “Betem-pola” M. 1.: “Béteimpola”
r. 32. ‘*Toma-ri-laleng” M. |.: “To-mdrildlang.” Men verg. boven.
r. 34. “bijzondere werkzaamheden der drie soero’s” Deze drie
gótro’s worden niet gelijk andere suero’s of zendelingen tot het overbren-
gen van allerlei boodschappen gebezigd, maar alleen met hoogst sre-
wigtige zendingen belast. Men zou hen ambassadeurs in tegenstelling
van boden of boodschappers kunnen noemen. \erg. mijne boven aangc-
haalde brochure over de Wadjorezen” enz. bl. 6, r. 18.
Bl. 307, r. l en 35. “Boni” M. 1: “Bone”
r. 2, 6,7, 11, 17 en 34. “Wadjoe” M. Ls “Wado”
73
r. 5. “Paella Torlloe latte” — Over dezen vorst, die in Sidénreng
Pitta TÁlloelálláë heet, en tot op den huidigen dag -4roe-Maldwa
can Wadjé is, verg. men “over de Wadjorezen” enz, bl. 14, 40°, en
bl. 28.
r. 14. “Akolengah” M. 1: “Aholengdig”
**Keura” worde weggelaten. Van cen verdeeling van Wiidjó in drie
landschappen is mij niets bekend.
r. 17. “Tossora of Tosaria, ook wel Wadjoe gehecten” — De
soorden “of Tosaria” tot cn met “‘geheeten” zijn weg te laten.
r. 20. “"Akolengak of Lolexany” M.L: “.tholeigiuig” en late “Lole-
aang” weg.
vy. 23. “Aeura of" worde weggelaten.
r. 25. “Lagc-si”® is de voornaamste plaats van Pamdna, cen rijk
onder de Inlanders eeu kind van Wadjé genoemd. De tegenwoordige
Sree-Matiua van Waljó is eigenlijk ook Dátoe, of rorst, van Pamana,
m welke betrekking hij zijner moeder Pdéta mdbéla-sadde, na haar dood
Matistówe ri-sdo-libbina, d. i.: de in haar prachtig huis ontslapene, be-
steld, opgevolgd was; doch hij laat het bestuur over Pamára geheel
aan zijn broeder Aarideiy-Katdiyka, den Pitta Pild van Wadjé over.
Verg. over dit Pamána en Lagési mijne brochure “over de Wadjorezen”,
bl. 6, volgg., gelijk ook de Berigten betreffende de Bijbelverspreidinx
N°. 91 en N°. 96—99, dewijl ik meer dan eens, en eens zelfs wveruimen
tijd, te Legrtei geweest ben.
r. 25. “Paringan” M. 1: “Baris”
r. 26. “Sola” M.L: “Sulu”
« Bleka” M. |.: ‘Balakany”
* Tampageng” M. |: “Tarpaüjdij ”
r. 27. “Tampdrang labaja” M. 1: “Tappardny-rildur”
«Tempe, waarnaar het Meer ook wel genoemd wordt,” — te weten:
dann Furopeanen.
bu
74
r. 28. ‘‘Kading, Ôedjong” M. 1: “Kadiag, Oedjoerrj”
«Batoe Roesa” M. |.: “Batoe-roéssd”
r. 29. “Pirahit” — M. 1: “Pirdht”
“Tandjoeng” M. 1.: “Tanjioeng”
“‘Beliwa” M. 1: “Beléwa”
r. 35. ‘dja Tamparang” NM. |: “ Adja-tappir big”
l. r. “Masenreng Boeloé” M. 1.: “ Masinrinpseloe”
“Toradja” M. l.: “landen der To-rddja’s of bergbewoners”
BI. 808, r. 1. “Tombotkoe” — Door de Boeginezen ook uitgespro-
ken: Tobcengkoe.
r. 2. ‘“Wadjoe” M.1.: “Wage”
r.7. “de Tjyimpo” M. 1: “de Tyimpoe”
r. 9. “de G. Tjenrana” M. l.: “de Boeloe (berg) Tjenrdna”
«G.” M. 1: “Boéloe”
r. 20 en 25. “Alfoeren” M. 1.: To-ridja’s”
r. 28, 33 en 36. “Boni” M. |.: ‘‘Bome”
Bl. 809, r. 5. ‘‘Za-Rémpo” M. 1.: “La-Rémpong” Volgens den In-
lander aldus genoemd naar zekeren Séto, of waarzegger, Kadjdwo La-
Réimporg , die daar ter plaatse op last van den Pédjoeny , of corst, van
Lóewoe, verdronken zou zijn. Verg. Jaarb. Celebes van 1865, bl. 28,
reg. 1, vigg.
r. 6 en 24. “Boni? M. 1.: “Bone”
r. 6. “Wadjoe” M. l: “Wadjo”
r.9. “rivier Zjimpo” M. 1: “rivier Îjsiapoe”
r. 10. ‘““Palóppo” M. 1.: ““Palópo”
r. 13. “Boeroe” M. 1.: ““Boéroeng”’
r. 18. “Damar” M. 1.: ‘““Dámará”
r. 22. “Polean” M. 1: “Poléyang”
r. 26. ““Alfoeren” M.L: “To-râdja’s”
r. 33. “Pau-Pau” M.1.: \Pdoe-pdoe”
(3
r. $6. ‘‘Bondai” M.l.: ““Pondaï”
Bi. 810, r. 1. “Ponsalai of Pansoelai” M.\.: ““Passoeléwi”
r. 5. “ligt voor de Baai” — Men voege achter “Baai” bij: “van
den naam”
1.7. “T. Kanakea” M. \.: «Ôedjoeûj Kanakéa”
r. 17. “Lanomoetong.”” M. 1: “‘Lanomc-toeng”
r. 18 en 23. “Sampara” Men spreke uit: “Sampara”
Bl. $11, r. 9. “Alfoeren” M. L.: ““To-rádja's”
r. 23. “rivier van dien naam,” M. 1: “baai van dien naam,”
r. 25. “een dertigtal houten op hooge stijlen gebouwde huizen” —
Thans welligt cen 100 huizen. De woning van den vorst ligt echter
siet in de kampong Kerdári, maar een vijf uur roeijens het land in,
ta de kampong genaamd Lepo-lépo, gelijk ik bij zekere gelegenheid,
teen ik aaa boord van de Bili met den gouverneur van Celebes de
Kendri-beai bezocht, ontwaarde. Ik begaf mij des morgens te + ure
per sloep op reis naar Lépo-Lepo. Wij voeren cerst de kampong's Aen-
divi en To-Bádjo, alsmede de daar tegenover gelegen kampofig Tánj-
Geig-pendli, gelijk ook een weinig later de kampong Lahoenddpi voor-
by. De oevers van de baai waren grootendeels begroeid met baxijko-
beomen, (rhizophora mucronata lam.) en daaronder tiizke of beinjko
iéts-idfn. Te 6 ure kwamen wij de rivier binnen, wier oevers aan-
vankelijk insgelijks met basyko-boomen en cen weinig verderop met
enpe-boomen (nips fructicosa 1.) begroeid waren. Eenigen tijd vóórdat
wy Lpo-lépo bereikten, zagen wij aan beide oevers tuinen met padic
en djagoag. Ook ontwaarden wij reeds hier en daar een To-râdja. On-
geveer te half 10 ure kwamen wij in de Boeginesche kampong L-‘po-
(pe aan, alwaar wij onzen intrek namen bij den Beeginces Onwa- Pati,
dee daar bij gebrek aan een Aapdla-kámpoúj de honneurs van de plaats
wsersam. Hier sagen wij wedurig van die geereesde koppeenellers,
vowel mannen als vrouwen, met een mand op den rug. en, zelfs de
Damn
76
vrouwen niet uitgezonderd, een ontbloote ta of tadoe (soort van lange
klewang, die gewoonlijk bij het koppesnellen gebezigd wordt) in de
regterhand en over den schouder. Doch hoe krijgshaftig zij er ook
uitzagen, waren zij zeer vreedzaam, en boezemden zij ons niet de
minste vrees in. Volgens onzen gastheer deden zij ook niemand
kwaad, mits men hen maar met rust liet. Ondertusschen achtte Ocwa-
Péti het toch niet geraden, om het binnenland in te trekken, en deed
hij alleen handelszaken met die To-rédja’s welke uit het gebergte naar
kampohg Lépo-lépo afkwamen. De To-rddja’s bragten hem dan meestal
rijst en turksche tarwe, waarvoor hij hun rijst en kleedjes in ruil gaf.
Daar nu La-Máúfgo, de vorst van Laiwotï, zijn voornaamste woning te
Lépo-lépo had, begaven wij ons derwaarts, in de hoop, van dezen
To-râdjaschen vorst in zijn paleis aan te treffen, maar hij was onge-
lukkigerwijze naar het 5 dagreizen van daar gelegen Toendwe vertrok-
ken. Wij moesten ons dus tevreden stellen met dit paleis van buiten ©
te beschouwen. Nu, wanneer het inwendige niet fraaijer was dan het
uitwendige, behoefden wij die teleurstelling zeker niet erg te bejam-
meren. Naar vensters zocht men vruchteloos. En bij gebrek aan een
deur moest men er van onderen door middel van een opening in-
klimmen, waartoe cen ladder zeker onmisbaar was, want die bamboe-
zen woning was tamelijk hoog. Volgens de berigten, die wij te Lépo-
lépo omtrent koning La-Méngo inwonnen, was hij geen koppesneller
van de ergste soort; en bragt hij het koppesnellen slechts bij enkele
gelegenheden, als van trouwen en overlijden, in praktijk. Zijn Sapáti,
of rijksbestierder, was een drie maanden geleden ontslagen, en de voor-
naamste rijksgroote, die op dezen Sapáti volgde, en anders ook te
Tépo-lépo woonde, was tot ons leedwezen insgelijks van huis. En de
kampong Poedaï, waar hij zich bevond, was ook een 14 dag gaans
verder het binnenland in gelegen. Wij keerden dus in zeker opzigt
onverrigterzake terug.
ce
Bl. 812, r. 14. “Baas Aalinaovsoe’” M. 1: © Baat Aalesorssuc™’
r. 29. “Bevolking” — Wat de bevolking van Boeton betreft, hier-
omtrent kan ook ik niet veel bijzonders mededeelen. Al wat mij daar-
van met zekerheid bekend is, bepaalt zich hoofdzakelijk tot hetyeen
ik bij gelegenheid van de zooeven vermelde reis met den Giouverneur,
toen wij ook Boeton voor ecn paar dassen bezochten, daarvan te zien
kreeg. Dit weinigje wil ik echter niet terughouden. Naauwelijks wa-
ten wij met de Bali voor Bocton’s voornaamste kampong, teweten die
van Báoe-báoe, ten anker gekomen, of er kwam een gezantschap van
dea Sultan aan boord, om den Gouverneur te verwelkomen. Dit be-
Mond, behalve eenige djoeroebdssa's of tolken, die echter ook nog al
dikwijls voor het overbrengen van vorstelijke boodschappen schijnen
gebezigd te worden, en bijzonder talrijk zijn, uit: twee mantri-zampi-
daro's, cene soort van Aoofdzendrlingen of ambassadeurs, alsmede Mantri-
Gelampan;, Mantri-Beronjaloe en Mantri-Kalaoe, die hun titels van
Roctonsche kampong’s zouden ontleenen. Dit gezantschap deed ziclf in-
derdaad vrij goed voor, en had ontegenzeggelijk beschaafder manieren,
dan mea meestal onder de Inlanders van Zuid-Celebes opmerkt. Dit
verschil werd ons echter nog veel duidelijker, toen de Gouverneur ver-
volgens een officieel bezoek bij den Sultan aflegde. Aan wal gekomen.
vonden wij in kampong Bdve-ddoe voor den Gouverneur en voor elk
van de heeren, die hem vergezelden, cen palanquin gereed staan.
Men make zich echter van zoo'n palanquin geen te grootsehe voor-
stelling. Het is niet veel meer dan eene houten draagberrie. Wij zou-
den dan ook zeker aan cen paard de voorkeur gegeven hebben boven
zoo'n voertoig, doch paarden schijnen daar schaarsch te zijn. Na ver-
loop van cen drie kwartier bereikten wij de rovimak-bifjira, of Int
raadhuis, waar de Sultan of Padjoeny den Gouverneur zelf afwachtte.
cn bem de zaal binnenleidende, verzoeht ap een sophia plaats te mu
sen Daarna ging de Sultan aan de inkersijeh van deu zonverneu:
han.
78
zitten. Vlak voor die sopha stond een buitengemeen lange tafel, die
met een groen kleed overdekt was. Aan beide lange zijden van die
tafel waren stoelen geschaard, waarop zich ter regterzijde van den
Gouverneur de kommandant en het état major van de Bali, gelijk
ook de andere Heeren die het gevolg van den Gouverneur uitmaakten,
plaats namen. Aan de linkerzijde van den Sultan daarentegen vlijden
zich insgelijks successivelijk behoorlijk op stoelen neder de navolgende
leden van den Hadat: de rijksbestierder, hier evenals in Laiwoeï
Sapáti betiteld, (*) Radja Kenepoeloeh, Kapitan-laoet, Radja Soerabolio,
Radja Badia, Radja Todana, Mantri-besar Bapa Mariama en Mantri-
besar Bapa Maria.
Achter den sultan en op zij stond, evenals bij alle Oost-Indische
vorsten, eene menigte van jonge prinsen en andere grooten gereed, om
den vorst terstond op zijne wenken te bedienen, bijvoorbeeld: één die
zijn slaapmatje droeg (zeker nog al vreemd! NB. elders niet door mij
aangetroffen), Één met de sierihdoos op den arm, één met een kwispel-
door, één met een lange sabel, één met een lans, één met een 4áli-ápi
(of een van klapperbolster vervaardigd touw gebezigd tot het aansteken
van de cigaar). Men ziet alzoo, dat de sierihdoos hier ook al niet ont-
brak. Trouwens dit was niet te verwachten. En toch is hier in het
gebruik van de sierth of betel cen groot verschil. Terwijl men elders
gewoonlijk het blad van den betelrank en wel de Piper Betle L fijn-
stampt met pinang-noot (Areca catechu L) en gambir (nauclea gambir),
alsmede ongebluschte kalk, en het hierdoor ontstane pruimpje uit-
(*) Omtrent de titulatuur valt verder aan te merken, dat de soele-
todtung, of plaatsvervanger des vorsten, hier bónto, en de poenygdwa, of
opperveldheer, hier parnygaldsaig genoemd wordt. De onder den naam
van pafjgalásanij bekende visch wordt wegens deze benaming van den
opperveldheer op Boeton nooit gegeten, en meestal met den naam van
pargaléewa bestempeld. De vorsten dic cen rijkje te bestieren hebben,
heeten op Bocton laláki, de andere: ladde.
ral
kaauwt, zoo bezigt men op Boetou meestal de vrucht van de ganjdjeiy
of Chavica siriboa Mig, onder de Boeginezen en Makassaren gdppoeror
geheeten, om op te kaauwen. Men vond dan ook in de vorstelijke
sierihdoos een grooten voorraad van deze gâppoeroe ; maar cr was nog
iets anders in die doos, dat daar elders zoo nict in aangetroffen wordt.
De Boetonees is een groot lief hebber van het rooken vau kalderoe’s,
cere soort van cigaren, bestaande uit tabak, die in een blad van pi-
sang, of lontar, of nipa, of ook wel chincesch papier, gewikkeld worden.
Men presenteerde ons dan ook van die cigaren, en wij bevonden, dat
zj volstrekt niet tc versmaden waren. Achter de rijksgrooten, waar-
mede wij ons aan tafel bevonden, zaten op den grond en met de beenen
gekruist 40 prinsen en grooten van gemiddelden leeftijd. Achter ons,
die tot het gevolg van den Gouverneur behoorden , stond eene soort
van mefjcs aangekleede lijfwacht van geweren en dergelijken voorzien.
Ook was daar één onder, dic nog geheel op de wijze onzer voorouders
met helm en harnas, waarschijnlijk stukken uit den tijd van Speelman
overgebleven, gewapend was. \oorts was verder de geheele zaal ge-
sald met cen bijua ontelbare menigte inlanders, die allen met hun
beste pakje aan en de beenen gekruist, in voorovergebogen houding op
dea grond zaten cn ternaauwernood de oogen durfden op te slaan. Nu
de toenmalige (NB. pas in het vorig jaar overleden) sultan van Bocton,
met name Ääyimoe-d-din, scheen wel iemand te zijn, dic niet met zich
het spelen. Ik geloof dan ook niet, dat de Hadat, div zich anders goed
voordeed. veel in te brengen had. Dat de vorst geenszins van heersch-
zucht vrij te pleiten was, kon men reeds daaruit opmaken, dat hij er
bij “t bezoek van Europesche ambtenaren steeds op uit was, om zich-
selven boven hen te plaatsen. Overigens maakte hij een gunstigen in-
druk door zijn ferm co mannelijk voorkomen. De conversatie tusschen
den Gouverneur en den Boetouschen sultan ging door middel van één
san ‘a vorsten tolken. Naar ik hoor, geschiedde dit alleen van wege
80
de daar bestaande étiquette; want de vorst moet niet minder dan ieder
ander Boetonees van eenige geboorte perfect Maleisch verstaan en ge-
sproken hebben. De correspondentie tusschen het Gouvernement en
Boeton wordt ook, evenals dit met de vorsten van Samdâwa cn Toli-
tóli plaats vindt, in het Maleisch met Arabisch karakter gevoerd. Dat
de Boetonsche taal geheel van het Makassaarsch en Boegineesch ver-
schilt, is zeker teregt door den schrijver opgemerkt.
Het onthaal ten hove liet niets te wenschen overig. Alles was zeer
zindelijk en smakelijk. En dit zijn twee eigenschappen, die men wel
eens te vergeefs bij Inlandsche vorsten of vorstinnen zoekt. In het
geheel vindt men aan het Hof van Boeton meer beschaving dan in
vele andere Inlandsche rijken, waarover men zich te meer verwonde-
ren moet, dewijl de Sultan van Boeton te afgelegen woont, om veel
met Europeanen in aanraking te kunnen komen. De eenige Hollan-
ders op Boeton zijn een sergeant en een korporaal met twee man, die
daar tot op den huidigen dag de lijfwacht van Zijn Majesteit uitma-
ken en tegelijkertijd het oog houden op de in het belang der stoom-
vaart steeds zooveel mogelijk rijk voorziene steenkolenloodsen. De
sergeant geniet daarvoor f 25 ’s maands toelage. Of deze Europeanen
nu wel veel conversatie met den Sultan hebben, betwijfel ik. Dus van
dezen kant is ook weinig invloed van Europesche beschaving te ver-
wachten. Maar bovendien, men is op Boeton nog al tamelijk conser-
vatief cn sluit zooveel mogelijk alle vreemde elementen buiten. Zoo
bedient men zich nog altoos op Boeton tot pasmunt van eene soort
van lapjes, die de Boetonsche prinsessen zelven weven of laten weven,
en waarop niet de minste stempel zigtbaar is. Wee hem, dic zich
verstouten mogt ze na te maken, hij zoude strengelijk gestraft worden.
Van zulke lapjes, die ongeveer de lengte en breedte van een paar vin-
gers hebben, gingen er tijdens mijn laatste bezoek 160 op cen oud
dubbeltje, dat zoo besnoeid was, dat ternaauwernood de kop van het
8]
leeuwtje overgebleven was. Bij die gelegenheid vernam ik ook, dat
de vorst cenigen tijd geleden aan de bevolking verboden had, om
aan Earopeanen en Chinezen te verkoopen. Zelfs zou hij op de over-
treding van dit verbod cen boete van f 60 gesteld hebben, zeker wel
een bewijs, dat hij beducht was voor vreemden invloed !
BL. 31S, r. 18 en 18. ‘‘Bongaaisch” M.1.: “Boenzaaisch” Verg.
boven. )
v. 33 tot en met 31. ‘Bolio” tot en met “uit brokken kalksteen
opgetrokken” — Bolio is de benaming voor geheel Boeton. Ook heeft
men geen kampong die Boeton heet. De kampong waar het fort staat,
heet Badia, in welk fort het raadhnis of roëmaÂ-bifjara gevonden wordt,
dat o. a. dient om officiële gouvernementsbezoeken te ontvangen. De
plaats waar de sultan woont, heet Soera-boliyo. Kalaydesaij ligt wan
het strand, evenals Baoe-baor, voor welke kampong de oorlogschepen
gewoonlijk ankeren.
r. $4. “‘Kalinsoesoe’ M. |: ““Kalesoeszoe”
r. 37. “Polean” M. I.: “Poléyang" —
Bl. $14, r. 12. “Wadjoeërs” M. 1: “Wâdjóërs”
r. 33. “Kabeina, Kambcina of Kambaino” M. 1: “Kambarna”'
BL 315, r. 12. “Polean” M. 1.: ““Poléyany”
rs. 15. “Soembawa” De Inlander spreekt gewoonlijk van: “Sum-
bss”
RL. 316, r. 21, 23 en 84. “Sangar” M.l.: “Sanggar”
rs. $1. “T. Menangis” De beteekenis van dezen naam is: Wren-
beek. Volgens de legende werd deze kaap aldus genoemd, dewijl een
sambewasch prins zich op dic plaats zijn vrouw zag schaken door cen
prins van Gowa, die daar even met zijn vaartuig aanlegde, en terstond
veder wegzeilde. De Sambawarces was buiten de gelegenheid om den
schaker tijdig genoeg achterna te zetten, doordien hij juist met zekere
cemmissie bezig zijnde, in zijn pantalon verward raakte. Dat zou dan
he.
82
ook de reden zijn, waarom men zich thans in het rijk van Sambawa
meestal van dat kleedingstuk onthoudt.
Bl. 817, r. 9. ‘Soro Mandi” M. 1.: “Sore Mandi”
r. 11. “Wo Sateh” M. 1.: “Wo-sahe (lett.: duffelnek).”
BI. 818, r. 21. “Overal op Soembawa wordt het Mangkasaarsche
letterschrift gebruikt” enz. — Het Mangkasaarsche letterschrift is min-
der algemeen. in gebruik, dan hier voorgesteld wordt. Men bedient
zich meer van het Maleische of Arabische. De Maleische taal wordt
dan ook door gegoede Inlanders op dat eiland vrij algemeen gesproken
en geschreven. De correspondentie met het Gouvernement heeft ook
altoos in laatstgenoemde taal plaats. — Dat het oude Bimanesche let-
terschrift thans geheel onbekend is onder de inlanders van dat eiland,
is waar. Eenige jaren geleden bewam ik nog van daar een Bimaneesch
alphabet, dat in sommige opzigten al weder verschilde van dat hetwelk
men bij Raffles en Zollinger vindt. Toen ik later de kwestie wenschte
uit te maken, welk van de drie alphabetten nu het juiste was, was de
man van wien het mijne afkomstig was, overleden, en nu scheen er
niemand overgebleven te zijn, van wien ik daaromtrent eenige inlich-
ting bekomen konde. Van Bimanesche of Sambawasche litteratuur
kreeg ik nooit iets te zien.
r. 28. “Doo dongo of orang goenoeng” M. 1.: ““Dóoe-dórggo, of
Orang-goenoeng ”
BI. 319, r. 3. “Sangar” M. 1.: “Sarggar”
r. 22. De vijf rijkegrooten zijn, volgens de mij verstrekte opgave:
1°. de Dea Ranga, of: Nene Réaga (de rijksbestierder); 2°. de
Déa Kéli-Beld (= het Boeg. poetggdwa in Bône, de Opperbevelhebber
in tijden van oorlog); 3°. de Dea Kémdig ; 4°. de Dea Témmi en 5°. de
Dea Adipâtti.
Om Dea Räfga te worden, moest men eerst Dea Samadé, en om
Dea Támmi te worden, eerst Dea Léagang geweest zijn.
833
Bl. 320, r. 13. “Zij de kampoug Grovt-Samébaiea) is in 1865 door
brand geheel vernield” — Toen ik in 1866 Sambäwa bezocht, was het
buis van den vorst reeds weder op dezelfde plaats als vroeger opge-
bouwd, doch de vorst durfde het nog niet weder te betrekken. Eerst
moest hij zien, of de padic, div hij op het erf rondom die woning ge-
plant bad, al dan niet groeijen wilde. Alleen in het eerste geval hield
hij zich overtuigd, dat Allah's vloek van die plaats geweken was, zoo-
dat hij gerust derwaarts terugkeeren konde. Deze vrees sproot groo-
tendeels hieruit voort, dat die brand door velen aan Allah's toorn was
toegeschreven, dewijl hij juist uitgebarsten was, nadat men zekeren
Jajize Hassan digt bij de moskee van Sambawa vermoord had. Kn
deze moord zou, volgens het zegwen van sommigen, op last van één
san ‘s koning’s zonen, met name Ditoe-Talivany, wien die Arabier bij
berbaling tot voldoening eener schuld aangemaand had, plaats gevon-
den hebben.
r. 25. ““Badjoe's” M. bs" Baidjo's”
r. 33. 'Demoeny” M. 1: © Damong”
r. 34. “Setelok” M. 1: ““Setellok”
BI. 321, r. 5, 7 en 8. ““Tjereweh" M.L: Djarcee”
r. 34. Badjoe’s” M. 1; “Baddjo's”
Bl. 322, r. 11. “het Mangkasaarsche” - Meer van het Mateische
re Arabische.
“De voorschriften van het Islamisme worden overal met de meeste
aasusgezeiheid betracht; In dit opzigt verschilt vooral de bevolking
cam Sambders en Dempo zeer van de Boeginezen en Mangkasaren. Ter-
ez men op gansch Zuid-Celcbes geen enkele moskee vindt, die be-
honrlijk onderhouden is, en men in Bone zelfs zoover gaat, om in
werrwil van de tot dat cinde bekomen welden, de moskee, die vedu-
reede den oorlog van 1559 verwoest werd, niet weeer op te Leeuwen.
ret men op Sambawa en Dompo werkelijk mooije moskeren „ze hes |
84
uit eigen middelen verrijzen. Waarlijk wel een bewijs voor hetgeen
ik vroeger beweerde, dat de Boeginees en Mangkasaar geenszins tot
fanatisme geneigd zijn. |
Bl. 822, r. 24. “Sapan-hout” — Volgens de contracten met het
Gouvernement heeft Sambâwa jaarlijks 45 koyans, Bima 50 koyans
en Dômpo 5 koyans sapanhout aan het Gouvernement te leveren, tegen
f 50 de koyan. In Dômpo zag ik aan het strand bij de rivier Kämöo,
die de grens tusschen Dómpo en Séaggar uitmaakt, cen groote stel.
laadje, bestaande in twee op zekeren afstand van elkander in den
grond geplante houten stijlen, die van boven met een balk vereenigd
waren, waaraan men tijdens het afwegen van het sapanhout de weeg-
schaal hing. Naar ik hoor, bedient men zich ook in Sambdwa en Bima
van dergelijke stellaadje.
B). 323, r. 2. “Taniwang” M. 1.: *Taliwang”
r. 15. “Zjereweh” M. 1: «eDjaréwe”
r. 24, “Wo Sateh” M. 1: ‘“Wo-Sáhe”
r. 27. “Sangar” M. 1.: ‘“Súfiggar”
r. 28. ‘welk rijk ook aanspraak maakt op de heerschappij over de
voormalige rijken Tambora en Papekat” Die kwestie is thans door
bemiddeling van het Gouvernement uitgemaakt. Bij Gouvernements
besluit d.d. 2 September 1866 is bepaald, dat die twee rijken Tam-
bora en Papekat zouden worden ingedeeld bij de daaraan grenzende
rijken Sazggar en Dompo, in diervoege, dat de grens tusschen de te
verdeelen landen van de monding der rivier Nangamiro dwars over
die landen in eene Z. O. rigting tot aan het binnen ’s lands gelegen
Kilo loope, en het Noordelijk gedeelte dier landen onder Sarggar,
het Zuidelijk gedeelte er van onder Dompo kome, zoomede, dat het
ciland Satónda in zijn geheel aan Dompo worde afgestaan.
RI. 324, r. 21. “De hoofdplaats Dompo” De kampong, waar de
vorst zijn residentie heeft, heet Bada. Daar woonde ook geruimen
85
tijd zekere Abdoe-l-gani, die uit Dompo afkomstig, zich in vroeger ja-
ren naar Mekka begeven had, en van daar als hervormer op Sambhdáwa
teruggekeerd was. Hij streed hoofdzakelijk tegen de haneveehterijen,
gelijk ook bet gebruik van saguweer en opium. Daarbij verbood hij
het dragen van gouden en zilveren sieraden, en verlangde, dat de
vrouwen evenals in Arabië op straat gesluijerd zouden loopen. Kerst
beproefde bij zijn hervormingswerk op Lombok, en aanvankelijk met
guustigen uitslag. Later echter werd hem het verblijf op Lombok door
den vorst des lands ontzegd, die ook de volgelingen van .4édoe-l-
gezi te vuur en te zwaard trachtte uit te delgen, vooral tegen de
srouwen die den sluijer aangenomen hadden, op de allerwreedaar-
digste wijze woedde, haar zelfs het vel van den rug bij wijze van
aluijer over het hoofd deed trekken, en haar aldus gemarteld aan de
brandende zon blootstelde. Die .Abdoe-l-gant nu vond in het rijk van
Nassbawa, doeh uog meer in dat van zijn geboorteland Zur po, zrooten
bijval , zoo zelfs, dat de Sultan van Lempo ven gedeelte van zijn rijks
sieraden voor den nieuwen l'rofeet liet smelten.
r. 22. “Wo Sateh" M.L: “WWo-Sahe”
r. 28 en 31. ““Nangar” M. 1: ““Surpgar”
Bl. $25, r. 17 tot en met |. r. “ce. Sangar” tot en met “in het
jaar 1859 vernieuwd" Toen ik in 1869 dit rijkje met den Gouverneur
san (elcbes bezocht, was mijne bevinding de volgende: Het cansche
rijk van Sanggar bestoud slechts uit twee kampong’s, te weten : Blambe
en Tiko, tezamen cene bevolking van ougeveer 200 zielen hebbende,
die baar bestaan vond in paardenhandel, vroene katjane, was cn ho-
sig, Jagt op herten, en wat vischvangst. Kampong Blambo en Tloko
zagen cr allerarmoediest uit. Zelfs het vorstelijk huis maakte hierop
geeme uitzondering. De vorst was juist naar Bima vertrokken, zoent
ey dien pas later bij onze terugkomst op Bima te zien kregen. Feu
van de voorman mantris, met name Zine eitreepen Toorn was de
86
cenige van de rijksgrooten die achtergebleven was, en die ons daarom
door die prachtige kampoig’s rondleidde. Het bestuur van Sanggar
bestond in die dagen uit de navolgende personen :
1°. den jongen vorst La-Kamena Daëfj-Anjdjoij, welke tijdens
dat verblijf van den Gouverneur van Celebes op het ciland Sambawa,
het op 14 Aug. 1858 tusschen het Gouvernement en Saûggar gesloten
kontrakt eenigzins gewijzigd vernieuwd heeft. Deze La-Kamena was
cen stiefbroeder van zijn voorganger Mangga Daéig-Manassa, dien
men wegens krankzinnigheid had moeten ontslaan ;
2°. den rijksbestierder Daéiy La-Melong ;
3°. Boemi Kadony;
4°, Boemitroepoe Rasandé ;
5°, Boemitroépoe Téwang ;
6°. de Sabandar (of: havenmeester);
1°. Boemignotjo;
8°. de Imam (of opperpriester);
9°. Boemisari Tloko;
10°. Boemisari Towang.
NB. De beide laatstgenoemden waren glarrang’s.
De Boemitroepoe Towany , die ons rondgeleid had, kwam vervol-
gens aan boord van de Java, het stoomschip, waarmede de Gouver-
neur toen zijne reis maakte. Dat zoowel hij als zijne 5 volgelingen,
die voor het eerst een stoomschip zagen, niet weinig verbaasd wa-
ren, zal men zich ligtelijk kunnen voorstellen. Doch hetgeen nog de
meeste verwondering opwekte, waren de spiegels in de kajuit. Één
van die lui was zoo onthutst, toen hij zijn leelijk gezigt in een spiegel
zag, dat hij onwillekeurig uitriep: “Nu ben ik bereid te sterven.”
Bl. 326, r. 21. ‘Het bestuur wordt uitgeoefend door eenen Rijks-
raad” enz. — Deze bestond in 1869 volgens de mij uit zeer gocde
bronnen geworden inlichtingen uit:
R7
1°. den sultan, met name Abdoe-l-Azis, die nog cen kind was,
em daerom onder voogdijschap stond van Moekammed Saleh Boemi-
loessa Rasanâe;
3°. den Radja-bitjara, met name Daéig-Manassa, die in die
waardigheid vervangen had Moekammed Fakoeb, cen Inlander, die
door zijn schranderheid en scherpzinnigheid in dic streken ulgemeen
bekend geworden is. Lantstgenoemde was ook geruimen tijd voogd
wan den vorigen sultan Abdoe-l-lah.
3°. den Boemi-loema Rasandé (of eersten fiskaal);
4°. den Boemi-loema Bolo (of tweeden fiskaal);
3°. den Boemi-renda (overste der landmagt);
en 6°. den Amanygerroe pabise-bédjo (of overste der zceemagt).
Voorts had men 12 ratoe's of regenten, waarvan zes met den titel
ean forcli, zes inet dien van djantli.
Verder had men 12 Boemi-nar's of onderregeaten, cn eindelijk nou
84 Boemi-njgeko's of Djarra's, d. i.: kleinere houfden. Wivronder vol-
gen ook nog de Boemi-rinjf)âwo's waarvan er 12 bij teder Toreli en
Dyendi zijn, en dic als zendelingen gebruikt worden.
De hoofdzendelingen des Sultans hecten Boemi-parisi, en zijn drie
im getal:
1°. Barmi-parisi Bodjo, 2°. Boemi-parisi Bolo en 3°. Boemi-pa-
mms Kee.
Van de gallarrany's of dorpshoofden, zijn de voornaamste: die van
Bae, Bolo en Sape.
Onder de boven vermelde hoofden zijn er verscheidene, die aan
bet hoofd der op hl. 829 volgende dari’s, of gilden, staan.
r. 35. “ange adda” Men vergel. het Maûsskasaarsche muage, jaan,
ew bet Mal. áädap, masyddap, := het Mangkasaarsche dkasoewiyan .
soedat het welligt letterlijk niets anders zij dan: den cord zijn Aulle
88
Bl. 827, r. 81. “bevestigd” — Behalve deze drie kampong’s heeft
men nog een vierde, te weten: kampoíj- Bali, waar echter tegenwoordig
weinig of geen Balinezen meer wonen.
Niet ver van Bima heeft men de rots Wadoe-pa (= het Mal. Batoe
pahat, lett: den met een bytel uitgehouwen steen). In deze rots vindt
men twee nissen in den muur, die elk zeven beeldjes van één voet groot,
dus 14 tezamen, bevatten; terwijl zich vlak vóór die nissen een put be-
vindt. Op deze plaats zouden in vroeger dagen de eerste Boeginezen
geland zijn.
Een andere merkwaardige plaats op Bima is de bergpas Ájûjakke,
waardoor eene rivier loopt, die zich in twee armen scheidt, welke aldus
cen eilandje vormen. Op dat eiland is een steenen tafel met een kom.
En in die kom ligt een steenen ham. Aan het hoofdeneind van de
tafel staat een piramide, die een Europeaan moet voorstellen. Aan elk
van de beide langwerpige zijden van de tafel bevinden zich drie steenen,
dat is alzoo tezamen zes. En deze zes steenen zouden Bimanezen aan-
duiden. Ook ziet men niet ver van die tafel onder twee boomen een
put. Volgens de legende nu is die Europeaan de eenige Hollander, die
bij een zeegevecht tusschen zijne landgenooten en de Pranggi’s, of
Portugezen, ontkomen is, en heeft de man na zijn behouden aankomst
op Bima daar ter plaatse een verbond met de Bimanezen gesloten.
Bij gelegenheid, dat ik te paard eenige toertjes in en nabij Bima
of Bodjo maakte, bezocht ik verscheiden plaatsen, die nog om het een
of ander vermelding verdienen. Nadat men mij eerst naar Kampong
Dára gebragt had, om mij toch vooral de plaats te laten kijken, waar
de misdadigers gewoonlijk ter dood gebragt worden, rigtte ik verder
den koers naar de oude graven van Dana-traka , dewijl mij gezegd was,
dat die graven nog uit de tijden der Hindoe’s zouden zijn, hetgeen mij
geenszins onwaarschijnlijk voorkwam, dewijl ik wist dat mijn vriend de
tegenwoordige Assistent-Resident der Oosterdistrikten H. Holtz vroe-
89
ger, toen hij gezaghebber van Bima was, in de padievelden bij kam-
pong Tallo (in het rijk van Bima) twee Ilindoe-beeldjes gevonden, en
naar het museum van het Bataviaasch genootschap van Kunsten en
Wetenschappen verzonden, had. Ik zag mij echter in mijne verwach-
ting teleurgesteld, want de Arabische inscriptie's, waaronder vooral de
naam van den grooten Profeet niet vergeten was, lieten niet den
minsten twijfel omtrent den Mohammedaanschen oorsprong over. te
graven warcn alzoo, op zijn vroegst genomen, van het begin der 17"
eeuw. Niet ver van dic graven was de heuvel fjola, met cen aloë op
den tamelijk steilen top, die pas gebloeid had. Daarna reed ik weder
huiswaarts, langs de amba-Banteli, of markt van Bantéli. Aldaar van
het paard gestegen, beklom ik den daarbij gelegen heuvel, genaamd
Parapimpisj. Op dezen heuvel begraaft men gewoonlijk, in geval van
overlijden, het heilige paard van Bima, dat tot de rijkssieraden be-
hoort, en daarom bij plegtigc optogten van den Sultan steeds prachti
opgetuigd en bij de hand geleid wordt. Daar ter plaatse zouden ook
de sordianen van Bima gewijd worden, terwijl de vorsten NB. slecht»
eenvoudig binnenshuis gehuldigd wierden. Zeker nog ul galant van die
Bimanezen' Maar van waar nu de heiligheid van dit Baateli? De
legende verhaalt ons, dat de cerste vorst van Bima uit zee opgekomen,
en daarop terstond naar Hanteli gegaan zou zijn.
Van de markt van Banteli begaf ik mij nog ten slotte naar de mos-
kee van Bima, dic er ook werkelijk, evenals op zroot Sambâwa, vrij
goed uitzag. Ik vond daar, behalve de groote mimdar (het Ar. minbar)
nf preekstoel, ook nog een hleiner soort, die, gelijk men mij zeide.
maar de woning van den Sultan webraet werd, wanneer de vorst te
hais godsdienstocfeuiny wilde gehouden hebben. Dit trof mij, dewijl
meu anders in Bima minder kerksch is dan in Sambawa en Dompo.
Op zij van de moskee stond ern groote loods met onderscheiden gra-
sen van later tijd, onder andere het graf van den laatst orerleden
12
90
Sultan dAódoe-l-lah. Dit was een gewoon Moehammedaansch graf,
en onderscheidde zich alleen hierin van de Moehammedaansche gra-
ven, die ik op Zuid-Celebes te zien kreeg, dat de naam van den
Saltan daarop vermeld stond, gelijk ook op welken datum, en in wel-
ken ouderdom hij overleden was. Daarbij had men ook niet verzwe-
gen, wanneer en door wien dit monument vervaardigd was.
Bl. 887, Lr. “Badjoe” M. Ls “Badjo”
Bl. 828, r. 1. ““Manganao” M. 1.: “‘\Maige-ndéom”
r. 2. “Reba” M.l.: “Rada”
“Padi” M.1.: “Wodi”
r. 35. “Badjoe’s” M. 1.: “Bädjo's”
Bl. 380, r. 4. ““Djene” = het Mangk. dj fnnang, titel van een Hoofd.
efjara” = het Mafigkasaarsche djárafj, paard.
r. 13. “Deddeh” — Verg. het Mafigkas. padddé-boeláëij , goudsmid.
r. 17, 33 en 28. “Amang Goeroe” M. |: “amafggóeroe” — het
Mangkas. anrofggóeroe , Hoofd.
r. 22 en 28. “Pabisi” Men verg. het Mafigkas. pabise, vorstelijke
roeijer.
r. 28. “Setoreli” M.l.: ‘Satoréli”
r. 26. ‘“Boemi Naehk” M.l.: ““Boemi-Naë”
r. 30. “16% eeuw” — Dit is zeker wat vroeg gesteld, zoo ten
minste het Islamisme van Mangkasar naar Bima overgebragt zij. Ver-
gel. mijne Makass. en Boegin. legenden in het Jaarb. Celebes van
1864, bl. 50, waar beweerd wordt, dat het Islamisme pas in 1606
door zekeren Dédté-ri-Bandaig op Zuid-Celebes gekomen is.
tr. 86. “de Dod Dongo’ M. l.: “de Déoe-dénggo”
Bl. 882, r. 20. ‘“ Sido en Tengani” Volgens mijn vriend Holtz is
Sido geen op zichzelf staand eiland maar één met Tefgani, en aan de
Westzijde met het land van Bima verbonden. Door dit schiereiland
zou dan de baai van Karoémboe gevormd worden.
01
r. 23. “Podo-Kaméiag” In een kwartieruur tijds roeit men van
Bama naar dit eiland. Men vindt daar de Gouvernements-steenkolen-
loodsen , die steeds overvloedig van steenkolen voorzien zijn. ten ge-
riewe van de stoomschepen. Op dit eiland, gelijk ook op Nisan
(eiland) Sédoe, vindt men heilige graven, werwaarts zich vele inlan-
ders begeven, om te bidden en te offeren.
e 25. “*Nissea Nae” — MN. 1: “Nessa Nae”
En hiermede cindig ik mijne opmerkingen omtrent, en naar aanlei-
ding van hetgeen in Dr. de Hoilander's werk over Zuid-Celebes voor-
komt.
Mogt deze poging om icts tot verbetering en completering van zee
aitstekenden arbeid bij te dragen, anderen, welke elders op éen der
baitenposten van onze Oost-Indische bezittingen cen gront gedeelte
van han leven sleten, opwekken, om min voorbeeld te volgen! Dar
ara ik mijne moeite rijkelijk b-loond achten.
Kampen, 1872. RK. OF. MATOS
EEN ENGELSCHMAN EN EEN NOORD-AMERI-
KAAN IN NEDERLANDSCH OOST-INDIE.
Alfred Russel Wallace, The Malay Archipelago,
the land of the vrang-utun and the bird of
paradise; a narrative of tracel, with sketches uf
man and nature. London, 1469. 2 vols. in So,
Albert S. Bickmore, Trarels in the East-
Indian Archipelago. London, 1868. in Bo,
Het is een beschamend maar niet te loochenen feit, dat de
Engelschen, gedurende den korten tijd dat onze Oost-Indische
bezittingen in hunne macht waren, vrij wat meer voor de uit-
breiding der kennis van land en volk hebben gedaan dan de
Nederlanders gedurende het geheele bestaan der Oost-Indische Com-
gagnie. Aan de werken van Ratiles Marsden en Crawfurd , die aan
dat wifjany tijdperk hun bestaan danken, hebben wij als de vrucht
tan ture eeuwen weinig degelijks dan Valentijns Ond en Nieuw
Coat -Incien en Rumphius Amboinsche raritieitkamer tegenover te
teilen De geheele natie , daarin door de Compagnie’s mannen voor-
gevaan, schijnt in Tosulinde niets te hebben wezien dan een kolossaal
magazijn van koloniale waren, ergens in het verre Oosten opgeslagen,
en waarmede of waarvoor men verder niets te doen had, mits
maar de kruidnagelen en de muskaatnoten en de hottie behoor-
via werden afgeleverd en groote dividenden uitgekeerd. Aan
tustorceeche serhalen en berichten en bese ouwingen en adviezen
omer den stant en den voortwang der Generale Nederlandsche
Chsst-Endische Compagme en wat daarmede in verband staat
ontbreekt het dan ook waarlijk niet; en te akeliger steekt daarbij
af de volstrekte onverschulligherd omtrent alles, wat miet -pro-
ducten~, dat is dadelijk winstgevende producten, waren. Het
sak, dat ze kweekte. en het land waar zij groeiden, schijnt
wife bijna de nieuwsgierigheid met te hebben waande wemaakt;
en bet is alsof het groote belan van de Kennis dier beide
factoren, al Wase Leet ook aiicen maar UIC een uantweel ong
Ss Volgr. VII. 13
94 EEN ENGELSCHMAN EN EEN NOORD-AMERIKAAN
punt, zelfs niet werd vermoed. Maar vreemd is het toch, dat
ook de mannen der wetenschap in al dien tijd hunne oogen
zoo zelden wendden naar een zoo rijk, zoo onafzienbaar en zoo
onontgonnen veld. Waren ook zij bevangen door den domper-
geest der Oost-Indische Compagnie?
De Compagnie bezweek aan de kwaal, die zij zich zelve had
op den hals gehaald; maar voor het moederland braken droe-
vige tijden aan, en de koloniën vielen den Engelschen in
handen. Geen wonder dat er in die dagen geene opgewektheid
werd gevonden om zich aan de studie van den verloren Ar-
chipel te wijden! Doch nauwelijks begon de horizon te verhel-
deren of van alle zijden maakte men zich op om den sluier te
verscheuren , die Oost-Indië bedekte en van welken nog slechts
een kleine slip was opgelicht. De Souvereine Vorst gaf in 1814
eene eerste impulsie, toen hij den Hoogleeraar Reinwardt als
wetenschappelijk raadsman toevoegde aan de Commissarissen
Generaal, die in 1815 onze bezittingen van de Engelschen
zouden overnemen !. In het tweede vierdedeel dezer eeuw
verschenen, behalve de vertalingen der werken van Raffles en
Crawfurd, reeds de Tafreelen en merkwaardigheden uit Oost-
Indië van Olivier; de Natuur- en aardrijkskundige beschrijving
van Java van Kussendrager; de Berigten over Sumatra van 8.
Muller; de Coup d'oeil sur les possessions Neérlandaises dans
PInde Archipélagique van Temminck; de Beknopte beschrijving
der Nederlandsche overzeesche bezittingen van Teenstra, en een
aantal andere meer of mindere belangrijke bijdragen tot de
kennis der Oost-Indische gewesten; waaronder vooral te ver-
melden zijn die, welke geleverd zijn door de »Leden der
Natuurkundige Commissie in Nederlandsch Indiër in hunne
Verhandelingen over de natuurlijke geschiedenis der Nederlandsche
overzeesche bezittingen (door J. C. Temminck in 1839—1844
op last des Konings uitgegeven); door het Tijdschrift voor
Neérlandsch Indië, en het shortlived Jndisch Magazijn en
Indisch Archief. Doch vooral in de laatste twintig jaren hebben
de Nederlandsche geleerden zich beijverd om het verzuim hun-
ner vaderen goed te maken en de schuld der wetenschap aan
' Het verslag van zijne reis naar Batavia, de Molukken en het Noorden
van Celebes ie uit zijne nagelatene papieren voor het eerst uitgegeven in 1858
vanwege het Koninklijk Instituut voor do taal-, land- en volkenkunde vas
Nederlandsch-Indië.
IN NEDERIANDSCH OOST-INDIË, 05
Indie af te doen. Naast het zooeven genoemde Tijdschrift
schaarden zich op waardige wijze het Natuurkundig tijdschrift
saar Nederlandsch Indië; het Tijdschrift roor Indische taal-,
land- en volkenkunde, uitwegeven door het Bataviaasch Ge-
naotschap: en de Brydragen tot de taal-, land- en volkenkunde,
wtseegeven door het Koninklijk Instituut voor de taal-, band-
en Volkenkunde van Nel: benevens een aantal afzonderlijke
verken van deze beide instellingen. Dr. Junghuln, wel is waar
een Duitscher maar toch in Nederlandsehen dienst, gaf eene
uitvoerige beschrijving van Jara, zijne gedaante , bekleeding en
werende structuur, en cen paar jaar vroeger vene van die
Baftalander auf Sumatra; Sehwaner beschreef het Zuid ooste-
lijke gedeelte van Borneo; Prof. Neth, de Wester-afdeeling
san hetzelfde erland, alsmede de erbanden Timur en Sumatra
(de beide laatste in de Gids en het Aardrijkskundig Woor-
dendnek) ; Willer, het eiland Boeroe; Dr. Bleeker. de Mina-
dasa en den Mnlukechen Archipel, terwijl zijne allerbelangerijkste
beschryvingen der ichtvologische fauna van den Archipel gansche
deelen der Verhandelingen van het Bataviaasch Genootschap
vullen. Deve hijst zoude nog met een groot aantal namen kunnen
wonden vermeerderd (wie er belang in stelt, kan ze vrij vol-
ledig vinden in de bibliographische mededeelingen in het dard-
riypkekundig en Ntatistiech Woordenboek van Nederlandsch Indie) ;
en desniettemin zeet Prof. Pijnappel naar ous inzien terecht: !
eik wanhoop san eene grondige Kennis van Nederlandse
Indië, zoolang uiet wel voorberende en hefst opzettehijk daartoe
bestemde reizigers het onderzoek der verschillende landstreken
ondernemen; een onderzoek, dat in vele opzichten misschien
niet veel minder moeielijk zal zijn dan het voor Dr. Barth
gemeent is zijne ontdekhingstogten an Centraal-Afrika te maken.
Ik vrees dat anders de tral eenmaal dir zal zijn, dat Nieuw
Hoiland beter bekend is dan onze Oort € duist, die ontbreken
one: goed voorbererde reizigers en onderzockers van professie.
Mowen er al onder de Hierboven genoemde mannen, en ook
onder hen, die wij niet met mame vermeld hebben, cenigen
zin. die voor de taak. welke zij opp zich namen, ten voile
berekend waren; voor verrewenr het grootste geeddeeite ontvangen
ww onze berechten over Indie van personen. die, met ambts-
Pi
kes: giemden overladen, slechts een blein gedeelte van hunnen tijd
Ea de Vorfrede van ayne Geographic van Nederlandsch Ladue.
96 EEN ENGELSCHMAN EN BEN NOORD-AMERIKAAN
aan de studie van land en volk en aan de mededeeling der
“resultaten van hun onderzoek kunnen wijden. Maar, hoewel zij
recht hebben op onze dankbaarheid voor wat zij met zooveel
ijver en dikwijls met zooveel opoffering van allerlei aard pres-
teeren, wij behoeven meer dan dat. Men kan een uitstekend
resident of rechterlijk ambtenaar zijn, zonder geograaf of
botanicus te wezen; men kan groote verdiensten hebben als
officier te land of ter zee, zonder natuurkundige of zoöloog te
zijn; maar de studie van hen, die ons Indië moeten leeren
kennen, eischt den geheelen mensch uitsluitend en onverdeeld.
Doch wie zal zich anders dan bij zeldzame uitzondering tot
die moeielijke en in vele opzichten bedenkelijke taak aan-
gorden, zonder dat hem de middelen worden verstrekt om
haar te volvoeren, en zonder dat hem het uitzicht wordt ge-
opend op eenige andere belooning dan misschien een beroemden
naam en den dank van een klein gedeelte zijner landgenooten.
Neen, het is maar niet anders: wie het altaar bedient, moet
van het altaar kunnen leven; en op het altaar der kennis van
Nederlandsch Indië worden niet zulke rijke oflers gebracht, dat
er voor zijne priesters groote deelen overblijven. Krachtdadige
tusschenkomst der hooge regeering, gelijk die van Koning
Willem I, eerst in de zending van Reinwardt en later in die
van de bekende Natuurkundige Commissie, zoo mogelijk onder-
steund door bijzondere genootschappen , waarvan het Nederlandsch
Bijbelgenootschap een loffelijk voorbeeld geeft voor de linguistiek,
is het eenige middel om, door uitzending op onbekrompen wijze
van goed voorbereide vspecialiteiteny naar de verschillende
deelen van den Indischen Archipel, tot eene degelijke kennis
te geraken van die eilandenwereld, die zich daar slingert om
den evenaar als een gordel van smaragd.»
Is die tusschenkomst te verwachten? Wij weten het uiet, maar
durven het nauwelijks hopen. Én daarom hebben wij te grooter
erkentelijkheid en vereering voor de mannen, aan het hoofd van
dit opstel genoemd, die, vreemdelingen in Nederland, alleen
uit liefde voor de wetenschap Nederlandsch Oost-Indië tot doel
hunner onderzoekingen hebben gesteld en de resultaten vau hun
streven ook aan ons ten beste gegeven.
I,
Nadat de Britsche natuurkundige Alfred Russel Wallace,
IN NEDERLANDSCIH OOST-INDIË. 97
tn de werken van verschillende geleerde genootschappen te Londen
en in eenige wetenschappelijke tijdschriften een dertigtal hoogst
belangrijke verhandelingen had uitgegeven over de physische
gengraphie, de zoölogie en de entomologie van den Tndisehen
Archipel, van welke er ook reeds enkele door Prof. Veth in
onze taal zijn overgebracht ', heeft hij in het jaar 1869 de
hanfdeom van de resultaten zijner onderzoekingen op een acht-
jarigen zwerftocht (1854- 1862) door onze overzeesche bezit-
ungen in het hieht gegeven, in een werk in twee deelen,
getiteld: The Malay Archipelayn, the land of the orany-utan and
Ke bird of paradise; a narrative of travel , with sketches of man
and nature. Dit werk is mede reeds door denzelfden Hoozleersar
gone onze Jandgenooten meer algemeen toewankelijk gemaakt,
door zijne uitmuntende vertaling onder den titel: Dnsulinde , het
lend ran den Orang-octan en deu parulrjermgel ; vene vertaling
de ons voorkomt nog grootere waarde te hebben dan het oor-
spronkelijke, om de hoogst belangrijke door den bewerker daaraan
vegevoerde aanteekeningen, welke deels dienen tot toclichting
en uitbreiding van den tekst, deels ook tot verbetering van eene
minder juiste voorstelling van sommige zaken, feiten of toe-
standen.
Het hoofddoel der reizen van Wallace wax, volgens zijne
eigene verklaring in de voorrede, chet bijeenbrengen van exem-
plaren van natuurvoorwerpen, zoowel voor zijne eigene verza-
seline als om er musea en Kabinetten van Hef hebbers mede te
sermjken.- Fn wanneer wij nu hier van heim vernemen, dat hij
een vogst van 125660 zooz- en kruipende dieren , vogels , schel.
pen. vlinders, torren en andere inseeten heeft tehuis gebracht,
dan Kennen wij ons de voldoening voorstellen, waarmede hij op
syne zestig of zeventig afzonderlijke tochten door den Archipel
wroz ziet, Maar terecht heeft hij beeerepen , dat de vgedetailleerde
brectnyving van die vele duizende verschillende soorten van
sesraccpen beter op hare plaats wis in de werken van geleerde
genen schappen daan Ih eenn reisverhaal, dat voor het eeheele
bomer t.aafde publiek was bestemd. Hoewel wij dan er ooh de
asteemrrkte beschrijving zantreffen vaan sommige diersoorten en
„are nurshouding. Is toch verrewenr het grootste gedeelte Viale
zet boek wewijd aan wat dus voor Wallace bijzaak was. maar
* fe de Gude. 1964 en het Tijdschrift coor Neerlandsrh Indie, (USFS
cn 196%
98 EEN ENGELSCHMAN EN EEN NOORD-AMERIKAAN
eene bijzaak die hij desniettemin met groote liefde en uitstekend
talent heeft behandeld: de ethnographie en de physische geo-
graphie van Nederlandsch Indié, waarbij de door hem verzamelde
natuurvoorwerpen, vooral voor zijne geologische studiën, een
krachtig hulpmiddel waren.
Reeds voor twintig jaren had George Windsor Earl aange-
wezen dat Java, Sumatra en Borneo op één plateau liggen , van
elkander en van het vaste land van Azië gescheiden door eene
zee, die op weinige plaatsen meer dan veertig vadem diep is.
Wallace heeft aangetoond, dat ook Bali op hetzelfde plateau
ligt, en het bekken van den Grooten oceaan eerst ten Oosten
van dit eiland en van Borneo begint, waar het water reeds da-
delijk eene diepte van meer dan honderd vadem heeft. Die
ondiepe Chineesche- en Java-zee benevens Straat Bali en de
Straat van Malaka ontstonden door langzame verzakking van den
bodem, die voldoende kan verklaard worden uit de groote me-
nigte vulcanen op Sumatra en Java, welke door het gedurende
vele eeuwen uitwerpen van ontzaglijke massa's stoffen de grond-
slagen onder het omliggende land hebben weggerukt '. Dat
dus die drie groote en de menigte daartusschen liggende kleinere
eilanden eenmaal tot het vaste land van Azië hebben behoord,
blijkt ook uit de onmiskenbare overeenkomst der flora, maar
vooral der fauna van die gewesten. Op die eilanden vindt men
dezelfde soorten van zoog- en kruipende dieren, vogelen en in-
secten als in Achter-Indië, waarbij de mogelijkheid, dat zij de
thans bestaande zeeën zouden zijn overgestoken, volstrekt is uit-
gesloten. Intusschen zijn sominige soorten, die in het eene
gewest gevonden worden, in het andere uitgestorven , en hebben
zich hier en daar nieuwe geslachten ontwikkeld. Het meerder
of minder verschil nu tusschen de diersoorten op de eilanden
onderling en die op het vaste land is, met de diepte der tus-
schenliggende zeeën (dat is: den tijd, gedurende welken de
verzinking van den hodem heeft aangehouden), de maatstaf voor
den betrekkelijken ouderdom der verschillende deelen; en daaruit
blijkt, dat Java het eerst, daarna Borneo, en het laatst Su-
1 Wallace voegt hierbij de opmerking: „Hierin vinden wij tevens eene aanne-
melijke verklaring van het dikwijls opgemerkte feit, dat vulcauen en vulcanische
ketens steeds gevonden worden in de nabijheid der zee~ (liever: dat zeeën steeds
gevonden worden bij vulcanen en valcanische ketens.) »De daling, die zij rondom
zich teweeg brengen, zal allengs cene zee doen ontstaan, indien zij niet reeds
voorbanden is,+
IN NEDERLANDSCH UOST-INDIË. 99
matra van het vaste land werd afwescheiden '. Wanneer nu
ook de Philippijnsche eilanden een aantal kenmerkende dier-
soorten met Zuidoostelijk Azië gemeen hebben, doch daarbij ook
meer afwijkende vormen bezitten dan de zoo even genoemde
elanden; wanneer zij daarbij door eene veel diepere zee van het
Westwaarts ligvende continent zijn gescheiden, laat zich daaruit
afriden dat die afscheiding wel in een veel meer verwijderd
uydvak heeft plaats gehad, maar dat zij toch eenmaal deel van
ort vaste land hebben uitgemaakt.
Ten Oosten van Bali en Borneo en ten Zuiden van de Pln-
ppiynen strekken zich Lombok en de overige Kleine Soenda-
elanden , Celebes en de Molukken, en de Papoea-eilanden met
Nreuw Guinea uit. Daar zij door onpeilbare zeeën van de West-
waarts bievende eilanden gescheiden zijn, is er geen spoor van,
dat zij ooit inet deze zouden zijn vereenigd geweest; maar wel
syst de naar het Oosten lanuzaam afnemende diepte der zee,
die tusschen Nieuw Guinea en Nieuw Holland weder tot ver
beneden de honderd vader daalt, op eene vroegere verbinding
met laatstyenoemad werelddeel. Ein deze aanwijzing wordt weder
voskomen bevestigd door den aard van het planten- en dieren-
rok. dat ten cenenmale verschilt van het Aziatische , muur we-
heel overeenkomt met het Australische 3. Mier geene oll-
8 Volgens rene Javaaneche overlevering maakten vroeger Sumatra, Java, Balt,
Kaanbeek co Sucinbawa cen scheel continent ait, dat later in nezen eilanden werd
geecbrurd Kerst werd Sumatra van Java, daarus Java van Beli en Lombok,
ermdrte,h dat laatste van Seembawa gescheiden De overleverins atelt echter die
sewar feriucra u den histerecheu tl, en wel tessehen de jaren 1192 135 van
vase tutrekening. Zie ook Bieknmre, Heft. EI.
3 or SN. Fredinaon, cen Betersch geoeeskandige, die, ven zijne zucht uaar
amderesen kingen in den Ludierhben Archipel te bannen voldoen, van Tat) [Soo
ase Orfreier van Geaoudherd bay de Nederloudsehe Marine dreust deet, daorretude
bear Sreeeten van 160 Ibo en waf in Hafs zijne reisherinueringen nit te
Lespagz, in twee deelen ander den titel Jie Ostanatische Inarlwelt. Lind und
Lewde run Nederlandisch-ludica: den Sanda-lasela, den Molakhen nieie New
Gaames., Hoewe! zijn werk niet met de twee on dit oestel besprokene geiyh te
sein te, bevat het tuch vile belancryhke byeend rheden en 1e de beste aaoreorrin
waard Teu opzichte van bet berboven weeeglde hat ook hy opacmerkt, dat
pedo up Celeben brt Kostrasisehe Karakter van het planteur,h arch verkeerds
ita Flora von Celebew schiesst zieh zen Alle rme tur ts mehr det ae abeobienehrechen
Fennen au. War holen birt) die Neuleeetad rigs … Cas: tien Oattuug, due
Myrtarren, lapetenpe Pu. u, fender Dodie canter ds Saptada ver und inehrere
andere Formeu. Phe Paren stad) durch caste. Pre gee? dea veeticchen Phere
ave Archipels vorgugich er ese Arten, Wie Cyers ( stoer vertpeten = ohh ME,
5 164.. bevcmwel ate st hy Le. ins woul alt soT apy ol N ete! Ng tieche vastee
100 EEN ENGELSCHMAN EN EEN NOORD-AMERIKAAN
fanten, rhinocerossen, tijgers noch apen, maar kengocroe’s en
opossuins; geene pauwen, fazanten of spechten, maar lori's,
kakatoe’s en paradijsvogels. „Nergens vertoont zich het groote
contrast tusschen de beide deelen van den Archipel zoo plot-
seling als wanneer men van het eiland Bali naar het eiland
Tombok overgaat, omdat hier de twee gewesten het dichtst tot
elkander naderen. Op Bali vindt men baardvogels, vruchtlijsters
en spechten; deze verdwijnen geheel wanneer wij naar Lombok
oversteken, en worden daar vervangen door kakatoe’s, honig-
zuigers eu loophoenders (Megapodiidae), die evenzeer onbekend
zijn op Bali en alle meer Westwaarts gelegene eilanden. De
straat tusschen Bali en Lombok is slechts vijftien engelsche
mijlen breed; zoodat men in twee uren tijds uit eene groote
zoölogische afdeeling der wereld zich naar eene andere kan be-
geven, die in dierlijk leven evenzeer van elkander verschillen
als America van Kuropa.r Zoo wordt men gedrongen tot de
gevolgtrekking, dat al de eilanden ten Oosten van Bali en
Borneo eeumaal hebben behoord tot. een groot Australisch vaste-
land, ofschoon zij wellicht niet alle er werkelijk mede ver-
bonden zijn geweest. Die verbrokkeling moet echter in eene
veel vroegere periode hebben plaats gehad dan de afscheiding
der Westelijke eilanden van Azië; gelijk blijkt uit de veel
grootere diepte der tusschenliggende zeeën, en uit het grootere
verschil tusschen de diersoorten van den Oostelijken Archipel met
die van Australië.
De Indische Archipel is dus geographisch te verdeelen in een
Aziatisch gewest, dat zich van het Westen af tot Borneo en
Bali uitstrekt, en een Australisch gewest, hetwelk al de overige
eilanden omvat. Kn de juistheid van deze verdeeling wordt nog
verder bevestigd, wanneer men het oog slaat op de menschen-
land te hebben behoord: „Celebes birgt in seinem Steinskelette die Formationen
der verschicdenen Alter unserer Erde, vom ältesten Scdimeutlager bis zu den
vor unseren Augen sich noch bildenden Allnvionen und vulkanischen Auswürfen.
Von dem altem Kontinent, welcher wahrscheinlich am Ende der Tertiärzeit an —
der Stelle des gegenwartigen Indischen Archipels sich ausbreitete, während den
nördlichen Theil Astens ein weites Moer bedeckte, sind noch im Norden von
Celebes am westlichen Theil der Halbinsel Menado Ucberbleibsel vorhanden. In
diesen alten sedimentären Schichten, die theilweise von Granit und Quarz
darchbrochen sind, finden sich reiche Goldlager, welche die Natur noch für
unsere Zeiten aus der alten Periode erhalten hat. u. s. w.* (Th. II. S. 142).
Trouwens is van de geheele verdeeling van den Archipel in een Aziatisch en
een Australisch gewest, zooals bij Wallace en Bickmore voorkomt, bij hem geen
spoor te vinden.
IN NEDERLANDSCH OOST-INDIË., 101
rassen, die den Archipel bewonen, en wier verbreiding men
mag aannemen hoofdzakelijk op dezelfde wijze als die der dier-
sonrten te hebben plaats gehad. Het Westelijk gedeelte is na-
melijk bevolkt door het Aziatisehe Maleische , het Oostelijke door
bet Australische Papoeasche cas. Wel strekt zieh hier de Azia-
Hache grens iets verder Oostwaarts uit dan ten opzichte van de
dieren, namelijk tot en met Soembawa, Celebes en het Wes-
telijkste gedeelte der Molukken; doeh dit verschijnsel verklaart
nch genoegzaam uit het vermogen, dat de menseh boven de
dieren vooruit heeft. om zieh over zee te verplaatsen , en uit
ket . ook elders voldoende bewezen feit, dat overal waar een
weer ontwikkeld wensehenras (in cit geval de Maleiers) met
een van minderen aante of beschaving in aanraking komt, dit
laatste altijd wordt ternevedrongen. vernietigd of in het over-
heerschend element opgenomen. De Maleische staanmen , van
natare tot de zeevaart weneied , hebben hme oorspronkelijke
grenzen Van tijd tot tijd uitwebreid en zullen wel blijven voort-
gaan dit te doen. Reeds oun hebben zij op de kusten van een
aantal door Papoea's bewoonde eilanden meer of minder be-
iansemjke volkplantingen gevestigd , die hoasstwaarsehijnlyk op
den duur hunne verdere verbreiding over het Anstralisehe we-
deelte van den Archtpel en de doorgaande vermindering van
bet Papoes-rne zullen tengevolge hebben. Wil men mm enkele
trekken het kenmerkend onderscheid tussehen deze twee passen
venrvesteld zien, Wallace schildert het met de volgende woor-
den =de Maleier is kort van vestalte, bruin van kleur, «luik
van Kar, obaardeloos van aanwezieht . en glad van hud. de
Pannen is grooter, donker-roetklenrig, hroeshariy. gebaard en
hehaard. De Maleier heeft een breed webaut, een Kleinen neus
en platte wenkbranwen; dee Papoea beeft een Lane wezieht, ven
ermten vooruitkomenden neus en vat pandende wenk brmwen.
Ie Maleter as schiroonmsallig, koel, ingetrokken en orastez; de
Pagewa i bont, onstutme. oprkkethage en dudrmehtig De
Maleer Ue emstig en Lent zelden; de Papoea is vreobik en
leriit veel: de een verberut zijne aandoeningen , de ander
speelt ze ten toon. Uatvoerwer en devendiger is Zine voar-
etellinse van het onderscheid tusschen de twee passen. als try
Rs rine eerste on timeet ine met de kerverzandder= teene nt TT dee
sagende woorden: «De iulandsene booten, die ons te gemert
varen zekomen. waren drie oof vier üm vetal, en bevatten te
emmen omstreeks vijftig man. Pet waren lange hanos, waarvan
102 EEN ENGELSCHMAN EN EEN NOORD-AMERIKAAN
de voor- en achtersteven omhoog rezen tot eene zes of acht voet
hooge sneb, versierd met schelpen en wuivende pluimen van
kazuarishaar. Dit was de eerste maal dat ik Papoea's te zien
kreeg in hun eigen land; en geen vijf minuten waren noodig
om mij te overtuigen, dat de meening, waartoe mij reeds de
beschouwing van eenige Timoreesche en Nieuw-Guineesche
slaven gebracht had, in den grond der zaak juist was, ‘en dat
de lieden, die ik nu in de gelegenheid was persoonlijk tegen-
over elkander te stellen, behoorden tot twee der meest ver-
schillende en scherpst geteekende menschenrassen, die op den
aardbodem gevonden worden. Al ware ik blind geweest, dan
nog kon ik geen oogenblik getwijfeld hebben , dat deze eilanders
geen Maleiers zijn. In hunue luide, snelle, driftige spraak,
hunne rustelooze bewegelijkheid, de krachtige levenswerkzaam-
heid, die zich in hunne woorden en daden openbaart, zijn zij
de volkomen tegenvoeters van de kalme, vadsige, onverschil-
lige Maleiers. De Kei-eilanders kwamen al zingende en juichende
naar ous toe, plasten met hunne pagaaien diep in het water,
en wierpen wolken van schuim in de lucht. Naderbij komende
stonden zij op in hunne kano's, onder steeds toenemend geraas
en gebarenspel: en toen zij ons op zijde gekomen waren,
klauterden de meesten, zonder verlof te vragen en zonder een
oogenblik te aarzelen, op ons dek, even alsof zij gekomen
waren om van een veroverd vaartuig bezit te nemen. Daarop
richtten zij een tooneel aan van onbeschrijfelijke verwarring.
Die veertig of vijftig zwarte, naakte, kroesharige wilden waren
als dronken van vreugde en opgewondenheid. Niemand hunner
kon zich een oogenblik rustig houden. Onze manschappen
werden ieder op hunne beurt omringd en gadegeslagen , om tabak
of arak aangesproken, toegegrijnsd en voor een ander verlaten.
Allen kakelden tegelijk; en onze kapitein was geheel overduiveld
door hunne Hoofden, die hem hunne diensten opdrongen om
ons te boegseeren, en met luid geschreeuw vroegen om vooraf
betaald te worden. Kenige geschenken van tabak deden hunne
oogen glinsteren, en door gegrijns of geschreeuw , door over het
dek te rollen en hals over kop van boord te springen, drukten
zij hunne tevredenheid uit. Schoolknapen op een ongehoopten
vacantiedag, leren op eene kermis of adelborsten aan wal
kunnen van de krachtige opbruising der levensgeesten , waarvoor
dit volk vatbaar is, slechts een flauw denkbeeld geven.
„lich onder soortgelijke omstandigheden zoo te gedragen als
IN NEDERLANDSCH OOST- INDIË, 103
deze Papoea's deden, zou deu Maleiers onmogelijk zijn. Waren
rij asn hoord van een schip gekomen (wat zij niet zonder verlof
snaden doen), dan zou er in het eerst niets gezeed worden
behalve eenige plichtplegingen, en eerst na cenig tijdsverloop
souden ze met de grootste voorzichtigheid de eerste schreden
dorn om tot de behandeling van zaken te komen. Zij zouden
één voor éen spreken, met zachte stem en groote bedacht-
zaamheid. en de wijze van cen koop te sluiten zou daarin
bestaan , dat zij bedaard ieder aanbad verwierpen, of zich ver-
wijderden zonder een woord meer aan de zaak te verspillen ,
tenzij het bod werd verhooml tot het bedrag, dat zij bereid
waren) aan te nemen. Ons volk, waarvan velen deze reis nooit
te voren gemaakt hadden , scheen door de voorbeeldeloos
sdechte manieren der eilanders zeer geërgerd te zijn, en Kon
slechts langzamerhand tot de eerste schreden ter verbroede-
ring met die zwarte kerels gebreeht “worden. Zij deden muj
denken aan een gezelschap van beele zoete, ordentelijke kin-
deren. plotseling overvallen door een troep onstuimige en
verende kuapen, wier gedrag ze erg buitensporig en ondeugend
vonden.
„Deze trekken van geaardhend zijn treffender en bewijzen
meer voor Volstrekt verschil, dan zelfs dee zoo uiteenloopensde
gh reischie erwenaardiseheden der beide passen, ofschoon ook die
zeer opmerkehjk zijn. De roetachtieg zwarte huidklenr, het op
een raagbel lijkende hoofd van kroezie hieer, en de scherp ge-
gekende webaatsvorm, zeierl van het Maletsehe type verschil
tende, zijn zaken, che wij niet Kunnen gelooven dat enkel aan
den invloed van het Klimaat of andere wijziseende Krachten op
een en hetzelfde ras zijn toe te sehrijven. Met velaat der Ma-
| ard te) hieer ft het EDELEN NE Npe, breed er COTESZINS plat. [he
eernhkbrauwen zijn platwedrukt . dee grens Klein en. behotdens de
groente verbreeding der neuszaten. Wel gevormd, De Papoea
dasrentegen heeft ven gelaat, dat wij saumgedmkt en vooruit-
srkend meren noemen, De wenkbrauwen zijn uitpuilend en
ene rnangend, de mond is groot en komt naar voren, terwijl de
sneue zeer vroot Is, met een benedenwaarts verlenwee Spits, ern
,
diaken rug en Wijde gaten, In het gebaat van den Papoea is
fe neus een tnt oovloopend er aanmativend deel, terwijl inj
giek bij de Maleters zeeer terug trekt. De inecnvedraanud: baard
en “et Leroevive hear vaan den Papen voolteserzeern dat terk wan ordiy
ostrast. Tue. nde Maste ree =taernen an wier amtdiden ok
104 EEN ENGELSCHMAN EN EEN NOORD-AMERIKAAN
eenige jaren had gesleten, en het Papoesche ras, welks gehied
ik thans betreden had, kan men veilig zeggen, dat, zoowel uit
physisch als moreel oogpunt, het verschil even groot is als tus-
schen de roode Indianen van Zuid-America en de negers van
de kust van Guinea aan de andere zijde van den Atlantischen
oceaan. |
„Het treffend contrast van karakter tusschen deze lieden en
de Maleiers vertoonde zich in vele kleine trekken. Terwijl ik
op zekeren dag in het bosch ronddoolde, bleef een oud man °
stilstaan om mij een insect te zien vangen. Hij bleef rustig tot
dat ik het aan een speld gestoken en in mijn insectendoos ge-
borgen had; maar toen kon hij zich niet langer inhouden , boog
zich tot hij met het hoofd schier den grond raakte, en barstte
in een schaterend gelach nit. leder zal in dezen trek de eigen-
aardigheid van den neger erkennen. Een Maleier zou mij hebben
aangestaard, en op een toon van bevreemding gevraagd hebben
wat ik toch uitvoerde; het ligt niet in zijne natuur te lachen,
en allerminst te lachen om of in de tegenwoordigheid van een
vreemdeling, voor wien echter zijne verachtende blikken en ge-
fluisterde opmerkingen ruim zoo ergerlijk zijn als de uitgela-
tenste openlijke uitdrukking van vroolijkheid.»
Wanneer men nu de bevolking van den geheelen Indischen
Archipel in twee rassen verdeelt, neemt zulks natuurlijk niet
„weg, dat deze weder in een aantal verschillende , meer of minder
beschaafde stammen gesplitst zijn, ontstaan door voortgaande
ontwikkeling, door aanraking met vreemdelingen, door de om-
standigheden waaronder zij leven, als anderszins. Zoo kan men
bij het Maleische ras onderscheiden: de eigenlijke Maleiers van
Sumatra, het schiereiland Malaka en de kusten van Borneo;
de Javanen van Java, Madoera en een deel van Sumatra; de
Boegineezen en Mangkasaren van Zuid-Celebes; de Maleiers van
de Molukken, die, met uitzondering van eenige Christenen onder
de laatstgenoemden, allen Mahomedanen zijn; de Tagala’s van
de Philippijusche eilanden, die meest Christenen zijn; de Bataks
van Sumatra, de Dajaks van Borneo, de Djakoens van het
schiereiland Malaka, de Alfoeren van Celebes en eenige andere
eilanden, die, behalve de Christenen in de Minahasa, heidenen
zijn; enz. Verschillende stammen van het Papoea-raa zijn: de
echte Papoea's van Nieuw Guinea, de Aroe-, Kei-, Waigeoe-,
Misool- en Salwatti-groepen; de Timoreezen op Timor en West-
waarts van daar tot aan Flores en Soemba; en andere, die allen
IN NEDERLANDSCH OOST-INDIË, 105
esdenen zijn '. Buitendien vindt men, gelijk van zelf spreekt,
ra aantal stammen van gemengd ras; zoo als de bewoners van
totti en Savoe, van Ceram en het Noordelijke schiereiland van
lalmaheira, en elders, vooral in de nabijheid der scheidingslijn
asschen de twee groote deelen der bevolking. Een merkwaardig
oorbeeld van zoodanige vermenging levert Batjan. » Dit eiland+,
egt Wallace, „bezit geene ware daar te huis behoorende bevol-
ing; het binnenland is geheel onbewoond, en op de kusten
wegen slechts een gering aantal kleine dorpen verspreid, Des-
sestemin vond ik hier vier verschillende rassen, die een eth-
oksgischen reiziger, wien de gelegenheid ontbrak om berichten
mtrent hunuen oorsprong op te zamelen, jammerlijk zouden
nsleiden. [u de eerste plaats komen de Batjansche Maleiers in
anmerking, waarschijnlijk de vroegste kolonisten en weinig ver-
chillend van de Malciers van Ternate. Hanne taal echter schijnt
neer Papoesche elementen, maar ook een inmengsel van zuiver
Maleisch te bevatten, welk een en ander toont dat de kolonie
ut zwervers van verschillend ras is ontstaan, ofschoon zij thans
ene tamelijk gelijksoortige inassa vormen. Vervolgens heeft
pes er eQOrang Serani,s even als op Ternate en Amboina.
Veien van dezen hebben de trekhen hunner Portugeesche voor-
aders op treffende wijze bewaard, maar verbonden met eene
lonkerder huidkleur dan doorgaans de Maleiers bezitten. Zij
ebben eenige nationale gewoonten behouden, en het Maleisch,
las zij uitsluitend spreken, bevat een groot aantal Portugeesche
* Het behoeft nauwelijks opgemerkt te worden, dat bij de bier beschreven
redechug bet dour Junzhahn, en vroeger ook door my, aaugeusinene Batakeche
f Alfoersche rae yebieel vervalt. Ik hal trouweus de Hatake al» afzonderlijk ras
veda vpxedeven, voordat ik met het werk van Wallace Kennis maakte. Ook
w Foresmaan brengt de Hataks tet het Makische rus. vIkr tattaer zeikt in
arm horperban rad se buen Gesichtecagen unverkenubare Achiielikeit: mat dem
Saisyen. Welchem Volkestamuoe er auch meiner Ansicht nach cnet angebort: Ba
ehersas pedech schon vor vielen Jahrhunderten cine Trenuang dre Katta-Staan-
ae wou den Malasen in pulitiecher and susialer llinsicht stattzefunden zu haben.
a der Sehede.bildung aud in den Gesiehtezucen sind ubrijgens conge Verechicden-
wites beader Volker vou euauler zu bemerken, Vader der Battacrn tindet ian
aafig braunc, ja selbst in ‘es Blonde falleude Hau thaare, suwie die Mautfarbe
gewas beller, ale jeue der maleyichen Kustenbewuhoer ist. Die bervurstcheaden
Pertrakeucbeo der leteteren treten bei dem Hattaer zuruek wud machen cinem
whe ovalen (resichte Platz. Ebensu findet man seltencr die ciugedruckte Nase,
bre ouistagern Muul, wolureh cine Aunaberuug eur indee-karnkastechen Race wahr-
wienber wird. Pe berechtigen uns aber diese Abweichuugen ia der (iesichts- und
bebeieiddiduny der l'attarr nud ster Malayen nicht, edue neoprungiche Verschie-
Bmnbert beer Sulbir ancuurbyeu.- (Th. Il. S. 36.)
106 EEN ENGELSCHMAN EN REN NOORD-AMERIKAAN
woorden en spraakwendingen. Het derde ras bestaat uit de Ga-
lelareezen , afkomstig uit het Noorden van Halmaheira, een
zonderling volk, reeds vroeger door mij beschreven '. Het vierde
eindelijk is eene kolonie van Tomori, in het Oostelijk gedeelte
van Celebes, welke lieden eenige weinige jaren geleden op hun eigen
verzoek herwaarts zijn overgebracht om verdelging door een nabu-
rigen stain te ontgaan. Zij hebben eene zeer lichte huidkleur, open
Tartaarsche gelaatstrekken, een korte gestalte, en eene taal die tot
het Boegineesch nadert. Zij zijn een vlijtig landbouwend volk
en voorzien de hoofdplaats van groenten. Hier heeft men dus
vier verschillende bestanddeelen van bevolking, die men allen
dagelijks in en om de hoofdplaats van Batjan kan gadeslaan.
Vooronderstellen wij nu, dat een reiziger, die de Maleische
taal niet verstaat, hier en daar een paar woorden opvangt van
„de taal van Batjan.” en zijn waarnemingen opteekent omtrent
„de natuurlijke en zedelijke eigenaardigheden, manieren en ge-
woonten der Batjannersy — (en er zijn reizigers, die voor dat
alles aan een etmaal genoeg hebben) — welk een nauwkeurig
en leerzaam bericht zou ons dan worden meêgedeeld; welke
overgangen zouden worden aangewezen; welke theoriën over
den oorsprong der rassen zouden ontwikkeld worden! terwijl
een volgend reiziger met hetzelfde recht elke dier beweringen
zoude kunnen tegenspreken en tot geheel tegenovergestelde ge-
volgtrekkkingen komen.»
Het Aziatische gedeelte van den Indischen Archipel vat
' Met deze woorden: «In het land rondom Sahoe en dieper in het binnen-
land houdt zich eene talrijke bevolkiug van inboorlingen op, waarvan velen da-
gelijks in het dorp komen om hunne producten ter markt te brengen, terwijl
anderen zich als arbeiders aan de Chineesche en Ternataansche handelaars hebben
verhuurd. Een zorgvuldig onderzoek overtuigde mij, dat deze lieden van alle
Maleische rassen radicaal verschillen, Hunne gestalte en trekken zoowel als hunne
levenswijze en neigingen zijn nagenoeg dezelfde als die der Papoea's. Huu haar
is half-Papoesch: het is noch recht, zacht en glanzig, zoo als bij alle echte
Maleiers, noch zoo kroezig en wollig als het volkomen Papocsche type, maar
altijd krullend, golvend en stug, zoo als het dikwijls onder de cchte Papoea's
en nooit onder de Maleiers voorkomt, Hunne kleur alleen ie dikwijls gelijk aan
die der Maleiers of zelfs nog lichter. Natuurlijk heeft er vermeuging plaats gehad,
en dikwijls stoot men op personen, die het mocilijk is tot eene klasse te brengen;
maar in de meeste gevallen verkondigen de groote, puntige, naar een haviksneus
zweemende neue, de lauge gestalte, het golvend haar, zoowel als de minder inge-
trokken manieren en de luider stem, het Papoesche type op onmiskenbare wijze.
Hier dan had ik de ware grenslijn tusschen de Malvische en Papvesche rassen
gevonden, en wel op eene plaats waar geen schrijver die ooit had verwacht,»
IN NEDERLANDSCH OOST-INDIË. 107
Watlare te zamen onder den naam van de Zudo-Maleische
elanden , omvattende het schiereiland Malaka, met Singapore ,
@& Kioaw-groep, Bangka en Blitong, verder Sumatra, Borneo.
Jasa met Madoera en Bali, en de Phulippijnsche eilanden.
Derr laatste bezoekt hij eehter miet; van Sumatra bereisde hij
alleen een klein gedeelte van de residentie Palembang: van
Java. de residentién Batavia, Samarang en Soerabaja: en van
Borneo slechts Serawak en Sadong, voornamelijk om kennis te
maken met den Orang-octan, die alleen op dit eiland en
Samatra voorkomt. Het Australische gedeelte splitst hij in vier
benfdernepen: de groep van Timor, omvattende Timor, Flores,
Snrmbawa, Lombok en een aantal kleinere eilanden: Celebes,
met de Noela-eilanden, Boeton en Saleier; de Molukache groep,
omvattende Boeroe Ceram, Batjan, Halmaneira, Morotai,
Ternate, Tidore, Makjan. Kajon, Amboina, Banda, Coram
en Watorbella; en de Papoesche groep, bevattende Nieuw
Garner, de Aroe-eilanden, Misool, Salwatti. Waiweor en een
aantal Kleinere, en waartoe ethnologisch ook de Kei-eilanden te
brerzen zijn, die eehter geograpliseh en zoölogisch tot de
Melukken behooren. Van Celebes onderzoeht hij alleen de
Mirnahasa en Mangxasar met de _Noorder-districten , en van
Noeaw Guinea den omtrek van de Dorel-ban. De hoofdpunten
ref omeerzoekingstoelten liggen op de klemere eilanden van
ret Obntelijke gedeelte des Archipels; en voor zooverre deze
wt de minst bekende gewesten van onze bezittingen behooren,
tebben wij reden om ons over die voorkeur te verheugen.
(her kunne physische gesteldheid, hunne voortbrengselen wit
zet _plarnten- en dierenrijk en binnne bevolking deelt my hoogst
Br .azigrijke bijzonderheden mede, welke met alleen over die
elanden Zeive maar ook over Lanne betrekhing tot naburige of
senderaf geingene gewesten ven nieuw en dikwijis verrassend
ise.t deet: Open en overal strekken om sijne Voorop gesteunde
verueriing Van den Arechijel en diens bevolking te reeht vaar-
dezen. Ale een voorbeeld van de seherpeinnieheud zijner op-
werkingen zouden wij hier de beschrijving wilien aanhaien van
de natuurlijke gesteldheid der Aroe-cilanden. en van de waar-
srainiyke Wijze van hun ontstaan door verzinking van den
tandem. die ze eenmaal met Nienw Guinea verbond, indien met
Pref Veth in zijne zunteekeningen beul aangetoond, dat de
gruadeu, waarop Wallace hier gedeeltelijk zijne redeneermyen
bozet, voorule-or geene genoegzame vastueid hebben om daaruit
108 EEN ENGELSCHMAN EN EEN NUORD-AMERIKAAN
ontwijfelbare gevolgtrekkingen af te leiden '. Wij willen
daarom liever deze beschouwing besluiten met de mededeeling
der beschrijving van het kleine maar in vele opzichten merk-
waardige eiland Goram, ten Zuidoosten van Ceram gelegen.
„Dit gansche eiland is, op ongeveer een kwart paal afstands
van het strand, omgeven door een slechts op enkele punten
afgebroken koraalrif, doorgaans te bespeuren aan een streep
van bleekgroen water, terwijl zich enkel bij het laagste ebtij
eenig spoor van rots boven het watervlak vertoont. Er zijn
evenwel onderscheidene diepe doorgangen, en binnen het rif
heeft men in alle weder een veilige ankerplaats. Het land ver-
rijst allengs tot eene matige hoogte, en aan alle kanten spoeden
zich talrijke kleine stroomen naar zee. Het aanwezen dezer
stroomen zou alleen reeds genoegzaam zijn om te bewijzen, dat
Goram niet enkel uit koraal bestaat, daar in dat geval al het
water, evenals op Manawoka en Watoebella, door de poreuze
rots zou worden opgeslorpt; maar wij hebben andere meer
stellige bewijzen in het kiezel en de steenen hunner bedding,
die op onderscheidene laagvormige gekristalliseerde rotssoorten
wijzen. Omstreeks een honderd ellen van het strand verheft
zich een muur van koraalrots ter hoogte van tien à twintig
voet, en daarboven vindt men eene golvende vlakte van ruw
koraal, die naar binnen toe afhelt, en dan, na weder eenigszins
te zijn gerezen, door een tweeden muur van koraal wordt
begrensd. Dergelijke muren herhalen zich hooger op, en men
vindt koraal tot op het hoogste gedeelte van het eiland.
' Die gronden zijn namelijk vooral de aard en de richting der kanalen (soe-
ngei's) die tusschen de Arve-eilanden stroomen, en waarin Wallace de oude monden
der Nieuw Guiveasche rivieren Oetanata en Wamoeka meeut te zien; maar die
kanalen zijn hemzelven slechts gebrekkig: bekend, zoodat Veth terecht de daaraan
ontleende gissingen wat voorbarig noemt. Voor het feit van voormaligen samen-
hang van de Aroe-eilanden met Nieuw Guinea heeft Wallace echter ook nog andere
bewijzen; bij zegt: „Er is zulk eene treffeude overeenkomst tusschen de voort-
brengselen der beide landen als gewoonlijk slechte bestaat tusschen. de deelen van
een on hetzelfde gebied. Ik verzamelde op de Aroe-eilauden omstreeks honderd
soorten van vogels, van welke reeds ongeveer tachtig soorten ook op Nieuw
Guinea zijn gevonden. Daartoe behooren de vlengellooze kazuaris, twee soorten
van logge loophoenders (Megapodii) en twee soorten van kortvleugelige grond-
lijsters (Pittae), die zeker geen van allen in staat waren de meer dan veertig
uren breede open zee over te steken, die de Aroe-groep van Nieuw Guinea
scheidt...., De vergelijking der insecten levert sourtgelijke uitkomsten.” Bij cone
soo sterk sprekende overeenkomst van het dierenrijk der beide gewesten en de ge-
ringe diepte der tusschenliggeude zee zijn de gissingeu van Wallace, hoewel voor-
barig, toch niet vreemd te noemen.
IN NEDERLANDSCH OOST-INDIË. 109
eDie eigenaardige bouw leert ons dat te dezer plaatse land
anwezig was voor dat het koraal zich vormde; dat dit land
mezamerhaud beneden de wateren daalde, maar met tusschen-
wozen van rust, gedurende welke riffen ontstonden, welke hiet
p die verschillende trappen zijner hoogte omsingelden; dat het
aarop weder rees tot boven zijne tegenwoordige hoogte, en
hans opnieuw aan het dalen is. Wij maken dit op uit die
nugriffen, die alleen uit bodemverzakhing kunnen verklaard
roeden ; en werkelijk , indien het eiland thans weder cen honderd
wet rees, zou het rif, dat het nu omgeeft, met het ondiep
anaal daarbinnen, een nieuwen muur van koraalrots en eene
peawe golvende vlakte vormen, geheel gelijk aan die, welke
m op verschillende hoogten tot sn den top van het eiland
vorden aangetroffen, Ook blijkt het dat deze veranderingen in
en obetrebhelyk nieuw tijdvak hebben plaats gehad: want de
pervlakte van het koraal heeft ter uauwernood door den in-
teed van het weder geleden, en honderden zeesenelpen. vol
vanen gelijk aan die, welke men nog op het straal voelt, en
he grootendeels hear ulans en zelfs dare kleur neg bewaard
ebben, liggen over de oppervlakte des eiliauds tot tala de
ruin verspreid.
ef de Goram-groep oorspronkelijk ven deel nitinaakty van
Seruw Curnea of van Ceram is Uus niet wel mogeliyh te
ppaen. en hare voortbrengselen zullen op die vraag stecuts
rai Debt werpen, Indien werkelijk , welijk th vooronderstel,
aas vr net tijdperk der thans bestemde soorten Van dieren, de
aaneen geheel onder water zijn gedompeld geweest. Het is
at. hisar, dat zij on dat geval diane tegenwoordige famia en
rea mlevats ma Verbuising derwerrts Van de omringende
pardon in het tegenwoordig gealovtseh tijdvak hunnen ver-
readied Zijn; en dee sermoede in scorten , che Wij mer ane
meiet:, fj nt grand miet dlre AWW jet te stroonen. Ue vert
wercrreie th osteminen voor een srroot deel overeen wiet dte van
bt L errans, uur hebben toen ook vrij Wat avercenhkonist inet
pe san de Rei en Panda edanden De thane duf, Carpope rte
Mena, bees cont the Wei, Biarsada- \\ ntoebella- ety Caceran.
wanden. en wordt op Ceram verviaigen door vene Leijen re
moet. Carpop hae uedleeta, De insecten van deve vier vibanden-
megen hebben mede ven gemeensehappelipk harten; on de ze
rtrn seinen aan te duiden, dat bonnen bet gebied choor den
gpranmein pre’ Kortelings pen OUlfsestrenter diet Aetsankeh
Be Valgr VII Ms
129 EEN ENGELSCHMAN EN EEN NOORD-AMERIKAAN
geheele’ zwaarte op de handen en terstond lieten ook de steen-
brokken, waaraan ik mij vastgeklemd had, los, en begon ik
naar beneden te glijden. De inlanders, die aan beide zijden
naast mij stonden, schreeuwden luidkeels, maar geen hunner
waagde het mij te grijpen uit vrees dat ik hem in mijn val
zoude medeslepen. Tusschen de losse steenen groeiden hier en
daar enkele varens en breidden hunne bladeren naar het. zon-
nelicht uit. Toen ik bemerkte dat ik naar beneden ging,
wendde ik mij toevallig op mijne rechterzijde en zag er een;
snel als de bliksem vloog mij de gedachte door het hoofd , dat
mijne eenige hoop was dat varenkruid te grijpen. Dit deed
ik met de rechterhand en drukte met dezelfde beweging mijn
ellehoog tusschen de losse steenen; dat was, Goddank! vol-
doende om mij tegen te houden; was de plant afgebroken , dan
was 1k in minder dan eene minuut op de ruwe rotsen in de
diepte verbrijzeld. De geheele zaak dunrde niet zooveel tijd als
men noodig heeft om hier twee regels te lezen. [k zag mij
gered, deed eene diepe ademhaling om mij te herstellen , dankte
God dat ik er zoo goed afkwam, stiet met hielen de losse
steenen weg, draaide mij om en klauterde weder voort. Boven
den gordel van losse steenen was de bergwand met eene korst
bedekt, die hoofdzakelijk uit zwavel bestond; deze is naar be-
neden gespoeld door de regens, die hier ook vele kleine groeven
gevormd hebben. Hier kwamen wij beter vooruit, hoewel het
bijna scheen of wij tegen den gemetselden muur van een huis
opklauterden; en ik begon te gelooven dat ik een waardig lid
van de Alpenclub zoude zijn, als ik ten minste weder levend
beneden kwam. Op dit oogenblik hieven de inboorlingen boven
ons een luid geschreeuw aan; en ik vermoedde natuurlijk dat
een hunner den grond onder de voeten verloren had en een
gewissen dood te gemoet stortte. » Past op! past op! er komen
groote steenen!# was de waarschuwing, die zij ons gaven; en
op hetzelfde oogenblik vlogen bliksemsnel verscheidene kleine
blokken en eene groote lavaplaat van een paar voet middellijn
langs ons heen. # Daar is er nog een!” Zij komt recht op ous
af en zal, zoo dacht ik, ongetwijfeld één uit ons midden treffen.
Ik had, waar bommen en granaten vlogen en mannen vielen, in
de voorste gelederen gestaan '; maar nu het gevaar te zien
1 Namelijk in den Amerikaanschen slaven-oorlog in 1862 en 1863, waar
Bickmore in het leger der Unie streed, waardoor hij zich ook de sympathie van
den Javaanschen prins-schilder Raden Saleh heeft verworven. Hoofdst, I,
IN NEDFRLANDSCH OOST-INDTE, 123
aankamen en te gevoelen dat ik er volkomen machteloos tegen-
aver stond, ik moet bekennen dit deed mij beven. Ik dook
neder in de groef, waarin ik mij bevond, en hoopte maar dat
de steen over mij heen zon springen; op hetzelfde oogenblik
danste een stuk lava, een voet in het vierkant. den berg af
en vloog een dm vijf, zes, over het hoofd van een koeli heen,
che venige voeten rechts van mij stond, Ik hield het voor uit-
gemaakt dat de here weder eene iitharsting onderging eu in
een oogenblik ons allen van zijne bijna loodrechte wanden naar
beneden zonde schulden: daar er eehter geene steenen meer
kwamen, klommen wij verder en stonden weldra aan den vand
des Kraters. Het geheim van de vallende steenen loste zieh nn
op Ken onzer had den top eer dam de overigen bereikt en toen
met hulp van een inboorling voor zijn vermaak steenen er af:
gewenteld om ze den berg te zien afspringen: doeh beul, dom
genoeg, vergeten dat wij silen, eer wij op den rand van den top
komen honden, gedeeltelik de spits ineesten rand) ruipen en
dat zij. die neg niet hoven waren. zieh vlak onder hem mee sten
bevinden.
ee gansehe berg ie ven groote kegel van Kleine, hhoekiee
blokken trachvtisehe Liva en vuleaniseh zand, en de krater. die
—
ziek aan den top bevindt, is slechts eene kegelvormige uithol-
ling om de massa, Dry, ts ongeveer tachtig voet diep, en dew:
nenderd tot vierhonderd en vultie voet in doorsnede De vlakte
ep den top heeft ven elltptischen vorm en 1e omstreeks neues
basdderd voet dang en zeshonderd voet breed. Ze bestaaut nan
den Oosthant mt Kleine davabokhen odie ocen de boorten geler wit
Ned breekt orn oy vele ett set omoebiene:] met per vwavetkorst over
bezen zijn. Door ee steetioapen stijgen Voortdurend damp en
aveasvelieevnnr gus opp, Ch We haustten ons mear ele boven den
Werd] jtemretiele zede om le verstek henee aegon bee oat feraats 5 aj
vele plvatsee oreestern Mer oren pn oden draf zetten ome net an
de verte steenen onse schoenen te verzengern Nan de Went zijde
dee heaters bestaat de rand: zervotendeels met zn en ds aps ene
plate hoederd en twintre Vort hoover deur aart dee Ooa sonde, De
teur. aptent zieh daardoor redder deel: kh rar Het Oderntern tee. nep
Teeter Kan men Man verte der bteret aperleevene: pieten "yet
yroetete vere te der viakte op der top van dezen afi notten
bent teu Toen way het Hoogste punt onde Noord ste: de be
re ht auldden , boven MI ese aver de ne rand eN boob teer, rears
Ue edere epperesterty werk samen Aruter, die op eu Sreepsbern Sots ade
194 EEN ENGELSCHMAN #N EEN NOORD-AMERIKAAN
volstrekte hoogte des bergs is. Er warrelden dichte massa’s
danp en andere gassen uit op, en slechts nu en dan konden
wij de wanden van den diepen, gapenden afgrond onderscheiden.
Hier rustten wij uit en namen ons tweede ontbijt; daarbij ge-
noten wij, als het verstikkende gas ons niet in het aangezicht
woel, een prachtig uitzicht over de geheele Banda-groep. Toen
gingen wij weder verder om de Noordzijde heen en kwamen
in een ouden krater, waar zich een groot rotsblok bevond, op
welks eene zijde » Aetna”, de naam van een Nederlandsch
oorlogschip, ingesneden was; en onze kapitein besteedde eenigen
tijd om daaronder » Telegraaf”, den naam van ons jacht, te
graveeren. Hier zag men eene groote hoeveelheid zwavel; de
Gouverneur zeide, meer dan hij op eenigen berg op Java had
gezien; want het behoort tot de kemmerkende eigenschappen
der vulcanen van dezen archipel, dat zij allen veel zwavel op-
leveren.
„nlet werd nu tijd om weder af te dalen. Wij riepen dus
onzen gids, wien iemand den classieken voornaam Apollo ge-
geven had (althans een gepaster naam dan Mercurius; want
met gevleugelde voeten bewoog hij zich nooit); maar hij kon
niet zeggen waar wij gaan moesten: als men naar beneden
keek zag alles er geheel anders uit. Lk zocht eene plaats, waar
de plantengroei zich het dichtst tot den top uitstrekte, en vroeg
hem of ik daar afdalen konde, waarop hij natuurlijk # ja
antwoordde, gelijk de meeste menschen doen, wanneer zij niet
weten wat te zeggen en toch een antwoord moeten geven.
„Ik had eene soort van Alpenstok, een langen stok , aan het
eene einde eenigszins omgebogen, medegenomen. Daarmede
maakte ik in de korst, die het zand en de losse steenen be-
dekte, plaats voor mijne hakken, en begon zoo af te dalen.
Onder mij scheen de helling honderde voeten ver bijna lood-
recht; maar ik werkte mij, langzaam aan, meer dan negentig
voet naar beneden en begon mij zelven reeds geluk te wen-
schen, dat ik zoo goed vooruit kwam. Spoedig, dacht ik, zal
ik daar ginds zijn, waar ik mij aan die struiken kan vast-
houden en dan is het ergste voorbij. Daar werd ik op eens
verschrikt door een geroep van mijne tochtgenooten, die zich
op eenigen afstand rechts van mij bevonden: # Halt! ga geen
stap verder, maar klauter dadelijk weer naar boven, precies
zoo als gij afgedaald zijt!# Nu keek ik voor het eerst om en
gag tot mijne ontsteltenis, dat ik op eene landtoug tusschen
IN NEDRKELANDSCH OOST-INDIË. 125
twee lange, diepe kloven stond, waar kort geleden groote berg-
stortingen moesten hebben plaats gehad, Uk had nye opmerk-
zaamheid zoo vast op het voor mij staande struikgewas gevestigd,
dat ik rechte oeh links gekeken had, wat in zulke bedenke-
lijke toestanden gewoonlijk een goede regel is. Verder sun
was mijn gevaar vergrooten; ik keerde dus om. klauterde weder
naar boven en hep om het beveneinde van eene der Kloven
heen, War ergens de korst wat zwak geweest en ouder mijne
eakhen webroken, dan hed eene macht ter wereld mij van ven
agenblikkelhjhen dool kunnen redden. ‘Perwyl ih met mijn
stok voor elken voetstap plaats maakte, dacht ik aan Professor
Tendal’s gevaarliyke bestijging van den Monte Rosa. Eandelijk
bereikte ih mijne gezellen, die den wer hebden gevonden.
langs welken wij naar boven waren gekomen; en nadat wij
eenige malen uitgegleden, ons wat verstuikt en niet onbelany-
mjke Kwetsuren gekregen hadden. bereikten wij allen welk hie
den terond en verheugden ons dat wij van den valeaan af en,
op Banda Neira landed, weder op vasten beelem Waren «
Op Sumatra werd Bickmore door den Gouverneur te Pad anise.
den heer Van den Bossche, niet sleelits met de meeste voor-
homendheut ontvangen, maar ook diens ergen rerWagen ter
zijner beschikking gesteld voor den tocht. dien hij over band
naar Sibova wilde ondernemen in gezelschap van deu heer
Theben Perville, die eene inspeetiereis over de wegen u die
reehting te inaken had. Voor zijne nitstapges wer plaatsen, dre
per as uiet bereikbaar waren. werden hem door Residenten en
Controleurs met de grootste beretdw allied ropaanden en wer
betdders verstrekt. Zulk ven uitstapje Was zijn bevock aan het
Meer vaan Manindjoe. in de Padangseie Bovenianden eleven
tusschen de dandsefiappen de VI hota’s en de DV hots, en
sands ook wel het Veer der No hots senen, Wearvon hay
de- besschiriyy neer woeft > welke WY Nyer tery shotte nsederdersen
© 2¢ Februar. De Lispecteur wenscht, nn ceniven t.nl 1) Pels
te hebben. van dia hier (te Fort de Roek uit tee rusted. on
daar uk het Meer van Matniudjoe Wensegie te Zen. chat eens.
Mins ZijWaarts van onzen wee beet, maaate in van die geleven.
herd weboruih, De Resident was zoe verobelys muj ven zeer
schoon oriypaant te even, en dezen morgen braken we Vroew-
tydig cp in Noordwestelijke mehting maar Matera Ons wer
berde dadelyk van het hooge plateau mm eene reeks diepe daten
met besslrechte warden. die uit henessmew esse beatin zanden
Se Valgr VII 15
198. EEN RNGELSCHMAN EN EEN NOORD-AMERIKAAN
klei bestaan, die zich daor oplossing en vertering van puim-
steen hebben gevormd. Die diepe dalen zijn ontstaan door de
werking der smel stroomende wateren, die op hunnen bodem
vlieten, en die, telkens hunnen loop veranderende en zich van de
eene zijde des dals naar de andere wendende, ook de kleine
hellingen hebben medegesleept, die zich aan den voet der klippen
hadden gevormd. Die klippen zijn daardoor loodrecht hetzij het
dal breed of eng zij. De lagen zand en klei liggen geheel hori-
zontaal; en wij zijn daardoor gerechtigd aan te nemen, dat zij
zich in een zoet- of zoutwater-meer afgezet hebben. Fossilién , van
welken aard ook, waaruit men zoude kunnen opmaken of deze,
uit eene jongere periode afkomstige, bezinksels hunnen oorsprong
aan een meer of aan de zee te danken hebben, heeft men,
zooverre mij bekend is, er nooit in gevonden. De bovenranden
der hooge dalwanden zijn zoo scherp begrensd dat de buffels,
die op de in de hoogte liggende weiden grazen, zich onbewust
te ver wagen, naar beneden storten en natuurlijk oogenblik-
kelijk dood zijn. De Hollanders noemen daarom ook deze dalen
» Buffelholen. »
„Op verscheidene plaatsen storten zich kleine zijrivieren in
den hoofdstroom, die hier naar het Noordwesten vliet !; en
de landtong in den scherpen hoek , dien zulke zijrivieren vormen ,
stijgt als een loodrechte muur met scherpen kant omhaag. Deze
diepe dalen gelijken op de Canons of kloven van den Colorado,
die insgelijks door de afkuagende werking van stroomend water
ontstaan zijn; maar hier zien wij het landschap in vergelijking
met gindsche diepe, sombere, donkere afgronden slechts op kleine
schaal. Twee- of driemaal klauterden wij den zigzag-weg op,
die aan den wand van het eene dal was, en daalden dan weder
in het volgende af. Daar de grond in die dalen goed van water
is voorzien, is hij uitstekend voor den rijsthouw geschikt; en
er waren hier eenige onder water staande stukken, waar de rijst
slechts eenige duimen hoog was, en niet ver van daar andere,
waar de inboorlingen de rijpe, gele halmen inzamelden. Zulk eene
gelijktijdigheid van zaaien en oogsten kwam mij te vreemder
voor, als ik aan ons gematigd klimaat dacht, waar men op
een bepaalden tijd van het jaar moet zaaien of zijnen oogst
verbeurt, De tusschen de dalen liggende hoogten vormen een
' Met den hoofdstroom bedoelt Bickmore hier vatuurlijk de Masang, die uit
vele bronnen vooral in het landschap Agam ontstaat, en na een aantal kleine
bergstroomen te hebben opgenomen, bij Katiagam aan de Westkust in zee valt.
IN NEDERILANSCH OUST-INDIC. 127
plateau, dat van Fort de Koek tot Matoea, in vergelijking met
het Zuidelijker gelegen hoogland, zeer onvruchtbaar is.
„Van Matoea wendde onze weg zich naar het Westen en leidde
door breede sawahs met halfvolwassen rijst bedekt. Hij liep
langzaam bergop, totdat wij ons op den rand eens kraters van
geweldig groote afmetingen bevonden. Dikke regenwolken pakten
zich samen en begonnen hevige plasregens uit te storten, die
alles om ons heen onzichtbaar maakten; ik kon sleehts zien dat
wij op den rand van een onmetelijken gupenden kolk stonden.
Nu sing onze weg spoedig bergaf, eerst rechts en dan links;
eu als ik in de diepte blikte, waarheen wij afdaalden, omnngden
ons zoo dikke dampen dat op een afstand van drie honderd
voet alles voor onze voeten verborgen was en het scheen alsof
wij in den bodemloozen afgrond moesten verdwijnen. Wij gingen
altijd maar bergaf; doch ik was nu halfweg en wist toeh tot
mijne geruststelling dat er aan den weg een eind kwam; en
bovendien was van daar af het pad niet meer zoo steil en dus
ook niet zoo glibberig als de helft, die wij reeds hadden afye-
lel. Zoo gleden en Krabbelden wij dus voort; en th kwam des
namiddags in tijde aan de woning van den Controleur dezer
streek, die in het dorp Manindjoe aan de Oostzijde van het
meer gevestigd is.
e De hoogte des rands van den kraterwand bedraagt daar,
waar wij waren begonnen af te dalen drieduizend zeshonderd,
en die der oppervlakte van het meer een duizend vijfhonderd
en veertig voet boven den zeespiegel, De afstand, dien wij af-
geleerd hadden, was dus in loodrechte richting tweeduizend
voet, maar om zoover te Komen was de weg voortdurend zoo
mu zigzag rechts en links gegaan dat wij vijf (Eng.) uujlen had-
den gemuaakt, ‘Pegen den avond hield de regen op, en de Con-
trolear bracht my een Kleinen afstand Noordwaarts van de kam-
pong aan vene heete bron, waar de inlanders cen vierhoekigen
vijver hebben om te baden , dien ze met een klein huisje hebben
overdekt; want zij schrijven aan dit warme water allerlet genees-
heacht toe. Met water was voor het oog volkomen helder en er
was volstrekt geen uitstroomen van eenig gas te ontdekken De
temperatuur was 1021,” Far. of 31,33° K., en op de onder de
oppreviakte hgyende steenen zag men vene groote menigte alen.
Bij zonsonderging steven de zwarte wolken , die gedurende
den uacht den Krater gevuld hadden, langzaam vaar boven,
der aasrvaohehijk niet zoo hoog dat zij ons toelieten de toppey
128 EEN ENGELSCHMAN EN EEN NOORD-AMERIKAAN
der bergspitsen te zien, die op den getanden kam van den
tegenover liggenden kraterwand staan. Het schitterende zonlicht
scheen nu door de driehoekige openingen heen, die zich tus-
schen het benedenvlak der effene wolken en de wanden der
scherp ingesnedene kloven bevonden; deze schuinsche, gouden
lichtstrepen vielen op eenigen afstand van den tegenoverliggenden
vever op het water, kwamen dan over het meer naar ons toe
en verlichtten de plaats, waar wij zaten en dit in zijne soort
eenig en prachtig schouwspel waarnamen.
„Nadat het zonlicht verbleekt was, stegen de wolken hooger;
ik kon nu rondom mij zien en alle zijden waarnemen van den
grootsten krater, dien het mij ooit te beurt viel te aanschou-
wen, en die inderdaad een der grootste van de geheele wereld
is. De algemeene hoogte van den wand verschilt niet noemens-
waard van die van het punt, waar ik hem op mijn tocht naar
Mamndjae overtrok, en is, met uitzondering van die plaats,
„eer steil en op verscheidene punten nagenoeg loodrecht. Hij is
niet cirkelvormig maar bestaat uit twee cirkels van ongelijke
middellijn, die zich aan de eene zijde vereenigen en zoowel
aan de Oost- als aan de Westzijde eene landtong laten vooruit-
springen. Elk van deze cirkels 1s een krater en de vooruitsprin-
gende landtongen duiden de grens er tusschen aan. De breedte
van den grootsten krater bedraagt, volgens de beste kaarten,
welke ik heb kunnen raadplegen, aan de oppervlakte van het
meer drie zeemijlen; die van den kleinsten krater aan hetzelfde
niveau twee en een kwartmijl; en de lengte-as van het meer,
die Noord en Zuid ligt en met de groote Barisan-keten , waarin
het zich bevindt, nagenoeg parallel loopt, bedraagt niet minder
dan zes zeemijlen 1. Deze beide kraters hebben zich, naar mijne
meening, niet gelijktijdig gevormd; de grootste krater, die in
het Noorden ligt, is de oudste, de kleinere of Zuidelijkere, de
jongste. De spankracht, die den grootsten vormde, had daar-
door toen zij den kleineren deed ontstaan niet slechts iets van
hare sterkte verloren maar was ook eenigszins van richting ver-
anderd. Deze reusachtige krater is voor ons des te belangwek-
kender, daar hij even groot is als die, welke naar onze voor-
onderstelling vroeger op de Banda-eilanden bestond, waar wij
Lontor, Poeloe Pisang en Poeloe Kapal als deelen van den
' Volgens andere opgaven is de grootste breedte 20800 en de lengte 37600
Rijul, voet,
IN NEDERLANDSCH OOST-INDIG. 129
wand dieua kraters beschouwden, ingeval ook deze, gelijk wij
daar vermoedden, niet cirkelvormig maar, even als die van
Manindjoe, bijna elliptisch was. Zelfs de beroemde krater van
het Tenywer-gebergte neemt matige afmetingen aan, als men
hem met dezen vergelijkt.
w Aan de Westzijde van den grootsten krater bevindt zieh vene
spleet of diepe kloof, die het overtollige water naar zee voert,
Deze spleet is, wat ik nog opmerken wil, aan de naar de zee
liggende zijde ontstaan, waar natuurlijk de kraterwand het dunst
en het zwakat wax 1. De streek hier in den omtrek wordt als
zeer belangrijk beschouwd, wijl de koffieboom hier bijzonder
goed tiert. De wewonnen koflie wordt in booten over het Meer
naar den mond van het afwaterings-kanaal gebracht en van daar
naar het kustdorp Tikoe vervoerd 2,
e De Controleur toonde mij ook eene menigte van de eetbare
vagelnestjes, welke men in de naburige hlippen vindt, en die
voor zeer voortreffelijk gehonden worden, wel te verstaan door
de Chaneesche lekkerbekken; want als de bewoners van het
Hemelsche rijk uiet op den inval waren gekomen, dat men ze
ale Jekkernyen kon beschouwen, hadden, geloof ik, de Euro-
peanen er nooit aan gedacht ze te proeven.
„25 Februari. Om acht uur reed ik met den Controleur
weder den kraterwand op; wij namen denzeifden weg, dien ik
azisteren was afgekomen. De wer ix aangelegd langs den voor-
4] Peony of den vooruitstekenden bergrug, dhe aan de Oostzijde
de gepens tusschen de twee hraters vormt, en loopt zoo zeer
rechts en inks in zigzag, dat zij van beneden af bezien , ons
desert denken aan den wey, langs welken de bewoners van Babel
zannen hoogen toren beklommen, zooals wen dien gewoonlijk
niet afsebeeld. Tot bekorting van den wer gingen Wij over een
aantai stere plaatsen tr stede van Fanges den weg daar omheen.
Ide Kler en het watte gras waren eehter zoo glibberig dat zulk
biauteren met het grootste gevaar gepaard wing; urar tot Zijne
geruststelling wist de ruiter dat, wanneer zijn paard uitgleed,
a nt tn
7 Wasruom zulks -natuurlyk + in, ie ons in dit geval niet recht duidelyk,
daar dr brater tech niet onmatdellgk aan zee list, maar vog dour ven gedeelte
enn de Harican-hiten daarvan geeckeidea se. Iet Meer van Singharah, dat ia
tasmrigk gelijke ometandighedeu verkeert, heeft dan och ryo afwaterings-hanaal,
dé» Cbwbalin. aan de dust- of landzyde.
3 Het hoer bedeoride afwateriogekanaal ie de rovser Autokau, she by Mourara
Puctets, ce paar uien buvurdeu bikor, iu zee vail,
130 EEN ENGELSCHMAN EN BEN NOORD-AMERIKAAN
zij beiden vele honderden voeten naar beneden stortten en dus,
wanneer zij omlaag aankwamen, geen van beiden langdurige
smart zoude hebben uit te staan.
„De sterke regen van gisteren had geheel opgehouden, en
toen wij dezen rand des kraters bereikten, genoten wij een
volkomen overzicht van die ontzaglijke kom, die zes mijlen
lang, vier mijlen breed eu meer dan tweeduizend voet diep 1s.
Loo het scheen, was de krater reeds sedert lang niet meer
werkzaam, en de heete brounen aan de oevers van het Meer
waren nog het eenige, dat aan de oorzaken herinnerde, waar-
door hij voor vele tientallen van eeuwen ontstond. Als wij van
ons verheven standpunt naar beneden staarden, zagen wij wolken
onder ons drijven, en op den tegenoverliggenden wand des
kraters duidden lange, smalle, verticale strepen kale aarde de
plaatsen aan, waar langs zijne steille hellingen bergstortingen
waren afgerold. |
„Kort na onze aankomst te Matoea kwam ook de Inspecteur
van Fort de Kock aan en zetten wij onze reis naar het Noord-
westen te zamen voort. »
Wanneer men eene vergelijking wil maken tusschen de be-
trekkelijke waarde van het werk van Wallace en dat van Bick-
more, is het ontegenzeglijk dat het eerste meer nieuwe waar-
nemingen op het gebied der natuurkennis in den uitgebreidsten
zin bevat, vooral wanneer eenmaal het Darwinisme, waarvan
Wallace een aanhanger is hoewel niet in zijne uiterste conse-
quentie, mocht blijken waarheid te zijn. Bickmore had natuurlijk
die waarnemingen, voor zooverre hem dezelfde voorwerpen onder
de oogen kwamen, slechts te bevestigen; maar in juistheid van
blik, in natuurschilderingen en onderhoudenden verhaaltrant
geeft hij zijnen voorganger niets toe; terwijl hij daarenboven
vrij wat minder fouten begaat dan Prof. Veth in dezen heeft
moeten verbeteren. Het gunstig onthaal en de welwillende mede-
werking, die hij overal in den Indischen Archipel van de
Nederlandsche autoriteiten ondervond en dankbaar erkent, weer-
houden hem ook niet met de meeste vrijmoedigheid over som-
mige regeerings-beginselen zijn oordeel uit te spreken. Zoo zegt
hij ter zake van het specerij-monopolie: # Na dien tijd (het
sluiten der bekende overeenkomst met den Sultan van Ternate
jy 1652) werden door de Hollauders elk jaar expedities uitge-
(
{
IN NEDERLANDSCR OOST-INDIË, 131
rust om alle eilanden opnieuw te doorzoeken en alle bommen
uit te roeien, welke uit door vogelen overgebrachte zaden waren
opgeschoten. Een tweede voorbeeld van dergelijk egoïsme zal
men bezwaarlijk in de geschiedenis aantreffen, Het gevolg van
dit verdrug en deze politiek was, dat gedurende eene reeks van
jaren de inkomsten van het Bestuur op al de Moluksche edlanden
zijne uitgaven daarvoor op verre na niet dekten; en (hans ziet
ieder in, dat men door die onedele en uitsluitende wijze van
handel drijven zeer veel verloren heeft.» En ten opzichte van
de invoer-reehten : «Het bloeiendst was de handel op Amboinn
gedurende den tijd, dat de Engelschen het voor het laatst in
bezit hadden, van 1814 tot 1816, Toen was de haven vrij;
maar zoodra zij opnieuw an de handen der Hollanders over-
ging, werd er weder inkomend recht gevorderd, dat deze handel
in andere Kanalen dreef, waar hij sinds dien tijd gebleven is,
hoewel Amboina thans eene vrijhaven is. Men heeft het rechte
middel aangewend, maar te Taat. Hetzelfde lot heeft ook de
handel te Batavin gehad, waar de hooge inkomende rechten de
handelaars uit het Oostelijk gedeelte van den Archipel genoopt heb-
ben liever rechtstreeks naar Singapore te zeilen &‚e Sehoon hij ook
' Ook Dr. Friedmann, hoewel cen ijverig verdediger van bet eultuurstelsel
ta zyn geheelen omvang, vindt toch ook wijlen het spceery-monopelie en enkele
andere bepalingen van dergelyke strekking wel wat sterk. Zoo zegt hy, over de
ssikereuituur sprekende: « Kemerkeoswerth is uur, dass auf Java der fein raf-
e Guirte (HMut-) Zucker nicht fabrisiet word. Diese letzte Maud an den Zueker zu
bren, hat sich Holland fur enue cinbeimischen Rafilncrien selbst vorbehalten.
Je iet daher allerdings cigenthumlich, dass man im Lande des Zuckerrobrs den
efeinen Zucker von Europa beaeben mass. Dem hullandiwechea Handel zu Liebe
eeenien auch wanche andere annaturliche und gewaltthatiye Massregelen er-
egtificn . die an jeue der werland ostardischee Compagnie enanern, So ist ce anf Java
emiebt erlaubt den Weinstuck in groeseren Massstabe anzupfisuzen, ubshich er
etrefllsch. besonders in den Ilohen van 2000 - 3000 Fuse yedeuhen wurde, und
-zuar itt dirses Verbot deshalb erlansen, um den Haudel, der geerneartig
econ Holtland uach Ostindien vursaglich mit fransosschem Wein wefuhert word.
e keinen bantrag an than. Cnseres Beduinkens aber wurde Holland besser thon,
esuf den regenen ontindischen Besitaungen einen wabrecheiglich gang vortreff-
eleben Wein an gewsnnen and den cigenen Bedarf sowohl zn decken, woe auch
edem Auslande dae Product zuzuführen, ale bedentende Summen hiefur uach
« Praakerich flicsecn zn lassen © | Th. 1 9 85). Wy hebben deze laatste regels aangehaald
ven ar meteen tegen fe spreken. Het is waar, men boort wel verhalen dat het
aashuerken van den wijnstok op groote schaal op Java zonde verboden syn,
maar bet 1e une uiet grlukt dat verbend ersens te vinden, en wij betwijfelen zijn
bretaan ten sterkste fat overigens sominige streken van Java, men zegt vooral
de Readentie Rembeng, voor de wyucaltnur zeer geschikt zyn, is veelmalen
breerri en bet zoude wellicht eenmaal de morte beluunen daarmede eens ern:
agr, waar vi fetamiipe , proeven te nemen.
130 EEN ENGELSCHMAN EN BEN NOORD-AMERIKAAN
zij beiden vele honderden voeten naar beneden stortten en dus,
wanneer zij omlaag aankwamen, geen van beiden langdurige
smart zoude hebben uit te staan.
De sterke regen van gisteren had geheel opgehouden, en
toen wij dezen rand des kraters bereikten, genoten wij een
volkomen overzicht van die ontzaglijke kom, die zes mijlen
lang, vier mijlen breed eu meer dan tweeduizend voet diep is.
Zoo het scheen, was de krater reeds sedert lang niet meer
werkzaam, en de heete bronnen aan de oevers van het Meer
waren nog het eenige, dat aan de oorzaken herinnerde, waar-
door hij voor vele tientallen van eeuwen ontstond. Als wij van
ons verheven standpunt naar beneden staarden , zagen wij wolken
onder ons drijven, en op den tegenoverliggenden wand des
kraters duidden lange, smalle, verticale strepen kale aarde de
plaatsen aan, waar langs zijne steille hellingen bergstortingen
waren afgerold.
» Kort na onze aankomst te Matoea kwam ook de Inspecteur
van Fort de Kock aan en zetten wij onze reis naar het Noord-
westen te zamen voort. 4
Wanneer men eene vergelijking wil maken tusschen de be-
trekkelijke waarde van het werk van Wallace en dat van Bick-
more, is het ontegenzeglijk dat het eerste meer nieuwe waar-
nemingen op het gebied der natuurkennis in den uitgebreidsten
zin bevat, vooral wanneer eenmaal het Darwinisine, waarvan
Wallace een aanhanger is hoewel niet in zijne uiterste conse-
quentie, mocht blijken waarheid te zijn. Bickmore had natuurlijk
die waarnemingen, voor zooverre hem dezelfde voorwerpen onder
de oogen kwamen, slechts te bevestigen; maar in juistheid van
blik, in natuurschilderingen en onderhoudenden verhaaltrant
geeft hij zijnen voorganger niets toe; terwijl hij daarenboven
vrij wat minder fouten begaat dan Prof. Veth in dezen heeft
moeten verbeteren. Het gunstig onthaal en de welwillende mede-
werking, die hij overal in den IJndischen Archipel van de
Nederlandsche autoriteiten ondervond en dankbaar erkent, weer-
houden hem ook niet met de meeste vrijmoedigheid over som-
mige regeerings-beginselen zijn oordeel uit te spreken. Zoo zegt
hij ter zake van het specerij-monopolie: » Na dien tijd (het
sluiten der bekende overeenkoinst met den Sultan van Ternate
jy 1652) werden door de Hollauders elk jaar expedities uitge.
IN SEDFRLANDSCH OOST-INDIË. 131
rust om alle eilanden opnieuw te doorzoeken en alle boomen
nit te meien, welke uit door vogelen overgebrachte zaden waren
opgeschoten. Ken tweede voorbeeld van dergelijk egoïsme zal
men bezwaarlijk in de geschiedenis aantreffen. Het wevole van
dit verdrag en deze politiek was, dat gedurende eene reeks van
jaren de inkonsten van het Bestnur op al de Moluksehe eilanden
zijne uitgaven daarvoor op verre na met dekten; en thans ziet
ieder in, dat men door die onedele en uitsluitende wijze van
handel drijven zeer veel verloren heeft, En ten opzichte van
de inveer-rechten: «Het bloeiendst was de handel op Amboiua
gedurende den tijd, dat de Engelschen het voor het Faatst in
bezit hadden, van ISIt tot 1816. Toen was de haven vrij:
waar Zoelra zij opmeuw am de handen der Hollanders over-
ging, werd er weder inkomend reeht gevorderd , dat deze handel
in andere hanalen dreef, waar hij sinds dien tijd gebleven is,
hoewel Amboina thans eene vrijhaven is. Men heeft het rechte
middel aangewend, maar te laat. Hetzelfde lot heeft ook de
handel te Batavia gehad, waar de hooge inkomende reehten de
handelaars uit het Oostelijk gedeelte van den Archipel genoopt heb-
ben hever rechtstreeks naar Singapore te zeilen be Sehoon hij ook
bs Ook De. Friedmann, beewel ven ijverig verdediger van het enltuurstelsel
ta syo zebeelen umvang, vindt toch ook wijlen het specery-inonopelie eu enkele
andere bepalingen van dergelijke strekking wel wat sterk. Zoo eest hy, over de
paibereultaur sprekende: - Bemerkenswerth ie nur, dass aaf Java der fein raf-
-feirte Hut-) Zucker nicht fabrizirt wird, Diese letete Hand an den Zacher au
cheavm, bat uch Helland fur esine cinhetmischen Raflinerien erclbet vorbehalten.
he ict daber allerdings cigeuthumlich, dass mau im Lande dee Zuekerrohre den
Seiven Larker von Kurupa beaehen mass. Dem halandiechen Handel zu Lieke
eerden mech manche andere anoaturhehe und gewaltthatize Massregelen er-
-grifen, die an zene der weiland uetindischee Compacme cranes Suites anf Java
emoht erlaubt den Weinstock in grosseren Macwtabe ansuptlangen, vbalich er
etgefflich, besuodere in den Hahen son 2000 8000 Fuss gedeaben worde, und
exz@ar ict dieses Nerbot denbalb erlaesen, nam den Handel, der geest swartig
evau Bland wach Ostindien surcagleh mit francosaschons Wein srfchrt wird,
cheers bantrag an Chun. Cneeres Kedinkens aber waarde Holland bese r than,
eens den cigenen ontiohechen Beatzungn einen wahrschiintich gana vortreff-
cleben Weon zn gewinnen nod den rigenen Bedarf eaaehl zu decken, mre auch
edem Auclaude dae Prodact gzuzufihren, ale bedenterde Summen hiefur wach
oP raakevich Bwsarn zu lasern oho Pe 45: Wy hebben dre lantste regele aangehaald
om ar meters tegen te opreken. Het is maar, meu buurt wel verhalen dat bet
sbeerken van den wynetok vp groote er haal op Java geerde verbeden zijn.
maar het sa une niet gelokt dat verbead croene te vinden, en wy betmgfelen zyn
brelaan ten oferkete Dat overigens somimivge streken van Java. men zegt vooral
és Residentic Kembaug, voor de wyncuituur zeer geerhikt ayo, se veelmaien
wernt en bet guude wellicht venniaal de mote heleonen daarmede vens ern-
sage, maar te fetandiye , preeven te nemen,
139 KEN ENGELSCHMAN EN EÉN NOORD-AMERIKAAN ENZ.
het geheele regeeringsstelsel der Nederlanders niet af keurt, toont
hij toch daarop een meer onbevangen blik te hebben geworpen
dan men aan Wallace kan toekennen. Voor den zoon van het
vrije, zich zelf ontwikkelende Noord-America moest dan ook
wel en het monopolie- èn het cultuurstelsel vrij wat meer
afstootends hebben dan voor den Engelschman, wien een auto-
kratisch koloniaal bestuur zoo geheel vreemd niet was. Beide
schrijvers laten zich echter slechts zelden met staatkundige be.
schouwingen in; wat in Nederland bij uitsluiting de koloniale
quaestie heet, alsof er niets anders, althans niets belangrijks
meer omtrent de koloniën te vragen viel, was voor die natuur-
onderzoekers in ‘t geheel geene quaestie, en zij roeren dus dat
onderwerp slechts terloops aan. Hun doel was grondige kennis
van den Archipel te verkrijgen en te verbreiden ; daarin moeten
zij ous, Nederlanders, tot voorbeeld zijn en ons tot naijver
opwekken. Die kennis is voor ons van het hoogste gewicht;
haar hebben wij noodig voor het welzijn van den Inlander, voor
den bloei der kolonie en de welvaart van het moederland;
zonder haar is het onmogelijk een stelsel te gronden, dat die
belangen in harmonie brengt. Doch die kennis moet niet slechts
het eigendom zijn van enkelen, maar van geheel het beschaafde
deel des volks; niet slechts eenige, soms zeer eenzijdige, #2pe-
cialiteiten,#” maar alle ontwikkelde Nederlanders moeten hunne
stem kunnen doen hooren waar het Indische belangen geldt.
Daartoe is het niet altijd noodig met onze eigen oogen te zien,
mits maar onze berichtgevers goed uit de hunne hebben ge-
keken. Velen hebben Indië bezocht of bewoond en kennen het
niet; enkelen zijn nooit den Oceaan overgestoken en kennen
door en door al wat er thans van te kennen valt. Het aantal
van deze laatsten moet grootelijks worden uitgebreid, want „non
cuiris Aomini contingit adire Corinthumy; en hiertoe kunnen
geschriften als die van Wallace en Bickmore ons brengen; zij
zijn betrouwbare gidsen, aan wie wij waardige Nederlandsche
mededingers toewenschen.
Breda. Dr. J. J. ve HoOrtANDER.
VARIA.
MADAGASCAR.
Tot onze niet geringe verwondering ontwaren wij, dat de
heer A. Girandidier, in de van groote belezenheid getuigende
breede lijst, gevoegd achter zijne verhandeling over Madagascar ',
geheel onbekend schijnt te wezen met onze eerste reizigers naar
Osst- Indie, die op hunne reizen derwaarts of later van de Kaap
de Gioede Hoop dit ciland hebben bezocht en hierover meer of
minder belangrijke aanteekeningen hebben gemaakt, terwijl in
‘es Comp. papieren In 1661 reeds sprake was. «de baat St.
Auszustijn en daarom heen gelegen landen in bezit te nemen.
Rvenmin schijnt hij kennis genomen te hebben van den # Inven-
taris der verzameling kaarten, berustende in het rijks archief +,
waar hij, onder ne, 320 tot 828 van het # Eerste gedeelte »,
M. S. kaarten opgegeven vindt van eenige reeden, baaijen enz,
deor onze schippers en stuurlieden tusschen 1611 en 1754 op
de plaats vervaardigd.
Diar het lustituut door ruil enz, der werken met de -Soctté
Geeneraphigue” in betrekking staat, is het wellicht mogelijk
dat de heer Grandidier van deze weinige regelen zal Kennis
neine!.
P. A. Leurs.
NIEUW GUINEA.
Dat de Engelschen steeds voortgaan met pogingen mm het
werk te stellen om zich op Nieuw Guinea te vestieen , hiervoor
vinden wij het bewijs in het volgende artikel, geplaatst in
© Raletin de Ia Soc Geoge, Avril 1852, p. 404- 407. Liste dee peraunure
ge cet contribec doe mamere queleonque a |avancemeut de nus cunusincauee
ees Isle de Madaynerar.
134 VARTA.
nOcean Highways: the Geographical Record» van Juli, 1872,
blz. 110.
„Nieuw Guinea. In Januari jongstleden vertrok van Sidney de
brik Maria, bemand met 75 koppen en bestemd naar Nieuw
Guinea met het voornemen op dat eiland eene nederzetting te
vestigen. Te Brisbane ! had men vernomen, dat op den 26n Februari
een schip op Bramble-nf ? had gestoten en al spoedig geheel
wrak was geworden. Hlet stoomschip Basilisk spoedde zich naar
de plaats des onheils, en had het geluk eenigen van het volk
te redden, terwijl een ander gedeelte in de nabijheid van Tam
O'Shanter's Point door de Tinonee werd geplunderd. De Zwarten
tastten de booten aan waarmede men de passagiers van het wrak
aan boord trachtte te brengen; een aantal werd gedood en van
hen die gered werden, waren eenigen zwaar gewond, terwijl
allen zich in eenen beklagenswaardigen toestand bevonden.
P. A. Liever.
1 Hoofdstad van Queensland.
2 Vermoedelijk gelegen bij Bramble-Fill-eiland, op de Oostkust van Nieuw
Holland.
—
ide SCM Pe A
oa siez"
|
|
|
£
s
Là
»
IN NEDERLANDSCH OOST-INDIE. 123
aankomen en te gevoelen dat ik er volkomen machteloos tegen-
over stond, ik moet bekennen dát deed mij beven. Tk dook
neder in de groef, waarin ik mij bevond, en hoopte maar dat
de steen over mij heen zou springen; op hetzelfde oogenblik
danste een stuk lava, een voet in het vierkant, den berg af
en vloog een-duim vijf, zes, over het hoofd van een koeli heen ,
die eenige voeten rechts van mij stond. Ik hield het voor uit-
gemaakt dat de berg weder eene uitbarsting onderging en in
teen oogenblik ons allen van zijne bijna loodrechte wanden naar
beneden zoude schudden; daar er echter geene steenen meer
kwamen, klommen wij verder en stonden weldra aan den rand
des kraters. Het geheim van de vallende steenen loste zich nu
op. Een onzer had den top eer dan de overigen bereikt en toen
met hulp van een inboorling voor zijn vermaak steenen er af-
gewenteld om ze den berg te zien afspringen; doch had, dom
genoeg, vergeten dat wij allen, eer wij op den rand van den top
komen konden, gedeeltelijk de spits moesten rondkruipen, en
dat zij, die nog niet boven waren, zich vlak onder hem moesten
bevinden.
„De gansche berg is een groote kegel van kleine, hoekige
blokken trachytische lava en vulcanisch zand, en de krater, die
zich aan den top bevindt, is slechts eene kegelvormige uithol-
ling in de massa. Hij, is ongeveer tachtig voet diep, en drie-
honderd tot vierhonderd en vijftig voet in doorsnede. De vlakte
op den top heeft een elliptischen vorm en is omstreeks negen-
honderd voet lang en zeshonderd voet breed. Zij bestaat aan
den Oostkant uit kleine lavablokken, die aan de buitenzijde wit
gebleekt en op vele plaatsen geheel met een zwavelkorst over-
togen zijn. Door de steenhoopen stijgen voortdurend damp en
gwavelig-zuur gas op, en wij haastten ons naar de boven den
wind liggende zijde om de verstikkende dampen te ontgaan; op
vele plaatsen moesten wij ons in den draf zetten om niet aan
de heete steenen onze schoenen te verzengen. Aan de Westzijde
des kraters bestaat de rand grootendeels uit zand en is op ééne
plaats honderd en twintig voet hooger dan aan de Oostzijde. De
top opent zich daardoor gedeeltelijk naar het Oosten toe, en op
Tontor kan men van eenige der hoogst gelegeue punten het
grootste gedeelte der vlakte op den top van dezen afgeknotten
kegel zien. Toen wij het hoogste punt op de Noordwestzijde be-
reikt hadden, bogen wij ons over den rand en blikten recht
in den grooten werkzamen krater, die op drie vierden van de
OVER DE KENNIS, DIE DE ARABIEREN VOOR
DE KOMST DER PORTUGEEZEN VAN DEN
INDESCHEN ARCHIPEL BEZATEN.
Ta een opstel, dat an het 5e dl, Ele volgreeks dezer By-
dragen ouder den titel Plolemaens en de Indische Archipel
geplaatst is. heb ih onderzoeht welke kennis de Garehen en
Romeinen van den Oost-Indischen Archtpel bezaten, en ik ben
daann tot de slofson gekomen, dat, in tegenspraak met het
gewone gevoelen, dat Ptolemaeus reeds het geheele schiereiland
van Achter-Indie en een deel der husten van China zou wekend
en obeschreven hebben, zijne Kennis van het vaste band van
Agmie miet verder ging daan tot ongeveer 12 N.B, daar waar
de Meryur-areliipel sich dangs de westkust van dat seluereiland
wrtetre ht. ofmehicoorn vann dee guidoostwasrts eleven ethanden de
maam van het eilnd Sava hem ook reeds fer vore wan gekomen.
Ihe hoofdstelliny Viale CLE LL opstel Is tet hey toe onbestreden
gebleven; slechts een der drie biyvoewsels. dat namelijk waarin
sk over ele verkleiner Scan deer nea davai timdebde , heeft de
heeren A. B. Cohen Stuart. PE kers. en Neubirenmer van der
Tuuk de pen Hessen Uil) thaen opalen, den eersten In een
bef, sen andere on ven stubye oneelijks tm deze Bydragen
geplaats! en cheers derde am eem courant en aj die teeta JUMP OT ION
aardive wijs, die nay ontslaat van de pheht en er verder notitie
van fe nemen De heeren Cohen Stuart en Kerr hebben sen
gewezen op den nim Jace ads oben anderen vari. van den
mmm den ediand- on cde Laatste neee reede heeft er cen betooe tay
geleserl dat gterel cthondy wel met ode beteekenis van dat
woord benoeft seweest ote zijn, racer dat dhe verkbarmny toeh
pede Cort id= bes at Th vee teef bet wip voet best edere met de
Se vole NON. ig
136 OVER DE KENNIS, DIE DE ARABIEREN VOOR DE KOMST
stukken tot nader te laten rusten, daar wij op ‘t oogenblik
toch met. veel verder zouden komen, voornamelijk omdat. ik
mij niet op de hoogte acht om hun argumenten ten volle te
kunnen waardeeren.
In dit opstel nu ben ik van zins een stap verder te doen en
te onderzoeken wat er van de kennis is, die men in de mid-
deleeuwen van ons Indië bezat, en wel voornamelijk door tus-
schenkomst der Arabieren. — De bronnen, die wij voor dat
onderzoek hebben, zijn driederlei, doeh zoo dat zij zich tot
tweeërlei laten terugbrengen. Het zijn namelijk òf rechtstreeksche
reizen, òf losse berichten, welke laatste, hetzij ze in algemeeue
woordenboeken of in beschrijvingen zijn verzameld, hetzij ze
hier en daar in verhalen, zoo als bij voorbeeld de bekende
reizen van Sindbad den zeeman in de Duizend-en-één-nachtver-
tellingen, voorkomen, in deze beide gevallen in karakter niet
verschillen, behalve dat in die woordenboeken ook wel namen
van plaatsen worden gevonden, waarvan men miets anders
vermeld vindt dau de ligging, hetgeen zulke namen zeker
minder geschikt maakt om in vertellingen te worden opgenomen.
Wilde men zich nu tot taak stellen om al die woordenboeken of
beschrijvingen te excerperen, dan zou het nut van zulk een
arbeid de moeite niet beloonen. Men zou in onderzoekingen
moeten vervallen omtrent het meerdere of mindere gezag dier
bronnen; men zou alle mogelijke handschriften moeten verge-
lijken ten einde de juiste lezingen der eigeunamen vast te
stellen, op gevaar af van toch nog uiet het rechte te treffen,
en dan zou eindelijk het meegedeelde nog meestal van dien
aard zijn, dat het ons niet aanbood, wat ons bij de verklaring
dier namen zou kunnen leiden. — Het belangrijkste Arabische
werk over Indië zal wel dat van den geograaf Edrisi zijn. kij
voltooide zijne + Uitspanningen van hem die begeerig is om
grondig de verschillende streken der aarde te leeren kennen”
(GN piel a, Cp eines | Ady oS) in January 1154 aan
het hof van Koning Roger | van Napels, die hem de beschrijving
had opgedragen van een planispherium, dat hij van zuiver
zilver ter zwaarte van 450 rom. ponden, teder pond van 120
drachmen, had laten maken. Tot de zamenstelling van dat werk
gebruikte Edrisi een aantal boeken, waarvan hij de titels op-
geeft, zoo als onder anderen ook de geographie van Ptolemaeus,
wiens Kattigara ik dan ook in Edrisi's werk als een ouden be-
DER PORTUGERZEN VAN DEN INDISCHEN ARCHIPEN BEZATEN. 157
kende ternevind. Trouwens wat vind ik met al tn dien kraam
van westersche en oostersche geleerdheid! Doch andere Ara-
bische geographen maken het niet beter. Hoet dikwijls vind tk
nief dezelfde plaatsnamen opgegeven als verschillende, al naar
mate het onduidelijke Arabische schrift toeliet uit hetzelfde
sanrd er verscheidene te lezen, en desniettemin van elk der zoo
vermeutsevuldigede plaatsen weder bijzonderheden meegedeeld als
bestonden zij alle in werkelijkheid! Voeg hierbij dat die bij-
snuderheden ook wel eens in naauw verband schijnen te staan
met die namen, op den klank af met bekende Arabische woor-
den vergeleken, en men zal erkennen, dat er aan geen door-
gaande verklariny te denken valt.
Wij Kannen dus niet beter doen dan de reizigers op den
wort te volven en te trachten ons van hunnen reiswegr eene
gorde voorstelling te maken Veel van die reisverhalen zijn er
sa eehter miet. ja eigenlijk bepaalt zieh onze voorrand slechts
tet een par of fot een enkelen die hier tn aanmerking kan
komen. De meeste Arabteren , die naar het verre Oosten winden,
hebben osleelits moneelinge verhalen van diaimne reizen gedaan
en daarmede de staf gelerend voor die menizte wonderbaarliyphe
en verwarde vertellingen over die vreemde landen en erlanden,
die zeker deorgaans in de eerste plaats meesten dienen om
belangstelling in brune personen en opzien tegen zulke verre
tachten op te wekken. waar dan een verkeerd opgegeven
naam oof de overdrijving van de een of andere bijzonderheid
niet in aanmerking hea. De venir reviver, die ons eenivazins
we ouids Kan strekken, 1e een zekere Soliman, Man Wien men
overigens niets weet. mur Wiens reis ons serlimld werdt in
een beekje. dat in Sol os opgesteld en waarbij door een ander,
eeu zeventig jaren later. vene soort van verslag daarover met
verscheiden bijvoegsel i wevoerd. Het hoekje is daatstediyk inet
tertaling en verklarende ieantechenimuen utsewgeven doar Wijlen
Prof Keimaud te Parijs. ui I9h5, onder den titel van Aela-
becom dee voyages fails partes Arahes el lev Permar dans U Inde
el a la Chine, Aangezien het verste gedeelte der reis. van
Resra tot Cerlon. ons diner weeen belane piboezemt, verplaatsen
Sy one neers nase bet dant-tyuenocmade ethane , het Sereneib
der Aralneren. Zie der wat er in bet boekje verder te lezen
staat.
she zee van Herkend bevat in deseifde ctelitine als Serendih
eeuage etlanden, die niet talryk, mmister seer ufrool Zijt tn Wanr-
IN NEDERLANDSCH OOST-INDIË. 129
wand diens kraters beschouwden, ingeval ook deze, gelijk wij
daar vermoedden, niet cirkelvormig maar, even als die van
Manindjoe, bijna elliptisch was. Zelfs de beroemde krater van
het Tengger-gebergte neemt matige afmetingen aan, als men
hem met dezen vergelijkt.
„Aan de Westzijde van den grootsten krater bevindt zich eene
spleet of diepe kloof, die het overtollige water naar zee voert,
Deze spleet is, wat ik nog opmerken wil, aan de naar de zee
. liggende zijde ontstaan, waar natuurlijk de kraterwand het dunst
en het zwakst was !. De streek hier in den omtrek wordt als
zeer belangrijk beschouwd, wijl de koffieboom hier bijzonder
goed tiert. De gewonnen koffie wordt in booten over het Meer
naar den mond van het afwaterings-kanaal gebracht en van daar
naar het kustdorp Tikoe vervoerd 2.
„ De Controleur toonde mij ook eene menigte van de eetbare
vogelnestjes, welke meu in de naburige klippen vindt, en die
voor zeer voortreffelijk gehouden worden, wel te verstaan door
de Chineesche lekkerbekken; want als de bewoners van het
Hemelsche rijk niet op den inval waren gekomen, dat men ze
als lekkernijen kon beschouwen, hadden, geloof ik, de Euro-
- peanen er nooit aan gedacht ze te proeven.
„25 Februari. Om acht uur reed ik met den Controleur
weder den kraterwand op; wij namen denzelfden weg, dien ik
gisteren was afgekomen. De weg is aangelegd langs den voor-
sprong of den vooruitstekenden bergrug, die aan de Oostzijde
de grens tusschen de twee kraters vormt, en loopt zoo zeer
rechts en links in zigzag, dat zij van beneden af bezien, ons
doet denken aan den weg, langs welken de bewoners van Babel
hunnen hoogen toren beklommen, zooals men dien gewoonlijk
ziet afgebeeld. Tot bekorting van den weg gingen wij over een
aantal steile plaatsen in stede van langs den weg daar omheen.
De klei en het natte gras waren echter zoo glibberig dat zulk
klauteren met het grootste gevaar gepaard ging; maar tot zijne
geruststelling wist de ruiter dat, wanneer zijn paard uitgleed,
3 Waarom zulks #natuurliijk# is, is ons in dit geval niet recht duidelijk ;
daar de krater toch niet onmiddellijk aan zee ligt, maar nog door een gedeelte
van de Barisan-keten daarvan gescheiden is. Het Meer van Singkarah, dat in
tamelijk gelijke omstandigheden verkeert, heeft dan ook zijn afwaterings-kanaal,
de Ombilin, aan de Oost- of landzijde.
‘2 Het hier bedoelde afwateringskanaal is de rivier Antokan, die bij Moeara
Pbetwes ‚ een paar ureu benoorden Tikve, in zee valt,
À
138 OVER DE KENNIS, DIE DE ARABIEREN VOOR DE KOMST
van men de juiste uitgestrektheid niet kent. Onder die eilanden
behoort al-Ramni, dat verdeeld is onder een aantal vorsten,
en waarvan de oppervlakte, naar men zegt, acht of negen hon-
derd parasangen is. Men vindt er goudmijnen en ziet er plan-
tages, fansoer geheeten, uit welke men de beste kamfer krijgt. —
Aan die eilanden zijn weder andere onderworpen, en daaronder
an-Neyan. Deze zijn rijk aan goud en de inwoners voeden zich
inet de vrucht van den kokosboom. Zij gebruiken die om hunne
spijzen te bereiden en smeeren het ligchaam met de olie er van
in. Wanneer iemand van hen wil trouwen, kan hij geene vrouw
krijgen, tenzij hij haar het hoofd van cen hunner vijanden
aanbiedt; heeft hij er twee gedood, dan kan hij twee vrouwen
trouwen; vijftig, dan kan hij er vijfig trouwen, al naar
het aantal schedels. De oorsprong van dit gebruik is hierin
gelegen, dat de bewoners van dat eiland omringd zijn van
vijanden ; hij derhalve die zich het dapperst gedraagt in den strijd
wordt het meest van allen geëerd. — [et eiland Rainm brengt
eene menigte olifanten voort, zoo als mede brazilie-hout en bam-
boes. Men merkt er een volkstam op die menschen eet. Het
wordt door twee zeeën bespoeld, die van erkend en die van
Sjelahet. — Na dit eiland komen de etlanden Leendjebaloes,
die zeer bevolkt zijn. Mannen en vrouwen guan er naakt, be-
halve dat de vrouwen hare naaktheid met boombladeren bedek-
ken. Wanneer een schip in de nabijheid voorbij vaart, naderen
de mannen in booten, groote of kleine, en laten zich voor amber
en kokosnoten ijzer in ruil geven. Zij hebben geen stoffen noodig , °
aangezien men in die streken warmte noch koude lijdt. — Voorbij
die eilanden zijn twee andere, gescheiden door eene zee, die
men Andaman noemt. De imwoners van die eilanden eten de
menschen levend op. Zij zijn zwart en hebben kroes haar, ter-
wijl hun gelaat en hunne oogen iets schrikverwekkends hebben.
Zij hebben voeten van wel een elleboog lang. Zij gaan naakt en
hebben geen vaartuigen. Hadden zij die, dan zonden zij alle
menschen opeten, die daar voorbijvaren. Soms worden de
schepen door den wind verhinderd hunne reis voort te zetten;
is dan hun watervoorraad uitgeput, dan nadert. het scheepsvolk
de inwoners en vraagt om water; somtijds vallen zij zoo in de
macht. van dezen en worden dan voor het grootste gedeelte ge-
dood. — Voorbij dat etland zijn er hergen, maar die buiten de
route liggen en die, zegt men, zilvermijnen bevatten. Die
bergen zijn onbewoond, doch een schip, dat ze wil aandoen, zal daar
DER POKTIOEEZEN VAN DEN INDISCHEN ARCHIPEL BEZATEN, 153%)
niet altiyd tn slagen. Om er te komen, heeft men tot verken-
ninespunt een piek, al-Nosjamt geheeten. Op cen schip. dat er
eens In de nabijheid voorbijvoer, Kreeg men die in “t oog en
wendde men den steven daarheen, Den volgenden morgen begaf men
zich im eene boot deewsarts en Jegde vuur aan met hout dat
men er kapte: meteen begon het zilver te smelten en zoo ont-
dekte men de mijnen. Men nam zooveel zilver mede als men
beseercde , dar op hetzelfde ooreenblik . dat nen weder shea boord
war zeehonmen, bevon de zee onstunuie te worden, zoodat men
verplicht wax al het zilver, dat men meegenomen had, weder weg
te werpen Te vergeefs wilde men naar den bere teruekeeren :
men heeft dien miet Kunnen ferag vinden. Derzelijke gevallen
komen op Zee dik wijls voor: men zou al de erbanden met kunnen
opteben , die moeijelijk te geniken zijn en die de zeelieden met
meeite heepheunen; er zann er zelfs, die zij niet bereiken hun-
nen? En dan veniee hladzijgden verder:
Wanneer men die zee Celie van Herkend) over is. dan komt
men ter plaatse zeeman Lendehaloes De bewoners dier plaats
Veeet aad: Peen A rale er, oel en eiser andere taal dour le: hovp-
’
breeden gesproken. De nanien dragen seen hleederen; zij zijn
biank en tebben were Soar op het behan De reizigers
regven, daat zij doa Sanne Vrouwern seezien hebben. De ansannen
heen atlen seem Boord van Sechimit os, die san een eerrkeebeen boom
fam zeem zijn, en brenven Kokesndten, sarkerriet , bananen
Al ptlenwoen, die wene wetter hier heeft. Drinkt men dien ter-
stoere os Beg ot den hohe DART setup is. elzen ds dry vad zeef
she oeren eden Laat omen Gem een aur staan. clan wordt iy als
ww fr ern id LOT ON OTR sung weleer | dace of wat dan veraneert
op im arg De dreweners ralen datoaties In tegen Ijzer. Sans
vielen zer eenn wenn amber, dat zip eve ver nn veer venter Ijzeren
Demer jen Petar Odversseen weerelt ochre toarmeded vartsbonntermnd en
vroe rel sheer vaerebsdel voor tes beers, clase men elk.rar miet verstaat.
Ode pres sem Kuenen zeer viner cae. Nomtejds nutsteien
ze Het sper aan de hoopla gomder tan wets te ode pliaats te
A TT Vars dur eeen ole sehen ty votrahorr veil near vene plaats,
Kar’: leer ve eten [ls NERD bar Voetoerkernt zramwel rik is
karst Keten boor ts sere cate porte teh van eren vorst van
Zole cli, Wte In righ res “ts van Leelee: bert ete Tre ZAIMN 8% heel saan
venete beet pe en erst Pe Recher aleer dtwesders sven
serf kateen, vreotien blem deavenm zij er een enkel stk van
DD: vetepen vonden te Rabdvhar drinkwater vn putten, slat men
e
140 \ OVER DE KENN!S, DIE DE ARABIEREN VOOR DE KOMST
boven welwater en regenwater verkiest. De afstand tusschen Koe-
lam, in de nabijheid der zee van Herkend, en Kalahbar is eene
maand reizens. — Verder begeven de schepen zich uaar eene
plaats die Betoemah heet, alwaar drinkwater te vinden is voor
wie het verlangt. Men heeft 10 dagen noodig om er te komen. —
Daarma nemen de schepen hunnen koers naar Kedrendj, en
bereiken dat in 10 dagen. Ook daar vindt men zoet water. Op
de Indische eilanden is dat evenzeer het geval; graaft men er
putten, dan vindt men drinkbaar water. Te Kedrendj is een
hooge berg, waarheen de slaven en de dieven somtijds ont-
vluchten. — De schepen gaan voorts naar eene plaats, Senef ge-
heeten, op een afstand van 10 dagen verwijderd; meu vindt er
insgelijks drinkwater; men voert van daar de aloe uit, die as-
gen fi genoemd wordt. Die plaats ts een vorstendom. De inwoners
zijn bram en teder hummer kleedt zich met twee stukken ka-
toen. — Wanneer de schepen zich van drinkwater voorzien
hebben, gaan zij onder zeil naar Senderfoelat. Dit is de naam
van een eiland, om hetwelk te bereiken men 10 dagen noodig
heeft en waar men drinkbaar water vindt. — Van daar komen
de schepen in de zee Saudjt en zeilen ze door de Poorten van
China. Deze poorten bestaan in bergen, die door de zee bespoeld
worden en tusschen welke eene opening is, waar de schepen
doorheen gaan. — Wanneer door Gods beschikking de schepen
‘gelukkig en wel Senderfoelat verlaten hebben, richt men den
koers naar China, dat na eene maaud bereikt wordt. Zeven
dagen van die maand gebruikt men om de straten door te
komen, die de bergen vormen, en is men die poorten door en
in de golf gekomen, dan komt men in zoet water en begeeft
zich naar de stad, waar de schepen gewoonlijk ankeren, als zij
in China komen, en die Khanfoe heet.
„Men verhaalt dat er op cen eiland, Molhan geheeten, tus-
schen Serendib en Kalah, in de zee van Indië, in het. oosten,
een zwarte volkstam woont en die naakt gaat. Valt temand uit
een ander land hun in handen, dan hangen zij hem op met
het hoofd omlaag, snijden hem in stukken en eten hem bijna
raauw op. Het aantal van die zwarten is aanzienlijk; zij wonen
op hetzelfde eiland en hebben geen koning. Hun voedsel be-
staat uit visch, bananen, kokosnoten en suikerriet. Zij wonen
in eene soort van bosschen en te midden van het riet. — Er ix
zegt men, in de zee een kleine vliegende visch; die visch , zee-
sprinkhaan geheten, vliegt boven de oppervlakte van het water.
DEK PORTUGEEZEN VAN DEN INDISCHEN ARCHIPEL BEZAPEN. 14]
Men spreekt ook nog van ven anderen zeevisch. die. uit het
water komende, in de Kahosboomen Kkhmt en er het sap uit
opdrinkt: daarna Keert hay weder in zee terug. Men maakt ook
nog gewaar Van een zeeer. dat op een kreeft relijkt : zoo ria
dat cher uit zee komt, verandert het in steen en men Aocgt er
bij. dat clie steen vene zalf voor zekere oogziekte oplevert —
Dicht hij Zahedy is er, zegt men, ven bere, de Vaurbers we
heeten dien mien met geen moelijk heul kan naderen, Over day
ziet men er rook mit opstijgen en ’s nachts viammen Aan den
voert Is eene brou van Koud en zoet waters coh ie ep eener andere
bron van zoet en Warm Water.”
[de hoofdstad van Zerbed) ligt tegenover Ching. met eene
maand reivens over zee en zelfs niimeer. als cle wid ernstrer ps,
tusselien heide. - De Korner vaan ere stad: daaat den tetel van
Miaharadja Men zeert dat zijne hoofdstad gegen dionderd para-
sanven opperviikte heeft. Mij heersent over cen root aantal
ethenden, die zieh fit op cen ufstsane Acorn POO prarsassenseen en
meer uitstrekken Tut zijne onderioateieden hehooren het
etland Sarhasa. chat BOO parasangen root. en het eibend Ar-
rarr. dat gehthenderd psersemsanneten seroat te. Op hiet dicatst-
geremde ethane vreelt men oobeazrhie-tout., Kamter enz De
Keorsrreer vain Zia) telt onder zijne bevittineen bet ethane
Ralah. dat halfwee Chrua en Arbor: gelesen en biechtte para
semen gront is, Kalash is bet mioddetpnit van den vaandel in aleer,
kamfer, sandelhoat. soor. al-kihi dood. cbbenheont. bracte-
heet, speeeruen Van ailerser soorten en erie trenigte veorwerpen,
die Set te Lang Zom zijn oom ap te neemen. Deirbeen ts het
dat zieh otevenweeonle de tuatabedster titer et Oia orienteer on
wan daar vertrekken wederom de Heerden, alte up Atabie t nde
derven Het ze zaar vam den Madrarsalja strekt zieh over al
dre overselatlende enlatlen wat. Dhat Waar Hij zijn verb fr ome
ze zeer venen baar en dee wontiven Velsen er elhoonder an om
afevbroken rien. Henra, Wiens werden alle vertrouwen ver
drenen heeft verzekert, dat warner tn dee staten van Zabedh
ede oranen „evenals bur ons, Ze murzens keezen on den daer ard
aan fe hemedigen, zit erheernder beontwoorden aver vene vete
etreAthend van fomdend en meer parce. hetgeen komt Var
de ootafiebrokene reeks van dorpen, due eikamder geeen
openen Fr zag chan ook geen weeste crnnden an dir eerbaar,
"arch ook vervallen eehomwen, Zee men 1 sat Land oreo. han
met Cet doorregen cooveed mien wil, en ververit alit of han het
142. OVER DE KENNIS, DIE DS ARABIEREN VOOR DE KOMST
rijdier niet verder, dan kan men vertoeven waar men verkiest. —
Een van de vreemdste dingen, die men ons van het eiland
Zabedj verhaald heeft, betreft een van zijne oude koningen. Die
koning heette Maharadja. Zijn paleis lag aan een tjeladj die
aan zee begon, d. w. z. den breeden henedenloop eeuer rivier,
die beurtelings den invloed van ebbe en vloed ondervindt,
zooals dit ook met de Tigris voor Bagdad en Basra het geval
is. Het water vormde een kleinen vijver, daar waar het het paleis
van den vorst bespoelde. lederen morgen verscheen de opziener
van het paleis en bood den koning een klomp goud aan van
de gedaante van een baksteen; teder klomp woog cen zeker
aantal ponden. Daarop wierp dan de opziener, in ‘s konings
tegenwoordigheid, dien klomp in dien vijver. Bij vloed bedekte
het water dien klomp en alle andere, die er in lagen, en on-
derscheidde men er geen meer; maar had het water zich terug-
getrokken, dan ontwaarde men al die klompen, die daar in
den zonneschijn zeer lagen te schitteren. Wanneer de koning
audientie verleende, zette hij zich in eene zaal aan het water en
met het gelaat daarheen gekeerd. — Dat gebruik was onver-
anderlijk ; iederen dag wierp men eeu klomp goud in het water,
en zoo Jang de vorst leefde raakte men dat goud niet aan.
Doch stierf hij, dan liet zijn opvolger die klompen er uithalen
zonder er een enkelen in te laten. Men telde ze, smolt ze en
verdeelde het goud onder de prinsen van het hof, mannen en
vrouwen, kinderen, beambten en eunuchen, naar verhouding
van hunnen rang en der voorrechten aan ieders betrekking
verhonden. Hetgeen er overbleef werd onder de armen en de
ongelukkigen uitgedeeld. Men had er voor gezorgd dat het
aantal goudklompen en hun gezamenlijk gewicht opgeteekend
werd, en er werd dan aangeteckend dat die en die vorst. op dat
tijdstip en zooveel jaren geregeerd en zooveel klompen goud van
zooveel gewicht in het water had doen werpen en dat deze na
zijn dood onder zijne bloedverwanten verdeeld waren. De vorst,
die het langst geregeerd en het grootste aantal klompen goud
_ bijeen gebracht had, was het meest in eere, — De verhalen in
dat land deelen mee, dat er in oude tijden een vorst was van
Komar, het land, dat de aloë al-komari voorbrengt. Dat land
is geen eiland; het ligt op het vasteland tegenover Arabië. Geen
rijk is volkrijker, dan dat. ledereen gaat er te voet. De be-
woners onthouden zich van drauk en overspel, niets onbetame-
lijke geschiedt er in hun land. Komar ligt in de richting van
DER PORTUGEEZES VAN DEN INDISCHEN ARCHIPEN KEZATEN |b
het rijk van den Maharadja en het eiland Zabedj. Tusschen
beide rijken zijn er tien dagreizen varens of iets meer, zoo er
weinig wind is, -—— Men verhaalt, dat eertijds in dat rijk Komar
eeu jongeling regeerde, die van nature wat onbedacht was.
Deze vorst zat eens In zijn puteis, dat aan eene rivier gelezen
was gelijk aan de ‘Tigris in Irak; tusschen het paleis en de
zee waser een dag afstand. De vizier was bij den koning tegen-
woordig en men sprak over den Maharadja en zijn rijk , over
den glans. die van hem uitstraalde, en over het aantal zijner
onderdanen en der eilanden, die hem geloorzaamden. Plotseling
verde dee vorst tof zijn vizier: elk heb een wenseh, dien tk
wel zon willen vervuld zien.” De vizier. die inuig zaan zijn
meester gehecht was en zijne onbedachtzaambeid kende, zeide:
eEn welke is die wensch, o Koning?s Deze hervatte: elk
wenschte voor amy het hoofd van den honing van Zabedj op
een schotel te zien.” De vizier begreep. dat het jaloerschherd
was, die den honing aldus deed spreken, en antwoordde: «Het
zon nij leed doen, wanneer de Vorst dergeliyhe wensechen koes-
terde Naert heeft er venter gevoelen van haat tusschen ons en
dat volk bestaan. noch an woorden , oeh in daden. Ket heeft
aus nooit kwal vedaan. Daarenboven bewoont let ven afgelegen
edland en ouderhouden wij onaauwhyks venige betrekkingen met
elhasr. Ook heeft die honing nooit eenig verlangen setoond om
zich van orx rijk meester te iaken. Laat daarom niemand te
weten Komen, wat wij, o Konin, gezegd hebt, en herhaal er
geen woorl van » Die woorden verbatterden den kame. dhe
niet onan zulk een verstandiven raced wilde Lunstepen en Zijn wensch
n het brjzijn van zijne beambten en voornaamste hovelingen
herlisalele, Zijne woorden vingen van motul tot mond. zoned
my oetndelyh den Madwradjazelf ter core Kwamen Deze nu
was terr Vaan veel geesthraeht, ving van verstond en ayk aan
ondervinding: lay wan van antddefbarcn deeftijd, Dy anther
myn ovivier en deehle hem het tenws oere, dat diy vermennen
bad Dsserope boerde dip er dnp oe Na al wat er nip van elven
zongen dwaas verhaald Is, na die wensehen, die geese en inher L-
ding bej heer doen uphorien , enn ma het zeeen, eat np Chars
san Herm meezedeeld ts, Karren Wij hem miet racer ongeneerd
inten. wnt zoe refs zonde verkeerd zijn voor ven vorst en Zonee
meu Vernederen en Inn netrsehtrer dren «Ie bew al dean stal-
seyerndherd aan omtrent heteen tusschen hen was voorsevallen,
gmaar gelastte te seebijkertijd. dat hoe) daizend schepen zou uit:
144 OVER DE KENNIS, DIE DE ARABLEREN VOOR DE KOMST
rusten van middelmatige grootte, met alle oorlogsbevoodigdheden,
en dat hij ieder schip zou voorzien van wapenen en krijgslieden,
zoo veel als het schip er bergen kon. Intusscheu liet de vorst
het gerucht verspreiden, dat hij eene reis wilde doen door de
eilanden van zijn rijk. Hij liet de goeverneurs dier eilanden zijn
voornemen bekend maken en zoo werd dat plan overal rucht-
baar en maakte ieder goeverneur zich gereed om zijn Maharadja
op-eene waardige wijze te ontvangen. Doch toen alle toebereid-
selen gemaakt en alle beschikkingen genomen waren, besteeg
de vorst. de vloot en begaf zich met zijne troepen naar het rijk
Komar. De koning en zijne krijgslieden maakten gebruik van
den tandeustoker; iedereen reinigde zich de tanden verscheidene
malen op een dag; men droeg den tandenstoker bij zich en
scheidde er niet van, dan om hem aan een bediende toe te ver-
trouwen. De koning van Komar vernam het gevaar, dat heim
dreigde niet, voordat de vijandelijke vloot reeds de rivier op-
gezeild was, waar zijne hoofdstad aan lag, en de soldaten van
den Maharadja ontscheept waren. Deze overviel den koning van
Komar dus onvoorziens en maakte hem gevangen, terwijl zijne
dienaars op de vlucht gingen. Toen het de Maharadja algemeene
veiligheid verkondigen en zich op den traon van den koning
van Komar neergezet hebbende, deed hij dezen en zijn vizier,
die insgelijks krijgsgevangen gemaakt was, voor zich komen en
sprak den koning aldus aan: » Wie heeft u een wensch doen
koesteren, die boven uwe krachten was en die u, zoo gij
hem verkregen hadt, geenerlei voordeel zou aangebracht, ja
dien zelfs de beste uitslag niet zoude gewettigd hebben? »
De koning antwoordde niets. Daarop ging de Maharadja voort :
„Indien gij, behalve het verlangen om mijn hoofd op een schotel
u aangeboden te zien, ook den wensch geuit hadt om mijne staten
te verwoesten en er u meester van te maken, dan zou 1k u en
uw land thans op dezelfde wijs behandelen ; maar gij hebt slechts
één ding begeerd en daarom zal ik u ook slechts dit aandoen
en daarna naar mijne staten terugkeeren, zonder iets te hebben
aangeraakt van hetgeen u toebehoort; ieder zal weten dat men
niet moet ondernemen, wat de krachten en de middelen, die
men ontvangen heeft, te boven gaat, en zich gelukkig moet
achten van zijne gezondheid te kunnen genieten zoo lang men
die bezit.» Toen liet hij den koning onthoofden en zeide tot
den vizier: „Gij hebt a gedragen als een waardig vizier; ont-
vang de belvoning voor uwe handelwijs; 1k weet dat gij goeden
DER PORTUGEEZEN VAN DEN INDISCHEN ARCHIPEL BEZATEN. Ì £9
raad aan uwen meester gegeven hebt, maar hij heeft dien
niet willen nannemen, Zoek thans jemand, die in stant zij
den troon te beklimmen na dien dwaas en stel dien in zijne
plaatse. _Ormeeddellijk daarop keerde de Malaradja naar zijne
staten terug, zonder dat hij noeh een der zijnen iets bud aan-
geroerd van hetgeen den honing van Komar toebehoorde. In
zijne staten teruggekeerd zette diy zieh op zijn troon met het
gelaat naar de rivier gekeerd en het den schotel voor zich
plaatsen, waarop het hoofd van den hommg van Romar zieh
bevond, Tegelijkertijd riep hij zijne hofsrooten bijeen en ver-
Haalde hun hetgeen er was voorgevallen benevens de ronden,
die hem gedwongen helden aldus te handelen. De valken van
Zabel) wenschten hen: daarop geluk en baden hem alles goeds
tor, De Maharadja gaf toen last het hoofd te wasschen en te
halremen en het an vene Vaan gedaan hebbende zond hy het aan
den vorst, die toen homme van Konan geworden was. Het hoofd
ging verzegeld van ven brief vaan den volgenden inhemd: + De
eemur reden, die mij er toe gebracht heeft om uwen yoorganger
te behandelen gelijk ihk vedaan heb, was zijne verkeerde manier
van handelen jegens mij en de noodzakelijkheid om eene les te
geven aan zijns gelijken. Ik heb heus behandell zooaks Iny het
mu had willen doen. ‘Thans meende th aw zijn hoofd te moeten
terugzenden, daar ih geen belang er by heb het te bewaren en
tho geeen ver heelt aan de overwinning, die ak op hem behiaald
heb. - Toen het nieuws van die vebenrtentssen onder de ko-
ningen van Andie en Ching verbretd werd, reen de Maharadya
bis henoon oaanviens Van dat oovenblik af heerden de vorsten
van Romar elken mergen, Wanneer Zij opstonden, het gelaat maar
net band van Zabedy en bogen zieh ten teeken van verbied
jegens den Maharaja. « Ave daaar alles wat die Mefation des
cegages ons Van den Emdischen Arcinpel meerleelt.
Bennen wij en, velijk wij als unteramespant der reis het
esdand Cedon hebben caangenamen. thans ook het eindpunt er
van te bepalen. Dat is de gelaats Rianfoe. Retnaud houdt het
voor het Ciunpoe van Mareo Polo, de haven van lang tyene foe,
eene stad. die vere dagreizen hooger op ligt Burch evenwel.
de liatste mij bekende uitgever van Mareo Polo's Heisen, out-
Kent de identitert van dat Garnpoe en set Klunfoe der Arabreren
en acht het buiten twopfel dat dit daatste hetzelfde os als Kanton,
zn als Renuidet. die on DiN die Relation het eerst bekend
maakte, cu Desrnigenes, de zelver van de Histoue des Huns,
146 OVER DE KENNIS, DIE DE ARABIEREN VOOR DE KOMST
dit ook meenden. Het schijnt dat Polo's beschrijving van het be-
roemde Quinsai, hetzelfde als Hang-tsjeoe-foe , wel eenigen invloed
gehad heeft op Reinaud’s gevoelen, terwijl de berichten der Chinee-
zen, die van Arabieren en Perziërs weten te vertellen, die te Kanton
gevestigd waren, van den anderen kant het ‘gevoelen van hen,
die Kanton en Khanfoe voor hetzelfde houden, komen onder-
steunen. Welke plaats de voorkeur verdient, zal uit het verband
met de overige aanlegplaatsen, die op reis werden aangedaau,
moeten worden opgemaakt.
De cerste dier plaatsen was Tsendjebaloes. — Reinaud laat
bij zijne verklaring van de reisroute van Soliman de schepen
zoo lang mogelijk de kust volgen en ze niet eer dan bij de
monding der Godaveri in de golf van Bengalen den koers aost-
waarts, naar Achter-Indië, nemen. Tk geef gaarne toe dat het
zeer juist gezien is om bij het terug zoeken van dien ouden
reisweg van Soliman op die wijs te beginnen, maar Reinaud
had, wanneer de genoemde plaatsen niet terstond weer te vinden
waren, ze niet met geweld daar moeten blijven zoeken. De
winden en stroomen hebben natuurlijk hun aandeel gehad bij
het houden van dien weg en de stroom, die van Ceilon eerst
tot ongeveer de genoemde hoogte op eenigen afstand langs de
kust loopt om zich dan noord-oostwaarts naar de kusten van
Arakán te richten, kan zeer wel gemaakt hebben dat die schepen
niet onnoodig zoovele plaatsen aan de kust aandeden. Doch er
kan ook toeval im het spel geweest zijn, zoodat de naam van
deze of gene haven, die zij toch nog aandeden, niet bewaard
Is gebleven.
Zie toch eens tot welke verklaringen Reinaud moest komen om
den weg, dien hij zich nu eenmaal als den waren voorstelt, niet,
te verlaten! Van de eilanden Lendjebaloes maakt hij eilanden
in den omtrek van Kalimier-punt, van Kalahbar Zuid-Koromandel,
van Beitoema Madras, van Kedrendj eindelijk ongeveer Ma-
sulipatam, van waaruit de schepen dan verder oostwaarts hiel-
den. Maar de onwaarschijnlijkheid, dat. van Ceilon uit. # in diezelfde
richting # — men zou dus meenen in eene oostelijke — de eerste
station zou geweest zijn op cenige eilanden ten noorden, zoo
klein, dat. een gewone kaart ze niet opgeeft; dat een volgende
eenvoudig land van Tjola zou genoemd zijn (dar kan land
beteekenen en Kalah hondt Reinaud voor fautief voor Kolah=
Tjola, dus Kalahbar=T'jola-mandalam, d. i. Karomandel); een
derde eene voorstad van Madras zou geweest zijn, een vierde
DER PORTUGKEZEN VAN DEN INDISCHEN ARCHIPEL BEZATEN. 1 1?
Masalipatam , waarvoor ten minste nog Koringa beter met den
Arubischen naam zou overeenkomen, en dat er geen enkele be-
kende naam zon genoemd zijn, terwyl er toeh zoo vele hundels-
plaatsen zijn op deze kust: die onwaarschijnlijkheid is van dien
aand, dat zij ons reeds aanstonds tegen die verklaring inneemt.
Eu deze blijkt geheel verwerpelijk, wanneer wij in Leendjebaloes
de eerste Ì voor een overblijfsel van het lidwoord houdende, dat
woord lezen al-Nedsjabaloes, doi. de Nikobaren. Men vault het
vr
va en Reinaud heeft op zijne kaart by
Arabische woord ook gespeld yes aad niast eN.
ws ris en yee
zijne Mémoire sur Pinde dan ook met geaurzeld de juistheid dier
verklaring, reeds door Ntuwe. Handelsziige der Araber, en
misschien ook al door anderen gegeven, te erkennen. Ook
Prolemaeus kende de Nikobaren reeds onder den naam van
Beerosesar. Zij blijken van oudsher eene aanlegplaat: in de golf
van Mengen geweest te Zijn, Waar tien op de terngreis uit
net noorden van Achter-Pndie door wind en stroomen van zelf
heen gedreven werd. Maar ts mam deze verklaring juist, en er
echiynt ween rond te zijn om daaraan te Owijtelen , dien vervalt
tweet een de geheele terondalar, dien Roo voor zijne verklaring
dier gersronte beeft aangenomen. ‘Trouwens bij was ook buitendien
giet houdbaar, Zie bjvoorbweld Bettoemah. Zoo die mso goed
geschreven os. dit voegt er er ten manste neg bij, schijnt.
zet tij, het gevoelen derzenen waar, die diana det maen Veau
de stad San-Thome gezien hebben Deze plaats ie venter miet
meer chin eene voorstal van Madras, dat door Zijne zer aalijke
reede on Vroeger venen Wel not eene cen tenepelacats Ver schepen
zaai weweest zijn, hetgeen het vu nee met is pe trend Wat Poops
ae verkbirige rust ie deze, dat dee Arsebrische mesa steh baat op-
ossets in Besl Voen, dat val om net Arabisen er tu het Sorten
reuen Anse ran Thomasn, Winerrerde dan de placels 200 bon abeoe-gel AN
waar tle apostel "Thomas bevraven Int Moat er is seren nen dae
gewe Verse ttilemd wordt eschire ven als ade zee Det Arvoborme tier sedeeate ,
dat goovele letters alleen door boet aantar byyevoerde partes onder
eeoendt zeeft hier ruse sanders tet verwart PRO voor ing
ta yfel teu rotuste niet of an Betoenmiuit. Kerem, Nenoemah,
Niemals, we hrardt een eenn dezeltde moar Eh ern setts meer versen
en Fie INN Kad , Asko, Tewe inten steeds og netzelide ethane,
P as psp
Maar welke meta mun cde Juste maar Zijt 7 CQuatreusere . en na
gem Lassen, Leeen Neloemah een onb ten er dee Nateena-edanden
148 OVER DE KENNIS, DIE DE ARABIEREN VOOR DE KOMST
van! De vorm, die zich het best tot een bekenden naam bren-
gen laat, is kep , waarin men wel Borneo heeft willen zien,
omdat er gezegd wordt kamfer te groeien en men voor Sumatru,
waar die ook nog groeit, reeds een ander eiland had, en ook mis-
schien om de syllabe dor; maar dat mij toeschijnt met het ons uit
mijn vorig opstel reeds bekende Soevarna over een te komen, een
naam die volgens de getuigenis van den Arabischen schrijver al-
Biroem aan de eilanden van den Zabedj, dat is Java en onderhoorig-
heden, gegeven werd. Daarmede komen de verhalen omtrent het
eiland met dien proteus-naam zeer goed overeen. De productie
bewijst nog zoo veel niet; op handelsplaatsen kunnen natuurlijk
de voortbrengselen van verschillende eilanden bijeengebracht zijn.
Nog minder is aan opgaven omtrent grootte en afstanden te hech-
ten ; die vallen, even als de verhalen van allerlei merkwaardigheden ,
die men op die eilanden vinden zou, te zeer onder het gebied der
fantaisie om er op te vertrouwen. Wat van de bewoners gemeld
wordt, kan ons meestal beter op den weg brengen. Zoo staat
er van het eiland Sjoema, bij Edrisi, dat de inwoners er de
foeta dragen, d. 1. een lap katoen om het midden (hetgeen
eigenlijk meer op te vatten is in dien zin, dat zij beschaafder
zijn dan die van andere eilanden, die geheel naakt loopen) en
dat zij Boeddha dienaars zijn en hunne dooden verbranden. Zoo
iets behoeft nu wel niet uitsluitend op een enkel eiland te slaan,
maar doet dit toch blijkbaar op de eilanden van Zabedj, d. i.
op Soevarna.
Wanneer nu Tendjebaloes de Nikobaren en Beitoemah Java
en onderhoorigheden zijn, dan zal men, zoo men op de juist-
heid der route vertrouwt, Kalahbar tusschen die beide in zoeken,
maar ook al hecht men aan de naauwkeurigheid dier volgorde
niet veel gewicht, zal men geneigd zijn Kalahbar in diezelfde
streken te zoeken, en men wordt in dit vermoeden bevestigd
door de mededeeling, dat Kalahbar ook eene onderhoorigheid
van Zabedj is. Reimaud, die in Kalahbar Zuid-Koromandel
ziet, verwijdert die moeijelijkheid, dat het land aan den vorst
van Zabedj zou onderworpen zijn door eenvoudig eene fout in
dat woord Zabedj te veronderstellen. Wat de Arabische schrijver
van de etymologie van Kalahbar zegt, dat de laatste lettergreep
van dat woord het bekende bar zou wezen, daaraan behoort
men niet te hechten. Hij kan daartoe gebracht zijn door de
vermelding van nog één Kalah, zonder dat suffix, hetzij dat daar
hetzelfde eiland mee bedocld is of een ander, waarin ik dan
DER PORTUGERZEN VAN DEN INDISCHEN ARCHIPEL BEZATEN. | £4
nog eerder eene verbastering van het Sauskritsehe eura zou
zien. Pm dat Kalah ziet Reinand Point-de-Gaalle, Walckenaer
Reddah op het sechtererland van Malakka, anderen Oedjoeng-
Salang. alas dunk-Getlon, cen vrij aanzieuluk eikimd in dre
streek , anderen wederom Roewala, het bekende Maletsche woord,
dat riviermonding beteekent en als eerste deel van geographisehe
vigenuamen dikwijls voorkomt: al te maal verklaringen, die op
eene na weinig waarsechijnhjkheid voor zieh hebben. Tk zou ten
minste, wanneer ik kiezen moet, dien meen ook hef hefst ide
buurt van Oedjoeng-Salang zoeken. Ook den naam RKedrendy kan ik
niet met zekerheid tlinis brenven. Andere bezingen zijn, althans
tk houd de namen voor dezelfite, er cus misschien zelfs she,
Pd
Pd
De omyeving, Waarin men ook bij Kelriss die namen vindt, wijst
ons durdelijk weder maar iva. mar welk eiland bedoeld is,
termite naam misschien nog andere Tezingen toelaat, dasarop
re werker niet miet cekerhend te antwoorden. Men heeft er onder
anderen Kidorong, den naam eener Kaap mn Nerawah , in willen
vinden, omdat er Kauter van daam kwam, daarbiy urtgaade
van het zeker webeel verheerde beginsel om uit de prodneten
tot de plaat» te besluiten. Ik zie er eene verbastering in Van
Maharadya, coe abs dee vorst van Zabel), dvi diva. dekwijls
genoemd wordt. As gelegenheid om namen te plaatsen ant-
breekt het trouwens bij de Arabische aardnykskundigen mn deze
streken niet. Men denke sleehts aan diame voorstelbing van vene
tm het zuuden wesloten Indische zee. Joodat de oosthusten van
Afmka en die van den Archipel elkander raheu, terwijl die
sermernide zuidkust ua ook met namen bedekt te, en neen zal
kannen beserijgen welk eene verwarmmng er hier tweerscht. Zoo
scab bijvoorberhd dee naam Konver, ere Or naw verband
met dien van Aabedy voorkomt, wel op het zanden van Voor-
breeder, waar de Krap Koemari tegenwoordig Komorim It,
eenn te Wijzen en 1e dat rajhk dan ook werkelijk door Kemand
daar gezocht, maar even waarseiagnhyh 1s het dat Machaserehar
er mee bedoeld is,
Er blijven na nae twee amen overs Neuf en Senderfeelat,
waer verklarne ook niet wenmkkeliyh i. Remand verwerpt. doeh
zonder tete anders te berde tee boren nn. het gevoelen van ben
die Senf en Tyampa voor hetzelfde touden en zoekt Senderfoelat
san tet beun der straat van Mosihh:r. Boven zagen wij Neuf
vanegesteld als een rijk, Wiarop Nenderfoelat volet, dat nf aan
het begin bata ale zee Sandy en of aan het bezein of an het
150 OVER DE KENNIS, Dif DE ARABLEREN VOOR DE KOMST
einde der Poorten van China gelegen is. Dat Sandji eene fout
is voor Mandji en dat daarmeê de Chineesche zee bedoeld wordt
is zeer wel mogelijk. Van Senderfoelat. gaan de schepen dan
regelrecht door naar Khanfoe.
Is het nu echter waarschijnlijk, dat van dit punt uit de schepen
zoo direct naar Kanton of zelfs nog verder, wanneer Khanfoe
het oude Gampoe is, zouden gevaren zijn? midden door zee,
daar ze anders zoo angstig de kusten houden, en dat niet een
afstand, als dien zij noodwendig over de golf van Bengalen
moesten oversteken, maar twee dremaal zoo ver? en dat terwijl
er onderweg nag zooveel gelegenheid was om hier en daar een
eiland of eene kust aan te doen? vooreerst al dadelijk na het
oversteken van de golf van Siam langs de geheele oostkust van
Achter-Indië? Bedenken wij toch ook dat het Sin der Arabieren
nog wel altijd het Sinai van Ptolemaeus is, en dus ook Achter-
Indie beteekent, zoodat die naam geen reden behoeft te zijn om
Khanfoe in het tegenwoordige China te zoeken. Ook is Khanfoe
nog geen Koean-tsjeoe-foe, en veel minder Sjang-Sjing, zoo als
de Chineezen in het zuiden die stad noemen (eig. provincie-
hoofdstad). Tk zou daarom dien naam veel liever terugvinden
in Kan-foe-tsje, d. 1. Kambodja, de gelijknamige hoofdplaats
van het bekende rijk, hetzelfde als het eenmaal zoo beroemde
Angkor, aan de rivier Mekong, welks bouwvallen heden nog
de verbazing der reizigers wekken en, laatstelijk door de com-
missie ter opneming vah de rivier Mekong onderzocht en be-
schreven, nu ook weldra in Europa beter bekend zullen worden.
Senf kan men nu ook voor het in de nabijheid gelegen Tjamnpa
blijven houden, even als de Arabieren te Khanfoe van het rijk
Anam kunnen gehoord hebben, welken naam men in dien van
het eiland al-Ajam zou mogen zien. Ja zelfs zullen zij, die
in Senderfoelat Poelau Kondor terugvinden, hierin een nieuw
bewijs voor de juistheid van hun gevoelen zien, maar het. blijft
dan toch vreemd dat men Kondor-Poelau zou gezegd hebben,
hetgeen, om die verbastering te verklaren, zou moeten worden
aangenomen. [utusschen komen Marco- Polo's eilanden Sondoer en
Kondoer het aangegeven vermoeden versterken. Doch er doet
zich nog eene vraag op. Welke zijn die Poorten van China?
Reinaud antwoordt, de eilanden tusschen Formosa en Tjoesan,
dat zijn dus de Miakosima-eilauden. Doch die verklaring is
natuurlijk gegrond op de veronderstelling dat Khaufoe zooveel
noordelijker ligt, dan wij het plaatsen: neen, die poorten, die
DER PORTUGEEZEN VAN DEN INDISCHEN ARCHIPEL BEZATEN. 15]
zee-straten, moeten bepaald op cene passage zien, die men door
smoel om in de Chineesche zee te komen, en niet op eene groep
elanden, die niemand behoefde te passceren, die men recht» of
hnks Kon lateu liggen of veeleer waar men niets mee te maken
had, want de natuurlijke weg zou tusschen Formosa en het
vaste land door geweest zijn. Wij zullen hier de straten van
Malakka en Singapoera hebben, zal men veeleer zeggen , en in-
derdaad de eilanden, daar men in deze langs moest, Konden met
ovopgemerkt gebleven zijn, en zoo zou men dan onder die poorten
van China de poorten tot de Chineesche zee, dat zijn de eiland-
straten van Qost-Sumatra en den Riouw-archipel moeten ver-
staan. Van daar uit zou, volgens Fdrisi, de vaart nog maar kort
geweest zijn om het einddoel der reis te bereiken, hetgeeu zeker
beter op Kainbodja, dan op Kanton of Maugtsjevefoe past. Zijn
de poorten van China die straten niet -- en zoowel die ver-
melding der bergen, als haar geringe lengte maakt mij altijd
nog wat huiverig dat voor zoo zeker te houden, — dan blijft mujns
bedunkens waar ven weg over en wel dwars door het vaste
land. Ik zou namelijk willen weten of het Maleische schiereilaud
piet vroeger cen eiland geweest is, dat door ophetting van den
teebodem op de hoogte waar zich thans de landengte Krab (is
hier aan Aa/ud te denken?) bevindt, later met het vaste land
verbunden werd, Dat het land hier zeer laag ie en slechts
weinig zou behoeven te dalen om van de landengte vene zee-
straat te maken, is bekend; daarbij neemt het Siameesche berg-
esteem hier een einde om met eene andere richting in het
zuidelijke overtegaan. Doch wij behoeven die verandering van
zee in land piet eens aantenemen, als wij bedenken dat de
bioneniandsche handel ook thans nog, om den omweg om het
Maleisene schiereiland heen te vermijden , dwars door die land-
engte heen gaat en wel bongs drieërlei wegen, die alle in el-
Kander nabyhend hiergeen, Het baat zich zeer wel hooren dat ook
B vroeger eeuwen deze de handelsweg geweest is, hetzij dan
dat er cen doorlopende waterweg wax of niet, — trouwens
dae Poorten kunnen wel de rivieren geweest „ijn, die ook tegen-
soonhy neg gebruikt worden om den landwey zooveel mogeliyh
te bekorten. Nemen wij aan dat dit on vroeger eeuwen evenzoo
de gewone route geweest ie, dan wordt het ons nog dundelijker
nue Aativara in Ptolemeus tijd het einde der reis war, Want
abet veel zuidelijker liggen die poorten vaan China, die ven nar
teurlyhen slagbeom vornden, dien uren tet helt zal gepiasser td
Be \eler MI 15
159 OVER DE KENNIS, DIF DE ARABIEREN VOOR DE KOMST
zijn. Chineesche schepen zullen, gelijk nog heden ten dage het
geval is, ook toen reeds dien handel verder hebben gedreven en
zoo de Arabieren verder gingen, zal dit. ook wel daor Chineesche
tusschenkomst geschied zijn. Ook eigennamen kunnen hun in
Chineesche verbastering ter vore gekomen en daardoor voor ons
nog onherkenbaarder geworden zijn. Zoo zou zelfs Selameth,
in het Arabisch ook tot Selahith en Selahi verbasterd, wel
eene Chineesche omzetting van het woord Sumatra (Soe-ma-
te-la of lever misschien Sa-moe-te-la) kunnen zijn, waar de
Arabieren zoo vroeg miet zullen heen gekomen zijn. Voor Su-
matra wordt gewoonlijk gehouden ar-Ramni (ook Rami, Ramin,
Ramana, Al-omri). Het meest afdoende bewijs daarvoor wordt
hierin gezien, dat er daar kamfer-plantages, fansoer geheeten,
zouden gevonden worden. Nu is Fansoer, dat door verkeerde
uitspraak weder aanleiding gegeven heeft tot het scheppen van
een eiland al-Kasr ( pyres y jes , yas) d. 1. het kasteel,
op welk woord al-Kazwini weder een geheel verhaal bouwt van
een tooverkasteel, dat Alexander, door den glans er van verblind,
te vergeefs trachtte intenemen euz., dat Fansoer nu is het tegen-
woordige Baros, en dus Ramm Sumatra: aldus redeneerde men ;
eu tot die verkeerde gevolgtrekking kan ook nog aanleiding gegeven
hebben de naam Lambri van een voormalig rijkje op de noord-
kust van Sumatra, die met dat Ramm verward is. Dit toch is
de naam van een eiland, dat ook thans nog eene bekende ver-
verschiugsplaats is voor de schepen, die langs de kust van
Arakán varen, en dat wij ook reeds vroeger hebben leeren
kennen (Ptolemaeus en de Ind. Archipel bl. 54). Het is eene
plaats, die nog al genoeind wordt in de Arabische verhalen;
behalve bij Solimau komt zij ook nog voor bij Kazwini, Edrisi
en Aboelfidi. In de route ligt het bij Soliman wel niet, maar
wij hebben reeds gezien hoe weinig de berichten in die Relation
des voyages eigenlijk van een goeden reisgids hebben. Hun
gezag is volstrekt niet van dien aard, dat wij ar-Ramni buiten de
rij der ververschingsplaatsen zouden behoeven te sluiten, die
de schepen op hunne reis van Voor-Indië naar China aandeden.
En om dat eiland daarin op te nemen, daarvoor pleit de omstan-
digheid, dat het èn heden nog, èn, zoo als wij waarschijnlijk
gemaakt hebben, reeds in Ptolemaeus’ tijd zulk eene landings-
plaats was. Maar dan is nu ook de route, dien de Arabieren
gevolgd zijn, geen andere geweest, dan die sedert eeuwen ge-
volgd en door de natuurlijke gesteldheid van winden en stroomen
DER PORTUGEEZEN VAN DEN INDISCHENS ARCHIPEL BEZATEN. 155
sangegeven was, Uit Voor-Indië stuurde men naar het noorden
van de westkust van Achter-lndie, alwaar men het eiland RKamni
sanderd , en ging van diver anidwaarts, de kust lings, tot iets
verder dan van waar Ptolemaeus now berechten kreeer, om dan
door de landengte Krab vaar Rambodja over te teken. Dat
Laatste wedeelte der reis kan misschien uitsluitend in Chincesehe
schepen gedaan zijn.
Verl meer dan namen leeren wij door eer Arabieren niet
Kennen. Beschrijvingen, welke dien naam verdienen, geven zij van
door hen bezochte plaatsen niet. Slechts noemen zij verscheidene
handelswaren , die de kooplieden in die streken opdeden , waar-
onder er zijn die mtslmitend mm den Archipel behooren, zoo
als kamfer, kruidnagelen en notenmuskaat. Buitendien noemen
zij vooral gond en ook nrissehien tin, ook kokosnoten en
Kokosolie, pisang, bamboe , rotting, sapanhout, wierook , paarlen,
voorts olifanten, rhinocerossen en apen. Wat Eerist verhaalt
van eene tafel, die ven reiziger zeide gezien te hebben, van
een stuk hont gemaakt. waar 200 menssen omheen konden
zitten eten, doet aan de tafels van Ambonseh wortellout denken.
Hij deelt echter die bijzonderhen! van het eiland Koumr (+3)
mee. Ook hebben blijkbaar de wilden, dre inet vergiftigde prjlen
schieten en hunne natmmrgenooten opeten, en ook de hoppe-
snellere, waaronder natuurlijk niet ouitsinitend de Dias be-
hoeven verstaan te worden, diepen indruk op hen gemakt.
Kortom er zijn Zoo eenige zaken, waaruit men zien kan, dat de
Arabieren althans Kennis eenaakt Ideen met het verre Oosten,
maar er zijn geen bewijzen voorbanden, dat zij de gewone
zanddelsroute zouden verlaten hebben en zelf de meer zuidelijke
elanden hebben bezoekt, immers niet voor in Tutere eeuwen.
Ik «prak nawaelijk boven van ven tweetal reizigers. Die andere,
want Soliman keren Wi] reeds , Wits Ibn Botorta, Deze herepade
een vroot deel der tocnmaals bekende wereld, meer dan demand,
soor zoover bekend is. voor of na hem ouit bereid heeft, van
$525 tot 1355. Op zijne reizen kwam hij ook in Achter- bide
en begon daar zijne reis te Tyittageng in het noorden van
Armkán, van Waar tij reisde naar het eiland Djawah, dat 15
Somatra, alwaar tay dieht buy ele Stad vaars olien naam: (Wacrnaar
ok het etland wenoemd werd) landde en er zastvrijkenl ge noot
be; zekeren reeds tot den [slam bekeerden en ons ook wet itlandsehe
beonnen bekenden honing. Malik -et Tahir. Dasma beeeraf ti, zieh
gas boord var een Chineeseh vehrp. winnie fay vraa de vanden
154 OVER DE KENNIS, DIK DE ARABIEREN VOOR DE KOMST
der ongeloovigen voer. Misschien is Moeldjawah dat hij toen
aandeed eene verbastering van Madjapait (asleske mlisle),
maar de namen die op de verdere reis voorkomen, Kakoela,
Kailoeke en andere, zijn mij onbekend. Ook moet ik erkennen
dat de vogel Rok, die ons uit de verhalen der 1001 Nacht zoo
bekend is, hier, waar men op vaster bodem meent te staan,
ons weer zonderling komt verrassen. flij keerde over Sumatra
naar Koelam, aan de kust van Malabar, terug. Zeker is het
dat het gerucht van den vorst van Madjapait ook reeds vroeger
tot de Arabieren was doorgedrongen. Zij noemden hem Maharadja
en zijn rijk Zabedj (ook Ranedj enz.), een woord dat men
aanstonds als verbastering herkent van Djabadioe. Wat zij van
de uitgebreidheid zijner heerschappij verhalen, wordt bevestigd
door hetgeen wij uit inlandsche bronnen weten, die ons ook
meedeelen, dat het gebied van deu vorst van Madjapait zich
over nagenoeg den geheelen Archipel uitstrekte. Maar bij ge-
ruchten, bij verhalen die meu elkaar meedeelde en wier waarde
men wel niet te geriug zal kunnen aanslaan, bleef het, en
zelfs toen zich bij de zucht naar handelsspeculatien ook bekeerings-
ijver voegde, die de apostelen van den Islam tot vaste neder-
zetting in den Archipel bewoog, werd er door de Arabieren
nog geen helderder licht over die landen ontstoken.
Vijf eeuwen liggen tusschen de reizen van Soliman en Ibn-
Batoeta. In al dien tijd zijn de Arabieren de zeereis naar Indië
en China blijven maken zonder ons directe berichten daarvan
meetedeelen. Maar eene halve eeuw voor dezen laatsten reiziger
hebben wij berichten van een Kuropeaau, dic het verre Oosten
van Azië bezocht en, wat meer zegt, ons eene uitvoerige be-
schrijving heeft nagelaten van de landen, die hij gezien heeft.
Algemeen bekend is Marco Polo, de Venetiaansche reiziger,
die zeventien jaren in dienst van deu Grootvorst der Mongolen,
koebilai-Khau, heeft doorgebracht en wien het gegaan is als
den vader der geschiedenis, Herodotus, dat zijne geloofwaardig-
heid meermalen betwijfeld is. Trouwens het was te vergeven,
zoo men, om al het vreemde en fabelachtige wat hij opdischt,
hem miet zoo spoedig vertrouwen schonk. Toch waren Quinsai,
het tegenwoordige Hang-tsjeoe-foe, de prachtige hoofdstad van
Zuid-China, toen de grootste stad der wereld, honderd mijlen
(dertig uur gaans) in de rondte, doorsneden van kanalen,
waarover twaalf daizend bruggen en de haven van Zeitoen,
het tegenwoordige Tjioen-tjeoe-foe in Foekian, niet ver van
DER PORTUGKEZEN VAN DEN INDISCHEN ARCHIPEL BEZATEN. 155
Amor, de groote markt voor peper, aloë. sandelhout en
andere specerijen, en het goudrijke Zipangoe, Japan, Van
welke Polo verhaald had, de plaatsen, die Columbus zieh voor-
stelde te zullen bereiken, toen hij in 1802 den Atbantischen
Oceaan overstak. Zoo uitlokkend waren die verhalen dan toch!
Japan heeft Marco Polo zelf miet bezoeht, maar op zijne
terugreis naar Europa, die hij van de haven Zeitoen uit over zee
deed, heeft hij een deel van den Archipel westen. Hij zeilde
eerst naar Tjampa en van daar naar Groot Lava. Barek , Maren
Polo’s uitgever, meent dat Mer met (root Java Borneo zal
bedoeld zijn, en wel om de beschrijving, die er vien weggeven
wordt. maar wat de schrijver verhaalt van de gond en speeery-
nykdoin van dat eiland is geen reden om het voor een ander
eiland dan Java te houden. Integendeel, op het lhoofdetand
van den Maharadja van Zabel), coo als de Arabieren het noem
den. vloenten al die waren van hemide en verre bijeen, de
Chineezen dreven ven levendigen Ieordel met Riawa. zeen als
Java hij hen heette, dat or Polos tijd neet meer aam den
Groot. Khan onderworpen was, Borneo was wel ven gondland,
maar een handelsstaat Kennen wij er miet, waar dat vond zou
zijn te rijgen geweest, en die specenjen moeten, Burek zelf erkent
het. toch ook uit de Moluk hen diaeheen gekomen zijn „die erbanden
edie het ten oosten vengaven, Aan Waar zij (de speceryen) venk-
kelijk te brijgen waren ©! Was Burek nian wat heter op de hoogte
geweest, dan heul hij zoe niet geschreven In zand oostelijke
melting. zeet Polo, voer men van ‘Tyan mear dava-major
heen Dat peat can en brent oons zelfs near Oost dara. juist
waar wij zijn moeten. Doek nu Komen de swcancheden, Zand.
rudwestwaarts van diva, passeerende de erbinnen Nomdeer en
Kondoer. ligt op hef viete band boebsh en meer zuidelijk of
ef zuidwestelijk van daar het eran Pentien, en iets verder het
koningrijk Malajorr. Zutdoostelyh van Penutan bet Bana moor
met zijn zecht Konrnnerijken. waarvan Polo er ces bezeert, Vien
daar komt men ao Nokueran en Ansmann, blijkbaar de Nikobe
pen en de Andamanen. van welke hip dan verder waat mer Coron.
Er blijft das ook geen twijfel over of Java nunoris Sunatea Mer
al wat er tueschen die betde avis om dist. ois. zoo mien veren
tekst woordelijk volgt, nier te verklaren. Poeh schijnen de eten
zamen Arij gemahhelijk fteruw te vinden Zee tier fae men se
verklaard heeft: Kondoer is lau Renderer Chekt bij de kue
van Tjamps). boechak, dat deel van Rambedja. waarvan de
156 OVER DE KENNIS, DIE DE ARABIEREN VOOR DE KOMST
hoofdstad destijds Loech heette, Pentan is Bintan, Malajoer is
Malakka. Men kan met die verklaring wel tevreden zijn, maar
dan zou men toch ook nog willen weten of de handschriften en
oude uitgaven toelaten den tekst, inzonderheid wat koersen en
afstanden betreft, en juist er zijn fouten zoo gemakkelijk te
begaan, hier en daar anders te lezen, Is de verklaring goed,
dan hebben wij hier het eerste duidelijke bericht van eene om-
zeiling van het Maleische schiereiland. Iu alle gevallen moeten
wij, zoo de opgegeven route juist is, van de eene reis, zoo
als Polo het thans voorstelt, er twee maken, en hem eerst van
Tjampa naar Java en terug en dan van daar naar Sumatra
laten reizen; of wij zouden het er voor moeten houden, dat de
reis naar Java niet door Polo zelf is gedaan, tot staving van
welk gevoelen men zich beroepen kan op wat Polo zegt, dat
welonderrichte zeevaarders hem van Java verteld liebben , ofschoon
ik zou gedacht hebben, dat die woorden alleen op de grootte
van het eiland slaan.
Van de zes rijken van Sumatra, die Marco Polo zegt zelf
bezocht te hebben, kunnen wij in drie met voldoende zeker-
heid Perlak, Lambri (lag vroeger in de buurt van <Atjih)
en Fansoer terug vinden; de verklaring der drie andere door
Pasei, Samoedra en Indragiri komt mij iets minder zeker
voor. Op Perlak na waren al die staatjes aan den Groot-khan
onderworpen, en daar alleen vond Polo ook Arabieren, die
er veel kwamen en de inwoners reeds gedeeltelijk tot den Islam
bekeerd hadden. De overige staatjes waren nog door heidenen
bewoond.
Wij zien hier dus bij Polo de eerste morgenschemering van den
nieuwen dag; enkele namen, wier geschiedenis wij sedert bij de
eenen wat beter, bij de anderen wat minder, vervolgen kunnen.
Na hem komt nu nog eens een lbn-Batoeta, bij wien wij nog
een schijn terugvinden van de fabelen van vroeger dagen, maar
die van de noordkust van Sumatra al wat meer weet te ver-
tellen, en daarmee sluiten zich de middeleeuwen , om, ofschoon
altoos nog een paar eeuwen later, plaats te maken voor den
nieuwen tijd, die met de komst der Portugezen in den Archipel
begint. —
Er is iets dat met het hier behandelde in naauw verband
staat. Ilet is de komst en vestiging der Arabieren in den
Archipel, de vraag van waar en langs welken weg zij daar
kwamen? Wauneer zich echter aan die vraag niet nog een paar
DER PORTUGKEZEN VAN DEN INDISCHEN ARCHIPEL BEZATEN. 197
quuesties van meer belang heehtten, dan zoude zij ons vrij
onverschillig laten. Met die kounst van de Arabieren stunt
pamelyk hun yodsdienst weer tn iaw verband en naast den
Arabischen insloed schijnt er ook een Perzische te bestaan. Hhier-
over nu nag een enkel woord.
De ondste Arabische zeehandel gine wit van de Persische
golf en van daar, de zuidhusten vin Perzie en de westhusten
san Voor-bidie langs. zatdwiarts. Vian den anderen Kant kwamen
de Chineezen en de didhers zelf edrenzelfden wee bans noord.
waarts, doch met het witborenden van den handel der Arabieren
eu Perziërs schijnt die der thers en Chineezen ingekrompen,
die der versten zelfs zoo goed als geheel opstehenuden tee zijn.
Er waren reeds in onede tijden een paar bebangrjke date! steden
op de westkust van Voor-dndie, Het teszenwoordiee Tarot,
teser Barvyaza, en by dee Arabieren Beroeh oan Credjerate ,
werd later door Soerate als himedelstad aversecadiawe ; (Quilon,
wroever Roelam in Zitd-Midlabar. te eg altijd ven pliatsye van
naam. alot deze miet meer zoe beeren als vieeger, En het bein
der B eeuw eerden de Analieren reeds bedesiurten. vrearten
bever, waarop baarde) met verhondiging vaan den Ushi gepaard
wing. gaar Cerlorn, wier de herngee Adameptek lien aantrok,
en op een Van dre reizen, vat Goedjerate ondernemen, zauden
zij door een storm beloopen en op de Kust var Madiedbar zeland,
aldaar den Zanmorm, dat ts den vorst des lands. tot den Lebia
bekeerd hebben. Van teen af waren de Arabosreren aan die kurt
In geetoot aanzien.
En borpzonderkeden weten Wij van eit allen iagenoes Iiets
mep en ak weet vet of er over chit pant aant geer verl rie uw
gent Zal open. hoezeer het ten ermede den vorspronw der
Arabisehe godsdieret en heersectappej He den Frebieeen Are onpel
meen celderder leent te plaatsen. vel cle orrerte woord zeen
zijn eit mog eens opzettelijk te emerson her, Doe Setzeen wap
ata reed weten. deet ons de vers vak Keeratgeeerddern | Weasereotne Wel
weer: th de andere vesehiedenis Van den Arctsije |, dien non
van Muaahar en Goedjenite coo menial aantretien , en ook die
Perzisene verdord buut er zieh vederterok, Ik zon niet wiles
beweren geheel, wit veckiaten Lande ihk hunnen wey er de rede
uit OPNLERED Warton cle eros te oosten: ste der Arabreren in
den Arciupel met die der Marsatiten dae tien in bagelseh- Didi
het meeste aantreft, maar die der Sjatiten is, die mm Fas pte
es Arabie thuis ds. De Arabieren van Matwbar namelyk be.
158 OVER DE KENNIS, DIE DE ARABIEREN VOOR DE KOMST ENZ.
hoorden tot de laatstgenoemde secte en het schijnt vrij wat een-
voudiger aan hen de verbreiding van den Islam in den Archipel
toeteschrijven, dan het Sjafiitisme uit Kaïro te doen komen,
zoo als de schrijver van het » Précis de jurisprudence musul-
mane selon le rite Chafeite» gedaan heeft.
Leiden, Augustus 1872. Dr. J. Piynaprev.
ENKELE AANMERKINGEN OP WALLACES
INSULINDE
‘maf Act Engelsch vertaald en van aantvekeningen courzien door Prof, BP, J, Vern)
Ik weet met of ik er toe zou gekomen zijn deze aanmerkingen
mee te deelen, wanneer er niet eene zekere zelfverdediging
by in ‘t spel ware wekomen. Er werdt namelijk in dit werk pe-
sproken over eene grenslijn tusschen Azie en Australie, Die erens-
lijn speelt daarin eene zeer belangrijke rol. Zij wordt gezegd te
beginnen tusschen Bali en Lombok > verder door straat Ma-
kassar en de zee van Celebes te loopen en te eindigen tus-
schen Magindanan en de Talaur-eilanden. Zie hier wat de
vertaler daarvan zegt in vene aanteckening op bl 34 van het
ete deel: «Het hier meegedeelde cantrent het verschil in
= voortbrengselen tusschen Bali en Lombok en de diepe zee
e tusschen heiden, is nieuw en te meer verrassend, daar wij
e Nederlanders gewoon zijn Bali en Lombok. als bij elkander
- behoorende eilanden, in eenen adem te neemen, en daar ook
e urn onze handboeken over de geographie van Net. Indie door-
e gaans die eilanden te zamen by de groep van Java worden
- gevoegd. Zoo zegt bijv. Prof. Pijnappel, Geagraphie van N L
ebl 15: et Sehijnt derhalve zeker genoeg dat Balt en Lombok
ee slechts als dalen te beschouwen Zijn, zoo daag dat de zee ze
e= fat vene aanzienlijke hoogte overstroomt.» De vraag rijst hoe
e deze meening, Waarvan de ongegerondheid thans zoo duidelijk
e blijkt, heeft kunnen veld winnen Waarschijnlijk heeft vooral
ede politieke en administratieve band tusschen beide erlanden
- daartor aanleiding gegeven, en ofschoon zeker dikwijls Neder-
efandeche ambtenaren van het vene naar het andere eiland zijn
- overgestoken , is dit waarschijnlijk zelden het lot geweest van
e personen met genoegzame natuurhennis toegerust om het onder-
e scheid tusschen beide eilanden te waardeeren, De venige muj
160 ENKELE AANMERKINGEN OP WALLAOCES INSULINDE.
„bekende natuurkundige die beide eilanden bezocht, de heer
» Lollinger, heeft inderdaad reeds op onderscheidene punten van
„verschil tusschen de Flora en de Fauna van beide eilanden
„opmerkzaam gemaakt (volgt eene aanhaling). Doch bij den
„heer Zollinger zijn dit losse, op zich zelve staande opmer-
„kingen, niet, gelijk door Wallace, met eene algemeene be-
„schouwing van den Archipel in verband gebracht, en daarom
„hebben zij weinig aandacht getrokken.»
De vraag, hoe die meemng, dat Bali en Lombok geographisch
bij elkaar behooren, heeft kunnen veld winnen, had mijn vriend
V. niet lang in onzekerheid behoeven te laten, daar hij die op
bl. 256 van zijne eigene vertaling reeds vrij voldoende beant-
woord vindt: „Hoezeer zij (die beide eilanden) ook in uitwendig
„voorkomen eu physisch karakter op elkander gelijken,» zoo
lees 1k daar, „in hunne natuurlijke voortbrengselen vertoonen
nzij een verbazend verschil.y Hun uitwendig voorkomen eu:
physisch karakter, die waren het welke mij, niet kategorisch,
want er konden andere zaken bijkomen, die de kracht van het
bewijs dat er wil te putten is, weer verzwakten, maar toch met
genoegzame zekerheid de stelling deden uiten, dat beide landen
zamenhangen. Ik geloof dat het voldoende is te verwijzen naar
hetgeen er in mijn boekje aan die aangehaalde woorden vooraf-
gaat en waarop het. woordje „derhalver in hun aanvang betrekking
heeft en dat het onnoodig is dat alles hier uitteschrijven. Ook
daar had dus het antwoord op die vraag kunnen gevonden
worden. En dat antwoord ligt zoo voor de hand, dat ik mij
dat andere, dat Prof. V. voor waarschijnlijk houdt, als zou
vooral de politieke en administratieve band tusschen beide
eilanden daartoe aanleiding gegeven hebben, maar niet zal aan-
trekken. Mogelijk dat anderen een verband zien tusschen zulk
een band en een geographischen zamenhang, voor mij heeft op
geographisch gebied de uitdrukking Coinmissaris voor de eilanden
Bali en Lombok even weinig gezag, als de uitdrukking Neder-
land en zijne overzeesche bezittingen het heeft, die wij nict
minder gewoon zijn nevens elkaar te hooren als Bali en Lombok, |
om aan een geographisch verband tusschen Nederland en die
bezittingen te doen denken. — Op eene andere plaats van
zijn werk, op bl. 363 dl. 1, spreekt Wallace ook wel niet
woordelijk van eene geographische verbinding, maar indien
dit niet juist het punt in quaestie was, zou niemand er aan
twijfelen, dat hij zulk eene bedoelde. Het is daar, waar
ENKELE AANMERKINGEN UP WALLACHE)S INSULINDE. [OL
by over het ontstaan der kleine Soenda eilanden handelende,
het volgende zegt: «Het feit dat de eilanden Bids en Lom-
„bok klein en bijna geheel vulkanisch zijn en een geringer
„aantal gewijzigde vormen bevatten daan de andere eilanden,
“schijnt inderdaad op hun betrekkelijk jongen oorsprong te
«wijzen. Een wijde arm der zee heeft dus waarschinlyk hunne
«plaats ingenomen op het tijdstip, waarop de afstand van Timor
“tot Australie hel sgerimget Wan; en terwijl de onderiaird sche
esvnren de nu vruchtbare cilanden Balt en Launbok Jeanerasaitin
re opbouwden, zullen vermoedelijk se noordelijke atramnden van
- Australie allengs tot beneden den Oeeain zijn gesonken 9
Wanneer dit met veen geographischen zamenhange veronderstelt,
wat verlangt men dan? ‘Pwee enlanden. dangsaam door ouder-
aardsche varen opgebouwd en boven de waterviakte verschenen,
in uitwendig voorkomen en plivsisch harahter zeer sterk op
elkander gelijkende: het zal toch niet vermetel zijn tueschen die
beide een yeographisch verband te vermoeden 2 Want wat verstaat
men onder deze uitdrukking 2 Dimers den zammenhang van grootere
of kleinere massaas bard, die. ofsehoon door water gescherden ,
in hun structuur en uiterlijk voorhomen ten maauwste overeen-
Komen. Wanneer dus, zoo als bij diva en Hali en Lombok,
de gveologisehe struetnur, Voor zoover die bekend is, geen
teqfel omtrent dien zamenhang doet rijzen, en de zeestraten,
zoo zij al, gelijk straat Lombok. van zekere diepte zijn, in hare
enyte en sterke stroomen eene reden geven voor die meerdere
diepste, dan geeft ons zelfs het meest verbazende verschul der
Fauns geen gerond comm aaan zulk een zamenhane te twijfelen.
De vertaler hier ht de oplossing van het raadsel —
heeft namelijk twee zaken verward, die niet by elhaur behooren,
ik spreek veal) eert” geent APHIS He grenslijn, hy. of hever
Wallace, van eene zoologiseche. Wallace heeft miet aan vene
gecwraphische uedecnt. al weven Zijne Werden, sao als die vp
bl. 13, wrear tip wat het verschil mm diepte der zeeen due grens-
Sijn opmaaht, hebt aanleding tot die verheerde opvatting. Dat
verschil tussehen cene geograplische serenslijn, die op den tegen-
Sootdiven toestand berust, en Zijne zoulosische , bij welke hij
mms dikwyis de oudere toestanden ter verhkhunng noodig heeft,
waarby dan tevens aam Zijne Verbeelding vrij spel geweven as,
kan hem miet duidelijk voor den geest vestaan Hebben. Hs het
waar dat de zee langs die geheele lijn plotseling zi zeer in
daepte to vermt en zij dit nergens viders duet, dan geeft wij
162 ENKELE AANMERKINGEN OP WALLACE'S INSUILINDE.
dit een sterk vermoeden van het bestaan: aldaar eener natuurlijke,
geographische grens; maar zie ik dat bij Bali en Lombok die
grens hapert, dat daar, niettegenstaande het vermoedde bestaan
dier lijn, grond is om den zamenhang dier eilanden aantenemen,
dan schort ik, wat de geographie betreft, mijn oordeel op; de
zoölogie mag haren weg gaan.
En waarom zou dan ook de Flora niet met evenveel recht
een woord mogen inbrengen ? Welnu, deze trekt dwars door straat
Soenda de grenslijn harer Soendasche provincie, welke alle eilanden
bevat die van Java af tot de Zuidwester-eilanden toe als eene
keten zamenhangen, en die wederom in twee onderdeelen vervalt,
waarvan het oostelijke, gekenmerkt door casuarines en Nieuw-
hollandsche geslachten, midden op het eiland Java begint. Zij,
de Flora, geeft dus weder andere lijnen. En de anthropologie
geeft nogmaals andere. |
Met dat al imponeerde die aanteekening mij in den beginne
in zulk eene mate, dat ik mij boog voor het gezag van den
Engelschman, dat zoo nadrukkelijk door den vertaler onder-
steund werd, en meende een bewijs te leveren, dat ‘t mij niet
te doen was om eens opgevatte meeningen vol te houden, zoo ik
in de nieuwe uitgaaf van mijn atlas van Nederlandsch Oost-
Indië op de algemeene kaart die grenslijn van Wallace overnam.
Nu ik echter het gelieele werk van dien schrijver doorgelezen
heb, zou ik hever willen, dat met gedaan te hebben. De vraag
toch naar de grens van Azië en Australië is eigenlijk die naar
eene natuurlijke grens tusschen die beide werelddeelen. Maar zulk
eene natuurlijke grens is niet overal te vinden, waar er naar
gevraagd wordt. Doorgaans wordt zij zelfs te vergeefs gezocht.
Doch ook daar waar zij bestaat heeft men er zich gewoonlijk
weinig aan gestoord, zoodat de meeste grenzen conventionele
zijn. Ook die van den Oost-Indischen Archipel zijn geen andere,
en daar de grenzen van Azië en Australië met deze in het
naauwste verband staan, zoo kan die Archipel of geheel tot
Azië, zoo als gewoonlijk geschiedt, of geheel tot Australië ge-
rekend worden. De natuurlijke grenzen van den Archipel zijn,
zoo zij ooit bestaan hebben, tegenwoordig, voor zoover onze
kennis rijkt, door de zee uitgewischt. Doch vraagt men naar
die der menschenrassen of der Fauna of der Flora, dan
zal men eerder cen antwoord vernemen. Wallace is zoöloog :
daarom is de zoölogische grenslijn bij hem toongevend ; bij een
ethnograaf of een botanicus zullen de andere meer gelden,
ENKELE AANMERKINGEN OP WALLACE S INSULINDE, 165
want dat zij elkander niet dekken, dat zagen wij reeds voor
de Flora, en voor de anthropologie geeft Wallace zelf (1E,
$91 vg) weder eene andere lijn Pt aan: waarom zullen wij
geovraphen die van de Fauna uu toeh nag boven de andere
moeten huldigen ?
Hoe boeiend de leetuur van het werk van Wallnee zij —
en voor zoover de onderhoudende stijl daartoe het zijne bijbrengt,
geloof ak dat de vertaler zieh een deel van dien lof may toe-
eigenen — toch kun ik het oordeel miet onderschrijven dat deze
in zijne voorrede er over uitspreekt. Ik moet erkennen dut ik
den #gentalen blik die de verspreide feiten weet zinnen te vatten
een er gevoletrekkingen van indrukwekkende stoutheid en ver-
erassende nieuwheid uit weet af te leiden? er miet in zie. Ik
wil den lezer zelf laten oordeelen. Aan het emde zijner be-
schrijving van teder der verschillende groepen van den Endischen
Archipel geeft W. eene algemeene natuuriistorscie beschouwing,
die strekken moet om den toestand te verklaren der tegenwoor-
dige Fauna dier eilanden of lever om de geologische geschiedenis
te geven, waaruit die toestund zieh verklaren baat. Nemen wij
de Timor-groep, waartoe Bali en Lombok bij hem behooren.
Fen aantal van 199 soorten van vogels, Waarvan ruim HU te
wijd over den Archipel verspreid zijn om ze hier mee te rekenen
en 7 soorten van landzoogdieren (waaronder evenwel de gewone
meerkat , zeker niet minder algemeen verspreid) geven den sehry-
ver den grond voor zijne beschouwing. Hij gelooft niet dat ‘Pino
ooit rechtstreeks met Australie heeft zamenuelingen , maar dat
op hetzelfde tijdstip. Wierrop in éne mehting de versmalling
der zee tussehen Australië en Timor plaats greep, er eene groote
afscheiding moet geweest zijn san dee andere zijde van de keten,
almaar tot cen tamelijk nieuw tydvak een breede scheudsmuur
tusschen de troep van Timor en Java zal hebben bestaan,
waar toen eene wijde zeearm weeerschijnhjh de plaats heeft m-
genommen van de edanden Balt en Lombok. en dat, terwijl de
vuderaardsche vuren die nu vruchtbare eqhanden Tansesaam op-
besumden, vermoedelijk de noordelijke stranden van Acte allemgs
bt bereden den Oeeaan zullen zijn gezonken De veronder-
stelling van deze of dergzebijke verandermygen schipnt hemm need
ven one te doen bregerijpen hoe let komt, dat, terwijl se voozels
t Daar sk MG Beep steede blijf vleije u over dit unde rw. sp ceruinaal ikt crise?
te sallen Kunuru bavdelen dag ak het hier sun hasnea duru, ger «ubbad ob
My Yau Bauuerfhiuseu vp Wallsees authapolarsche otellisen de be-|
161 ENKeL® AANMERKINGEN OP WALLACE S INSULINDE.
- van deze groep oyer het geheel bijna evenzeer Indisch als
Australisch zijn, toch de soorten, die aan die groep bijzonder
eigen zijn, voor het meerendeel een Australisch karakter dragen ;
als ook, waarom zulk een groot aantal Indische vormen, die
zich over Java heen tot Bali uitstrekken , geen enkelen vertegen-
woordiger naar de verder oostwaarts gelegen eilanden hebben
overgebracht. Het feit dat niet één van die landzoogdieren
Australisch of naauw met eenigen Australischen vorm verwant
is, versterkt in hooge mate zijne meening dat Timor nooit een
deel van Australië heeft uitgemaakt. In dat geval toch zou daar
zonder twijfel wel eenige kangaroe of ander buideldier worden
aangetroffen. Het is zeker moeijelijk van de aauwezigheid van
sommige onder de weinige zoogdieren van Timor rekenschap te
geven, inzonderheid van de tijgerkat en het hert; wij moeten
echter niet uit het oog verliezen, zegt hij, dat deze eilanden
en de tusschenliggende zeeën gedurende duizenden en misschien
honderdduizenden jaren aan vulkanische werking zijn blootge-
steld geweest. Het land is opgestuwd en weer gedaald; de zee-
engten zijn versmald of verbreed; zware stortvloeden hebben
telkens en telkens weer vlakten vernield en honderden woud-
boomen naar zee gevoerd, zooals bij vulkanische uitbar-
stingen zoo dikwijls op Java geheurd is, en het 1s niet on-
waarschijnlijk dat eenmaal in duizend of tienduizend jaren
een gunstige zamenloop van omstandigheden de verhuizing van
een of twee soorten van landdieren van het eene eiland naar
het andere zal hebben bevorderd. — Stout en verrassend is het
zeker den schrijver zoo ter wille van eene enkele diersoort, van
een tijgerkat, die uit Java naar Timor moest overgebracht
worden (want de herten houdt hij voor zeer waarschijnlijk in-
gevoerd door den mensch), zoo over duizendtallen van jaren
en over convulsies van zeeën en landen te zien beschikken,
maar genialiteit zou ik dit nog niet durven noemen.
Ik wil nu van de gelegenheid gebruik maken om nog enkele
vragen en opmerkingen ten beste te geven , waartoe de doorlezing
van Wallace's werk mij aanleiding gaf. Ik ben het echter vol-
strekt niet met het doel gaan lezen om later daarover aanteeke-
ningen publiek te maken, zoodat mij hier of daar wel iets
ontgaan zal zijn.
Di. I blz. 6. De opmerking, dat de aardbevingen op vele
eilanden zouden dienen tot tijdpunten om er gewichtige ge-
beurtenissen naar te berekenen, is mij nieuw, althans ik herinner
EXKPLE AANMERKINGEN OP WALLACE S INsurINDT. 105
mij niet ze ooit vernomen te hebben, wel het tegendeel , dat namelijk
de tnlanuters zulke zaken spoedig vergeten zijn; waar W. in gebreke
= gebleven er voorbeelden van te geven, had ik van den ver-
taler ven enkel woord hierover en naar aanleiding daarvan het
een en ander meer over dergelijke wijzen van tijdrekentuu ver-
wacht, daar het menigeen misschien gean zal als mij, dat hij
wel wat meer over dat onderwerp had willen hooren. Hoe hij-
voorbeeld de inlander zijn ouderdom naar dien van den boom
berekent, die op den dag zijner geboorte weplant is, is bekend
genoeg. De bekende Maleische schrijver Abdoellah weeft er in
zijne Kers van Singapore naar Kölantan (Mal, wite. blz. 73) een
merkwaardig voorbeeld van, waar huj verhaalt, dat eene oude
vrouw , op de vraag, hoe ond zij wel was, hem op een Klapperboom
wees, die reeds ond begon te worden en die door haar geplant
was toen Aar klapperboom, dat was die welken men op den dag
harer geboorte geplant had. was westorven. Mij dunkt. het is bijna
oumogelijk dat Abdoellah die gewoonte met kende, en toeh zeut
hy toen ok dit hoorde Kon tk mij miet tohonden en laechte hard
op Men ziet het, Alnloellah is ook al geen echte Maleger meer.
1. blz. 107 Ara is miet alleen op Sumatra, maar algemeen
mot Maletseh de gewone taan voor sap: In het Lange leiseh
heeft het Soendasche (7) monnjet dat woord verdrongen.
Dat woord Laag-maleiseh doet mij nog wan iets anders dent on,
te weten ann den titel van het werk. Ik dees daar: Uisuling .
ehet land van den orang-octan.’ Die spelling vrang-oefan, hoe
goed ook gemeend (vroeger heb ik zelf zoo gespeld) 1e aftekeu-
ren Wanneer men namelijk dien naam vrang-uetang gespeld
net, meent men dat vefang niet meer bosch, wat dan tech
de bedoeliny is. daar dee beteekenis van den raam boseh-
menseh moet wezen, maar sehuld beteekent, en verbetert
daa funn velang in vetfan. Doreh ten onreeite. Oelang Isle Jaca
maleische uitspraak van ve/an, even als bijvoorbeeid areng die
van aren, Hintang die van Bintan, en alieen im het Laag-
maiciech is het woord vraag-vefan de mmm van dien aap: tn
med mmaieisch, waar het toeh vok ven zeer wewoorn Waard is,
beteenent het noot iets anders dan een wride, ven onbe-
echaafde, voort zulk een aap. Bedoelt neen dus diet aap. din
moet ten vrang-velang blijven seren en spellen, want elit 1e
in net Frar uialersel de nani eu alleen met die Laag-eonierseche
Sorliing heeft dat woord die beteekenis, Nn staat er op den
titel: -het land van den wilde. »
166 ENKELE AANMERKINGEN OP WATIACR'S INSULINDE.
T. blz. 146. Voor die bijenboomen had ook naar Schwaners
Borneo, [. 86, mogen verwezen zijn.
T. blz. 256. Ik vind het onbegrijpelijk hoe men met zooveel
vertrouwen kan spreken over de structuur van binnenlanden,
waar nog nimmer een Europeaan geweest is. Dat Borneo uit
bergketenen bestaan zou, die uit één middenpunt uitstralen, is
wel het algemeene zeggen; ik wil ook de mogelijkheid miet
ontkennen, dat dit zoo is; maar het is nog in ‘t geheel niet
bewezen en de voorstelling van eene diagonale keten met ver-
takkingen van weerszijden, ongeveer zoo als ik dat in mijne
geographie heb voorgesteld, acht ik, naar hetgeen wij er van
weten , waarschijnlijker.
I. blz. 260, ne 8. Dit is niet juist. De Engelsche commis-
saris, die te Maulmein, de hoofdstad van Zuid-Martaban of
Amherst (eig. de naam der haven van Maulmein), resideert, is
ook met het bestuur over Tenasserim belast.
TL. blz, 237, no 8. Dien naam, Séboentang, dien ik niet voor
juist houd, maar waaraan zich een vrij groote omhaal van zaken
hecht, die hier misschien minder op haar plaats zijn, laat ik
thans ongemoeid.
I, bl. 457 op het einde. Misschien ware hier aanleiding
geweest om een woord te zeggen over het instinct dat de in-
landers heeten te bezitten voor het opmerken der windstreken
en waarvan staaltjes plegen verhaald te worden, die miet ver-
dienen zoo maar aanstonds voor onwaarheid te worden gehouden,
omdat wij ze niet weten te verklaren. Vrg. [T, 182, waar iets
dergelijks gevonden wordt, als hetgeen hier verhaald is.
IL. bl. 176. Naar het mij voorkomt was het hier beschreven
schip geen ander dan de welbekende Boegineesche padoewakan,
de gewone soort van schepen, waarmeé de Boeginezen den
geheelen Archipel doorzeilen. Het zijn over 't algemeen slechte
zeeschepen, die zwaar stampen en altijd met den wind mee moeten
zeilen, daar zij door de massa hout, die boven water is, en hun
kortheid bij zijdelingschen wind licht afdrijven. Het is wel
jammer, dat de vertaler hier de gelegenheid verzuimde om over
inlandsche schepen en scheepvaart het een en ander meetedeelen ,
iets waarvoor onze ethnographische verzameling hier wel de
stof had kunnen leveren, zoo als mede de verhandeling van de
Bruijn Kops over de Zeevaart in den Indischen Archipel, Tijds.
van Ind. Nijverheid, dl. I. Ook over vlerkpraauwen (Wallace I.
p. 528° ware daarin het noodige te viuden geweest. Misschieu
ENKELE AANMERKINGEN OP WALLACE S INKUILINDE. 167
heb ik ongelijk met van die aautcekeningen zooveel meer uit-
voerigheid verwacht te hebben, maar wanneer ik zie hoe de
Fauna door den vertaler in zijne noten met voorliefde bel-andeld
is, dan kan het mij wel leed doen, dat de ethnoyraphie zoo
daarbij ten achteren staat. Mij dunkt, at komt niet overeen
met de belofte door den vertaler in zijne voorrede (blz. AT)
aan Zijne jezers gedaan, dat hij hun al die inhtehtingen wenseit
te versehalfen, waardoor zij het boek ten valle verstaan en gee
nieten konden. Finmers hij zal zieh toch in de eerste plats
niet zoälogen van beroep hebben voorgesteld, voor wie het beek
nu eigenhijk de meeste waarde heeft. Al had bet door den aard
van het werk zelf hestaande overwicht ook niet geheel kunnen
weggenomen worden, het komt mij voor, dat dit door de aan-
teekeningen toch wel eenigszins had Kunnen opyewogen Zijn.
Hilo bl 241, re. 2. Zou ellae miet eenvondivo met het Malerische
kela te vergelijken zijn, dat aan tele trekken , doorgaans om
het geurt te trekken, beteekent. ook al is er ween hoertje hi?
UE bl. 30s. Ter nadere tochehte, van heteen hier voorkiut
aver het prut waar Eusulinde zieh ten opzieste der seizoenen in
een posters k en westelijk deel splitst, had ik wel eener aan-
feeneniue gewensecht naar aanlending van between ih dewover
un gaye geograpme heb geschreven. omdat th dasein van de
gea one voorstelling, die tk ook Mer terug vind, eenigssins ben
afeewehen. Is mijne voorstelling onpnist, dan ware hier gelesen.
hent veweest Laur te verbeteren.
TP). bl 5555. Misschien zal tot deze schijubarse byfeveernativasce * |
der wonder ook wel vern beedrieven. dt dle boomen Aer ia fag
beer cum. chat men met het omen: capende one met att san
meere: … Wethe a Doner staan. Vee. Pameinina, fava b Zo7.
Ib. 510. «Wosarom zou de besenaving der volken van cet
ocr be rrebunanersen Kuropa et everigeep Verslecend TH de aislepe
eworpen Vorken Kunnen werken ads die der Romeinen’ Maar
voor zulke hereeweppe een Zim ceawen vooker, en om ziet 64
eet voormtzicht daarvan te bneneg verbinden, mert men
e omtrent de vathascand van den Milerseuen stamm voor 0. sere
ecultuur minder zeeptiseh zijn, dan de heer Wala:
eronder genoewzame redenen, telkens in dit werk ttr
\enneer ik oy) deze woorden niet repheeerde zon mu st
zur nn te pe His ee Ber Btntectgs nnn? er ier worcery H reid
En dit mag niet. Ik deel Walinee’s vevoelen getee] Dorsten oe
gataârenb paneer, als hier «zonder senen tore pesben «, ijt. anes
de Vis NE 1
168 ENKELE AANMERKINGEN OP WALLAGE S INSULINDE.
zij zich tot die kategorische bewering bepalen, dikwijls, en zoo
ook hier, al naar gelang van dengeen, die er zich van bedient,
meer of minder imponeerende phrases, waar men zich bij gebrek
aan bewijs mee tracht aftemaken. Want een kort en bondig
bewijs voor de zaak weet ik niet ooit gehoord te hebben. Wel
heb ik er een van het tegendeel. Verlangt gij het te vernemen?
Zie hier: Indien het Maleische ras dien aanleg tot hoogere ont-
wikkeling bezat, dan had hij zich moeten openbaren: dit heeft
hij echter nooit gedaan, niettegenstaande de gelegenheid er toe
bestond : ik besluit dus dat de aanleg zelf ontbrak. Want wanneer de
voorwaarden voorhanden zijn, waaronder dit of dat met of aan
iets geschieden moet en het geschiedt niet, dan mag ik be-
sluiten tot het niet voorhanden zijn van datgene, waaraan of
waarmeé dat moest plaats hebben. Gij zegt, de beschaving der
Romeinen heeft veredelend gewerkt op die der overwonnen
volken, waarom zou die der volken van het hedendaagsch
Europa niet hetzelfde doen? Ik antwoord met hetgeen ik reeds
in mijne Geographie zeide: » Wanneer wij zien hoe de bevolking
nder Oost-Indische eilanden, ua zeker eeuwen lang in hunne
„bosschen voortgeleefd te hebben, de eene stam van de andere
„slechts door meer of minder bedrevenheid in het zich ver-
„schaffen van dagelijksche levensbenoodigheden onderscheiden ,
nwederom eeuwen lang — minstens vijftien — onder den
ninvloed van Huindoesche geestbeschaving gestaan heeft; maar
„dat de geest van het Ilindoeisme, in plaats van door zijne
waanraking eene geestelijke ontwikkeling bij de inlanders in
„het leven te hebben geroepen, die zelfstandig rijpte, toch niet
wanders dan cen geheel afhaukelijk ravolgen van een gegeven
„voorbeeld bij hen heeft kunnen opwekken, zóó zelfs, dat waar
wdit voorbeeld, gelijk in de literatuur, uit den aard der zaak
„tot meer zelfstandige navolging dwoug, deze hoogst gebrekkig
pm was, — moet men dan niet tot het besluit komen, dat het
„volk niets uit zich zelf geworden is, maar al wat het ge-
„worden is te danken heeft aan anderen? ‘Trouwens waar de
waanleg tot zelfstandige ontwikkeling ontbreekt, kan hij met
p van buiten aangebracht worden. De geschiedenis der Maleische
w beschaving geeft ons recht tot het. vermoeden, dat het Maleische
wras dien aanleg, die kiem van hoogere, van zelfstandige geest-
wbeschaving ten eenenmale inist.“ * Bestond die kiem, dan
1 Een scherp contrast met deze voorstelling vormt die, welke ik iu het juist
uitzekomen Septeniber-nommer van het T. v. N. f. op bl. 166 en volg. lees.
ENKELE AANMERKINGEN OP WALLACE S INSULINDE. 169
had die zich reeds lang geleden ontwikkeld, dan moest zij zich
ontwikkeld hebben, dan was er eene eigenaardige Maleische
beschaving ontstaan, geen Elindoesche, geen Kuropeesche , maar
eene eigene beschaving, zoo als ook de Chineezen en de Japan-
neezen de hunne hebben. Bestaat die thans? De Hindoesche in-
vloed ts over de bewoners van den Archipel heengegaan, ik zeg
niet zonder gevolgen, zonder blijvende gevoigen zelfs, maar
zonder eene kiem tot leven te wekken, die, gelijk overal in de
natuur waar zij bestaat , door mtwendigen invloed moet opgewekt
worden. in de zichtbare wereld door warmte en vochtigheid, in
de sgrestelijke door geestelijk contact; en nu werkt al weder
sedert meer dan een drietal eenwen de Kuropeesche invloed —
maar alles blijft bij het oude. Heeft het Maleische rus in de
wetenschappen of mm de fraaije Kunsten ooit iets degelijks ge-
praesteerd 2 Want het handig navolwen zal men toch geen zelf-
standis voortbrengen willen noemen? Goo ook in het intellec-
tueie: onderwijs een Inlander ven sande: gu kunt er ven vernis
over heen brengen, maar zend heu naar de zijnen en onder
de zijnen terug en welden zal dut vernis er weer schoon af zijn.
Fasten de Europeanen Luelië verlaten en binnen korten tijd,
ereredep omisseien dien wij zouten durven denken, is Indie weer
net Indie vien voor eeuwen. - Morten wij dus de inlanders
maar tn zieh zelven overlaten , daar wij toch zeker zijn kunnen,
dat al onze powingen om ze te beschaven tot niets zullen leiden ?
Emmers neen; muur wij moeten ons een ander doel voor coven
steien, dan wat wij ons elders kunnen voorstellen te bereiken,
Wij moeten hen miet zoeken op te denen tot zelfstandigtend,
met het oog daatop, dat Wij her er auaal aan zieh zelven zouden
kur en overldtens tot die ceaistandihetdl moet het bestanr van
Nederlandseh Ludie Komen: de imiander Kan dat miet. De
sr donder vameis:k as een hind selijk maar met de bestenmning
oon steeds Kind te blijven. Er zal noet een man Van Len
greersen , duartoe mest hij de heem. Welnu, dit voor oogen
Seudende zullen wij den inlander toen webakkig kunnen maken
en one dace van een plicht jevens hem Kuster. aen wij
door de verccuding, Waarin Wij hant eehmindl tot lem slateelt sneer
aan hem: dan aan anderen sehutdie zeen. Want de spon, Wansrer
die verpiieh tun rast, ie scheren se omenrsenenbefde. doch aie
Wat sk daar vand te weg verl raagsrp dan het taferee) dat (rawfurd van de
ae beerlani der ce ders ophacstoea dat chy sie tegenhanger van het mu se,
re mire beer staple er Ijs Db ar en
170 ENKRIE AANMERKINGEN OP WALLACE'S INSULINDE.
natuurlijk begint met hen die ons het naast zijn. Aan ieder
het zijne. De inlander van Ned. Indië komt óns toe en wij
mogen ons niet aan hem onttrekken, zoolang wij er onze eigene
ontwikkeling niet voor behoeven te verwaarloozen. En om nu
niet bij het zoo in ‘t algemeen uitspreken van dat principe te
blijven staan, om geen aanleiding te geven, dat men, wat ik
zcide, voor groute woorden houdende, zich daarvan afwende,
zoo ga ik nog een stap verder. — Wij zullen den inlander dus
geven wat hij naar zijne bestemming noodig heeft; wij zullen
hem die kundigheden bijbrengen, waarmee hij gelukkig kan
leven; geen hoogere wetenschappen, waaraan hij nooit iets zal
hebben. lieer hem stoommachines maken, ik heb er niets tegen,
maar voeg er geen theorie bij van hoogere mechanica, wier
wetten de stoomkracht aan zich onderwerpeu. Ga niet door op
hetgeen gij in onze maatschappij te recht verlangt, dat zij
het waarom der dingen begrijpen; dat zullen zij toch nooit
leeren ; leer hen, zoo als gij het de kinderen doet, eenvoudig ,
dat iets zoo en zoo is. Leer hen geen ars poëtica van Horatius,
daar gij vooruit weet dat er nooit een dragelijk gedicht uit
hun brein zal voortkomen. Maar onthoud hun nu ook al wat
hun uadeelig is; reken er niet op, dat gij ze zoover zult brengeu, dat
zij als vrije menschen, dat is, niet onderworpeu aan den dwang
hunner lusten, zullen laten wat zij laten moeten; maak het hun
onmogelijk dat zij zich aan opium en verkeerde dingen te buiten
gaan, door hun de gelegenheid daartoe te benemen, en zoo het
ook in Indië waar is dat luiheid is des duivels oorkussen, be-
denk dan wat gij kunt om hen aan ’t werk te houden, ten cinde
de noodzakelijkheid van straffen te voorkomen zoo er uit luiheid
kwaad wordt bedreven; ofschoon — kwaad doen is ook een doen,
en een echte luiaard doet niets. Maar met dat mets doen komt
er ook niets in het huishouden en dan komen de behoefte en
de nood, en de nood baart of kwaad of ellende: reken er niet
op dat hij den inlander zal leeren bidden. Zorg dus, dat het
zoover niet kome. Fin willen zij niet werken — wat zeer mo-
gelijk is, niettegenstaande gij hun de gelegenheid geeft tot
vrijen arbeid —, dwing ze dan om hun eigen bestwil. Men zict,
hoe algemeen het principe mag uitgedrukt zijn, het is vrij we-
makkelijk het in toepassing te brengen. En men ziet ook, dat, met
een volkomen scepticisme aan de vatbaarheid van den Maleischen
stam voor hoogere cultuur, er toch geen gevaar bestaat, dat men
ze zoo maar in *t wilde, op hunne manter, aan zich zelf overe
ENKEILE AANMERKINGEN OP WALLACE S INSULINDE. 17)
gelaten, zal laten opgroeijen. Laat men tevreden zijn met het
mindere, waar het meerdere onbereikbaar is, en niet het mindere
prijsgeven, omdat men het meerdere niet verkrijgen kan. Maar
laat men de Maleische rassen niet ophemelen en zijne even
fraaije als ijdele theoriën daarover niet gebruiken tot aankwee-
king van partijschap en ze vooral niet ten grondslag leggen
aan algemeene maatregelen van bestuur of philanthiropie.
En hiermede neem ik thans afscheid van het werk van
Wallace. en nu de enkele bedenkingen, die ik er tegen had,
mij van het hart zijn, maak ik, voor dat ik eindig, nog eens
gebruik van de gelegenheid om te getuigen dat de lezing van
het werk en van vele aanteekeningen mij ven genot was, het-
geen ik hoop, dat velen met mij deelen zullen.
Leiden, Sept. 1872. Du. J. Pusapeet..
0 0 0 0
DJAJA BAJA.
ZIJN LEVEN EN PROFETIEEN.
Het jaar 1800 A. J. en 1871 A. D.
Nog niet lang geleden maakten de couranten melding van
eenige rustverstoringen, die in Midden-Java plaats hadden,
en waarop de man, wiens naam aan het hoofd van dit opstel
vermeld staat, een onmiddellijken invloed zou uitgeoefend
hebben. Overleveringen en geschriften mochten wellicht tot dit
vermoeden het hunne bijgedragen hebben, zeker is het, dat
zijn naam in die dagen algemeen bekend raakte, en de mare
zich van Oost- tot West-Java voortplantte, dat door zijn toe-
doeu het tumult ontstaan was, of wel het vuurtje daartoe
aangeblazen werd. Al mochten ook sommigen, door verschil-
lende beweegredenen daartoe geleid, zijn naam niet openlijk
durven uitspreken, hij zweefde niettemin op aller lippen, en
als onmiddellijk gevolg vloeide daaruit de vraag voort: „wie is
of was Djaja Bäjä?r Als nu als algemeen antwoord op die
vraag gezegd werd: #Djâjä Baja was een koning en profeet,
die het Javaansche volk voorspellingen heeft gedaan omtrent
de rampen en vernederingen, die het te lijden zou hebben,
alvorens tot macht en aanzien te geraken,» dan vervulde dit
eenigen met zorg voor de toekomst; anderen, wellicht uit
sympathie, begonnen mede te profeteeren, terwijl weer anderen
medelijdend de schouders ophaalden. Geen dezer drie hande-
lingen zijn goed te keuren, want waar de geschiedboeken
eens volks, hetzij dan in zijn voor- of nadeel, voorspellingen
behelzen, waaraan dat volk allicht vertrouwen hecht, dan zijn
goed- of afkeuringen overbodig, doch een onderzoek naar de
bron dier voorzeggingen aan te bevelen.
Weinigen hebben zich daarmede bezig gehouden, zelfs zij,
die de profeten van het Joodsche volk van voren tot achter
Dikjâ Baja. 173
en omgekeerd konden opzeggen, waren verwonderd te hooren,
dat ook het volk, in welks midden zij leefden, een profeet had.
Ja, wat meer zegt, dat het volk met kinderlijke eenvoudigheid
ook aan dien profeet geloofde.
Zij, die geleerd hadden allerlei kwestieuze en mystieke zieners
van uitheemschen oorsprong met ontzag te beschouwen, honden
niet begrijpen, dat een volk vertrouwen stelde in de voorspellingen
van een profeet uit hun eigen stam, in hun vaderland ge-
boren, opgevoed en gestorven, kortom uit de natie zelve voort-
gekomen. Zoo oort dan wordt in Djija Baja de spreuk zelogen-
straf: -(ieen profeet is gecerd in zijn eigen vaderland.»
Hij toch, de nationale profeet, vervult met eerbied en ontzag
allen, die hem leeren Kennen, en zoo de Javanen, even als
somtnige Christenen de gewoonte hadden am bij het noemen
van een heilig persoon, een kris te slan, zoe zon zulks
zeker bij het uitspreken van zijn naan niet achterwege blijven.
Misgunnen wij hun dan ook dien enkelen profeet niet; trachten
wij veeleer door dien nuur en zijne voorspellingen en allegorién
te leeren kennen, ook te begrijpen, Weeren wij den eerbied
en het ontzag, dat voor hem: gexoesterd werdt, hebben teu te
schrijven. en wagrom. bij eenige rustverstoring op Java. zin
boek het allereerst tot sranvbank strekt.
Ware de Javaansehe letterkunde onder de Kuropesehe ine
zetenen wat meer verspreid, zeker zon dan ook menige verwik-
kein, die nu dy dee mmister Metnmighkenl sonen met ont-
steltens om het hart staat. uit die letterkande zelve op te
Vossen ziju. Hoe velen zijn er eehter met, die schier een half
menschenleven onder dee javanuneche beveling doorbrengen. en
zelfs nooit notitie genome: ebben van inne tant. Krat stim
Vars brarne taslkundive zeewrnerten. Fin otezelfde mensehen kiagen
dan somwijen nog, dat hime eigene detterkunde in den v reen: le
zou weinig bekend is.
De bronnen, waaruit men de geseliedents en praft teen van
Drags Hayat han deeren Kernen. hest: Hit eeuive tandseniifter,
wasrvan cuheien an dink vin uitwegeven. De iaralse:ritter: Sane
th set kunnen rattheesen, Zijm drie cn vetad Naam Verse i cen he
toden en redartse. Ut vo slrok ution evene Lepanit aie. acer
Fewer Il} bee mernd, Cot eers fee Wepre RAT Gee vente fat be ett. ~
Hoistors af Sivas val IN. pean’. an, en ode A merspra.en Avent
Winter, ble ceed, biz 288, coel wat wel net Voartedelrie le ts,
174 Djaja Baja.
de #Sö&rat Djaja Bäjâr voorkomende in de bloemlezing uit ja-
vaansche geschriften van Dr. de Hollander. Van alle deze wer-
ken heb ik voor zoover noodig gebruik gemaakt. Voor de
profetieën echter het meest van het hs. [ en van dat van Dr.
de H., voor de allegoriën grootendeels van genoemde Zamen-
spraken. Nog zie ik onder de handschriften in de Bibliotheek
van het Nederlandsch Bijbelgenootschap melding gemaakt van
„Pratelannipoen ingkang kasëboet kitab masaral» no. CVI, terwijl
onder no, LAXXIX, 9, nog een ander geschrift wordt aangehaald.
(Tijdschr. v. N-I, 1870, II. 186). Ook Dr. de H. noemt op
blz. 240 no. 17 van meergemeld werk nog het boek » Pralambang”
of het boek der voorspellingen, een geschrift dat aan Djaja
Baja wordt toegeschreven,
Mochten eenigen hiervan al verschillen van de door mij ge-
bruikte bronnen, zoo kan dit onderscheid toch niet groot zijn,
en zal het zich wel bepalen tot eenige verplaatsingen en bijvoegsels.
Het geschiedkundig en apocalyptisch gedeelte is te beknopt,
dan dat andere uitweidingen dan uitlegging of beeldspraak van
den overschrijver daaraan toegevoegd zouden kunnen worden.
Alle lezingen komen hierin overeen, dat zij eene verkorte ge-
schiedenis geven van jaja Baja’s regeering, om daarna zijne
profetieën en allegoriën te behandelen; doch het eene handschrift
begint met de geschiedenis, een ander met de profetieën, een
derde eindelijk met de zinnebeelden, terwijl dat, hetwelk Dr.
d. H. gebruikt heeft, en zoo ook hs. I, met Java’s eerste
volkplantiigen een aanvang neemt. De apocalypse van die ge-
schriften bestaan, zoo als reeds gebleken is, nit twee rubrieken.
De eene omvat alle profetieën omtrent de rijken met hunne
vorsten, die achter elkander na Djaja Bäjâ’s dood zullen opko-
men, bloeien en ondergaan. Hierin worden plaatsen en jaartallen
vrij duidelijk vermeld. De andere rubriek omvat ook voorspel-
lingen omtrent diezeifde rijken, doch de geheele profetie be-
staat uit eene korte symbolische zinsnede, het best door het
woord allegorie weder ve geven. Dan, daar die zinnebeelden
zeer onbestemd zijn opgeschreven , blijft ook de verklaring duister.
en al heeft Winter in zijne Javaansche Zamenspraken, die
nog zoo duidelijk verklaard, toch staat het elken Javaan vrij.
afgescheiden van de Solosche uitlegving, er cene eigeue ver-
klaring aan te geven, waarvan, wat de toekomstige gebeurte-
nissen betreft, eeu ruim gebruik kan gemaakt worden (1).
Bij de behandeling van bovengenoemde geschriften heb ik
Diaja Bard. 175
bijzondere uitdrukkingen of weinig voorkomende woorden aan
het einde van dit opstel verklaard, met aanwijzing van de bron
en het geschrift, waarin die uitdrukking of dat woord voor-
komt. Wat de handschriften betreft, ik heb die met I. IT en
IE gemerkt. Het handschrift | heeft met dat van Dr. d. HI.
veel overeenkomst, doch het is wat uitgebreider, daar er
eenige bijzondere beschouwingen in worden opgenomen; hs. [I
kan beschouwd worden als een uittreksel uit hs. |, terwijl
ne III de profetieën en gelijkenissen te zamen behandelende,
tevens bij de meesten de Tjondri Sanghalt aangeeft (2). Dit
laatste zou nu wel voor het vesehtedhundiz gedeelte het du
delijkat zijn, zoo de geschiedenis met een aantal dier jaartailen
luzenstrafte.
In verband met een en ander laat zieh de geschiedenis van
Disja Bays het best verdeelen in
I. Toestand van Java voor de opkomst van het rijk Daha
(Reeltri).
Hi. Djaja Baja, als koning van Dalm, profeet, wijsgeer,
heeruar, sterrekundige , enz.
DIN. Zijne profeten.
IN. De allevorien.
terug, tet besluit, een onderzoek kan dienen naar de waarde
dezer geschriften, de taal Waarin zij geschreven zijn, en den
toad waarin dhe Voorspeinngen geboekt werden,
[.
Teoestand van Java voor de opkhemst van bet rok Data
Hoeveel wetensehappelike nasporingen. Wat sema beschrij
Virseten Vath rune Huet ontenferen var hesecoresven steenen of
Diet vern. lere ti ther beebs, op A th ry rites grenst ZIJN.
ger Zaar oder oudste geeseindesdenis , met name tot aan de ophonst
van Data wel immer een gesleten boek voor ons huren Con
za ede opeheurst Mem dit rich tot aan den ted dar Mad or out
zee ordina er teen optreedt, zijn temen. Jsthaden en Herten
pee gert ordent, doei de faer en daar verseretd tee hae
Paree de Geaeret doer vonstru tie, beeldiouwwerk en op seconden
er! oe UE. Error basis, Wibo Let ereen we der aastori err
ED OT Ad trekken,
Secate ver Verzelijnitg Van Java met den toestand van
eunigieide popben en oetlanden, van eenige aanteekenmpen In
176 Djaja Baja
Chinesche kronieken of elders opgenomen, van den invloed dien
de Indische beschaving op Java heeft uitgevefend en van de
verwarde overleveringen in de oudere babads vermeld, kan een
verhaal gemaakt worden, dat voor eene kroniek van Java zou kun-
nen doorgaan, indien men niet wist, dat namen van vóór-Indische
en andere Javaansche rijken, steden en koningen door elkander
zijn opgegeven geworden, als uitsluitend tot Java te behooren.
De legenden van Bhattärâ Goeroe met zijne twee zonen
Bhattara Wisnoe en Bhattara Brama, van Adji Saka, vorst van
Méndang Kamoelan, van het rijk Ngastina enz., zijn verhalen
die men in de daarover handelende boeken lezen kan '). Ge-
noeg zij bet dus hier te melden dat in de 5e of 6e eeuw volk-
plantingen uit Hindostan aankwamen, die door hun invloed
op taal, maatschappelijke gewoonten en instellingen der Ja-
vanen terugwijzen op eene vreedzame, doch langdurige ver-
overing, die het kenmerk van oorsprong wel laugzaam, doch
zeker in den boezem van het volk heeft gegrifd. Dat het volk
daarvan echter onhewust is, kan ons niet verwonderen, dewijl
Islamitische overleveringen, hoe verward dan ook, de kennis
aan de voormalige Boeddhisten verdrongen hebben. De oude ge-
schiedenis van Java, zooals die thans den Javanen bekend is,
is op die Islamitische overleveringen en vermengd met diabo-
logie opgebouwd. De inleiding tot jaja Bäjä's geschiedenis,
o. a. bij Dr. d. H. en hs. I voorkomende, kan hiervan tot
voorbeeld dienen.
„De Allerhoogste beval den Sultan van Ngroemn alle nog
woeste landen te bevolken. De Sultan vraagt nu zijnen Patih,
welk land nog onbevolkt is. De Patih hierop geene inlichting
kunnende geven, herneemt de Sultan: wij zullen het dan
vragen aan al de kooplieden, die op den Oceaan rondvaren.r
De kooplieden worden geroepen en ondervraagd; zij antwoor-
den, dat het het eiland Java is, veertig dagen zeilens in
omtrek. #Patih,s zeide de Sultan, rust 20000 huisgezinnen
uit; wij zullen ze op Java overplanten.s Toen werden ze met
schepen naar Java overgebracht. Na 2 maanden waren er echter
nog maar 20 huisgezinnen over, de overigen waren door
de booze geesten verslonden. De 20 overgebleven huisgezinnen
vluchtten naar Ngroem terug, en gaven den vorst verslag, dat de
1) Over de voorgangers van Djâjk Bâjâ handelt voornamelijk het
boek Parikösit.
Djaja Baja. 177
anderen verdedgd waren geworden. Nu verzamelt de vorst alle
pandita's, en hij sprak tot hen: „Help mij om de booze geesten
van het eilaud Java te verdrijven.s De pandita’s zeiden : # Indien
U.H. het goedvindt, zullen wij ze door toovermiddelen ver-
drijven.» Nu zijn die pandita’s reeds op het eiland Java aange-
komen, en hebben hunne toovermiddelen naar de vier streken
des heinels uitgestrooid, Den daarop volgenden nacht werd er een
geluid gehoord, als van een wind, die door het heelal loeit.
De toovenaars zelven werden er bevreesd voor, zoodat zij ter
middernacht nog niet sliepen Het was het geschreeuw van de
booze geesten, dat men in dien nacht hoorde; ze kwamen met
de menschen echter niet tm aanraking. Nadat die geesten ver-
slagen waren, bezwijmden zij; dicht in elkander gerold, rolden
zij verward en door elkander ter aarde. Im verwarring draaien
ze om en om en in allerlei bochten. Er waren ongeveer
10 millioen. In alle streken kon men hun gedruisch en gegil
hooren. De ongelovige geesten bezwijken, wel 90000, doeh de
gelovigen blijven ongedeerd, want zij waren der godsdienst
getrouw en zonder schuld. Allen, ook de berggeesten nemen de
vlucht naar den oceaan, zoodat geheel Java wezniverd was, en
den volgenden dag de zon weder heider te voorschijn kwam,
Van dezen gunustigen uitslag wordt den Sultan van Neroem
kennis gegeven, waarop eene nieuwe Kolonie van 20000 huis-
gezinnen naar Java gezonken werd. Zij ontgonnen de velden en
akten de bosschen om, en nooit had er venu misdrijf onder
hen plaats.
Al meer en meer breiden zieh hunne sawahs en gogovelden
wt; langs het noorderstraud varen handelsprauwen, en de voor-
spoed van het land neemt toe, Een vorst was er tot nag toe
op Java niet geweest, ook harden de menschen nog geen letter-
schrift. Zij leefden steehts als vogels, Doch 170 jaar (volwens
anderen :500) na die hermeuwde volkplanting, stelde de Aller-
hoogste een koning aan; dit was het tijdperk Daman Tirta ©,
en 100 jaar daarna verwekte God den vorst van Wirata.-
Is onnoodig de verladen der eerste rijken hier verder te
servolgern: , het chronologisch overzieht daarvan te lierachter
mealeceiterdd,
Mirata wordt: over het algemeen als het eerste rijk genoemt:
van de overige rijken, die eenige zekerheul van bestaan ople-
veren , Kunnen alleen Méndang Kamoelan eu Prambanan worden
opgrseeven. Over Nyastiua wordt ons gemeld, dat op den over-
178 Djaja Baja.
wal een rijk van dien naam lag, welks vorst Praboe Djaja Baja
heette. Deze was een afstammeling van Ardjoenâ, en had (vol-
gens sommige geschriften) een Patih Adji Saka, die vele reizen
deed, en “ook het eiland Java ontdekte, waar hij eene kolonie
stichtte. |
Volgens het hierboven gegeven verhaal, zou die last van den
vorst van Ngroem uitgegaan zijn. Doch hoe dit ook zij, de
overlevering heeft gewild, dat Ngastinä eene historische plaats
onder de javaansche rijken zou innemen. Eene reeks van vor-
sten laat men verder over dit Ngastinà regeeren, totdat de
laatste, Dyjaja Baja, de zetel van het rijk naar Daha of het
tegenwoordige Kediri verlegt. Volgens andere verhalen was Djaja
Baja afkomstig uit het rijk Wirata of ook Méndang Kamoelan.
Het jaar 800 wordt evenwel algemeen als zijn leeftijd aan-
genomen,
Dit, voor wat Oost-Java betreft.
Van West-Java zijn uit dien tijd weinig of geen oorkonden.
Opperhoofden, uit de oudsten van het volk gekozen, bestuurden
de kleine patriarchale staten. Door lichaamskracht of moed tot
voorganger van hunnen stam benoemd, wisten zij die natuur-
menschen door hunne overmacht te beheerschen, daarin bijge-
staan door geestelijken, die de bevolking voorgingen in het
aanbidden en vereeren van boomen of steenen, en voor zoover
noodig, door waarzegging en voorspelling uit vogelvlucht enz.
hun invloed versterkten. Ware er een groot en machtig rijk ge-
weest, dan zou de overlevering daarvan wel melding gemaakt
hebben; wij mogen daarom besluiten tot het bestaan van een
aautal kleine stammen, steeds elkander beoorlogende en ver-
nielende. De indische kolonisten schijnen zich meer in Midden-
en Oost-Java te hebben opgehouden: slechts een klein gedeelte
hunner trok door Cheribon naar Bantam, waarvan later een
aldaar gesticht rijk, gewoonlijk Padjadjaran genoemd, de sporen
droeg. Gemeenschap hebben echter Oost- en Midden-Java met
West-Java weinig of niet gehad.
Bij de troonsbeklimming van Djaja Baja was, zooals ons
verhaald wordt, geheel Midden-Java tot aan Pasoeroean tot
een’ rijk vereenigd, met de hoofdplaats Daha. In hoever die
groote uitgestrektheid gronds op den naam van vrijky aan-
spraak kon maken, valt lichtelijk te beseffen, als men nagaat,
dat wegen noch communicatie-middelen de verschillende deelen
van zulk een rijk vereenigden, dat boepati’s als leenmannen in
Djäja Baja. 179
streken niet onmiddellijk bij de hoofdplaats gelegen, konden
uitvoeren wat zij wilden, en dat de vorst van hun bestaan
geene andere kennis droeg, dan als zij éefnmaal 's jaars hunne
opwachting ten hove Kwamen maken. Doch ook dit hulde-
betoon werd, evenals het opbrengen van schatting veelal nave-
laten. zoodat het geene zeldzaamheid was, zoo een vassaal zich
van het hoofdrijk afscheurde.
Zulk een rijk als dat van Djaja Baja en later dat van
Madjapahit bestond dan ook meer in naam. dan in werkelyk-
heid. Er was geen eenheid en band en van daar dat zoovele rijken
nevens elkander opkwamen en vergingen. Zi. die zich een
aanhang konden vormen, stichtten een rijk en de bevolhing be-
schouwen zij alx hunne slaven, waarmede naar goedvinden
kon gehandeld worden. Kunsten en wetenschappen konden onder
zuike omstandietneden zelfs niet geboren worden, doeh cene
gunstize verandering ontstond er, toen de Endische beschaving
Var eenw fot eeuw zieh hoe langer des te meer over Java ver-
bradde , en van heverlede de toomelooze willekeur van dat wroot
aantal dwineelanden gebreideld werd. Het is door den invloed
van die Indische beschaving op Java, dat het rijk Data zich
boven de anderen. met name de meer oostwaarts gelegen Landen
kou verheffen.
i.
Diata Baja als honing en profeet.
Ds Ba verplaarste dan omstreeks NON AH, raar AD)
der or ksseted ner Daha.
A tetget wo mes. dat rap mele Bb heeft. cen RIP ETS ent ope Ser hj
Bari toc met grist zeen, Ove seventeen er de at veen Sor
zeep ven prefetteen pleiten & arten en, TE. aant en > Aere
steh een kundig man te zijn er tn Veorstisder Mat entwined 2
Ae vaal veer worde hewn de Low. with de bru? Te Weest.
tries on Miatar , bekend onder den vm van Dur starut „toe
zee peven, Dit Henst echonw is bebestend met tafreeaee ut dee
eerde cs Aar Hane. en waareehulyk Geert dee bees onweer
ee tufieeen we love doar merten Van armas weseiiedenes
vet zet Nanshrit im de Kivsttaal overs driest) deer Eer ve
Fn aa mm de Be nf PO een, Boen tw erde ekg heefd tal
oge init eth jaartal, dat uit vier eijfers bestia, en wpe as
180 Djaja Baja.
op een tijd terug, volgende op de eeuw, waarin Empoe Poejwá
zijn RÂmâjana schreef.
Ook zou, volgens de geschriften over Djajé Baja, die in
chronologische berekening vrij wel met elkander overeenkomen,
na ommekomst van twee geslachten de suprematie van Java
overgaan op de rijken Djenggala, Singäsari, Ngoerawan (d. i.
zuid-oostelijk Rembang) en Kediri (3); deze maken na 100 jaar
plaats voor het rijk Padjadjaran, en dit weder, ook na 100
jaar, voor Madjapahit. Ook dit rijk bestond 100 jaar (4), en
daar zijn ondergang in 1400 A. J. plaats had, verkrijgen wij
door terugtelling voor Djaja Baja’s leeftijd p. m. 1000 A. J.
1095 A. D. Dit jaartal nu komt vrij wel overeen met den tijd
dat de Räinâjana overgezet en de Panataran gebouwd werd.
Kediri heeft zeker, teu opzichte van de Indische beschaving in
dien tijd de hoogste vlucht genomen. Reeds vier- of vijf honderd
jaar was het geleden dat Boeddhistische kolonisten op Midden-
Java aanlandden; allengs hadden zij zich oost- en zuidwaarts
uitgebreid, totdat eindelijk hunne afstammelingen of wellicht ko-
lonisten zelven zich ook in het Kedirische nederzetten (5).
Djaja Baja dus, aan wien later zooveel geleerdheid en boven-
aardsche kennis is toegeschreven geworden , zal dan waarschijnlijk
wel niet anders geweest zijn dan eene personiticatie van den
hoogsten trap van ontwikkeling, die de Indische beschaving in
die streken bereikt heeft, doch als elders heeft ook hier de
overlevering hem tot vorst gemaakt. Hij zelf was Boeddhist (6),
doch omhelsde naderhand het mohammedaausch geloof, dat na-
tuurlijk zoo moest geschieden, wilde de in Islamitischen geest
geschreven profetieën eenige waarde hebben of ingang bij het
volk vinden.
Het boek Moesarar is de bron, waaruit de kroniekechrijvers
geput hebben tot het geven van een verhaal omtrent Djaja Baja
en zijne profetieën (7). Hoewel dus de verhalen in de verschil-
lende kronieken met elkander zouden moeten overeensteminen ,
zoo is daar echter nog al eenig verschil in te bespeuren. Als
algemeen overzicht kan echter het volgende volstaan.
Geen machtiger vorst leefde er in dien tijd dan Djäjä Baja.
Hij had twee residentiën, eene te Daha, de andere te Kediri.
Van daar regeerde hij de bevolking, zoowel die ten oosten
als die ten westen van hem woonde. Door iedereen werd hij
gevreesd, want alom was hij bekend door zijne grootheid en zijne
macht en door zijne sterkte in den oorlog: allen eerbiedigden
oe
En >
Djaja BAER. Hal
zijn verstand en gehoorzaamden zijne bevelen, Wat meer zegt:
Djájâ Bäjâ was eene incarnatie van Bhattira Wisnoe, zoodat
geen koning, waar ook, het tegen hem durfde opnemen. Zijn
uiterlijk was eerbiedwaardig; hij leefde mgetogen als een kluize-
naar, en vergat God met bij eenige handeling (8). Hij verlangde
zeer naar eenen zoon: eindelijk werd hem die dan ook geboren,
en wel ven die zeer schoon van uiterlijk was. Toen deze zoon
den manneliyken leeftijd bereikt had, stelde Djaja Bayi hem aan
tot vorst van Pagedongan (onder Kediri), van daar dat hij een-
voadig Pagedongan genoemd wordt. Omstreeks dezen tijd gee
bearde het dat Djaja Baya in zijn paleix bezoek ontving van
ern priester uit Neroem (9). Het was een priestervorst, sultan
Moeiana Alt Sumsoedjen genaamd, die gedurende den tijd, dut
bij de wast was van Diuja Bija, door zijne kennis van het
bovenzinnelijke, doch nog meer door zijne Arabische uf komst,
aan Daha’s vorst eerbied en achting afdwong.
Na het wisselen van de noodige plichtplegingen wing men zitten,
waarna Samsoedjen het woord nam eu zeide: # Wel, vorst Dyaja
Raja! ik Kom hier om u in Kennis te brengen met den inhoud
van Kitab Moezarur; te weten: met n zal van uw nakomeling-
ecuap nog drie geslachten, allen ongeloovigen, over Dana
regveren ; daarna zal uw koningryk verdwijnen eu door een
ander Vervangen worden.” Nu kuste Djaja Baja de voeten
van den priestervorst, zijn leermeester, Waarna Sumnsoedjen
vertrok,
Feue maand ongeveer na het vertrek van den priester noo-
digde Disja Bayt zijn zoon Pagedongan ut. met hem den berg
Pandan te beklimmen om den op den top wonenden Boed-
dursgischen godsdienstleeraar en kimizenair (UO), Soebrita gee
saamd, een bezoek te brengen. Phy ging op pers toegerust wet
al de graven, die de nieuwe geoedscienst hem Kon verleenen;
want toen Samsoeden vertrokken was, werd hij in de ketnis
der Jsiamitiscie yodsdienst onderwezen; door wien, wordt met
gemeid, doch de leermeester was een pandita moeiuna, doo.
ern priester uit Neroem (11). Tevens kreeg hay ondermeht in
de jeer van het verborgene, zoodat hij daugameriand niet
auern wiet al wat er gebeurd was voor dat de wereld ontstond
a |, doch ook al wat neg gebeuren zou, zoowel de op-
wast van alle toekomende vorsten als divine hardeiingeu.
Ooa how hay alle toekomstige rijken in ziunebeciaen en allegorien
vern ares.
182 Djaja Baja.
Al die eigenschappeú van den vorst werkten mede tot den
bloe: van het: land. De inwoners hadden schier niets te doen.
Lijn leger was het machtigste van geheel Java. Het aanzien van
den vorst was groot, ja, nam nog gedurig toe, zoodat iedereen
voor hem bevreesd was, te meer daar hij de handelingen van
alle menschen op aarde wist.
Toen Dyäjà Baja en zijn zoon nu op den berg Pandan ge-
komen waren, trad de pandita hen tegemoet, eu den vorst
herkennende noodigde hij hem uit te gaan zitten (12).
De pandita zelf wordt beschreven als iemand, die door hoete-
doening geheel volmaakt was geworden en al wat hij begeerde
verkrijgen kon.
Allen hebben nu plaats genomen, waarop de leeraar eene
vrouwelijke bediende (non) mep. Er kwam er dadelijk eene, en
begon de spijzen op te dragen. Zij bracht een blad (rampaddan)
met zeven schotels verschillende spijzen. Njai Endang (de nou)
die aan tafel bediende, was de achtste (18). Die spijzen be-
stonden: 19. uit een schotel djoewadah (koekje van këtau-
meel met suiker en klapperwater); 20. een sarimpang koenir;
30. een met witte uijen: 40. een peperhuis met seroenibloemen ;
50, een id. met melatti’s; 60. eenige soorten kadjar; 70. een
pitrah drooge rijst (14). Ki Adjar (Soebritä) maakte zijn
s¢mbah voor den vorst (15), en zeide dat het gastmaal gereed
was. Doch nauwlijks had Djájä Baja de spijzen gezien, of hij
werd zeer toornig, trok den kris en stak er den leeraar en
zijne bediende (de non) mede dood, waarop de leerlingen die
dit van verre aanzagen, uit vrees de vincht namen. Pagedongan
ziende wat zijn vader gedaan had, wilde iets zeggen. doch
vrees weerhield hem. ‚Nu daalde Sri Boepati Djaia Baja met
zijnen zoon den berg af, en ging zijn kraton binnen. Gezeten
zijnde naderde hem zijn zoon, en na zijn sëmbah gemaakt te
hebben vroeg hij paar de reden, dat de leeraar was doodge-
stoken. Zijn vader antwoordde: „Indien die leeraar was blijven
leven, zou hij den loop der gebeurtenissen hebben gestuit.
Ook heeft hij gezondigd tegen mijnen leermeester Sultan Moelana
Ali Samsoedjen, dewijl hij zijn geheim openbaar gemaakt
heeft (16). Want Moeläânä Ali heeft mij onderricht in de ver-
borgenheden van het boek Moesarar, nadat ik hem beloofd had
niet over deze zaken te zullen spreken op het ciland Java.
Dewijl nu de verborgen zin van den leeraar Soebritä was, om
deze geheimen openbaar te maken, heb ik hem gedood.»
Djaja Baja. 155
Hierna gaat Djájáa Baji over om de toekomstige gebeurte-
bissen In verband met de zeven schotels spijzen aan zijnen
zoon uit te legen.
VII.
Voorspellingen.
Mijn zoon, zoo zegt hij, de zeven schotels mij door den
leer voorgezet, beteekenen dat er geven tijdperken komen
zuilen; zeven rijken zullen elkander daarin opvolven. Na mij
reveeren nog twee geslachten over Java: daarna zullen er vier
karankrijken verrijzen (17). Mijn rijk echter komt hierbij niet
teer voor: het zal witgewischt worden uit de rij der staten.
IK zelf vertrek van hier, en de plaats, waar ih mj zal op-
bouden. zal niemand bekend worden. daar ik mij bevind in
de stof van mon leeraar Sultan Mocking Alt. wiens nakome-
bueen renderhand zullen erkend worden als koningen van
Java (1%).
Die vier eerstkomende mjken zijn: Dienggala, Kediri, Sinua-
«an en (Rawerna) Neocrawan (19). Zij zullen zeer welvarend
zijn. en het reent zal er vehandhaatd worden, Doel door onder-
linge veten en oorlogen worden zij later ontvolkt tj. Dit is het
tedperk -Narpatte. Na honderd jaar breekt een ander tidperk
aan, dat van = Kala Wisesa (45: = De vorst zal zijne residentie
hebben te Padjadsaran. en de tud zijner rege ping heet «Tershene.
Stead noch ongercehtighnerd sai er in aat tudvak pyaate hebben
lay Na honderd per Hondt deze gezevende regeering op te
beta 35, Een omer zal er uitbreken tusschen de hloedver-
warten van den vorst over de troonsepvolging. waardcor allen
verssetinl worden. De sterken zullen zonder optsouden strijd
Peen: er zal tweedracht zeen over Bet bezit voor den grond.
en Het volk meet cro nts hedast ne ordre. Dit wen en
ander. oomdat ih door Wy Adar geet even titel wordt de
Hew odd; a-ice rar heloela ; TN HEREN bees re Worden vj hownir,
Wanneer nu het leven van den caatsten Vorst voce Pol eieren
gitgzebluscht is. zal een ander toeperk surbereher, Ntinahe ot
eee ee ee ee
t; Zie de eerste allegorie.
8, hie de tweede allezzonrie.
We Naer VIL. ju
184 Djaja Baja.
Sangkalay; de vorst is Praboe Brawidjaji, of (hs. d. H.
en hs. IT) Radja Pati Dewa Nata !).
Hij heeft zijne residentie te Madjalengké (Madjapahit) en
het tijdverk der regeering van dezen Nalendra Sangradja Pati
zal »Nandoer Patiy heeten 2). De belasting van het volk is in
geld (pitjis) en zulks omdat ik op den berg Pandan door Ki
Adjar ben onthaald op djoewadah. Na honderd jaar (hs. JIL
zegt 80 en hs. II, 8 windoes of 64 jaar) zal dit nk onder-
gaan en dat van elagah wangi (geurige glagah) d. i. Démak
opkomen. Het tijdperk heet Kala Wisijiv 3}. Dit ral een tijd
van behoedzaamheid zijn. De godsdienst wordt veranderd ; men
zal ophouden de dewa’s aan te roepen en overal zal welvaren
zijn. De vorst heet Dhipati Kala Wisesi of (hs. T) Djadjaka,
en de tijd zijner regeering is ~Adijativ. Mij is een rechtvaardig en
vroom vorst (21) en behoort tot de orde der wali’s en priesters.
lij zelf zal onderwijs geven in de godsdienstinstellingen en
de heilige godsdienst grondvesten, waardoor ieder hem achten
zal. De belasting der bevolking in de onder zijn bestuur staande
landen (Démak tot Gin) bestaat in geld, en ook zullen zij
veel: goud en zilver opbrengen.
En dit, omdat ik op den berg door Ki Adjar onthaald ben
geworden op melatti-bloemen. Na 64 jaar zal dit rijk ophouden
te bestaan, en het tijdperk Kala Djonggar breekt aan, waarin
het rijk Padjang opkomt *). De invloed, die dit rijk uitoefent
zal dien van Démak evenaren. De vorst is rechtvaardig en vroom
(tèkad), evenwel zal hij door zijne kinderen miet opgevolgd
worden (22). Het volk brengt als belasting geld en kleederen
op, en zulks omdat ik ben onthaald geworden op onderscheidene
soorten kadjar. Padjang wordt nu na 35 jaar vervangen door
het rijk Mataram, waarmede het tijdperk #Kälä Sekti of Kala
Sekti Doepärär een aanvang neemt. Vorst Praboe Njakra Boe-
wana Senopati is van dit rijk de eerste vorst 5). Hij is de af-
stammeling van een priester, daarom zal hij alle priesters en
sterrenwichelaars om zich verzamelen, ten einde recht te spreken.
') Elders (hs. I) wordt hij de van priesters afstammende vorst
Dewadji genoemd.
2) Zie allegorie no. 3.
3) Zie allegorie no. 4.
4) Zie allegorie 5.
5) Zie allegorie
de
mn a
Djaja Baja. 185
Die vorst is het rad der aarde (23), en met zijne regeering zal
voor Java een welvarende tijd aanbreken.
let rijk zal machtig zijn door den oorlog (24) en vrouwen
en schutten worden tot buit verkregen. De vorst is rijk en alle
menschen zijn voor hem bevreesd. Ook het volk is rijk; zij
zullen dus veel kunnen opbrengen, De belasting is in rejalen,
en dit omdat Ki Adjar mij witte uijen heeft voorgezet. Nog
drie geslachten zullen na hem regeeren; dan zal na honderd
jaar dat rijk ondergaan door eenen zeer hartstochtelijken strijd
tusschen de familieleden om de erfopvolging.
In dezen til komen er zeevarenden op Java!) om handel te
drijven: zij zullen zich mengen in den oorlog, het land sluiten
zij van alle kanten in, eindeliypk overwinnen zij en verdeelen
Bet rijk 25). Ken deel daarvan wordt tot Padjang ternggebracnt
en zal den naam dragen van Njahra Wan Soerja Cis. TI).
Dit is et tijdperk « Sangehara # , want deze tijd zal in werkelijkheid
onstuiinig zijn, De belasting wordt betaald in geld en rejalen,
en tt amdat ik op den berg Pandan ben onthaald geworden op
melattihieimen. Als un gedurende 60 jaar (een ander hs, zegt
100. vier Koningen 2) over dat rijk zullen geregeerd hebben,
zal er ven tijd van verwarring aanbreken. De toorn van God
za: over ava Komen, de voorspoed van het land verdwijnt en
reare rampen zullen eihander opvalyen, Gods toorn neemt van
jaar tet jaar toe: de voorname heden worden vervloekt, en het
volk ie behoeftty, De menschen Kunnen niet met Fast in honne
kuizen wenen: daarom huizen zij benee en op den wer en loopen
maar over den passer markt, De grooten zijn wreed tegen
sopne minderen, en ook dezen worden sieeht van aard. De
Baarierd is verdwenen, men spreekt slechts lengentaal, Oprechte
heden vindt men niet meer, en vele zijn besinent tut armoede
w vervalien. Ook vermezen de vrouwen atie setuamte, De rechte
scraak van den vorst as onzeker, werfelend en niet streng ge-
zee Afwisselend is de belastire. dhe diay erseht, doch wordt
steeds operveerd, Reeds zein er vere menigte ouden Arissen,
buffer. hoeren, paarden, Kalveren, Wapens. preken en delken
epee bractt. [le eend en de evene er pe) durten worden bet Lamm:
staeveerd cn als de oogsttyd daar is, vindt men niets, Want
me en - - -_
' De wer ver doelt hier oye de a CN A id LL Dd slet EN 1. Cay Pant 't wt
co Mataran.eeiec Zanen.
s Zie atezoru Wen Ju
186 Djäjä Baja.
het gewas is mislukt en de akkers overstroomd. Waar de vorst
zich ophoudt is onzeker. Zijne bevelen zijn het volk tot verderf 1).
Kortom de regeering deugt niet, het is alsof de duivels regee-
ren (26). Twee zeevarenden van hoogen rang (Pandji’s), rijk
en dapper (hs. II) zullen nu machtig worden op Java en het
volk onderdrukken, doch daarna weder verdwijnen. De rampen
nemen al meer en meer toe, en de slagen van het noodlot kunnen
niet meer afgewend worden (hs. III). De bewegingen van het
volk zijn onbestemd. Zij gaan van het noorden naar het zuiden
en terug; eindelijk sterven zij zonder ter bedevaart te zijn ge-
gaan. Slechte lieden plegen onophoudelijk straatroof, het zijn
verstokte roovers. Maar nu is ook het einde van dat rijk nabij.
Zon- en maaneklipsen, regen, wind, aardbevingen, windhozen
en aschregens zullen ontstaan. De jaargetijden zijn in de war.
Alom is er oorlog en opstand; gedurig veranderen de vijanden
(de zeevarenden) van stellling. Zij worden zeer machtig; velen
komen naar Java, en hunne stoutmoedigheid wordt steeds
grooter. Dit een en ander zal plaats hebben, omdat op den
berg Pandan het gastmaal is opgedragen door Njai Endang,
Doch dan, o mijn zoon Pagedongan, zal Si Tandjoeng Poetih
verschijnen 2). Hij zal een vorst zijn met een rein hart. Zijn
afkomst is uit Mékah en hij zelf is eene afstammeling van
een der wali’s Gods. Zijn naam (als vorst) is Radhen Amis-
san (28), en over de gansche aarde strekt zich zijne macht uit.
Nu zal er geene boosheid meer zijn, alle menschen zullen als
ecne familie wezen. Die vorst zal slechts verlangen het volk voor
te gaan in het aanroepen van Godsnaam, maar niet om legers
aan te voeren; want God alleen zal als strijder optreden, Hij
zal de vijanden verdelgen en zoo ook allen, die de goddelijke
aanstelling van dien priestervorst zullen loochenen. Nu zal het
recht zijn loop hebben. Ook wordt er vergiffenis en genade
geschonken en de vorst zal langmoedig en rechtvaardig zijn.
Hij zal de goederen van de bevolking weigeren aan te nemen,
want zijn streven is met om schatten te verzamelen, doch om
de belangen zijner onderdanen te behartigen. Slechs één dinar
(f 5 à f 6) zal hij van vier bouws groml heffen. Dit zal
') Waarschijnlijk doelde de schrijver hier op Pakoe Boewäâná IL
1722—1749 A. D.
2) Over Si Tandjoeng Poetih, Eroe Tjakri en Ratoe Adil, leze men
aanteekening 27. Zie ook allegorie 15.
Djaja Baja. 187
plaats hebben, omdat ik op seroenibloemen hen onthanld ge-
worden op den berg Pandan, Welvaren zal er in het gansche
land zijn, en het volk zal zieh tevreden gevoelen. Iet zal
geene moeite hebben om voedsel of kleederen te verkrijgen,
want goedkoop zijn de kleederen, en goedkoop het goud. Ook
zal er veel woud van den overwal naar Java gebracht worden.
Redrog heeft er niet meer plaats, en zonder dat er patronille
is, Hebben toch geene diefstallen plaats; de dieven verdwijnen
eehter niet door eenig teovermiddel, doeh omdat ze doar
dien priestervorst getnehtied worden. Want Hij Is ontzayin-
borzemend et ieder is voor hem bevreesd. Wie slecht in, zal
door iedereen gemeden worden: daardoor verdwijven de straat-
rouvers; den dobbelaars loopt het genk tegen, de boosaardi-
gen vluchten naar het woud; ten slotte koren zij naar de
moskee, getroffen door den vloek van den Aviedioog-te, daarnas
zullen zij zieh bekeeren, vreezende de wraak var God. Fn de
Bast van dien vorst zal zieh tot buiten het rick verbreiden.
His zal zijn ls gorda drani en gehjken op de kenonws., Greene
schatten treft men in zijn pales aan (29), want wroot Is zijne
mildherd en gunsthetoon aan het volk, ja. nan alle men-
schen der geheele sarde, Bedelaars zijn er nu miet meer. Hij
neeft ze uilen bij elkander webracht om Hun voedsel en bive-
deren en wontng te geven. Daugeloks schenkt dap bun zijne wel-
daden, en door de hulp van God worden atien voorspordiyz en
gesukkig. Gaarne volgen zij zijne hevelen. en terier heneet
hem Als vhanzende edelsteenen zijn Zijne bevelen ; ouk schamen
Zi) Aeh niet meer voor elkander, daar allen oprecht van ban
1... zondat de vorst Hun mit medeleden vercaflerds seer ht ot
Deze vorst wordt: genoenul Tandjoeny Poets. Bir zene ver
hellie hebben er geese maeelighteden plaats br en bur zet
ze obeserftig., Dorn ook niet opp eens wordt he, tof Varel pcan.
gesteld. Kerst geschiedt dit door Goad in hiet zee esn eter otter
met medeweten van God). dase cut er nor vei be waren te
overwinnen ern hindericen Weg te ripen. Wart ent zint tee
derest var het volk erst geen Keren van Geode wis Na mn
er toets meer geschieden dat haa Is, overl heerseit er
gree en rust. Con. vet volk vorit zich audi Mackin fe Mie ode
en, Vaar vroeger onbestemulvend Was, daar eeft men Lt ue,
De tewecen Van den vars “ijn 1 meverion neet het valk,
Border. wefrone per oni th Wet er LOA Verdel ein. oo
werent dit coor er enne mantregelen feet oa Camut «ef
190 Djaja Baja.
aan den verheven vorst, den Boepati van Ngroem. Hij is zeer
vertoornd en laat dadelijk zijn patih roepen. Nu zegt hij:
„Patih, ik ‚verneem daar, dat het eiland Java veroverd is ge-
worden door de lieden van het eiland Pringgi, en dat zich
daar een hunner tot vorst heeft opgeworpen. Doch deze heeft
mij nog niet als zijn heer erkend, noch zijne opwachting ge-
maakt; bovendien brengt hij daar alles in verwarring , plundert
de kooplieden wit en voert de bewoners gevankelijk weg naar
Pringgi, elk jaar wel 1000 man. Het eiland Java echter is
mijn eigendom, Mijne voorvaders waren het, die daar eene
volkplanting gesticht hebben hebben. Maar nu hebben anderen
zich zonder mijne vergunning dat land toegeeigend. Al de
boepati’s zijn reeds verslagen in den oorlog, en geene schat-
ting wordt meer opgebracht. Daarom zullen wij ons tot den
oorlog gereed maken. En gij, patih, vertrek onmiddellijk naar
Java, neemt een groot aantal menschen mede, en verjaag
die Pringgiérs. Bieden ze wederstand, zoo roei hen uit, totdat
er niet een meer overblijft, en gij, kom niet terug voordat
ge hen allen verdreven hebt.» De Patih rust nu aanstonds een
. leger uit van 400000 man, die in 2000 vaartuigen ingescheept
worden (42). Hiermede gaat hij naar Java, en omringt het land
aan vier zijden. In het noorden bij Tagal doet hij 100000 man
ontschepen, een even groot getal te Blambaugan in het oosten,
te Sarisig in het zuiden en te Bantam in het westen, terwijl
de 2000 vaartuigen de kusten blokkéren. Steeds komt er
van Ngroem versterking, die zich bij het leger op Java aan-
sluit. Als nu het geheele leger geland is, dan zal de verdel-
gingsoorlog een aanvang nemen. Alle Pringgiers zullen omkomen
en hunne lijken worden in de rawa’s geworpen, totdat die ge-
heel gevuld zijn. De krijgsoperatie is als volgt. Het leger van
Sarisig in het zuiden trekt oostwaarts eerst naar Karang Bol-
long, dan maar Rémbél, van daar naar eene plaats ten zuiden
van Panaraga, totdat het Larag Panggoel bereikt. Het leger te
Blambangan trekt westwaarts, en dat van het westen oostwaarst,
totdat zij bij Rémbél zich met elkander vereenigen. Ten slotte
trekt het noorderleger te Tagal oostwaarts tot aan Grissé. De
geheele krijgsmacht is aldus over Java verspreid. Na vele over-
winuingen betrekken zij hunne kwartieren. De eerste leger-
afdeeling vestigt zich te Démak, eene andere te Cheribon, de
derde te Soerabaja, de laatste te Sarisig. Over het geheele leger
voeren vier boepati’s met vijf patih’s bevel. Ieder boepati heeft
Diaya Baja. 1So
rang?) (38), ten noorden van het gebergte Paleoa (de Prahoe).
Nog een ander rijk zal hij hebben, te weten dat van Madura.
Dit ia het tijdperk # Madja Moeljae. Honderd jaar daarna wordt
de residentie verplaatst naar het Oosten, zijnde het rijk
Kapanassan fwellicht het Malanssehe) ten Westen van de
nvier Tyemara. Ook dit rijk zal verdwijnen na een dertigjarig
bestaan en vervangen Worden door een ander, dat geïeven js
ten N. QO. van den bere Indra Rik (het Bangilsehe), om op
mune beurt na 50 jaar plants te maken voor een rijk te Tam-
belan. Fn als dir laatste dertter jaar bestaan zal hebben, dan
zin de honderd jaar (err. PLO) vervuld voor die drie rijken (3%).
Nu breekt het tijeiperh Suemendt adisatte aan (hs. de Ub
noemt het Soemedine . De im dien tijd ievende vorst as) cen
af-tammeling van roe ‘Pyiahra. Zijn mh neet ten Oosten van
de nvier Neoempak en ten Westen van Tömbajat (residentie
Sanserang), het ue benete (waarsehyndok in de nabijheul des
seirijvers) zal het tot catdelike grens cebben Dit 1= het rijk
Wannein Roeboeh. wasrvan de restaler tie Miaitalasa 0 Neasar-
kala, heet. De regeertng van dien vorst zal zeer voorspoediy
rn, overal worden zijne bevelen weeerbver end, Ee als nu nog
drie gesiuchiten over dat rijk zullen wers end Heiden, zon zal
de td van bestaan totderd jaar tere et zijn. Nu breekt
voor Jara weder cen tid van verwartine an Er ts veen vorst
meer, daar alie boepates zelf witlen verweren HIj, Deve
verwarde staat Van zaken komt den Renin van Prive ter
ours oI,
Dese pa deet een vrgaradelijken davai met een ieger dat
wanwege de prienete met geterd har wen. Plet gedrat-e’.,
daat dhe Bregersineden manen weksent ops chat, als ae vroe ose
Kort AL dee boepstrs zal hij ae tere ergens An den str U
Gntineeren en ze ile over dnkhen, Wart eer BIE SEE Ie teert,
etx. Pee stand. CDs qaeeten Hie erin eqderdacn voor dt sa:
Tat eiien Aarst. Weert! Ie Kemer Is aten oder Aat ven
Gaeteet Mara worde tt. settle verver. Kernen er Mieke, o
var eden eerd Itteel sdb ver on don, Zeer Worstern Zij ut
my a! dert Aer western rs Ao fevenuver dheouedsders teers
at. sett over din, el, rel NT Te oevers t MeV oot,t °1
Fo tonaal spears Geert Kr naar Pro ern tere er emt dans
ar zal oaren eten topte oder + ten se EE a er.
bns, tera NEE Za ate Ege hese ek eta el eer er u.
Deze ov er Porn LeeLee en u orbeepsdeesse teer Parmi ertsen. 0 fer vete
190 Djaja Baja
aan den verheven vorst, den Boepati van Ngroem. Hij is zeer
vertoornd en laat dadelijk zijn patih roepen. Nu zegt hij:
„Patih, ik, verneem daar, dat het eiland Java veroverd is ge-
worden door de lieden van het eiland Pringgi, en dat zich
daar een hunner tot vorst heeft opgeworpen. Doch deze heeft
mij nog niet als zijn heer erkend, noch zijne opwachting ge-
maakt; bovendien brengt hij daar alles in verwarring , plundert
de kooplieden uit en voert de bewoners gevankelijk weg naar
Pringgi, elk jaar wel 1000 man. Het eiland Java echter is
mijn eigendom, Mijne voorvaders waren het, die daar eene
volkplanting gesticht hebben hebben. Maar nu hebben anderen
zich zonder mijne vergunning dat land toegeeigend. Al de
hoepati’s zijn reeds verslagen in den oorlog, en geene schat-
ting wordt meer opgebracht. Daarom zullen wij ons tot den
oorlog gereed maken. En gij, patih, vertrek onmiddellijk naar
Java, neemt een groot aantal menschen mede, en verjaag
die Pringgiërs. Bieden ze wederstand, zoo roei hen uit, totdat
er niet een meer overblijft, en gij, kom niet terug voordat
ge hen allen verdreven hebt.» De Patih rust nu aanstonds een
‚ leger wit van 400000 man, die in 2000 vaartuigen ingescheept
worden (42). Hiermede gaat hij naar Java, en omringt het land
aan vier zijden. In het noorden bij ‘Tagal doet hij 100000 man
ontschepen, een even groot getal te Blambangan in het oosten,
te Sarisig in het zuiden en te Bantam in het westen, terwijl
de 2000 vaartuigen de kusten blokkéren. Steeds komt er
van Ngroem versterking, die zich bij het leger op Java aan-
sluit. Als nu het geheele leger geland is, dan zal de verdel-
gingsoorlog een aanvang nemen. Alle Pringgiers zullen omkomen
en hunne lijken worden in de rawa's geworpen, totdat die ge-
heel gevuld zijn. De krijgsoperatie is als volgt. Het leger van
Sarisig in het zuiden trekt oostwaarts eerst naar Karang Bol-
long, dan naar Reémbél, van daar naar eene plaats ten zuiden
van Panaraga, totdat het Larag Panggoel bereikt. Het leger te
Blambangan trekt westwaarts, en dat van het westen oostwaarst,
totdat zij bij Rémbél zich met elkander vereenigen. Ten slotte
trekt het noorderleger te Tagal oostwaarts tot aan Grissé. De
geheele krijgsmacht is aldus over Java verspreid. Na vele over-
winningen betrekken zij hunne kwartieren. De eerste leger-
afdeeling vestigt zich te Démak, eene andere te Cheribon, de
derde te Soerabaja, de laatste te Sarisig. Over het geheele leger
voeren vier boepati’s met vijf patih’s bevel. Ieder boepati heeft
Djäja Baja. Lent
10000 (elders 100.000) mantris, 5000 koloms (?) en 200 kli-
wons onder zich. Zonder nog de hulpbenden is reeds het leger
vanwege het groote aantal menschen miet te tellen. Nu komen
die boepati's te zamen om raad te houden; zij besluiten den
vorst van Nyroem in kennis te stellen, met hunne overwinning
en met de verdeleing van alle Prinwwiërs. Afgezanten gaan maar
Ngroem, en bij hunne aankomst bieden zij de zehriftelijke ken-
nisgave van den Patih den vorst aan. Deze denkt over de zaak
na, en gelast dan den gezanten naar dava terug te keeren. Na
eene reis van zeven maanden komen zij behouden nan en maken
dadelijk hunue opwachting bij den Patik, Dan zullen zij zeggen:
e het bevel van den vorst van Neroem aan u, Patih, is: stel da-
delijk een vorst aan over het eiland Java, en keer dan met het
leger terugge. De Patih sticht daarop eene residentie in Kediri,
ten westen Van het gebergte Séimpoera, en onder den naam van
Praboe Asmarenzkoeng stelt hij daar eene afstammeling van
het vorstelijk geslacht van Waringin Roehoeh tot koni aant.
De nieuwe honing is eehter nog een Koaap van twaalf jaar. Hij
heeft altijd rondyezworven en is onder het volk opgevoerd . daarom
biu;ft de Patih now drie jaar op Java. om in naam des honmes
het land te besturen, Nu heeft de bevolking geene vrees meer,
zij gevoelt zien onbekommenl, Al wat gekocht wordt is goed.
Koop en al wat geplant wordt groeit voorspoedig op ti. Na
ommekomst dier drie garen vertrekt de Patih met zijn gelieele
lever. De Blanbangansehe troepen trekken het eerst op. en ver-
eengen zieh dan te Sarisig met het hoofdleger, In drommen
rakaen zij nu gezamenlijk naar het westen op, en Varen veer
dens Oewesan naar Neroem terug. Van dee cuidhust vertrekken
20000) vssartenwen en Van dee noordkust ank 2000). de elbander
tevniden Boet ontrneeten, en wel aan de wereus van Warten
Poelang Baarns Vereentenl nemen zij den ternetocht ant. en
bt ene terirekennst as de vorst van Nutoem zeer verkend
hen weer te zien.
Hreetmede er dit het verhant van de voorspeuter van
B: : Boa. Ker ne an geven ces evenwel nai rer abi Ape
Boer en tect HS Nie avan, con Vetocren sij. bu DE sar
bestaun Geeft, Wijven voorteekenen Van sulerset sard je een Dale
eee ee
1 Zie asteuorie no. 16,
192 Djaja Baja.
derend einde, waarin de opstanding der dooden zal plaats hebben.
In Arabië wordt een levendige oorlog gevoerd tusschen Djomah
Djoedja en Dzabbatoel Arli; beide booze geesten aan de eene,
en Iman Mahdi (een toekomstig profeet) en Moekamad (ook
sultan Mohamined) aan de andere zijde. Nog zullen deelnemen
aan dien strijd Oemar Lbnoe, Si Marmaja en Nabi Kilib. Het
zal een verwarde strijd zijn. Djomah Djoedjä is een reus; hij
reikt tot aan den hemel, een uit den grond getrokken berg is
zijn wapen, en hemel en hel kan hij omvatten. Nu komt van
het westen de Topak (een booze geest), hij haalt alle bergen
omver en rooft ten slotte de geheele aarde weg.
IV.
Allegorién.
De gebeurtenissen, die na Djaja Baja’s dood op Java zullen
plaats hebben, zijn zinnebeeldig voorgesteld. Het zijn beeld-
spraken, die de schrijver gebruikt heeft, om de overgeleverde
vormen dier voorspellingen in een nieuw kleed te stellen, ten
einde ze aldus als oud en eerwaardig te doen voorkomen, en
ze gemakkelijker toegang tot het onontwikkelde volk te ver-
schaffen. Waarschijnlijk later aan de voorspellingen toegevoegd,
zullen zij meer gediend hebbeu tot symboliseren en allégori-
seren, dan om letterlijk te worden opgevat. Het aantal dier
zinnebeelden is 16. Te beginnen met de rijken Djenggala , Kedin,
Singasari en Ngoerawan en te eindigen met een toekomstig
vorstendom, waarin slechts geluk en welvaart zal heerschen,
zijn zij achtereenvolgens toegepast op de onder no IIT ver-
melde voorspellingen, en wel voornamenlijk op die, waarin de
opkomst of ondergang van een of ander rijk plaats vond.
De eenvoudigheid, eene hoofdvoorwaarde bij de allégorie, laat
wel te wenschen over, zoodat zij voor hen, die niet voldoende
met de geschiedenis bekend zijn , moeielijk te begrijpen vallen. Om
daarin te gemoet te komen heeft het zijn nut den loop der geschie-
denis en der belangrijkste feiten uit Javas historieboeken aan te
stippen ; zoo doende verkrijgt de lezer een overzicht, hoe de gebeur-
tenissen met die allegoriën in verband moeten worden gebracht. De
hoofdbron van deze verklaringen is zeker wel het daarover door
Winter geschrevene, doch nog andere gegevens, vooral voor tijd per-
ken en jaartallen, kunnen uit de reedsgenoemde hss. geput worden.
Djäja Baja EN)
De eerste luidt.
Tjatoer rana semoenné sevara asat.
d. i. door het oorlogvoeren gelijken de vier rijken eene
opgedroogde zee; om. a. w. de vier rijken zullen zoolang
oorlogvoeren totdat zij eene woestenij geworden zijn. Het
zijn Djengeala, hediri, Singasari en Nyoerawan (Buwerno),
bijzevolg de vier hoofdrijken, waarin O. Java te dien tijde
verdeeld wax !). Door het aanhoudend oorlogvoeren zullen
zij geoefende legers verkrijgen, en daar de krug de voor-
naamste bezigheid der ingezetenen is, zoo zal de landbouw
verwaarloosd worden, en alle vertier ophouden. Hs. II geeft
als jaartal voor den ondergang van dit rijk de Tjondra Sangkala
1440 A. J. op. Volgens de chronologische berekening wm den
tekst zou het 4 [150 zijn; de anderen noemen 700 en 900.
Wij kunnen eehter aannemen, dat wat de drie eerste rijken
betreft. zij onmiddellypk Madjipahit: voorafeingen, en dus hun
oudergang op & 1500 A. J. moet gesteid worden.
De overleverig zegt, dat Djaja Baga’s laatste afstammeling
Dyga Lenghara, bij zijn dood + 11000 A. J., het rijk onder
zijne vier zonen, Socbrata. Para Dyata, Dyata Wadia en Noe-
wida verdeelde 2j, waarvan ieder een der bovengenoemnde
landen verhreew. Doch verten tusschen hunne nazaten veroor-
zaakten na hondert jaar den ondergang dier rijken. Hier-
door weraakte tevens de koionie, die zieh reeds vroeger In het
Madyapulntsche neergezet had, tot meer weivaart
Een dezer rijken, Dyenggase. was zonder twijfel ook het
eerste rijk, dat wezens zijne nabijkenl, dor de im broer toe.
nemende holame Madapanit werd veroverd. Volweus de over-
levering zou nn Reeda Dalen, Dyers aces beetste vorst, de
mykeneimes naar Padiadiaran avergebou oC vebben , deen de
ongerymudiend arzer bewennye Is reeds aungetoond 340° Padga-
'. De verige rgken waren den sehrjver welucht te weinig beach
um er ale sot: mo von te zeten.
8, Vergeijk de veoorspellinag van Dpaje Brijs, dat na hem ner twee
greachten zouten rezeeren. Hageman Gesch, ve dave di. biz. Ue
maaat Vits vier Varsten mebting.
3 Bsamaud oJ. FL Gj) Verbaudel. Bat. Gen. dl. ANAAII.
Tet Djäjà Baja.
djaran echter was genoeg bekend bij den Oost-Javaan om stil-
zwijgend voorbij te worden gegaan, te meer daar het voor den
babadschrijver van O. Java iets streelends had, zulk een machtig
rijk uit het alom bekende Djenggali te doen voortkomen.
Toen nu Padjadjaran honderd jaar bestaan had, regeerde
daar een vorst, Sri Pamëkas genaamd. Op dezen doelt Dyaja
Bäjä's 2e zinnebeeld.
(Padjadjaran) gonda kéntir sémoenné gadjah
péepéka;
d. i. De door den stroom medegevoerde geur van den vorst
van Padjadjaran gelijkt op eenen oliphant, die onbehoedzaam is,
m. a. w. door de onbehoedzaamheid van den vorst van Padja-
djaran wordt hij als door den stroom medegesleurd (44). Te
weten: nadat genoemde Koeda lualéjan gestorven was, volgde
Praboe Moending Sari hem op; daarop volgde Radja Galoe, en
na dezen Praboe Moending Wangi Sri Pamëékax, genaamd.
Behalve verscheidene echte kinderen had Pamékas ook een’
natuurlijken zoon, die Sijoeng Wannärä heette. Bij zijne ge-
boorte voorspelden de sterrewichelaars dat hij een vijand van
zijn land zou worden, zoodat zijn vader, hiervoor bevreesd , een
biezen kistjen deed maken, waarin hij hem de Krawangrivier
liet afzakken. Doch Kjai Boejoet vond hein en voedde den
knaap op, die groot geworden zijnde uit eigen beweging te
Padjadjaran terugkwam. Aan het hof werd hij echter met min-
achting behandeld, waarop Sijoeng Wannärä, hierover wruak
willende nemen, eene ijzeren ark liet bouwen, en zijn vader
overhaalde, daarin tot herkrijging zijner jeugd plaats te nemen.
De vorst voldeed hieraan, maar werd nu door zijnen zoon in
die ark opgesloten, waarna hij hem eveneens de Krawangrivier
liet afzakken tot aan de plaats, waar Sijoeng Wanniara en zijne
makkers hunne hutten gebouwd hadden. De onbehoedzaamheid
van den vorst wordt nu hier bij een achteloozen oliphant ver-
geleken (liman pèpèkä), terwijl gonda kéntir wijst op de om-
standigheid dat Padjadjaran beroemde vorst, Moending Wangi,
de Krawangrivier afdrijft (44).
3.
De oudste der echte zonen van Sri Pamékas was Tandhoeran ,
die door het verraad van zijn stiefbroeder Sijoeng Wannärä
Djaja Baja. 105
genoodzaakt was de vlucht te nemen. De overlevering laat hein
het rijk Madjapahit stichten.
Over dit land nu hebben vijf, volgens andere kronieken 6,
7 of % vorsten geregeerd, waarvan de laatste, wiens naam reeds
vroeger ix genoemd, de machtigste was. Op heim heeft dan ook
de 3e alleworie betrekking.
Matjan galak s@moenné tjoeriga kéntoel.
d. i. de ongetemde tijger gelijkt op een stompen kris, m.a.w.
het volk van den vreesinboezemenden vorst heeft den moed
verloren; zij kunnen niet meer sanvallen, en de omliggende
rijken de scherpte des zwaards doen gevoeien. Zijn lezer was
wel onoverwinnelijk , doeh toen hij naderhand in mraeht te hort
schoot voor den vijand, had hij zoodanig alle vassalen en bloed-
verwanten tegen zieh ingenomen. dat op hunne hulp met racer
te rehenen viel. Ken gevol Hiervan was, dat Vijandige en naar
onaf aankelijkhenl strevende Vassaten hem de scherpte van hun
zwaard deden gevoelen, Waardoor ten slotte het rijk M stija-
paint door de oproernge boepat's, die de eordsdienst als semld
eebruikten, doeh voornamelijk door zwaate en wanbestuar in
elkander stortte (16). De Laatste vorst werd vermaard of redde
zieh deer de vlucnt, zoodat het nd i anede 1 der VOO
leenscieeren viel, dre nu eenigen tijd zeilstardie honden neerschen.
Van deze verschellenden verhief die van Démak. Kjat wedt,
Vater Statau dade Darah zien boven zijne meede-bnm pati s. Zijn
gebed strekte gaen werisent mt van Chersbon tot Pasoeroean:
ann Ooostehiven ditediten: moer dee vrne utes zen van het Mui ae
paiiteese jh stad, en de aan de guiche zepense nee vanden
namen ween deel dan de gebeurtenissen vate dien tid Pe ore
benee: alhier Moeders Bieten, gue Weteneiteeieer amet satiederre bonne j ats
Venere: | CS sne has yadet NNEALENDE ws wordets pucdveneaten,
gaf aanesding tot het be zinnebeeld,
Tyanchiama poetoenuw kang watang
of
boen prang poctoenyg Watangnge.
dt ten no cu renee veler breekt zijne speer, Die a. We toer de
ergs? Ney Dur in yy atari veerde meet M vels orsacit, semive selects
wesen vad cone daedvevelien. bu dien dusyenaamden godsadienst-
curios tumen prep Raden Pata al de dipatrs van Java
196 Djija Baja.
zich heen. De watang heeft betrekking op de wali’s, zijue
medgezellen. Doch daar in dien oorlog velen dezer lieden om-
kwamen, hetzij in den strijd, hetzij door ziekte, zoo wordt dit
ongeval bij eene gebroken speer vergeleken (47).
De vorst van Pengging in Midden-Java was met eene dochter
van den laatsten vorst van Madjapahit getrouwd, en had dus
meer recht op den troon, doch Raden Patah het hem vermoorden,
zoodat. de zoon van eerstgenoemde, Sabranglor, en na hem
diens zoon Pangeran Trangana of Bintara de opvolgers waren.
Deze werd te Soerabaja vermoord, waarop eene verbrokkeling
van het Démaksche rijk plaats had. Mas Karèbèt, eerst Djaka,
later Kjai gédé Tingkir, een zoon van den vermoorden vorst
van Pengging, en gehuwd met de dochter van Tranggânà werd
vorst van Pengging, na Padjang genoemd, en verkreeg de rijks-
sieraden, waardoor hij een zeker gezag over zijne mede-boepati’s
bekwam.
Nadat hij de heerschappij verkregen had, over de landstre-
ken, die vroeger aan Dèmak onderhoorig waren, deed hij in al
zijne grootheid eenen tocht naar Grissé, vooreerst om den daar
aanwezigen priester als hoofd der godsdienst te begroeten, ten
anderen om zich door hem als vorst van Java te laten heves-
tigen. Met terugblik op dezen tocht en op de korte regeering van
Padjang’s vorst doelt het 5e zinnebeeld.
Kékésahan datan kongsi, babasahan kasélak
kampoehé bédah.
d. i. zijne regeering (loopbaan) als vorst zal niet van langen
duur zijn, waut plotselmg scheuren zijne staatsie-kleederen;
m. a. w. de regeering van den vorst van Padjang zal niet lang
duren, want spoedig zal zijn rijk veroverd worden (48). Het
rijk Padjang bestond dan ook niet lang, want een vassaal van
Padjangs vorst, Ingabéhi Soeta Widjäja, bijgenaamd Sénopati,
scheurde zich van dat rijk af, en werd, onder den naam Kjai
gëdé mataram, heer van de landstreek Mataram.
6.
Padjang zelf kwam langzamerhand geheel onder Mataram,
waarheen nu ook de rijks-insignes werden overgebracht.
Djaja Baja 197
Over Sénopati is hierboven reeds een en ander gezegd.
Daarop, op zijne verovering van Padjang eu op zijne vroom-
heid doelt:
Soera kalpa sémoenné Hintang sinnipat.
d. 1. door zijne dapperheid en zijne dengd gelijkt hij op eene
ster. die bij dag gezien wordt (morgenster), m. a. we Panem-
bahan Senopati, boven al zijne tijdgenooten uitmuntende in dap-
perbeid en in deagd, welijkt op eene ster die nog schittert, als
de glans van de anderen reeds voor het zonlieht verbleekt is,
Dapper was dijo den strijd: men zag dit aan zijne verovering
van Padjang. en vroomberd werd hem toegekend, dewijl diy,
daar diy sleets een klein lezer bezat, op de hulp van God ver-
tromvile en daardoor dan ook de overwinning verhreeg. Neénopati,
de strenter van het rijk Matsram, stierf on oO}. waardoor een
feite: Arijs tussenen Deémak en Mataram ontstond, willende het
eerste rok weder de suprematie over Java terug erlingen. Alle
omweende stiatjes trokhen party totdat ten laatste Dusk door
het Matanansche Jeger ineestoten, doch afvestigen were. Senopatt
hath hk Beel twee zonen Pangeran Poegeér en Mas Dyalang,
waarvan de oondste, Poew@ro over Deiiah rezeerde, toer Mas
Dyolany om Masters op den troon Kwam. De nitgebroken
oort Wies dus een broederkeijge, die eehter door de vere
overcoat Demak en verbanning van Poeseer in Hi eindigede.
M.o~ Doane 248 en ma Fem am Pens saitian Azoren FIH)
Verden nu dijeenheerschers over dava. Op deze twee vorsten
beeft vet
a
ritstedee i beetre nbr.
Rewbunew sempol s@moenne Natrija sé@ehban
af
Kembo er sem od smeer se debe heheroe,
d, de tend Sen ostnoemen velokes on perteeste rs, alter ober weds:
adze rset heeft pene all oo ome. MW. ereen mah PWwee KU KIKKE Lenk
fot. she Tee Varpstein, dee ober sroubsaienest (danse. Want net:
Bet tester de Mate vroptoaden be Berweten Verstimelen zit Heet,
Fi ouk met wedsatienstzaken tee beroeren, De aeselitedenis van
Sauce Aamserr te oes be aem mt cine aoreazen met sie Come
peti. Ain opveuer Was Presb) Nadia Moatsorssem sabia Het verst
dea Giel Merzhnerat samma bide A. Dj HE, werelt ons ater
198 Djaja Baja.
maald als een bijzouder wreed vorst. De moorden, die hij liet
begaan, wareu talloos; een opstand, waarvan Troena Djaja de
ziel uitmaakte, Was hiervan het gevolg. De troepen der Compagnie,
door den sultan te hulp geroepen, versloegen wel de opstande-
lingen (1677), doch Troena Djäjä zond eene legerafdeeling uit
zijne residentie Kediri naar Mataram , waarop de sultan de vlucht
nam. Hierop zinspeelt
Kalpa sroe sémoenné kenäkä poetoeng
of
Soennan soemaré tégal, kalpa sroe kénaka poe-
toeng, adéggé soenan mangkoerat.
d. i. de hartstochtelijke boetvaardigheid van Svenan Mang-
koerat gelijkt op een afgebroken nagel, m. a. w. de Soenan
Mangkoerat, die te Tegalaroem begraven ligt, verloor niet-
tegenstaande zijne aanhoudende boetedoeningen ulle hoop op
hulp en redding.
Te weten: Mangkoerat, die naar het Banjoemasche gevlucht
was, bemerkte al spoedig dat hij noch van de Compagnie, noch
van eenig boepati meer bijstand te hopen had. Kort daarop
overleed hij, en hiet nu zijn zoon, den Kroonprins, beloven, hem
op eene plaats te begraven waar geurig land was, Zijn lijk
werd daarop te Pasarejan bij Tagal begraven, van daar dat
hij den naam van Sultan Tagalaroem verkreeg (1677). Eene
laatste raadgeving van den Sultan aan zijnen zoon was om de
hulp der Compagnie in te roepen tot herovering van zijn ver-
loren rijk. Hij deed zulks en werd onder den naam van Amang-
koerat I tot Sultan uitgeroepen (1677).
9.
De oinzwervingen van Amangkoerat met zijnen vader, en na
diens dood met zijn lijk, worden door de volgende allegorie
uitgedrukt:
Lajon kéli sëmoenné satrija brongtá.
d. i. gelijk een lijk, dat met den stroom mededrijft, is de
onderlievende vorstenzoon. m. a. w. zooals een lijk zich laat
medevoeren , zoo volgt zonder tegenspraak Amangkoerat I zijnen
vader Sultan Tagalaroem (51).
Diäjá Baja. 199
10.
Nog twee jaren duurde het alvorens de opstandelingen
verdreven waren, cn nog twee, voordat de rust genoeg:
zaam hersteld was. Amangkoerat I, onder wien de opstand
van Soerapati plaats had, stierf in 1703 (A.D). Na eenig
geschil over de opvolging werd de broeder des overledenen,
Poegér, met den titel van Pakae Boewánä FP op den troon
geplaatst. Deze was echter reeds vrij bejaard, en hierop
zinspeelt
Rak@ndényg semoenning lambang, kénja
moesouni lémbah
of
CGioenoeng kKEndéng s&moenné hénja moesonni.
d. i. de bergketen gelijkt op eene maagd die kapas zuivert
(kaardt). m. a. w. de handelingen van den vorst, bij zijne troor s-
beklimming reeds ond van digen cbergketen), gelijken op die
van ven Kind. Het kaarden of kapas zuiveren namelijk wordt
aut Kinderen opgedragen en daar deze gaarne hunnen tijd
verbeuzelen , zoo wordt ook Pakoe Boewana [bij zulk een
hind verweleken. Met dat al bleef hij nog 16 jaar aan de
reeeering en liet m 1616 san zijnen oudsten zoon Antangkoerat [1
het rijk na, dat nu volkomen rustig was. Zijne hortstondige
en onbelangrijke regeering wordt teruggegeven deor
1.
Kaira veltkasst loeneygadoeng
of
Loengeadoeng stmoenneé rara nylikassy (52),
doi. de Loot van de gaudoengphint gelijkt op eene vraagd die
caepelt (die caren op den naspel windt): m. a. w. De hande-
poezen Vat Amvanghoerat HE bepslen „te: tot het bevredigen
zaner Zinten.
Deze aliegorie drent min oof meer in tegenstelling met de
vornge De handelingen van den vorst, hoewel vastheraden en
echrander, wezen niet op tegen de moeilijkteden, veroorzaak!
door zijne voorliefde voor het vronwei jh weslaebt. Rrrzorderseden
worden hierover eelter inet inedeseded. Tn Hil op den troor;
gekomen. werd hem bet rijk doar verseneidene prinsen van den
blorde betwist, tatdat in 1720 ole Cornpunie ter boundjser Kuren.
de Nater NEL te
200 Djaja Baja.
Door de gevangenneming van Poera Baja in 1728 eindigden deze
verwikkelingen, en tot zijn dood in 1727 kon nu Amangkoerat
IL in vrede regeeren.
‚12.
Lijn zoon Pakoe Boewana IT volgde hem op. Eerst onder
voogdij, daarna zelf regeerende, deed hij zich in den beginne
als dapper en onversaagd kennen, doch allerlei ongelukken
troffen hem, waartoe de tijdsomstandigheden ook ruimschoots het
hunne bijbrachten. Vooreerst de twist met zijn meer in aanzien
zijnde broeder Mangkoe Boemi, daarna de na den bekenden Ba-
taviaschen moord in 1740 gevluchte Chinezen, waarvan velen tot
het mohammedaansch geloof overgingen en zich onder de bevelen
van Pakve Boewiina stelden, om de Compagnie uit de strand-
posten te verdrijven. Werkelijk gingen zij tot vijandelijkheden
over. Met behulp echter van den pangeran van Madoera werden
de troepen van Pakoe Boewinä, door Compagnie’s krijgsvolk
verslagen, doch de vorst zelf weder als vriend aangenomen tegen
afstand van al de landen aan het noorderstrand gelegen (1741).
De Chinezen ziende, dat zij door Matarams vorst verlaten waren,
verdreven hem uit Karta-Soera. Op zijn verzoek kwam de Com-
pagnie weder te hulp, waarna hij na een aantal verwikke-
lingen en gevechten in 1743 weder op den troon geplaatst werd.
Op een en ander doelt de allegorie:
Gadjah améta sémoenné téngoe lélaken.
d. i. de woedende oliphant gelijkt op eene zich parende blad-
luis; m. a. w. de door alle boepati’s gevreesde Pakoe Boewänä
IL verzoekt, in nood geraakt zijnde, hulp aan anderen , en zooals
de cene bladluis met de andere paart, vereenigt hij zijne strijd-
krachten met de hunnen.
18.
Dan door de herstelling van Pakoe Poewina IT waren de
onlusten nog niet gedaan. Nog steeds verzette zich Mangkoe
Boemi met een aanl-ang van Javanen en Chinezenu tegen zijnen
wettigen vorst, doch toen deze in 1749 overleed en hij bij
Jaatste beschikking vrijwillig afstand gedaan had aan de Com-
pagnie van alle zijne rechten op den troon van Mataram , stelde
de Compagnie Pakoe Boewand [IT als wettigen erfgenaam van
Djaja Baja. 201
den overleden vorst en tot heer van Mataram aan. Daar evenwel
de twist met Mangkoe Boemt hiermede niet geëindijnl was, en
deze steeds doorging met onrust te stoken , verdeelde de Com-
pagnie het Mataransche rijk in twee deelen Soernkarta en Djokjo-
karta (1755). Hierop hebben de drie volgende zinnebeelden
bet rek kine.
le. Pandji roro sëmoenné Padjang Mataram.
d. 1. als twee verschillende vaandels zijn Padjang en Mataram:
m. a w. de rijken Padjang en Mataram, of wel Dyokjokarta
en Socrakarta verkrijgen ieder een afzonderlijk vorst,
ge, Kura ngangsoe anoetoetti, henja pidjér
atockar,
of
Rara ngangsoe, ronda roro noetoetti, pidjér
atoekar.
doi. de maagden putten water, twee Weduwen verontensten
haar. ern denken om niets anders dan omm met Lear te twisten,
se. Ronda nyangsonnti, loro loro anoetoetti,
pada atoehar.
d. i. er zijn twee weduwen, beiden verontrusten en bestoken
elkander 5:55.
De Ze heett betrekking op de vlncht van Mangkoe Negara
of Mays Saul, die eerst met Meerseken: Boemt vereeniend , daarna
zun Vijand werd, en voor hem: viucntern moest, Solo en Djokjo
worden Hier baj weduwen en de eidelheden. die vet het hand
gestueht zijn, doet oachtervaled worden, Iny maaken verwee
ferent, Dee soe den dt un de visutudsetiin tusscnen Pakoe [Boe-
wana EPP en Manssoe Beemt, die berden by weduwen worden
versn oehen
lt.
Mr eze spite was de rust op dava voor een tid lang
hersteld. Warnar Barco a LED strerf on LN en werd aries alse
door Panoe Boewo a IV. Bi de sealnrende zi ne regeert ge-
Wieten ocebeartegissen, dre te Poesia Voorvietem. Verb mer
geene gesteenten aah Mataram te denken, waar betle Suitarns
eene vrij dubbecsiimiee boortoren astvwenomen adden. Door
Darericded = wewapenie tusee ena cost on doer de afzettine sien
Dyokyo’s Suren rr ISL werd wel eene qaitharsttag Voorkomern ,
den th fee oth het valzende jaar ale: ber tcle: Sultans de A t'is
202 Djaja Baja,
schoon zagen, verbonden zij zich om met behulp der Sipoys
de Europeanen te verdrijven; de aanslag mislukte en de als
zoodanig aangewezen hoofdleider Mangkoe Boemi werd ver-
bannen. Hierop doelt
Tan kobér apapaés amangoen sinjdjang (54)
d. i. er is geen gelegenheid om de sarong aan te doen of te
rangschikken; m. a. w. wegens de vele verwikkelingen ont-
breekt de gelegenheid de zaken des lands te regelen.
Die regeling van zaken bleven commissarissey-generaal voor-
behonden. De wensch van Matarams vorsten om zich onafhan-
kelijk te maken duurde niettemin voort, waardoor ten laatste
onder Dipa Negara, dat wat jaren lang bij wenschen gebleven
was, tot handelingen overging. De daaruit voortvloeiende oorlog
doet ons de
14e
allegorie kennen. |
Prabtanné käkälä béndoe ing Samarang lan
Témbajat.
of
Kala béndoe sèmoenné Samarang lan T&mbajat.
d. i. door den toorn (van Dipa Negira) brak de oorlog tus-
schen de Hollanders en Javanen uit. Samarang wordt hier bij
de Hollanders en Témbajat bij de Javanen vergeleken. Dit
Témbajat echter niet te verwarren met het rijk Waringin
Roeboeh, waarvan hierboven gesproken werd.
De allegorien voor de werkelijk plaats gehad hebbende feiten
nemen hiermede een einde.
De
Loe
Tandjoeng Poetih semoenné poedak sinoempat.
d. i. de witte lanspunt (of hij, die een rein hart heeft) gelijkt
eene nog niet ontloken poedakbloem, doelt wellicht op het einde
der verwarring, die, volgens de profetie, na Dip Negärä ont-
staan zoude. Over Tandjoeng Poetih 1s bereids een en ander
gezegd, en over de onzekerheid die bestaat of deze dezelfile is
als Kroe Tjäkrà. Zie men de aanteekening ue 27.
Waarschijnlijk heeft de eerste opsteller dezer geschriften
bedoeld dat de
Dj aja Bj ‘he 905
16e
allegorie op Eroe Tjakri moet slaan.
Zij luidt:
Gandroeng gandroeng ing loeloeroeng, andoeloe
géloeng kéhéndon, kris paroeng tanpa karja, &dollén
tockokna oelënguwoelëng tjampoer bawoer
of
Gandroeng gandroeng loeroeng gédeé, docloe gtloeng
kékendonan, kris paroeng oeroepna ocléngngoeléing
tjampoer bawoer, ér goela loemakjeny karja.
d. 1. danezaam (uit verliefdheid) gaat men over den wroeten
weg, alleenlijk oogen hebbende voor de losgerakte heurwrone
(de loshaugende haren der vronwen). De krissen hebben geene
waarde meer, en zijn ook tot mets nut: men houdt zich slechts
bevig inet onder elkander bloemen te koopen en te verkoopen.
Deve gouden eeuw zal dus waarsehijnhjk ta honderd jaar aan-
brehen, Het zal cen zeer voorspoedige tijd zijn, Waarin geene
oneregeldieden , slechts overal vreugde zal geschieden. En zoe
sotnmigen dan ook al verdriet hebben, het zal mnrader zijn mt
anust voor rustverstoriny, dean wel omdat anne befde voor Giet
eeone geslacht niet op eene hun bevredigende wijze wordt
be-antwoord,
V.
Een onderzoek naar den sehrijver dier veorspel nen en den
tink waurin zij weboekt zijn, zoemede maar de wierde. die deze
geschr: iten voor de anbarndsehe besmihigg zehben, Kan tet beslut
heer new vete plants Minden. War hebben reeds gene dat nan
1) 28 Bara. you zals de overleverime ate ¢ Peo AH te Paes
Jant leven, de salem beek eerste rofetten: ret kun Tasty Hor wes Tr yr
mosler De starmersstendin. er des artan heeft later Lets hg vi. er,
er, kele Witdruk been geven ans eel bent draad aan sle ene etri
dien td te bepaten.
Vansreerst wordt er steeds vewnag vetigakt van et hetalee der
beastie mo pithis, Houser in ziee Gress denis voer lava nett
hierover DF. biz. IEI: De eerste Kogerer or or ole ee uele
eetukmen of diurten werden an Sasa Detd te Batter door de
el stegen Zen voerd. In bead werden, dive unter: grtjs aren
enarniel — verst te Meeter bekend. Dat cle (Us even be
204 Djaja Baja.
reeds veel eerder dan 1590 ingevoerd hebben is waarschijnlijk ,
doch tevens is het mogelijk dat zij niet vóór 1659 in Mataram,
en dus tijdens de regeering van sultan Tegalaroem ingevoerd
werden. De schrijver heeft dus na dien tijd geleefd, en hiervoor
pleit ook, dat er gewag gemaakt wordt van de komst der na-
koda’s (de Hollanders) op Java.
De voorspellingen en allegoriéu volgen verder elkander ge-
schiedkundig op, doch de eersten verliezen hun historisch ka-
rakter na de opsomming der vier vorsten die tot 1749 over
Mataram geregeerd hebben. Dan, zeggen de schrijvers, komt er
een tijd van verwarring, hetgeen in hunne geschriften niet
het minst merkbaar is. De allegoriën loopen door tot op den
opstand van Dip Negara, zoo men althans het zinnebeeld:
„Door zijn toorn brak de oorlog tusschen Samarang en Tém-
bajat uitr met den uitlegger op Dipa Negara wil toepassen
Men zou dus de vervaardiging dezer geschriften 4 1828
A. D. kunnen stellen, zoo niet Raffles (al is het dan ook ter
loops) bereids melding van Djija Baja’s profetieën gemaakt had,
waaruit wij kunnen opmaken dat zij in het begin dezer eeuw
reeds bestonden. Bij gevolg had de samenstelling plaats vóór
het laatst der vorige eeuw, doch na den tijd, dat er een viertal
vorsten over Mataram geregeerd hadden. Waarschijnlijk leefde
de schrijver in eene periode, dat gronte rampen het Mata-
ramsche rijk troffen, en regeeringloosheid en, verwarring alge-
meen was. Ïlet verlangen naar een verlosser uit al die elende
vloeide daaruit voort, zoodat ter wille van de bevolking de
schrijver na een zeker aantal jaren, een vorst doet optreden
onder den naam van Si Tandjoeng Poetih, die aan al de be-
kommernis , waaronder het volk gebukt ging, een einde zou
maken. Door deze gegevens wordt ons de tijd tusschen 1740
en 1755 A.D van zelf aangewezen. Im dat jaar had de
splitsing van Mataram in twee rijken plaats, en kwam daardoor
aam de verwarring voor eenigen tijd een einde. De allegorie
voor Pakoe Boewânà IV en Dipa Negara zijn dus naderhand
daaraan toegevoegd, om tijdens den opstand van 1825 aan de
apocalypse bruikbaarheid te geven en gezag bij te zetten. Ook
hieruit kan de verwarring verklaard worden, die omtrent. de
profeten der toekomst, de beide Ratoe’s adil Si Tandjoeng
Poetih en Kroe Tjäkrä heerscht. Immers men verwachtte
Tandjoeng Poetih als rusthersteller in het midden der vorige
eeuw, en Eroe Tjakra een honderd jaar later, doch daar cerst-
Î
'
‘
Djaja Baja. 205
genoemde tot nu toe op zich laat wachten, zijn ook de ge-
voelens verdeeld, wie van deze twee het eerst aan de beurt lit
als vorst op te treden. Sommigen meenen dat Fandjoeng Poetth
nog komen moet, anderen dat hij reeds geleefd heeft. Vrij
zeker Kunnen wij derhalve bepalen, dat de handschriften over
de voorspellingen en allegoriën , voor zoover die mn onze handen
gekomen zijn, het produkt zijn van het vernuft van twee
sel.rijvers, de een levende 4 1750 AD,, de ander 4 IS28
A.D... waarvan gene, hoewel de beide ratoe’s adil hebbende ont-
worpen, zieh meer Si Fandjoeng Poetih, en de tweede Erve
Tjakra als nauste verlosser dacht.
Dat de verste ontwerper Djaja Baja als voorspeiler dezer ge-
beurtenissen heeft aanmvewezen en aan dien denkLecidigen vorst
eene levensbeschrijving heeft vastgeknoopt, beimeft ons niet te
verwonderen. Om eene profetie of wet weze zonder bet valk te
doen verkrijgen, heeft men ook andere profeten of wetzevers
deneelfilen hunstzereep baten gebrotken. Eenesciis met de geschie
denis van dara bekend, heeft de sehrijver daarvan zoo goed
mogelijk party getrokken: en zoo hij at andere bescheiden ze-
Farasalppleeurd heeft, zoo hebben deze door tydreheukundige jnist-
heid zeker met uitgeblonken. De schrijver zelf wax ven ge-
lowvig@ Esluntet, bekend met de Mohamoiedaansehe démone-
lowe. was waarschijnlijk iadpt en van goede afkomst (55). De
vorst van Nuroem ois mar Zijne voorstelling de eszennar van
diva Van dat Neroem wordt, als cenmasi antes verheerd uit-
Vemspt, huig verweet, Zom vorst zal Huva tot grooten bloes
Bose zosveen en ode oeneeien eenseezind doen devea, totdat ten
DS AE avn Veal ile anide . af hever de ive ie ele anide zelf \er-
dw nt Zuil eene leer, gegeerd miet Veraalen var jrefeten en
du vels vorel gr een turd. sbat miemsar.d zekeren bent, of de
verze roede dace hem ee onder ale devendem zou Steaten vereen
Aerts he, neft vork, De kur ern daca wee rth. ec ened
re tacloow aed: van de bever heer aod bri euete Tee tnt
boeren.t. Men chases shee ts eatin cde de a ee ade te owner
Moti cen ceerloven. em ket Maze dot te bere. en de
Pattee ake te bewaren Progste he Woorden, uittseer Verune-
be zer opwenhen tut of versters im net golf, en teu
siet ef Wie op erts atrsbitsal Versesser, Wate ever Zu
vee gehen. dee doar de eten en L Voshit anne Uut we sale ro
wet or eerden Me reeden be esse Ltgevers en Noors Orie Es iu
Nese: Waster He oben de,
206 | Djaja Baja.
Waarschijnlijk datéren uit dien tijd nog een aantal andere
godsdienstige geschriften, waarvan sommigen in een even eerbied-
waardig kleed zijn gestoken als het verhaal van Djaja Baja.
Trots al die geschriften kan men aannemen, dat Java in het
midden en in het laatst der vorige eeuw door zedenbederf en
politieke misslagen in het diepst verval verkeerde, en zonder
twijfel hebben die geschriften , hoe buitensporig somwijlen ook ,
het hunne bijgebracht om de bevolking vatbaar te maken voor
de sedert het begin dezer eeuw allengskens meerdere verspreide
beschaving.
Uit het bovenstaande valt al licht op te maken dat de schrijver
in den omtrek van Karta-Soera of Soera Karta gewoond heeft.
Ken drietal bewijzen kunnen hier nog voor aangehaald worden.
Vooreerst dat de taal der handschriften met die van Midden-
Java overeenkoint. Ten andere, dat bij de voorspellingen en allé-
gorién dat gedeelte van het Mataramsche rijk, waarvan na de
splitsing Pakoe Boewäna vorst werd, het meest behandeld is. Ten
slotte eindelijk zegt de schrijver zelf, dat het gebergte, in welks
nabijheid hij zijn verhaal te boek stelde, de zuidgrens van het
rijk Waringin Roeboeh zal uitmaken; volgens de bepaling der
N. O. en W. grens zal dit wel het Oengarang-gebergte geweest
zijn. Deze kwestie doet ook minder ter zake; van meer belang
is het te weten welke waarde thans nog aan die geschriften toe-
gekend worden. Dat, algemeen gesproken , de Javaau zeer gehecht
is aan al wat uit vroeger tijd mondeling of schriftelijk tot hein
komt, is genoeg bekend. Onder de hoofden heeft zich ongemerkt
eene liberale partij gevormd, die, in tegenoverstelling der be-
houders, menige ook huishoudelijke gewoonte der Europeanen
hebben overgenomen, en’ belangstelling, hoe veel te minder dan
afkeer toonen van wat werkelijk tot voordeel van hun eiland en
tot nut der bevolking strekt Waar is het, dat nog niet velen
die meuwe richting aankleven , doch zij, die met het oude ge-
broken hebben, betuigen , althans uiterlijk , hunne ingenomenheid
met Europesche toestanden, en ware het niet, dat de adat zulk
een groote rol in de javaansche maatschappij vervulde, welicht
zou dan al meuigeen zijne woorden met bewijzen staven. ‚Niet
alzoo met de bevolking. Deze kan meu in twee soorten splitsen,
de eerste wier kennis van het mohamimedanisme zich tot de
woorden Allah en Islam bepaalt, en ook van hunne eigene ge-
schiedenis en letterkunde nooit gehoord hebben; de andere, en
dit vooral in de nabijheid der kusten of van eenige provincie
Djaja Baja. 207
of distriktastad, die eenige godsdienst-ceremoniën kennen, en
met graagte luisteren naar het lezen der babads of andere letter-
kundige of theologische boeken. Hoe velen hunner echter , zoowel
priaji's als andere lieden, begrijpen wat ze lezen? De meesten
luisteren naar de klanken der woorden; indien de t&mbang hun
beveelt, neurién zij gedachteloos door, zonder zich veel om den
inhoud te bekommeren. Van daar dan ook dat de meeste lezers
wel alles lezen wat zij machtig kunnen worden, doeh zoo de ve-
schiedenis hun niet tevens uit de wajangvertooning bekend is,
zijn zij na de lezing nagenoeg nog even ver als bij het begin,
Geldt dit voor hiehte lectuur, nog veel meer is dit het geval
waar allegoriën of duistere taal nadenken vereischt. [et neurien
(mata) dient meer tot tijdverdrijf dan wel tot onderricht. Zoo
ook met de geschriften over Djaja Baja en dergelijken. Zoo
zij ze al lezen, doen zij het gedachteloos, en weinigen, die
er wat van bewaren. Eerst dan maken zij er voor goed kennis
mede, wanneer een priester of geestdrijver zulk een geschrift
poodig beeft, om daarmede de bevolking voor zijne plannen te
winnen En zoo zal dan ook nimmer het volk eene of andere
veorspelling tot bamer gebruiken, zoo niet een eerznehtige die
woorspeliing tot het bereiken van zijn doel noodig oordeelt.
Weisleit eat Dara Bajas weschriften nog ma en dan vebrarke
zuiten worden tot vergoelyking van eenen opstaml, doch het
zal niet de bevolking zijn, die zieh daartoe voelt aangedrongen.
Andere hefboomen komen daarbij in bewering. De bevolking
zelf blijft iipdelijk, en zoo zij partij moest kiezen, het zou zijn
voor den vreemdeling, die haar helpt en beschermt tegen
willehenr van eigen lhoeofelen. Popusur Is nooit cen opstand e=
weest; de bevolking deed mede ten gevoige Van dwars of op
heepe Van buit te benen, nimmer mit overtui. De ve-
echiedets Van dava van de Vrocuste thden tot nau toe 1e daar
om dit te bewrizen. Kortom, zou een dezer veoarspeliliaer
get name Van Tandeeng Poetth en Karoe Tyakia met dieven
tet bevordering der oogmerken vaan ven opstsude img van
wemgen Parr, dan zullen ook | Dt Bases profetieen, zelfs al
Ware elit eer neft een varhsweslmen zeworden ume? arn net
Vouk stens lot verzet geven.
is7l. Jd A. BO Wastes.
AANTEEKENINGEN.
(1) Allegorien, zinnebeelden, apocalypsen enz. worden in het
javaansch uitgedrukt door: ilafat, pasemon, pralambang, ibarat,
sasmita, djongka, samar, gaib, enz.
Ilafat is eene geestverschijning in den droom, die aange-
merkt wordt als de stem van God.
Pasemon is een voorteeken, waardoor iemand aangemoe-
digd of teruggehouden wordt, datgene wat hij zich voorgesteld
had te doen. Ook zinnebeeld, allegorie = sasmità.
Pralambangs zijn visioenen of verschijningen, die veroor-
zaakt worden door de geheime krachten der natuur. Die visi-
oenen hebben immer op het toekomende betrekking , als zoodanig
kan dit woord dus door voorspelling vertaald worden of wel door
zinspeling op toekomende gebeurtenissen.
Ibarat of Oepama is eene verklaring, gelijkenis, eene
beteekenis door zinspeling.
Djongka, de voorspelling van bepaalde tijden en gebeur-
tenissen.
Samar, gaib enz., al hetgeen verborgen is.
De profetieën zijn van tweederlei aard; de bij Dr. d. IT. ver-
meldde zou ik pralambangs, die bij Winter echter pasemons
hoemen.
(2) De Tjondra Sangkala is de witdrukking van een jaartal,
door zekere daartoe gebruikelijke woorden.
(3) Het hs. van Dr. de IT, en hs. 1 vermelden dat deze 4
rijken bestonden, voor dat de profetieën van Dyaja Baja een
aanvang uamen. He. 11 en JIL echter, zoo ook Winter,
doen die rijken onmiddellijk na den ondergang van Diha op-
komen. Het laatste schijnt de waarheid meer nabij te komen
dan het eerste. Men vergelijke hierover de profeticén en alle-
goriën. :
(4) Anderen geven op 9 windoe’s of 72 jaar. Wij hebben
AANTEEKENINGEN. od LA)
hier natuarlijk te denken aan de suprematie van Madjapahit
onder zijn zeven vorsten. Als ondergeschikt rijk heeft het langer
bestaan.
De ongerijmdheid, dat Mädjapahit door vluchtelingen mit
Padjadjaran zou zijn gesticht, is reeds genoegzaam aangetoond.
(5) Zonder twijfel bestonden de Indische kolonisten zoo niet
uitsluitend, dan toch verreweg voor het grootst gedeelte uit
navolgers van Boeddha. Doch daar het Boeddiismus steeds terng-
keerde tat Brahimimische uiterlijkheden, vooral zielithaar in het
beeld- en svmbool- werk der tempels, zoo ontsproot allieht het
vermoeden, dat Boeddhistisehe en Brahmunische kolonisten op
Java naast elkander leefden. Zoo ook met de Indische epopoen,
de Mahabliarata en de Raneivana, Weleer het uitslmitend ergen-
dom der Bralunnen, was het den Boeddinsten verboden, die
bederen te bewaren. Later toen de gemeenschap met vaor- budië
niet meer zoo levendig was als mm het eerste tijdperk der uit-
witking. hebben de Boeddhisten ook deze heilige zaken van de
Brabsiminen overgenomen, en zoo vinden wij in Kedin, de ta-
freelen uit die lederen op de wnren van gewijde gebouwen
geleeldionwal,
(0. Riders wordt diay Bratmien genoemd. Dit zal echter wel
Doe ddstst moeten zijn. Het onderschead tusschen Braianten en
Boeddicst weet de davaan niet, hij gebruikt heide woorden door
eihander. Way zien evenwel hoe Diya Baja aaan ven BBoedeliuis-
Brsehen panedita op den bere Pandan een bezoek bracht, en hoe
deze leercar vurend was door zijne tyantriks, dat zijn: Boed-
ete we eerden
a Het beek Moesurar, sons ooh verkheerdelh Moesaral
govern Fe yerts Ie Meerse thigh Wit net Arsbrser, overste Meottdee"n en
boe vast ereen ztendsrbretnstser Voorpseiiften en Vours, es [Eeen
A, ART in, 1 . mak verinell Wa a d iI. DD del ar ap hiv,
Nats besesgan Voorsemenmde Worden teh ar en sce rt be-
Beense cus Rativetoar even. \Wiuerat bet vore am eene
Peel sheer ner Van Valken devotie en onderwercina sn
Gaede ben rte Na aar veerde,»
rene gn ee! TENT Westen en rsr en
. Cs, va tomer al rey Verstact: ate baarr odlowr bot trek
Noreen Bie esses enn Astate te Puente en het nourietyk
gekeerde wee Aroken.
Ve: tobe ieee bezoek wordt an dis. do Hele iste ter lemapes,
de se Fe: UPD aitvoerter vera Phe ur ver oef?
210 AANTEKKENINGEN,
hier waarschijnlijk willen zinspelen op de eerste inmenging der
Arabieren in Javasche aangelegenheden.
(10) Srama is hetzelfde als tapa. Ng&srama beteekent
„als kluizenaar leven.»
(11) Hiermede begint de zang Asmara dana, vermeld in
hs. d. H. blz. 176 regel 5 v. b. Het verhaal van Djaja Bäjä's ge-
leerdheid en voorspellingskunst , opgehelderd door eenige (nader te
behandelen) pasemons, loopt door tot op de volgende blz. De
andere hss. zijn hierin minder uitvoerig. De in dr. d. H.'s
hs. voorkomende uitdrukking „elmoe râsà sasmita”, kan
vertaald worden door ~de leer van het verborgene.” Eene andere
daar voorkomende zinsnede is vArgoelä loemakjeng kardie
d.i. zooals de argoeläbloem open en dicht gaat, zoo ging ook
het werk; m. a. w. er was schier geen werk.
Soebiga kistawengngrat is moeielijk te vertalen;
soebaga moet soembägàä zijn, en beteekent pfraair soms
ook vtalismany ; kistawi?
Sajoet parang moeka takoet; in dezen zin beteekent
parang moeka bevreesd zijn.
In den volgenden regel “kawas padansosikkengngrat,
is padan = këdjém en sosik = overdenken.
(12) hs. d. H. blz. 177 r. 14; sadoe = samar = in t
verborgen handelen; santa = t&t&%p — zeker, zeker zijn,
boedja = overleggen. — Dj. B. namenlijk dacht door de
pandita niet herkend te worden, omdat hij alleen en niet met
gevolg kwam.
Tami = tamoe, van daar katamijan.
(13) Te weten: de achtste die naderhand als symbool voor
eene voorspelling zou gebruikt worden.
(14) Moedjar zijn seroenibloemen.
Kadjar; de bladen hiervan dienen even als van de
koedoe kras tot geneesmiddel tegen wormen bij kinderen.
Ook worden ze wel tot schuiving met de opium vermengd.
Sarimpang == een tros.
Pitrah bras is gewoonlijk vijf katti's.
hs. d. H. vermeldt slechts vijf soorten, de andere hss. vermelden
de overige twee: hs. I] noemt ook nog een handvol géti.
Deze zeven spijzen met Njai Endang als no 8 kwam achter-
eenvolgens als pralambangs voor.
(15) Wotsari is eene andere uitdrukking voor de s&mbah
maken.
AANTEEKENINGIN. 211
(16) He. d. H. verhaalt de nu volgende voorspellingen bij
zang: dangdang géndis, de andere bij poeh sinom.
(17) Het verhaal van die vier rijken komt voor bij
Winter en in hs. IT en TIE; terwijl hs. d. H. en hs. I ze
laten bestaan vóór de profetieën een aanvang nemen.
(18) De uitdrukking hiervoor is: sana sadjronné ké-
karah ing tékénnd goeroe mamie, waarmede Dj. B.
bedoelt dat na hem geene incarnatie van Wisnoe meer zal
plaats hebben.
(19) Het zinnebeeld van den ondergang dier rijken is:
Tjatoer rina s@moenneé ségara asat. Over de betee-
Kenis van van deze en de volgende allegorien zal in de IVe
rubriek gehandeld worden.
(20) Hs. Po meldt juist het tegendeel,
(21) De woorden kakekat en martpat zijn hier ver-
taald door vroom, De Javaan namenbijk onderscheult vier elkander
opvolgende toestanden, die zich by cen godsdienstig man Kunnen
voordoen. Te kakhekhat, hij die de godsdienstinstellingen en
de leer van den profeet beoefend Leeft: 2e, tarehat. die
zich wedraagt naar hetgeen brij beoefend heeft d. 1. maar de
leer der vodsdienst: 89 hakekat, die steeds aun God denkt:
8e. maripat, die zieh geheel van de aurdsecie zaken heeft
Jo=gemaakt. ’
Tehat (tehad) alleen, beteekent: besluit, bevinding,
(wid.b.) ook vroom en tehadwardi (uit te spreken tè h a-
wares) de bevinding van het hart. - Tekadwardi is een
gesel det met het boek rh ju Pali ot petpoald dee zeden en
gebruken der davanen regelt
22 He. d IL veeeft voor Het bestia van Padjany “ys $a)
pu: ne TP eehter a; hes. TE Ss en hs. TIE 0 winde of 72
jaar De opgave van So jaar hennt het nist met de waarde nl
overeen.
(25, Im hs, IE werdt de eerste vorst Noershal genend.
De lastster vorst aldisar neet Bornes Sempal
24) Sahkoetoe (fis. dd. Ht. er his. It en Ht beteekent
werzameling., van dane ook | fameieleden. Ook heteekent tet
erne verzame Man heden tot een boos opzet. samenrotten.
Za, dara Heeft nu Vorgens hb 1 Lot paar bestaan. De
eco zoeter bestet Lier voor 2500 karo belal, dit zal wel hare
bers) Mee inneeten dijtt.
woe, Srakat chs. do Ha bie 17) het behoeftig,
212 AANTEEKENINGEN.
Batjingah (badjingan?) bet.: allerlei slag van volk door
elkander.
Malang mélandoeng bet.: dwars en overdwars, 7 Vv. a.
dubbel en dwars.
Pojang pajing is 10 kloeboekkan; 29 onrustig heen en
weer gaan (van menschen.)
Banjtjol (wong banjtjol) bet.: slechte lieden, gespuis.
Lipoer bet.: iemand, die iets ontkent, het een of ander
daarop betrekking hebbend feit in herinnering brengen.
Prérak = pérak = parëk = nabij.
Béranjtjoeh = branjtjah of branjtjoh.
Wahjoe bet.: o. a. waardigheid, doch ook invloed uitoefenen,
van daar regeeren. In den zin van invloed uitvefenen komt het
voor in het hs. d. H. (door den mvloed van den duivel); in
den zin van regeeren bij hs. 1 (regeering was er niet meer.)
Kidib bet.: leugentaal.
Botjar batjir bet.: ongeregeld (van bewegingen). Deze minder
bekende woorden komen voor in hs. I en in hs. d. H. blz. 179.
(27) Si Tandjoeng Poetih is de man die gezegd werd als
koning en profeet het volk te zullen aanvoeren. De tijd van
verwarring, hierboven beschreven, valt voor volgens his. d. H.
en hs, 1 tusschen de jaren 1670 en 1700 A. J. (1738 en
1768 A. D.), volgens hs. [LT en IIT van 1770—1800 A.
J. (1841—1871 A. D.) De beide eersten laten Si Tandjoeng
Poetih in i700 A. J. verschijnen, en Eroe Tjakra in 1800
A. J. Bij de twee anderen komt S. T. P. in 1800 A. J.,
en roe ‘Tjakra in 1901 A. J. Winter (Zamenspraken Ile dl)
laat S. 'T. P. vorst zijn van Ketongga, de anderen weer geven
dat rijk aan Eroe Tjakra. De heer Gerdessen (T. v. N. I.
1871 Ze dl. blz. 209) laat E. Tj. onder den naam Soeuan
Adil in 1795 A. J., 1866 A. D. optreden. Zeker is het dat
er veel verwarring in die beide namen bestaat, doch volgens
het algemeen gevoelen moet S. T. P. in dezen tijd en B. Tj.
eene eeuw later komen. De bijnaam Ratoe Adil wordt wel aan
E. Tj. doch voornamenlijk aan S. T. P. gegeven. Duidelijk is
dit niet vermeld; ook is de naam Ratoe Adil (de rechtvaardige
vorst) op beiden toepasselijk; hs. 1 zegt uitdrukkelijk dat S,
T. P. de Ratoe Adil is en Java nu 1S00 jaar zal bestaan
hebben. De naam Eroe Tyakra als vaan des opstands gebruikt
wordende, voor dat nog het jaar 1500 gekomen was, ligt daarin
dat èn BE. Tj. èn S. T. P. voor den schrijver heiligen der tue-
AANTEKKENINGEN. 213
komst zijn, en hij aldus den tijd huuner omwandeling op aarde
niet zoo nauw kan bepalen.
Volgens een pigoe-handsehrift over den opstand van 1S25-— 1830
wordt Sang Moertinning Yoeda tot vorst verkozen onder den
naam \Ngabdoel Kamid roe Tjäkri Kabiroen Moekmnin Sajida.
De woorden Eroe Tyikri, somwijlen Er Fjakri geschreven,
(dienende de oeklank om de maat voltallig te maken) beteekent
niet «de juweele pijle, doch «de bekwame lans.” Er inoet over-
genomen zijn van een Arabisch woord scheirs dat goed, be-
kwaam, beteekent. Tjakra is (behalve de andere betekenissen)
eene lans met mtstekende punten op het puntig tocloopende
uiteinde,
(28) Hy». 1 vermeldt, dat hij eene residentie te Mékah en
eene te Palwa heeft; waarschijnlijk om het verhaal wat te be-
korten, want volgens de amdere mededeelingen is Palwa een
later rijk.
(29) In de zin «Sonja loert kraton narpatte be-
teekent: sonja, ledi, eenzaam. boert beteekent miet alleen
menschen of vorsten die elkander opvolgen, doch dit woord
wordt ook gebruikt van goederen, die sehtereenvolgens hij
elkander vehracit worden, zoodat hier sonja loer wil zegven:
leche aan verzrnelde woederen. Andere voorbeelden van liet vee
brink van sonia sandt men he. d. IL. blz. ISL r. 6 v‚ bo sonja
sepr kedatonning nrépati, en im hs. bP blz. 55, sonja
reka hédatoune sanenywadgi.
Doebaca bet. waarschijnlijk: bloem
‘300 De op blz. PSO, he. d, MH, r 10 voorkomende bebas
bet. verdriet. en réngoe, erunsehap, die in het hart besloten
bs: fe en zieh niet door woorden ut, wrok
Titan neoemale merdoe., sore Wweranw monwhka
makinwhin, denja bek poulsamarta., Blier is normala
meridee = seer slausrijke eele.steenen, sore == the teerres
makinghin = hinyehkin. ooh: hezornl zijn dat der waar-
heid te kort zal gedaan Werden. en parainagta = verg.thens.
Senor sawah <oewang Ing sahart, dimzend sawats
then denten op een da, zal wel beteekenen dat de sawadis door
de omewizte, of door hare vruchtbaarserd geene waarde meer
hebben. In is. EET staat: de padj@ voor den vorst zal zijn WUO?
BL. Jenreter dian mocielyaheden is welheht: lasten, titer bets:
bet wenn paparitan toeh == modai, beteekent uitwaven
down. oukesten.
214 AANTEEKENINGEN,.
Gödir = dima = behoeftig.
Sabitting tanpa (tanna) sangoe; sabitting = 75,
rongbitting = pénambang = 2 x< 75.
Kékér = met medeweten van; zoo in de zin: doek
kinnékër dening yang.
Rirép sirép = vrede en rust.
(32) „En die dit lezen”, zoo eindigt het verhaal van Tand-
joeng Poetih, ~hij vrage vergiffenis aan God»; deze verborgen
woorden zijn genomen uit het boek Moesarar. Het eerste ge-
deelte van hs. I neemt hier een einde, wellicht omdat de
schrijver niet noodig oordeelt zijne mededeelingen verder dan
het jaar 1800 voort te zetten
(33) Aldus in hs. TIL. De overige geschriften maken van
regeeringloosheid geene melding. De nu komende vorst is Eroe
Tjakra, die bij d. H. Radhen Amissan heet; doch in de andere
hss. is die naam ook aan Tandjoeng Poetih gegeven.
Het in hs. d. H. voorkomende woord kinn&bér moet kin-
nitër zijn, en bet.: een cirkel rondom eene bepaalde plaats
getrokken ; overdrachtelijk: bescherming verleenen. ,
Dawir (hs. d. H. blz. 180 r. 2 v. 0.) bet.: gebroken,
gescheurd.
Sadawir bet.: een deel van het —, of: een weinig.
(34) Hs. IL]. geeft voor Tandjoeng Poetih’s leeftijd Sirnä
lang bérmana Anawang sasi = 1800 en voor Asmara Kinkin
(Er. Tjikriy) Boemi sirna gapoera narpati = 1901.
(35) Naam, leeftijd en woonplaats zijn hier gevolgd naar het
hs. d. EL.
(36) Toelak bet. ook berisping; wilalat, ook berispt
worden, eene vermauing krijgen. D&radjat is verstandig,
geleerd; doch wordt het gezegd van iemand, die een ambt be-
kleedt, zoo bet. het: eene betrekking met beleid waarnemen.
(37) Dinoemmaken; zie onder doem w.d.b. Djibar
djiboer wordt overdrachtelijk gezegd van w overvloed. #
(38) Katjëppit (hs. d. H.) en kapipit (hs. 1) beteekent
„in het midden vanr; aldus in den zin „Kapipit Kang
Oengarang Bajoe.r
(39) Volgens de opgave van den schrijver moet nu Java
190 jaar bestaan hebben. Bij narekening volgens hs. d. H.
en hs. I verkrijgt men echter het jaar 2080.
(40) Praboepati wor (hs. d. H.); dit wor of awor
beteekent: naijverig zijn.
AANLEEENE NING EN 249
($1) Noengsa of Noeswa Pring: was volgens de voorspellmg
van den wilander een eiban:t bezuiden Java. Hoewel de Prinuwwiers
Europeanen zijn, zoo stelden zij zieh welltent voor, dat hun
land het tegenwoordive Nieuw-Hotlend was, daar de zreva-
renden dit and wel eens bezocht zullen hebben. Wanneer ter-
halve de voorspelling Intlt. chat in her jaar 2l00 Java ouder
den vorst van Pringet Komt, zoo kon de schrijver bij miteone
dering wel vens een waar woord wesproken hebben,
(42 Met de benaoiigen van getallen van 10000 en daar-
boven zijn de diavanen neg al eens in de war, zoo ook hier
met het telwoord njet.
(43) De vorrende regelen zijn een gedeelte van de Arabisch-
Javaansche demonologie, Djomak Dyordja Was demand die aan
Aizen de neunbieer ver miet wilde bewijzen. Motanmed heeft
hem dater besten de sarde geworpen. Waar hij met Dvabbatoel
Ar de werkewonteden van ven amwvel vertieht. Tom Mailt
I=. volves her beek \foesarur, de Tautte proleet. dour Wien
Motanimed op aande vertegenwoordicd wordt. Oek as nij hor
van Arabie. Zijne vooriaamste redenen Hen zijn Molatitacd
Haannatiya. Naber en Ni Marni. De tepak as een Laase
greet, die stecit en rooft waar wal te vinden ae. I: Gean Is
het, die zeit vel daor Wiens Tresor he homes ri edes Mti
uetgedundert, Over een en zeeer os tee desen In de bornen
Al: ta! te Redes indi. Root, en Moesarar.
($$) Voor pepena wordt ven wel Tewehn gesetreven. Ook is
het qannebeeta voor Pinlselciran veccens anderen: Soemiltr nend
zul Ue rep vroren dita peten
i$) In de Mibrispeiesdee) Weert at! BART eere ens
der; er hars Wiseman ten Larsare path ater sam aa: Wester,”
On en Carela Ve Part Kra Miner A EI ats bite
feweent ate arend Gyo vrt spe. AOC en On Raat Wises ds een val
dee Arse Degenen Man B att. Gaeeroe, De beteesenis ais van
ders nasa Vaan alit Ho otpern iet Mein cad LOGE esuede nn Gis
hauser tar tee even. etn vern stern Verbangen zebben vaar Nur
Karr Girt rats. Keern ale Gein Or tedpern Man Darin voor-
Korne tale PLEN | hard . i” Oan Carrr rats eet fy, Pip aite Want
BBattars Cover.
se Her todperk vate Ms _ tenth Nii af sere
Kasia. ton Wort et tr eee eet ate te Nt
van den rantsien var U Hae. Her deere Ber he
Cerner dh vorst AT WIDE Dee Zoet ore dew fate beleen ce de
‘we Volse VEL ) |
216 AANTEEKENINGEN.
vorst geworden Bhattärâ; waardoor de zin van deze woorden-
groep zinspeelt op de goddelijke afkomst van hem, die tot vorst
verheven was, eene eigenschap, die hem om zijn ontzaginboe-
zemenden aard werd toegekend. Hs. III geeft als Tjondra Sang-
kali op voor Matjan galak enz. L588, een cijfer dat even als
dergelijken in dit hs. voorkomende jaartallen van geene waarde
is. De tijd van Madjapahits ondergang wordt algemeen gesteld
op 1400 A. J., en daar het rijk 100 jaar, (volgens anderen
64), bestaan heeft, zou de eerste vorst, hetzij in 1300 A. J.,
hetzij in 1336 op den troon gekomen zijn. Lassen geeft het jaar
1301 op, dat dus vrij wel met het eerste overeenkomt.
(47) Démak. Het tijdperk, waarm deze gebeurtenissen voor-
vielen, heet ~Adhijati kala wisaja” , en de eerste vorst Adhipati
kala wisesi, Adhipati (eig.: zeer veel) beteekent hier Pandita
Adhi, d. i, de voortreffelijke panditäà, en kala wisà is een
bijnaam van Bhattirà Goeroe, een naam, die hier echter voor
de wali’s gebruikt wordt; zoodat de zin van Adhijati kala
wisija is „hij die tot vorst over de wali's is gesteldy. De duur
van dit rijk wordt in hs. d. H. en in hs. T op 64, im hs. III
op 80 jaar gesteld. Volgens hs. II] zou dus Démak voor Padjang
plaats maken in 1584, volgens hs. I in 1470, volgens ‘Win-
ter in 1508, en volgens de beschrijving van den portugees
Mendez Pinto (Mr. 1. K. J. de Jonge. Opkomst van het ned.
gezag, dl. II blz. 161) in 1546 A. D., dat dan ook wel het
ware zijn zal.
(48) De duur van dit rijk kan men op 35 jaar stellen; het
zou dus in 1581 A.D. onder Mataram gekomen zijn. De has.
geven natuurlijk ook hier andere jaartallen op. Winter o. a.
15031540. Dit tijdperk is genaamd ~Kala Djonggàr een bij-
naam van Sang Yang Asmara, en zou dan beteekenen dat in
dien tijd de vrouwen bemind werden, zoo als Sang Yang As-
mara dit vroeger deed.
(49) De ware naam van Mas Djolang was Sultan Adhi
Praboe Anjäkrawatt Sénopati ing ngalagi, die te Karapjak in
1613 overleden is; die van sultan Agoeng is Kangdjeng Sultan
Anjakra Kesoema Sénopati ing ngalägä ngabdoerralnnan Saidin
Panata dinnan. De naam van eerstgenoemde wordt op blz. 17
als Njakra Wati Soereja opgegeven, terwijl het tijdperk »Sang-
kar” heet. Het tijdperk van Sénopati, den grondlegger van het
Matarainsche rijk, is “Kala Séktiv, dat een bijnaam van Sang
Yang Wisnoe is, en dus beteekent. dat de vorst en zijne onder-
. AANTEEKENINGEN. 217
danen evenzeer de krijgskunst beoefenen, als Bhattarai Wisnoe
vroeger deed.
(50) L&bé k&kétoe bet.: iemand die de godsdienst wenscht
te leeren kennen; santri daarentegen is de persoon, die er
al genoegzame vorderingen in gemaakt heeft. Satrija sërban
heeft dezelfde beteekenis als I8bé k&kétoe.
(51) De beteekenis van lajon = lijk, en satrija = vore
stenzoon is bekend. Brongti bet. hier «de liefde van een
zoon voor zijn vader.»
(92) De gadoeng is een knol met witte schil, die fijn ge-
kookt zijnde tot voedsel dient, en dan de verwiftige eigen-
schappen (waarschijnlijk door het koken) verliest. Vooral de
bergbewoners gebruiken dit voedsel. De loot heeft eene fraaie
groene kleur, de bloemen zijn of geel òf groen.
(53) Anoetoetti = kédjér, dat niet alleen fladderen,
doch ook temand verontrusten beteekent.
(54) Papaès sindjang = zieh kleeden of zich versieren
met eene sarong. Wangoen, van cen Kleed sprekende, be-
teekent zulk een kleed bevallig langs het hehaam plooien.
(55) Hs. IT noemt ons als sehrijver Kmpoe Seloekat, die
ten tijde van Dia: Biya leefde. Ben tweede opsteller, zegt cht
ha. verder, is Pangeran Goenoeng Lange, en wel ten tide
dat te Kerta Soer de Kraton van het Mataramsche rijk stond.
LEESTAFEL.
MIJNWEZEN. Jaarboek van het Mijnwezen in
Nederlandsch Oost-Indië. Uitgegeven op last
van Zijne Excellentie den Minister van Kolo-
niën. Eerste jaargang, — Eerste deel, 1872.
Amsterdam, C. F. Stemler.
Uit de verslagen, welke de mijn-ingenieurs in Nederlandsch-
Indië van hunnen arbeid uitbrachten, van hunne komst in
Indië in 1850 tot 1865, werd het wetenschappelijke openbaar
gemaakt door tusscheukomst der Indische regeering, in twee te
Batavia uitgegeven tijdschriften: het Natuurkundig tijdschrift
en het tijdschrift voor Nijverheid. Met vergunning van den
minister van koloniën werd een der rapporten door den schrijver
in Nederland uitgegeven, maar toch later ook, door de Indische
regeering, in het Natuurkundig tijdschrift gepubliceerd.
Van hetgeen in 1866 tot 1872 werd verricht, is alleen het
verslag van 15 Juli 1870 van den mijn-ingenieur W. El.
de Greve, over het Ombilien-kolenveld enz., in 1871, door
de zorg van het ministerie van koloniën alhier witgegeven.
Het thans verschenen » Jaarboek » vervolgt die openbaar-
making voor landsrekening , zooals het » Voorwoord ~ vermeldt.
Elk deel zal bevatten lo. verhandelingen, 2°. gemengd, geolo-
gische, technische en andere mededeelingen, en 3°. bijdragen
uit het scheikundig laboratorium van het bureau van het mijn-
wezen in Nederlandsch-Indië.
Vroeger verscheen van het werk der mijn-ingenieurs :
1850. Corns. de Groot, over jodium-bronnen van Kedong waroe,
res. Soerabaja, met scheikundig onderzoek door P. J.
Maier; Nat. tijds. v. N. I., I, bladz. 473.
1851. Corns. de Groot, over bruinkolen op het eiland Bawean,
res. Soerabaja, Nat. tijds. v. N. I., IT, bladz. 263.
1852. O. F. U. J. Huguenin, over tjzercand en chroomijzer
1853.
1555.
1854.
1635.
LELSTAFEL. 219
van Pagattan en Poeloelaut, res. “ZF. en Or. afdeeling
van Borneo: Nat. tijds. v. N. 1., HI, bladz. 113.
Corne. de Groot, over sbruumftiner/s op Blitong; Nat.
tijds. v. N. T., TED, bladz. 1353.
F. C. II. Liebert. over Aruinkolen, kwik en zoutwerken
in de res. Samarang en Aruinkolen in de res. Aatwes
Nat. tijds. v. N. 1, IV, bladz. £35.
Corn®. de Groot, over Aruinkolen en aardhare op het
eiland Marvera; Nat. tijds. vo Noob. IV, blades. #15.
0. F. U. J. Huguenin, over koperertsen in de res.
Padangsche horenlanden , met cen aantanzsel door Corné,
de Groot, over Juurd en hictkerta, marmer en mergel,
en, aluin, in de res. Padangerhe boventanden; Nat.
tijds. v._N. H, VI, bladz. 2255,
R. Everwijn, over kolen in de res. WT. afdeeling van
Borneo; Nat. tijds. ve No L., VIE, bladz, 379,
S. Schrender, over AuZen in de ufdeeling Muros, wvouv.
van Celebes en onderhoorigheden; Nat. tijds. vi Ne Lb,
VII, bladz. 358.
R. Everwijn. over qoudgroeren in Landak , Pen. Wr.
afdeeling van Borneo: Nat. tijd. v. NT, VII, biads. aie.
Aquasie Boacin. over Aruinkalen aan de Weeuwenhaat,
res. Bantam: Nat. tijds. ve Noo. IN. bladaz. #0.
R. Everwijn. over Lopererte hij het we berete Tumpt.
res, Mr. afdecling van Borneo: Nat. tijds. v._N. 7,
IN. blade. 55.
Ko Everwijn, over Zonerfs in Svekadana, Simpang en
Matam en over antimoninmerte op de Karimata eilan-
den, ores, We afdeesne van Borneo: Nat. tuds. v.
No. H. IN. biede. DS.
. il F. FE. Kant. oer Arniatalon 1 de Ven rd "ane, tes,
Zr. en Or afderiing van Borneo; Nat, buks. vw No EE,
X. bind? 277,
HF KE Kant, over fjsererfe mn, de Tuor lant, ree,
Zr. en O, afdeeling van Borneo, met ven wartandel,
door Corns, de Gsroot: Nat. toads.w NOE. XN. bi uis. 282.
Corns. de Groot) aver de ueleme beid van hel lr ite
bimerfe en de wegge ere aise TL Banghag bs.
v. Nijs mN od. TEE. Hinte. 2s
RR. Kerwin. over flverfe in Aurubiricngan , res, WE
ahleeding van Borneo; Nat. tijds. vo ND, Nb baalde, bia.
220
1855.
1856.
1857.
1857.
1858.
1859.
1860.
1861.
1861.
1861.
1859.
1863.
LEESTAFEL.
Aquasie Boachi, over kolen aan de Tyiletoek-baai,
res. Preanger-regentschappen ; Nat. tijds, v. N. IL., XI,
bladz. 461.
O. F. U. J. Huguenin, over kolen aan de Tysletoek-
baai, res. Preanger-regentschappen; Nat. tijds. v. N.L.,
XILI., bladz. 110.
Corus. de Groot, over de Zr. en OF. afdeeling van
Borneo; Nat. tijds. v. N. I., XIV, bladz. 1.
P. van Dijk, over de waarde van eenige Nederlandsch
Indische kolensoorten; Nat. tijds. van N. I., XV,
blad. 139.
R. Everwijn, over de Wr. afdeeling van Borneo; Nat
tijds. v. N. 1., XVII, bladz. 284.
Corns. de Groot, een woord aan het publiek, betreffende
eene beschouwing van S. Bleekrode; Nat. tijds. v. N. I.,
XIX, bladz. 818.
. R. Everwijn, over kolen in de res. Palembang; Nat.
tijds. v. N. LL, XXI, bladz. 81.
. Corns. de Groot, nota over marmer en graniet, de
bevinding van het Patjitan-marmer en over de ontgin-
ning van steengroeven voor gouvernements-rekening
Nat. tijds. v. N. 1., XX, bladz. 411.
. P. van Dijk, eene inleiding tot de geologie van Suma-
tra's Westkust; Nat. tijds. v. N. I., XXII, bladz. 145.
‚ P. van Dijk, over ontginbare kolenlagen in de omme-
landen van Bengkoelen, met een aanhangsel door Corus.
de Groot; Nat. tijds. v. N. I., XXII, bladz. 181.
J. P: Schlosser, over mangaanerts te Tjikangkareng,
res. Preanger-regentschappen, onderzocht door O. F. U.
J. Huguenin; Nat. tijds. v. N. J., XXII, bladz. 218.
Corns. de Groot, eeu tweede woord aan het publiek,
betreffende eene beschouwing van S. Bleekrode; Nat.
tijds. v. N. I., XXIII, bladz. 370.
P. van Dijk, over de Indische kolen naar aanleiding
der beschouwing van S. Bleekrode; Nat. tijds. v. N. 1,
XXIIL, bladz. 531. |
R. Everwijn, over kopererts in Mandhor, Wr. afdeeling
van Borneo; Nat. tijds. v. N. I., XXIV, bladz. 408.
P. van Dijk, over zwartkolen in en nabij de baai van
Tapanoli; Nat. tijds. v. N. T., XXVI, bladz. 41.
Corne. de Groot, hoofd-ingenieur, chef van het mijn-
1868.
1863.
1863.
1864,
1564.
Uso.
ist.
15e.
1870
Dit
deeite:
jo,
LEENTAFEL. 22}
wezen, overzicht van de voornaamste proeven omtrent
mijn-ontginning , sedert een tiental jaren in Nederlandsch
Indië genomen, met uitzondering van Rangka en Wli-
tong, enz; Nat. tijds. v. N. 1, NNVI, blads. 72,
P. van Dijk, over Koperaders in de Padangeche bocen-
landen, met een aanhangsel door W. QO. P. Arntzenius;
Nat. tijds. v. N. b., NAVIE, blads. 87.
P. van Dijk, over Arwenkool van AKelavea, afd. Moko-
Moko, ass-res. Bengekoelen: Nat. ujds. v. Neb,
XXVII, brudz. 259,
W.O. PL Arntzemus, over Aelen in de res. Dyokilju-
Karta; Nat. tijds. vu N. KE, NNI. bladz. 275.
Corus. de (iroot, hoofil-eingenieur. chef van het mijn-
wezen, vervolg van Act urerzieht Van de voormeamste
enz. bevattende hetgeen door de unyjn-ingenienrs en het
ondergeschikt personeel van het miapnwezen Is verrient In
het belang ran Buagta en Blitona; Nat, tijds. v‚._ NL.
NN VIN, bladz 1.
Corns. de Groot, Eene bijdrage tot de Kennis van de
Nederlandseh Ludische ateenk sen. Met vijf hijbaven,
Rotterdam HH. A. Kramers. PS65. se,
K. Kverwijn. over eene voderzoekingereis in het rijk
van Mak: Nat. tds. ve N. LE. N\NIN, biede. 298
Cornus. de Csroot, over de Hoornvoertrenkelen en hare
veschiktheid als brandstof: Nat. tds. v._N. LE, NNN,
bladz. 60.
Corne. de Grot, over vntgenbare kelentfagen in de um-
melanden van Mengaurten, naar ven verslag van P. van
Dijk: Nat. tupda. ve _N. EL. NN\N. blue. of5.
W.H, ale Cereve. Het Courbeliea-sotenveld im de Poe
dangscue boventanden en het Prats partstuast, on Sunitots
westhust, 7s Ciraveniage. vedrnt ter Vetere on uiieds
druakersy). S71. 40.
eerste deel van het ve dancboeh - bevat. m het Pete ue:
Ferre omleiding tot de seeomostiseche man bouw humdice
Faptuorten der distnkten van Baneka, en. een ater verbigen,
beteetfende het chatrikt Blogoe. van 6 Auustus Ii, deor
den meningemenr |. EK. An Keri
De
ssarsierdere tot en de uatvenerrr Man de ondletsue …
Waarvan in deze rapporten verslag wordt gezeven , Zijn mitvent #
222 LEESTAFEL.
medegedeeld onder B, in het „vervolg overzicht van de voor-
naamste” enz. Nat. tijds. v. N. IL, XXVIIL, bladz. 10—54.
De tegenwoordige strekking van het onderzoek wordt uiteen-
gezet in de „Inleiding.» Zij hevat veel wetenswaardigs, bij-
zonder tot het goed verstaan van het rapport.
Het rapport behelst eene geographische-, en eene geologische
en miueralogische beschrijving, eene beschrijving der tinerts
bevattende gronden, der bestaande mijnen en van hetgeen hierop
betrekking heeft, zoomede eene samenvatting van den inhoud
dier laatste beschrijving of besluit.
De bijgevoegde geogmostisch-mijnbouwkundige kaart van het
distrikt is, tot 31 December 1871, bijgewerkt. |
20, Fene geolagische beschrijving der residentie Djokdj okarta
door den mijn-ingemenr P. van Dijk, waarin de negative uit-
komst is vermeld van het onderzoek, door hem uitgevoerd met
behulp van een groot boortuig, zoonls het voor Artesische putten
wordt aangewend, naar de uitbreiding der kolenlagen, aange-
wezen door den mijn-ingenieur W.O. P. Arntzenius, die er
in 1863 een voorloopig onderzoek naar deed.
80. Fene beschrijving van het marmer voorkomende nabij de
baat van Djokotro, in de assistent-residentie Patjitan, door
P. van Dijk. bevattende de positive uitkomst van een in 1865 (P)
door hem uitgevoerd onderzoek. De baai van Djokotro levert,
gedurende het grootste gedeelte van het jaar. vene goede maar
beperkte haven, aan den voet van den berg Sangong, welke,
zonder twee andere marmer bevattende berven mee te rekenen,
1,5 millioen M? marmer kan opleveren en de ontginning waard
is; de ligging der marmerlagen en het emplacement van te opene
groeven is gunstig.
Het marmer, vergeleken met dat van Livorno, is wat minder
fram geteekend, maar in deugdzaamheid doet het daarvoor in
niets onder,
Kalksteen en andere gesteenten voor houwsteenen zijn daar
almede gemakkelijk te ontginnen.
40, Het tinsmelten op Bangka, door den mijn-ingenieur P. H.
van Diest, waarin ook de wijzigingen worden medegedeeld , welke
daarin na Juni 1867 zijn gebracht door de mijn-ingenieur svan
Diest en Menten en Dr. Vlaanderen.
In het 2de gedeelte komt. voor:
lo. Tets over den bodem van zuidelijk Soerakarta, door P.
van Dijk;
LELNTAFEL. 220)
20. Mededeelingen door den miju-ingemeur R. Kverwijn:
a. over looderts in 1871 gevonden door de bevolking in
Kandawangan, res, We, afdeeling van Borneo;
4 over gedegen Jood en kolen op het eiland Nias. gonv. van
Sumatra s Westhust, an IS7E gevonden door den controlenr
van Nias;
e. over molvbdaanglans, gevonden in Landak, res, Wr. af-
deeling van Borneo:
d. over min goede beummkolen, voorkomende im de afdeeling
Tehak , res. Bantam, met toezeggine van ven verslag, met bij-
beLoorende kaart. in het volgende deel van het jaarboek: zie
over deze brun koolkszen edaval Deszeits eeulumite beklecding
en inwendive structuur, door Dr. FL dunghudim 3e afd. blitz.
2tG 276,
30 De productie-opyaven over UST), van tin van Bangha en
Bittong. en van hoien van de res. Zr. en Or, afdeeline van
Boren,
Deer ode vedeelte bevat, van den chef van het selpakundig
lnberatortnm. Dro Cob Vlhaarderen:
g. de beper van de hoeveeiherd tas de an inert. aan Wezieg 3
b. onderzoekingen view de petrolenme van zet distant Multa,
res, Cuerthon. en, var jeeterts Vaan den deeper Bessa an de af-
deel: 112 "Pansah Detar. res. Pata sete hovediathdens ;
evan den qooflimgemenr Ro Everwijn, vene Staat van ver-
etokine thesection de bruns Van Lebak ores. Bantam, met
versen andere holenmsoorten,
Corss. DE (roor.
EEN AARDIIIKSKUNDIe TIJDSCHRIET. Ovran
Ly, hee rue. The Ceographaend Record.
Za lato des titel vaan een maer tet oft dat sedept centen
Br te Peopede door Clements RR Marasaur. im root) kw artes
eet. am oaddrie | heaheetramen esdrmht. Weerdt aptfareceeye no. | de- ze
tooo Heeft veren te geesden Altin uy et get der adrdficas-
Rade. dan dat Wij zouden tnegen veronderste en, dat de art
Keen. in zijn maandsecurift over dit onderwerp ops nonnen , tet
24 LEESTAFEIL.
van goede en degelijke gehalte zouden wezen; doch het is met
uitsluitend aan aardrijkskunde gewijd. Ook andere onderwerpen,
van hoog belang voor de beoefenaren der Indische taal-, land-
en volkenkunde, worden daarin behandeld. Wij wijzen slechts
op enkele nummers van den voor ons liggenden jaargang
1872. Daarin vinden wij o. a. de volgende artikelen: Renewal
of Arctic Discovery; Geography of Cahul, and our Maps of
it; Livingstone, met een kaart betreffende de reis van
Livingstone, 1866 tot 1872; The Passage between India and
Ceylon; Early Discoveries of Australia; Animadversions of M.
Khanikoff on Anglo-Indian Travellers; Communications with
Netherlands India; The Mohammedan rebellion in North-Western
China; On the distribution of forests in India; Public works
in Japan.
Voor de Reviews of Boekbeschouwingen wordt eene niet on-
belangrijke plaats ingeruimd. Zoo treffen wij er beoordeelingen
of overzichten aan van W. W. Hunters Orissa, van de Beau-
voir's reis naar Peking, Jeddo en San Francisco, van Major's
uitgave, in de werken van de Hakluyt Society, van The Canarian,
or Book of the conquest and conversion of the Canarians in the
year 1402. Ook Nederlandsche werken worden er niet vergeten.
Naar aanleiding van de Jonge's Nova Zembla is er sprake van
„the Barents Relicts, 7 terwijl evenzeer de belangstellende aan-
dacht gewijd wordt aan de geschriften van het Kon. Ned.
meteorologisch Instituut,
Een voornaam deel bevat de mededeeling van de jongste
berichten op aardrijkskundig gebied in de verschillende wereld-
deelen, met de Proceedings of Geographical Societies. Eindelijk
wordt, nevens dit alles, voor verscheidenheid gezorgd door stuk-
ken van verschillenden aard, zooals: Mr. Fairweather’s Yach-
ting; The threshold of the unknown region (The Pioneers of
Polar discovery); Modern national anthems and patriotic songs;
My note book in China, enz.
Ook worden er een groot aantal advertentién van allerlei
aard daarin opgenomen, alsmede eene opgave der reizigers in
verschillende hotels (Hotels register) in onderscheidene steden
van het Vereenigd Koninkrijk, dat natuurlijk alleen voor den
Engelschen lezer van eenig belang kan zijn
Over het geheel genomen, twijfelen wij er niet aan of men
zal, ook voor het doel, dat het Instituut beoogt, het vervolg
der uitgave van dit maandschrift met belangstelling tegemoet zien.
LEENTAFEL. 225
Bij het lezen van de Proceedings of Geographical Societies
van Londen, Parijs, Berlijn, Petersburg, Dresden, Frankfort,
Leipzig, Florence enz. konden wij den wensch niet onder-
drukken, dat er toch eens eene dergelijke vereeniging in
ons vaderland mocht tot stand komen; ip een land, waaraan
men de kennis der aardrijkskunde van zoo vele landen in ver-
schillende werelddeelen, gedurende de 16e, 17e en 18e eeuw, te
danken heeft.
P. A. Lure.
VARIA.
DE KOEBOES.
(Fragment van een brief.)
22 OcrosBer 1872.
De Koeboes bewonen de aan elkander grenzende streken van
Djambi, de Banjoeasin, Moesi Ilir en de Rawas, vooral die
gedcelten waardoor de Soengies Kapas en Dangkoe (neven-
riviertjes van de Batang Lekoh) en de S. Berou en Tualang
(takken van de Banjoeasin) stroomen, Hun getal bedraagt hoog-
stens 2000 zielen, doch wel verre van toe te nemen, schijnt dit
nog met den dag bijna te verminderen. In den onbeschaafden
maatschappelijken toestand, waarin de Koeboes verkeerden. is
in de laatste jaren merkbare verbetering te bespeuren. Ze drijven
handel met de Palembangers, hebben vaste woonplaatsen, leg-
gen ladangs aan etc.
De handel is veelal ruilhandel, waarbij boschproducten tegen
lijnwaden, rijst of zout worden ingeruild, doch ook ’t geld is
lang geen onbekende zaak meer onder hen, getuige de land-
rente die in geld wordt opgebracht; maar ook vooral de han-
delaren zelf, die er over klagen, dat de winsten, welke zij
vroeger behaalden veel aanzienlijker waren dan thans, nu de
Koeboe zijne producten meer op waarde weet te houden en daar-
voor geld vraagt.
De plaats in de Moesi Ilir, waar gewoonlijk de transactiën
worden gesloten is de monding van de S. Dangkoe. Daar komen
koopers en verkoopers bijeen. Fene zekere vrees voor ‘t water
belet de Koeboes hunne waren zelf ter markt te Palembang te
breugen, maar ook op dezen regel worden de uitzouderingen
hoe langer hoe talrijker.
VARTA. 297
Ik «chreef zoo even, dat de Koeboes vaste woonplaatsen
hebben. Alleen de zoogenaamde Koeboe Djambi hebben hun
zwervend leven nog niet afgelegd, Met de anderen is dit groo-
tendeels wel ‘t geval en ik zou de ligging en namen der doe-
soens kunnen opgeven, wanneer ik eenig nut daarin zag. Wel
is waar bestaan die doesoens voor ‘t meerendeel uit ellendige
hutjes van boomschors en atap. maar een enkele woning van
een hoofd of miuderen man was toeh tetwat beter ingericht dan
de overige. Zelfs heerschte daar een zekere weelde an huisraad.
Het aanleseen van ladangs geschiedt onder de Koeboes in
de Moesi Ilir eerst sints dit jaar. Op hoogen trap van ontwik-
keling staat de landbouw dux bij hen met. Evenwel ‘tas een
bevin en cen verbetering in hun toestand, wil ih hoopen. Met
hougersnood, die vroeger wel eens onder hen heerschte, zal “t
ten munste wel gedi#an wezen en dit is al veel gewonnen,
ERRATA
IN DE STUKKEN BETREFFENDE
TRANSSCRIPTIE VAN INLANDSCHE PLAATSNAMEN,
Blz.
7,7. 14
10,
ll,
14,
opgenomen in Deel VI, blz. 7 volgg.
v.0. ng, dj lees: ng, dj (en zoo vervolgens alle na-
oo GG a vz
men van letters, als ook
inlandsche plaatsnamen
enz. cursief).
worde » worden.
eeniger mate /, eenigermate.
‚ál. a.
. 6 door d /. o door 6 of 0.
. Bónó sobó l. Wónósóbó
Boyd ___n Bògòr.
van werken ” aan werken.
o. uitteleggen » uit te leggen (en zoo vervol-
gens in soortgelijke gevallen).
. Ngojbgyu karta U. Ngajégya-karta.
kleine vakken U. kleine vakken.
dien overeenkomstig /. dienovereenkomstig.
Pélém, Sèwoe 0. P&lém-sewoe.
Angsa-angsa l, Angsa-angst.
stla 0. Séla.
met een woord /. met één woord.
. gégér Ll. gêger.
Co
>. a . a
. neren &. Kn ER MN
a a
ean MA en ON L. abu ee
ann am
en en) \
un dga A ain gay
en qe L engs
Blz. 16,r. 1
17.
ERRATA. 22)
v. b. nc) 7 Í. ER LN
O GJ
o. onmiddelijk /. onmiddellijk.
„tld.
„ en elders U Exe. 1 U. Exe.
rari’ rN
b. ain a /. aen a.
ede uitgevallen het woord wederweveven.
oO, na ny behvurt een punt en nieuwe regel,
nt, In BL. 4. ts in Bo...
» do tof d. td. d, tof dt...
«NEN door dd, f, a wm door d, t... lees:
an am door d, £. aa 11 door d, é...
t ft
” 3 /. i
b. Suagur |. sangar.
e van een voor... /. van een woord voor...
» oengary en andere... /. wengar); andere...
in Ze /, S
Sartharang, Kopal |. sari, burang, kapa!.
we osclinhes 7. svllabes.
» maken Churdan... 7. maken: 4omdan...
« hana l, banda.
mea oo mearlu.
ve nugora |. nagarv.
JI A
“te schrappen,
re Bujomoli |, Bojematt.
Rueniesajoe, Hanting-matt... 1. Boemi-
ape, Banteny-mulr
Prem Sewoe |. Pelem-arwor.
Mankse-Nagaran |. Mankve-nugaran,
Poerworulju /, Poerwored jn.
0 Pypo-Sentiban Ll. Dyajo-aentikan,
Ambel-ambel oo» Ambhil-amlal,
„ergen naan 7. eigenen.
Kedael L. Aiduel
0. Kedel ” ”
evel el a” kidoel.
Angin angen i. Angta-angin.
230 ERRATA.
Blz. 22.r. 8 rp o. Inlandsch 7. inlandsch.
23, 3 v.b. /. Ta-soetan, it. van Ta-soeta.
17 » » oomen /. vormen.
1S wp » ) Kluoon Ll. Kliwon.
18 7 o. Mreqawati... mrègawati 1. Mrégaralt ...
mregawabe.
7» « po en ka /. pa en ka.
21, 3 v.b. Arademan... Karadedéennan... l. Krade-
“man... Ketradéunan....
14 # » als een woord /. als één woord.
Tot nader toelichting op de bedoelde stukken moge nog dienen ,
dat de bij mijn schrijven van 26 October 1854 (blz. 18) ge-
vraagde machtiging verleend is bij missive van den Eersten
Cionvernements-secretams van 18 Febr, 1865 no. 315; en dat
de # Regels van transsenptie # (blz. 19 volge.), op grond van
die machtiging eerst door mij voor eigen gebruik ontworpen
en aan dezen en genen medegedeeld, later, op daartoe, bij
missive van den Kersten Gauv.-secretaris van 29 Sept. 1869
no. 1834, b, ontvangen uitnoodiging, bij mijn wederschrijven
van 15 Oct. 1869 ne. 18, ter kennis van de Regeering gebracht
werden.
Overigens kan ik het slechts aan misverstand toeschrijven ,
wanneer in ’t verslag van den heer van Limburg Brouwer,
uitgebracht in de vergadering van 17 Juni 1870, en aange-
haald op blz. 1 van deel VI dezer Bijdragen, gesproken wordt
van mijn’ wensch, om de transscriptie der plaatsnamen op Java
zelf ontworpen en vastgesteld te zien; aangezien ik mij niet
herinner, mij ooit in dien zin uitgelaten of daartoe aanleiding
gehad te hebben, ’t Was buiten eenig toedoen van mijne zijde,
dat die vaststelling, voor zooveel eigenlijk Java betreft, mij bij
besluit van den Gouv.-Gt. van 29 Jult 1863 no. 31 werd op-
gedragen; en ook wat de regels aangaat, bij die transseriptie
in acht te nemen, is er nooit spraak geweest van de vraag,
of zij in Nederland of op Java moesten worden ontworpen,
maar alleen van de eischen, waaraan zij dienden te beantwoorden.
Uit dit oogpunt meen ik nog eenig antwoord schuldige te
zijn op eene bedenking, die in ‘t zelfde verslag voorkomt, en
ook elders steun gevonden heeft. Zij betreft de voor officieel
en dagelijksch (niet wetenschapnelijk) gebruik op mijn voorstel
ERRATA. ve]
aangenomen schrijfwijze van o zonder onderscheid voor de da-
vaansche eigenlijke o en voor den gemengden Klank, die juister
door a wordt witgedrukt. Dat de overvloed van ws, die zoo
doende de das. woorden in ons schrift kenmerkt, alles behalve
fraai staat, stem ik gaarne te: en miet mamnler, dat het tanl-
eigen, dn eenigsZins ruimen zin opgevat, met het oow ook op
verwante fader. ziel veel beter verdrangt met het gebruik von
a, ooh daar. waar zij op Java als a wordt uitgesproken. Fven-
zeer eehter als ik, met den verslaggever. die laatste schrijf
Wijze, hetzy dan met of zonder onderscheiding van a en d.
als de venige ware, en die met als volstrekt ondaldbaar
beschouw tn wetenschappelijke geschriften , Waarin de plaatselijke
uitsprvid, eene zach van ondergeschikt behang is, zoosver schijnt
ho: ommgeneerd oe secirpfarze miet enhele a mtsplatst op een
ander ovebped., wir dee ouitspratk zwaarder bekoort te wezen
dan aie bes How ineen san bioot wetenschappelijken aard. Move
ten A von aal pret eerteen crond Kunnen beweren. dat de ware
Utaproak van a wetrig of diet meer sana dan van v verschul,
yeoseed ds tec vehker. dat, al zeeft qa some duane nn va wee
Beste oe Heflin aatsetsy als dara, Nalaliqa Nuerakarta,
Lupus. ele MM rnertmartee nit sparsah Mies oo bi) orn het burverreeht
verkre veen, Geto vrt pubiiek ope bes oalde erkent als
ele reotumr. oe ute Maen dem Ee be oben Kiam, en mn
Et aen wis Saha, Panaragdt. Banderas var bet bekende
Sul, Pomoren. Prondimoxsa tement iets atiders zal kunnen zien
der Ponten, et op zjn best uitvarisers won geleerde berwetern;:
Berto Van Jt to boserserrredser puibaehk ver Benropa, ardatks atie
Wor caer ri RWI ale: vak teder oor bert de moot, Wel niet
atiders Verwa oan Worden, dane neemen atte spreken, Zoo cas
zeg ader wees reve get, De pezen tech sate bepalen. Un Werke
Bt vaten ode oa os oa Manden meet Zen op verre duit Bte sun
eared tee det erg es eT eT baer aneey ery fee Demon \
arf fe jaye, e fey fe acta ‘eat eier fear fee praam,
Ds woes FC, fer dieareretateny ens oth bea Jobat het Trout ster
moter be, te. Me een con anr sent per een cool besa na
te ey t tet: ETA te PST Vialt of vl d desor ee Sereiner re derl
Lt Yea Jf fe thera fe- nuh, al nerf th beeren “etn fief
tet te Looe: ey Ae teer ay har. 2 vent De onerkert ed
° NS eoteyl ps ' Le Es gel bard. . Ut Ms ne der veer (. N Aetrisa f
e Vester Pe reen nd Werke. oer reermpefe trae Te ant
. "7 Beet adewet A Ge tet sade: Troe © Neo, Leta eafer po Careneler hats
232 ERRATA.
zij was, zeker niet; want wat ik voorstelde, was cenvondig k
behoud van wat tot heden algemeen gebruikelijk was. Groot
dan bij ‘t gebruik van a? Ja, dat zal wel uitkomen; ma
daarop kan de uitdrukking: «nog veel grooter worden» toc
bezwaarlijk terugzien; en nog minder op de nu eerst aang
prezen, schoon ook niet geheel nieuwe, schrijfwijze met enkele ,
Hoe ‘t zij, mijn voorstel had met ten doel, aan eene onzeke
heid omtrent de uitspraak tegemoet te komen of die te ontgaar
maar integendeel om de verplichting te ontgaan van op goe
geluk te beslissen in eene onzekerheid, die ook voor mij be
stond. Had ik b. v. de spelling te bepalen van namen of deele
van namen, die mij werden opgegeven als Zoro, rowo, en ko
ik voor mij — 200 als maar al te dikwijls plaats had — geen
voldoende zekerheid erlangen, of die v's in ’t Jav. als o «
als & luidden (of dus za casn bedoeld was lara, ziek, of lore
twee; rawa, moeras, of rowu, wijd), dan verlangde 1
geen stelsel, dat mij noodzaakte, aan anderen, natuurlijk ge
heel willekeurig, eene zekerheid te geven, die ik zelf nu
had, maar gaf de voorkeur aan een, dat mij althans op d
punt verzekerde tegen “t gevaar van nieuwe fouten in de werel
te brengen, en dat overigens alle gelegenheid liet, om in ee
daartoe bestemd register de nadere inlichtingen te verschatfen
waartoe ik mij in staat zon vinden.
Dat dus de aan het Instituut overgelegde lijsten van plaats
amen, waarin trouwens nog alleen de of ficieele spelling we
aangeduid, «de taalgeleerden hier te lande nog niet genoegzaai
nin staat zouden stellen, eene eigene transseriptie van al d
„daarin voorkomende namen te ontwerpen ”, is een noodwendi
gevolg van de omstandigheden, die ook den samensteller va
die lijsten in vele gevallen verhinderden, die transscriptie me
zekerheid en nauwkeurigheid te bepalen, en kan op zich ze
niets tegen de daarbij aangenomen regels bewijzen.
Leiden,
. B. Cones Srvart.
13 November 1872. A. | OMEN STUART
—_—e-
a
tee Lijst voorkomende by Raffles TI
fe
== eee
hlz. SI.
ne
biz. «2.
[IS
ailolo
rac.
over-
Neer-
wval-
eeuw
d tot
chier-
Wijlen
hera,
vord-
itavin
n op-
dir.
werk:
Indie.
chiens
ine p-
elijke
ravor-
r
935
zij
beh:
dam
dara:
bev
prez
Hoe
heid
naa
gel u
ston:
van
ik v
vold
als ‘
twe
geen
heel
had,
punt
te E
daart
waar’
D:
name
aang
“in
„daa
gevol
die ;
zeker
mets
13
EEN TWEETAL BIJDRAGEN TOT DE KENNIS
VAN HALMAHER A.
Het groote ciland Talinshera, naar het vroegere rijkje Djarolo
veelal Carloio geheeten, behoort, hoezeer gelegen in de onmid-
delipke nabnipheid der zoo lanes reeds door de Europeanen over-
heerde Npeceriy borbanden , nog steeds ouder die deelen van Neer-
Jandsech-tndie, met wier aardriykskundige geesteldhuend en bevol-
Kreet Wig zeer onvolledig bekend zijn. Al wat in deze eeuw
over chit erk het heht cag. bepaalt zieh bijna uitsinitend tot
het san het Ternataausche rijk onderworpen noordelijk schier-
ena,
Daaronder behoort vooreerst ven belangrijk opstel van wijlen
mijn vrt Pd Waller Me Hatfurren van Noord-Malmahera,
daat met) velipheoortive opsteilen over dee Alfoeren van Noord-
Ceram en Het eren Boere gepbaatst werd mm het te Batavia
BUC ezersee Vert tise tire ft Ladisch Archies en odagarnao weder In op-
veenennen oan het deer Wrser en den cmed-raad vaan Emediee Jar.
Cornet. de Corot van K rinansersdourse vervaardivde verzamelwerk -
Met etland Barrer en he kot ntivatic on Nederlandech-tndic.
Witier verzelde om Bebi den commissure Weddih op diene
beet door den Moiuhsecen Arcupel, wiarbsj hem ven onder-
zoek Maes opteren tur de unstelimgen der oorspronkeiijke
besethiny Aan chit uttvestrente: gouvernement, Volijverie navor-
eet Jab pinszet TIN | Wis, here ft hay tos Ghee de zeden
en gewoonten der Aitoeren van Noord-DDalmatera veel wetens-
waatdivs poeedeseerde eid, tenwal fay aun dit etinagratisen onder-
peek rene bennopte area kshundice beseurijving Van het noor
deinyh weiterer nt ode prgebe ern: tent ma tien disterkten deed
Venorafstnt.
Litveeryver inlwhting over de eientiypke gelaatsbesrchrijving
van Noord-Hituathenc vindt men on ie dumtrekenmgen gehun-
Je Valse VIM, 22
238
zij
beh.
dam
daa:
bez
prez
Hoe
heid
maa
gelu
ston:
van
ik v
vold
als «
twe
geen
heel
had ,
punt
te k
daart
waar -
D:
nainé
aang
win
„daa
gevol
die;
zeker
niets
13
EEN TWEETAL BIJDRAGEN TOT DE KENNIS
VAN HALMAHERA.,
Het groote eiland Talmahera, naar het vroegere rijkje Djalolo
veelal Calole eeneeten, beliort . hoezeer erclesen in de oumid-
delliuhke nabyhetd der zoo lang reeds door de Europeanen over-
heerde Npeverij Kabarden , now steeds onder die deelen van Neer-
fandset tndie. met wier aardrykskundige gesteldheid en bevol-
hinge wij zeer onvolledig bekend zijn. AL wat in deze eeuw
over dit eiland het hebt zag, bepaalt: zaet bijna watslintend tot
het aan het ‘Fernatsansehe rijk onderworpen noordebijk schier-
enharal,
Diarouler behoort vooreerst ven belangrijk opstel van wijlen
miepen Spend Fb Weller. De Muifveren van Nuord-Malmahera,
dat met gelyksoortize opsteilen over de Alfoeren van Noord-
Cenun en zet erband Boeroe geplastst werd mm het te Batavia
BAE grenst eet fidsetinstt Lahiveh Archief en daarne weder is op-
werotnen in bet doer Wager en den oonderacal van dade Jar.
Cornets de Oopoot van Kraavenbure vervaardizde verzamelwerk:
Met vrand dere en de botantvatie on Nedertandeh- Indic.
Witier verzoende in Eske den commissarts Weddik op diens
bose deer dle Meemmasezien Aretipel, woah hem een onder-
Zie bh Wrs meted ten hear ode rested iitnre ty der oorsproukeinke
bevechin vat dt uitvestrekte gousernement. Volijverny navor-
wer „4 pnt zet als ‘het Wins, heeel iy ons over de zeden
ey ovewounten der Adfoeren var Neord- PLaimiatera veel wetens-
Woores meer zeddeeld, kervel Gy aan bt ethnogratisch onder-
zeeeeh oere bennopte garde ashktuedtve besehryving van het noors
besig seer sand mert dee inden an tien distrikten deed
Vener afrsann.
Latseerver intehting over de eiuzenlijke plaatsbeschrijv ing
van Noord BEatueebers vondt men on de Aanterkeningen gehun-
de Nols VOL, 2
934 BEN TWEETAT BIJDRAGEN
den op eene reis aan de noord- en westkust van Halmahera,
geplaatst in het Tijdschrift voor Ned. Indië, 1856, D. II,
blz. 209—228, waarin van de hier hoofdzakelijk alleen be-
handelde distrikten Djailolo en Sahoe op de west-, Galela,
Tabello en Kaoe op de oostkust de namen der verschillende
negorijen opgegeven en een aantal topografische bijzonderheden
medegedeeld worden. Ongelukkig verscheen dit opstel in het
tweede tijdvak van het Tijdschrift voor Ned. Indië, dat men
voor de daarin vervatte wetenschappelijke mededeelingen de
oneritische periode zou kunnen noemen. De aan het opstel ge-
geven titel is reeds slecht gekozen. Wat toch moet men ouder
de noordkust van Halmahera verstaan, vooral hier, waar alleen
van het noordelijk schiereiland sprake is? Vele eigennamen
zijn door drukfouten bijna onkenbaar. De naam van den schrij-
ver wordt niet medegedeeld, evenmin het jaar, waarin de reis
plaats had. Zou de redactie dit gelaten hebben, omdat de
regeering destijds onze kostbare Indische bezittingen zooveel
mogelijk achter mat glas verborg? Ik kan dit niet denken. De
nimmer door het kultuurstelsel bezochte Molukken behoorden
toch tot die buitenbezittingen, waarvoor men het licht niet
schuwde. Bovendien leest men op blz. 224, dat het afloopen
van Bawean door Tabelloreesche zeeroovers een jaar te voren
geschiedde, waaruit blijkt, dat deze reis omstreeks 1852 moet
hebben plaats gehad. De reiziger eindelijk, die hier en daar
uitvoerig de bevolkingsstatistieken opgeeft, moet een ambtenaar
geweest zijn, zoodat de regeering, wanneer zij dit begeerde,
zijn naam gemakkelijk had kunnen uitvorschen. Dit ontbreken
van den naam des schrijvers is dus mijns inziens geen reden, om
met den heer de Hollander (Zand en Volkenk. van Ned. Indië,
D. II, bl. 355) aan dit opstel minder vertrouwen te schenken;
alleen moet men het wegens de vele fouten in de eigennamen
met voorzichtigheid en critiek gebruiken.
Eenige jaren later werd Halmahera door twee natuuronder-
zoekers bezocht, den beroemden Wallace en den te vroeg over-
leden Dr. Bernstein. De eerste bracht in 1858 enkele korte
bezoeken aan de door de onmiddellijke nabijheid van Ternate
het meest bekende plnatsen Dodinga, Djailolo en Sahoe, terwijl
hij in 1860 op zijn terugreis van Waigeoe ook Gane op het
onder Ternataansch beheer staande Zuid-Halmahera aandeed.
Hoeveel Wallace ook tot de vermeerdering van onze kennis
der fauna van llalmahera hebbe bijgedragen, voor de eigenlijke
NOT DE KENNIS VAN HALMAHERA, 995
land- en volkenkunde van dit eiland geeft hij weinig nieuws,
terwijl zijne ethnografische beschouwingen over de toenadering
der bevolking van Halmahera tot de Papoes ook mijns inziens,
evenals reeds Prof. Veth in zijne vertaling van Wallace's werk
opmerkt, ten hoogste nadere bevestiging vereischen,
Van veel grooter gewicht zijn Bernsteins geogratische onder-
zoekingen op Tlalmahera, waarover ongelukkig van zijne reizen
in 1881, 1862 en 1863 alleen zijne voorloopige mededeelingen
geplaatst zijn in het 7ijdschrift van het Bataviaasch (renvotschap,
D. XIV, terwijl van zijn laatste reix in IS64 door zijn over-
lijden slechts zeer korte op reis gemaakte aanteekeningen het
hcht zagen (in genoemd tijdschrift D. XVII). Ware hij in het
leven gespaard gebleven, ongetwijfeld had zijne te verwachten
uitvoerige reisbeschrijving veel meer geleverd. Van Mei — October
161 onderzocht hij vooral het distrikt Galela, waar hij den
vuurbers Goenong Apt of Tolo en den uitgebranden vulkaan
Mamoeia beklom, voorts de eilanden Ikan en Morotat. Van
November 1862 tet April van het volgende jaar bezocht hij
de distrikten Kane en Tabello en wijdde een meer nauwkeurig
onderzoek aan het tot dusver meestal voor onbewoond gehouden
Moratat. Op zijne groote reis naar de Papoesche Eilanden in
1863 ging hij eerst van Pajahe over Tand naar Weda en verder
te scheep dangs de zuidkust van het zuidoostelijk sehtereiland;
op zijn terugtocht nam hij eerst denzelfden weg, vaar zeilde
nu Znid-Halmahera om en gaf tevens venige beriehten over het
zuidelijke en centrale gedeelte der westkust. Ook op zijn tweede
reis naar de Papoesche Eilanden in 1864 volgde hij dezen
wey, waarbij hij over de zuidkust van het zuidoostelijk schier-
eiland nieuwe bijzonderheden mededeehde. Op deze bende laatste
peizen bezoent Bernstein evenwel ulleen in het voorbijvaren
enkele plaatsen van Zuid en Oost-Halnahera. zoodat ook hij
eigenlijk alleen het noordelijk sehterethind grondig onderzocht.
Behalve het weinige, dat Wallace en Bernstein over de
distrikten Gane, Weda en Patani mededeelen, bepaalt zieh dus
onze kennis van Halmahera tot het noordelijk schiereiland, zoo-
als ook uitdrukkelijk door Prof, de Hollander (Zoend en Volk.
IT, bi. 352) wordt opgemerkt. Reeds voor jaren verlangde het
Instituut in de door het bestuur uitgeschreven Vragen eene bee
schrijving der drie overige sehierenanden, vooral van Tidoreesch-
Halmahera, waaronder men de beide oostelijke sciuereilanden
met het centrale vedeelte des enlands verstaan moet. Te vreemder
536 EEN TWEFTAL BIJDRAGEN
mocht deze geheele onbekendheid met dit deel van Halmahera
heeten, daar de gouverneur-generaal van der Capellen in 1824
op zijne inspectie-reis door de Molukken een post vestigde in
het omstreeks het begin dezer eenw veel door vreemde wal-
vischvaarders bezochte Bitjoli, welke vestiging eerst eenige
jaren daarna onder de bezuinigingsmaatregelen van du Bus
weder werd mgetrokken. Toen dan ook onze tegenwoordige
voorzitter, de heer Bleeker, onder het opstellen van zijn belang-
rijk werk over de Molukken bemerkte, dat wij van drie schier-
eilanden van Halmahera nauwelijks den juisten omtrek kennen,
-gocht hij in de gouvernements-archieven te Batavia naar de
dienstverslagen over deze vestiging te Bitjoll, maar vond die
tot zijn leedwezen met. (Reis door de Minahassa en den Alo-
lukschen Archipel, D. 1, bl, 258).
Toch was de later als resident van Manado overleden
Joan Pieter Cornelis Cambier, dien van der Capellen onder
den titel van assistent-resident tot gecommitteerde voor Ti-
doreesch-Halmahera benoemd had, de man niet, om geen be-
hoorlijk rapport over zijne verrichtingen te geven. Tet bestaan
van zulk een verslag vermoedde ik het eerst in 1863, toen
de oud-gouverneur der Molukken Jhr. F. V. A. Ridder de
Stuers aan het Instituut eenige beknopte aanteekeningen over
dit gouvernement ten geschenke gaf. Daarin toeh vond ik
onder anderen eene indeeling van Tidoreesch-Hlalmahera im
distrikten met meer audere bijzonderheden, blijkbaar uittreksels
uit een uitvoerig dienstrapport. Ken onderzoek naar dit stuk
zelf bij den welwillenden gever leidde aanvankelijk tot geen
resultaat. Kerst. eenigen tijd daarna ontdekte ik op de auctie van
wijlen den heer Lauts het oorspronkelijke rapport van Cainbier
over Tidoreesch-Halmahera, dat met andere handschriften over
de Molukken op mijn voorstel voor de bibliotheek van het
Instituut werd aangekocht.
Het verslag van Cambier, hoe belangrijk ook wegens onze
geheele onbekendheid met ‘Tidoreesch-Halmahera, handelt even-
wel over een tijdvak, dat nu reeds bijna een halve ceuw achter
ons ligt en waarin deze gewesten door volksverhuizingen bijna
ontvolkt waren. Daar nu sedert deze streken , hoewel zij weder
geheel buiten den rechtstreekschen invloed van het Nederlandsch
gezag staan, toeh na het eindigen der voortdurende onlusten,
die het rijk van Tidore van omstreeks 1790 tot 1820 ver-
woestten, tot eenige grootere rust en welvaart gekomeu zijn,
TOT DE KENNIS VAN HAI MAHERA. 537
was het na den aankoop van dit handschrift’ eerst wensehelijk
af te wachten, wat over Bernsteins onderzoekingen op Halmahera
het eht zon zien en voorts na te wan, wat in onde doeu-
menten nog belangrijks over dit ethand te vinden was
In de eerste plaats Kwam daarvoor eene beter haart) van
Hahnahers an aanmerking. Sedert het herstel van het Neder-
Jandseh wevaz in den udisechen Archipel is ons beheer manzien-
lyk asteerebrend over en daardoor vak onze kenais ceermerkelijk
vermeerderd van Borneo en Narmatra. Man Zuid-Celebes en de
Minahassa, agar Vaan vele deelen van het nitwestrehte conver-
nement der Molukken weten wap those verl minder dan onze
veorvaderen In de dagen der Cony aseute, Het thutidelss Kste blijkt
dit bay vergelyhing onzer nieuwe hicerten , zooals die in Melvill's
Atlas en speur s Kever der Molakken met de uitvoermse
Kasartern ant eden omden athe im Besreretsr boroft ele de Kamer van
Asters ifl het PRENT der \ Elze eee der den boeck Werersernn
kasttenmaker Posse de Ciratt deed vervaardigen en tans op
het Hickssreloiet be wsnerd worden. ‘Poon daan ook bet Instituut
im DSc de beren ten en de afde lom) Orme van den
Neer Aan diesenberye outteaf. kom diet voor ber bonrerngedeelte
deer cvroote Giolf vane Toratir seen betere Kaart sterven hate vere
pepronbuete der aide hen vit dezen atlas Aan her Raksarehief.
Eveneens heeft bet Departecent van Reaeren een pear daarna
ten droepenter van datere omtde st tiepstoetten toet Nieuw Gained op
DEN utters vem ole ccrde hoaart vate oe Gteoete Creelvink baa.
Vat: Noeuw Gites Newrdhaet on wat de Papersene Balanden
eek Van A RTT Ee Ys my! tee Pete DA ead Tbr tee pte ff hove benen
elias eee vann Boere reste nertaedet atlas ny ber We xsatetinel He Wiske
dus van Boe aren. eer etrouw fae sre obiner veer unltesteven en
ee zet Pay port ven Camber te Neer,
Tonen Het nn gebere i owas. dat van Bee rnsterrn Hein Hete
meer de wafer Was dan ee ree Neesbeepege medederitegen,
maarten Pr eer Gereden. kale overdone ber ober Kaart Aat Meis tsl
OS Sh) ted it. fry heed, Mat, Grease NEN. hi Bidon, dees teccat
Het bestinr var her Pesta op vecrtel vat des Serre Obreen
en ont dee: carte Kerl ove He err orn te lener: wraivee tet,
weerde. hohe Meern ot ur. bidt He Meteors etter IR Wol
weisfere: eatiete Peper veer ener dd ap otf bren Gtespete en dar fart
tem die Ue Er Plan et met ats Nat Eet bes rn Veren err? hert, trekken.
[dese Kaart teer. te lee tt veer eh, waat de caper dane: der
bagete’: e: |: if apt ; geze er ts i' vit =' : 1. ‘re d . Le : eh kelijk
238 EEN TWEETAL BIJDRAGEN
schaars voorzien van inlandsche plaatsnamen. Het was dus
wenschelijk, deze zeekaart te vergelijken met eene in 1720 ver-
vaardigde landkaart der limietscheiding tusschen het Ternataansch
en Tidoreesch gebied op Noord-Halmahera uit de verzameling
van het Rijksarchief en op te zoeken, wat men in oude docu-
menten der Compagnie en in Spaausche of Portugeescne werken
over dit eiland vinden kon. De Portugeezen en vooral de Span-
jaarden waren toch met het thans zoo onbekende Flalmahera,
door hen meestal Batoe China, Moro of Gilolo genoemd, be-
trekkelijk beter bekend, dan met menig ander deel van den
Indischen Archipel. Zoo vindt men reeds op oude Portugeesche
kaarten, waar Manado en Makassar nog als kleine afzonderlijke
eilandjes zijn voorgesteld, de eigenaardige vorm van Gilolo met
zijne vier schiereilanden behoorlijk aangegeven eu bevat de door
Navarrete uitgegeven , maar ongelukkig onvoltooid gebleven reis-
verzameling in het laatste deel het beknopt verslag, hoe dit
eiland reeds omstreeks 1525 door een Spaauschen stuurman
werd omzeild.
Hoewel ik uu voor dit doel veel had bijeenverzameld, wat
zoo voor de plaatsbeschrijving als de oudere geschiedenis van al-
mahera niet onbelangrijk mocht heeten, was het mij nog niet
gelukt, dit tot een voor mij zelf bevredigend geheel te vereeni-
gen, toen ik van dezen arbeid werd afgeroepen door de ontvangst
van het reeds lang uit Indié verwachte handschrift van den
heer von Rosenberg over zijne laatste reizen in de Geelvinkbaai.
Ik had den schrijver beloofd, zijn arbeid voor de pers na te
zienen waar mij zulks noodig voorkwam, daarbij aardrijkskun-
dige aanteekeningen te voegen. Dit moest voorgaan, opdat
deze belangrijke reisbeschrijving zoo spoedig mogelijk het licht
kan ‘zien, hetgeen te weuschelijker is, nu men in het buiten-
land meer en meer op Nieuw-Guinea de aandacht vestigt, om
ook op wetenschappelijk gebied Nederlands prioriteit in deze
streken te handhaven, voorts omdat juist nu in Neerlandsch-lndië
telkens van nieuwe expeditiën naar deze terra incognita sprake
is Om nu de uitgave der reeds gegraveerde kaart niet langer
te vertragen, ziet die thans het licht met het rapport van
Cambier en deze beknopte toelichting over het gewicht en de
herkomst dezer twee te lang reeds aan het publiek onthouden
documenten. Later hoop ik gelegenheid te vinden tot verdere
mededeelingen over de historische topografie van Halmahera
en dan of in een afzonderlijk opstel voor goed een cinde te
TOT DE KENNIS VAN HALMAHERA. 239
maken aan de tot juist verstand van de = geschiedenis der
Molukken zoo hinderlijke verwarring tusschen Portugeezen en
Npanjaarden, die men vooral in den laatsten tijd telkens bij
onze voornaamste schrijvers over Indische geschiedenis aantreft. !
Tot wering van verder misverstand voorloopig slechte deze
opmerking. Na Verhaglens verovering van Ambon en Tidore
in 1605 zijn de Portugeezen voor altijd uit de Molukken vere
dreven. Sedert voerden de Nederlanders daar en in Noord-
Celebes gedurende meer dan een halve veuw een onafgebroken
wedstrijd, miet met de Partugeezen nit Malakka, maar met de
Spanjaarden uit Manilla, een strijd, die zieh telkens ver buiten
de grenzen van het tegenwoordig Neerlandsch- Indie tot naar
Mindanau en de Philippijnen, ja tot naar Formosa en Cambodja
vitbreidde.
“a Hage, 28 Sept. 1872, RowEDE VAN DER AA,
1 Wallace en andere schryvers vergelden op Hntinahera dikwyls vade Portu-
geesehe furten. Zonder vader ond) rzoch zun ik durven beweren, dat dit vver-
blyfeels van Spaausrhe furten zijn. Prof. Veth teat dit on zijne soo belangrijke
aanteekemugen op Wallace's Zasulinde onveramterd, en waar by terecht het
onderscheid tusschen Garninalamme en Malevo, de vinde en niruwe hoofdplaats
van Ternate, uiteenzet, beweert deze uitstekende geschiedvorerber in cen vubee
waakt vogenblik, dat Gamniuaiamime uos tet oa den Munsterschen vredr aan
de Prtugrezen behoonde, Ook de heer de Jonge noemt in zijn in vele op-
siebten zoo uitmuntende werk over de opkomst van one gezag on Indie denzelfden
vlootvoogd, hetzelfde fort of schip naar willekear Purtugersch of Npaansch, als
waren dit twee synontmen, die men, toen Portugal en Spange ouder een honing
Stonden, tot stylafare dis deer clhaar han gebruiken Zelfs in die dagen waa bet
beheer over heule rijken en vooral dat over benne Kolenen scherp afgescheiden,
Waar beide nation ou Indie tet afwerug van den gemee nerhappe lijken vyand to
gamen agerrden, inisiahten deze etpediten 2eweoutlgh door brun onderlingen nayver,
eves ale de geectuneerde schecpeterhten der Eugelechen en Nederlanders in de
Ohatersche zeeen Olpe oblate iteenderingen ta heerden de oude stukken, vok
Valentijn. van Ramen en barts, de Portuzeesen en Castbanen goed uitelkaar,
Er verwarring dagtoer keet verst van den dateren O;d en heerscht weder zoo sterk
sa Det onlangs verschenen werk van dio heer Mernerna, dat bert meer dan tijd
wordt, «Ferns enal ss toon U Waarechaten
238 EEN TWEETAL BIJDRAGEN
schaars voorzien van inlandsche plaatsnamen. Het was dus
wenschelijk , deze zeekaart te vergelijken met eene in 1720 ver-
vaardigde landkaart der limietscheiding tusschen het Ternataansch
en Tidoreesch gebied op Noord-Halinahera uit de verzameling
van het Rijksarchief en op te zoeken, wat men in oude docu-
menten der Compagnie en in Spaansche of Portugeescne werken
over dit eiland vinden kon. De Portugeezen en vooral de Span-
jaarden waren toch met het thans zoo onbekende Flalmahera,
door hen meestal Batoe China, Moro of Gilolo genoemd, be-
trekkelijk beter bekend, dan met menig ander deel van den
Indischen Archipel. Zoo vindt men reeds op oude Portugeesche
kaarten, waar Manado en Makassar nog als kleine afzonderlijke
eilandjes zijn voorgesteld, de eigenaardige vorm van Gilolo met
zijne vier schiereilanden behoorlijk aangegeven en bevat de door
Navarrete uitgegeven, maar ongelukkig onvoltooid gebleven reis-
verzameling in het laatste deel het beknopt verslag, hoe dit
eiland reeds omstreeks 1525 door een Spaanschen stuurman
werd omzeild.
Hoewel ik nu voor dit doel veel had bijeenverzameld, wat
zoo voor de plaatsbeschrijving als de oudere geschiedenis van [al-
mahera niet onbelangrijk mocht heeten, was het mij nog niet
gelukt, dit tot een voor mij zelf bevredigend geheel te vereeni-
gen, toen ik van dezen arbeid werd afgeroepen door de ontvangst
van het reeds lang uit Indië verwachte handschrift van den
heer von Rosenberg over zijne laatste reizen in de Geelvinkbaai.
Ik had den schrijver beloofd, zijn arbeid voor de pers na te
zienen waar mij zulks noodig voorkwam, daarbij aardrijkskun-
dige aanteekeningen te voegen. Dit moest voorgaan, opdat
deze belangrijke reisbeschrijving zoo spoedig mogelijk het licht
kan ‘zien, hetgeen te wenschelijker is, nu meu in het buiten-
land meer en meer op Nieuw-Guinea de aandacht vestigt, om
ook op wetenschappelijk gebied Nederlands prioriteit in deze
streken te handhaven, voorts omdat juist nu in Neerlandsch-Indië
telkens van nieuwe expeditiën naar deze terra incognita sprake
is. Om nu de uitgave der reeds gegraveerde kaart niet langer
te vertragen, ziet die thans het licht met het rapport van
Cambier en deze beknopte toelichting over het gewicht en de
herkomst dezer twee te lang reeds aan het publiek onthouden
documenten. Later hoop ik gelegenheid te vinden tot verdere
mededeelingen over de historische topografie van Ilalmahera
en dan of in cen afzouderlijk opstel voor goed een vinde te
TOT DE KENNIN VAN HALMAHERA. 239
maken aan de tot juist verstaud van de geeschiedeuis der
Molukken zoo hinderlijke verwarring tusschen Portugeezen en
Spanjaarden, die men vooral in den laatsten tijd telkens bij
onze voornaamste schrijvers over Indische geschiedents aantreft. !
Tot wering van verder misverstand voorloopig slechts deze
opmerking. Na Verhaghens verovering van Ambon en Tidore
in 1605 zijn de Portugerzen voor altijd wt de Molukken ver-
dreven. Sedert voerden de Nederlanders daar en in Noord-
Celebes gedurende meer dan een halve eeuw een onafgebroken
wedstrijd, niet met de Portngeezen nit Maiakka. maar met de
Spanjaarden wit Manilla, een strijd, die zieh telkens ver buiten
de gerenzen van het tegenwoordig Neerlandsch Indie tot naar
Mindanan en de Philippijnen, ja tot naar Formosa en Cambodja
uitbreidde.
“a Hage, 28 Sept. IN72. Konin VAN DER AA.
U Wallace en andere mehryvers vermelden op Halmahera dikayis oude Portu-
gresehr forten Zonder onader undereuck zou th durven beweren, dat dt over-
djfsels van Npununsche forten zin. Prof Veth Laat dit in zijne zoo belangrijke
aanteekeningen op Wallace's Zusulinde vorrranderd, en waar ty terecht het
anderscheil tusschen Gammalanime en Maleye, de vaude en nieuwe houfdplaate
van Teruate, niteeuzet, beweert deer uitstehkeud: geschiedvorscher in cen unbee
waakt oopenbith, dat Gamniaiamme nos tot na den Manstrrsechen vrede aan
de Portugeezen behoorde. Gok de heer de Junge neemt mm zjn in vele op-
ziehter gen nitsuuntende werk ever de opkomst van ous gezag in Indie denzelfden
vloetvongd, hetzelfde fort of schip naar Willehenr Portuweesch of Spaansch, als
maren dit twee vree peu, die men, teen Portugal ou Spanje vuder cen koning
stond: th, tet efi lafwise fing door cihaar han bruiken Zelfs iu dee dagen was bet
behrer over heats rijken en vooral dat over hunne Kolenten seherp afgrecheiden,
Waar beide vatien mn Inde tet afwering Aar den gemecoschapye tyke n syand te
gameu asrerden, misshien sh ze expedited soweondyh door hun onderiingen nagver,
even mie de ggretegsbrree ride scheopetechtoa ser Batelechen en Nedcrlanders in de
Ob tarerhe gear Opp seizoens ov tee ndervgen va Beerden de verh stukken, vok
Vitestun van hanipeu enn Karts, de Port teeven en Castdivnen goed uit elkaar
De verwarring dagteeheet ceret van den lateres tyd en hrerscht erder zo sterk
my het oniangs verschegen werk van den heer Miinsina, dat het meer dan tijd
merit, 1E vetes efusl of Gaen te Waarschuw u
RAPPORT
OVER
TIDOREESCH-HALMAHER A.
Halmahera of het groote land, dat. dezen naam draagt, wegens
de grootere uitgestrektheid boven de nabij liggende eilanden,
werd voor een reeks van jaren achtereenvolgens door de destijds
machtige vorsten van Ternate en Tidore tenondergebracht, daar de
eerste zich van het geheele noordelijke schiereiland en van het
uiterste gedeelte van het zuidelijke, die van Tidore zich van
het overige meester maakte.
Welke de oorspronkelijke regeeringsvorm van dit land was,
of het aan vorsten onderworpen dan wel eene of meer repu-
blieken uitmaakte, is iets, waaromtrent, wat het Tidoreesche
gedeelte aangaat, geene overlevering bestaat, terwijl de Tido-
reesche boeken, die hierover mogelijk eenig licht zouden kunnen
verspreiden, verloren geraakt zijn. Ook is het der bevolking
onbekend, hoewel het de algemeene gedachte is, of het land
verdeeld was in die landschappen, waarvan nu de benaming en '
kennis der grensscheidingen nog bestaan, niettegenstaande de
meeste thans nagenoeg geheel ontvolkt zijn.
Huune namen en ligging zijn als volgt. Langs de noordkust van
het noordooster-schiereiland strekt Samofla zich van Tafongo ! ten
zuidoosten van de pas van Dodinga tot Wassilee nt, welke plaatsen
40 a 50 palen van elkander gelegen zijn. Bitjoli maakt het
geheele landschap uit van Wassilee aan de noord- tot de Boes-
boesoe aan de zuidzijde van dit schiereiland; ik bereken, dat
het 130 palen in den omtrek heeft. Aan dit distnkt grenst Mada,
' Tafongo heet op de kaart van Melvill verkeerdelijk Jofongo, op de hicr-
nevers gevoegde oude kaart Tasnngu, R, A.
RAPPORT OVER TIDOR! ESCH-HALMARERA. 2 tl
dat de geheele vostervolf en venen afstand van <0 A a0 palen
langs de Kust beslaat tot sen Dolafer op de noordkust van
het oost-zuid-oostelijke seluerediand. Op de punt van dit Laatste
hgt de provmmete Patent, welke ten noorden en fen zuiden
door Dolafei beperkt wordt en waorvan ih dee Kustlijn op 60
a 70 paden schat, Van het zundelijke Dolafer tot scam de op het
zurdelijk oschieretlamd welezen Tloek Foya t vormen deze berde
schiertanden ven hoeht, due opp eene miteestrentherd var 00
palen ETF de Kust Het EUN REN Wo dae uitinaakt. De kust
van Tausdjonw Footy aa oder vont Tet ann Dusja san de
westzijde van het guider setuerethind , die ven omvat zal hebben
van 1:50 pesdeen. bebineat ouder Kernate. Van ER EDNT tot can
het ten noorden vs deer ylinats geeen kassier, welk Land-
ach: vele uiteestreh tiered van ae paden bareses dee bout hestuat.
heer bet veste oedeedte vaan ‘Didtoteeseh Hum sert, dat eehter
reek Scnadpieschap gar otis ale vit Overture: Mts, HAAF altayel
onder onderseherdene miottadere “oofidlen LON HELE en it.
Thovinel ong verplicht, dterhbu op tee merken. dat ale boven
Oper ven Naredsusterestre tien) hese ere sehaltenef ps Weste Ils
het connoemiiypk getal beesten dite de ettanden diehben en daar
er weetite Westen beest rarr cbie pre tetrerhks san de rene pauls
naar ode atedere: ven ren, ssh oetibit de wredssehetdinuen
der brenensl ids eal der btncclirle ifistery! te ly vane Is Moshe.
Wola. Satmolhas ure wefan cr AD ute de, be pad „arl, CUM
die: recleniett. few th. IN tet EET Tu mt th chety coegny arne” Oprel die
nau he arises it ane fete vet = hr woiders wel id Wetpse al folble
vree babsen
[decor cher om cdaarieee showy bern ser dewertte rs Aan Weers fated te:
BE eren vera vn var ede Ferret asen eier zaten de an cree bene Hi
Kaar Saeed cet Pe ret et tele edentrekt ote Ne traden et
Reeth ey te epe ed vreesden hel voe Met,
Ods ede verre eten vaars Vint nt Waren apace ode auntearten?
NR rete MI Zen FF Pale qedets feds, OEREN NT tin Nono li gat «1e
' bete be FE aed kurt eVa! woe b, NM. Vk soa wf boas F. ‘ 1 | peedy- ed
Tern. ‘fata Br eter de NEN KH tad orn NVET FE Poly oye ora vot. be Zeaet
org tr af 8 fh ern. ted EE EEE bar ete eh eert edp 4
Plu eet. at EM er en 1s. ode toga pe New tee tg
set 4 si koer os Era tel ee en tr Man. 2 Hs en eter
rarr Áo dae: : of ws : B teek tate! abn eet,
saar |: 1 ora Peest Det weer. hor Ho tezer gee sheet tay Gant thane ede,
eg Breen Lo nn get EE ONIN 8 BE Men san te bet wert.
ey Miu mt a te KRK A.
242 RAPPORT OVER TIDOREESCH-HALMAHERA.
negorij gebouwd was en waarbij menschen, huizen en vee in
een oogenblik tijds een prooi der golven werden, niet langer
in staat, de gedurige aanvallen hunner overburen van Galela
en Tobello te wederstaan. Nadat zij zich gedurende eenige jaren
dan hier en dan daar opgehouden hadden, verzochten zij den
Sengadji van Maba, hun eene plaats op zijn gebied in te
ruimen, waarop deze hun toestond, zich bij het kleine riviertje
Wosso te vestigen, waar zij zich thans nog bevinden !.
In later tijden hebben er onder den Tidoreeschen Sultan
Djin-al-Abdin, toen de heer Wieling gouverneur van Ternate
was, naderhand onder den naar Batavia verbannen Sultan Moeda
en eindelijk ten gevolge der door kapitein Teunisz in deze
streken gedane expeditie 3 zoo vele verhuizingen en weder vere
1 Op de oude kaart vindt men Bitjoli in de vroegere ligging bij het uiteinde
van het noordooster-schiereiland; op de kaarten van Gregory en Melvill bij
Wosso op de noordkust van het zuidooster-schiereiland. R. A.
2 Wieling was Gouverneur van Ternate van 1803—1808 (Tijdschrift Ned.
Indië, 1856, D. I, bl. 254). Sultan Djaiu-al-Abdin, zoon van den in 1779
naar Ceilon verbannen Sultan Djamaloedin, overleed in 181] en werd toen op-
gevolgd door zijn onderen broeder Prins Mossel onder den naam van Sultan
Mohamad Tahir. Een andere broeder, Radja Moeda, die den vader in zijne bal-
lingschap gevolgd was, wilde zich bij die gelegenheid op den troon van Tidore
plaatsen. De Engelsche resident wist dit te beletten en zond hem naar Ambon
op. In 1815 sloten de Engelschen — misschien wel, om Nederland na de teruge
gave der Molukken in moeielijkheden te wikkelen — een kontrakt met Radja
Moeda, waarbij hem onder den titel van Sultan het beheer over de distrikten
Maba, Weda en Patani afgestaan en de opvolging op den troon van Tidore
verzekerd werd. Sultan Moeda resideerde scdert te Bitjoli, waar hij zich reeds
in December 1817 tegen het Nederlandsch gezag verzette. De opstand werd
spoedig onderdrukt en Sultan Moeda in Mei 1818 naar Java gezonden (zie de
lijst der Tidoreesche Sultans bij van der Crab, Moluksche Eilanden, bl. 318
en de Memorie over het Gouvernement der Molukken van den aftredenden gon-
verneur de Kock aan zijn opvolger Tilenius Kruijthoff dd. 1 Januari 1819, in
handschrift op de bibliatheek van het Instituut). De expeditie van kapitein Teunisz
had in 1820 en 1821 plaats en werd ondernamen, om het gezag van den
Sultan van Tidore over zijne oproerige onderdanen op Halmahera te handhaven.
De haat der bewoners van Halmahera tegen het drukkend Tidorvesch bestuur
was destijds zoo groot, dat 244 inlandsche hoofden den kapitein Teunisz ver-
zochten , onder het rechtstrecksch bestunr van Nederland te komen. (Tijdschr. Ned.
Indië, D. 1, bl 359) Toen daarentegen deze expeditie het gezag van den sultan
hersteld had, ontweken duizenden zoo uit de Tidoreesche distrikten Maba, Weda
en Patani als nit-de Ternataansche landen Tabello cn Galela hun vaderland
en begaven zich naar Noord-Ceram, vanwaar zij onder aanvoering van Radja
Djailolo — afstammeling van een Tidureeschen prins van dien naam, die na
Sultan Djamaloedins verbanning in 1799 zich het gezag over de Ternataansche
Alfoeren van Djailolo had aangematigd — den Molukschen Archipel door hunne
voortdurende zeezooverijen verontrustten, In 1823 zond de gouverneus der Mo-
RAPPOPT OVER TIDUREENCH-HAIMAHERA. 243
huizingen plaats gehad, dat men zeggen kan, dat tegenwoordig
bijna geene negorij meer op den voorvaderlijken grond staat.
Dit zal blijken uit de hier volgende opnoeming der onder de
opgegeven dixtrikten behoorende negorijen, met bijvorgiuw der
plaatsen, waar deze thans gevestigd zijn.
Distrikt Samolla.
De hoofdnegorij Samolla, onder eenen Sengadji.
” negorij ” " » — Rimelaha.
" ” Sawaal ” ” ad
Distrikt Patani.
De hoofdnegorij Patani, onder cenen Sengadji.
” negorij K ipsa |
„ ” Wailoo u
. , Hehoeli 7 Kimelaha’s.
” ” Ciuimja \
Distrikt Weda.
De = hoofdnegon) Weds onder eenen Sengadt.
” negorij Noatine
° ” Rea
. “Wali |
. ” Robe
a ” Woastoere " Rimedaha s
” " Fide
. " Wavaboelang
” " Dot:
- ” Mesa
lakken Merkus rene etpeditie naar Noord Ceram, die verst anverrehter zake
morst aftrekken, maar uu bekenen versterking Hatiuhoc, den zetel van Radja
yale serineesterds en te Sanaa een Nederlandsche bezetting achtert Radja
Tyarketo toond: sch un berend, on onderwerping te Koren, wats hy ppt veler
bet przag Van Vidor terngkeerde In ES25 hesocht: Merhae zelf de noordhnet
van Ceram met tere coplogechepen en siet met Kadsa Palade ven hentrakt,
@aarby diene ondere, vrucver naar Java verbatuen breeder, Prine Aphar, onder
Nederiandsch ooppergezaz ais Nuitan van Ceram het bewtad verkrece over de
ao -tdouthuet van «dit eland van Hating tot Ware Dk nieuwe Sultan mac
eehter voor zijne taak net geschikt zijne onderdanen zetten hun zwervend
leven voort, termyi de Suitan. um te beter zijner geerocveryen te hunnen vourt-
arden, zich op de vobensande On: Prianden vestigen wilde, Olin dt te voorko
mee, werd mn Iei2 het pas vepeerrichte rijk van Ceram verder opgeheven, de
Sultan cp nieuw vaar Java verbannen en het overschat der atsrackenen van
Malmahera, oncevrer 1300) man, naar hunne oude woonplaatsen Maha, Weda
en Pataur teruggebracht -Zidsrâr von Ned Iadee, Jaars 7. DD II. bh 561
en Fiydacer. Bat. ben. ANA DL. b99,. K. A.
244 RAPPORT OVER TIDORERSCH-HALMAHERA.
Alle deze negorijen zijn thans op last van den Sultan verplaatst
naar de westkust van Halmahera tegenover Tidore. ' Verder
liggen daar de altijd aldaar gevestigde negorijen:
Maidi
Pajahe
Aki majora
Aki lamo
Wamo
Pajahe |
Loko |
Taba
Baai
Taoeno
onder eenen ambtenaar Kolandi genaamd,
onder Kimelaha's.
| onder Ngoffamaniera’s.
Distrikt Maba.
De hoofdnegorij Maba onder eenen Sengadji en
n___negorij ” ” » Kimelaha te Panga. 2
” ” Lolobata
” n Laipo | onder Kimelaha’s
” ” Watchi te Wassilee. 2
7] " Petelei
” » Maba onder eenen Kimelaha en
” „ Ing? » " ” bij Wosso (Bitjoli).
Gotowassi onder eenen Kimelaha is nog op hare
oude plaats aan een water van dien naam zeven palen ten
=
=
noordwesten van Wosso.
Distrikt Bitjoli
De hoofdnegorij Bitjoli onder eenen Sengadji en
" negorij Samaflo 4» 7 — Kimelaha te Wosso.
” ” Boeli ” ” ” ligt ten
noorden van Wosso aan eene nitwatering Gamesang: ook de
meeste tot de negorij Wajamli onder eenen Kimelaha behoorende
' De kaart van Melvill plaatst op de znidkust van het zuidooster schiereiland
van oost naar west de negorijen Kuhie, Koye, Wally, Maissa ev Dote. Daar
nn Bernstein al deze plaatsen op zijne reis langs die kust vermeldt (D. XIV,
b}. 453) blijkt daaruit, dat deze onder Weda beboorende negorijen , evenals
Weda zelf, na Cambiers rapport weder van Halmahera’s westkust naar hunne
oude woonplaatsen zijn teruggekeerd. R. A.
2 Panga en Wassilee liggen beide op de westkust van het noordoostelijk
schiereiland, zoodat de bevolking van het distrikt of juister de stam van Maha
zich grootendeels naar de hier boven opgegeven grenzen van het landschap
Samolla begeven had. R. A.
3 Dit Ingli js zeker het Jegeli der oude kaart beoosten Goticwassie. - RK, A.
RAPPORT OVER TIDOREESCH-HAILMAHERA, 945
menschen wonen te Walalee, eene plaats benoorden den Hoek
van Wajamli. !
Het is mij niet mogelijk geweest, de eïzenlijke beteekenis
van de namen sezer plaatsen te weten te komen, omdat
men, toen dk aaarmaar tuformeerde, ten antwoord val, dat zij miet
twifelden. of hunne voorvaderen haden hunne redenen wed,
om den eenen of anderen wan san vene plaats, ber af rivier
te seven. mear dat daervan geene overlevering bij heu
bestond, Bij de bevolking zijn verschillende talen in) gebruk;
vaan de drie, die te Bitjoli gesproken Worden, laat ih hierachter
vetigge Woorden met hunne beteekenis volgen.
De duchtyesteidheid van Bityoli, en, zoos ih hoor, ook dre
vane het ogeheel: etland in zerzond, behalve hij de hentermmu
der LT KE hl En TT plaatsen, Wir zieh wrote sue bosschen er
bap ogevolu iutyestrekte moerassen bes inden, zoaats bij voor-
beet in de negoryen van Mahaoen Weds. waar de menschen
Bn oren tad veel gan wasine koortsen onderhesvig: zijn.
Phe ard vic dent booocderrn is meest berechten, sar vlrehst bay de
etrauden, Waar zh clean ek de Teese spatie bieonst Hen beer anaeden.
\oorul UI de Jog even ereronde distrikten., veelal Into rianne fet
enobestaatulaur uit vere seer vette Aruesstboere hier sarde. Sommiave
beersten Zijn Arij boo en behave vente hee rotsen meestal
Inet Them erboownte bew sanneern. Hoe wei trates Meee daaar-
wate Grandt: en ode ooudste inidanders sevver. niet te hebben
gemd, dat ze out related Hebben . bestat ik nat eene ads
u.tvebrande steerhkoen Voorkomende stectscort. die in wrote
Seeverihent oop ode bere oostelgke seliereitinden gevotten
wordt, deet am ederze austreken sterke uitharstingen lusts
Zend hebben, Noizer de OVE ceed besehireys ings der bees bere'dy
op Het vuider setter derd tusschen Weds en Prager. dee sar
de Pudorersen Goenoens Ratapa Tutu, haart en Sea
Monge fgerneink worden, ied rh vnen obese Voor pat
PBS en Warum, ister u fanmen de cade oper ene wom hee? i oteckt
BER on aar eier zend stade var rt mee Peeter deure. Zeden res
Bet, dat Webi vpe oe vonde haer? be het brente oden basa Poeeehen Mata eu
Gs fC -e Rae ut KR A
© Merete tet degen ers Net. Manca dh NIN bl Aat Het ae
batte hem de buogete foro teehee Wet. ont Hagabe der ceeuwel nara lame
Seaotn vet er. AL Doaar deve cia’ ctotder. ear her serene Ven Sk atieches:
mars ota, tat zat ihe het vermeden van Camber, acteren stennrnd op
de Brorlrus ce va bib reren dat bier Veihanen geulen sijn ineeten ver:
Berprs HOA,
946 RAPPORT OVER TIDOREFSCH-HATMAHERA.
ongeopende vulkanen, waarvan de ten zuidwesten van Wassilee
op ‘het noordooster schiereiland gelegen berg Wato-Wato ook
al het aanzien heeft.
Aan de bosschen heeft men hier geene bijzondere namen
gegeven. Dit zou ook moeielijk zijn, dewijl met uitzondering
van de weinige boven opgenoemde bewoonde plaatsen het
geheele land niets dan een bosch of wildernis is. De daar-
in voorkomende houtwerken zijn zeer menigvuldig en tot
onderscheiden einden te gebruiken. Het Gowaya, Morotala,
Koefkoefoe, Sabujale, Solamo, Tutuhu petche, Djodjanni,
Nangkagora, Bosfoea, Tofiri naka, Gossehe kaai, Tofin niha,
Tutuhu bula, ijzerhout, Motoa, Kaporatja, Posie-posie, Dauw,
Gofassabatu en Gofassababa zijn alle voor deu bouw van
huizen, prauwen en sommige voor den scheepsbouw zeer ge-
schikt, terwijl de Gofassabatu en Kaporatja de schoonste knie-
en kromhouten voor de zwaarste schepen verschaft. Het Tako-
banga, ook Bintangor genaamd, is zeer geszhikt voor masten,
daar dit ligt en sterk hout eene aanzienlijke hoogte bereikt. De
boom, genaamd Towabi, wordt op Celebes door de Boegineezen
en in navolging daarvan ook somtijds hier voor anker gebruikt,
Het rood en wit Lingoewa, bruin en rood Salimoeli en het Buwa
kira-kira zijn zeer fraaie meubelhouten , zooals ook vooral het
Botolino, dat een donker brume kleur heeft, echter door den
tijd of door het gedurende 6 a 7 dagen in moddergrond te
begraven, gitzwart wordt; het is zeer fijn van draad. Ik voeg
hierbij cen kistje met een monster van ieder dezer verschillende
houtsoorten.
Het geheele land is rijkelijk met rivieren doorsneden, waarvan
de meeste niet veel meer dan den naam van beken verdienen.
Hun loop, oorsprong en richting is door de weinige bekend-
heid van den inlander met het land, dat hij bewoont, onmo-
gelijk op te geven. Ten westen van Bitjoli zijn de voornaamste
uitwateringen die van Watchi, Gotowassi, Tewel, Ayer
Kimelaha, Ayer Sengadji, Gamesang, Gauw, Smeen, Tuowan,
Sien , Boeshoesoe ; voorbij den Hoek van Waijamli die van Walelee
en Akilamo en beoosten Bitjoli die van Wosso, Guimjawi,
Ingli en nog verschillende andere, welke zeker wel tot de
vruchtbaarheid van den grond bijdragen, echter door hunne
kleinheid niet noemenswaardig zijn. Volgens de door mij inge-
wonnen berichten is de geheele Bocht van Weda, alsook het
guiderschiereiland evenzoo bewaterd; omtrent de namen der
RAPPORT OVER TIDOREESCH-HAT.MAHERA. 947
rivieren aldaar werd ik echter zoo verschillend onderricht. dat
ik, om niet bezijden de waarheid te spreken , mijne hieromtrent
verkregen inlichtingen liever niet wil mededeelen. Er zijn hier
twee meren, een bij Weda en een bij Wassilee, beide slechts
van eene geringe uitwestrektheid.
Bitjoli heeft zeker de beste reede van geheel Palmahera. waar
men negen of tien vademen zeer voeden ankergrond heeft: in
het seizoen der noordenwinden, die hier woedend sterk waaien
kannen. is het echter zaak, op dieper water cen Kabellengte onder
het noordwaarts gelegen eiland Waaur te ankeren, waar men
zich voor alles veilig achten kan. Voor Weda is ook goede
sukergrond, maar het daarvoor Liggende eiland Koehtfo weeft
geene beschutting tegen de zuidoostenwinden , nou teven de in
dien moesson aldaar staande hemel hooge zee, Ook bij Gita
kan men ankeren,
Waterleidingen dammen en waterkeertigen zijn er, zoo veel
ik te weten heb Kunnen komen, in het geheel uiet: zelfs maar
zeer weinigen Van hen, die ik daarnaar vroew, begrepen, wat
dit zeggen wilde.
Wezen zoude men letterlijk Kunnen zeeen, dat hier niet
bestaan . ten minste indien men dezen mem weigert aan de
stranden, die daartoe gebruikt Kunnen worden en zn paden,
die van de overige wilderms niet te onderscheiden zijn. dan
aan Kappen in de boomen en andere den inkinder alleen be-
kende tekens. Als bewijs zal ik eene Korte beschrijving weven
van de perzen, die ik zelf erebaan heb,
Van Bitgolt begat ik ony per prmw naar Boeli, dat ongeveer
Sune roelens Van daar ligt en volste toen twee palen ver
het strand. Daarop wonen wij het bosch in en leiden door de
moserelijh rend vaan den wee den afstand van va, 600 palen, die
Koel: door de ero opm Westen VA AV asen ler schemdt eerst W
dre dagen af Drie vierden van dezen weg loopt door de rnvieren
Gamesang, Gauw en Toeteegal, waarin men meestal tot over
de kmeen toe moet waden en van den venen steen op den
anderen springen. Door de geduriee spoeling van het water zijn
deze steenen zoo glad veworden, dat men. wil men wet ieder
argenblik gevaar loopen van uit te glijden en te verdenken,
genoodzaakt ie, zijne schoenen uit te trekhen en de pers op
tijue bloote voeter te doen. De wer. die miet door het water
leapt, voert ber opp, berg af door dicht besmet, Waar, zooals
beven gr/esl werd, het voetpad van het overige gedeelte der
948 RAPPORT OVER 'TIDOREESCH-HALMAHERA.
wildernis niet dan aan kappen in de boomen te erkennen is.
Van Wassilee begaf ik mij met een prauw over Dodinga naar
Ternate.
Kenige dagen later ging ik van Ternate naar het zuidwestwaarts
van Panga aan de rivier Soot gelegen Besa. Vandaar gingen wij
een afstand van 36 palen te voet door een bosch, voordat wij
de rivier Aki Sengadji bereikten, die wij doorwaadden, totdat
wij aan de plants kwamen, waar zij bevaarbaar wordt voor de
daarop gebruikelijke vaartuigen , namelijk bamboezen vlotten ter
lengte van ca. 16 voet op eene breedte van 5 voet. Daar het
land hier vrij hoog is, heeft men bijna altijd, zooals ik het
vok twee dagen ondervond, aanhoudende regens, dat zeer
onaangenaam Is, dewijl de reiziger op den geheelen tocht
daaraan bloot gesteld is, Wegens de over de rivier hangende
rotsen, die op sommige plaatsen bijna het water raken, is men
genoodzaakt, plat op de vlotten te liggen, wil men niet tegen
deze enorme steenklompen verbrijzeld worden. Ook is het vooral
In de menigvuldige bochten, die de rivier maakt, niet mogelijk,
de vaart der vlotten tegen te houden, dan door de vereenigde,
meest ingespannen kracht van 7 a S wel gespierde personen,
die, wanneer het ongeluk wil, dat er een banjer plaats heeft,
niet in staat zouden zijn, al waren zij zes malen sterker
in getal, de kracht van den stroom te wederstaan, daar zij
zelven, omdat zij in de rivier staan, door den stroom wegge-
sleept zouden worden; een verschrikkelijke dood, van tezen den
50 a 60 voet hoogen rotsoever verpleiterd te worden, zou alsdan
onvermijdelijk zijn. De plaats, daar wij de vlotten maakten, is
door de menigvuldige kronkelingen, die de rivier heeft, nagenoeg
40 palen van den mond ten noordwesten van Bitjoli verwijderd,
vanwaar wij In 7 uren naar deze plaats overstaken.
Den weg van Ranta aan de noordkust van het zuidooster
schiereiland, ongeveer 25 palen ten noordwesten van Patam,
naar Jaba aan het zuiderstrand, heb ik in twee uur afgelegd;
deze is oneindig beter en gemakkelijker dan de twee vorige,
omdat men daar geen andere hinderpalen ontmoet dan het dichte
hout, waarmede de weg bewassen is.
Behalve deze drie wegen, die ik zelf onderzocht heb, zijn er
nog op laatstgenoemd schiereiland de drie volgende: die van
Watchi 3 a + palen noordwestelijk van Bitjoli naar Sepo in
de Bogt van Weda, een afstand, dien de inlander gewoonlijk
in anderhalven dag, gedeeltelijk in een prauw op de rivier
RAPPORT OVER TIDORERSCH-HALMANERA., pas ST
Watchi, gedeeltelijk te voet. aflegt: die van ‘Tappelio aan de
noordkust naar (ramsoenes aan dee zuidkust, volgens gelooi-
waardige berichten een afstand van HE palen en che van het
aan het noorderstrand gelezen Dolafer tot de aan de zundsiple
gelegen plats vaar ciers naan. vern afstand vien IN palen.
De laatstgenoemde vier wegen dienden in vorige tijden alleen,
opdat men niet van Maba af Bityoli den omweg om den Hoek
van Patam zou maben, om met Weda of de negoryen mm
de Bocht van dien naan te verkeeren. Ook wan destijds de
gemeenschap tusschen deze plaatsen en Tidore gennihkelijker,
omdat toen overal noe menschen woonden en men dus vaartut-
gen verkrijgen hon, waarmee men van Sepo. Dolafer, dal of
Gamsoengie raar Weis overstak. Van Weda voert een weg,
zoo ik wel onderricht ben, im 1 nren eens vaar de ten
zuidoosten van Tidore aan de westhust van Halmahera velegen
negorij Piyahe. waar altijd gelegenheid is, om maar Tidore
aver te stehen. !
Dit zijn de voornaamste zoogenaamde wesen van ‘Pidoreesch-
Halmahera, Weeens de geringherd der bevoikis 1e het met
doenlijk , ze te verbeteren, hoewel zij, zooals uit de gegeven
beschrijving blijkt, daar wel voor sathaar zijn zouden, zoe ook
voor eene aanmerkelijke verkort, Want zij Zijn meestal als
shngerpaden aangelegd.
Van de sterkte der bevolking kan ak tut mijn leedwezen
geene zoo valledie berichten: geven, als In gaarne gewenscht
pad, daar zh seeene volkstelling hon bewerkstellingen. Dh meen
dit te moeten toescenriyven aan het Wantrouwen der ‘Pidoreezen,
boenel de hoofden op ingn gedu santouden muy alleen ten
antwoord swiaven , dat zulks now nimmer gedaan Was en dat
ay dernulve bedueht waren. dat dee bevolking drsarunt iets bh wears
verineenden en Zels uit de Meran keds verwijderen zoude. Ik
trachtte het toen over ote halen, Mij eee VM ereaneeste ALL
bauwheaniy menselijk oopuave te deen van het getat der onder
veder nunner staarde menschen, doch vrneiiteloos. Oor dit zenden
Zij, miet te hunnen doen, wettewedustuande /\| hehenden. dat
Bj cuhks Wisten; zij gaven tet reden voor deze weren, dat
zy Madsen hunne onderhoorseen cuiks te weten Awsonen, het-
nn oe en
8 De wee van Vayahe naar Woda ze sedert nader bezehpeven deer Hernetein
Tm AER, bl 484: Daar dese reece voc Pagahe rn se cade baart Pasvhe
opelt, so de vorm Pajslie by Mell! zeker verkeerd K. A
de Vols: Vil vi
950 RAPPORT OVFR TIDOREFSCH-HALMAHERA.
geen zeker zou gebeuren, alles van hunne wraak te vreezen
hadden. Ik zie mij dus verplicht, de bevolking slechts bij be-
nadering op te geven. Het getal zal dus wel niet juist zijn,
doch echter ook niet veel van het ware verschillen, vooral wat
de plaatsen betreft, die ik zelf bezoeht heb, zooals die van den
Hoek van Patani om de noord naar Dodinga. op welke uitge-
strektheid ik nagenoeg geene plaats. ten minste geene bewoonde,
onbezoeht gelaten heb. Te Bitjoli, Gotowassi, Boeli. Panga,
Wassilee schat ik de bevolking gezamenlijk met de hier en daar
verspreide huizen, op 2300 zielen. en volgens geloofwaardige
berichten geloof ik, dat die der westkust van Tidoreesch Halma-
heira zal bedragen 2500 zielen. Indien men aan de door mij
gewonnen berichten, zoonls ik vertrouw, mag geloof hechten,
beloopt het getal zieleu op, het zuidelijke aan Ternate behoo-
rende schiereiland meer dan 1000 zielen. Uit deze zoo nauw-
keurig mogelijke berekening blijkt. dat de bevolking op de drie
schiereilanden van Lelewi, Patani en Liboba verspreid. niet
meer dan 5.800 zielen bedraagt. waarbij dan nog komt, dat de
onevenredigheid tusschen het getal mannen en vrouwen zeer
groot is. Ik heb mij ten minste op de plaatsen, waar ik zelf
geweest ben, overtuigd, dat er zeker een vierde meer vrouwen
dan mannen gevonden worden. !
Men zal begrijpen, dat het hij zulk een ruwe schatting niet
mogelijk is, de vrije lieden en de slaven afzonderlijk op te geven ,
vooral wanneer ik zeg, dat men bijna geen of althans slechts
een zeer gering onderscheid tusschen deze twee, anders zoo ver-
schillende standen opmerkt, daar zij meestal gezamenlijk alle
werkzaamheden verrichten, eten en gehuisvest zijn.
De inlander is verzekerd, dat dit land in vorige tijden sterk
bevolkt was, hoewel hij daarvoor ‘geen ander bewijs kan aan-
voeren dan het op geene gronden steunend hooren zeggen dat
vroeger al de binnenlanden bewoond waren, die thans geheel
van bevolking ontbloot. zijn, met uitzondering van eenige weinige
Tobellorcesche huisgezinnen, die hunne haardsteden ontvlucht
zijn, om zich aan de Ternataausche heerschappij te onttrekken en
daardoor van heere- of negorij-diensten ontslagen te zijn.
1 Cambier benoemt hier de schiereilanden naar de kapen, waarmede zij eindi-
gen Na het terugkeeren der uitgewekenen onder Radja Djailolo is de bevol-
king van Tidoreesch-Halmahers weder iets toegenomen. Althans van der Crab
schat die in 1860 op ongeveer 8000 zielen, daarentegen die van bet onder
Ternate behoorende Zuid-lialmahera slechte op 500. R. A.
RAPPORT OVER TIDOREPSCH-IALMAHERA. oF}
Voor twintig en meer jaren hebben zich reeds vele menschen
van hier op Ceram en ook wel op de Papoesehe Eilanden neder-
gezet, toen zij derwaarts gevoerd zijn door de altijd rondzwervende
en de voormalige Compagnie beoorlogende Sultans Noeloe
en _Djtn-al-abdin. De voornaamste volksverhuizing heeft eehter
eerst voor vijf 2 zes jaren plaats gehad, toen meer dan 2000
strijdbare mannen, vele met hunne vrouwen en Kinderen, den
zoogenoemden Radja Djilolo vrijwillig gevolgd hebben of door
hem met geweld opgelicht zijn. Deze blijvende vestiging in een
vreemd land, waarheen zij met hunne vorsten slechts geweken
waren, om bij de eerstkomende gunstige gelegenheid weder naar
de plaats hunner veboorte terug te keeren en de geestdrift, die er
destyds bestond , om den zoeven genoemden Radja Djilole te vol
gen — want indien zij miet gestuit waren. zouden waarschijnlijk
bijna allen hunne haardsteden hebben verlaten zijn alleen toe
te schrijven aan hun verbengen, om zieh aan de Frdoreesche
dwingelandyy en orderdrukking te onttrekken Deze waren zij
moede, en ween wonder, want hunne goederen , huizen, slaven,
in een woord alles, honne vrouwen en kinderen zelfs met mt-
gezonderd , konden zij geen vogenblik veilig achten: niets durf-
den zij voor mayne Komst, zelfs aan den gemeenste van dit volk,
weigeren ‚vooral wanneer hij uit maan des Sultans kwam. Ik
seg hier met opzet te voren, daar ih mij gedurende myn
verblijf te Bitjali meermalen met genoegen overtuigd heb, dat
de tevenwoordivheid van ven vouvernements-unbternmer den mige
zetenen de moed geeft ‚zach tegen dergelyhe onrecht aardigheden
te verzetten
De inlanders van dit gedeelte van Helmahera schijnen een
aterk divehasmevestel te beezttten. Den wewonen omterdeom, dien
aij bereiken, chat rh op ob garen. Men treft venter ooh zeer
onde heden aaan, zelfs die didien a, piet dee pegeeringen van
een paar Sultans. ween Zij hunne jaren berekenen, te verl
Oofengese pre: Volorenys TT UTI eigene opge Ver over de omedlered
geren van zouden Zap zijn coen verschallende aekter ondertiesty
zoende heete Kuartsern , herrie herrie, venerische axwalen en de
heodviekte, seerd easeada dre hier zeer alueniern os. Het is
niet dan met pmoerte , dat ih ven pouar hunner genersmuideren
te merten. ben vehemen , omdat zij sbaarmmede zeer „eben Zan act
vrres fonds po; vermten, dat dor de hehendmahum hunne
kracht sau Verloren waan Tegen heete koortsen gebruiken 71]
de braden van odes Boor Maru. on Koud water uitge roliggen,
959 RAPPORT OVER TIDORRESCH-HALMAHERA.
uit- eu inwendig en drinken daarbij het hout als thee op warm
water getrokken. Iet middel, dat zij tegen de berrie-berrie
nemen, is de gedroogde en tot poeder gestampte bast van de
boomen Lelaka en Tjeuri met het nat van uitgeperste kokos-
noten (santang kalapa), dat ook uit- en inwendig gebruikt wordt.
Tegen de gonorrhea nemen zij een afkooksel van den bast des
samee-booms, met een ander blad vermengd, waarvan men imi}
den naam niet heeft willen zeggen. Voor ingewortelde venerische
ziekten, geloof ik niet, dat hun medicijnen bekend zijn; dit
maak ik op uit het groot aantal menschen en vooral kleine
kinderen , dat men ontmoet, wier geheele lijf met zweren en wonden
bedekt is, ook uit de onder de laatsten zoo algemeen heer-
schende ziekte, die hier Bobuto, op Java zoo ik meen Boba,
heet, welke zij door eene zeer onzachte inwrijving van ijzer-
roest met een soort van welriekende citroen, Limon Swangi,
genezen. De in water uitgeperste bast van den gemelden samee-
boom met het sap van limon swangie en een weinig zout wordt
in het algemeen als zeer goed bloedzuiverend middel aangeprezen.
Met de heilzame uitwerking der koepokinenting zijn de be-
woners van dit gedeelte van Halmahera geheel onbekend. Ik
heb hun het groote nut dezer kunstbewerking onder het oog
gebracht en al mijn overredingskracht in het werk gesteld, om
hen over te halen, daarmede een proef te nemen, doch vruch-
teloos. De hoofden, die ik daarover sprak, zelfs die, welke
den meesten invloed op hunne onderhoorigen hebben, gaven mij
eenparig te kennen, dat deze nimmer daartoe over te halen zijn
zouden, en besloten hunne rede met de Mahomedaansche stel-
ling, dat als God goedvindt, hen te bezoeken, daartegen geene
voorbehoedmiddelen zijn en zij zulks geduldig moeten afwachten,
zonder te trachten dit te ontwijken. Inderdaad schijnen zij hier-
van echter maar half overtuigd, want zij vlieden, zoodra de
pokken zich openbaren, uit hunne negorijen en laten de lijders,
al zijn het hunne dierbaarste bloedverwanten, aan hun onge-
lukkig lot over. Indien de Sultan van Tidore daartoe wilde
medewerken, twijfel ik niet, of de bewoners dezer landstreek
zouden even goed als de ingezetenen van Tidore, Ternate en
Ternataansch-Halmahera van het nut dezer weldadige uitvinding
deelachtig kunnen worden,
Omtrent de algemeene geestgesteldheid, de zedelijkheid en
het karakter der bevolking zijn mijne opmerkingen de vol-
gende. De inlander is niet misdeeld van verstandelijke ver-
RAPPORT OVER TIDOREESCII-HALHAMERA, 253
mogens, integendeel hij ix zeer vlug van begrip. De lang-
dunge onderdrnkking, waaronder hij leeft, heeft zijnen moed
en trots nog niet geheel kunnen uitdooven; tn den oorlog
is hij dapper, daarbij eehter niet van wreedheid vrij te pleiten.
Hij jaagt in den strijd of op andere tochten zijn doel met eenen
ijver na, die zonderling afsteekt bij zijne, th mag wel zeeen,
gewone luije levenswijs, waarvan het volgende eene ware en
getrouwe sehets is,
De inwoner van Bitjoli, die van de andere negorijen volgt
dezelfde levenswijs — staat onaarne smorgens voor zeven of
half acht uur op, eet dan’ een stuk droog gebakken sago en
waat naar het strand, waar de mannen en vrouwen zieh in de
warme zon bakeren, terwijl de Kinderen en slaven op de voor
de plaats liggende bank sehelpvisch zoeken. Na zieh aldus
nagenoeg een nur gekoesterd te hebben, begeven zij zieh naar
herme woninwen terug, eten wederom drooue sao met de we.
vonden schelpvisch, dikwijls rauw, doeh meestal in het vaar
gebakken of gebrand. Daarna leggen zij zieh op ven onder ven
afdak vervaardigde Jeverstede van Gaba Cuba of Woka en
sluimeren, door den verfrisschemten zeewend in slaap wewiegd.
Zow wisselen zij serootendeels hunnen tijd met slapen en eten
af. Kerst wanneer zij deze hunne voornaamste bezigheden moede
zijn, vervaardigen de vrouwen kabilas en hokoja’s. waarvan tk
muacder spreken zal, en brengen de mannen hunne prauwen,
zeilen, vischnetten . lijnen enz. zoa zij dre hebben, in orde.
Daaraan is toch tay ets ote verstellen , hoewel 1 Ze NEKAF
weiniee vebruiken. went met uitzonderine Aan veniee wetten
vergenoegen zij zieh Hever met de boven gemelde Kleine
schelpvisch, die veelal van ven bitteren sinauk te, dan dat zij
de moeite zouden nemen, goede visch te man Mansen, niette-
senstaande deze Hier zeer mentgevalder me en zij daaraan ver
de voorkeur sreven, Zoo beven zij onbezorgd vaart, totdat de
door ben creer ter voorrsuud Nat: sief op Is, ja weder Ì er
zelfs meer dan up is: eerst, relat zij met hunne vrouwen
en Kimleren eenige dagen groene boomvyrneliten van cen on-
Aonsersanen survh , die onzeezende verstoppingen veroorzaken ,
vonrnornse beek die van den boen Danw. gegeten hebben, san
Lj er toe uver, ou ft: Maha laar er te Batjohi eert er veer et
sayobeomen tn genoegzame hoeveelirid Zijn) stem te kan
klappen.
De Alfecren var de nabnriee neyory Boel zijn minder
2b RAPPORT OVER TIDOREESCH-HAILMAHERA.
aan luiheid overgegeven en verledigen zich meer met het
visschen van schildpad, het jagen op hartebeesten, wilde var-
kens enz. ' Ook in andere opzichten geef ik aan hen de voor-
keur boven de Mahomedanen. Op hun woord kan men veel
meer vertrouwen; voor vreemden zijn zij gastvrijer, en onder-
ling minder afgunstig van elkander dan in de Mahomedaansche
negorijen. Daar wordt zulks echter ook minder bij den ge-
meenen man aangetroffen, dan wel onder de hoofden, die deze
ondeugd in hooge mate bezitten, hetwelk mij gedurende mijn on-
derzoek van groot nut is geweest, daar ik door deze drift op
te wekken, de individueele opinie vau ieder hoofd of gemeenen
man, wanneer ik zulke verlangde, te weten kwam. Van den
anderen kant moest ik echter voorzichtig zijn, in het opeubaar
niet de minste voorkeur aan den een boven den ander te
verleenen.
Van diefstal hoort men zeer zelden; zij laten hunne huizen
open staan, wanneer zij buiten bezigheden hebben, zonder de
minste ongerustheid, dat het weinige, dat daarin is, hun ont-
vreeind zal worden.
De kinder- en ouderliefde, die zij aan den dag leggen, duvet
hun hart eer aan. Onderwerping en gehoorzaamheid aan hunne
hoofden kunnen niet onder hunne deugden gerangschikt worden ;
wanueer deze een bevel niet verscheidene malen herhalen, wordt
daaraan ook niet voldaan.
Wat" hun voorheen in het dagelijksch leven te pas kwam,
zooals: sago, djagong, visch enz., vroeg en gaf de een aan
den ander onder de stilzwijgende voorwaarde, dat hij bij voor-
komende gelegenheid ook zoo zoude handelen. Sedert mijne
komst op te Bitjoli is deze gewoonte echter allengs in onbruik
geraakt en bij mijn vertrek van daar was de beschaving reeds
zoo ver gevorderd, dat de een maar zelden den ander iets gaf
dan voor gereed geld of althans de waarde in ander goed
terug verlangde. Op verder van Bitjoli gelegen plaatsen, waar
geld nog even zeldzaam als te voren is, blijft de oude ver-
trouwelijke gewoonte in stand.
Behalve in de negorijen Boeli en Tuolohata belijden de inlan-
ders den Mahomedaanschen godsdienst. In werkelijkheid zijn ze
echter nog sterk aan hunne oude heidensche gebruiken gehecht,
1 Ook Cambier gebruikt hier het woord Alfoer, zooals zoo dikwijls in de
Molukken geschiedt, niet ter aanduiding van een bepaald menschenras, maar
eenvoudig voor den heidenschen, nog niet tot den Islam bekeerden inboorliug.
RAPPORT OVER TIDUREESCH-HALMAHERA. 255
en zelden zullen zij iets van belang ondernemen, zonder vooraf
hunnen Pyien of geest te raadplegen. Deze neemt altijd de
voorzorg. voordat fuy zijn orakel uitbrengt, naar den wensch
van den consultant in de onderhavive zaak te vernemen, ten
einde daarnaar zijne uitspraak te richten, die dan now altijd
zoo ingewikkeld is, dat deze den nmeals voor en tegen kan
worden uitgelegd. Hanne geesten vereeren de onderscheidene
negoryen onder verseinilende gedaanten, als qaarvovels, haagen ,
schildpadden, de sinschen gew “Tyakalang en Votes en de
bay Panga gelegen berg Wato- Water, Wiarvoor de bewoners van
die plaats en die van Wassilee veur grooten eerbied betonen.
Zij noemen nooit zijnen nasa of wijzen met den vinger
naar heu, en toen ten tyde der voorman OQost-Tneisehe
Compagnie de coumisste ter verwoesting afer speceryboumen
aldaar kwim, hebben zij altijd getracut. set beklimmen van
den berge tegen te gaan. Wanneer zij aldas i vie eeebeerenen der
toekomet dringen Weller, bennen Zij met vent eten gereed
te maken. between tem Voordeete Is Van Hem. Waartt dearest
spreken zal, zoals tho vei! gvecien Deeb
Te Boel apide, zerde ah vaan eden Uyen te wilen weten,
wanneer eene reeds Taner verwachte horra-korr Zonde aan kenen ,
waarop elegeen . die inode hegooyp voet beroenidst door zajne Waar-
zeguinngen Wits, geroepen weed. Hrs boe zwem oet voor ven Klem
itse Wartrigg sersetifienade ruwe toten afberndingen van den
jaarvogel en den vise: Ppahalane waren. wirtook te branden,
Edverisverche: boe-rooush te top #16. tiet zee peen’ ijt, see ny LER “eer
sterke zeuuwtrekkingen te kramen. Waariup Zet Zij odette Ut
eersediilende hosebteern wrores opsnreter, reteddrcatde sets... taen
ny Vroeg miet een verehrikhei yh verwiblerd oo en eere geer tyre
vrouwertistern … Wat th rr ebten Geel van Past en Vreseo sat fea
Dien veriangee, Warorvje vh zer omt Hen Wersch te Aesen waf,
Udaisrinys hreeg ‘yal adele rica STU pT POR alen, cise fe eet ham
feewiler , ann Apne, dorst te cessesehoen wal ten wut wowed. dat
net vearttag, arseen set op den dourimy berckemden tijd vertrekken
Was. tanmen dere diesen cou ankemen. Hernia vrei iy He onmacht,
went ou) veer oatieaiat en vermmaend scheen bij te honnen, Tat
opeet lele Pb aL TDM 1h Siete.) Ven ted, fat Bet Na there Vtee totaal
SO Scr der zeer ‘ality Had Weeren uittevorscten, dl AI] fies
GEENT zeen corn res: t et vertrek oder horit-horra Gmittsl Ooenseenfe: EL
zag, eden; oh be rrenten had, dat dit schape Bergense Unseen
Doding oa Witjes gezien wae,
256 RAPPORT OVER TIDOREESCH-HALMAHERA.
Bij de geboorte van kinderen, vooral van een eersten zoon,
voor gedane geloften en bij het ondernemen eener zaak van
eenig gewicht, zooals een huwelijk of een groote reis, geven de
Alfoeren, om den Djien te winnen, kleine feesten, waarbij
degeen, die het priesterambt waarneemt, zooals overal gebrui-
kelijk is, de beste stukken bekomt. De Mahomedanen geven hij
besnijdenis en huwelijk ook kleine gastmalen.
Bij sterfgevallen vereenigen zich de naastbestaanden en vrienden
van den overledene, om met: een luid misbaar, door de geheele
negorij hoorbaar, den lof van den overledene te verkondigen.
Bij de begrafenis hebben zij niets bijzonders, dan dat zij het
graf met bogen hezetten, waaraan kleine stukjes lijnwaad, hoe
bonter hoe fraaier, gehecht zijn. Deze lapjes dienen tot speel-
tuig voor den duivel, waardoor hij verhinderd wordt, den doode
eenig leed te doen. De Alfoeren hebben, om dus de levenden
te beschutten, hunne huizen van binnen met bladen van den
seho-boom franjesgewijze behangen. De Alfoeren begraven hunne
dooden in kisten, of ook wel in matten ingenaaid , onder de aarde
of boven den grond in kleine huisjes; ook leggen zij de kisten
in een grooten boom. De wapens en het. voornaamste huisraad
worden mede begraven. De nalatenschap deelen de kinderen
bijna altijd gelijk onder elkander.
De Alfoeren genieten geen onderricht als in het gebruik hunner
wapens, pijl en boog, werpspies en klewang, zoowel voor den
oorlog als voor de jacht. De Mohamedanen voegen hierbij , althans
voor de kinderen van hoofden of anderen, die de hoop kunnen
voeden, eens in ambtshetrekking te kamen, eenig onderwijs uit
den Arabischen Alkoran (dien de leermeesters zelve niet begrij-
pen) en een weinig Tidoreesch spreken, lezen en schrijven met
Arabische karakters. Tot het geven van dit onderwijs zonderen
de meeste dier hoofden, die daartoe in staat zijn (want het
is er ver af, dat zij alle zoo geleerd zouden zijn) eenige uren
daags af; vooral houden zich echter de priesters daarmede
onledig , waardoor zij, indien zij knap waren, natuurlijk een
zeer grooten invloed op de bevolking konden uitoefenen.
Met uitzondering van eenige weinige weten de meeste priesters
echter van de hun door hunnen profeet gegeven voorschriften niet
veel meer, dan dat hij hun verbiedt, varkeusvleesch en arak te
gebruiken. Sagoweer, wijn, bier en andere Kuropeesche sterke
dranken schijnen zij niet onder het verbod te begrijpen , althans ik
weet. bij ondervinding, dat zij hiervan niet afkeerig zijn. Tot het
RAPPORT OVER TIDORERSCH-HALMAHERA 257
honden der Ramadansehe vasten wordt het volk strikt genoodzaakt.
Indien zij deze drie dingen nakomen en wanneer zij ond of ziekelijk
bezinnen te worden, de voorgeschreven dagelijksehe gebeden en
reinigingen verrichten, twijfelen zij geenszins, of zij zullen het
han door Mahomed beloofde paradijs deelachtig worden, Overigens
is het volk en zijn zelfs de hoofden en priesters niet zeer nauw-
gezet in het betrachten hunner godsdienst pliehten: het gebeurt.
zeer dikwijls, dat zij boeten moeten betalen en wanneer zij
onvermogend zijn, deze te voldoen, met rattingslagen vestraft
worden voor verzuim om des Vrijdags den openbaren croulsihienst
bij te wonen, Hiervan is de Kimelaha van Boeli (eene Alfoersche
negortj, die de Mahomedsaunsche leer zegt te belijden) aoglaikend
verschoond, dewijl hij verklaart. dat telkens, als lip naar de Masigit
ging oof andere openbare godsthienstpliehten waarniun, hij zelf
of een van zijn volk ziek werden of de nezarij wet brand of
eenig ander ongeluk door de heidensehe geesten bezocht werd.
Hoe weinie zij evenwel de voorschriften hunner religie opvolzen,
zouden zij evenwel naar urine gedachte daar zeer moeielijk van
af te brengen zijn. Daarenteyen geloof ik. dat het zeer gemak-
kelijk zoude zijn, tndien het gouvernement zulks mocht verlangen,
om de Alfeeren meer aan ons te verbinden. hen in den
Christelyken godsdienst te onderwijzen. Een hoofd van gemelde
neguryy. ziende, dat ih evenals hip varkenstieeseh en schildpad
at, zender my, data. undien de Mabomedaansehe leer het gebruik
van dat voedsel vak toestond, deze reeds lanes zoude sane
genomen hebben: op grond fiervan meende a. dat de Chris-
tenen en Alfoeren zeer weinter in geloof san elkander verschilden.
De slaventindel bestaat hier nog even als op Tidere. Zij
Wisten met eens, dat er ven verbeul duarteven was: als bewijs
daarvan strekt. dat zip muj verzoekten, Wanneer de werkzaam-
Heder aan het fort en ale gehouwen zonden geemadivd zijn, mear
de Papoesetie Bilanden te moer ei, aan shaven tedden. met
belofte, dat zap er omy zoovent mede zenden hrenven als tk
verbande, Deve ongelukkigen verheugen 71 door miling tegen
Klenretieden of meest dour Open tng uit ode corn Het strane
eleven onevernen. abe Volwassenen met weweld en de hinderen
voors) door het nederlevern van ren Tobus, dit mt parsane,
oe bad 9 of anders eet An Pe heest:uat i.
VIe vele roadperyde oe wen uit Vajra saar thanmahera cohrachte elasen Aer-
sars uit. Îngete geep feeb de vene ree heer et, dt Watlhace tauseches venige
Years van bane ed en het Pareeeehe pas pen cht Kk A.
258 RAPPORT OVER TIDOREESCH-HALMAHERA.
Ook het pandelingschap is hier nog in zwang. Als iemand
een ander geld of goed schuldig is en dit niet kan betalen,
verpandt hij zich zelf, des noods met zijn gansche gezin, voor
eenen zekeren naar de grootte der schuld bepaalden tijd aan
zijnen schuldeischer. Tot hunnen lof moet ik echter getuigen,
dat zij hunne dieustboden meer als kinderen dan als slaven be-
handelen.
Tegenwoordig zijn deze streken zeer rustig en de inlanders
zijn bijzonder tevreden met de vestiging van een post te Bitjoli
door het gouvernement en zij zouden gewis niets liever verlangen ,
dan dat zij onmiddellijk onder ons weldadig bestuur geplaatst
werden, waartoe zij reeds indertijd aan kapitein Teunisz het
verzoek gedaan hebben.
Zooals hierboven gezegd werd, is in teder district een sen-
gadji. Deze wordt dikwijls, wanneer hij oud, zwak of niet be-
kwaam is, door eenen tweeden, sengadji-moeda genaamd, bij-
gestaan. [ij heeft het gezag over eene negorij even als de
kimelaha’s en wordt door deze alleen als eenen ouderen broe-
der beschouwd; aan hem richt de sultan zijne bevelen, welke hij
dan aan de kimelaha’s mededeelt, die weder, voorzvoveel hun
aangaat, deswege orders aan hunne onderhoorigen geven. Na
den sengadji of kimelaha volgen in de negorijen de hoekoems,
die echter niet, zooals de beteekenis van het woord aanduidt, den
post vari fiskaal waarnemen, maar alleen voor de nakoming der
bevelen van de sengadjis of kimelaha's waken, of hen bij ziekte
of afwezigheid in huunen post vervangen. Nog onmiddellijker
zorgen de ambtenaren, ngoffamamera's genaamd , dat de gege-
ven bevelen worden nagekomen. Behalve deze hoofden heeft. ieder
negorij nog eeuen kapitein, die alleen in tijd van oorlog im
aanmerking komt, wanneer hij het bevel voert; met het civiele
gezag bemoeit hij zich zelden.
In kleine zaken straft de sengadji- of kimelaha den mis-
dadiger meestal met boeten teu zijnen voordeele. Zaken van
meer aanbelang , zooals diefstal, enz. die zelden voorkomen , berecht
de raad van sengadji en kimelaha’s. welke op dezelfde wijze
straf oplegt. Eindelijk wanneer de misdaad van ernstigen aard is ,
zoodat zij meenen, dat de oordeelvelling buiten hunne bevoegdheid
gaat, stellen zij den misdadiger in handen van den Sultan,
in welk geval meestal met opsluiting in het blok gestraft wordt ;
zelden gebeurt het, dat deze goedvindt, hem ter straffing aan
het gouvernement uit te leveren,
RAPPORT UVER TEDOKBESCH-HAIMAHERA. 299
De bevolking kent aan den Sultan van Tidore toe het volle
bezit van den grond en hetgeen daarop is, en geen ander kan
daarop de geringste aanspraak maken; ook wordt dit reeht door
geen inensch in twijfel getrokken.
De inlandsehe hoofden hebben geen ander recht dan inne
vaderhoongen te bevelen en dit moeten Zij nog met omzieh-
tigheid uitoefenen, willen zij daarin geene tegenkhanting ont-
moeten. Wanneer zij geweld gee bruiken wilden. zou zulks met
volksoploop of met han eigen dood eindigen, indien hup,
die daartoe de macht heeft, dataru net voorziet, dour zulk
een Hoofd uit zijn pest te zetten of hem een ander toe te
voegen.
De sengaljrs en himelana s, ook eemye hoekaens en kapiteins
worden door den Sultan benoemd, alsmede degenen, dre tot
de priesterlijke waardigheden van haltef en imam bevorderd
worden. Bij dre grebegenheid scheuht de Sultan bun een stel sitsen
kleedingstukken. wasertaede zij baj bonne ternzehkomst van Tidore
hannen mtocht an de neg desen en die zij daarna zorgvuldige
wegbergen, om ze miet dan bij gerookte feesten le gebruken. De
overige hoofden worden door den senwuljt of Kimelana, weder
ia vane neggorij benoemd. Bij de benoenming wordt eehter vene
erfopvoiging in het ver zeilen, net bepaaidedph van vader
up Zoon, aar teecherr pest Is stern eer of mer buizen verh noecht 9
waar buiten die pet bezeren wordt, dan om gewientize redenen.
Zeldew wordt uur srunst of foegenegenieid van dit gebruk af-
PETA. Ook wordt hey dee ketice oder froofde nn veel gelet op de
meen van der gemeenen tian. dir oren voorbeelden heeft,
dat een tegen den zin der bevenninmg aangesteld noofd. zis dit
versupnd was, door taar niet erpen werd, zooals oh weet, dat
met eenen himedane tet ee val veweest Ie. omm wien te doen
erkenner. le Nuua CTED RAN werd, heme een ander bear cle
keus Vaar Het woth tae te Vaart,
Var fe ogarootebsier sij he trenefebedy hist Eiken) Zere. dat de
injanders volstrent weene teerediensten ee: Zoo dere ween slaven
nebben. zon zij eroonlsaakt, nunne onderiemerggen Arrendelijk
am hulp te verzoeken, of wel alles zelf tee den Hunne ver:
hond nies tet chery Saactier He er iter Poepen} lode rs Warner ade:
Sultan korra horas verdant. toeten Zij gemaal er: met nan
scrappen en wapenen geleverd worden, Wanneer fap sige noeelng
beeft Karr oop van ole sengajr-e happen Mabs, Bitjoi, Weel
Ch Sails cat PA ti
260 RAPPORT OVER TIDOREESCH-HALMAHERA.
de pati-lamo, eene hoeveelheid van 1000 timans of
de kelomahoedi, # ” n 500 »
De timan is een van bladen gemaakt pak ter lengte van
omtrent 3 voet op eene breedte van 10 a 12 duim. Dit geschenk
moet altijd verzeld zijn van pijlen, bogen en werpspiesen , tiffa's_
(een soort van trommen), tolo’s (regen- en zonneschermen), linnen,
zijden stoffen en slaven. De kwantiteit dezer laatste artikelen
werd evenwel niet bepaald, maar hing van den goeden wil der
bevolking af. Van Patani werden alleen slaven geeischt. Indien
de Sultans het verlangden, moesten deze geschenken meermalen
'sjaars gegeven worden; in de laatste veertig jaren herinnerde
men zich echter niet, dat zij gevorderd zijn behalve de keloma-
hoedie en deze in al dien tijd maar drie malen.
Alle transporten van goederen, enz. moeten om niet gedaan
worden; dit zijn diensten, waaraan door het volk der gewone
negorijen voldaan moet worden. Buitendien heeft men negorijen ,
die Roema dapor zijn, dat is tot de kombuis van den Sultan
behooren ; deze moeten al het partikulier werk voor hem verrichten,
zooals zijn huis schoon en in orde houden, voor zijne kokos-, pinang-
en andere tuinen zorg dragen, enz. Hoewel ik de namen van
deze negorijen hierboven gezamenlijk met de andere heb op-
gegeven, geloof ik, dat het het niet overtollig zijn zal, ze hier
nog eens afzonderlijk te laten volgen. Het zijn: Tuolobata,
Petelei, Watchi, Tuaipo, Maidi, Pajahe, Guimja, Wayaboelang,
Doti, Mesa en Sawaal; ook de volgende negorijen verrichten
de diensten van Roema-dapor, niettegenstaande zij eigenlijk
daartoe niet behooren, als Aki-majora, Aki-lamo, Wamo,
Loko, Taba, Baai en Taoeno.
Van geregelde belastingen ten voordeele van den lande heeft
de inlander geen denkbeeld. Ook de hoofden genieten geen
ander voordeel dan de boeten, de vrijwillige giften van hunne
onderhoorigen, wanneer deze in den handel of andere winst-
gevende zaken iets verdiend hebben, en eene kleinigheid, die
hun gegeven wordt boven hun wettig aandeel van de recognitie-
penningen, dat gelijk aan dat der overigen is.
In het algemeen is Halmahera zeer vruchtbaar, daar men
er zoowel voor rijst, koffij en suiker als andere kultures de
geschikste gronden aantreft en ik zelfs eenige indigo-struiken
zeer weelderig heb zien staan. Daarom kan men niet nalaten,
het te betrenren, dat daarvan zoo weinig partij getrokken wordt,
waut behalve eenige in de nabuurschap der negorijen aangelegde
RAPPORT OVER TIDORERSCH-HALMANERA. 06]
kleine tuinen, waarin cen weinig groenten, suikerriet, butaten ,
djasong en pisane geplant is, en behalve hier en diar een klein
droow rijstveld, is het geheele land een volslagen wildernis.
De dandbouw is hier now in zijne verste Kindsherd, want
van den ploeg of andere boerengereedsehappen hebben de indan-
ders geen denkbeeld. Wanneer zij het een of ander planten
willen, snijden zij verst het hout en hooge gras (alang-alang) af,
verbranden dit en krabben de aarde met een stok of met hunne
handen een weinig om; hierna zaaten en poten zij tn den
grond zonder verdere voorbereiding en zonder er naderhand
weder naar om te zien, voordat zij de vruehten van hunnen
arbeid plukken kunnen. Zelden vereenigen zieh verscheidene
heden voor de bebouwing van een stuk grond; bijna niemand,
die geen slaven heeft, legt tuinen aan, of het moeten hleine
stukjes zijn tot wier bearbesding dij alleen voldoende is. Land-
meting of bandverdeeling is niet bekend Zij hebben inderdaad ,
zoo als zij zelf zeeen, te veel onbebouwd band, om dit te
meten of te deelen. Alleen houden zij dit bej hunve anderen
m acht, dat degeen die ven akker ontgonnen heeft, dien als
zijn ergendom beschouwt, en geen ander daarop eerde recht
heeft. voordat hij dien verlaten heeft.
Voor het meten van hijnwaden en dergebijken gebruihen zij
den vadem of de spaan, Voor dat van andere waren bezigt
men een gewone kom van Clineesch sardewerk (emanhe maen),
ontrent wier groote men voor de shuting van den hoop over-
eenkomt. De Chineesehe datyamg is voor het wegen In gebruik.
Alles wordt hier per prauw of met menschen vervoerd
De mast besorn , die Her in rronote: Deer verl heerd eevoreden wordt,
TTE! ongetwijfeld as Tet hofijpreduet van dit ena’ beschoawe
werden, daar die het algemeene en men mar bijna zegden
eenige voedsel van den uniander oplevert, terwijl rijst, brood,
vruehten, bataten, enz, door heur meer als iekhernij beschouwd
worden, Warrneer hip geen sto, op de eene of andere wijze hluar
gewaakt, doeh meestal droog als beschut gebakken , genoten
heeft, veut thy. dat Hij niet gegeten eeft.
Over het geheele Tand is de notenmuskaatbeom verspreid.
Men treft daarvan zee soorten aan: 1e de groote ronde noot:
ge de Kleine ronde noot: 37 de groote langwerpige noot: te de
hleine dangwerpge noot; de twee overige zijn wild en zonder
emaak of geur, In de seabonureechap van Batjol kent men alleen
de beide verste snarten, die zij daar miet van elkander weten
99 RAPPORT OVER TINORFESCH-HALMAHERA.
te onderscheiden, daar men, zooals zij zeggen, groote en kleine
noten aan denzelfden boom vindt. Hiervan heb ik mij zelf over-
tuigd. door van één boom de rijpe vruchten te nemen, die
wezenlijk zeer veel in grootte van elkander verschilden. Volgens
de monsters, die ik van de langwerpige soorten gezien heb,
welke men op het schiereiland van Taboba aantreft, zijn zij, en
vooral de kleine, olierijk en dus, zooals het mij voorkomt, voor
het maken van notenzeep of muskaatolie boven de Bandasche
te verkiezen. De twee eerste soorten daarentegen bevatten meer
hout- als oliedeelen, De sassafras is in de omstreken van Bitjoli
zeer algemeen. Ook de gomoeto wordt te Boeli veel gevonden.
Te Bitjoh en omliggende plaatsen was ik de eenige, die
eenige koeijen. schapen, enz. hield; hehalve eenige geiten op de
westkust bestaat er geen veeteelt op Halmahera.
Omtrent de sisscherij zijn geene beperkingen. Door de onver-
schilligheid van den inlander wordt, zooals hoven gezegd is, van
deze vrijheid weinig gebruik gemaakt, hoewel de zee hier zeer
vischriik is. De schildjad en tripang, die men tracht meester
te worden. is van niet veel aanbelang: de waarde dezer twee
artikelen. die in elf maanden van Bitjoli zijn uitgevoerd , schat
ik op f 1500 a £1600, eene som, niet noemenswaard, bij
den grooten overvloed, waarin deze dieren hier gevonden worden.
De walvisschen, die hier te voren zeer menigvuldig geweest
moeten zijn, schijnen deze omstreken verlaten te hebben.
Men zegt, dat er een parelbank bij het eiland Roni, dicht
bij Panga. schuins over Kanw, gelegen is '; er wordt echter
niet op gevischt. De in de zeeën, waar de Tidoreezen bezittingen
hebben, gevonden amber moet op zware straf aan den Sultan
geleverd worden: men heeft mij verhaald, dat voor vijf en twintig
jaar bij Patam een stuk is aangespoeld, dat de grootte en
gedaante had van een mensch van gewone lengte.
Bijzondere markten en handelplaatsen worden hier niet aan-
getroffen. De geringe handel, die niettegenstaande de knevelarij
1 Kauw is het distrikt Kaoe op de oostkust van Noord-Halmahera. Tusscheu
deze plaats eu deu uit het noordoostelijk schiereilaud vooruitspriugenden Hoek
vau Lolobata ligt een eiland, dat bij Melvill geeu naain heeft, op de oude
kaart Lage Eijlandt. bij Gregorij Ralili of Baleh, bij von Derfelden Babily,
maar bij Bernstein (D. XIV, bl. 420) Bobale heet. Zuidwaarts ligt op de oude
kaart langs de kust van bet novrdooster schiereiland Poeloe Rongi. Uok het
dAardrijkek. Woordenboek van Ned. Indie vermeldt hier een eiland Roniri. Uit
is het eiland Roni van Cambier en zoo vinden wij tevens de lizging van het
volgens mijn weten op geene kaart aangeduide Panga R. A.
RAPPORT OVER TIDOREESCH-HALMAHERA. 963
en onderdrukking. waaronder de menschen leven, nog gedreven
wordt, geschiedt meestal bij ruiling tegen lijnwaden, aarde- en
ijzerwerk. Deze handel hepaalt zich echter geheel en al tot de
voortbrengselen van den gerond. ‘Pransito-handel met Ambon,
Banda en de Papoesche Eilanden, waarvoor Biehl zoo goed
gelegen ware, heeft men in het geheel niet; met geene dezer
plaatsen is er eenige gemeenschap, daar de prauwen van Papoea
op last van den Sultan onmiddellijk naar de hoofdnegorij van
Tidore stevenen.
Uit den staat des handels is ligt op te maken, dat de
scheepvaart slechts van weinie beteekenis kan zijn. Behalve de aan
de negorijen toebehoorende Kkorra-korrn’s, die niet dan tn den
oorlog of voor negorij-diensten gebruikt worden, hebben eenige
ingezetenen kieine prauwen, die zij ter visscherij en afvoer van
hunne tuinprodukten gebruiken. De pruwen, die op Hulmahern,
en vooral te Walalee, gemaakt worden, zijn op Ternate en
Tidore zeer gezoeht en zijn, hoewel zij zelden andere werktuigen
dan een parang daarbij gebrniken, zeer netjes en goed bewerkt.
Wanneer men er ven weing zorg voor draagt, kan men ze zes
a zeven jaar gebruiken. Het daartoe benoodigde hoet wordt
overal op een kleinen afstand van het strand gevonden, zoo vok
de yomoeto of rotting, om de planken aan elkander te binden ;
de barve, die tot breeuwen gebruikt wordt, vindt men op alle
plaatsen.
Behalve met de bovengemelde takken van nijverheid houdt de
inlander zieh nog bezig met het vervaardieen zijner vischlijnen
en vischnetten uit den bast des ganemon-booms, het slaan van
het voor zijne netten en vaartnigjes benoodigde touw van gomoeto,
het maken van zijne prauwzeilen van boombladeren, boeroe-
hoeroe venaame, en inet het vervaardigen van zijne Wapenen, bowen,
palen en werpsplesen van woka, bamboezen van den seho- boom
en scholden van djodjarmi-hont Van een andere fijner soort van
beeroe-boerve een gewas, dat mij voorkomt tot de aloe-soorten
te beisoooren, maken de vrouwen kokojn's (matten’, Kabila s (doozen)
en tolios en volgen hierin de modellen, die men haar opgeeft.
Tho emd dit rapport met de hoop en verwachting, dat
daarmit blijken zal. hoezeer ak oamyn best deel, aan de mij
bij beest van Zo. den Crouverneur Generaal dd 27 Mer
Is2b. ne B. ggesteven instenetie tee svaldoen, en met den vurigen
wensea, dat de meerdere hennis, die ak getracht heb, daardoor
sne Halenatern te geven, strekken moge tot welzijn van de
96 4. RAPPORT OVER TIDOREESCH-HAtLMAHERA.
bewoners, wier hoofdgebrek alleen luiheid is, welke ondeugd
niet in hunnen aard ligt, maar uit de omstandigheden voort-
spruit. Alleen de onbeschaamdheid en onrechtvaardigheid, waar-
mede de Tidoreezen de inlanders van het door hen met groote
moeite verkregene ontrooven, Is oorzaak, dat zij een afschnk
van werken hebben. Ik geloof zeker, dat zij van eenen anderen
geest bezield zullen worden, zoodra zij, bevrijd van de Tido-
reesche onderdrukking, onder de weldadige bescherming van
het Nederlandsch gouvernement overtuigd zullen zijn, dat zij
zelve de vruchten van hunnen arbeid genieten. Men onderwijze
hen in den aanleg van geregelde notenboomenperken, waardoor
deze vruchten zeker verbeteren zouden en men ze evenals op
Banda dagelijks zou kunnen inzamelen, daar men nu door den
afstand, waarin de boomen van elkander staan, rijp en onrijp
plukt. Ook geve men onderricht in de verschillende kultures,
waarvoor het eiland vatbaar is. Dit alles zoude zeker kosten
na zich sleepen, waarvoor men door de geringheid der bevolking
geene schadeloosstelling zou kunnen verwachten. Ook deze zwa-
righeid zou echter uit den weg te ruimen zijn door de terug-
komst van hen, die den Radja Djüolo gevolgd zijn en vooral
door de overplaatsing, indien zij daartoe over te halen waren,
van de bewoners van naburige eilanden, als bij voorbeeld de
Sangi- en de Papoesche Eilanden, waarvan het gouvernement
thans volstrekt geen voordeel trekt.
Indien deze voorstellen in aanmerking kunnen komen, twijfel
ìk geenszins, of dit schoone vruchtbare land zal na verloop van
eenige jaren het gouvernement niet alleen schadeloos stellen,
maar zelfs de daaraan besteede kosten en moeite ruim beloonen.
De namen van hen, die door hun aanzien en invloed in de
gelegenheid zijn, de bevolking tot die hoogte te brengen en
alzoo tot de menschelijke bestemming, om tot welzijn der maat-
schappij te leven, op te voeren, zullen eeuwig met dankbaarheid
ìn hunne harten gegrift staan.
Manado, De gewezen assistent-resident, gecommitteerde
20 October 1826. voor Halmahera te Bitjoli,
J. P. C. CAMBIER.
RAPPOKT OVER TIDOREESCH HALMAHERA, 265
BEKNOPTE WOORDENLIJST VAN TALEN OP TIDOREESCH-
HALMAHERA.
|
1 BURL, WAUAMLD, |
NEDERDUITSCH. 'MABA, GOTUWASST. MITS INGE.
blad
pegurij
aarde
bus
tun
lyow aad
bleederen
peiten
bers
wiech
sag: buur
vuprbakh zagu: ier!
gebakkru onu
evade
tien Vaderen
spau
geven
Deine ts
& Volo. Vil
esmat
mown
mpien
Wiui
vetuw
Inte
gewou
taug
ugovlopero
youl
' kumu
“ilud
sail
fur
pitjuer
langit
wet
woel
nye
" wuab
Wujyu
yeaap
kipal
ma)
imdie
urlue
preuve
bit bet
je bes
bit
ve lef
pake
velun
lulus
teu
pipe ayy
jope
ritic
verf
Lernselju
soUugeu
UL pu
tulal
' smat
maan
‚ mapien
wawaai
veta
mtuw
' goguwon
katjuu
‚ ve peru
NIWOT
kakaine
Wilad
sujats
' flaar
tyitjitjueruc
Jaugt
uiet
Wuen vel
Ds
|
Zagave
Wuy a
Jaap
‚paat
val
pue
uelu
peuve
rakrak
jebaa
birt
ubaat
pahe
oclaan
bolas
yeau
peepie aju
pit pie
pire
luef
taua\a
SaU(DA
mu pu
utal
' stnat
‘mown
mpien
4 .
| Wig
uctoe
| mtu
' guegue
tang
| ngolupere
nygulu
kumu
wlud
slaa:
Bor
" gueguer
- langat
miet
|
wilwuel
gu
Kaab
Wuyu
Jaap
“ai
| mai
imdie
‚ velve
puue
bitbet
Je bes
bit
velvet
pake
velven
lulues
ien
pipi aya
pipie
eitce
luef
tunutjy
sungeu
Ill pw
mal
24
266
RAPPORT OVER TIDOREESCH-HALMAHERA.
NEDERDUITSCH.
MABA, GOTOWASSI.
BOELI, WAIJAMLI,
BITJULI.
INGLI.
i)
drie honderd
duizend
| untjalang
memtelunpo
longo
tew
isaw
siloe
setul
sifot
| siliem
‚ siwonom
! sifiet
| siwal
| siwee
- ijofosso
ijofosso resilom
ijofoloe
' jofoliem
‚ sliebiesso
' sleebietiel
‚ tjalantjow
tetolang
mantelinap
| longa
| miew
Îsa
| siloe
sitoel
sifat
siliem
' siwonam
' sifiet
siwaai
issiwee
ijafassa
: ijafassa restliem
| ijafaloe
| ijafaliem
sloebiessa
_sloebietoel
‘lalantja
—————— ee eae
untjolong
mimtelenepap
lonjo
njau
isav
siloe
setul
sifot
siliem
siwonoem
sifiet
siwat
siwee
ijofosso
ijofosso resiliem
ijofoloe
ijofoliem
sliebiesso
sliebictiel
tjalantjow
VLUCHTIGE OPMERKINGEN OVER DE TALEN
DER TALMATERA-GROERP.
Bij eene opperviakkige inzage van het voorgaande woorden-
lijstje springt terstond in het oog, dat de woorden der eerste
en derde kolom op eene enkele uitzondering na of volmaakt
dezelfde zijn of slechts geringe verschillen opleveren, zoodat
meu hier twee weinig afwijkende dralekten derzelfde taal voor
zieh heeft. die vaan het distrikt Maba, waartoe ook volgens
Cambier de negary Fuel behoort. Uit zijn rapport blijkt dui-
delijk , dat men op Ualmahera, evenmin als vroeger In de
Minahissa, onder distrikt niet verstaan moet een of ander
nauwkeurig omschreven geoweratisch webied, maar de bevolking
vaars obenzelfdden stamm. die cloor latere verhuizingen soms ver
verspreid is geraakt en tasschen andere stammen mwoont, De
twende Kolom eeft ons dan de feral vaan het distrkt of hever van
den stam van Bitjeli ‘Pussehen deze holon en de bene andere
zijn de afwahingen vrooter en menigvuldiger, maar is nog altijd
de overeten komst der woorden erriit enen? II de talen van
Mabe en Bitjolt als zeer ma verwant san te merken. Van de
doer bern persoonlijk miet hbesoelite distrihten Patant, Weida.
Samoltla en de westhust van Kudorvesehe Berater: heeft Cambier
geene Woordet opreteehend, Hoe dee talen dezer stammen tot
die van Maba en Bityedi staan is dus voorloop now een
pulse, chat Wegens onze geringe betrekningen met het Tido-
persehe zederltee van Ulalmalers waarschijnlijk niet zoo spoedig
zal worden ape kh dard
Ditsrenteven is onze taaddhennis van Het overige Halmuhera
in ele daatste garen niet onsanzienbijk vermeerderd, Toen de
hoogieersar Veth In de Goda van 1S6$ zijn belangrijk over-
zieht schreef over hetveen Van de talen van den Andtscnen
Arciuupser beheud was, vermeldde Huy (B. FH, bh Lob) van de
968 VLUCHTIGE OPMERKINGEN OVER DE TALEN
Halmahera-Groep — waaronder ik hier hehalve het groote
eiland ook de zoo nabij de westkust gelegen eigenlijke Molukken
van Ternate tot Batjan versta — alleen een woordenlijstje van
het Ternataansch bij Raffles. Wanneer men nagaat , welke nauwe
betrekkingen wij Nederlanders sedert ruim twee en een halve
eeuw, zoo al niet met Halmahera zelf, dan toch met de Mo-
lukken onderhielden, is het waarlijk beschamend , dat wij omtrent
de talen dezer eilanden zoo bitter slecht onderricht zijn. Te
verblijdender is daarom de voorloopige aanvulling dezer leemte
in van der Crabs werk over de Moluksche Eilanden. Daarachter
vindt men eene uitvoerige lijst van ruim vier honderd woorden
in eenige talen van Ambon, Boeroe en de in dit opzicht zoo
veel beter bekende Minahassa; maar ook, wat de Halmahera-
Groep betreft, in de talen van Ternate, Tidore, Sahoe en
Gamoekoenora op de westkust van Noord-Halmahera en van het
distrikt Gane op Zuid-Halmahera, welke laatste taal volgens
van der Crab ook op de Kajoa Eilanden gesproken wordt; voorts
nog in twee talen van Makjan, die der strand- en bergbewoners
of, zoo als er uitdrukkelijk wordt bijgevoegd, van Makjan di
loear en di dalem. Deze beide woorden beteekenen echter niet
strand en berg, maar buiten en binnen; daar bovendien de
negorijen van Makjan alle aan strand liggen, moet men ze hier
opvatten als de naar Halmahera gekeerde zuidoost- of binnen-
kust en de naar de open zee gekeerde noorwest- of buitenkust,
evenals op Zuid-Halinahera het op de oostkust aan de volle zee
gelegen Gane Buiten-Gane of Gane di loear en dat op de west-
kust tegenover Batjan Binnen-Gane of Gane di dalem heet. Ook
Wallace geeft in de achter zijn Malay Archipelago gevoegde lijst
van 117 woorden in 33 talen van Nederlandsch-Indië de talen
van Tidore, Gane en Galela op de oostkust van Noord-Halmahera.
Eene vergelijking zijner Tidoreesche woorden met die bij van
der Crab doet op de juistheid van beider opgaven vertrouwen,
daar zij behoudens kieine afwijkingen, die uit drukfouten of uit
de voor vreemde talen zoo ongeoefende Engelsche ooren kunnen
voortvloeien , goed overeenkomen. Daarentegen is er tusschen
hetgeen beiden als de taal van Gane opgeven wèl overeenkomst,
maar toch het verschil te groot, om dit voor dezelfde taal te
houden. Ik geloof daarom, dat Wallace ons de taal van het
distrikt Gane op Guid-Hulmahera doet kennen, van der Crab
het na verwante dialekt van Kajoa, en zulks te eer, omdat
onder de door een ongelukkig toeval verloren geraakte woorden-
DER HALMAHERA-GROFP. 269
lijsten van Wallace ook die der Kajoa Eilanden was. Daaronder
behoorden nog de talen van Ternate en Sahoe, welke men bij
van der Crab vindt: maar hetgeen vooral te betreuren is, omdat
wij omtrent de taal van cht erland tn volslagen duister verkee-
ren, de tanl van Batjan.
Op het oogenblik bezitten wij dus van Halmahera en omlig-
gende eilanden meer of min groote woordenlijsten in een twaalftal
talen en tongvallen: als drie van Noord-tlalmahera, drie van
"Pidoreeseh-Hialinalera, een van Zurd-Halimahera , Ternate, Tidore
en Kajoa en twee talen van Makjan. Uit eene overigens zeer
verklaarbare voorliefde voor de spraakkunst zien vele onzer
voorsaatuste beoefenaars der Maleische talen mijus inziens wat
al te laa neer op de uit den aard der zaak gebrekkige woor-
denlijsten. Zoo zet prof, Veth op de boven aangehaalde plaats,
dat er over het verbazend polvglottisch gebied van het poe-
vernement der Molukken waarschijnhijk nog meer bonwstotfen
in de verschillende tijdschriften en reisbeschrijvungen op te spe-
pen zijn. war dat hij ete weinig gewieht heeht aan die enkele
~ woordenlijsten , om Tast tot deze taak te gevoelen. Uit eene
prijzenswaardige zueht naar het volmaakte berooft men zieh dus
zonder voldoenden grond, van hetgeen reeds met zulke gebrek -
kige holpmiddelen te verhrijzen zou zijn. Daar nog geen onzer
linguisten deze tank op zieh nam, wil ih nu, hoezeer zebeel en
al leek op toalkundig gebied, voorloop het onderzoek be-
proeven, wat de voorhanden lijsten der Halmahera-Groep ons
omtrent de onderhnge verwantschap der daar gesproken talen
leeren. Ik sluit mij daarby aan bij eene soortgelijke leeken-
uitspatting over de Melanesische telwoorden , die ik met de door
von Rasenberg verzamelde woordenlijst van vijf talen van Nieuw-
Guinea en de Papoesche Eilanden achter diens reizen naar de
Geelvinkbaai hoop te plaatsen. Ik tracht daarin te betongen,
dat men. zij het ook een zeer verwijderde , toch oorspronkelijke
verwantschap tusschen de Melanesische en Maleisch- Polynesische
talen moet aannemer, terwijl ik voorts op het merkwaardig ver-
schijnsel wijs, dat de telwoorden der Papoe’s. voor zoover deze
wilde solken tot tien tellen. vee} maithder overeenkomst hebben
met de telwoorden der ceevarende Mageqers daan wet die van
het Laag-Javaaiueci.
Besien wij vn dee telwoorden van Het fiste van Cambser,
Van twee tot acht beginnen alle met de lettergreep ar of ze,
Wanneer wij dit voorvoegsel, wat daarvan ook de aarspronke
270 VLUCHTIGE OPMERKINGEN OVER DE TALEN
lijke beteekenis zijn moge, als iets aan al deze telwoorden
gemeenschappelijks afkappen, dan vinden wij in het overschie-
tende even als in een, isa of zsaw, terstond de Tsaag-Javaan-
sche telwoorden terug. Negen, siwee of sestwee, verschilt
daarentegen aanmerkelijk van het Mal. stmbilan of het Jav.
sanga, maar is hetzelfde woord, dat onder de vormen siwa,
sia, sto of sioe ook op sommige Zuidoostereilanden , de Ceram-
Groep, de Papoesche en de Moluksche Eilanden en in de Mina-
hassa voor negen gebruikt wordt. Voor het distrikt Gane
geeft Wallace deze telwoorden, waarbij ik naar zijne opgaven
zijne transscriptie door de Nederlandsche vervang: 1 lepso,
2 leploe, 3 leptol, 4 lepfoot, 5 lepliem, 6 lepwonan, 7 lep-
fiel, 8 lepwal en 9 lepsioe, dus na afkapping van het aan
alle gemeenschappelijke voorvoegsel lep weder van 1—8 de
Javaansche telwoorden en voor 9 de in het geheele goeverne-
ment der Molukken voorkomende woordvorm. Van br Crab
noemt voor Gane, wat ik, zoo als boven reeds werd opgemerkt,
eerder voor het dialekt der Kajoa Eilanden houd, deze tel-
woorden: 1 pso, 2 ploe, 3 tol, 4 pukot, 5 pliem, 6 pawo-
nam, 7 phiel, 8 waal en 9 psiwo. Het voorvoegsel lep is
hier tot p afgesleten en soms geheel weggelaten; overigens
springt de groote gelijkvormigheid met den door Wallace opge-
teekenden tongval dadelijk in het oog. Ook de telwoorden der
Binnenkust van Makjan 1 gea, 2 loploe, 8 tol, 4 pahat, 5
plim, 6 pwonam, 7 piet, 8 pwaal en 9 psiwo komen met de
vorige bijna geheel overeen. Voor zoover wij dus thans met de
talen in de beide oostelijke en het zuidelijke schiereiland van
Halmahera bekend zijn, zien wij, dat daar en op een deel van
Makjan telwoorden in gebruik zijn, die van 1—-8 op de Ja-
vaansche gelijken en voor 9 met sive overeenkomen, hetgeen
deze talen gemeen hebben niet alleen met die van vele
eilanden der residentiën Banda, Ambon en Timor en met die
der Papoesche Eilanden, maar ook met die van Noord-Celebes,
de Sangi en Talaur-Eilanden, Mindanau en de Filippijnen, ja
zelfs met die van Polynesië en Madagaskar.
Des te opmerkelijker is het, dat de talen van Ternate,
Tidore en Noord-Halmahera, die wij uit een linguistisch oog-
punt de Ternataansche taalgroep zullen noemen, bijna geheel
andere telwoorden bezitten, dan die van al de omringende
landstreken, hoewel deze sedert eeuwen voor een groot deel
aan het gezag der sultans van Ternate en Tidore onderworpen
DER HALMAHERA-GRUEP. 971
waren. De Ternataansche telwoorden luiden: 1] rimovi, 2
romadidi. 3 rangi, 4 raha, 5 romotuhu, fi rara, 7 tumudi,
R lufkangie. 9 sive en 10 njagsmoei. Neygen. sive, is hier
de eenige verbindingschakel met de telwoorden der zoo even
besproken falen; in al de andere bespenrt men volstrekt zeen
overeenkomst. Blijkens de woordenlijsten bij van der Crab is
het Tidoreesch over het algemeen wetn verschillend van het
Ternataansch . zoo hebben de Tidoreezen cok bijna dezelfde
telwoorden en gebruiken alleen voor twee ven geheel ander
woord malufs en voor Zes het sleebts diitehktisel: van rara
verschillende rura. Deze Fernatsansche telwoorden stalt men
ook terug in die van Nihoe: Loartaeat, 2 renadali, 3 rues
wange, + rala, 5 rumutoa, ti rardind , 1 famuding , N fuedau
gari. Daze en LO npe moet. bivenzoo in de telwoorden van
Gamoekoenora Ì Pommer, 2 liaedidt. B Tange, VN lata. A
lomotoala, th lalan, 1 bramen. S fintny? HL vaal. en LL n}u-
gimvet waarbij het terstond mm het ouw springt, dat de Tern
taansche r standVasti in / verandert. Veel hooters afwiaykingen
vertoornen de door Wallace medecedeelde telwoorden van Ctalela
Lo omt. 2 atneelo, Sosange. U shad atuteda B hie langa,
Pi fucmiding?, ‘ Here pang? , Vows on PO met, Deve stam
schijnt voor twee en zes geheel ergerde woorden te heb
ber: am de overzee telwoorden herkent wen. zit Het niet zonder
moeite, verwantschap met het Ternatse:
Onder de talen der HalwahensGoroep be keeedt condelijk die
der Makjansete Brttenkust een zeer boandere plaats Hunne
telwoorden zin | mitwge, 2 prada. B peerage, Ve fata,
> maft, th Dadar, Pi pe jeden . ORDE IK en ster,
Het Laatste is de fier overal ate raven Wortel, N sertmmnert san
vet Fermat. His een der taloose ververmitven Van Let
Javaanse he papal. dear de zes overzee tenboorden hennen met
geen der Loven opuehoenide vereen Meissen as deve Land alie
der versprenkelijhe beveckinee van Mish pan en zon de bewaners
der Hintenkust. Wer teaweorden Wij onder de verste zeroep als
rk verwoord vat der vaan Ragea en Cesme opataven, verst sn tater
borden last ATEN ON ROTE EET IM Ue dit erb and ver utd. Peederef aal
Vile: Wi 1 de itddste hesetirNinen ts ther Mooiuehe nn vats
Aporetcus Neel! er, Grilles Zeya! Mezen en Ve cetquangh der
OO Le Md Jr. DH. ariter dhe ress van Versoeven . bl peg
en Isl mitdrakne sk verma bl, dat Sevett. de eerste Neder-
sellin 0 Hest, …bher von Mahjan. yy LN bewoners ba’,
972 VLUCHTIGE OPMERKINGEN OVER DE TALEN
Kajoa naar Tabillola op Makjans zuidkust overbracht. Met te
meer recht mogen wij dus de geheel alleen staande taal der
Buitenkust als die der oorspronkelijke bewoners van Makjan
aanmerken.
In het bovenstaande bepaalde ik mij tot eene vergelijking
der telwoorden van de verschillende ons bekende talen der
Halmahera-Groep. Ik begon daarmede, omdat. men zich bij de
opteekening van telwoorden het minst vergissen kan, en deze
soort van woorden in het algemeen als de oudste en minst
veranderlijke bestanddeelen eener taal kunnen aangemerkt wor-
den, daar hunne benamingen niet zoo licht als die van andere
begrippen door verloop van tijd met andere woorden van gelijke
beteekenis verwisseld worden. Uit de aanwezige woordenlijsten
blijkt evenwel, dat het boven aangetoonde verschil tusschen de
talen van Ternate, Tidore en Noord-Halmahera en die der drie
overige schiereilanden van het groote eiland evenzeer bij andere
woorden voorkomt. Enkele voorbeelden ten bewijze dezer stel-
ling. Man heet in Ternate en Tidore nonau, in Sahoe naoe,
in Gamoekoenora nanavedoe en in Galela anoow, maar in Maba
mown, Bitjoli maan, Gane mon, Kajoa moon en op de Bin-
nenkust van Makjan maan. Daarentegen heeft de Buitenkust
weder de geheel verschillende wortel aod. Hand is in Tern.
en Tid. gia, in Sa. giam, in Gamk. giamga en in Gal. weder
gia, maar in Ma. komo, in Bit). kakamo, in Gane komoed, in
Kajoa komo, op Binnk. Mak. kamo,; daarentegen op de Buitenk.
de aan het Ternataansch verwante vorm sa. Mond is Tern.
mada, Tid. moda, Sa. en Gamk. madanga en Buit. Makj.
mada, maar Bitj. smoe, Gane en Kajoa soemoed en Binnenk.
Makj. soemo. Oog is Tern. lako, Tid. laho, Sa. en Gamk.
lao, Gal. Jako, maar Ma. mto, Bitj. mtow, Gane oemtood, Kajoa
metood en Binnenk. Mak). mataad, welke vormen zeer verwant
zijn aan het Mal. mata en Jav. motc. Oor is Term. en Tid.
ngawoe, Sa. en Gamk. xgaoe, Gal. nangow en Buit. Mak).
nakameoe, maar Ma. tang, Gane, tinged en Kajoa tenged. Visch
is in Tern., Tid., Sa. en Gamk. sjau, Gal. naw, en Buit.
Mak). yaw, maar Ma. ien, Bitj. taan, Gane en Kajoa ian en
Binnenk. Makj. ta4 tan. Uit deze voorbeelden ziet men ook,
dat de taal der oorspronkelijke bevolking van Makjan in ieder
geval nader verwant is aan de Ternataansche taalgroep dan aan
de talen van Oost- en Zuid-Halmahera.
Bij het opteekenen dezer vluchtige opmerkingen wilde ik er
DER HALMAHERA-GROEP, 973
vooral op wijzen, hoezeer de talen van Ternate, Tidore en Noord-
Halmahera van die van den overigen Archipel afwijken. Daar-
mede wilde ik volstrekt niet betoogen, dat deze talen met
behooren tot den grooten spraakstam, die zich van Madagaskar
tot Waihoe of het Paascheiland, van Formosa tot Nieuw-
Zeeland uitstrekt. Dieper indringen in den bouw dezer talen
zal ook hier waarschijnlijk de oorspronkelijke verwantschap aan-
wijzen. Toch geloof ik, dat men uit het bovenstaande het vere
moeden mag opperen, dat deze talen te midden van dit groote
geheel een zeer eigenaardige groep vormen, waarom het te
wenschelijker is, dat ze eindelijk eens grondig beoefend worden,
en dus eene belangrijke leemte in de ethnogratie en linguistiek
van Neerlandsch-Indië worde aangevuld. Hebben onze ambte-
naren op Fernute, zelfs zij die te Delft eene wetenschappelijke
opleiding genoten, tot dusver deze taak niet beproefd, met te
meer ground mogen wij hopen, dat de thans op Noord-Halmahera
gevestigde zendelingen die op zich zullen nemen.
RoRiDÉ VAN DER AA.
PRR. ORR empress. wer
Se
enn teer gr ge
komen nagaan, an hoever de lezing of de vertaling, en welke
vertaliny. daarsan schuld heeft.
Jaarvel 1e zeker, dat het in de ons medegedeelde vertalingen,
Mnvonderverd zn slee Malerse.e, niet ontbreekt aan min of meer
duides oe porn. zelfs eakele ontwijfelbare blijken, van juiste
INSCRIPTIE
OP BERN STEEN IN 'SRIJKS MUSEUM VAN OCDHEDEN TB LEIDEN,
GEMERKT J, a. Ol,
De Hierbij in facsimile wedergegeven steen bevond zich nog
op Java, toen hij, im 1820, bekend werd door de beschrijving
van TE. J. Doms, in Deel N van de Verkundelingen can het
Butariausch (renvolschap van Kunsten en Wetenschappen,
ble. 120 volgw., vergezeld van eene ruwe afbeelding en zooge-
naamde verklaring.
bat de beschryving verneemt men, dat de steen door den
schrijver gevonden is. ver van andere oudheden, nabij de desa
Adoman, ten oosten of aan de oostelijke helling van den berg
Merbuhe, en van daar overgebracht naar Salatiga.
Ken afschrift van de inseriptie {ongelukkig niet medegedeeld)
door den Demang van Salatiga, Ngabehi Rasa nr Pogra, die
teechrft Nandi Moeda (7. va. Boedistisch geheimschrift) noemde
en wel leven Kon, maar de taal miet verstond, werd ter verta-
linge int Javaanseh opwezonden aan den bekenden Sultan’ van
Semene pp; zijne davaansche vertaling vervolgens in ‘t Maleisch
en (deze weder?) tn ’t Hollandsch overgebracht; en ‘t zijn deze
beide (Malersehe en Hollandsche) vertalingen, die ons t. a. pl.
worden asonseeboonden.
Sesoon dus die verklanng bhykbaar al even weinig waarde
bezit als eer meeste andere van oude inseripties, lange soort-
gelijken wee aan inlanders ontleend, laat zich slechte onvol-
Kennen vagen, ann hoever de lezing of de vertaling, en welke
vertaling, daaraan schuld heeft.
Zamveel as zeker, dat het in de ons medegedeelde vertalingen ,
mnzendecheid in de Maleische, niet ontbreekt aan min of meer
dusdelijke sporen, zelfs enkele outwijfelbare blijken, van juiste
276 INSCRIPTIE.
lezing en opvatting ', en dat wie zooveel van die inscriptie
lezen kon, geene buitengewone scherpzinnigheid behoefde, om
ook het overige, althaus grootendeels, naar behooren te ont-
cijferen, waarin ieder Javaan, en zeker de Sultan van Soemènèp,
nog verscheiden bekende woorden had moeten aantreffen.
Zoo wij niettemin vele van die woorden in de vertaling niet
terugvinden, mag dit, buiten den invloed der dubbele overzet-
ting, die in ’t verschil tusschen ‘t Maleisch en ‘t Hollandsch
reeds merkbaar genoeg is, wel voor een deel hieraan te wijten
zijn, dat den Sultan, even als ons, door onbekendheid met de
beteekenis van andere woorden, de algemeene samenhang en de
ware meening der inscriptie duister bleef, en hij — waarin wij
hem niet wenschen te volgen — zich nochtans verplicht achtte,
er, zoo goed en zoo kwaad als het ging, een’ zin van te
maken. Dat daarbij echter ook het afschrift van Rana pr
Porra, waarvan hij zich bedienen moest, ver van nauwkeurig
zal geweest zijn, laat zich reeds met grond afleiden uit het
Jaartal, dat op den steen volkomen duidelijk 1871, en in de
vertaling 427 luidt!
Al kunnen wij dus voor die vertaling nog geene betere in
de plaats geven, het ligt toch op den weg, die, naar wij
meenen, tot beter verstand, ook van andere inscripties, leiden
moet, rekenschap te geven van onze lezing, en van ‘t weinige,
wat wij van den inhoud meenen te verstaan of vermoeden.
Het eerst geschiedt, in verband met het onder de inscriptie
gegeven alphabet, door de volgende transscriptie, waarbij dezelfde
regelen gevolgd zijn als in ‘t opstel over eenige » Beschreven
steenen op Java» in het Tijdschrift voor Ind. taal-, land- en
volkenkunde, Deel XVIII, blz. 89 volgg. De schriftregels zijn
dus naar het oorspronkelijke afgedeeld en genommerd, ook de
enkele zinscheidingen daaraan ontleend , maar de woordscheiding ,
die in ’t oorspronkelijke ontbreekt, geheel op onze opvatting of
gissing gegrond.
1 Buiten de namen van zon en maan, die, uit r. 3, tot in de Holl.
vertaling zijn bewaard gebleven, herkent men, met min of meer zeker-
heid, in 't Mal. orang njang toeroot het manusa yang Aanut en in dekas
pakirdjan wjang soedah di djalanie het tapak tangtu kabahha van r. 4, in
„jang maliat het sang fumon van r. 5, in apa njang djadie larangan het
da-ila, en in pangngadjaran zjang betool het tutur djati van r. 6, en in
foedjoe het pitung van r. 7. Over 't geheel schijnt veeleer eene vrije om-
schrijving beoogd te zijn, dan wat wij eene vertaling noemen.
INSCRIPTIE. 977
De plaat was reeds afgedrukt, toen schrijver dezes door de
welwillendheid van Professor Kern met eenige opmerkingen
verplicht werd, waarvan men in de volgende regelen melding
zal gemaakt vinden, en die, gelijk men duarbij zien zal, op
enkele punten ook tot wijziging van het alphabetstafeltje zou-
den moeten leiden.
Transscriptie.
I. Ong (?) srt Narasoti kréta, vukir hadi damalung (v/ uma-
lung?) u(û -;n-
2. ping buhana hanjakra murusa patirtan palémaran hapan yang
«
vich hanideni(?) yang raditva yang vulan hanélé i hala hayu
$. ni deva manusa vang hanut valng?) heyrave badjaran
tapak tangtu kabalha
G1
dent deva manusa muvah sang tumon sang ngamana (?)
haréngé luputa
6. ring ila-ila pada hadölana tutur djati yenana nyebah ta-
‚_npa behélapauk venang tanpa baktaha histri pitunghadja-
Inatanvava
S. donavastu, «ri syati sakavana 157).
In schrift en spelling van deze inscriptie is in “t oogvallend
het gemis van de anders gebruikelijke afzonderlijke teekens voor
de Sanskritsche 44 (in OnAama voor bÂuranu, r. 2), ¢ (in eri
voor eri, r. 1 en 8, en sata, r. 4%), a) (in murnaa voor vaja?
r. 2, mannaa, vr. + en 5, carsa, vr. Sj, th (in patirtan voor
palirthan of hever “Ada, r. 2), en voor lange d en ff (in de
evenpenoenide en andere woorden); als ook de toenaderimy tut
de nieuwere schrijfwijze in de sluitende r of zoogenoemden
lajar, die mm oud Kawi, even als an “t Sanskrit, zijne plaats
heeft boven den volgenden medehliukher, hier daarentegeu,
als in nieuw Javaanse , boven den vorigen, of althans met
verder rechts daarvan afwijkend, dan met andere boventeekeus
plaats heeft.
De heer Kern teekent hierbij aan: ¢ Taal en spelling zijn
e veel meer nieuw av. dan Kawi O, a. heb ik in t Kw.
rbemt anders gevonden dan apar en dpan, Lut, guud, “omdat,
er dewijl e=; resp. «want, immen-, Hagace eu dgl », naw.
met A, - komen in ‘t Aw., zoover ih weet, uiterst zeldeu
978 INSCRIPTIE.
„voor; vaker treft men in t begin van stamwoorden afwisse-
„ling van A en spir. lenis aan. Daarentegen hebben de gedichten
n steeds Aurip ; zoowel de gedichten als de koperplaten steeds Ayang,
„door de maat verzekerd. Histri voor stré is ook jong. Yang,
» zonder twijfel terecht door u met Mal. yang gelijk gesteld,» —
zie beneden, bij r. 4 — ris mij nooit voorgekomen; in ‘t Kw.
„zou het wezen sang, tka, thang. »
De moeilijkheid van eene juiste grensbepaling tusschen Kawi
en Javaansch (nieuw Jav., zoo men wil, in tegenstelling van
“t Kawi, maar altijd nog oud-Jav. in vergelijking met het
hedendaagsche) zal waarschijnlijk niet geringer worden, wan-
neer meerdere overblijfselen uit het overgangstijdperk bekend
worden. Dat onze inscriptie juist tot dat tijdperk behoort of er
althans niet ver van verwijderd is, lijdt wel geen twijfel; maar
ik zou toch eer geneigd zijn, ze er vóór dan er ua te stellen;
en schoon ik voorzichtigheidshalve uit het opschrift van dit
opstel het woord Kawi maar weder geschrapt heb, kan ik
aan de bijzonderheden van spelling, waarop de heer Kern
wijst, niet zooveel gewicht hechten, als hij doet. Wat het
gebruik van de A aangaat, vind ik in de alleroudste van
de inscripties op metalen platen, door de zorg van ‘t Batav.
Genootschap v. Kunsten en Wetenschappen op steen, maar nog
niet in den handel gebracht, nam. in Inscr. I], van ‘t jaar van
Caka 762, al dadelijk Aamaguta payung (pl. 6 a, vr. 3; vgl.
ib. r. 4 maguta payung), en acht het, op grond van meerdere
ervaringen van dezen aard, verkieslijk alle gevolgtrekkingen
uit hetgeen in die inscripties niet of zelden voorkomen zou,
zooveel mogelijk ter zijde te laten, tot het in bewerking zijnde
glossarium ons in staat zal stellen, daarover met meer zeker-
heid te oordeelen.
Wat verder over sommige bijzonderheden nog op te merken
valt, vinde zijne plaats onder de volgende
Proeve van woordverklaring,
1. Ong? Skr. Om: het bekende aanhefswoordje, waaraan
eene mystische zinspeling op de Ind. drieëenheid wordt
toegeschreven. Wat wij hier daarvoor aanzien, is een samen-
gesteld letterteeken, waarvan het hoofdbestanddeel heant-
woordt a. d. Jav. pi ‚ die thans (althans bij Europ. schrii-
vers) als hoofdletter voor u (oe) geldt, maar in ‘t Kawi
INSCRIPTIE. 979
ook of alleen voor o. Zoo zal men ‘t bv. vinden in de reeds
aangehaalde inser. Il, pl. 8a, r. 3, waar eene aanroe-
ping van goden begint met €) ‚ dus met het stip of comina,
Pan!
dat de Ind. annsedra vertegenwoordigt, maar in ’t Jav.
meer bepaaldelijk de sluitende ag aanduidt. In de hier be-
handelde inseriptie is dat teekentje vervangen door eene
krul, die tevens dienst doet als /ayar (sluitende r), en,
in regel 8, boven de ra om het cijfer 7 te vormen.
ari, Nkr. eri, # voorspoed, geluk ; schoonheid » ; ook gewoon
voorvoegsel voór namen van vereerde personen en zaken.
Sarasoli, Skr. Saruevalt, evn, v. d. gemalin ov. d. God
BrAHMÀ, godin der rede enz; in meuw dav, verbasterd
tot Raras-ar. -- De verwisseling van ra met v (ole
voor eraft) is in jonger Kawi zeer gewoon.
kreta, Skr. ve vemaakt, gedaan # , enz.: dus, met het vorige:
e door Narasvatì vemaakt # ?
eukir, Kw. dave» bere.
hadi, Sk. deli, » begin ; eerste, uitnemendste » , enz. int dav.
veelvuldig, vooral ook in eigennamen , inde laatste beteekens,
damalung? of wmalung? ein. v.d. berg? Het verste teeken
gelijkt volkomen op ded. zoo als die onnnddelliyk daarvoor
en elders in deze inseriptte voorkomt, maar ook evenzeer
op de uit andere inscripties bekende wals aanvangsklinker.
Vergelijk het volgende woord. - De heer AK. verklaart zich
bepaald voor de eerste lezing, doch voegt er bij: Zou da
„ook vene minder jurste schrijfwijze zijn voor ‘da = ran
nam het vereerende of superlatieve ra, bedoeld in zijne
Kari-studlien, blz. 27, «zoodat de eign. engenlijk Malung
eware? Ts er soms zoon berg? Mij miet bekend, en mm ’t
Aardrijksk. Woordenbock v. Ned,- Indie met te viuden, eveu-
min als Mlanmalung, Damalung of Ree, Dev of Umar (Uem).
wrip of de? av. vleven es; verbonden met sag: «het leven
van eo. Het saenvangsteeken heeft het voorkomen van eene
dubbele of lange a (sd), maar kan toch ook even goed de
enkele wa zijns en san zou ’t voorafgaande woord wel niet
auders dan dama’uag Kunnen gelezen worden.
2 bsbana, Shr. thucuna, ewerelds, In wriping buÂana Vere
moeit de heer A eene benaming van den berg of benzgeest.
Aanjakra (zou het tweede teehen terecht als wy gelezen wordt),
Jav. verbale vorm vy. Skr. Guéra, ekring, rad, werpochyf-,
280
INSCRIPTIE.
enz., i. d. beteekenis v.: „met de schijf of den radpijl
werpen ; omvatten, insluiten, enz. Zoowel dit werkwoord
als het grondwoord komt in ’t Jav. in samenstellingen voor,
als in tjakravati of nja® (Skr. tjakravartt), » wereldheer-
scher», en in eigennamen v. vorsten, als HANJAKRA-KOESOEMA.
Misschien is hier ook aan zulk.eene samenstelling met het
volgende murusa te denken , waaraan ik echter geen’ gezonden
zin weet te hechten.
Prof K. doet hierbij terecht opmerken, dat njakra in
Kw. ook beteekent: vals een wiel, in wieling, in de
rondte”, bv. kombak way ing tastk anjakra, (vgolvend
wielt het water der zeer), en onderstelt, dat het ook hier
nrondomr of #rondr beteekenen zal.
murusa, Jav. verbale vorm v. Skr. purusja, » man, mensch +?
In ‘t Jav. schijnt dit woord verward te worden met Skr. .
parusja,” hard, ruw, wreed», vanwaar Jav. marnaa, »dwin-
gen, geweld aandoen w.
patirtan, Jav. „ water- of badplaats», v. Skr. ¢irtha, » water;
„heilige badplaats.» — De heer Kern vat het op als samen-
gesteld met het voorafgaande woord, en zegt: » Skr. purusja
wis ook »geestv. V. d. samenstelling purusja patirthan ,
nnde geest der heilige badplaats, kan heel wel komen
n murusja-pa®, „als bezielende geest der badplaats. Zoo
„goed als de berg, of, wil men, de berggeest Aurip ing
nbkuvana heet, kan hij ook als de purusja der badplaats
„beschouwd worden «.
palémaran, Jav. locatief naamwoord v. lémar, volgens ’t Jav.
Woordenboek reen uitgekauwde sirih-pruim als genees-
middel # ; volgens Winrer’s Jav. Zumenspraken, Deel IL,
blz. 218, no. 363, z. v. a. limar, »kélor-bladen als ge-
neesmiddel”. Ligt hier dus het begrip v. # geneesmiddel #
aan ten grondslag, wellicht kan dan palëmaran beteekenen:
(een water) »met genezend vermogen # ?
hapan, Jav. partikel: » toch, inderdaad, want”, enz.
yang (gewoonlijk Ayang), Jav. titel v. goddelijke of vereerde
wezens of voorwerpen.
8. vidi, Skr. vidhi, vregel, noodlot» [beter: „de Voorzie-
nigheid#, K.],; ook de Schepper»; Jav. „de Godheid. »
hanidéni? zou een Jav. transitieve vorm zijn v. sd, Skr.
siddht, » voltooiing, vervulling, volmaking», enz., en be-
teekenen: # voltooien» enz.; wellicht ook „tot stand of te
INSCRIPTIE. 93)
weeg breugen.» De twee letters, hier als» gelezen, hebben
echter onderling al zeer weinig overeenkomst, en beide wijken
tamelijk sterk af van de andere a's in deze inscriptie. Ik
had dan ook eerst Aamideni willen lezen, dat als transit.
vorm van eidi, Skr. eidÂi (zie boven), verklaard wordt
door # recht maken» en # natellen # , maar zich vok even
goed laat opvatten in den zin van #verordenen e=, die hier
zeker uitnemend passen zou. Nadat ik die lezing weder
verworpen had , werd zij ook door Prof. K. uit eigen be-
weging voorgesteld; doch bij vernieuwd onderzoek van den
steen zelf zijn wij tot de overtuiging gekomen, dat er
stellig geene m staat, al mocht die ook bedoeld zijn. Van
‘t ontbrekend gedeelte is geen spoor te bekennen; en wat
er te veel aan is, bekoort tot de duidelijkste trekken van
de geheele inscriptie.
raditya, Kw. Juv. = Skr. dditya, »de Zonv.
en/an, Juv. «de Maan wr.
hanèle ‚of verbonden met het volgende s voor Aanclehi, Kw.
re beschijnen, verlichten =, van acleA, verklaard door surué,
„ hehtstraal », en buiten twijfel eeu bijvorm van t meuw
Jav. svelvek, "licht, fakkel «, enz.
§, Kw. voorzetsel: # van, in, enz. ; ook achtervoegsel v. transi-
tieve vormen, zie Lt vorige.
kala, dav, # kwaad, leelijk «, enz.
hays, Juv., « woed, schoon, gelukkig», enz.
‚ai, Kw. voorzetsel: «van, ine, enz.
dera, Skr. Jay. » godheute , inz. v. minderen rang.
maansa, Skr. %sja, v mensch -.
yang: zie boven. Hier schijnt echter de ald. bedoelde betee-
keuis volstrekt niet te passen, en zou men veeleer denken
san t Mal. relatieve gang, “die, dat, welke «.
Aanuf, Jay. + volgen, gehoorzamen =, van ‘t grondwoord (wf.
yaleg?) Het schrapje, dat de ng zou moeten aanduiden, is
hier op den steen zoo flauw, dat ak niet met zekerheid
bepalen durf, of het als zoodanig bedoeld, of wel als eene
toevallige onetfenheid te beschouwen is. Met verband is
overigens oogenschijnlijk geheel hetzelfde als dat van ‘t voor-
afyuande gang.
hagacé, Jav. ~inaken, doen», van ‘tgroudw. garé
badjaran, onbekend, maar bandjaran, Jav. vrij", inz. v.
boomen, planten euz. Het verwaarloozeu vans (of xy) vóor
de Volgr. VIE Bo
0 INSCRIPTIE.
enz., i. d. beteekenis v.: „met de schijf of den radpijl
werpen; omvatten, insluiten», enz. Zoowel dit werkwoord
als het grondwoord komt in ’t Jav. in samenstellingen voor,
als in Yakravati of nja® (Skr. tjakravarté), » wereldheer-
scher, ea in eigennamen v. vorsten, als HA N3AKRA-KOESOEMA.
Misschien is hier ook aan zulk.eene samenstelling met het
volgende murusa te denken , waaraan ik echter geen’ gezonden
zin weet te hechten.
Prof K. doet hierbij terecht opmerken, dat njakra in
*t Kw. ook beteekent: vals een wiel, in wieling, in de
rondter, bv. kombak way ing tasik anjakra, (»golvend
wielt het water der zeer), en onderstelt, dat het ook hier
wrondom” of „rond» beteekenen zal.
murusa, Jav. verbale vorm v. Skr. purusja, “man, mensch » ?
In “t Jav, schijnt dit woord verward te worden met Skr.
parusja,” hard, ruw, wreed», vanwaar Jav. marusa, »dwin-
gen, geveld aandoen.
patirtan, Jav. » water- of badplaats», v. Skr. ¢értha, » water;
„heilige badplaats.» — De heer Kern vat het op als samen-
gesteld met het voorafgaande woord, en zegt: ”Skr. purusja
wis ook »geest”. V. d. samenstelling puruaja patirthdn ,
„de geest der heilige badplaats”, kan heel wel komen
»murusja-pa°, nals bezielende geest der badplaater. Zoo
„goed als de berg, of, wil men, de berggeest Aurip ing
» bhuvana heet, kan hij ook als de purwsja der badplaats
„ beschouwd worden «.
palémaran, Jav. locatief naamwoord v. mar, volgens 't Jav.
Woordenboek ween uitgekauwde sirif-pruim als genees-
middel»; volgens Winrer’s Jav. Zamenspraken, Deel IL,
blz. 218, no. 363, z. v. a. limar, »kélor-bladen als ge-
neesmiddelr. Ligt hier dus het begrip v. » geneesmiddel
aan ten grondslag, wellicht kan dan palémaran beteekenen :
(een water) “met genezend vermogen »?
hapan, Jar. partikel: „toch, inderdaad, want», enz.
vang (gewoonlijk Ayang), Jav. titel v. goddelijke of vereerde
wezens cf voorwerpen.
vidi, Skr. vidhi, „regel, noodlot» (beter: rde Voorzie-
nigheid», K.]; ook »de Schepper»; Jav. „de Godheid. »
hanidèni? tou een Jav. transitieve vorm zijn v. sidi, Skr,
siddhi, voltooiing, vervulling, volmaking~, enz., en be-
teekenen: » voltooien » enz; wellicht ook „tot stand of te
INSCRIPTIE. 283
wilu-ila, «zal (Aorist.) vrijkomen van (ontsnappen aan)
eschande (of smet, bezoedeling)» +,
pada, dav. vgelijk; samen»; ook het gewone woord tot aan-
duiding v. meervoud. Het tweede letterteeken , hier als d ge-
lezen, en dat in deze inscriptie slechts eenmaal voorkomt,
zou ook voor Skr. d& kunnen staan; maar die schijnt hier
wel niet bedoeld te kunnen zijn.
kadelana heeft den vorm van ven optatief v. Kadëlan (of
kad Han), en dit v.een passief v. agadé//i, dat de transi-
tieve vorm zou zijn v. een grondwoord del of adel, waar-
van kadèllan ook onmiddelijk, als naamwoord, zou kunnen
gevormd zijn; of ook kadelan (dn) van dela. Geen van
die gerondwoorden, dÈl, adël of dela, is ons echter be-
kend, maar wel, wat, bij de veelvuldige verwaarloozing
v. ma vóór d, nagenoeg even goed voldoet, andë/, ~ver-
trouwen, of voorwerp v. vertrouwen”, en vandaar sgan-
dell, vop (iemd. of iets) vertrouwen.” Kandëllan (thans
meer in gebruik als benaming van ‘t „metalen overtrek v,
eene krisschede» , van een ander grondw. kaadel!, «dik» , afge-
leid) zou dus kunnen gezegd worden v. d. persoon of zaak,
waarop of die vertrouwd wordt; en Kadèlana dus betee-
kenen: „worde vertrouwde ?
tutur, Jav. egezegde: (inz.) vermaning, zedeless.
djali, Jav. «waar, echter. Ke: ~Kawi djd/i heeft den zin
ev. Skr. dyd/ya, vecht», en daarenboven dieu v. -oprechte ;
„kortom het beantwoordt a. Jav. féméa; in B. J. 512:
“aprik djáts (= djdti t) hasthan is het voprechtheid , oprecht
bewijs.»
venana dav. == yen ana, ~indien er ts (of zijn)”, waarbij het
relatieve «die» of «dat» eonderverstaan kan zijn.
ngahah = agamhuh, Jav. “betreden, begzaans ?
fanpa. Jav, ezoudere.
i hekelspatik, ut hekel, dav. «dorpshoofd-, en apa/ik v. patik,
Jay. -dienaar”: dus «dorpshoofd met (of en) dienaar (of
dienuars,» ? De p is hier (vooral op den steen) roo nauw
met de / verbonden, dat ik aanvankelijk geneigd was:
ze voor pasangan ann te zien, en duste lezen Ackèl putik ;
waar met het oog op het in dezen regel tweemaal voor-
hinnende fanpa, met pasangan p onder de voorgaande
letter, moet sk den heer K. gelijk geven, dat die twijfel
geen vordoenden grond heeft.
282 INSCRIPTIE.
d is in t Jav. zoo gewoon, dat badjaran eenvoudig a
eene andere spelling van bandjo kan beschouwd worden. D
heer K. echter houdt het voor ‘t Jav. vadjaran, dat volger
Woordenboek beteekent: rop de gewone wijzer, mas
blijkens zijn’ vorm, zoo niet thans, dan vroeger ook ka
beteekend hebben: » gewoonte ”.
tapak, Jav. ~spoor” v. hand of voet; fig. »voortbrengsel , uit
werksel », enz. Volgens den heer K. zou ‘t hier te verstaa
zijn als eene verkorte uitdrukking voor #'t voetspoor de
ouden. 7
tangtoe == Jay. tamtoe of tantoe, zeker, vast»?
kabakha voor kambakha, Jav. » worde betreden “? Omtrent d
uitlating van m vóór 6 geldt geheel hetzelfde als van di
van # vóór d of dj; en waar ééne uitlating v. dien aar
plaats heeft (ondersteld dat dit hier het geval ie), kan een
tweede te minder bevreemden.
„deni, of, zoo men wil, in twee woorden de ni, Kw. » wer
of daad van», d. i. # door.» ‘
deva manusa, als boven, r. 4.
muvah, Kw. weder, op nieuw; nog, ook, en.»
sanj, Kw. Jav. aanwijzend voornaam- of lidwoord, enz. vól
namen en titels v. aanzienlijken; ook wel als betrekkelij
voornaamwoord vóór werkwoorden of gezegden, zoo als he
hier schijnt te moeten zijn.
tumon, Jav. (gw. ton), » zien 7.
sangngamanaharénge , denkelijk voor sang amana arèng}, vdi
bedenken en (of) hooren.» Manah (waarin echter de n doc
sijting min duidelijk), Skr. Jav. „verstand, geest», enz.
vanwaar Jav. a(of Aa)manaÂ, rdenken, bedenken»; ring
of arèngt, Kw. = Jav. rungu, » hooren.»
lupsta, Jav. optatieve vorm v. luput, „vrij, los, vrij blijve
of komen, ontgaan.»
6.ring, Kw. Jav. praep. »van, aans, enz.
ila-ila, Jav. vaedewet, gebod, verbod», enz. — Kern: Kw
hila-hila, vschanden; B. J. 203: hila-hila ling nira
vfoei! zeide hij; Aila-Ailáng, conj. vhet zou schand
aijn», ib. 128 en elders. Sommige betekenissen, door d
„Javanen aan "t woord gehecht, lijken zeer verdacht; wan
vook int Batakech (en Sasaksch, volgene van der Tuuk
vis ile vschander; matla „zich schamen , beleedigd gevoelen
„op ’t hooren v. onbetamelijke woorden; dus lupsta sin
er
EROE TJAKRA.
Uit het verslag van den heer J. A. B. Wiselius over de
zoogenaamde profetieën van Djäjä-Bajá op blz. 172 volgg.
van dit deel is bovenstaande naam bekend als die van een
priestervorst ‚die cenmaal de tijd wordt verschillend opge-
geven ! - over ava heerschen en het tot een’ ongekenden
trap van welvaart en grootheid voeren zou.
De beschouwingen van den schrijver over den oorsprong en
aard van die voorspelling zouden wellicht eenigeszins anders uit-
gevallen zijn, indien hij bedacht was geweest op de, toch ge-
noegsaam bekende omstandigheid, dat dezelfde naam — schoon
bij Earopeesche schrijvers op verschillende wijzen geschreven
eu verklaard 2 — gevoerd ix door den opstandeling Dipa
Negara. die hem tegelijk met den titel van Sultan aannam.
Huy zon dit zelfs uit de best mogelijke bron geweten hebben ,
zoo hij de plaats nit het =pegoe-handsehrift over den opstand
van E8250 80-, in zijne aanteckening (27) op blz. 213 aan-
gehaald, beter begrepen hal * Dat handschrift toch was zoo
als my toevallig bekend as — een getrouw afschrift van ’t
eigenhandig verhaal van Dipa Nigara zelf, die echter, van
zich zelf steeds in den derden persoon, onder verschillende
omschrijvmgen , sprekend, zich daar ter plaatse (Zang NNI,
' Volgeas ture lezingen, door deo heer Wieeliue medegedeeld, in ‘t Jar
jaar 1500 : AD. INT] 72) of 1901 ¢ A D 1969 Tin. in een ander
hasdechrift, dat ik onder de oogen gehad heb, waa het A J Ist, Af.
MG08 4%,
3 Zie « a Hageman, Oorloy op Jara, ble 126, en de aldaar aangehaalde
schrijvers Een daarvan, Roorda v Eysinga clade, WIE, et 2, ble 20%,
heeft ( barecoe Tyokero, maar de e ips van t eerste woord eenigszins
besrhadigd. en vandaar by Hageman Chayeef Tjukro'
2 De billykbeid vordert. hierbij miet vavermeld te laten, dat de heer W.
slechts een pear bladen ait het midden van dat bandschrifl onder de oogen
gehad heeft
286 EROB TJAKRA.
vs. 33; want dat het in dichtmaat is, behoeft wel nauwelijks
gezegd) noemt sang moerti-ning jveda, d. i. letterlijk: „het
lichaam» (of de incarnatie; wij zouden zeggen: de ziel) rvan
den oorlogs. Het is dus ook van zich zelf, dat D. N. daar
verhaalt, hoe hij, door zijne aanhangers gedrongen om de vor-
stelijke waardigheid aan te nemen, zich ter rechter tijd een’
droom herinnerde, waarin hem geopenbaard was, dat hij over
Java heerschen zou onder den naam van Sultan Abdoel
Hamid Eroe (of beter Chairoe) Tjakra, Kabiroel-
moe’min, Sajida, Panata Agama Djawa (Regelaar
van den godsdienst op Java), Kalifatoel Rasoeloellah
(Stedehouder van Gods Gezant).
Ten naaste bij woordelijk dezelfde namen en titels worden hem
ook door zijn’ pati, Raden Abdoellah Adipati Danoe-
redja, gegeven in een brief van 9 Moelved 1756 (= 19 Sep-
tember 1828), in Roorda's Javaansche brieven op blz. 278
opgenomen. Hij heet daar Ingkang Sinoehoen Kangdjéng
Soeltan Ngabdoel Kamid, Chèroe-tjakra, Kabi-
roelmoeminina, Kalifatoel Rasoeloellahi, Améngkoe
Boewana, Sénapati Ingalaga Sabiloellah ing tanah
Djawi, d. i. ongeveer: Z. M. (of letterlijk: de aangebedeue
of vereerde) de Sultan Abdoel Hamid (dienaar des Geloof-
den, d. 1. Gods), Chairoe Tjakra, Opperste der geloovigen ,
Stedehouder van Gods Gezant, Beheerscher der Wereld, Aan-
voerder in den Heiligen strijd. De naam Chairoe Tjakra
zelf schijnt voor geene gezonde vertaling vatbaar. Het eerste
deel, schoon in D. N.’s eigen handschrift, dat trouwens door
verregaande slordigheid van spelling uitmunt, 9° geschreven ,
is wel buiten twijfel het Arabische p> chair, chatroen of
chairoe, nugoedy, zoowel bijvoegelijk als zelfstandig gebruikt ,
ook in den zin van vgeluky; want de verklaring van érve
(gen) in de nieuwe uitgaaf van 't Jav. Woordenboek door
Kw. == sosotya (vjuweelr) zal wel eene mislukte gissing zijn,
als zooveel, wat in dat woordenboek als Kw. (Kawi) gemerkt
is. Vandaar waarschijnlijk vok de verklaring van de samenstel
ling èroe-tjakra door »juweele(n) pijly, die door den heer W.
terecht verworpen wordt — of hij ze elders gevonden heeft, blijkt
mij niet —; maar de zijne door „bekwame lans” is al even
weinig aannemelijk, al kunnen wij er geerte betere voor geven.
Trouwens zoo is het dikwijls met Javaansche namen, die uit
ERUK TJAKRA. 287
min of meer bekende woorden aijn samengesteld, waarvan echter
de verbinding geen’ gezonden zin schijnt op te leveren, en die
men dan ook best doet miet tot elken prijs te willen verklaren.
De eenige ware beteekenis van den naam Eroe Tyakra is
voor ons gelegen in de jzroote verwachtingen, die er door de
voorspelling aan verbonden zijn. Bestonden die verwachtingen,
bestond die voorspelling reeds, toen DD. N. zich als Sultan EB. TF.
upwierp? of moet men aannemen, zoo als de heer W. het voor-
stelt, dat hetgeen in die voorspelling op D. N. schijnt te
doelen, eerst na zijn optreden, en met het oog daarop, Is bij-
gevoegd? Wij voor ons achten het eerste nauwelijks twijfelachtig,
al ware to slechts, omdat de voorspellingen betrekkelijk BE. T.,
inzonderheid yn tijds- en plaatsbepaling. te gebrekhig op D. N.
passen . om door een tijdgenoot te zijner guuste verzonuen te
zijn. Dat hetzelfde gebrek van overcenstemming hem niet ver-
hinderd heeft, van ‘t bestaande volksgeloof party te trekken,
om steh voor den beloofden Messtas mt te geven, behoeft te
minder te bevreemden, daar het zieh zeer wel denken laat, dat
hij met den juisten inhond van Djaya-baja s voorspellingen
miet nauwkeurig behend was. Anders had hij zieh wel witdruk-
kelijk dasrop beroepen, en wellicht nog meer aanleiding gevonden,
om zieh Ta medje ur Poetri te noemen; Want Wat nog van
dezen te maken, als zijn opvolger KT. reeds verschenen 1e?
Wat den onderstelden oorsprong en ouderdom dier voorspel-
langen an to adlgemeen berreft, hid nog vermebding verdiend,
dat volgens Winter's Jur. Zumenapraten, EL 363, het boek
Pyuja-buja. bevattende eainspelingen (pra/ambang) op dr
conderscheiden rijken van davar chi. S67). het eerst zou zijn
opgesteld door een tijdgenoot van dien vorst (bis. 372), met
name Em poe Saloekat. en later omgewerkt „eerst door Noe nan
Gura EI, vervoigens door Pangeran Adilangoe van Áartu-
soera. Dat dan eene dvbridisene samenstelling ais de naam KE. T.
mel niet anders dan van vene diep omwerkingen of van eene
ney late re dagteekenen hit, „preekt wel van zeef. Toe Welten?
waarde voor t overige aan de aangetaalde opgaven le heenten
Zij. 4e geven tech wel eentgen stent aan U vermoeden, dat de
wemerspe lite ns , over ft geheel Pe beomell , ouder Zijn dan verre
dee meeste gebeurtenissen. Waarop zij ondersteid worden te doe-
len, al maw er sedert hier en daar wat in gewyzied of byge-
voegd zijn. om ze daarmede in overeenstemming te brengen.
Ipderdaad is die overvenstemnung over “t aigemecn ouk neg
288 EROE TJAKRA.
zoo zwak en onbeduidend, en de zin, of liever onzin, der
vallegorieén” zoo onbestemd, dat men er al licht: even goed
elke andere geschiedenis als die van Java in zou kunnen
terugvinden.
Van verdere aanmerkingen op de bijzonderheden der gegeven
verklaringen, waartoe het anders niet aan stof ontbreken zou,
meen ik mij te mogen onthouden. Alleen zou ik nog willen
vragen, of in den naam Oengkarang Bajoe (blz. 188) wellicht
eene mislezing of schrijffout schuilen kan voor Karang-baja,
zoo als de zetel van het hier bedoelde rijk èn bij Raffles èn
in een der mij bekende HSS. luidt. De door den heer W. bij-
gevoegde parenthesis »(Oengarang?)” zal wel berusten op de
bij ons zoo algemeene wanspelling voor Oengaran, den waren.
inlandschen naam van den berg en het district in Samarang.
Leiden, 26 Febr. 1878. A. B. Conen Stuart.
"T OPSCHRIFT VAN BATOE BERAGONG
OP SUMATRA.
Het was indertijd een zeer verdienstelijk werk van den heer
R. Friederich, dat hij de opschriften van Batoe Beragong en
Pagger Roejoug onteijferde, uitgof en met eene proeve van ver-
taling voorzag t. De taal waarin beide op-chriften opgesteld zijn,
werd door hem Sanskrit) genoemd, en inderdaad zal niemand
betwisten dat de vervaardiger der inseriptie van Batoe Beragong
zieh verbeeld heeft een stuk in Sanskrit te leveren. Kigeenlijk
is het eene soort van brabbeltaal, Van ’t andere opschrift ts
het op ‘t eerste gezicht niet zoo gemakkelijk te beslissen of de
maker zijn geheele werk voor Sanskrit hield, dan wel of hy
met bewustheid een overmatig gebruik van iin of meer ver-
knoride Sanskrit-woorden gemaakt heeft, terwijl de zinverbin-
dende woordjes en yrammatische vormen grootendeels Inheemseh,
laat ons zeggen: Ond Menangkabausch Maleisch, waren. Ook
zonder overal den zin dier Oud-Menangkabausche woorden te
verstaan, mogen we gerust beweren dat eene menigte daarvan
in ‘t stuk voorkomen: o. a. madcanddwraja in vr. 1 is geen
Sanskrit, al is ‘t grondwoord een verknoeid Skr. woord: mang-
addharana in NN. maraksha-cila =uelvoegelijkhend bewaren~ in
16: munganumodana obehartigens in 14: deze zijn alle klaar-
blajkelijk met de bekende voorvoegsels mea en mang gevormd.
Telkens komt voor szaa, duidelijk ven voornaamwoord in den
min van edeze, dite, nog over int Menanskabansche di sinan
ealdaar- 2. In de zinsnede hufula ya munganumodana dÂarm-
menan (d. 1. dharmma +- inan) nau hutula een conjunctief
wezen van Maleisch Aelul of niet, in geen geval heeft het iets
met Sansknt gemeen, evenmin als ya; ga *., enz. bet, „die
‘ In Verbaodelingen van het Batay Genootschap, 1) 26
The v.d Tuuk beeft bereide in zyoe Tob. Spr. bl 288, met syne gewone
peberpriungherd, uit de sinas ‘t voormalig bestaan van saas opgemaakt.
290 ‘T OPSCHRIFT VAN BATOE BERAGONG OP SUMATRA.
deze wet behartigt, Naast inan treffen we aan ind in 18;
batw ind ca- (beter sa) sdsanenan (d. i. Skr. ¢dsana +- inan)
wdeze steen met dit edictr. Maleisch is bárang in 12; ds
parbwatkan in 9; sak nyang in 12 zal wel overeenkomen met
een Oudjavaansch stk (of sdk) nyang de volheid van, veel»;
punydlá is althans eene naar Polynesische accentregelen ver-
vormde uitspraak van een Skr. woord, en ‘t daarop volgende
yang ngtrang ' geheel en al inlandsch. In singd tishthués,
r. 8, vindt men eene verbinding van een zuiveren Skr.-vorm
met singd (of sing en dan dlishtAati), in ’t eerste woord
herkent men ’“t betr. vnmw. == Jav., en ‘t tweede zal wel de
letterlijke vertaling zijn van een inheemsch woord = dav.
madég, zoodat sing út. beteekent „welke regeertr. Woorden als
mpu ki (of kai?) laten we nog geheel ter zijde, en van andere
als dhak of dhat, rentak, enz. stippen we slechts aan dat ze
niets met Skr. gemeen hebben. Ook merken we in 't voorbijgaan
op dat de drie eerste regels eene strophe in Cârdûlawikrîdita
bevatten, beginnende met ewasty astu (zoo is te lezen) prabhs
(een vocatief) madwayddwaja nrpá (vocatief!) ddityawarmma
eriyâ (vermoedelijk een conjunctief). Dit is de eerste van de
vier regels der strophe.
Elke poging om een stuk dat, in spijt van kwistig inge-
strooide Skr.-woorden, geen Skr. is, uit die taal te gaan ver-
klaren, moet onvermijdelijk mislukken. Nochtans komt er een
klein gedeelte in ‘t edict voor, dat Skr. verbeelden moet en in
zooverre op dien naam aanspraak heeft, en wel de Anushéubh aan
t slot waarin de datum van ’t stuk vervat is. Om dien datum
is het ons hier te doen, want hij staat in onafscheidelijk ver-
hand met de dagteekening van ‘t stuk te Batoe Beragong. We
zullen aantoonen dat beide inscripties 700 jaar jonger zijn dan
de heer Friederich meende. Alleen de eerste, die in brabbel-
Sauskrit, zullen we volledig behandelen, daar de lezing van ‘t
opschrift te Pagger Roejong op te veel plaatsen onzeker is en
de noodige kennis van ‘t Menangkabausch Maleisch ons ontbreekt,
Alvorens ‘t stuk van Batoe Beragong in zijn geheel te laten
volgen, moeten we opmerken dat het niet weinig fouten ver-
toont, welke volstrekt met den vervaardiger te wijten zijn, maar
ten laste des steenhouwers komen. Hoe gebrekkig de kennis des
atelling dat het stak Skr. moest wezen; we verwijzen voor onze lezingen naar
"t facsimile,
‘T OPSCHRIPT VAN BATOE BERAGUNG OP KUMATRA. 291
opstellers ook wax, keude hij toch de hoofdregelen der vers-
kunst. hetgeen niemand bevreemden zal die weet dat ook de
Kawi-gedichten in Indische versmaten zijn, en er te geen reden
denkbaar waarom meu op Sumatra de indische verskunst minder
nagevolgd zou hebben dan op Java. Er komen in 't stuk fouten
voor, die onmogelijk ‘t werk zijn van den anders jammeelijken
dichter. Bij andere fouten, tegen spraakkunst of spelling, is
het moeielijker te beslissen, wie schuld heeft. Hoe het zij, het
is hoofdzakelijk den steenhouwer te wijten dat enkele woorden
volstrekt onverstaanbaar of verminkt zijn,
t Opschrift van Batoe Beragonge bestaat uit drie strophen:
de eerste en derde in’ AnuxhZubh, de tweede in Gärdûlawskri-
dta. Jammer dat zulks de aandaeht van den Heer Friederich ont-
snapt is, behalve am “t geval der de strophe. De versinaat toch is
€ allerkrachtigste imddel om twijfelachtige lezingen te herstellen
of zekerheid te ygeven omtrent de ware lezing. Billykerwyze zijn
we verplicht te erkennen dat diehter en steenhouwer in dit op-
zicht geheel vrij zijn van bln. zij hebben zorgvuldig, nauw-
keurig en duidelijk de versafdeelingen sangegeven. Dat er van
de lezing en woordverdecling van den Heer Friederich nagenoeg
niets overblijft, is een vatuurlijk gevol van de omstandigherd
dat hein de sversmaat onbekend is gebleven. Voor de juistheid
onzer eigene ontenfering verwijzen we den lezer naar t facsi-
mile, voorkomende ui Verh. Watav. Gen., D. 26, achter bl. 90,
Na ‘t gebruikelijke Om! heeft de insenptie de volgende
Auushfubh. waarvan de peda s behoorlijk door leestekens af-
gedeeld zijn:
dwâre rasia biuje mpe gat-au warshág ca kartike ' suhlad
pancatithis «ome baprendrach subham tu sat ||
Hierin zijn een panr afschrijversfonten de an in galaa, wt-
gedrukt door t teeken der lange af achter. en dat der ue voor
den mesdehlinher, Komt hier volstreht niet te pas. Nu weten we
ut het out-javaansch, dat af en e van heverlede verward
werden, en zelfs in de Balimeesche afschriften ai als e wordt
uitgesproken ; in mize inscriptie zeive zullen we zoo straks as
gn tender van vr geschreven vinden. Waar ue met e samenvalt ,
heeft ook uw de waarde van o gekregen: dus galas vertegen-
snordijt ook gafo. Ook dit is evenwel de ware vorm niet op
onze plaats, want bij t meervoud sarskd; behoorde ook “t mv.
gald te staan. Wat de lettervormen betreft , die door den eersten
onterjfersar verheerd gelezen zijn, vergelijke meu in regel 19
292 °T OPSCHRIFT VAN BATOE BERAGONG OP SUMATRA.
van ‘t opschrift te Pagger Roejong den eersten pdda der strophe:
subham (of: sugam) astu gate cdke; over dit laatste straks
meer. De tweede afschrijversfout is bajrendradi; lees: bajrendrddi.
De fouten des dichters ten opzichte van spraakkunst, spelling
en woordvoeging zijn meer in getal. Dat rasha gespeld wordt
In stede van rasa is eene kleinigheid, en des te verklaarbaarder
dewijl rasha ook in *t Kawi de gewone schrijfwijze is. Suklah
en subham moesten beide met ¢ worden uitgesproken en gespeld;
doch hier zou de steenhouwer schuld kunnen hebben. De fouten
tegen ’t taalgebruik van ‘t Skr. zijn te menigvuldig om ze
afzonderlijk op te sommen; in dragelijk Sanskrit zou men de
geheele strophe — welker zin anders volkomen duidelijk is —
aldus kunnen uitdrukken: dwdrarasabhujardpawarsheshu ga-
teshu, kdrttike, eukle (im proza: kárttikagukle) pancama-
lithau, somawâre, wajraindrddini ca cubhe sati. De ca nen,
ook” achter warshág is een stoplap. t Letterteeken voor slui-
tende ¢ keert in t stuk zelve niet terug, doch komt overeen
met wat daarvoor in Bengali-schrift gebruikelijk 1s. — De ver-
taling in barbaarsch Hollandsch, eenigermate een denkbeeld
gevende van ‘t soort Sanskrit door den dichter gebezigd, is:
“In negen, zes, twee, een, jaren voorbijgegaan, in (de maand)
Karttika, lichte helft, de vijf dag, op Maandag, (de Yoga)
Wajra, (de Karaxa van) Indra, enz., gunstig nu zijnde.”
Voor hen die van Skr. geen hoofdvak gemaakt hebben, zijn
de volgende aanteekeningen misschien niet onwelkom. Dwdra,
opening, duidt 9 aan, naar de 9 openingen des lichaams ; rasa,
smaak, zes, naar de 6 soorten van smaak; bAuja, arm, drukt
twee uit: en rápa, o. a. venkel exemplaar, een stuks (vee,
koopwaar)” één. De datum is derhalve 1269, natuurlijk Câka,
overeenkomende met 1347 na Chr. — Wajra, naar slechte uit-
spraak: bajra, is de naam van een yoga, en wel de 15de in
de rij volgens de 27 maanhuizen, doch de 9de in de reeks
volgens de 28 maanhuizen !. Welke rij hier gevolgd is, laat.
zich uit de gegevens in “t opschrift niet opmaken. Met endra,
d. i. aindra, is bedoeld de wonder Indra staande” Karama
Bawa 2. Dit laat zich wel vaststellen; want de Karava Bawa
komt o. a. overeen met de eerste helft der 5de 'Pithi. Nu valt
de datum van ‘t stuk juist op de 5de 'Tithi. Onder dade zijn
andere tijdshepalingen begrepen, die in de opschriften niet zelden
1 Zie Colebrooke, Misc. Essays, II, 363,
3 Zie Brhat-Sanhitâ, 99, 4,
°T OPSCHRIFT VAN BATOE BERAGONA OP SUMATRA. 299
mede opgegeven worden, als uren (maÂarta), e. dl. We ver-
Wijzen naar Tuseriptie TP onder de Kawi-oorkonden.
De behandelde dagteekening is blijkbaar die van de bekend-
making van ’t stuk. In ’t eerste vers der volgende strophe treffen
we weder ven datum aan, en wel van éen day later. Daaruit
leiden we af, dat die tweede datum den dag aandurdt waarop
de heugelijke gebeurtenis door de inscriptie te vereeuwigen,
moest plaats hebben. De tweede strophe, in Cârdûlawikridita,
is door den werkman zoe deerlyk verknoeid dat eukele woorden
valstrekt onverstaanbaar, gedeeltelnk zelfs onleesbaar geworden
zijn. en cht gevoegd bij ‘t onvermogen des dichters zijne ge-
dachten in ’t Sanskrit behoorlijk uit te drukken, maakt het voor
ons zeer moeielijk die gedachten overal te raden.
Er staat, behoudens een paar onleesbare letters die we met
een vraagteeken willen aanduiden:
bhudkarawe nawadarcgeane sa? teje side Gaci manggala
suk} five shash/in tiwir nrpottamagunraier dditvawtarmma nrpa |
kshettrajnad … ter Ageshadharavinain bidsurawieawan !
hagine urpa asanottamasad acddyam prawactas sabha ||
Deze strophe wemelt van vergissingen) van deu kant van
schrijver en afschrijver. BAnhtarnue ts een zinlediee klank; de
dichter moet geschreven hebben bAdhkirnne; vermoedelijk schreef
de werkinan volgens dietant, en verondersteld dat lange d reeds
toen, gelijk thans now in t Menanghabauseh en in ’t Javaansch
al ga werd uitgesproken, en In oaatinerking genomen dat de u
door Wisarga gevolud nauwelijks van de «te onderscheiden
was. gelijk tegenwoordig ten minste in 't arsaasch 't „veval is,
dan laat zieh de spelling 4408 voor hAdu heel wel verklaren;
het teeken voor de fois eenvoudig vergeten of door den tijd
uitge wascht. Tusschen va en feje staat eene _onlersbare
letterverbnunding in elk geval verkerrd. want er worden twee
korte tetterserepen Vereist; ginsernderwijze vullen we in Aslr
(vor itr} Teja. als stain. an plaats Vall tejah , in slecht
Skr., doeh heeft nets bevreemdende daar het ooh in Nawi de
gewone vorm Ie, dehtu, waarvan de locatief door aséte wordt
voorspesteld, in den zin van ueÂluma eachtste ~ bestaat in ‘t
Shrooevenmin als gpanca ite den Zan van pancuma, hoewel de
Sumatraunsche hofpoeet uit de volseid zijner macht iu de
eerste strophe wan parca 't harakter van een rangtelwoord heeft
toegekend. Ques, een nominatief, is eene taalfout voor den
locatief gagine. Manggalai is eene wanspelling voor mungyale;
894 *» OPSCHRIFT VAN BATOË BERAGONG OP SUMATRA.
over de verwarring van ai en e is hierboven reeds gesproken.
In suklie staat eene + te veel. Shashthi is eene taalfout voor
shashthi. de maat wijst uit dat hier de dichter schuld heeft:
Tiwir is eene schrijffout voor fithir, of ’t dwarsstreepje in de
letter is uitgesleten. In gunairr is er eene r te veel. dlityaw-
tarmma is eene vergissing voor ddittyawarmmd, en dit laatste
wanspelling voor ddityawarmmá. Kehettra is wanspelling voor
Ashetra. Wat er vóór ter staat, 1s onleesbaar; er worden twee
korte lettergrepen vereischt, wellicht sami, dat de werkman
hoorde uitspreken sémi, waarop hij ams griffelde; intusschen
lijken de karakters meer op pti dan op emi. In dgesha is de
lange @ ’t werk des afschrijvers. Hagdno is een monster; de
dichter had zeker geschreven fdno; de steenhouwer heeft de #
vergeten, tenzij die uitgesleten is, en schreef eene stomme &
als draagster van den klinker. deédyam, 766 als het er staat,
is in t geheel niets; ik gis dat d@sddydm bedoeld is, slaande
op sabhá, schrijf- of taalfout voor sabhdm (sabhdm). Prawactas
is niets; de afschrijver heeft wederom eenen klinker vergeten,
en eene slechte uitspraak gehoord of zelf slecht gehoord; er is
gemeend prawishtas. De caesuur in de verzen is niet overal
volgens de regelen der Indische verskunst aangebracht, doch
juist hetzelfde geldt ook van de Cârdûla-verzen in de Oudja-
vaansche gedichten. Wij laten de strophe nu nogmaals volgen,
gezuiverd van zulke fouten als den afschrijver te wijten zijn:
bhâAkîrmxe nawadarccane sa(bitr) teje ‘sAte cact manggale
cukle shashzhi tithir nrpottamagunair ddityawarmma nrpaÂ
kshetrajnah (sami) ter ageshadharaxînÂm bhâsurâwäsawân
fcano nrpa Asanottamasad âsÂdyÂm (P) prawishtas sabhâm.
Dit laat zich ten naastenbij vertolken met:
nAls met stralen bezet pas zichtbaar is de (zonne) glans, in
de achtste maand (d. i. Kârttika), op Dinsdag, in de lichte
helft, de zesde dag, heeft koning Adityawarman, met uitstekende
koninklijke dengden (nl. begaaftl), goed thuis in de (zeden en
gebruiken) aller landen, bezitter eeuer prachtige woning, als
heerschend vorst op den verhevenen zetel tronende, in het te
betrekken (P} hof zijne intrede gedaan.»
Uit vergelijking van de twee behandelde strophen blijkt,
dunkt me, zooveel, dat de inscriptie onthuld is, om zpo te
zeggen, des Maandags, en dient, zoowel om de heugelijke ge-
beurtenis van den volgenden dag te verkondigen, als om die
te vereeuwigen. Die gebeurtenis was de intrede van Adityawar-
‘T OPSCHRIFT VAN BATOE BRRAGONG OP SUMATRA. 295
man in zijn paleis. Of daarin opgesloten ligt dat hij toen eerst
de regeering aanvaardde, volgt niet met gewisheid, doch is
hoogst waarschynhjk. omdat fcdwo mrpah anders geheel over-
tollig ware, en zelfs de grootste pruldichter denkt toch iets by
hetgeen hij schrijft.
Bij zulk een plechtig feest magen offers miet ontbreken, en
aan de vermelding en verheerlijking hiervan is de derde strophe
gewijd, luidende:
pushpakofisshagrânt | teshâm szandham prathat-4rthat |
Adittvawarmmabhfpala — | homagandho samo bhawet ||
In “t eerste samengestelde woord lijkt eerder Zoti dun kots te
staan; gelukkig doet het niets ter zake, want dat de dichter
dots geschreven heeft, is niet twijfelachtig; suhacrdn? bevat twee
spel- en uitspraakfouten, moest wezen aadasrdnd. — ‘t Onzijdige
gandham is Sanskrit op dezelfde wijze als «het zeure Neder-
Jands«c:h. Voor triéfaf, dat niets ix, leze men prathat. Om
een denkbeeld te preven van taal en stijl, willen we de verzen
in overeenkomstig barbaarsch Nederlandsch overbrengen.
re Duizenden millhivenen | van bloemen haar geur dat zieh overal
verspreidt, zal de geur van Koumg Aditvawarmau's offerande
evenaren.” De bedoeling ts lient genoeg te vatten.
t Opschrift van Paysser Koejoug, ook afkomstig van Koning
Aditvawarmau, door den Heer Friederich op onverklaarbare wijze
in Adtvadhrarum omgedoopt, is van iets latere dagteekening. De
strophe, waarin de datum vervat is cr. 19, vg.) lundt:
supa astu wate yake | wasur imum bia sthala(m) |
Waichhapancadagake © site baddhag (7) ca ranpvatu ||
Of er augam bedoeld is of subham (1 cubham) is niet te
ouderscheiden: beide komen op hetzelfde never. De j in bhuyd
staat er eyzenlijk met; nog veel minder Oâsla, gelijk de eerste
outcijferaar wilde, want dat is volstreht onmogelijk wegens de
versunual. Ook staat er met paacaducuke , maar pancadatake,
al zs buiten kijf t verste bedoeul. Noor buddhug ca schijnt
eggeniiyh baddhudk of buddhat ca gegritteld te wezen. De heer
Frederich verandert voorts de u om oa, en vat Buddhag cu
ranjyalu op als Buddna zal vof moge) genegen gemuakt worden:
Hetzij men de seeing Van F. aannuemeiyk achte en met hem
wo ranyyalu vene taalfout zie voor ranjyalum, of wel oordeele
dat bedoeld is rayvulu, in beide gevallen blijft er eeue taalfout
® Kots is eig tien milliven.
996 'T OPSCHRIPT VAN BATOE BERAGONG OP SUMATRA.
niet weg te cijferen. Om niet meer veranderingen te maken dan
strikt noodzakelijk is, zullen we ‘t baddha van den tekst maar
onveranderd laten, want onvertaalbaar ts baddhag ca rajyate
(ougrammatisch: ranjyatu) niet. De vertaling is als volgt :
„Er zij geluk! in 't jaar van (aka verloopen: acht, zeven,
twee, één; op den vijftienden dag van (de maand) Waicâkha,
in de lichte helft; ook de gevangene mage genoegen hebben !#
Wasu is de henaming van zekere lichtgeesten , en als zoodanig
een term voor ‘t getal 8; muxs duidt zeven aan, naar de 7
muni’s of rshi’s, de sterren van den Grooten Beer; bÂujá, een
bijvorm van bÂuja, arm, drukt twee uit; sthala, vaste grond,
_ land, drukt gelijk elk woord voor aarde, 't getal één uit. —
“* Enkelvoud rde gevangene” in stede van „de gevangenen” zal
wel een offer wezen aan de onverbiddelijke eischen der versmaat.
Bij heugelijke gebeurtenissen, als inhuldiging, enz. is de koning
verplicht de gevangenen op vrije voeten te stellen !.
De dagteekening van ‘t opschnft te Pagger Roejong is der-
halve 15 Waicikha 1278 Caka, overeenkomende met 1356 ua
Chr., en 9 jaar jonger dan ’t vorige stuk van denzelfden koning
Adityawarman.
We besluiten ons opstel met eenige opmerkingen aangaande
den vorm der op beide inscripties gebruikte letterteekens.
De karakters onderscheiden zich weinig van die welke meu
in gelijktijdige of iets oudere Oudjavaansche opschriften aan-
treft. Het verdient echter bijzondere opmerking, dat de twee
schnftvormen van ’t Javaansch die men thans loopend en liggend
schnft mag noemen, in de Sumatraansche stukken door elkander
gebruikt worden, met dit onderscheid dat de letters nog niet
schuinsch staan. Met andere woorden, de ophaal welke in de
eerste schriftsoort, overeenkomende met Jav. staand schrift,
achter den neêrhaal, en evenwijdig daarmée, getrokken is, wordt
in de tweede soort door den neêrhaal heen weêr naar boven
getrokken of valt daarmeê samen, terwijl dan meestal de laatste
haal een hoorntje heeft. Ten einde de overeenkomst dier twee
lettersoorten met de Javaansche *t gemakkelijkst te bespeuren,
heeft men den laatsten haal der Javaansche letters, welke
eigenlijk het teeken der lange a is, wegtedenken. Wat de Java-
nen bijv. de aksaru ka noemen, is ‘t letterteeken, niet van ka,
! De woorden die onmiddellijk de strophe volgen zijn te lezen Aréir iyam
niet Aréar ayam; de i's zijn door den werkman vergeten, of uitgesleten.
bf OPSCHRIFT VAN BATOE KHERAGONE OP NUMATRA. 297
maar van #d, thans in de heerschende uitspraak klinkende als
ka. Dit belet niet dat de Javanen de eigenlijke waarde van hun
karakters vergeten zijn, en Ad inderdaad als een niet-samenge-
steld teeken beschouwen, en als zoodanig toepassen. Hetzelfde
geldt van de Balineezen, en dewijl de Balineesche Hes. der
Oudjavaansche letterkundige gewrochten dezelfde eigenaardigheid
vertoonen, moet de vervorming der oude schrijfwijze en de
vaststelling der hedendaagsche eenige eeuwen oud zijn, al valt
die ook na den val van ’t rijk van Madjapahit.
Van de twee schriftsoorten, de loopende en de staande, is
de eerste ‘t dichtst bij den oorspronkelijken vorin gebleven,
daargelaten ‘t hellende er van.
heiden, 1+ Maart 72. H. Kers.
de Volsr. VEL. 2
WILLEM JANSZ. VAN AMSTERDAM,
ADMIRAAL
EN
WILLEM JANSZ. VAN AMERSFOORT,
VICE-COMMANDEUR DER O. TI. C.
IN DE EERSTE HELFT DER 17de EEUW.
nn me
Wanneer de naam van een persoon door het vernchten
eener bijzondere daad tot ons is gekomen, dan wenscht men
allicht gaarne meer bijzonderheden uit diens levensloop te ver-
nemen, 't geen juist niet altijd eene even gemakkelijke taak is,
hetzij door gebrek aan de noodige bronnen, van wier bestaan
of aanwezigheid men dikwerf onkundig is, of wel dat deze
voor den onderzoeker niet beschikbaar zijn. Moeielijker wordt
dit onderzoek, al zijn die bronnen aanwezig en toegankelijk ,
wanneer het iemand geldt, wiens naam door zoovele anderen
vau zijne tijdgenooten werd gedragen, en waarvan er sommige
gelijke betrekkingen in de maatschappij bekleedden; dan loopt
men gevaar aan den een toe te schrijven wat door een ander
werd verricht.
In dit geval bevinden wij ons ten aanzien van eenige personen,
die den naam van Willem Jansz. dragen, allen in dienst der
Oost-Indische Compagnie, eu waaronder ten minste er zich twee
bevinden die zich meer bijzonder hebben onderscheiden , namelijk
de aan het hoofd dezer regelen genoemde Willem Jansz. van
Amsterdam en Willem Jansz. van Amersfoort. Wij hebben
getracht hunne verrichtingen uit de papieren der voormalige
0. 1. C. bijeen te brengen, waaruit men zal ontwaren dat zij
aan dit handelslichaam vele en daaronder uitstekende diensten
hebben bewezen, zoodat hunne namen wel verdienen voor de
“geschiedenis bewaard te blijven.
De tank, door ons opgevat, was echter ver van gemakkelijk.
WILLEM JANSZ. VAN AMSTERDAM ENZ. onu
Slechts zelden vindt men de aanwijzing der geboorteplaats achter
hunne namen vermeld; veelal ziju zij op hetzelfde terrein, in
gelijke betrekking, — vooral in de eerste jaren — werkzaam;
alleen dan, wanneer wij door hen onderteekende brieven of rap-
porten vanden , was het mogelijk den rechten persoon aan te duiden.
En wat betreft de gelijkluidende namen, een paar daarvan
kwamen ons bij de behandeling van ons onderwerp voor,
waarvan het o. i. niet met zekerheid is uit te maken in
hoeverre zij tot de hier bedoelde in betrekking staan.
De eerste, dien wij aantroffen, bevand zich op de vloot die
in 1598, onder bevel van den Adunraal Jacob Cornelisz. van
Neck. naar Indie stevende, Onder eene verklaring afvelegd en
eigenhandig onderteekend door de kooplieden , schippers, onder-
kooplieden, stuurlieden en _onderstuarheden zijner schepen,
waarbij zij belooven, «dat sv alle journaelen, caerten, schriften ,
afftevckeningen van banden, Steden enz. sullen overleveren in
handen van den Admirnel ofte Bewtuthebberen, enze , leest men
ook dezen regel: vlek als myn schipper Willem Jansze, Hij was
vermoedelijk stuurman op de Hollandia, waarop schipper was
Pieter Claesz, van Neck: op dit schip wax hij het volgende jaar
opperstuurman en wordt hij aldaar genoemd Willem Jansz. van
Amsterdam !. Aan boord van het schip Gouda tot dezelfde
vlant behoorende en gevoerd door schipper Claes Comelivz.
bevond zich mede een Willem = dansz. van Amsterdam als
staurman in 1600.
In de vioot in 1601 onder Spihergen wear Indië vertrokken,
werd het Lam door een Willem dansz. als schipper gevoerd 2,
Onder de stukken die aan den Adimiraal Steven van der Haven
bij zijn vertrek naar Indie an 160: werden ter hand ur steld,
treffen wij eene zeae of zoogenaamde leeskaart aan van
Bantam naar de Maleische kust, welke geschreven en eiwen-
handige onderteekend is door # Walem Jansz. van Amstelredam- ,
die deze Kust had bezed in de maanden September en October
1602; het schip wordt door hem niet opgegeven.
1 Mensterrel van de Welianlia 1799, Ike! [II der oude pestaen MOS IR A.
1 Me zits en \ warts Ast de Ver () | i: beget: frie Van 3 Tis ae Nyd:bergen.
M41, his 6 le Le |, peg.
st)
1. Wi…inrrMm JANSZ. VAN AMSTERDAM.
§ 1. Tot de vloot, die onder den admiraal Steven van der
lagen im December 1603 naar Indië stevende, behoorde ook
het jacht, het Duijfken, waarover het bevel gevoerd werd door,
schipper Willem Jansz. van Amsterdam. Het jacht nam deel
aan de verrichtingen der vloot op de kust van Mosambique,
Malabaar enz, toen den 25sten Januari 1605 de admiraal met
zijne schepen van Bantam naar Amboina zeilde, waar hij den
2isten Februari ten anker kwam; ook hier nam het Duijfken
deel in hetgeen aldaar door de vloot werd verricht '.
In het najaar van 1605 had de reis plaats, die den naam
van Willem Jansz. voor het eerst tot ons heeft overgebracht,
Vele nasporingen hebben er omtrent die reis reeds plaats gehad,
en laatstelijk inzonderheid door den schrijver van het standaard-
werk, im de noot hieronder aangehaald 2; wat ‘wij daaraan
hebhen kunnen toevoegen, leest men in de reizen der Neder-
landers naar het Zuidland of Nieuw-Holland in de 17e en
18e eeuw ?, en berustte op aauteekeningen, nagelaten door
wijlen den heer Lauts.
Jlet zal wel onnoodig kunnen geacht worden, hier alles
breedvoerig te herhalen; wij kunnen, dunkt ons, volstaan,
met slechts in herinnering te brengen, dat, volgens de instructie
in 164-t door Gouverneur-Generaal en Raden van Indië, aan den
schipper-commandeur Abel Jansz. Tasman en den schipper-piloot
Frans Jacobsz. Visscher medegegeven, blijkt dat het Duijfken
de onbekende zuid- en westkusten van Nieuw-Guinea van 5 tot
133 graden zuiderbreedte ontdekt en de Kei- en Aroe-eilanden
in “t vooorbijgaan had bezocht, terwijl het daarentegen volgens
de nagelaten aanteekeningen van den heer Lauts, langs de westkust
van Nieuw-Holland van 29° Zbr. af, had gezeild, de noordkust
omgestevend, de golf van Carpentaria ingeloopen tot op 18°
Abr., van daar teruggekeerd was, en langs de zuidkust van Nieuw-
(iuinea, de Kei- en Aroe-eilanden naar Banda koers had gesteld,
en den SIsten Mei 1606 voor Amboina het auker weder liet vallen.
' Jhr. Mr. J. K. J. de Jonge, De opkomst van het Nederl. gezag in O. J.
1595 - 1610, 3e deel, blz. 30 en vlg.
2 Als voren, blz. 42 eu v. v.
+ Verhandelingen en Berigten betrekkelijk het Zeewezen enz. 1867, Ook afzoa-
derlijk in den handel.
WITLEW HANSZ. VAN AMSTERDAM. ay
Moeht het later nog eens blijken, dat de lezing door den
heer banuts opgeteekend, de ware is geweest, dan kam men
aannemen dat van de kusten van dat groote erland, de weet-
kust door de Nederlanders voor 16U0 is ontdekt ', de noorl-
kust door de Portugezen in 1601 2, de oostkust door de Span-
jaarden in 1605 3 en een gedeelte der zuidkust door de Neder-
landers in 1622.
Weldra zoude Willem Jansz. het Duijfken verlaten, daar hij als
schipper werd overgeplaatst op het schip Westfriesland om daar-
mede naar het vaderland terug te keeren ; doch op welken day die
overplaatsing plaats had, zochten wij te vergeefs in de papneren
der Compagnie. Juist van de jaren 1605, 1606 en 1607 ontbreken
vele bescheiden Is ons vermoeden niet ongegrond, dan zouden
Wij zijne overplaatsing op de Westfriesland als eene beloontng
wollen beschouwen voor zijne diensten met het Duijf ken bewezen:
eerstgenoemde wan een schip van 300, het laatste slechts van
0 dasten In de laatste dagen van October of in het begin van
November 1606 vertrok de Westfriesland met eene rijke brachieser
van Bantam. doch bet moeht zijne bestemanimg niet bererken:
het leed bij Manntius schipbreuk, het volk werd gered, doch
de kostbare lading ging verloren; bijzonderheden betreffende
dit ongeval ontbreken *
Toen de admiraal Matelief op den 24sten November 1607 wet
het eht Orage voor Bantam kwam, vond diy er onder subelerety
den setupper Willem dane. en den oppetkhoooman Heertje Onferts
van het hij Mauritius sebleven schip Westtiestand, die met
schipper dan Franse. en den opperkoopman Claes Simens. Mer-
bael an ven zakt, door de Taatstzenoemden tn Madagaskar op-
8 Ja 1616 werd het Keadrarhtsland duor schipper Inrek Hartochaz. met het
sehip de Keijdracht untdrkt
BN lorie ven Kaartse seorkemends wu het werk van den beer RK. AE Mij r,
The [fe 5 Privee Meury of Portugal, suruamel the Navigator ete London, 1Nts
2 hars \ sages to Terra Australie, now called Australia ete by RH Mayor
Jaudun 2859, eu Verhael van seecker teeinursaal gepree acu Syne Mar dour den
Cajitesa Peter Foruandes de EQ-ir Garros , op de beweosuinge eade cubdecks „zr
eau bet vereudee! der werenl Avetra. a Pee cate cng. “tvallien Lln M S R.A
© fo the Calendar of State Papers, U Honnaterpies, Bast Irlive, 151% 1626,
Verden 1Sf2, Gre u wy op bie. lo 10: Apel Soth Hautan Gabriel lower.
pate hie tive brother + Ilie last wae uf the 26th Oet 1606 by the West-
Pr meland. epee mbech tune thoes has bappened worthy the writing, © en aan
tende van degen he. fo Nae that the Weer Fr stand 1e cast Ws. rea
te Saad-Je.au! bavi ste: 1 an Sheds mau hat itse of thear ce lee
302 WILLEM JANSZ. VAN AMSTERDAM.
gemaakt, en door hen mede Madagaskar genoemd, te Bantam
waren aangekomen !.
Te Bantam lag ook een Engelsch jacht dat in zeven maan-
den uit Engeland was gekomen; Matelief vernam dat het
nabij de Kaap twee groote schepeu had gelaten die weldra
mede te Bantam verwacht werden, om van daar vermoedelijk
naar Banda te zeilen. Dewijl zij der Compagnie veel schade
zouden kunnen veroorzaken , hesloot Matelief hun voor te komen.
Hij gebruikte hiertoe het jacht Madagaskar en stelde daarop als
schipper Willem Jansz. ; maar daar hij de reis van dit jacht voor
de Engelschen geheim wenschte te houden, durfde hij er in
den Raad geen opening van te doen, uit vrees dat het mocht
uitlekken. Hij stelde derhalve den Raad eenvoudig voor, om het
jacht met lijnwaden en geld aan den fiskaal Maerten Aep
naar Johor te zenden, die aan den koning moest te kennen
geven, dat er twaalf Hollandsche schepen op reis naar Indië
waren, en dat hij —— Matelief — het voornemen had hem tegen
de Portugezen te ondersteunen en intusschen zijne stad moest
versterken enz. De Raad nam hierin genoegen en het jacht
werd zeilvaardig gemaakt; maar behalve de gewone brieven
ontving Willem Jansz. van den admiraal Matelief eene geheime
missive die hij, eerst vier of vijf mijlen van Bantam verwijderd,
mocht openen, en waarin hein gelast werd, dat hij zich zoo
spoedig doenlijk, en zonder ergens aanteloopen, naar Amboina
moest begeven, de voor den gouverneur Houtman bestemde
brieven overgeven en aldaar hoogstens één dag vertoeven, ten
einde het geld of goederen die de gouverneur Houtman mocht
noodig hebben , te lossen, waarnaar hij onverwijld naar Banda moest
zeilen en er verrichten wat hem zoude worden voorgeschreven.
Den 4den December 1607 ging Willem Jansz. met het jacht
Madagaskar van Bantam onder zeil. De zending van dit jacht
met voorschreven doel , wordt door enkele brieven bevestigd. Zoo
schrijft Jacques |’Hermite den 26sten Januari 1608 aan de Be-
windhebbers: „Het jacht Madagascar heeft geladen enz. en is
den 4deu December ‘t seijl gegaen naer Ainboina ende Banda. om
kennis te geven van ‘t aencomen van twee Engelsche schepen
te Bantam; daerop is voor schipper gestelt Willem Jansz. eertijte
' Het waren de schipper eu opperkoopman van de Caraak door Warwyek
veroverd en door bem usar het vaderland gezoudeu. Zij kwamen te Bantam om
schepen eo volk te halen, om de lading van de Caraak in over te schepen dewijl
deze ougeschikt was bevonden om langer zee te bouwen.
WILLEM JANSZ. VAN AMSTERDAM, 307)
schipper op Westvrieslandt ende Jan Maertsz.s De gouverneur
Houtman bericht daarentegen op den 2den Jannari 1608 van Com-
bello aan Hendrick van Bergel, koopman, residerende te Banda:
sdat hij van den admirael Matelief een brief heeft ontfangen,
comende met het jacht Madagascar, waarop schipper is Willem
Junse. eertijts achipper op het Duijfken.s Schijnbaar ligt in
beider schrijven eene tegenstrijdigheid, die zich echter gemak-
kelijk laat verklaren. Le Hermite noemt het laatste schij waarover
Willem Jansz. het bevel had gevoerd; Houtman daarentegen
het Duijfken, waarop hij en ook van Bergel hem gekend hebben.
Den Gden Januan 1GOS kwam het jacht te Banda, vertoefde
er slechts weinige dagen. waarna het naar Amborma terug-
keerde, doeh toen het daar aankwan werd het in zulk cen
slechten staat bevonden, dat het ongeschikt geoordeeld werd
lanyer zee te bouwen en voor wrak verklaard.
De admiraal Pouwels van Caerden, destijds daar aanwezi,
nam met den Raad omtrent schipper en volk van genoemd
jacht op den L6en April ISOS aanvankelijk het besluit, dat mien
op het jacht Macdagaskar, Willem Jansz, die schipper geweest in,
egaerne gesteld soude hebben als schipper ende stuunnan opde
Chaloupe die van 't schip Walcheren opgezet wordt om daer-
mede naar China te vaeren, alsoo lj daer geweest is, onver-
mindert sijne gagie, overmits geen andere plaets voorhanden
eu hebben. Willem Jansz. was daartoe volstrekt niet genegen
eacitende dat hem daerbij groote kleyhachtinge soude gesch
den ende tot sijn nadeel wezen op eene chalonpe als schipper
te varen.” Verngevolge hiervan werd op den 20eten April door
den admiraal en Raad besloten, hem voorloopig te _ stelien
als zehipper op ‘t jacht Delft, dat naar Ternate zou varen.
en waarop slechts een stuurman was, daar de scaipper op Ternate
was gebleven. Bij zijne komst in Ternate zou men. ener de
geleyenheijt voorvalt, hem in anderen dienst mogen gebruijeken. -
Eenigen tijd later vertrok van Caerden met de hem ter
beschikkiug staande schepen naar Ternate, waar hij den 1 sden
Mei ten anker kwam. Aan t geen hier door van Caerden werd
verricht, o. a. het veroveren van het eland Matsyan op de
Spanjaarden, op den 2beten Juni, wam bet yacnt Deift een werk-
zaan aandeel |.
Jhr dd Jorne, be Bet bo Ferg, 6 Waar eht tar hat de Sy boft soon
oneiht 2 mrrrdt on saat
30-4 WILLEM JANSZ. VAN AMSTERDAM.
De diensttijd van Willem Jansz. zou weldra geexpireert zijn.
Hij weigerde echter in dienst te blijven, ook in de overtuiging,
dat er genoeg personen overbleven „om de open plaetsen te
mogen becleeden» !; overeenkomstig zijn verzoek gaf men hem
zijn ontslag. In zijne plaats kwam op het schip Delft als schipper
en koopman Jan Dirckz. Lam, een man die mede uitstekende
diensten aan de Oost-Indische, en later aan de West-Indische
Compagnie bewezen heeft.
Ten gevolge van dit besluit vertrok hij met het schip Bantam
op den 3den Augustus naar Bantam, met de schepen Gelderland
en de Cleijne Son. De admiraal van Caerden was over zijne
diensten gedurende zijn verblijf in de Molukken zeer tevreden
geweest blijkens een brief aan L'Hermite van den 3den Augustus,
waarin hij o. a. schrijft: » De schipper W. J. die van het jacht
Madagascar op Delft in Amboina bij provisie gestelt was, heeft
hein seer wel bij ons gedragen, seer naerstich ende sorchvuldich
geweest dewijle bij ons geweest is, soo dat ick hem seer daer-
over bedancke, ende alsoo den voorn. W. J. van den Admirael
Matelieff, maer voor een jaer 1s aengenomen geweest, soo
seijnden hem mede over, alsoo hij niet genegen is hier in ’$
lant langer te blijven als sijn verbonden tijd #,
Het schip Bantam kwam den 5den October ter reede van Ban-
tam ?, waar denzelfden dag het schip de Eendracht, van de
kust van Coromandel, mede het anker hiet vallen. Niet on-
waarschijnlijk is het, dat de goede berichten die 1„Hermite
door van Caerden over Willem Jansz. had bekomen, hem genoopt
hebben onzen schipper over te halen zich nog voor eenigen
tijd in dienst der Comp. in Indië te verbinden, waarin hij
slaagde; want hem werd in kwaliteit van koopman en schipper
het bevel over de Eendracht toevertrouwd, en wel met bestem-
ming om te Cinssee of Mukasser rijst te laden en die lading
naar de Molukken over te voeren. Hij verliet daartoe de reede
van Bantam den 3den December 1608, en van deze reis in den
loop van het volgende jaar teruggekomen, werd aan hem en den
' De schepen Walcheren en China waren kort te voren verongelukt, doch
het volk werd gered. .
2 De schepen Gelderland en Cleijue Son kwamen eerst op den 29sten November
te Bantam; deze schepen waren genoodzaakt geweest, daar ze niet benoorden
Celebes hadden kunnen zeilen, benoorden Borneo om te loopen, waar ze inet
vele gevaren te worstelen hadden gehad. Brief vau den schipper Arent Martsz.
op de Clejjue Son, aan den kapitein Wontersz. op het fort Orauge te Ternate
van den lsteu December 1608.
WILLEW JANSZ. VAN AMSTERDAM, $105
schipper Arent Martsz. de eervolle en vertrouwelijke zending op-
gedragen naar Atjih, om er met den koopman Albert Willemsz.
te overleggen, op welke wijze men op het gevoeglijkst cen
contract met den Koning zoude kunnen sluiten, tot welk einde
hun de patenten van zijne Princelijke Excellentie, brieven en
instructien van de bewindhebbers werden ter hand gesteld.
Na zich van dien last gekweten te hebben zouden ze mogen
zeilen naar Ceilon, en op Matecalo of elders aanloopen en
naar den stand van zaken vernemen, om, daar de brieven
van de bewindhebbers en den admiraal Wittert melding maakten
van het aangunn van een contract met den koning van Ceilon,
later daarnaar te kunnen handelen, Van Geilon moesten zij
naar Tegenapatnan op de kust van Coromandel oversteken,
ook daar een nader contract aangaan tot uitsiniting van de
Portugezen of ten minste het contract, door Bitter gemaakt,
vernieuwen. Vervolgens zoude een der beide jachten naar Ben-
galen en Arrakan vertrekken, aldaar den handel verzoeken en
almede met de vorsten des lands, volgens de orders van be-
windhebbers, contracten aangaan, terwijl het andere te Peta-
poeli en Mazulipatnam , de voor die plaatsen ingeladen goederen
lossen en de Kleeden en verdere koopmanschappen, die aldaar
mochten zijn ingekocht naar Bantam overbrengen &. Van Atjih
naar Ceilon zeilende, werd door Willem Jansz, op de kust van
dat erland een Portugeesch schip genomen, genaamd Nossa
Signora d'Asenila. Plet was een nieuw schip, even groot als
de Eendracht, Kwam van Bengalen en had meest suiker
geladen. Willem Hansz. zond dit schip, waarvan men den naam
ip dien van Ternate herdoopte en waarop men den stuurman
[Jsbradl Cornelisz. als schipper aanstelde, den 1Sden Jun, 1610
naar Bantam, ten einde verslag te weven van ‘t geen tot dien
datum zoowel door hem alx Arent Martsz., volgens de bij
hem ingekomen brieven van daatstgeneemde, was verricht: Arent
Marts7. solede hurt daarna met de Cleqne Son: de eerste hwam
op den Idea September, de laatste op den Lesten October ter
reede van Bantsan,
Meen Janes verbleef now op de kust van Coromandel en
D Mrnorse veer Npe Willem Jansz en Arrest Martes gaaude van hier naar
Atebin eu de cust van Choramandel, Bantam 15 October 1609 Wy zouden te
ratuernse wurden 7 By cen vinetal de verslaz a:sblen geren van huune ver-
rchtinge. op dear pete. gructende ls worden ze vermeld in het werk des heeren
de dur, t a. pp de deel, biz àl, 549 en v. v.
J WILLEM JANSZ. VAN AMSTERDAM.
naakt, en door hen mede Madagaskar genoemd, te Bantam
sen aangekomen !.
Te Bantam lag ook een Engelsch jacht dat in zeven maan-
uit Engeland was gekomen; Matelief vernam dat het
ij de Kaap twee groote schepen had gelaten die weldra
le te Bantam verwacht werden, om van daar vermoedelijk
r Banda te zeilen. Dewijl zij der Compaguie veel schade
Jen kunnen veroorzaken , hesloot Matelief hun voor te komen.
‚ gebruikte hiertoe het jacht Madagaskar en stelde daarop als
ipper Willem Jansz. ; maar daar hij de reis van dit jacht voor
Engelschen geheim wenschte te houden, durfde hij er in
. Raad geen opening van te doen, uit vrees dat het mocht -
lekken. Hij stelde derhalve den Raad eenvoudig voor, om het
ht met lijnwaden en geld aan den fiskaal Maerten Aep
r Johor te zenden, die aan den koning moest te kennen
ren, dat er twaalf Hollandsche schepen op reis naar Indië
ren, en dat hij -— Matelief — het voornemen had hem tegen
Portugezen te ondersteunen en intusschen zijne stad moest
sterken enz. De Raad nam hienn genoegen en het jacht
d zeilvaardig gemaakt; maar behalve de gewone brieven
ving Willem Jansz. van den admiraal Matelief eene geheime
ssive die hij, eerst vier of vijf mijlen van Bantam verwijderd,
cht openen, en waarin hein gelast werd, dat hij zich zoo
edig doenlijk, en zonder ergens aanteloopen, naar Amboina
est begeven, de voor den gouverneur Iloutman bestemde
even overgeven en aldaar hoogstens één dag vertoeven, ten
le het geld of goederen die de gouverneur Houtman mocht
dig hebben , te lossen, waarnaar hij onverwijld naar Banda moest
en en er verrichten wat hem zoude worden voorgeschreven.
Den 4den December 1607 ging Willem Jausz. met het jacht
dagaskar van Bantam onder zeil. De zending van dit jacht
t voorschreven doel , wordt door enkele brieven bevestigd. Zoo
rijft Jacques Hermite den 26sten Januari 1608 aan de Be-
idhebbers: „Het jacht Madagascar heeft geladen enz. en is
1 4den December ‘t seijl gegaen naer Amboina ende Banda, om
mis te geven van ‘t aencomen van twee Engelsche schepen
Bantam ; daerop is voor schipper gestelt Willem Jansz. eertijls
Het waren de schipper eu opperkoopman van de Caraak door Warwyck
verd en door hem naar het vaderland gezonden. Zij kwamen te Bantam om
pen en volk te halen, om de lading van de Caraak in over te schepen dewijl
: ongeschikt was bevonden om langer zce te bouwen.
WILLEM JANNZ. VAN AMSTERDAM. 307
Vrieslandt verdient. tw Bij hunne rezolutie van den 14deu No-
vember werd hevolen #dat men hem sijn gagie van het schip
West- Vrieslant sal betaelen, mits inhoudende een derde part
tot sijn wedercompste hier te lande, omme alsdan daerinne ge-
desponeert te worden, naerdat bevonden sal worden hem tot
dienst van de Compe gequeten te hebben.»
Terwijl intusschen het schip Orangie verder voor den dienst gereed
werd gemaakt, ontving Willem Jansz, van de Kamer van Zeeland
bij een schrijven den 17den November een verzoek ont zijn vertrek
naar Zeeland niet uit te stellen en tevens om nog een twintig
a twee-en-twintig kloeke mannen aan te nemen, vaangesien er zich
veel rabauwen onder het volk dat aangenomen is, bevinden ende
die haer ontsien te werken.» De schepen Orangie en Zeelaudia
van de Zeenwsche Kamer zouden een deel uitmaken van de vloot,
die onder het beleid van den commandeur Adrinen Block
Maertensz. van Alkmaar, weldra naar Indië zoude stevenen,
Willem Jansz, nam het bevel over eerstgenoemd schip op zich,
waarop de schepen op den 29sten December uit de verschillende
havens in zee staken.
De vloot had eene langdurige uitreis, waarop weinig meldings-
waardig voorviel, ofschoon men bij verschillende schrijvers ge-
boekt vindt, dat er op de hoogte van de Zoute en Kaap-
verdische eilanden een allerbelangrijkst gevecht zoude hebben
plaats gehad tusschen acht schepen van deze vloot en dertien
spaansche, zoo dat er van deze laatste slechts vier waren ont-
komen om tn Spanje hun geleden verlies bekend te maken ?.
Op de hoogte van Mudaguskar zeilende, het de commandeur het
jacht het Duvfkeu naar Bantam vooruit zeilen, dat den | 4den
Juli 1612 zieh van de vloot scheidde. Toen de commandeur den
Sden Augustus vermeende bij het eiland Mauritins te zijn, be-
merkte men dat men bij het eiland Mascarenhas (Bourbon) was,
en waar de vloot op den Oden Augustus aan de noordwestzijde in
eene zeer ruime baat ten anker kwam, en gelegenheid vond
zieh rummschoots van allerlei ververschingen niet alleen, maar
ook van drinkwater — waaraan in de schepen groute behoefte
Ze heervorrn blades. Sth.
2 Wy verinselen dat de erhryvere die van dit gevech? g-wag maken zieh ver-
stoer. en bet feit verwarren met reta dergelijks dat in 16) met de uitgaande
vest under Jaesb van Heemskerck plaate bad. Zie dit uitvoerig witeengezct wa
de Neeurechee 1850, No 1 bla 1 8.
oA WILLEM JANSZ. VAN AMSTERDAM.
Bengalen tot den 23sten November, toen hij met het jacht Cleyn
Middelburg almede de reis naar Bantam aannam; hij was genood-
zaakt geweest de Fiendracht op de kust van Coromandel achter
te laten, waar het tengevolge van een bekomen lek moest ver-
dubbeld worden. In het laatst van de maand December (1610)
kwam hij met het jacht voor Bantam, waar hij aan den
gouvern.-gen. Both, die intusschen uit het vaderland was ge-
komen, verslag deed van zijn wedervaren.
De lust om naar het vaderland terug te keeren had intusschen
de overhand bekomen; hij deed daartoe aanzoek en slechts weinige
dagen na zijne aankomst te Bantam, ging hij over op het schip
Orangie ! van de Kamer van Zeeland, ten einde op dien bodem,
die naar het vaderland bestemd was, de betrekking van opper-
koopman waar te nemen. In het laatst van Januari 1611 hep
dit schip van Bantam in zee en kwam den 23sten Augustus in
Zeeland binnen,
§ 2. Den Isten September 1611 vertrok Willem Jansz. van
Middelburg naar Ainsterdam, die tevens belast was geworden
met een brief van de bewindhebbers van de Kamer van Zeeland
aan die van Amsterdam over te brengen. Hoe hoog de bewind-
hebbers waren ingenomen met zijne in Indië bewezen diensten,
blijkt uit dat schrijven, waarin zij hem noemen een reen seer
bequaem ende nuchteren man, die ons groot contentement heeft
gegeven van zijn relaes over den handel in de Oost Indien, en
het waer te wenschen dat de Compe velen sulcken dienaers in
India hadden; souden vertrouwen daer beter gouveruement soude
weesen als wij somwijlen wel hooren 2.
Nadat het schip Orangie gelost was, bleek het dat het op |
zijne Indische reis zeer weinig had geleden, zoodat de Kamer
besloot het weder voor eene uitreize zeeklaar te maken. Op
denzelfden dag waarop Willem Jansz. naar Amsterdam vertrok,
was hij voor de genoemde Kamer opnieuw aan de Compagnie
verbonden geworden, en wel voor den tijd van drie jaren, en
voor honderd gulden in de maand, gelijk blijkt uit hunne
resolutien op den Jsten September genomen.
Gedurende zijn verblijf te Amsterdam, vervoegde hij zich tot
de vergadering van de zeventienen aldaar, ten einde te magen
ontvangen ~ hetaelinge van sijne maentgelden op het schip West-
' Resol. Gouv. Gen. en Raden van Ind. van 23 December 1610,
3 Copie Brieveubuuck Cumer Middelburg 1611 ete.
WITLEM JANNZ. VAN AMSTERDAM. 307
Vrieslandt verdient. '» Bij hunne resolutie van den 144 No-
vember werd bevolen #dat men hem sijn gagie van het schip
West-Vrieslant sal betaelen, mits inhoudende een derde part
tot sijn wedercompste hier te lande, omme alsdan daerinne ge-
desponeert te worden, naerdat bevonden sal worden hem tot
dienst van de Compe gequeten te hebben.»
Terwijl intusschen het schip Orangie verder voor den dienst gereed
werd gemaakt, ontving Willem Jansz. van de Kamer van Zeeland
bij een schrijven den 17den November een verzoek om zijn vertrek
naar Zeelaud niet uit te stellen en tevens om nog een twintig
a twee-en-twintig kloeke mannen aan te nemen, vaangesien er zich
veel rabauwen onder het volk dat aangenomen is, bevinden ende
die haer ontsien te werken.” De schepen Orangie en Zeelandia
van de Zeeuwsche Kamer zouden een deel uitmaken van de vloot,
die onder het beleid van den commandeur Adriaen Block
Maerteuss. van Alkmaar, weldra naar Indië zoude stevenen,
Willem Jansz, nam het bevel over eerstyenoemd schip op zich,
waarop de schepen op den 29stee December uit de verschillende
havens in zee staken.
De vloot had eene langdurige uitreis, waarop weinig meldings-
waardig voorviel, ofschoon men bij verschillende schrijvers jre-
boekt vindt, dat er op de hoogte van de Zoute en Kaap-
verdische eilanden een allerbelangrijkst gevecht zoude hebben
plaats wehad tusschen acht schepen van deze vlaot en dertien
spaansche, zoo dat er van deze laatste slechte vier waren ont-
komen om in Spanje hun geleden verlies bekend te maken 2,
Op de hoogte van Madayaskar zeilende, liet de commandeur het
jacht het Duvfken naar Bantam vooruit zeilen, dat den | 4den
Juli teil2 zieh van de vloot scheidde. Toeu de commandeur den
$éea \ugustus vermeende bij het eiland Mauritius te zijn, be-
merkte men dat men bij het eiland Mascarenhas (Bourbon) was,
en waar de vloot op den 6den Augustus aan de noordwestzijde in
eene zeer ruime baat ten anker kwam, en gelegenheid vond
zich rummsechoate van allerlei ververschingen niet alleen, maar
ook van drinkwater — waaraan in de schepen grovte behoefte
T Ae heevoren blade 404.
Wy verinseleu dat dr schryvere die van dit gevech? gemag maken zich ver-
steer, ru het fr‚t verwarren met iets dergelijks dat in 1691 met de uitgaande
vet valer Jacob van Heemskerck plaats had. Zie dit uitvoerig wteengesct in
de Navureches 1479, Nu 1 biz. 1 6.
308 WILLEM JANSZ VAN AMSTERDAM.
bestoud — te kunnen voorzien '. Den 23sten Augustus verliet de
vloot deze baai om hare reis naar Bantam voorttezetten, waar
over zij, gelijk de commandeur schreef, een geruimen tijd be-
steedden, daar zij vomtrent de lengte van de eilanden, droochten
ende clippen van Maldivia ende vorder oostwaerts, door lang-
durige calmpte en contrarie winden cleijnen voorspoet hadden.e
Het was dientengevolge dan ook niet voor den 22sten November,
dat men het hooge land van Sumatra in het gezicht kreeg ; langs
de westkust zeilende liep de vloot op den 27sten Straat Soenda in
en kwam den volgenden dag voor Bantam ten anker. Het jacht
het Duijfken, dat door den commandeur op den 14den Juli te
voren, met brieven voor den Gouv.-Gen. Both, uit de vloot
was verzonden, was ruim een maand vroeger, en wel op den
Z4sten October, te Bautam aangekomen. .
Met overleg van den Raad te Bantam werd de verdere be-
stemming der schepen geregeld, waarbij besloten werd dat de
commandeur Block met de vijf kloekste en best bezeildste
schepen naar Jakutra zou vertrekken, er arak, rijst, boonen
enz. innemen en van daar naar de Molukken stevenen , werwaarts de
schepen Orangie en Gelderland hem zoude volgen, na alvorens
te Grissee en Makasser rijst te hebben geladen.
Den lsten April 1613 kwamen de beide laatstgenoemde schepen
te Amboina aan, van waar de Orangie al spoedig naar Ternate
veilde, en met de aldaar aanwezige schepen deel nam aan
verschillende kruistochten op den vijand. Bij een dier tochten
— in het laatst van 1613 en het begin van 1614 — raakte
in Februari de Orangie masteloos; het moest daarop van de
vloot scheiden en de steven vaar Amboina wenden. Iher werd
het schip weder gemast en verder voor zee gereed gemaakt,
waarja het op verschillende plaatsen op de kust, nagelen innam
en vervolgens naar Banda vertrok, om het met nooten vol te
laden en die lading naar Bantam over te voeren, waar het
eenige weken later ter reede kwam.
Intusschen waren er bij den Gouverneur-Generaal Both hoogst
onrustbarende tijdingen van Solor gekomen, welk eiland eenigen
tijd te voren door Apolonius Scot 2 op de Portugezen in bezit
' In den brief door den Commandenr aan de bewindhebbers, uit Bantam den
6 December 1612 goschPeven, somt hij uitvoerig de voordeelen op die deze bani
boven die van Mauritius voor cen schip of vloot opleverde, waarbij hij een
kaart van die buui over zond.
3 Zijn naam wordt vvk wel Schot cu Schutte geachreven.
WILLEM JANSZ. VAN AMSTERDAM, 309
was genomen, om den handel op Timor in handen te krijgen,
en die, toen hij van daar vertrok, het bestuur in handen liet
van Adriaen van de Velde als gouverneur, benevens het
noexlige garnizoen ', Weldra barstte er een opstand op een der
dorpen uit, en wel door den invloed van twee dominikaner
monniken die er met bewilliging van Scot gebleven waren. De
gouverneur slaagde er aanvankelijk in het dorp in onderwer-
ping te brengen, maar de soldaten, die aan het plunderen
gingen, brachten daardoor te veel tijd zoek en raakten uit
elkander, hetgeen den vijand gelegenheid gaf zich weder te ver-
vameien, zij joegen de onzen naar het strand en terwijl deze
al zwemmende een hunner vaartuigen trachten te bereiken, werd
de gonvernenr, reeds tot de knieën in het water staande, met
pylen doorschoten; met hem snenvelden nog de schipper Melis
Andriesz. en vijf soldaten, de overigen bereikten, hoewel niet
ongekwetst, het schip, waaronder de luitenant Jan Jansz. van
Thiele behoorde. Met den meesten spoed werd het jacht de Halve
Maen naar Bantam gezonden, dat er den 17den Augustus 1614
aankwam om dit onvelukhig voorval ter kennis van den Giou-
verneur-Generaal te brengen 2,
De Gouverneur-Generaal beducht voor verdere onheilen, het
met den meesten spoed het jacht de Haesewint gereed maken, ten
einde eenige versterking van soldaten naar Solor over te brengen,
benevens eenige kooplieden en assistenten , voor die aldaar waren
overleden, terwijl hij op den 20sten September -tot Gouverneur
en Saper-lutendent van den handel en alles wat daeraen depen-
deerde, mets uitgezonderd, promoveerde en cominitteerde , den
Fo Willem Jansz, uvtgevaren voor oppercoopman en schipper op
het schip Ormugie.s Voor deze ongetwijfeld buitengewone be-
poem caf hij aan Bewindhebbers als reden op, dat het
zacht de Haesewint zeijlree lag en hij geen gelegenheid had
ven gouverneur derwaenls te committeren en hij daarmede be-
each zijtede , daertoe Willem Jansz. hed benoemd; want -— schrijft
hee verder — «dese voorschr. Willem Jansz. is van natueren
geotocedien. modest, ende zediech, die hem gedurende zijnen
sit opt sep Orangie naer behooren heeft gequeten, ende in
Poiret vag deu Go, G PP Both van deu 20 Nue. 1616 No. | aau de Be-
unie tere
bes ou. Jaspar Jarss de Jonge, gunverneur van Amboina, van deu 24
Jus. 14:4
$10 WILLEM JANSZ VAN AMSTERDAM,
’t minste geen fastidien met zijn volck gehadt ende altijdt goeds
ordre op sijn schip geobserveert (heeft); alsoo dat ik niet a
twijffele, sullen (wij) van den voorschreven gouverneur goedea
dienst hebben te verwachten. Hij is verbonden aldaer te blijven
twee jaeren geduijrende; sijn verbetering (van gagie) sal staen
tot discretie van UE. naer expiratie van sijn verbonden tijdt 1.»
Onmiddellijk vertrok Willem Jansz. naar de plaats zijner
bestemming, waar hij de zaken zoo spoedig dit mogelijk was,
regelde en op een goeden voet bracht. Zijn verblijf aldaar was
echter niet van langen duur, daar reeds in het volgende jaar
besloten werd het kantoor te verlaten, niet om van den handel
op Timor aftezien , maar dezen van Amboina of Banda te doen
plaats hebben. Den 18den December 1615 werd door den direc-
teur-generaal Jan Pietersz. Coen. het besluit daartoe genomen, en
het schip, de Engel, van Delft naar Solor gezonden , inet brieven
van Coen aan den gouverneur, om zich met het garnizoen aan
boord van den Engel inteschepen, alle amunitie, geschut, koop- |
mauschappen, enz. aan boord te brengeu, en het fort Henricus
te demolieren en raseren; waarna hij met genoemden bodem
zich naar Amboina moest begeven en zich ter beschikking stellen
van den commandeur Jan Dirkesz. Lam, die van Bantam met
eenige schepen naar Amboina was vertrokken, ten einde aldaar
eene macht bijeen te brengen en daarmede een aanval op Poeloe
Aij te doen ?. Na aankomst van de Eugel op Solor, gaf Willem
Jansz. onverwijld gevolg aan de van Coen ontvangen bevelen}, en
zoodra het fort geslecht was, zeilde hij met den Engel naar
Amboina, waar ‘hij zich bij den commandeur Lam vervoegde 5,
terwijl de soldaten, van het fort Henricus afkomstig, met eenige
Solorezen, die dit eiland vrijwillig hadden verlaten, op Poeloe
Aij m bezetting werden gelegd *,
In de maand Juni van 1616 bevond Willem Jansz. zich te
Ternate, waar hij de gelegenheid afwachte om naar Bantam en
van daar naar het vaderland terug te keeren, daar zijn dienst-
tijd wederom was verstreken. De gouvern. gener. Laurens Reael
vermeende echter dat hij nog wel zou over te halen zijn langer
in Indië te blijven. „De gouverneur Willem Jansz. — schrijft
1 Als voren.
2 Brief van Coen als voren, van 18 December 1615.
3 Brief vau Coen van 10 October 1616.
* Zie over deze verovering de Bijdragen tot de T., L. en Vk van N. HL,
He Deel, 1844, blz. 384 en vig.
WILLEM JANSZ VAN AMSTERDAM. Sia
hij aan Coen ! — ~achijnt ons een bequaem man te wezen om
op eenige tochten, principalijek te waeter gebruijckt te mogen
worden: derhalven ingevalle UE. zijn van doen mochte hebben ,
my dunckt dat hij met redelijcke verbetering wel in ’t lant
te houwen zal zijn.” Doch Willem Jansz., die eenige weken
later te Bantam kwam, besloot aan zijn voornemen gevolg te
geven. zoodat hij op den 4den November 1616, door den
Direct. Gen. aan boord van het schip Zeelandia werd geplaatst,
om op dien bodem gedurende de reis naar het vaderland de
betrekking van opperkoopman waar te nemen. Weldra nam
hij de terngreize aan, en kwam op den 30ste Juni 1617 in
Zeeland aan, waar hij door de Kamer Middelburg, van hunnen
budeur uit “s Comp. dienst werd ontslagen.
$ 3. Doch het scheen wel dat het vaderland niet veel aan-
trekkelijks voor hem bezat; want hij was nog geen twee maanden
buiten ’s Comp. dienst, of hij werd door de bewindhebbers ter
vergendertng van den 17den op den 2:$sten Augustus op voor hem
zeer vereerende voorwaarden wederom in haren dienst aangenomen.
In de notulen van dien dag lezen wij, dat Willem Jansz.
evoor desen gewesen commandeur 3 in Solor is aangenomen
omme de Comp. als oppercommis ende coopinan te dienen,
voor hondert vijftich guldens ter maent; undts dat men hem
brieven van recommandatie aen den Gouverneur Generael ende
Raden van Indie sal geveu om in de eerste vacante plartse
alx Vice Giouverneur off als commandeur te water geempluveert
te worden: dies dat hij gehouden sal wezen de Comp. vier jaren
int landt. te dienen, gaen ende keeren daerinne niet gereeckent. »
Ken maud te voren, op den 27eteo Juli, had de Kamer Am-
sterdam suedgevonden, hem voor het jaar dat hij op Solor had
doorgebracht, veertig guldens per maand boven zijn gagie toe te
lesen ; terwijl hij tevens werld gemachtigd om de resterende
geiden , die hem van het schip Westfriesland nog te goed kwamen
by de Anmer Euknuisen te mogen outvangeu ®.
Jaw was Willem Jansz. dan wedervin aan deu dieust der
Comp. verkomen. Hip nam evenwel eerst den tea Januan 1618
met net schip Mauritius, gevoerd door schipper Leendert Jacobsz.
' Dee: . ITE 1616
8 bit ent Goese pueur ie dourgehaald eu Commandeur in de piaate gesteld.
8 Ze a os,
312 WILLEM JANSZ VAN AMSTERDAM.
uit Texel de reis naar Java aan, en kwam op den 22sten Aj
daaraanvolgende voor Bantam ten anker, Het is te beja
dat het journaal dezer reis niet meer aanwezig is, daar hij
volgens een schrijven van den 6den October, waarbij hij aan
bewindhebbers zijne aankomst meldt, hen tevens bericht, dat
op den 8lsten Juli op 22° Zbr. een eiland hadden ontdekt enaar
land waren geweest; dat eiland lag 240 mijlen 4.4.0. en N.N.W,
van den zuidhoek van straat Soenda !. Wellicht had men daara
zoowel omtrent dat eiland als over zijne vroegere reis met het
Duijfken eenige meerdere bijzonderheden vernomen.
Weldra werd Willem Jansz. in zijne betrekking overgeplaatst
aan boord van het schip ‘t Wapen van Amsterdam, en door
den Gouverneur-Generaal Jan Pietersz. Coen in den Raad
geroepen, om dezen met zijne kennis en ervarenheid ter zijde
te staan. Toen Coen het noodig achtte in eene algemeene ver-
gadering van alle de aanwezige opperkooplieden, schippers en |
krijgsofficieren, schriftelijk advijs in te winnen 2, wat er ten '
aanzien van Jakatra — na hetgeen aldaar plaats vond behoorde
gedaan te worden, vindt men in de resolutie van laatstgenoemde
dagteekening, het door Willem Jansz. gegeven advijs het eerst
gemeld, en wel op deze wijze: «Willem Jansz., oppercoopman,
tegenwoordich op ‘t schip ‘t wapen van Amsterdam, advijseert
dat men de plaetse van Jaccatra sal versterken ende het be-
gonnen werck naer gelegentheijt voltrecken. »
Is het in het algemeen waar, zoo als een Hollandsch spreek-
woord zegt: goed voorgaan doet wel volgen, dan heeft mogelijk
het voorbeeld door Willem Jansz. gegeven, anderen genoopt in
denzelfden geest te adviseren en bleek dit de meerderheid uitte-
maken.
Willem Jansz. nam deel in alle beraadslagingen , die er in dezen
voor de Nederlanders zoo moeielijken tijd, zoo ten aanzien van
Jakatra en Bantam, als ten opzichte der-Kngelschen gevoerd
werden. Ook nam hij deel aan het gevecht door Coen op den
Qden Jan. 1619 tegen deze laatsten geleverd en vergezelde hij
hem naar Amboina, toen er besloten was van daar versterking
te halen en Jakatra te ontzetten 3.
Door de gunstige moesson had men eene vrij voorspoedige
' Zie dien brief in de reizen der Nederlanders enz. aangchaald blz. 26.
2 Resvlutien vau 31 Augustus, 19 en 22 October 1618.
8 Zie Jhr. de Jonge iu ziju meermaleu aangehaald werk, 4e deel, voorrede
bla, AAXVIL enz.
WILLEM JANSZ VAN AMSTERDAM. 318
reis. Te Ainhoina aangekomen, werd door Coen en den Raad op
"den 64e0 Februari besloten, dat de commandeur Willem Jansz.
met het schip de Fugel naar Banda zou stevenen, met bevel,
om, zoo Willem van Antzen — die door den Gouv.-Gener, Reael
tot Luitenant-Gouverneur van deze eilanden benoemd was —
reeds in Banda gekomen was of voor het vertrek der schepen
aldaar aankwam, hem in zijne betrekking te bevestigen, den
kapitein Heetveld en anderen, wier diensttijd verstreken was,
aftelossen en op alles goede order te stellen, volgens de in-
structie hem door Coen medetegeven, en de Engel met de voor-
handen zijnde nooten en foelie te beladen, en zoo spoedig
mogelijk terug te zenden. Mocht van Antzen nog niet aangehomen
zijn, den zoude Willem Jansz. als Lauitenant-Gouverneur het
bewiud voeren over de forten Nassau, Belgica en Revenge in
de eilanden van Banda '.
Nadat de Lintenant-Gouverneur van Antzen te Banda aange-
komen was, vervoegde Willem Jansz, die middelerwijl, gee
durende zijne afwesizherd, den 25etea Maart tot Raad van Indië
was anneesteld 2, zieh op den iden Mei weder bij de vloot
onder Coen, die zich op de aangewezen plaats, het west-einde
van het eiland Madura, bij Mallemans-eiland ophield, om aldaar
de schepen te verzamelen, Vervolgens lichtte de vloot het
anker en verscheen den 23sten Mei voor Japara, 400 man werden
uit de schepen aan land gezonden om zich van deze plaats meester
te maken, en hoewel zij vrij wel versterkt was, werd aj echter
stormenderhard ingevomen en verbrand 3,
Hoe de vloot wemge dagen later voor Jakatra verscheen, het
fort ontzet en de stad veroverd werd, hieromtrent verwijzen
wij den leser raar den aangehaalden brief van Coen, welke ook
in het werk san den heer de Jonge is opgenomen &
Op het gerucht dat Coen met versterhing mt de Molukken
voor danatra in aantocht was, waren de Bagelsehe schepen onder
gert getart, tem einde eene zekerherd te hebben welke koers
door ven was genomen, werd het jacht t Hert naar de Straat
Soenda gezonden, met last de eilanden en de geheele kust
1 De imetruetie ep de twee eumm:esien zijn van den 7 Felruari.
3 Met bem werfen tof deae betrekking begvenid Pieter de Carpentier, Arent
Martas. cu Audres Soury.
3 Kr f van Coen aan de Besiidh van 5 Aus. 1619
© 7 hee I\e deel, bla, 19%.
ble ve. IL
ee
@?
$14 WILLEM JANSZ. VAN AMSTERDAM,
wel te onderzoeken eu berichten omtrent hen in te winnen
Het gevolg hiervan was dat men te weten kwam, dst
Eugelsche vloot, bestaande uit elf schepen, den 2den Juni
Poeloe Bessie, in Straat Soenda, waren vertrokken en om
west zeewaarts geloopen waren, ‘t geen bevestigd werd door
volk van de Swarte Leeuw 2%, die van de Engelschen
weggeloopen, en die men aan de Waterplaats had gevonden
Hoewel Coen en de Raad het ondienstig achtten de Enge
schen te gaan opzoeken en slag te leveren, maar in de eerst
plaats zijne scheepsmacht dienstbaar te maken aan de bescherming
van de belangen der Comp. op de kust van Java en tot be:
vordering van den handel op onderscheidene kantoren van Indië *,
sloot. dit echter niet uit, dat de bevelhebbers der schepen in
last kregen hunne vijanden zooveel mogelijk afbreuk te doen.
Waren er reeds drie schepen naar de Maleische kust ver
trokken, m den Raad van Imdië, van 18 September, werd be-
sloten, om zes schepen: ’t Wapen van Zeeland, Nieuw Zeeland,
Haerlem, de Engelsche Sterre, het Postpaert en de Neptunus,
onder het bevel van den commandeur Willem Jansz. naar de west-
kust van Sumatra, zoo naar Tikoe, Priaman als Atjih te zenden
„omme den handel in die kwartieren te bevorderen , en omme
op de Engelsche eenige advantagie te soecken, tot revengie van
geleden schade, verseeckeringe van den Staet der (Generale
Comp., maer insonderheijt om het boos en groot voornemen
der Ingelsche tegen den staet te breecken en prevenieren 4.»
Den Isten October zeilde Willem Jansz. met de schepen onder
zijn bevel uit Straat Soenda naar de westkust van Sumatra; bij
zijne komst te Kota tengah vernam hij dat er vier Engelsche
schepen voor Tikoe lagen; zonder verzuim werd de reis langs
de kust om de noord voortgezet, en op den 1 1den October nabij
genoemde plaats komende, vond hij de schepen de Dragon, de
Beer, de Expeditie en de Rose, „waer op bij d'onsen 5 geresol-
veert wierde haer datel. twee ende twee te aborderen. De son
was tegen den avondt maer omtrent 14 ure hooch, doen bij
den anderen quamen. De commandeur Willem Jansz, smeet datel.
' Als voren blz. 181.
2 Dit schip was den Engelschen door list in handen gevallen. Brief van Coen,
als voren, van 13 Januari 1619, blz. 117 — 119.
3 De Jonge, IVe deel; als voren blz. CXV IT.
4 Brief van Coeu. ulo voren, van 22 Jannari 1620, ala voren ble. 194,
5 Al» voren bl. 194
WILLEM JANSZ. VAN AMSTERDAM. 315
met het Wapen van Zelandt den groten Dragon op de wintverngh
aen boort. Het schip Haerlem £ leijd hem aen dander zijde
op den hals aen boort ende hebben aldus seer geweldich met
grolf geschut ende mmusguetten tegen malcanderen gevoehten.
Nieuw Zeelandt was geordonneert met de Neptunus den Beer te
aborderen , dan alsoo den Dragon (de Beer?) vol peper geladen
westide, dien selven dach van de zijnen t° seewnert gelopen
was ende Niew Zeelandt d'aborderinghe miet seer sochte, resol-
veerde de Neptunus ende de Enygelse Sterre den Beer te abor-
deren, doch alsoo den Dragon overwonnen wierd, eer deze schepen
bij maleamleren qusmen, gaven de schepen den Beer, d'Eapeditie
ende de Rose ier mede op, ende dat sonder t gewelt van
donse te verwachten. t Wapen van Zelandt ende Haerlem
schaers een ure tegen den Dragon gevoehten hebbende, geraeckte
de brant in de gadlerye van de Dragon, waarover de Eugelschen
haer schip abandenneerden ende in dlaerlem overliepen, bid-
dende om bn Isense, doeh wierden weder overgejaecht om de
brsuit verst te uvtten. Aulus zijn de voorschr. vier schepen door
Godts gerade overwonnen. daerdoor wij hopen het desseru van
d'Engeisen soo lauwe vertroeken worden sal, dat tijt sullen
hebben omme onsen staet poeh meer ende beter tezen aller
gewelt te verscecheren. De voorschr. Dragon hadde op ESQ) zeer
ceecke mannen, te weten 150 van sin eigen volck, ende 30
van darsdere schepen die den Dragon © see hadde geholpen:
Was wemonteert met 30 stueken geschut. Fn dien strijt sipnder
van d'Etigeeisen 30 mannen doot gebieven, d'overste Commandeur
Banner oe doodeaweh yvequest, van a7onse hebben wij verioren
valk maanen, Met semp Hlaerlen: on in zijn spiegel gelijehe water
Bemeser geetgeft, dat het Werpen geseheert teelt oft sediae ard. des
Deazous syle gesonehen hebben, alsoo op het garniertng vijlt
Voeten Waters stonden ver Let vewuer Wierden.”
Ziedaar de uutslar van ven gevecut. Waar het meeresader |
der beveisebbers toonder dat 1) ber; Vasa wel aunden order
de epepere-ry Ee Ziel, Cl Wettraboor cen nen cen gevoel veriles Weta
lons-sredorsaent 3,
Al set volk vaan ede vier iepen, Wistronder ere eed ree
Bnweleten die Op net van Supt zeegroen sehip de SO cre waren,
U Miersrer veerde het devel ode Nehapper Voto dieses Van Aare rel.t'
Pre ‘acrart.tes
OR d Irie schepen, taar de Mai eo he 8 et seat teke on Hear te r
Par gesch: schepen genetics
316 WILLEM JANSZ. VAN AMSTERDAM.
ongeveer 300 in getal, werden te Tikoe aan land gezet, terwijl
hun op hun verzoek het schip de Rose werd teruggegeven,
met eenige provisie „om van daer elders bij de hare te mogen
vertrecken#; de andere drie werden door de ouzen bemand en
kwamen met de Hollandsche schepen weinig tijds daarna voor
Jakatra ten anker.
Ter belooning van het heldhaftig gedrag van den Commandeur
Willem Jansz. vereerden Gouverneur-Generaal en Raad van
Indië, bij resolutie van den 20sten December 1619, hem met
een gouden ketting ter waarde van duizend gulden; ook de
overige schippers, kooplieden, die zich tegenover deu vijand goed
hadden gekweten, werden beloond *.
§ 4. De vijandelijkheden tegen de Engelschen werden eerlang
geschorst, ten gevolge der bekomen tijding, op den 27sten Maart
1620 met de Bull uit Engeland ontvangen, waarbij men ver-
nam dat de Nederlandsche Compe. in Europa met die der
Eugelschen een verbond hadden gesloten 2. Bij een der artikelen
van dat verdrug werd bepaald, dat er zoude worden ingesteld een
Raad van Defentie bestaande uit vier leden van elke partij, ter
wier beschikking zoude worden gesteld een getal van twintig
schepen, en die besteind waren alle bescherming aan den handel
te verleenen.
Hoe weinig Coen ook hiermede was ingenomen, werd echter
aan den bekomen last voldaan, en werd er reeds op den 28sten
Mei, door den gecombineerden Raad besloten, tot het afzenden
van eene vloot van tien kloeke schepen naar de wateren van Japan
en van daar naar Manilha, ter bescherming van den handel en
om aan den vijand afbreuk te doen.
De Hollandsche schepen, die tot deze expeditie zouden worden
bestemd, waren Haerlem, de Hope, Nieuw Bantam en de Trouw;
als vijfde schip zou de Eugel of St. Michiel volgen; de En-
gelsche schepen waren: de Elisabeth, de Bull, de Engelsche
Hope, de Engelsche Swaen en de Paltsgraef.
Volgens het gesloten verdrag zouden de Engelschen de vlag
voeren. Hoe grievend dit voor onze zeelieden moest zijn, zal
men kunnen nagaan, wanneer, zooals hier, een schipper boven
een commandeur, die tevens Ruad van [ndié was, werd ge-
1 Zie W. J. van Amerofuort hier achter.
2 Zie hierover nitvoerie Jhr. de Jonge ble. CXIX ena,
WILLEN JAYSZ. VAN AMSTERDAM. $17
steld. Hoe Coen er over dacht, kan blijken, waar hij schrijft ':
„Volgens accoort door UE. gemaeckt sullen d'Engelsen ge-
duyrende voorschr. voyage de vlauge op de groote stenge
voeren ende d'ouse op de voorstenge. Een schipper Robbert
Adams genaemt, hebben d'Engelsen als opperhooft over haer
vijff schepen ende als Admirael van de Vloote gestelt. Ende
wij als commandeur van onse vijff schepen ende als Vice-
Admirael van de Vloote den E. Willem Janssen, Raedt van
Indien, ix vougen dat minder meerder Commanderen sal, welck
niel wel en past. d'Engelse schepen sijn groot, schoon ende
wel gemonteert, maer liever souden d'onse met 7 Nederlandsche
schepen een tocht tegen den vijant doen, dan met de voorschr.
treffelijke vloote van hun schepen, ende gelooven oock dat se
den vijandt misschien meerder affbreuck souden doen; want
d'ouse d'Engelse sooveel als ons eijgen volck niet mogen ver-
trouwens.
Een gedeelte der genoemde schepen vertrok den 1Ìéen Mei
vooraf naar Japan om aldaar op de Kust eu bijgelegen vaar
waters te Kruisen; de overigen volgden ruim veertien dagen
later. Volgens de instructie, aan de vlootvoogden medegegeven ,
moest de vloot in Firando zieh verzamelen ; omtrent Januari 1621
van daar naar Manilha zeilen, zoo tot afbreuk van de Span-
jaarden, als om de Chineesche jonken te beletten die baat inte-
loopen, maar te trachten hen te bewegen met hunne ladingen
naar Jukatra te zeilen; op welke wijze dit het best kon ge-
schieden , werd aan hun heleid overgelaten. De vloot zou verder
tet het einde van Junt voor die baai zich ophouden, of zooveel
langer als noodig werd geacht, al zou de vloot daarna Japan
niet meer hunnen bezeilen, in welk geval men naar Patani hou
loopen , om van daar naar Java terug te keeren. Verder worden
daarin nog bepalingen gemaakt, uit welke personen de scheeps-
real zou bestaan en hoe er gehandeld moest worden met de
veroverde schepen en de daarin gevonden wordende goederen.
Noy werd vastuesteld, dat, zoodra de vloot voor de haai van
Marila verscheen, ter voorkoming, zooveel mogelijk van ver-
scullen, eemge Nederlanders op de Engelsche, en omgekeerd
eenive Engelschen op de Nederlandsche schepen moesten worden
geplaatst, “omme te registreeren al sulche goedereu als bj d'een
off dander verovert ende overgenomen Zoude mogen worden 2e
To Merref van Cuno aan de ilewindh:-blers van 3] Jai: Life
8 Jaastsa Jen btdea Juni 1620,
318 WILLEM JANSZ. VAN AMSTERDAM.
Behalve deze instructie was Willem Jansz. nog van eene
particuliere voorzien, die met hetgeen er in voorkomt betreffende
ons kantoor te Firando en eenige daarop betrekking hebbende
zaken, nog het volgende bevat: » UE. zij gerecommandeert met
d'Engelschen natie goede vruntschap ende eenicheyt te houden
ende haerlieden (soo iemant in noot geraeckte) na uyterate
vermogen t’ assisteren. Doch sult oock goede sorge dragen, dat
de gerechticheijt van de Compe., haer eer ende reputatie niet
vercort worde. Gelijck mede dat d'Engelschen UE. noch d'onse in
geenige saecke ende vercloecken; het gemeene spreeckwoort weest
trouw ende vertrouwt niemant, sult alsoo niet verstaen als of
d’Engelschen niet souden mogen vertrouwen, maer brengt mede
dat men altoos trouw moet wesen ende niemant dan met een groot
ommesien ende goede circonspectie vertrouwen sal. Alle questien
ende querellen sullen UE. na uytterste vermoghen vermijden,
ende insonderheijt voorcomen, dat door d’ouse geen redenen van
misnoegen aen d'Engelschen gegeven worden, ende datter van
onse syde geen feijl tegeus t’accoort door de Heeren Maijores met
d’Engelschen gemaeckt, begaen worden |. »
De uitslag dezer expeditie lict veel te wenschen over; wel
werd de baai van Manilha gedurende eenige maanden ingesloten ,
op de kust van China en Japan gekruist en naar meer ver-
wijderde punten eenige schepen gezonden; wel werden eenige
jonken genomen, waarvan de waarde, voor het aandeel onzer
schepen, slechts / 68817—-10—4 bedroeg , zoodat gelijk Willem
Jansz. schreef 2, „men merckelijck siet dat de Chinezen verarmen ;#
maar daarentegen was het zilverschip van Nieuw Spanje naar
Manilha bestemd, niet in hunne handen gevallen. Op den 26sten
Juni 1620 hadden drie hunner schepen, de St. Michiel, de
Swaen en de Expeditie onder het eiland T'andaija, wel schut-
gevaarte met dat galjoen gehouden, en was de hoop verlevendigd
dat. zij het zouden vermeesteren, had niet een plotseling opge-
komen storm de schepen uit elkander doen stuiven, niet zonder
gevaar op om de kust van dit eiland te stranden; de St. Michiel
bleef echter in den storm, want men vernam sedert niets meer
van «lezen bodem, en daar men ook van het galjoen evenmin
iets vernam, geloofde men dat ook dat schip den storm niet
ontkomen was. De Swaen en de lixpeditie kwamen eindelijk nog
_ a
1 Datum ala voren.
2 Firando, aun den Gouvern.-Generaal, 12 October 1621.
WILLEM JANSZ. VAN AMSTERDAM. 339
in de baai van Firando, doch laatstgenoemd schip sloeg door
harden wind om en giog mede voor de vloot verloren; de
overige schepen waren op den Oden Juli 1621 allen in de baai
van Firando.
Onder de redenen, die opgegeven worden voor den minder
gunstigen afloop dezer expeditie, wees men op de. mindere be-
zeildheid der groote schepen, zoo dat de Portugeesche navetten hun
meestal konden ontzeilen, en oordeelde men dat welbezeilde fluiten
met lijzeilen van beteren dienst zouden geweest zijn !. Een andere
reden lag hierin dat sommige schippers weinig ontzag onder hun
volk hadden; vooral was dit het geval op de Engelsche schepen;
in zijn aangehaalde brief schrijft Willem Jansz. o. a: # de En-
gelschen hebben geen gebiet over hun volck, soo dat het in de
twee laetste joncken 2 al wat groff is toegegnen, daer den
adinirael Adams autheur van is, blijckende bij nevensgaende
attestatie. »
In sterker bewoordingen liet Jacques Le Febvre, die het
bevel voerde over het schip de Trouw, zich hierover uit 5,
die o. a. mededeelt, dat men sedert het verblijf voor Manilha «vier
Chineesche joncken ontrent ende voor de bay (had) verovert, van
dewelke de twee principale joncken seer onordentelijck ende
schandelijck geplondert sijn, eer inen tot lossinge van deselve
voor de twee Comp. conden geraecken. De faute daervan is
eerst bij de overhoofden gecommitteert, die d'ordre ende resolutie
op ‘t acnhaelen van deselve geraempt eerst gebroocken ende
gevijoleert hebben; ’t is wel afftemeten wat daerop bij ‘t gemeene
volck gevolcht is, jae “t quam soo verde, dat de merckt op ’t
hoochste was ende geschapen stondt groote revolte en de bloet-
stortingen tusschen beijde natien ontstaen soude hebben, ‘t ver-
treck van de cust heeft ‘t selve gecesscert.»
Schreef de (Giouv.-Gen. Coen iu zijuen brief aan de zeventienen
van den Sisteo Juli 1620, hierboven aangehaald &: ~Liever
souden donse met 7 Nederlandsche schepen een tocht tegen den
vient doen dan met de voorschr. treffelijcke vloote van tien
schepen, ende geloven oock datse den vijandt misschien meerder
afbreuek souden doen, want d'onse d'Engelse sooveel als ons
' Brief van de Raden van Ind. Dedel co Carpentier aan Bewindhebbers, van
8 Maart 1621
3 Noor de laas van Marlba veroverd
8 Nan dea Gouvern.-Geuer. Cocu , Firaude 14 Octuter 1621
@ Ble 317.
320 WILLEM JANSZ. VAN AMSTERDAM.
eijgen volck niet mogen vertrouwen :r Jie Febvre was van het-
zelfde gevoelen, waar hij in zijn genoemden brief vervolgt:
wTwaere te wenschen den tocht bij onse schepen alleene
mochte volvoerd werden, vermits nu altijts een achterdeure
open moeten houden, alsoo d'Engelsen wel dorven openbaer-
lijck te seggen, sij luijden niet aengenomen sijn om ten
oorloge gebruijckt te worden, ende niet begeeren voor een ander
te steelen liever tegen ons als den Spuengiaert vechten willen.
Sij hebben geen gouverne over haer volck, doen geen ofte
weijnich justitie aen misbruijcken, een ider doet schier wat hij
wil, bethoonen haer seer traech ende onwillich int besichtigen
van den vijandt voor Cavita 1, maer extra ordinaris vlijtich
ende rap in ‘t plunderen van de Chineese joncken, dat met oog-
luijekinge van haer overhooffden geschiet, die daernaer hen
portie van ’t volck wel weten te crijgen, dat alles tot groote
nadeel van d’onse streckt. Invougen hier inne by hunne principalen
beter ordre dient gestelt, ende d’overhooffden van haer schepen,
waerop sij haer quanswijs beroepen, met soodanige artijckelen
als d'onse te versien; opdat het volck in beter disciplina, gelijck
sulcx onder een vloote vereijst, gehouden mach werden, ende
de misbruijckers naer behooren sonder simulatie gestraft worden.»
Met het oog op dit een en ander zal het wel geen verder
betoog behoeven, waardoor het kwam dat de expeditie zoo weinig
goede vruchten voor de beide Compagniën had afgeworpen.
Intusschen was er in den Raad van Defentie besloten om
andermaal een tocht naar Manilha te ondernemen; als admiraal
zon nu de vlag worden gevoerd door Willem Jansz., die van
vice-admiraal door Robert Adams. Met de schepen Muijden en
Peppercorn, die tevens ter versterking van de vloot naar Japan
vertrokken, kwam deze tijding op den 5de0 en 6den Augustus
1621 te Firando. Dientengevolge werd Willem Jansz. op den
19den daaraanvolgende als admiraal van de vloot, met de ge-
bruikelijke eerbewijzingen geïnstalleerd en tevens door hem
bevel gegeven de schepen van het benoodigde te voorzien en
zeevaardig te maken.
Het scheen eerst twijfelachtig of de Engelschen wel genegen
waren aan dezen tweeden Manilhaschen tocht deel te nemen, doch
tegen het gemeen gevoelen had dit toch plaats. Dat de onzen
gewenscht hadden dat zij zich hadden teruggehouden, leest men in
* Ju de baai van Manilha.
WILLEM JANSZ. VAN AMSTERDAM. 021
ieder woord van den aangehaalden brief van Le Febvre. Volgens
besluit van den scheepsraad vertrokken Muijden en Peppercorn
op den 28sten October 1621 vooraf naar Chincheo, om aldaar
op de jonken te kruisen, die met het begin van den moesson
naar Manilha varen; doch daar zij het door het ruwe weder
op de kust niet langer konden houden, liepen zij over naar de
Philippijnen om zich aldaar bij de vlag te voegen.
De schepen Bantam, de Trouw, Haerlem, de Hoop, de
Engelsche Swaen, de Paltsgraef, de Elizabeth en de Ball,
vertrokken den Sdeu December uit de baai van Firando recht-
streeks naar Manilha. Zoodra deze schepen op de kust van Lugon
verscheen, werd er bij Pangasinaon een rijk geladene Chineesche
jouk genomen, die het vorige jaar uit vrees voor den vijand
overgebleven was. Bij de komst voor de baai van Manilha werden
er nog eenige genomen, waarna de baai ingesloten werd. Eenige
andere, voor Manilha bestemd, en die benoorden de baai
waren, werden door de Spanjaarden gewaarschuwd; zij liepen
toen bezuiden de baai, losten daar hunne lading die in
kleine sampans naar Manilha gebracht werden. Deze buit
ontging de vloot, gedeeltelijk door verzuim, daar zij gewaar-
schuwd waren, want toen eenige schepen om de zuid langs
de kust werden gezonden, vonden zij op verschillende plaatsen
zes groote jonken, die echter reeds gelost en nu met brand-
hout werdeu geladen; met een aantal kleinere jonken liet
de vlootvoogd ze allen verbranden. In het laatst van Mei 1622
werd de Trouw, de Hope, de Bull en de Paltagraef naar
Macao gezonden, waar zij een Portugeesch fregat, met zijde
geladen en naar Manilha bestemd, namen, waarna deze schepen
naar Firando vertrokken. De overige schepen verlieten de baai
van Manilha in het begin van Juni; in Juli waren alle tot de
vloot behoorende schepen in Firando terug; de laatstgenoemde
schepen hadden nog twee jonken genomen, doch belangrijke
waarde werd er niet in gevonden 3, De uitslag van dezen tocht
was gunstiger dan de eerste; het aandeel der verkregen buit
voor de Nederl. Comp. bedroeg f 262912-12-5.
Ook werd ditmaal de orde beter gehandhaafd. #Desen tocht
— schrijft Coen t — is redelijcken vredich gegaen, ‘t schijnt
dat ’t eene mes ‘t andere in de schede gehouden heeft ; d'eerste
' Brief van Coen aan de l7nen, aam boord van de Mauritius voor St.
Hel 1e, dea 20 Jam 1623.
3 Ale voren.
O22 WILLEM JANSZ. VAN AMSTERDAM.
reijs dreeff d'een d'ander met gewelt uijt de jonken. In Firande
wapende hun d'een tegen d'ander, vochten niet weinich, ends
eenige bleven doodt, waerop den Raedt elck over de sijne recht
deedt, maer dese reijs is ‘t Godt loff beter gegaen 1.”
Tot een derden tocht naar Manilha waren echter de Engel
schen niet genegen, zoodat -Willem Jansz. gelast werd, om
wanneer zij van de Engelschen gescheiden waren, zich met
zijne schepen ten spoedigste naar de Piscadores te begeven en
zich te vereenigen met die, welke onder den commandeur Cor-
nelis Reijersz. aldaar aanwezig waren, om dan gezamenlijk den
handel der Chinezen op Manilha te verhinderen en die voor
de Nederl. Comp. te verzekeren, op eene wijze als dit met de
order en instructie met elkauder zouden overeenkomen. Na de
vereeniging der schepen moest de commandeur Reijersz. zijne
vlag inhalen, en het bevel over alle schepen door Willem Jansz.
doen voeren 3.
Ingevolge dezen last vertrok Willem Jansz. den 18den Septem-
ber 1622 uit Japan naar Pehoe. Door een hevigen storm op den
25sten daaraanvolgende, verkeerden zijne schepen in groot gevaar;
Bantam, de Trouw en Cleijn Tholen, liepen, na belangrijke
schade aan romp en tuig te hebben geleden, naar Firando
terug. St. Cruz. bleef achter, en was vermoedelijk in den storm
gebleven. Na de schade zooveel mogelijk hersteld te hebben , liepen
deze schepen in het laatst van October en begin van November
andermaal in zee; doch waren niet veel gelukkiger; door onstui-
mig weder raakten zij van elkander en vervielen beneden de
Piscadores, en daar ze het niet konden opwerken en reeds vele
ankers en touwen hadden verloren, liepen zij achtereenvolgens
naar Batavia, waar de een na de ander aankwam. Deze
uitslag trof Coen zeer; want daar hem aan het bekomen van
den Chineeschen handel zooveel gelegen lag, had hij op de
vereeniging der schepen van Willem Jansz. en Reijersz. gere-
kend, om daarin te zullen slagen; vd’oorsaecke dat alle dese
schepen tot groot nadeel van de Comp. soo misdreven sijn
— schrijft hij % — verstaen wij bij te comen, vermits de
custe van China van d'onse noch niet wel bekendt sijnde, te
1 In zijn hiervoren aangehaalden brief.
2 De commandeur Reijers was recds in de maand April 1622, met 16 schepen
bemand met 1300 koppeu naar Macao cn de Chineesche kust gezouden; zijne
verrichtingen aldaar behooren niet tot ous onderwerp.
3 Brief als voren.
WILLEM JANSZ. VAN AMSTERDAM. 223
seer geschout wert. TLaanx de wal loopt de stroom heen en weder:
daer sijn veel schone havens, ende hoe hert dat het in see oock
waeijt, is ‘t gemeenlijck onder den wal (gelijck Haerlem be-
vondt) vrij wat luwer, de Chinesen connen t'geheele jaer door
lanx de wal heen en weder comen; mettertijt sullen d'onsen
mede beter leeren. Ondertusschen is deze vloot in dier vougen
van den commandeur Reijersz. gesepareert gebleven, welck om
verscheijden consideratien seer qualijck compt; insonderheijt
verinits apparent is, (dewijle de macht van den commandeur
Reijersz. gelijck voren geseijt is, seer verdeelt ende vele onge-
vallen overcomen was) dat den vijandt daer door ‘t vaerwater
van Macao op Manilha vrij gecregen sullen hebben; of het de
Chinesen mede al beleth sal werden, sal den tijdt leeren.
Willem Jansz nam na zijne terugkomst te Batavia weder zitting
In den Raad van Indië, en hoewel hij waarschijnlijk eerst het
voornemen heeft gehad naar het vaderland terug te keeren t,
Kwam hij daarvan terug, want in de resolutie van Gouvern.
Gen. en Raad van den 2dea Januari 1623 leest men: „Item alzoo
den verbonden tijt van d'tleer Willem Jansz. volgens d’acte van
zijne aenneminge ten vollen geexpireert is, ende zijne Ed. ge-
negen is, noch langer in Compe dienst te continueren , is goet-
gevonden, vermits de bequaemheijt ende suffisance sijns persoons,
dat men zijn Ed. de novo voor drie jaren & twee honderd
vijftich guldens ter maent zal aannemen, omme als Raedt van
Indien, ende wanneer der eenige bijzondere exploicten ter zee
voorvallen, ala Admirael over de vloote gebruickt te worden , den
tijt innegaende van primo deser ende staende gagie tot huys toe.»
$ 5. Tot in de maand October van dit jaar nam hij deel
aan de werkzaamheden der Hooge tafel, toen hij tot andere
werkzaamheden werd bestemd, en wel om den (Gouverneur
Martinus Sonck, die zich op eenige zaken moest verantwoorden
en te dien einde van Banda was ontboden, te vervangen 3.
Het schijnt dat vooral zijn kostbaar bestuur daartoe aanleiding
had gegeven; zoo schreef Coen reeds aan de Bewindhebbers in
1 OL gheene op desen tocht naar Manilha — gepasseert ie, zal UF van
den Heer Adinernei W. J. die neer costy met dese schepen vertreekt, in ‘t breede
Cunt en verotarn Hricf van Jerq nes Le F. 2u Febr. aan de Hewiadhbebbers , vaa
24 Ioeender 1622
> Teaark de Bruyne was van Ambsina met den titel van Prusideut gezondes
vin by afergigherd van Souck het bemind te voeren.
522 WILLEM JANSZ. VAN AMSTERDAM.
reijs dreeff d'een d'ander met gewelt uijt de jonken. In Firande
wapende hun d'een tegen d'ander, vochten niet weinich, ends
eenige bleven doodt, waerop den Raedt elck over de sijne recht
deedt, maer dese reijs is ‘t Godt loff beter gegaen 1.4
Tot een derden tocht naar Manilha waren echter de Engel |
schen niet genegen, zoodat Willem Jansz. gelast werd, om
wanneer zij van de Engelschen gescheiden waren, zich met
zijne schepen ten spoedigste naar de Piscadores te begeven en
zich te vereenigen met die, welke onder den commandeur Cor
nelis Reijersz. aldaar aanwezig waren, om dan gezamenlijk den
handel der Chinezen op Manilha te verhinderen en die voor
de Nederl. Comp. te verzekeren, op eene wijze als dit met de
order en instructie met elkander zouden overeenkomen. Na de
vereeniging der schepen moest de commandeur Reijersz. zijne
vlag inhalen, en het bevel over alle schepen door Willem Jansa.
doen voeren 2.
Ingevolge dezen last vertrok Willem Jansz. den 18den Septem-
ber 1622 uit Japan naar Pehoe. Door een hevigen storm op dea
25sten daaraanvolgende, verkeerden zijne schepen in groot gevaar;
Bantam, de Trouw en Cleijn Tholen, liepen, na belangrijke
schade aan romp en tuig te hebben geleden, naar Firando
terug. St. Cruz. bleef achter, en was vermoedelijk in den storm
gebleven. Na de schade zooveel mogelijk hersteld te hebben , liepen
deze schepen in het laatst van October en begin van November
andermaal in zee; doch waren niet veel gelukkiger; door onstui-
mig weder raakten zij van elkander en vervielen beneden de
Piscadores, en daar ze het niet konden opwerken en reeds vele
ankers en touwen hadden verloren, liepen zij achtereenvolgens
naar Batavia, waar de een na de ander aankwam. Deze
uitslag trof Coen zeer; want daar hem aan het bekomen van
den Chineeschen handel zooveel gelegen lag, had hij op de
vereeniging der schepen van Willem Jansz. en Reijersz. gere-
kend, om daarin te zullen slagen; ~d’oorsaecke dat alle dese
schepen tot groot nadeel van de Comp. soo misdreven sijn
— schrijft hij $ — verstaen wij bij te comen, vermits de
custe van China van d'onse noch niet wel bekendt sijnde, te
1 In zijn hiervoreo aangehaalden brief.
2 De commandeur Reijers was reeds in de maand April 1622, met 16 schepen
bemand met 1300 koppeu naar Macao cn de Chiueveche kust gezonden; zijne
verrichtingen aldaar behooren niet tot ons onderwerp.
3 Brief als voren.
WILLEM JANSZ. VAN AMSTERDAM. 323
seer geschout wert. Lanx de wal loopt de stroom heen en weder,
daer sijn veel schone havens, ende hoe hert dat het in see oock
waeijt, is ‘t gemeenlijck onder den wal (gelijck Haerlem be-
vondt) vrij wat luwer, de Chinesen connen t'geheele jaer door
lanx de wal heen en weder comen; mettertijt sullen d'onsen
mede beter leeren. Ondertusschen is deze vloot in dier vougen
van den commandeur Reijersz, gesepareert gebleven, welck om
verscheijden consideratien seer qualijck compt; insonderheijt
verinits apparent is, (dewijle de macht van den commandeur
Reijersz. gelijck voren geseijt is, seer verdeelt ende vele onge-
vallen overcomen was) dat den vijandt daer door ‘t vaerwater
van Macao op Manilha vrij gecregen sullen hebben; of het de
Chinesen mede al beleth sal werden, sal den tijdt leeren.
Willem Jansz nam na zijne terugkomst te Batavia weder zitting
in den Raad van Indië, en hoewel hij waarschijnlijk eerst het
voornemen heeft gehad naar het vaderland terug te keeren !,
kwam hij daarvan terug, want in de resolutie van Gouvern.
Gen. en Raad van den 24ea Januari 1623 leest men: «Item alsoo
den verbonden tijt van d'Heer Willem Jansz. volgens d’acte van
zijne aenneminge ten vollen geexpireert is, ende zijne Ed. ge-
negen is, noch langer in Compe dienat te continueren, is goet-
gevonden, vermits de bequaemheijt ende suffisance sijns persoons,
dat men zijn Ed. de novo voor dre jaren aA twee honderd
vijftich guldens ter maent zal aannemen, omme als Raedt van
Indien, ende wanneer der eenige bijzondere exploicten ter zee
voorvallen, als Admirnel over de vloote gebruickt te worden , den
tijt innegaende van primo deser ende staende gagie tot huys toe.»
$ 5. Tot in de maand October van dit jaar nam hij deel
aan de werkzaamheden der Hooge tafel, toen hij tot andere
werkzaamheden werd bestemd, en wel om den (Gouverneur
Martinus Sonck, die zich op eenige zaken moest verantwoorden
en te dien einde van Banda was ontboden, te vervangen 3.
Het schijnt dat vooral zijn kostbaar bestuur daartoe aanleiding
had gegeven; zoo schreef Coen reeds aan de Bewindhebbers in
VL gheenr op desen tucht naar Menilha -- gepasecert ie, zal UR van
den Heer Adimracl W. J die neer custy met dese schepen vertreekt, in 't breede
conten veretarn Hrirf van Jarqnes Le F. 2u Febr. aan de Bewindhebbers, van
24 Ie eember 1622
> Jsaarà de Bruyne was van Ambuina met den titel van President gezoeden
ven by afmersigheid van Sonck het bewind te voeren.
zijnen meergenoemden brief van 20 Juni 1628: #Voor de
taeffel van den Gouverneur Sonck wert in rekening gebracht
J 81 ende voor ‘t geheele garnisoen van Banda f 45 w:; hoe
dit toegaet verstaen ick met. Hoe seer de goede mesnage gerecom-
mandeert hebbe, connen de Heeren per copie van onse advijsen
sien. T'is verre van daer dat ijemant om spaersaem te mesna-
geren de gewaende reputatie vercorten soude; elck verheucht hem
als occasie om veel te spenderen becomt. Dese occasie wert niet
vermijdt maer gesocht; want die meest spendeert te beter voor
een groot meester aengesien wert, dewijl hierinne eer ende
glorie geschept wert, ende met rechte, na de gemeene loop van
de werelt, voor een neuswijs, sot, gierigaert off andersins ver-
oordeelt soude mogen werden, die hem onderstonde tegen de
gemeene opinie te stellen; wie isser die sulcx soude derven
doen! enz.
Sonck schijnt zich echter te hebben kunnen verantwoorden,
zoodat hij weder naar zijn gouvernement moest vertrekken, doch
hij was er niet toe genegen en verzocht daarvan verschoond te
blijven. Men besloot daarop om smet geene onwillige persoonen
den dienst van de Compe te verachteren, de saecke hier bij
te laeten berusten.» Met eenparigheid van stemmen werd Willem
Jansz. als gouverneur benoemd en vertrok hij met het jacht
Woerden naar Banda, gelijk blijkt uit de resolutie van den
Gouv.-Gen. en R. v. [. van 22 October 1623.
Dat de zaken op Banda — ook na het vertrek van Sonck —
in een toestand verkeerden die een spoedig herstel noodzakelijk
maakte, blijkt ons uit de genoemde resolutie, waarin onder
anderen wordt gezegd, dat de heer Generael op gisteren avondt
geinformeert geweest is, van verscheijde desordres ende grove
faulten die onder de principaele hooffden aldaer desolutelijck
gepleecht ende begaen worden;” terwijl in de memorie, die
aan Willem Jansz. werd medegegeven , wordt te kennen gegeven ,
„dat den President de Bruijne, alle de cooplieden ende andere
officieren van de meeste tot de minste, een ergerlijck ende gede-
baucheert leven souden leijden, waarover hooch nodich geacht
hebben om tijtelijck tegens disordres ende nalaeticheijt van
onse ordre te voorsien, UE. met volcomen macht ende autho-
riteijt derwaerts te committeren.» Ten einde hem inet goeden
raad bij te staan, waren op denzelfden dag dat hij tot gouver-
neur werd benoemd, de opperkooplieden Jan Jansz. Vischer
en Geraerd Velincx verkozen om met hem naar Banda te ver-.
32 t WILLEM JANSZ. VAN AMSTERDAM.
WILLKM JANSZ. VAN AMSTERDAM. 329
trekken, welk vertrek reeds den volgenden dag, den 24sten
October , plaats had. Hij, deed op zijne reis Grissée aan, waar
hij den Ssten November aankwam, jonge koeien en padi kocht
en den 16den de reis naar Amboina voortzette, op den 2den
December liet het jacht Woerden het anker voor het kasteel
vallen. Na hiereen 20 lasten rijst gelost te hebben, werd op den
6den des avonds het anker gelicht, koers op Banda gesteld,
waar men den 9den aankwam. Twee dagen later nam Willem
Jansz. van den President de Bruijne het gouvernement over,
terwijl op denzelfden en eenige volgende dagen zijne commissie
aan de bevolking der verschillende eilanden, onder Banda be-
hoorende, werd voorgelezen.
Van dit tijdstip begon de gouverneur bezuinigingen in te
voeren ', de kultuur te bevorderen, school en kerk op een
vasten voet te brengen, het recht te handhaven euz., waarmeé
hij gedurende ruim drie jaren zich onafgebroken bezig hield.
In de aan hem medegegeven memorie komt betreffende de kul-
tour het volgende voor: „Draecht sonderlinge sorge dat de
bosschen im percken ende onder ‘t volck behoorlijck uijtgege-
ven ende schoon gehouden werlen; geeff se uijt bij maniere
van leeven, op dezelve conditie gelijck hier op Batavia ge-
schiet, gelijk UE. uijt nevensgaende extract van leeninge sien
sult 3.4
Naar aanleiding hiervan schreef hij reeds aan de Hooge
Regeering den 1148 April 1624: -Op Nera hebben mede 5
percken uijtgedeelt, vermits uiet verpacht conde worden, sal
nu jaerlijcx opbrengen 60 real. wel te verstaen de fruijtboomen
enz; aengaende de verdeelinge van de percken op Lonthoor
zijn in 14 affedeelt, zijn ontrent voor 400 sielen 5, d'overge-
blevene aen d'oostzijde can noch niet verdeelt werden, vermidts
t hoog geberchte ende moet van langer hant geschieden.» Een
jaar later, ‚op den 9den September, kon hij reeds schrijven : « De
' In hunnen Algemeenen brief aan de IJen schreven G. G. en R. den 85
October 1625 reeds: ‘t voorleden jaar hebben UE verstace hoe Banda 4623
buven alle winst noch 50 w R. ten achteren quam; meer once stricte ordre
eude hooge recummandatie, mitsgaders de sorchvaldige mesnage van den Gouver-
sear W J. bebben sedert soo veel te weege gebracht, dat Banda Ae 1624 boven
alle lasten omtrent 34 w RK overwiast inbreagt.-
7 Op welke wijze dit geschiedde kan men masten in het werk van Mr. de
Juuac, de doel, blz 228 en 329 de soot.
2 lu ayn Jouruaal leest men op 1 Apnl 1624- Ady Primo, Marudach syu up
bout! oc acu diversebe Lurgers voor 108] sselen 31 parcken vuijtgegeven.
e
\
826 - WILLEM JANSZ. VAN AMSTERDAM.
„
plecken (perken) in de eijlanden Banda zijn meest verdeelt,
uijtgesondert in ‘t geherchte, soo op Poulourons (Poeloe Run)
als andersints.
Hij nam de kultuur-aangelegenheden zeer ter harte, zoo zelfs
dat hij aan de overkomende Chinezen de gelegenheid verschafte,
zich daarmede bezig te houden. »Kenige der Chinezen met
Amsterdam gekomen, hebben partij clappusboomen vergunt om
towack te twijfferen, daer verhoope wel bij vaeren zullen; de
reste, te weten 81 alsmede eenige Borgerije sijn op Ourij om
aldaer de vruchten te innen ende aen te cultiveren ende planten ;
verhoopende haer daer wel bij bevinden zullen 1,
Uit het hier medegedeelde, en dat wij met andere aau-
halingen uit zijne brieven of uit het door hem aangehouden
journaal zouden kunnen vermeerderen, blijkt ons ten dui-
delijkste dat Valentijn zich vergist, als hij van Dr. Pieter
Viack, zijn opvolger in het bestuur van Banda, zegt 2: „Hij is
$ geweest, die allereerst de perken of stukken lands bij kleine
perceelen uitgedeelt, de straten afgeroijd, den Raad des gerichts
ingestelt en het voornaamste tot het ordentelijk bestier van deze
nieuw Jandvoogdij verzorgt heeft. Integendeel, aan den voor-
ganger van Willem Jansz., aan Martinus Sonck was reeds door
Coen last gegeven, om met het uitgeven van landen een aan-
vang te maken, en toen Sonck eens hierover schreef, ant-
woordde hem de H. R. 8: »Aengaende d’uytdeijlinge van ‘t
lant en boomen, niet wel can daer over als noch van hier
goede precise ordre gegeven worden. Hoe sulcx op verscheijde
conditie in Europa geschiet, hebbe ten deele verstaen; niet
wel mogen ons daernae reguleeren, alsoo sulcx nae de gele-
gentheijt van de landen, tijden ende volckeren gedaen dient.
Hoe ’t in Banda ten besten dienst van de Compe. vereijst te
weesen, sal den tijt aldaer best leeren; ondertusschien sal
UE. met de provisionele uijtdeijlinge tot onse naerder ordre
voortvaren, geliick begost heeft.»
Welke bepalingen Willem Jansz. vaststelde met betrekking
tot de kerk en school, ziet men het best uit de brieven door
den kerkeraad aldaar aan dien van Batavia gericht 4; met het
' Brief aan de H. R. 11 Meij 1625.
3 3 deel Bc stuk, Bandasche Zaken f 89.
3 38 December 1622.
# Zie o. a. zijne brieven van 20 Aug. 1624, 10 Mei 1625, 30 Aug. 1625,
10 Mei 1626, 10 Aug. 1626, 16 April 1627.
WILLEM JANSZ. VAN AMSTERDAM. 327
oog daarop kon de Hooge Regeering in haren brief van den
1:3den December 1626 naar het vaderland schrijven: »De ker-
kelijken dienst in Banda nam wel toe, insonderheijt mede de
schoolen, welcke op onse hooge recommandatie dapper en inet
ijver, nu verstaen, over de eijlanden gevorderf wierden, sulcx met
den tijt wat goets daervan te wachten staet.»
Ten einde de belangstelling in de school te vermeerderen en
tevens daarvoor de benoodigde fondsen te verkrijgen, maakte
hij reeds gebruik van de dezer dagen zoo aan de orde zijnde
loterijen. In zijn journael schrijft hij op den 8stea Mei
1625: „Adij 8 Donderdach: Begonnen de loterije vuijttetrec-
ken, welcke voor de schoolen in d'eijlanden Banda is op-
gerecht, waervan een soldaet op Denner, genaemt Guillamme
Commeville den hoochsten prijs (sijnde een vergulden cop.) be-
comen heeft.»
In de hem medegegeven memorie komt mede de last voor:
„Hout de burgerije in politique discipline ; remedieert met saclit-
heyt ende daer ‘t van nooden is met hardicheijt, alle ingecroo-
pen misbruijcken; weest den goeden vriendeliick ende den quaden
straff; doet ieder goet ende cort recht.» Dat hij daaraan de hand
gehouden heeft, zal men wel mogen aannemen; vooral wat het
laatste betreft, zijn de bewijzen in zijn journaal en copie
sententien te vinden. Het kon ook wel niet anders of er
moest — vooral in den eersten tijd van zijn bestuur — onder
eene zoo heterogene bevolking, als die waaruit de Banda-eilan-
den bestond, nog al eens zaken voor den rechter gebracht wor-
den. Elders teekenden wij reeds op: „Daer is qualijck een
plaets van de Caep Bona Esperansa tot de uitterste ofte Ooste-
lijekste eilanden van Banda, off de natie van Banda sijn daer
af gesproten, als van caffers van Mousambique, Arabtaenen ,
Persiacnen , van Cambaija, Cormandel, Bengalen, Pegu, At-
chinderx enz. Im
De vouverneur moedigde bij dat alles nog den handel op de
Kei- en Aroe-eilanden door de vrije bevolking aan, en deze
werd vooral verlevendigd, nadat de slaven van die eilanden, die
nog op Banda en Amboina aanwezig waren, met Munnickendam
derwaerts waren teruggebracht, «"t welck haer tot den voorsz.
handel yeanimeert heeft, ende dienvolgeus oock beloften gedaen
* In de Krooyk van het Hist-Genootschap, 1854 blads. 384 en v.v. De ver-
overiog der Bards Folanden 1623.
328 WILLEM JANSZ. VAN AMSTERDAM.
-~
hebben, dat binnen 5 & 3 maeuden ous in Banda als vrienden
zullen comen versoecken ende handelen '.»
Intusschen was de tijd, waarop hij zich aan de Comp. ver-
bonden had verschenen, zoodat hij een en andermaal verzocht
te mogen worden’ vervangen 2. Maar de Hooge Regeering, die
met zijn dienst aldaar zoo te vreden was, kon daartoe maar
niet zoo dadelijk overgaan, totdat zij eindelijk op den 6ée
Februari 1627 aan hem schreef: „Op UEd. serieuse gedaene
instantie wegens sijne verlossinge, hebben wij goetgevonden U Ed.
billijck versoeck bij desen toetestaen.y Als zijn opvolger be-
noemde de Raad van Indië Dr. Pieter Vlack, die op den 7den
Februari 1627 met de Cameel naar Banda vertrok en daar aan-
gekomen, uit handen van Willem Jansz. het bestuur overnam,
waarna deze met dezelfden bodem naar Batavia terugkeerde en _
den 23sten Juni aankwam.
$ 6. Het verblijf van Willem Jansz. te Batavia was van
korten duur. Had hij nu eenige jaren aan wal als gouverneur
uit een fort zijne bevelen gegeven, weldra werd hij weder ge-
roepen om als vlootvoogd zijn commando van uit de kajuit
of campagne te voeren. Er werden namelijk eenige schepen uit-
gerust, om naar de vaste kust van Indië en wel naar Goesoe-
ratte en Persië gezonden te worden ~tot vervolch en diffentie
van ‘sComp. handel, mitsgaders tot afbreuck van den alge-
meenen vijand 3.7 Het bevel hierover werd aan Willem Janss,
toevertrouwd, en hem tevens opgedragen om den opperkoopman
Dirck van der Jee, die als commissaris de kantoren aldaar
zoude visiteren, zooveel mogelijk in zijn commissie behulpzaam
te wezen,
De schepen waaruit zijne vloot bestond, waren: Groot Mau- —
ritius, Dordrecht, Noord-Holland, ‘t Gulde Zeepaert, ‘s Lants
Mauritius, Bommel, Weesp en eene chaloup. Den 4den Augustus
verliet men de reede van Batavia. Over die reis, waarop meer
belangrijks voor den commissaris van der Jee dan voor den
vlootvoogd plaats had, kunnen wij hier zeer kort zijn. Wij tee-
kenen slechts aan dat de vloot door stilte en bijkomende om-
standigheden niet voor 6 November voor Suhaly’s kom (Soeratte)
' Brief aau den H. R. den 11 Mei 1625.
2 Alsvoren 9 Sept 1625 1 Sept. 1626.
8 Tustractie voor Willem Jansz., Raad van Indië, ond. Admiraal cu gewezen
Guuveracur van Banda.
é
WILLEM JANSZ. VAN AMSTERDAM. 329
ten anker kwam, aldaar tot 19 December bleef, toen de reis
werd voortgezet. Den Ssten Januari 1628 daar aangekomen,
vertoefden de schepen tot den 27stea Februari op deze reede als
wanneer de terugreize over Soeratte werd aangevangen ; de vloot
kwam er op den 7deo Maart ten anker; de commissaris ging
aan land tot het visiteren der kantoren Brotchia, Ahme-
dabad en Cambaija, en keerde den 29stea dier maand aan
boord terug. De schepen Bommel en Weesp scheidden hier van
de vloot om naar Mocha en van daar naar Gamron te zeilen ;
de Noord-Holland werd gesloopt en de overige schepen stelden
den 17den April koers naar Java. Op 14° NBr. en 80 mijlen
bezuiden (sou gekomen en geene vijanden meer verwachtende,
liet de Admiraal de schepen ‘s Lants Mauritius en ’t Gulden
Jeepaert — waarop de commissaris was ingescheept — als de
beste zeilers vooruit gaan. Hij zelf kwam met zijne schepen op
denzelfden dag, namelijk den 29stea Juni, met den commissaris
ter reede van Batavia aan.
Nog slechts weinige maanden bleef Willem Jansz. te Batavia,
daar hij besloten had met de eerstvolgende retourschepen naar het
vaderland terug te keeren, maar gedurende dien tijd bewees
hij der Compe. nog belangrijke diensten. Twee maanden na zijne
terugkomst van Soeratte en Persië, zond de Mataram een leger
af ter belegering van het zich nog in een zeer onvoldoenden staat
van verdediging bevindend kasteel en stad Batavia.
Gedurende die belegering ' stond hij, met zijne ambtgenonten in
den Raad , den CGiouverneur-Generaal Coen trouw met raad en daad
ter zijde, en ofschoon het hem door zijne vergevorderde jaren
niet meer vergund werd, zich evenals de Raden Le Febvre
en van (Gorcum, aan het hoofd der troepen tegenover den
vijand te stellen, maakte hij zich op eene andere wijze ver-
dienstelijk. Zoo werd hem onder anderen op den 25stee Augustus
opgedragen de punt de Diamant in een verdedigbaren toestand
te brengen; op den 22eteo September, toen van Gorcum, die
gezonden was om de reduit Hollandia te ontzetten , onverwachts
op zwangheden stuitte, waardoor lu) aarzelde den vijand aan
te vallen, en aan den Gouv.-Gen. verzocht dat hem eenige
Raden mochten worden gezonden, om met hem te beraadslagen
Y Zie een kort overzicht dezer belegering in de Hijdragen tot de T. L. en
V. K van N.-l 3e deel 1855, blads. 289 — 299.
3 Aan Le Feber, de Saphier. van Gereum, de Parel, van Demen, de
Rubys
Sie Volgs. VIL 28
330 WILLEM JANSZ. VAN AMSTERDAM.
wat hem te doen stond, werden Willem Jansz. en Le. Febva
tot hem gezonden,en na gemeen overleg besloten , om het gewì
der zaak, den vijand aan te tasten, hetgeen met zulk
gunstigen uitslag geschiedde, dat, zoo men had kunnen
sluiten den volgenden dag het bekomen voordeel te verv
men soude met Godes hulppe des viants gants leger op ent
deroutte geslagen hebben; dan eenige swaerhooffdige con
daartoe niet resolveeren, soo dattet voor die tijt noch
most worden» ', Het had eerst een maand later plaats,
onder het opperbevel en beleid van Le Febvre, alles wat beschik
baar was onder zijne orders werd gesteld, en hij op den 21
October, bij een uitval het geluk had een belangrijk voordeel op
den vijand te behalen. Daar de Gouvem.-Gener. met den Raad
van Indië van Gorcum en eenige andere gekwalificeerde personen
zich tot een raad hadden vereenigd vom bij de wercken ea
outrendt t'exploict te sijn , om in t voorvallende des te tijddelijcker
met goede ordre ende advijs den veldoversten te connen die
nen” 2, werden tot het bewaken van het kasteel — gedurende
den uitval — gecommitteerd Willem Jansz., Vlack en van
Diemen, benevens vier opperkooplieden voor de bolwerken van
het kasteel.
$ 7. Toch gingen er nog weken voorbij, eer de vijand geheel
was afgetrokken, maar daar middelerwijl de retourschepen 3 ge
laden waren en zeilree lagen, en de tijd aanbrak waarop de
schepen gewoonlijk de reis naar het vaderland aannamen , moest:
de Gouvern.-Gen. er wel toe overgaan, de opperhoofden daar
over te benoemen.
Behalve Willem Jansz. ‘hadden ook Le Febvre en vaa
Gorcum, hun voornemen te kennen gegeven naar het vaderland
terug te keeren, en hoewel zoo in als buiten den Raad al het
inogeiijke werd aangewend, om hen te bewegen hun verblijf im
Indië nog voor eenigen tijd te verlengen, vooral ook met het
oog op de moeielijke omstandigheden, waarin men zich te
Batavia en elders bevond, waren zij echter niet van het door
hen opgevat voornemen terug te brengen, en werd op den
' Annotatie vant principaelste t'geene op Batavia t'sedert ons aenwesen aldaer
in 5 maenden is voorgevallen, beginnende van primo Junij tot 4 November
A. 1628,
2 Als voren.
3 Prins Willem, Nassau. Vlissingen, Der Veer, Delfshaven.
WILLEM JANSZ. VAN AMSTERDAM. 331
Jsten November, bij de hieronder medegedeelde resolutie, bepaald
en vastgesteld, dat Willem Jansz. zijne vlag op :de “Prins
Willem, Le Febvre op Nassau en van Gorcum op Delfshaven
zouden hijschen. t
Den volgenden dag gaf de Gouverneur-Generaal Coen een
maaltijd, ralwaer alle de principaelste officieren en burgeren ge-
roepen waren tot een foeij ende afscheijt van de voorschr. Raden
van India.» In den vroegen morgen van den 4den voer de Gouv.-
Gener. met de gewezen Gouverneurs van Amboina en Banda
Le Febvre en van Gorcum, aan boord van de Prins Willem,
alwaar alle de officieren, soldaten en bootsgezellen van de t’huis
varende schepen bijeen waren, en hun door den Gouv.-Gener.
hunne opperhoofden werdeu voorgesteld, en in den eed genomen
om hen daarvoor te erkennen, getrouw te ziju eu zich in alles
volgens den artikelbrief te zullen gedragen, enz; de schippers
ontvingen het bevel alles gereed te maken om het anker te
hehten en onder zeil te kunnen gaan, waarna de Gouv.-Gener.
met Willem Jausz., Le Febvre en van Gorcum zich weder
men ee ee eee
© Woerslach pm. November 1638. Alsoo ‘t verzoeck nopende t'vertreck va
tPatre der KE Kaden van India nameatl. d'Heer Willem Janss., Jacques Le
Fiver eu Jan van Gorcum, by jongste resolutie dato 3U passato in bedencken is
gibleseu, eude de gemelde Heeren niet jegenstacode van sijn Ed andermael tot
cuutiucstie oengemaent synde, bij haer versveek blyven persisteren, ende voor
rdeu gevende dat hunnen verplichten tijt al reede 2 ende 3 jaren gerzpirvert
ie, mitsgaders dat hun perticuliere affaire int Vaderlaadt bij langer tardanee
grovtelicy verachtert worden. Soo ist dat den Raedt in cunsideratic nemende,
"t versocck van deer Willem Jausz. ten aensien van sijn Ed. ouderdom, hem
ayn wersucck teestart, ende sal sich dienvolyende opt schip Prios Willem vervoegen.
Wat prugact d'lirn Le Febvre ende Goreum, den Raedt hadde wel zaerne
gesicn dat bun Pd. noch grleffde te coutiaueren, te meer den dieust van de
Generale Compyn ‘tselve in dese conjuncture op ‘t hoochste vereyscht, ale synde
tegen weoordich alhier vmtreut Battavia met eeu machtigen vysot gequelt. Den
Teruatazen met seer quade desseyurn ende grovte concepten tot ruine van
Cumje Ntaet iu de Moluceus ende de quartieren vau Ambujna swanger, mits-
gaders dat aihicr by bun vertreck seer owack van ervaren Raetspersvonen onllen
sereen blijven Marr dewile hun Ed. cles alle niettegenstacnde: miet eu hebben
ensen bewezen Isten, beeft den Raedt haer vertrek toegestaern, omme nament).
d'tteer le bebvre met 't schip Nassouw, ende d'Ilcer Gorcum met Delftshaven na
“ Patra te varen.
Bude op datter gedurende de weleroum rrijse onder dese ua huijs gaende
sebegeu suede ordre ende cetiieheyt mach worden onderhouden, wort by den
Kact gretzrtonden, dat de buvengemelte Reden van fod.a by beurt, meecat om
ma nt de viagge sullen voeren, cade in den Raedt preadercu , beginnende d’eerste
eure van d Herr Mollen Janas , soo voort. up dilcer Le Febvre tot d'Heer
Ceurcum.
332 WILLEM JANSZ. VAN AMSTERDAM,
zich weder aan wal begaven, om van de overige Raden van
Indië, alsmede van den Gouv.-Gener. afscheid te nemen.
Des avonds tegen elf ure begaven zij zich ieder aan boord
van hun schip, lieten het anker lichten en gingen met den
laudwind van Batavia's reede onderzeil.
Den 8sten werd de seinbrief vastgesteld, waarnaar de schepen
zich bij onverhoopt afdwalen zouden hebben te regelen. Door
stilte en andere oorzaken liep het tot bijna het einde dier maand,
eer de schepen buiten Straat Soenda waren. Op den 2dsten
waren bij de Prinsen-eilanden slechts de Nassau, Der Veer en
Delfshaven bijeen, Vlissingen zag men de Straat weder inzeilen,
terwijl van de Prins Willem in het geheel niets werd vernomen.
De drie eerstgenoeinde schepen zetten nu de reis voort ' naar
de Kaap de Goede Hoop, als de plaats voor het rendez-vous
bepaald; maar daar het aantal zieken ? dagelijks op de schepen
toenam, deed Je Febvre op den Ssten December het besluit
nemen, het eiland Mauritius aan te doen, en te trachten de
Z. O. haven of baai — waar een goede reede was en de beste
ververschingen te bekomen waren — binnen te loopen. Den
24sten dier maand kreeg men dit eiland in het gezicht en
kwamen de schepen in de 4. O. haven ten anker. Zij vonden
hier ververschingen in overvloed, zoodat de zieken weldra her-
stelden en de reis naar de Kaap op den 16den Januari 1629
kon worden voortgezet 3, nadat Le Febvre een brief aan land
had gelaten, waarin hun wedervaren tot den dag van vertrek
vermeld stond, voor het geval dat de andere schepen na hem
die haven mochten aandoen.
Bij het aanbreken van den dag op den 22sten Februari miste
men Der Veer en Delfshaven, zoodat de Nassau op den Sden
Maart alleen de Tafelbaai inzeilde; schepen vond men er niet,
daarentegen wel brieven van naar Indië bestemde Hollandsche
schepen, Iet schip werd van water voorzien, doch met de
' De bijzonderheden betreffende de terugreis zijn getrokken uit het journaal,
gehouden aan boord van de Nassau.
2 Op de drie schepen had men reeds 54 dooden, als: op de Nassau 28, Der
Veer 18, Delfshaven 18.
3 [6 dito (Jan. 1629). Op Manritins hadden goede verversingen becomeu van
hoeken, schildtpadden, velthoenders, dodaers en verckens, palmydt, coockes-
nooten ende groote abondantie van schoone delycaten visch, daarvan tvolk veel
droochden en mede iu zee uamen, gelyek oock in de 70 bocken levendich in tschip
hadden.
WILLEM JANSZ. VAN AMSTERDAM. 333
verversching was het sober gesteld, zoodat Le Febvre op den
lien Maart besloot de reis naar St. Helena te vervolgen, in
de hoop er de overige schepen te zullen aantreffen. Doch juist
toen zij aan ’t genomen besluit gevolg wilden geven, zagen zij
dre schepen de baai inzeilen , die op de reede trachtten te komen,
en die men spoedig voor Hollandsche schepen herkende. Het
was Willem Jansz. met de schepen Prins Willem, Vlissingen
en de Leeuwin, die aan Te Febvre mededeelde, dat hij den
26sten December in de Noordwester-haven van het eiland Mau-
ritius was binnengeloopen, aldaar ververschingen had ingenomen
en den 3fsten Januari die haven had verlaten en de koers op
de Kaap gesteld. De Leeuwin had Batavia op den 17den Novem-
ber verlaten, met last van den Gouv.-Gener. om de schepen te
achterhalen en zich daarbij te voegen, hetgeen gelukt was; de
zes schepen lagen dus tegelijkertijd in de havens of baaien van
Mauritius zonder van elkander af te weten. Den 13den Maart
het Te Febvre — wiens beurt het was de vlag te voeren —
den Rand aan boord van de Nassau beroepen, waarin be-
paald werd, dat de schepen den 16den de haai verlaten en naar
St. Helena zouden zeilen. Nadat ook hier brieven aan land waren
gelaten, werd op den 1642 aan het genomen besluit gevolg ge-
geven t. Op den avond van den 540 April, liep men St. Helena
in het gezicht en kwam men den volgenden dag voor de kerk-
vallei ten anker, waar men mede ter reede vand van Goreum
met de schepen Delfshaven en Der Veer. «Sy hadden Cabo
de Bona Esperanse (alhoewel het tegen de getrocken resolutie was)
niet aangedaen, maer soo ‘t schyndt om ons een vordeel aftesien,
en de lymoenen voor onse compste alleen te hebben, t'wilt wet
beter gemack op te vangen, na St. Helena geloopen, alwaer se
den 19 Maert verleeden arriveerden», schrijft de journaalhouder
van de Nassau. Zelfs had van Goreum besloten om, zouder op
de overige schepen te wachten, den Beten April de reis naar
het vaderland voort te zetten, ofschoon dit geheel in strijd
was met de instructie hem door den (iouv.-Gener. gegeven ;
Willem Jansz. en Te Febvre waren hierover dan ook zeer on-
tevreden.
Van Goreum, wiens beurt het was den Raad te preaderen,
nep dezen op den 1lden April samen, waarin werd bepaald dat
' Het journaal is in deze dagen opnsevuld met klachten over den woedwil der
schepelingen in Je vloot.
834 WILLEM JANSZ. VAN AMSTERDAM.
men den 14den de reis naar Europa zoude vervolgen, terwijl
tevens de koers daarvoor werd aangegeven 1. De schepen ver-
lieten op den daarvoor bepaalden dag de reede van St. Helena ;
den 80sten werden bij de linie de schepen gepraaid, die onder het
opperbevel van Jacques Specx naar Batavia bestemd waren; na
over en weder eenige brieven te hebben overgegeven, zette
beide vloten den volgenden morgen de reis voort.
Op 42° NBr. gekomen, nam het volk op de verschillende
schepen een zeer oproerige houding aan; de meeste namelijk
waren ongezind om met de schepen benoorden Schotland te
loopen, en dit niettegenstaande den eed hun door den Gouv.-
Gener. voor het vertrek van Batavia afgenomen: zij ver-
kozen daarentegen door het kanaal te gaan. Le Febvre, wiens
taak het was den Raad samen te roepen, liet dezen op den
14den Juni aan boord komen, waarin na vele overwegingen
werd besloten, dat, ter voldoening aan de hun medegegeven
instructie, men van dien dag af met een N. Q. koers zoude
sturen om achter Schotland om te zeilen; en bijaldien eenig
schip of schepen — gelijk men wel veronderstelde — dien
koers niet wilde volgen, men dan, om de vloot niet te ver-
strooien, die zoude volgen die het kanaal zoude inloopen.
Den 19den Juni op 49° NBr. zijnde, gaf tegen den avond
het schip Vlissingen het voorbeeld; het heesch een Prinsenvlag
van de kampagne, waarmede het te kennen gaf: die volgen
wilde, die mocht het, dat gaat voor, waarna het oniniddellijk
over den anderen boeg ging liggen, en met een Z. O. koers naar het
kanaal zeilde. Delfshaven volgde dadelijk het voorbeeld van
Vlissingen; het volk riep in het voorbijzeilen aan dat van de
Nassau toe: wenden! wenden!; de overige schepen waren nu
wel genoodzaakt mede van koers te veranderen en het hun ge-
geven voorbeeld te volgen 3.
Den 6den Juli zag men de Engelsche wal en verkende zich
aan Lezard; ze praaiden aldaar eenige schepen van de W. I.
Compagnie, die onder de vlag van den commandeur Hendrik Lonck
naar Brazilié bestemd waren, en hun mededeelde dat er onder
Poortland twee Hollandsche oorlogschepen op hen kruisten,
Den volgenden dag onder Goudstaart werden zij gepraaid door
drie Zeeuwsche schepen van oorlog, onder bevel van den com-
' Ook op het schip Delfshaven gedroeg zich de equipage oproerig.
3 Men ziet, men had in dien tijd met janmaat ook vrij wat te stellen.
WIJ EM JANSZ. VAN AMSTERDAM. 3:35
mandeur Jan Evertsz., die hun brieven van de Bewindhebbers
uit de Kamer Zeeland overgaven, en onder wiens convooi de
schepen, naar de verschillende havens bestemd, zouden zeilen:
na eenige ververschingen uit die schepen te hebben overgenomen !,
liep men den 9den de Hoofden uit en weinige dagen later be-
reikte men de vaderlandsche havens.
Den 16dea Juli werd de Bewindhebber Tholincx uit de Kamer
Amsterdam -gecommnitteert, om beneffens de heeren Willem
Jansz. en Jacques Le Febvre nae ‘s Hage ende voorts nae ’t
leger te revsen, om rapport van den standt van India soo aen
de Heeren Staten-Cienerael, als syne Prncelvcke Excellentie te
doen”, en hiermede was de loopbaan van Willem Jansz. in dienst
der O. I. Compagnie gesloten.
Gedurende bijna dertig jaren had hij haar onafgebroken ge-
diend, eu waren hem vooral in de laatste tien jaren, aller-
belangrijkste betrekkingen opgedragen geworden, waarin hij
de gewichtigste diensten had bewezen, In haar dienst in 1603
voor het eerst als schipper naar Indië vertrokken 2, kwam hij
in 1629, als Raad van Indië, oud admiraal en gouverneur van
Banda in het vaderland terug.
Miermede zouden wij kunnen eindigen, ware het niet dat
Valentijn in zijne Bandasche zaken % ons over Willem Jansz.
eenige anekdoten ten beste geeft, die wij meenen voor rekening
van den schrijver te moeten Jaten; een er van vinden wij ons
echter genoopt te releveren en wel deze, dat Willem Jausz.,
Admiraal, een Amsterdamsche vondeling zou zijn, en dat hij bij
zijne komst te Amsterdam twee vrouwen ontmoette, waarvan
de eene voorgaf zijne moeder, en de andere zijne minnemoer
of zoogster geweest te zijn, en die hij het op fol. 59 te lezen
antwoord zou hebben geweven.
Het is ons echter uit het Ropyboek der uitgaande bneven
' Deo 7 Juli werden vier man uit het schip Delfshaven — waaronder de
sehiernan — geboeid op cen der vorligsschepen vrergebracht, 29 bedden het
vourzemen gehad, op den 2éeten Juni het eehip af te loopen, en de Huogburtoma-.s-
maat uvcr boord te werpen -om dat hy d'overichest to.viel ende hacr int
eciv:s nist assisteren wilde «
3 Hij wae vvk de vervaardiger van erce svogenaamde leeskaart voor ver-
schilicnue praatsen in lu fie,
Zie onder anderen de Wijde biervuren genoeind O11 Deel, bla. 106.
3 Ze Decl, Ze stuk, ful 1s eu SY.
336 . WILLEM JANSZ. VAN AMSTERDAM.
van de Kamer Zeeland gebleken, dat Willem Jansz. geen von-
deling was. In een brief door de Bewindhebbers uit die Kamer
aan die van Amsterdam op 28 Januari 1616 geschreven,
leest men het volgende: „Dat UE. schrijven van de moeder,
van Willem Jansz., schipper op ‘t schip Orangie geweest,
versouckt de gagie van hare voorschr. soone, omme te heb-
ben betalinge van ‘t geene op ’t schip Orangie voorschr. heeft
verdiendt 1, daervan sal UBE. naer daer opgeledt hebbende,
worden geschreven, opdat ’t selve met goede ordre mach ge-
schieden.r Een paar maanden later werden deze gelden uitbe-
taald aan zijn broeder, die hiervoor door de Kamer Zeeland
was aangewezen, hetgeen blijkt uit een schrijven dier Kamer aan
die van Amsterdam , op den 2lsten Maart 1616, van den volgenden
inhoud: „Elisabeth Claessen, huijsvrouwe van Volckert Jansz. ,
met de missive en afrekening van Willem Jansz., schipper ende
coopman geweest op 't schip Orangie, bij onse camer geequi-
peert, ende een missive van den heer Pieter Dircxz. Hasselaer ,
om de betaling te bevorderen en zich borg stelt voor alle aan-
maning, wordt UEd. versocht omme den voorn. Volckert Jansz.
te willen hetalen 525 L. 5 Schell. Vl., als saldo van verdiende
gagie enz. van Willem Jansz. op ‘t schip Orangie.»
Den 28sten Maart 1616 leest men in de notulen van de
Kamer Amsterdam: #Op ’t versoeck van de huijsvrouw van
Volckert Jansz., is verstaen dat men haer sal betalen, naer
cours van wissel over twee maenden, de maentgelden bij haren
man verdiend”, ten bewijze dat ook hij in dienst was der O. L
Compagnie, ofschoon wij tot dusver geene bijzonherheden om-
trent hem hebben aangetroffen.
IL. Wiutem JANSZ. VAN AMERSFOORT.
Er zijn ons twee Willem Jansz. van Amersfoort bekend, die
in dienst der ©. I. Comp. waren; den eerste troffen wij aan in
de monsterrol van het jacht Delft, schipper Willem Cornelisz.
\ Zie bl. 306 hiervoren.
WILLEM JANSZ. VAN AMERSFOORT. 337 °
Schouten *, in de vloot van van der Hagen (1603) als bootsinan
a f9 ‘smaands 2, Van dit schip ging hij den 29stex April 1607
als hoogbootsmansmaat over op de Swarte Teeuw, te Bantam,
en daar dit schip den 154en October de terugreis naar het
vaderland aannan:, zoo is het te vermoeden dat hij daarmede
te huis kwam; dit schip viel op den Sstea Augustus 1608 in
Texel binnen.
De tweede van dien naam en geboorteplaats, vertrok naar
Indië aan boord van het schip Delft, schipper Simon Martez., in
de vloot van Pieter Willemez. Verhoeven (1607); in welke
kwaliteit wordt niet opgegeven, maar daar zijne gagie f 12
‘se maands bedroeg, zal hij eveneens in eene ondergeschikte be-
trekking zijn uitgevaren; in 1609 kwam hij in het vaderland
terug met het schip Veere, schipper Willem Jacobsz. Coster 3.
Beide verliezen wij nu eenige jaren uit het oog, en het is
niet voor 1613, dat wij waarschijnlijk den eerstgenoemde als
schipper van het jacht Jacatra terugvinden: mogelijk is hij,
na zijne terugkomst in het vaderland in 1609, spoedig weder
naar Indië vertrokken, en daar hij de kwaliteit van hoogboot-
mansmaat of wel die van hoogbootsman bezat, in dien rang of
wel van onderstuurman uitgevaren, maar wanneer en met welk
schij dit heeft plaats gehad, bleef ons tot dusvere duister.
$ 1. Het jacht de Hope kwam den 1842 December 1613
voor Bantam ten anker, aan boord hebbende den koopman
Hendrik Jansz., aan wien het kantoor te Patani was toevertrouwd
geweest, en wiens diensttijd op het punt stond te verschijnen ;
doch daar de Gouvern.-Gen. Pieter Both hem wist te bewegen
zich opnieuw aan den dienst der Comp. te verbinden, en in
zijne vorige betrekking naar Patani terug te keeren, zoude hij
met het jacht Jacatra derwaarts gebracht worden, terwijl ge-
noemd vaartuig ter zijner beschikking werd gesteld om in de
vaart tusschen Patani en Stamm en Japan gebruikt te worden.
Het jacht Jacatra werd gevoerd door den schipper Willem
Jausz. van Amersfoort ; het jacht ging in het voorjaar van 1614
van Bantam naar Patani onder zeil, waar het den 17den Mei
voor het kantoor aldaar het anker liet vallen. Al spoedig vertrok
1 Dezelfde, wiens naam later beroemd is geworden door zijns reis met Le Maire.
3 Busochicter, 18 Febr. 1604 f 10}; hoogbootemansmast 1] Nov. 1605 f 15};
verbeterd 4 Nouv 1696 (15.
3 Kopybuck kamer Zeeland, 1609, 14 Augustas.
52 WILLEM JANSZ. VAN AMERSFOORT.
geven, maar bij het strand te blijven; en zoo men eenige inwo-
ners ontmoette, zou men ze met vriendschap bejegenen.
De stuurman kwam des namiddags aan boord terug met het
bericht dat hij de waterplaats had gevonden, doch dat het halen
van water moeielijk zou zijn; zij hadden twee Brazilianen gezien,
doch deze waren voor hen weggeloopen. Des anderen daags wer-
den de booten weder bemand, en met denzelfden last en onder
het bevel van denzelfden stuurman, naar de wal gezonden, daar
hij gezegd had dat hij meende eene betere waterplaats te zullen
vinden. „Aan lant comende is ditto stuerman met het volck wel
1} mijlle in ‘t lant gegaen, en op den middag weder op strant
geconien, omtrent een mijlle van die plaetse daerse uijt waren
gegaen, daer de boots laegen. Ditto persoonen zijn alsoo de
strand langs gemarcheert sonder ordre, de boots haer siende
sijn naer haer toegecomen, den stuerman wenckt dat se weder
op haer oude plaets soude vaeren; d'onse aldus voortgaende
sonder erch te dencken, alsoo sij geen volck hadden vernomen
maer wel voetstappen, soo ons verclaerden 4 persoonen die ’t
entswommen. Nu bij de boots comende om daer in te gaen,
soo ist geschiet datter achter eeu hoogen berch, die dicht op
strant ligt, wel 200 Brasilianen te voorschijn gecomen (zijn)
ons volck daer naer toetredende om haer te spreecken, soo
hebben de Brasilianen soo snel met pijllen geschooten, ende
ons volck die moede ende mat waeren, den eenen zijn lont
uijt, den anderen niet claer wesende, soo dat se een à 2 mael
haer musquetten losten; doch door de menichte van pijllen mosten
ons volck de vlucht nemen, en 13 man vau ons volck doot-
geschooten, en eenige in zee verdroncken die naer de boots wilden
swemmen, waeronder den stierman en een assistent ! was, 2
zijnder gevangen gebleeven 2. Deze tijdinge bedroefde mij te
hooren, doch de Heere regeert alles naer zijnen wille. Dit aldus
geschiet zijnde hebben goedgevonden te vertrecken, ende onse
gevangens daer aen lant geset op 7 nae, souden der meer ge-
1 Dirck Pietersz. Keijser en Jan Mattuesen.
2 Van deze twee gevangenen, Bartel, Tuenisz. bootsman en Sijbrant Fredrickss.
soldaat, is nog een brief voorhanden waarin zij van han ongelnk kennis geven
aan de Bewindhebbers. Zij waren beide zwaar gewond en gevavkelijk overgebracht
naar Resenier (Rio Janeiro) waar ze 6 weken hadden gezeten, toen ze naar de
Baai? werden getransporteerd en alwaar bij het afzenden van hunnen brief — die
geen dagteekening draagt — nog waren. Buiten op den brief staat, belialve het
adres van de Bewindh.: van 2 gevangene uiijt het schip Haerlem uijt de haija
van Brasil, ontf. den Eersten Junie (1619?)
WILLEM JANSZ. VAN AMERSFOORT. $43
houden hebben, dan de soberheijt van ‘t water en condt niet
lijden, siende dat daer voor ons geen quartier was. Hebben de
prijs van alles pro rato van water versien voor 1! maend en
van fietualij voor 5 4 6 maenden, en sijn den Sden September
"t seijl gegaen nae de Caep de bonne Esperance, Godt ver-
trouwende op een spoedige reijs; ons volck begon weder door
(sodts genaden te beteren, hadden 2 man in sieckten ver-
looren”.
Na eene reis van zes weken, sedert het vertrek uit de voor
hun zoo noodlottige baai, kwamen de schepen den 13den October
aan de Kaap. Op hunne reize derwaarts hadden zij veel stilte en
veranderlijke winden gehad. In de Tafelbaai lagen geen schepen,
maar zij vonden aan wal eenige berichten van de schepen ‘t Hert
en Delft 1, die op hunne reis naar Bantain al mede deze baai
hadden aangedaan. De watervaten werden gevuld en trachtte
men zooveel mogelijk ververschingen voor het volk te bekomen,
Waarvan er opnieuw een 40tal aan de scheurbuik lagen; doch
behalve een paar magere koeien konden zij van de inboorlingen
niets krijgen. Gewoonlijk werden de ververschingen door ruil-
handel verkregen , waartoe voornamelijk het koper strekte ; maar
daar hun koper te dun en het geel koper niet begeerd werd,
pliaseden zij minder goed in hunnen handel dan de Engelschen,
die het voor hen bedierven, daar zij armringen van rood
Koper en halsbanden van rood koperdraad gevlochten mede-
brachten. „Na wij beholpen ons met het geen best conden,
en heten ons volek allen aan lant gaen, daerse van de wilde
eruiyden warmoes cookten; dan hoe het smaeckten kont UE. wel
denken: nochtans gaff Godt zijn zeegen daertoe, dat onze siecken
die stuff van scheurbuijck waeren weder begonnen te verquicken,
de bezzeerte tot versche cost dede ons het warmoes wel sinaecken;
voren altemet een zoode vise, Den 29sten October werd de
Pels voortgezet. „Nu ons volck eeu weijnich verquickt sijnde,
en anders geen raet was aus onse reijse te vervorderen, sijn
geresoiveert den 28steo October t° sey] te gaen nae Bantham,
en wenen den 29sten ditto t° seul en liepen op 37 à 88 graden
suijdelijeker breedte, alwaer ons de westewind outmoete met
doorgaende coelte, soo uijt den 4. W. als N. W. soo dat wij
altemet met een foek genoech te doen hadden, en alle dagen cout
pezenweder, zoodat dit nae mijn gevoelen een spoedige wech
* Delft erilde uit Hollaud 1 April, t Hert 1 Juni 1618.
344 WILLEM JANSZ. VAN AMERSFOORT,
is, en oock gesont voor het volck en goet voor de vyveres,
ten aensien van de gestadige winden en coelte van weder.
liepen 700 mijlen Oost aan, doen stelden onsen coers N. QO. en
vervielen op het eijlant Eugano, liggende voor de Straete Sunds.
op de hoochte van 5 graden 20 minuten, omtrent 18 mijlen
van de cust van Sumatra. Wij arriveerden op de reede van
Bantham onder ‘t eylant Panjang den 12den Januarij Ao 1619,
soodat wij Godt loff onze voijagie hebben gedaen in 8 maenden
en 8 dagen, en tot noch toe niet meer als 2 man in sieckte
verlooren.«
Nauwelijks lagen zij ten anker, of zij ontvingen een- brief
van Hendrick Jansz. t en Abraham van Uffelen, waarin ij
werden gewaarschuwd niet voor Bantam te loopen; verder.gaven
ze hun kennis van den stand der zaken, de macht der Engelschen,
hun voornemen, het gebeurde te Jakatra, het vertrek van
Coen naar Amboina; in het kort al hetgeen er tot op hunne
komst te Bantam als te Jakatra’ was voorgevallen.
Er wer” dientengevolge scheepsraad belegd, waarin werd
besloten Y°O~ naar Amboina te zeilen, en zich bij de schepen
onder Coel?ags ‘oegen; maar dewijl zij groote behoefte hadden
aan ververscîhde, wilden zij eerst naar de Waterplaats in
Straat Soenda loo, Ula. en zich daarvan voorzien. Den 16den
Januari aldaar aangekit en, vonden ze ruimschoots gelegenheid
voor de equipage vruchten, hoenders enz. voor een redelijken
prijs te kunnen aankoopen, terwijl tevens de watervaten werden
aangevuld.
Den 20sten Januari kwam bij hen ten anker het jacht "t
Hert, met den oppercoopman Jacques te Febvre aan boord, die
vier dagen na hun vertrek van Bantam, op die reede was ge-
komen, waar hij vernomen had dat ze naar de Waterplaats
waren gezeild, werwaarts hij hun gevolgd was. Le Febvre was
den 5den Januari van Coen gescheiden met het fregat Ceijlon,
met order in Straat Soenda te kruisen op de verwacht wordende
vaderlandsche schepen, zoo ook op de Zeewolff, die van Tikoe
en Priaman, de Tijger van Indragiri en het door het schip
Delft veroverde scheepje dat van Jambi stond te komen, ten
einde ze voor de Engelschen te waarschuwen. Het mag be-
vreemding baren dat de Engelschen hunne geheele scheepsmacht
voor Jakatra hielden ‚7 want — zegt onze schrijver — haddeu
' Met de Swarte Leeuw door list van de Engelschen genomen. Zie hiervoren.
WITLEM JANSZ. VAN AMERSFOORT. $43
de Engelschen iaer twee schepen in de Straet gehouden om
te cruijcen, wij (Haerlem) en ‘t Hert en den Zeewolff waeren
in haer handen gevallen, "t welk een groot abuijs van haer
geweest 13.”
Van Le Febvre, die zich aan boord van de Oude Sonne
had bevonden, toen het gevecht met de Engelschen op deu
2deo Januari plaats had gehad ', vernamen zij nog eenige
bijzonderheden betreffende dit gevecht, onder anderen dat het
Engelsch admiraal- en vice-admiraalschip zoo waren getroffen
dat zij voor den wind hadden moeten afloopen om hunne lekken te
stoppen, terwijl ook de vijand wel in de dertig dooden had.
Hij gaf hun de reden op die Coen had bewogen naar Amboina
te loopen, om van daar in het begin van Mei met versterking
terug te keeren en den Engelschen het hoofd te bieden.
De komst van Le Febvre bracht eenige verandering in het
door hen eenige dagen te voren genomen besluit om naar Am-
boina te zeilen. Er werd nu bepaald dat de prijs — die den
naam bekwam van Cleijn Amsterdam — in deStraat zou
kruisen op de aankomende schepen, terwijl Haerevec}: ’t Hert
tot den Isteo Maart aan de Waterplaats zoude, derven leggen.
Den 2istea Januari werd hun een prauw,akatrsantam gezon-
den, die hun brieven bracht van Jakatra 4 koen 20sten te voren,
waarin gemeld werd het accoord door weseter van den Broecke
met den vorst van Bantam aangegaan 3, maar drie dagen
later, den SOsten, kregen zij een bericht van Bantam dat geheel
anders luidde, namelijk het verraad aan van den Broecke ge-
pleegd, die op uitnoodiging van den vorst — om met hem als
broeders te samen de rivier opte varen, tot een bewijs dat alles
weder in vrede was en met goedvinden van den raad van het
fort _- zich met een gevolg van zeven personen naar Bantam
begeven had. „Bij den coninck comende heeft (hij) se met
groote schijn van vrientschap ontfangen, en sijn slach waar-
nemende, heeft zijn dienaers bevolen haerlieden het geweer afte-
nemen en schandelijck getrackteert met slaen, binden en soo
gevangen genomen, daer eenige Engelschen bijstonden en saegent
aen: de Koninck nu meeneude het fort hem te wesen, heeft
geerst dat men de catte en punten sonden slechten eu 10000
realen daerboven, soo wilde hij van den Broecke weder loslaten ,
FE Ze hief van Coen van 13 Janaari 1619, de Jonge als voren blz 136, 13%.
She het journaal van het beleg, bis 16 en 161
chide Vorbis. Vil 29
346 WILLEM JANSZ. VAN AMERSFOORT,
doch dit is afgeslagen». Onze briefschrijver voegt hier bij: tj
te verwonderen dat van den Broecke soo haest de t
Mooren gelooft, soo cort nae het accoort hem uyt het
heeft begeven; nu evenwel het fort is noch aen onse sijde
bleven, en den coopman Pieter Ray heeft de saecke bij de
genomen, doch heeft geen goede ordre gehouden als hier u
sult hooren !.
Den 3lsten Januari eer de dag aanbrak, kwam hun
Cleyn Amsterdam bij hen aan de Waterplaats, met het
richt dat zes Engelsche schepen van Bantam op hen af
men. Des namiddags kregen zij die schepen in het gezi
doch daar zij zich te zwak oordeelden de Engelschen met
gevolg weérstand te kunnen bieden — Haarlem was slechts
‘wapend met 24, “1 Hert met 14 en de prijs met 10 s
geschut, terwijl volgens Le Febvre de meeste schepen 80 a 40
stukken hadden en het admiraalschip zelfs met 52 s
gewapend was — besloot men hun te ontzeilen, Straatwaarts uit,
„dat ons leet genoech was wij voor haer mosten wicken, matt
het was oor dien tijt best. Hun voornemen gelukte; des
anderen wos waren de Engelschen uit ‘t gezicht. Buiten de
Straat kruis ontmoette men den Q1sten Februari de Zeewolf,
schipper Havic ~esz., die van Tikoe en Priaman, geladen met,
peper, kwam. Met di sschip versterkt liepen zij de Straat weder
in, en kwamen den 23sten voor de Waterplaats ten anker, waar
zij vernamen dat de vijandelijke schepen twee dagen te voren
naar Bantam waren teruggeloopen. Er werd nu een boot naar
Bantam gezonden, om te zien of de Engelschen daar nog lagen,
want de moesson begou te verloopen, en zij geloofden niet dat
zij — de Engelschen — den geheelen moesson voor Bantam
zouden zijn, de boot kwam den 25sten terug met het bericht
dat er 14 Engelsche schepen voor Bantam lagen.
Tot den 1lden Maart bleven onze schepen in de Straat
kruisen, waarop weder 4 Engelsche schepen op hen afkwamen,
waaronder een was dat met lading naar Engeland vertrok,
terwijl een ander het uitgeleide zou doen. # Soo is den scheeps-
raet van onse schepen vergadert, en hebben eenstemmich ge-
resolveert de Engelschen ‘t hooft te bieden, alsoo wij nu
soo sterck scheenen als sij; dan dicht bij haer comende,
sagen dat wij bij haer luijden in groote van scheepen en
' Zie het jouruaal, als voren, bladz. 145.
WILLEM JANSZ. VAN AMERSFOORT. 347
ut verre te cort quaemen, doch de corasie onder ons
dede ons aenguen. Op den middach bij den anderen
nde, liepen wij naer den Admirael toe, daer wij op telden
e 50 stucken geschut; onder malcanders geschut sijnde,
ten wij eerst, waarop hij dadelijck weder vier gaff. Dit
ht duerde omtrent 2 A 3 uijren; soo ist geschiet dat het
‘t Hert in ‘t wenden op ons zij quaem en stiet zijn galioen
oechtspriet aff, waer door genootsaeckt was voor den wint
vuden om zijn focke mast niet te verliesen. De Zeewolfl
hem buijten schoots als mede onse prijs, soodat wij en
ert de heetste stoot mosten keeren; eijndelijk siende dat de
pen soo verstrooijt waren en geen aventasie en sagen, sijn
‚ genootsaeckt voor den wint te houden om ‘t Hert te
mn. En alsoo wij de Engelschen te cloeck in ‘t seijlen waren ,
en ons op den avont verlaten, en wij liepen ten ancker
r Sumatra; hadden drie dooden en drie gequesten; heb
naer verstuen dat den Admirael van onse eerste schoot 6
esten (had) en een doot was.” De schepen werden weder
“i gemaakt, want ook Haerlem had in het gevecht veel
len: toen zij hiermede klaar waren, werd in den scheepe-
besloten, buiten de eilanden om, naar Jakatra te loopen
e zien of ze die vau het fort eenig outzet konden toebrengen,
het hun bekend was, dat zij aldaar weinig van kruid voor-
waren en tevens te beproeven om „de custelijcke cargasoens
chten ende in de schepen te nemen.” Den 18dee Maart
nen zij in het gezicht van Jakatra, maar daar zij zeven
sche schepen voor het fort zagen leggen, konden zij aan
voornemen geen gevolg geven. Zij hielden zich nu tus-
n de eilanden op en kwamen des nachts ten anker, opdat
Engelschen bij dag niet zouden zien waar zij ‘snachts
kerd lagen. Maar *den 20stea des morgens vroech soo haest
dach begon te lichten, hebben gesien 7 scheepen, die haer
wee perticen hadden verdeijlt, op ons affquaeinen en waeren
nachts onder seul gegaen om ons te besetten, doch Godt
gelooft, sijn haer ontwaer geworden, en alsoo wij haer te
sk in “t seijlen waeren — hebben ons evenwel den gantachen
} gevoicht — ziju des anderen daechs haer uijt ‘t gesichte
men. Nu stende dat de Engelschen niet van meeninge
en Innewaert b aen te geen; maer ons yoor dees tijt van
(Dan de Chiat Ur loupe n
346 WILLEM JANSZ. VAN AMERSFOORT.
doch dit is afgeslagen”. Onze briefschrijver voegt hier bij: »’t is
te verwonderen dat van den Broecke soo haest de troulooze
Mooren gelooft, soo cort nae het accoort hem uyt het fort
heeft begeven; nu evenwel het fort is noch aen onse sijde ge-
bleven, en den coopman Pieter Ray heeft de saecke bij de handt
genomen, doch heeft geen goede ordre gehouden als hier na
sult hooren !.
Den 31sten Januari eer de dag aanbrak, kwam hun prijs
Cleyn Amsterdam bij hen aan de Waterplaats, met het be-
richt dat zes Engelsche schepen van Bantam op hen afkwa-
men. Des namiddags kregen zij die schepen in het gezicht,
doch daar zij zich te zwak oordeelden de Engelschen met goed
gevolg weérstand te kunnen bieden — Haarlem was slechts ge-
‘wapend met 24, ‘t Hert met 14 en de prijs met 10 stukken
geschut, terwijl volgens Le Febvre de meeste schepen 80 à 40
stukken hadden en het admiraalschip zelfs met 52 stukken
gewapend was — besloot men hun te ontzeilen, Straatwaarts uit,
„dat ons leet genoech was wij voor haer mosten wicken, maer
het wasyog.. ro dien tijt best.» Hun voornemen gelukte; des
anderen ings. Waren de Engelschen uit ‘t gezicht. Buiten de
Straat kruisede , ontmoette men den 21sten Februari de Zeewolf! ,
schipper Havick=y,, esz., die van Tikoe en Priaman, geladen met
peper, kwam. Met d. gpchip versterkt liepen zij de Straat weder
in, en kwamen den 238ten voor de Waterplaats ten anker, waar
zij vernamen dat de vijandelijke schepen twee dagen te voren
naar Bantam waren teruggeloopen. Er werd nu een boot naar
Bantam gezonden, om te zien of de Engelschen daar nog lagen,
want de moesson begou te verloopen, en zij geloofden niet dat
zij — de Engelschen — den geheelen moesson voor Bantam
„ouden zijn, de boot kwam den 25sten terug met het bericht
dat er 14 Engelsche schepen voor Bantam lagen.
Tot den 1lden Maart bleven onze schepen in de Straat
kruisen, waarop weder 4 Engelsche schepen op heu afkwamen,
waaronder een was dat met lading naar Engeland vertrok,
terwijl een ander het uitgeleide zou doen. » Soo is den scheeps-
raet van onse schepen vergadert, en hehben eenstemmich ge-
resolveert de Engelschen ‘t hooft te bieden, alsoo wij nu
soo sterck scheenen als sij; dan dicht bij haer comende,
sagen dat wij bij haer luijden in groote van scheepen en
' Zie het jouruaal, als voren, bladz. 145,
WILLEM JANSZ. VAN AMERSFOORT. 347
geschut verre te cort quaemen, doch de corasie onder ons
volek dede ons aenguen. Op den middach bij den anderen
comende, liepen wij uaer den Admirael toe, daer wij op telden
in de 50 stucken geschut; onder malcanders geschut sijnde,
schooten wij eerst, waarop hij dadelijck weder vier gaff. Dit
gevecht duerde omtrent 2 a 3 uijren; svo ist geschiet dat het
jacht “t Hert in tweuden op ons zij quaem en stiet zijn galioen
en boechtspriet aff, waer door genootsaeckt was voor den wint
te houden om zijn focke mast niet te verliesen. De Zeewolf
hielt hem buijten schoots als mede onse prijs, soodat wij en
‘t Hert de heetste stoot mosten keeren; eijndelijk siende dat de
scheepen soo verstrooijt waren en geen aventasie en sagen, sijn
mede genootsaeckt voor den wint te houden om ‘t Hert te
volgen. En alsoo wij de Engelschen te cloeck in ‘t seijlen waren,
hebben ons op den avont verlaten, en wij liepen ten ancker
onder Sumatra; hadden drie dooden en dre gequesten; heb
hier naer verstaen dat den Admirael van onse eerste schoot 6
gequesten (had) en een doot was.” De schepen werden weder
gereed gemaakt, want ook Haerlem had in het gevecht veel
geleden; toen zij hiermede klaar waren, werd in den scheepe-
raad besloten, buiten de eilanden om, naar Jakatra te loopen
en te zien of ze die vau het fort eenig outzet konden toebrengen,
daar het hun bekend was, dat zij aldaar weinig van kruid voor-
zien waren en tevens te beproeven om „de costelijcke cargasoens
te lichten ende in de schepen te nemen.” Den 18dea Maart
kwamen zij in het gezicht van Jakatra, maar daar zij zeven
Engelsche schepeu voor het fort zagen leggen, konden zij aan
hun voornemen geen gevolg geveu. Zij hielden zich na tus-
schen de eilanden op en kwamen des nachts ten anker, ojxlat
de Engelschen bij dag niet zouden zien waar zij ‘s nuchts
geankerd lagen. Maar eden 20stea des morgens vroech soo haest
den dach begon te lichten, hebben gezien 7 scheepen, die haer
in twee pertien hadden verdeijlt, op ons affquaeinen en waeren
des nachts onder sei] gegaen om ons te besetten, doch Godt
zij gelooft, sijn haer ontwaer geworden, en alsoo wij haer te
cloeck in ‘t seijlen waeren — hebben ons evenwel den gantachen
dach gevolcht — zijn des anderen daechs haer uijt ‘t gesichte
geenen. Nu siende dat de Engelschen niet van meeninge
waeren innewaert § arn te gaen: maer ons yoor dees tijt van
' Oa de Oost te loupen.
848 WILEM JANSZ. VAN AMERSFOORT.
le custe van Bantham en Jacatra te houden; en dat wij oock!
geen rechte tijdinge conde becomen, hoe het te Bantham
Jacatra stondt ende de mouson begost ‘te verloopen, hebben
resolveert om naer Ainboijna na te seijlen met ons 4 sche
om aldaer den Ed. Heer Generael vindende, zijn vloot te
stercken en ons schip Haerlem van zijn volle geschut te versten,
alsoo wij mede alsdan een van de gemonteerste scheepen sulle:
wesen.”
Den 21sten April kwamen de schepen voor het kasteel te
Amboina ten anker, waar zij vernamen dat de Gouverneur:
Generaal Coen den 6den te voren met elf schepen'naar Jan
was vertrokken en het bevel had achtergelaten, hen bij hunms
komst te Amboina onmiddellijk naar Java terug te zenden , waar.
zij hem op de reede van Grissée zouden vinden, waar hij het
voornemen had tot de helft van Mei te vertoeven. Zoo ras doenlijk
werden de schepen van water voorzien, eenige benoodigheden
afgegeven en andere weder ingenomen, zoodat zij den 2betea
onder zeil konden gaan, mei uitzondering van hun’ prijs
Cleijn Amsterdam, die daar moest blijven, om sago te laden
voor Ternate, bij gebrek aan rijst, die men van Japara niet kon
bekomen.
Den 9den Mei kwamen zij ter reede van Grissée, waar zij:
Coen vonden met 8 schepen, de anderen waren van hem afgeraakt,
doch den 16den weder bij de vloot terug gekomen. Groote vreugde
was er op de vloot bij de komst van Haerlem en “© Hert,
want zij hadden in 5 & 6 maanden noch arak noch wijnrantsoeg :
genoten, ven alsoo wij en ‘t Hert elck een prijs met wijn hadden
verovert, hebben alle de schepen weder met wijn voorzien,
soodat matroos weder weder een mutsgen des daechs kreeg.»
Schipper en koopman van Haerlem, Willem Jansz. en Cornelis
Gerritsz. Verloren Arbeijt, gaven nu aan Coen hunne uit het”
vaderland medegebrachte brieven over,en deden hem rapport van
hetgeen zij sedert het vertrek uit Texel hadden ondervonden. Daar
Haerlem voor een jacht van advijs was uitgezonden, om met
de eerste gelegenheid weder terug keeren, werd ook dit punt
besproken, maar de beslissing tot later verschoven. „Toen vroeg
Coen met hoeveel stukken geschut het jacht gewapend was, en |
daerop geantwoord werd, met 24, zeide hij: ‘t is wonder dat
de Meesters sulcke oorlochschepen niet met haer volle geschut :
uijtmaecken, sij moeten meenen hier altijd vrede sal blijven.«
ij gaf nu bevel dat van de andere schepen, die hun geschut |
b
2 if
WILLEM JANSZ. VAN AMERSFOORT. 319
niet zoo wel konden voeren om daarvan tegen den vijand ge-
bruik te maken, 14 stukken zouden worden afgenomen en die
aan Haerlem gegeven, zoodat deze nu 38 stukken voerde. ‘Toen
alles gereed was, vis den 20stea Meij (21) den generacl seijl
geguen met 14 seijlen, met resolutie de Engelschen noch te
Jucatra of Bantham vonden, haer met gewelt aen te tasten,
waertoe hij alle coopluijden en schippers oock vermaende, hij
wilde selffs voorgaen, die hem oock niet en volchden metter
doot straffen, eu die haer wel quiten met de eerste avanceren
en een vereeringe vereeren, waarop eeu ider antwoorde, sulcx
te willen doen, nac den schuldigen eet de Heeren Meesters en
“den Generael gedaen.»
Deu 23eten kwam de vloot voor Japara, hoe dit genomen
en verbrand, Jakatra ontzet en de stad veroverd werd, hiervoor
verwijzen wij onze lezers naar den brief van Coen in het werk
van den heer de Jonge opgenomen.
De vloot werd nu voor Bantam gebruikt en kwam onder
anderen Haerlem deu 25sten Juni voor Jakatra, waar het volk
werd gebezigd tot het maken van zes kalkovens, tot het branden
van kalk voor het nieuw te bouwen fort.
Reeds hebben wij vermeld, dat de Engelschen op het
vernemen van de aankomst van Coen, straatwaarts ingeloopen
waren. Onze koopinan Verloren Arbeijt maakt in zijnen brief
hiervan op deze wijze melding: #Oock verstonden van de
Chinezen (28 Mei) dat soo haest de Engelschen tijdinge eregen
dat de Generael te Jacatra was gecomen, dadelijck haer anckers
hebben gelicht en de Straet Sonda zijn uijtgeloopen, met haer
elff schepen, sijnde twistich onder malcander, alsoo den ouden
admirael Perijn in de aengevangen oorloch van den admirael
Thomas Dael geen behagen hadde, en sijn alsoo gexcheijden
niet wetende waer se henen zijn, vermoeden nae het Roode
Meir en de Cust om een goeden buijt. Godt zij gelooft nu
meede mosteu vluchten en dorsten ons niet verwachten, en haer
hovchmoedich roemen met schande is gedaelt, dat de Mooren
selfs verwondert sijn en den Pangoran tot Bantham, die se
hadden diets gemaeckt, datter noch een vloot van 14 a 15
scheepen haer cortelijck souden volgen en ons met die macht
van Java houden, waerdoor ditto Paugoran met recht in zijne
meijutmge bedrogen is,»
Zeer merkwaardig is de opmerking, dat de Engelschen
etwistich onder malcanderen warene; wie weet of de zaken niet
$50 WILLEM JANSZ. VAN AMERSFOORT.
eene andere wending zouden hebben genomen, wanneer dit
ders geweest ware.
Toen op den 18den September in Rade van Indië, het
werd genomen om zes schepen onder bevel van den Raad
Indië Willem Jansz. van Amsterdam, naar de Westkust vas
Sumatra te zenden, was Haerlem een van deze. De koopma
Verloren Arbeijt was van gedachten, dat de commandeur zijn:
vlag van het schip Haerlem zou laten waaien, daar hij schrijft:
wachte de commandeur op ons schip weder zal comen, also
wij de beste gemonteert zijn» 1, doch dit had geen plaats, de:
commandeur ging aan boord van het Wapen van Zeeland, en
zeilde met de schepen onder zijn bevel den Isten October uit
Straat Soenda. Dat op den 1lden daaraanvoigende het gevecht.
met vier Engelsche schepen onder Tikoe plaats had, en hoe
dapper zich de schipper van Haerlem Willem Jansz. met zijn |
acheepsvoik gedroeg, hebben wij reeds hiervoren vermeld. Bij
de terugkomst der schepen werden schipper en koopman van de
Haerlem elk vereerd met eene som van 100 realen van achten 3.
De tijd waarvoor Willem Jansz. zich aan den dienst der
Comp. verbonden had, was tegen het einde van het volgende
jaar (1620) verschenen, maar toen in Mei van dat jaar eens
gecombineerde expeditie naar Japan en Manilha werd gereed
gemaakt, verbond hij zich deze reis nog mede te maken. Wat
er op dien tocht voorviel, hebben wij reeds medegedeeld.
Aan de tweede expeditie nam hij echter geen deel; toen het
bericht hiervan in Augustus 1621 te Firando kwam, stond de
Admiraal Willem Jansz. toe — daar zijn diensttijd nu reeds bijna
een jaar was verstreken — zich met de Swaen naar Jakatra te
begeven, waar hij in de maand December aankwam met deze
getuigenis, „dat hij zich in alles naer behooren gekweten had sw,
Nog in dezelfde maand werd hij als schipper op de West-
friesland geplaatst om daarmede de terugreis naar het vaderland
aan te nemen 4, Den 22sten Januari 1622 van de reede van
Batavia vertrokken, liep dit schip den 26sten September 1622
in Zeeland binnen.
$ 8. Vermoedelijk bleef Willem Jansz. nu eenige jaren aan
1 Zie zijn Brief van den 10den October voor Bantam.
2 Resol. G. G. en R. v. Indië van 20 December 1619.
3 Brief van Le Febvre aan de Bewindh. van 14 October 1631 uit Firando.
4 Resol. G. G. on R. van 80 Deo. 1631.
WILLEM JANSZ. VAN AMERSFOORT. 351
wal t, want het is niet vóór den 29eten Januari 1626 dat wij
in de resolutie van de Kamer Amsterdam lezen: » Willem Jansz.
van Amersfoort, wert weder omme als schipper aangenomen tot
hondert en tien gulden ter maent, mits dat sijn huijsvrouwe
mede sal gaen; ende hem sullen medegegeven werden brieven
van dese Camer aen den G. G, en de R. van Indiën, omme
gerecommandeert te sijn voor Equipagemeester te Batavia, de
plaats vacant sijnde, ofte beter bij hem bedient connende
werden.» Ingevolge deze resolutie werd hij geplaatst op het schip
Hollandia, dat bestemd was als admtiraalschip de vlag te voeren
van de schepen , die onder bevel van den commandeur Wijbrant
Schram, — tevens als Raad van Indië aangesteld — naar
Batavia zouden stevenen, de overige schepen waren ‘t Gulde
Zeepacrt, 2 de jachten Domburch en Grootebroeck.
Den 22eten Mei liepen de drie eerstgenoemde schepen uit
Zeeland in zee, het jacht Grootebroeck een dag vroeger uit
Texel. Den 24sten in het kanaal zijnde werd dit jacht gepraaid,
en daar Schram zich op dit jacht had ingescheept, seinde hij
dat de schepen bijeen zouden blijven, om den volgenden
morgen op de Ilollandia over te gaan. Dit had echter eerst
een dag later plaats op 47° 40’ NBr.: nadat hij zijn vlag op
de Hoilandia had geheschen, beriep hij den breeden raad aan
boord, en waarin onder meer de koers werd bepaald, dien de
schepen zouden volgen, namelijk 4. W. ten Z. tot op 40°
daarna Z., om de Kanarische eilanden in het gezicht te loopen.
Den 30stea Mei werd men op de Hollandia een lek gewaar
voor in den boeg, dat van binnen niet te stoppen was, en
daar men dagelijks tot 6000 steken water pompte, werd er
den 1248 Juni besloten naar Sierra Leona aftehouden en daar
het lek te stoppen; het jacht Grootebroeck zou bij de Hollandia
blijven om des noods van dienst te kunnen wezen, het Zeepaert
en Domburg daarentegen zouden ten spoedigste hunne reis na
Indië vervolgen. Eerstgenoemde twee schepen kwamen den
Isten Juli onder de kust, en zagen het hooge land van Sierra
' Wel wordt in cen M. S. No 1457 -Beschrijving van de custen van Brasil
ete Cat. de la Hibl. Enschedé, p 153, greproken van W.J van Amersf.,
schipper, 1624, doch vermoeden wij dat dit ie W.J. v. Amersf. vermeld op hl
337 hiervoren.
9 Aan boord van dit schip bevondt sich de buiteag. R. v. J. Picter Nugts,
aan hem heeft cen gedeelte van de Zuidk, van Nicuw-Hollaod zijn naam te danken.
Je de reizen der Nederl. usar het Zuidland euz, bla. 52, Amet. 1868.
352 WILLEM JANSZ. VAN AMERSFOORT.
Leona, en den volgenden dag des avonds onder den wal ten
anker; door tegenwind verhinderd bleven zij den 34e ten anker,
den 4den lichtte men weder het anker, de reis langs de kust
werd vervolgd, echter met weinig voortgang, zoodat het anker
weldra weder in den grond viel.
Met het aanbreken van den dag van den 5den werden zij in
zee vier schepen gewaar, die rechtstreeks op hen koers stelden ;
oogenblikkelijk gingen zij onder zeil en maakten zich gereed om,
zoo het vijanden waren, hun moedig onder de oogen te zien.
Het dek werd opgeredderd, de stukken klaargemaakt en te boord
gezet; de soldaten op de loopplanken in het gelid gesteld , kruid
en lood uitgegeven en de lonten gereed gehouden. Onderzeil
zijnde staken zij bij en wachtten met korte slagboegen de schepen
in, die nader komende de prinsenvlaggen lieten waalen, waar
door zij im de meening verkeerden dat het Hollandsche schepen
waren. Doch binnen schoots komende zagen zij, dat ze vol geschut
waren, vende quaemen treffelijck met roode schanskleeden op ons
afseijlen ende haren Admirael vooruijt, soo dicht dat hij ons
verpreijde ende vraechde van waer ons schip was, seijde van
Amsterdam; vraechde waer wij heen wilden; seijde in de Serra
Liones; ick mede seijde hij. Wij vraechden, waer sijn schepen
van daen waren; antwoorde uiijter see, vraechde oock wie dat
de vrient was; seijde Compaen.» Het was niemand anders dan
de beruchte zeeschuimer Claes Gerritsz. Compaen, van wiens leven
en daden zoo menige beschrijving het licht heeft gezien, en
waarin ook de ontmoeting met de Hollandia voorkomt, dat
wij vermeenen te kunnen volstaan met onze lezers daarnaar
te verwijzen 1, Behalve het journaal van Willem Jansz. is nog
bewaard gebleven een ander, vermoedelijk van den opperkoop-
man van de Hollandia, Gilles Seijs, waarin ook de brieven
met Compaen gewisseld, worden gevonden ; deze wijken in enkele
bijzonderheden, zoo ook wat de verdere ontmoeting met Compaen
betreft, eenigszins af met hetgeen men daarover in de verschil-
lende uitgaven leest.
Nadat op den 12dea Juli de schepen van Compaen uit het
gezicht waren, als mede het jacht Grootebroeck, besloot de
scheepsraad de reis te vervolgen; waut in Sierra Leona had
men goede gelegenheid gevonden het bekomen lek te stoppen,
' Zie o.a. Mém. Bibliogr. sur les journcaux des navigateurs Netrl. etc. p.
244- 249, waarin tien verschillende uitgaven beschreven en nog cenige andere
opgegeven worden,
WITLLEM JANSZ. VAN AMERSFOORT. $53
terwijl men er tevens water en een overvioed van ververschin-
gen had kunnen bekomen. Behalve dat op den 4dea October,
op 40° ZBr. en omtrent 140 mijlen van de Kaap, een zee recht
van voren inkwam, fsoo dat ons schip schier recht overent
stondt» en die het galjoen aan stuurboordszijde wegnam en
het voorschip zoo diep in zee dompelde dat de blinde ra op
de zee midden door brak ', en daarna nog eenige stormachtige
dagen op de breedte van de eilanden St. Paulus en Amsterdam,
kwam de Hollandia den 144e2 December voor Batavia ten anker
na eene reis van 6 maanden en 24 dagen; en hoewel het be-
hoorde onder de laatste der tot deze equipagie behoorende
uitgeloopen schepen, was het de eerste die daarvan te Batavia
aankwam. Op de reis had men 25 personen verloren, waar-
van er + waren doodgeschoten en 2 verdronken, zoodat men te
Batavia nog overbracht 319 personen , waaronder 24% zoo
vrouwen, jonge dochters als kinderen. Toen de Hollandia ter
peede van Batavia kwam, was het equipagemeesterschap aldaar
in handen van Claes Pietersz., zoodat er nog geen gevolg kon
worden gegeven aan de aanbevelingsbrieven hem door de Kamer
Amsterdam, ten opzichte van deze betrekking aan G. G. en R.
v. I. medegegeven. Negen maanden bleef hij nog aan boord
van de Hollandia, maakte het weder zeeklaar en nam de retour-
lading over, toen de Gouverneur-Gen. Carpentier goed vond
hem aan land te plaatsen, en bij provisie te belasten met het
opzicht over al de Comps. werken; «het welcke, gelijk hij in
zijnen brief aan de Bewindhebbers van de Kamer Amsterdam
schrijft 2, wel een moeijelijcke bediening is, want al die voor mijn
dit oficie hebben bedient, sijn seer in den haet van alle man geweest
ende sal met mijn oock niet beter wesen.” Maar het onaan-
genaamste voor hem was, dat Carpentier, zoodra hij vernam
dat de (iouvern-Gen. Coen -- die hem in zijn bestuur zou
opvolgen — nabij het eiland Onrust was, de equipagiemeester
Claes Pietersz. weder voor drie jaren in zijne bediening had
aangenomen, Niet zonder reden was hij hoogst gevoelig over
dese teleurstelling: ziek en weet niet door wat oorsaecke —
schrift hij verder — deneke door de quade acte mijn medegegeven ;
want ick hebbe den Heer Generael wel hooren seggen dat het
1 Men werd hierdoor genoodzaakt het overige gedeelte van het galjoen en de
wtlegerr vantrent drie voet voor de wocling van den boegepriet af te sagen en de
ber ete bergen, want er was gebrek aan hout tot de reparatie.
3 IS November 162%.
354 WILLEM JANSZ. VAN AMERSFOORT,
maer een recommandatie was, waerdoor ick seer verwondert ben
dat de Heeren sulcke ouden dienaer van 27 jaren soo leelijck
hebben bedrogen; die op ‘t toeseggen van mijn Heeren het
equipagiemeesterschap in Indien comende soude bedienen, bij
soo verde het ledich was ofte soo haest het vacant soude wesen.
Waerdoor ick door aanraden van de heeren een jonge dochter
heb getrout, ! mijn huijs vercocht ende veel binnen de waerde
hebben moeten geven; waerdoor ick niet wel te vrede ben;
soude nu versocht hebben om weder met mijn huijsvrouw naer
huijs te keeren, hadde ick het niet gelaten om schade van de
Compagnie te verhoeden ende om andere huijsgesinne geen onlust
te geven.y Terwijl hij zich op reis naar Indië bevond, waren
hem uit Japan eenige geschenken gezonden, doch men had die
te Amsterdam komende, voor de Compe. aangeslagen en ver-
beurd verklaard; ook dit stuitte den ouden dienaar tegen de
borst, want hij laat zich hierover dus uit: „Mijne Heeren, mijn
verwondert seer dat UE. een sulck gerijnen 2 dinck van een
nest coffers ende een cantoortien aen mijn gesonden aengeslagen,
hebt, daer ick UE. soo menigen goeden dienst heb gedaen, eude
hadt ick gewilt, ick mocht mijn selven wel verrijckt hebben
gelijck veele van de Compangies dienaers hebben gedaen , het
welcke door sulcke vodderijen is heen comende; maar het en
leijt de Compagnie daer niet; maar het is al wat anders; ende
alsoo ick hiervoren geseijt hebbe, om niemant onlust te geven,
derhalven sal het noch een jaer aensien, hoe ’t hem met mijn
wil schicken, ondertusschen Godt bidden dat het de Compagnie
ende mijn mede mach wel gaen.r
Intusschen bleef hij belast met zijne moeielijke en tevens
zeer werkzame betrekking, die vooral niet verminderde, toen de
Mataram het volgende jaar (1628) zijn leger voor Batavia
zond 8 Hij moest nu als het ware zijne krachten verdubbelen ;
er was toch zoo veel gereed te maken om den vijand te kunnen
ontvangen en de door hem aan muren en wallen toegebrachte
schade te herstellen, dat hij bijna dag en nacht geen rust had.
Maar ook tegen den vijand werd hij gebruikt; toen er op deg
19den October bepaald werd, dat er met het beschikbaar volk
een uitval op het leger van den vijand zoude worden gedaan
onder het opperbevel van Le Fehvre, lezen wij ten zijnen aan-
' Zijn eerste vrouw was derhalve overleden.
3 Geringen.
3 Zie le gedeelte blz. 830.
WILLEM JANS7Z. VAN AMERSFOORT. 395
zien: » Willem Jansz. opsiender van de geueraele wercken, «al
onder syn gebiedt uitvoeren 260 Comps. lijffeijgenen, versien
met een pieck, bijl off houweel, om tegen den vijandt gebruijckt
te werden daer ’t van noode sal sijn, en sal tot sijn assistentie
mede zemen Jau Silvernagel ende Jan Caldero.» Met welk gevolg
deze uitval werd ondernomen, hebben wij hiervoren reeds ge-
meld. t In deze zijne belangrijke betrekking bleef hij werkzaam
tot den 1ldeo Juni 1629, toen hem door G. G. en Raad eene
eervolle commissie naar Japan werd opgedragen.
De aanleiding tot deze vending was deze. In 1627 was de
buitengewoon R. v. I. Pieter Nuijts door den Gouv.-Gen. Car-
pentier benoemd tot gouverneur van Tayouan op Formosa,
terwijl hem tevens was opgedragen zich van daar naar het hof
van Jedo te begeven, om als ambassadeur van wege de Comp.
eenige zaken betreffende onze vestiging op Formosa te regelen.
In deze zending niet geslaagd, keerde hij naar Tayouan terug
en gaf, door zijne ondoordachte handelwijze tegenover de aldaar
ten handel komende Japannezen en de naar Japan geweest
zijnde Sinkanders, aanleiding, dat de eerstgenoemden op weer-
wraak bedacht, hem in zijn huis — want, vreemd genoeg,
hij hield zijn verblijf niet in de vesting Zeelandia, maar daar-
buiten — gevangen namen en niet eerder ontsloegen , dan nadat
hij een accoord met hen had getroffen, waarin onder anderen
bepaald werd , dat hij een aanzienlijk losgeld zou betalen, de vesting
Zeelandia slechten, de Japannezen onverhinderd laten handelen
enz. Tot nakoming hiervan eischten de Japannezen, dat eenige
van de voornaamste leden van den Raad, alsmede zijn zoontje
als gijzelaars naar Firando zouden worden overgebracht; de
Japannezen zouden van hunne zijde mede eenige personen als
gijzelaars benoemen.
Toen de tijding van hetgeen op Tayouan had plaats gehad
bij de Hooge Regeering bekend werd, had Coen reeds de teugels
van het bewind uit handen van Carpentier overgenomen; eu hij,
die altijd een zoo groot belang in den Japanschen handel stelde,
was hierover zoo ontevreden, dat Nuijts van Tavouan naar
Ratavia werd ontboden eu door Putmans vervanged. Maar
nog altijd bleef nen te Batavia van rechtstreeksche berichten uit
Japan verstoken; hiervoor bestonden echter afdoende redenen ;
toen de gijzelaars in Japan kwamen en het gebeurde te Tayouan
8 Als voreu blz. 830.
306 WILLEM JANSZ. VAN AMERSFOORT.
ruchtbaar werd, namen de Rijksgrooten de zaak zoo hoog op,
dat de gijzelaars eerst te Nangasaki, later te Oemera (Omra) in de
gevangenis gebracht werden; aan de Hollanders werd alle handel
ontzegd, hunne schepen afgetuigd, het volk aan wal in ver-
zekerde bewaring genomen en het kantoor te Firando scherp
bewaakt. Van daar dat er geen nadere berichten vau Japan te
Batavia kwamen, en daar men het van overwegend belang
achtte met den stand der zaken aldaar bekend te zijn, en om
zoo mogelijk alles weder op den vorigen voet te brengen, werd
in R. v. I. besloten Willem Jansz. naar’ Firando te zenden.
„Eijndelijck dat men tot dese besendinghe sal gebruijcken den
E. Willem Jansz. opsieuder van de generaele werken , als sijnde
naer resumptie van de presente Comp. dienaers de bequaemste
geoordeelt, ten aensien van sijn lang voor desene hecomen
experientie, wesende hem ’t landt en de humeuren der Japanders
best bekent, ende dat conform onse medegegeven instructie sal
trachten de saecken in Japan met advijs van den raedt ten
besten van de Comp. te dirigeren, de questien ende verschillen
bij aldien op sijn aencomste noch ongedediceert (ongedecideert)
waeren, op ‘t gevoegelijckste t’accomoderen ende te verdraegen.
Sooveel van de Comp. middelen uijt Japan te trekken ende
naer Tayouan ende Batavia te retourneren als immer doenelijck
wert, de commertie ende alle goede correspondentie met Japan
in alle manieren te conserveren, ten eijnde de Compe. den profijt
gevenden handel aldaer niet comt te derven. Nog in dezelfde
maand Junij vertrok Willem Jansz. met het jacht den Swarten
Arent naar Japan, en kwam den 4den October te Firando. !
Doch ook hij vermocht evenmin als het opperhoofd aldaar,
Cornelis van Nijenrode, de zaken tot een goed einde te brengen.
De Rijksgrooten bleven volhouden in hunne onbillijke eisschen
tegen de Compe. Zij hadden zelfs het voornemen, om buiten den
Raad te Firando om, eenige der Hollandsche gijzelaars, den koop-
man Abraham de Mourcourt, benevens den onderkoopman eu
tolk Francois Caron, met een jonk naar Batavia te zenden met
brieven aan de H. R., waarin hunne grieven tegen de Hollanders
wegens hetgeen op Tayouan had plaats gehad, uiteen werden
gezet en die zij vermeenden dat den Gouvern.-Gen. nog onbekend
waren. De Raad kwam tegen deze bezending ernstig op, tot
' Bij Valentijn, bo deel, Ze stak, fol. 83 komt W. J. voor als opperhoofd ;
dat dit niet zoo is, ziet men in den tekst. Er zijn meer fouten in de opgave
door hem van de opperhoofden gedaan.
WILLEM JANSZ. VAN AMERSFOORT. sod
dat er overeen werd gekomen, dat Willem Jansz, de opper-
koopman Johannes van der Hagen en Caron, zich met de jouk
Nieuw Zeelandia naar Batavia zouden begeven, ten einde de
Hi. R. van alles te onderrichten en de brieven van de Rijks-
grooten over te brengen. Den 14den Maart 1630 verliet de
jonk de reede van Nangasaki en ankerde den leo Mei ter
reede van Batavia Na vele en langdurige beraadslagingen werd
in R. v. |. eindelijk besloten Willem Jansz. andermaal naar
Japan af te vaardigen, met naderen last en instructie hem te
dien cinde mede te geven; zoodat hij den 28sten Juli met de
Kemphaen van Batavia’s reede vertrok en den 21ste October
weder te Firando terug was. Weinige dagen later vertrok hij
naar Jedo, doch ook nu mocht zijne komst uiet veel goeds
uitwerken; eerst werd hij gepaaid dat de zaken op het
punt stonden tot genoegen van de Comp. geregeld te worden,
terwijl eenigen tijd later, door de behandeling die zij van het
Japansch bestuur moesten ondervinden, het teu duidelijkste
bleck dat men daartoe het voornemen niet had. Eerst nadat
Pieter Nuits, de gewezen gouverneur van Tayouan, op den
I3dea September 1632, met de fluit Warmont in Firando
verscheen, t om zijne handelingen in persoon voor het Hof te
verantwoorden, kwam hierin weldra eene guustige veraudering.
Twee maanden later, op den 12dea November, werden de
Hollanders uit hun arrest ontslagen, met uitzondering van
Nuyts, terwijl hun de handel even als vroeger werd toege-
staan. Willem Jansz. schreef dit heuchelijke nieuws nog den-
zelfddeen dag aan van Nijenrode te Firando. Deze gaf vogen-
bhikkelijk last, de noodige maatregelen te nemen om de schepen
voor hunne reis naar Batavia in gereedheid te brengeu: terwijl
hij tevens een vaartuig huurde, dat onmiddellijk vertrok om
deze tijding aan den gouverneur Putmans te Tayouan over te
brengen. Putmans zond bij aankomst van dit vaartuig dadelijk
econ ander naar Butavia, om het goede nieuws aan de Hooge
Reveering over te brengen. Hoe die tijding bij hen werd opge-
nomen. lezen wij in hunnen brief aan de Bewindhebbers van
' Zie Arouyk van bet Flist Genoots. Je eu [de jaargang, waar men zijn
schn't.lijk antwoord vindt over ryne opscaling naar Japan in 1632, het door
den Haal van Justitie op Hatavia tegen hem uitgesproken vonnis op den idee
September L642 aloude ernige byzonderbeden bem betreffende, aa zijne terny-
h-nust van Japan te Hatevia iu 1630. Maar behalve deze zijn er mog aanwezig
eer, martar stubken en breien, zou van als aan bem, die met sync handelingen
Be Ooesverneur van Vayouau eu zijne gevangeuscbap in Japan in verband staan,
358 WILLEM JANSZ. VAN AMERSFOORT.
den Ssten Februari 1683, waarin zij schrijven : „Nae dat wij desen
morgen onse nevensgaende missive aen UE. hadden afgezonden,
met ons Bantams convoij jacht Negepatnam, om door d’heer
Mr. Hoar, president van de Eerw. Engelsche Comp. UE. door
handen van de HH. zijne Meesters toegezonden te werden , soo
is Godslooff ons desen achternoen, met een Chinees vaertuijch
daertoe expres uijt Tayouan door den gouverneur Putmans af-
gesonden, de Blijde Bootschap genoemt, toegecomen, de aen-
gename tijdinge van de volcomen relaxatie ende vrijgevinge onser
schepen, middelen ende volckeren in Japan, dat in des Conincxs
hoff tot Edo is geresolveert den-22 (12) November lestleden ;
met dees loffelijcke verclaringe, dat de onschuldige Nederlan-
ders, over de begane faulte van den Gouverneur Nuijts vrijge-
laten wierden; waervan het gewenschte effect tot Firando is
gevolcht den 6 December passado, sulexs dat d'onse doende
waren met de goederen afteschepen, ende waren den 22 Decem-
ber in onse jachten den Arent, Heusden en de Kemphaen ge-
laden 1900 picol coper, ende verscheijde geeijschte timmerhout
soo van daer ontboden was; sulcxs dat met haer drieen meest
zeijlreet lagen om te vertrecken, alleen wachtende naer de comste
des Commandeurs Willem Jansz., die al op comende wege was;
ende stouden in de logie gepact een ende tseventich casgies,
ijder met 2000 realen in waerden aen Japans Soma, dat is ge-
raffineert silver, daerbij noch thien duijsent realen souden ge-
voecht werden, die voor de hant waren, enz.
„De handel wert ons vrijgestelt als voor desen, het blijct dat
de gedurige patientie ende resolute toesendinge van Sr. Pieter
Nuijts persoon, overwonnen heeft allen ingenomen !..... ende
ongenegentheijt, soo de Japanderen tegen U E. volckeren ende midde-
len ingenomen hadden, ende door die beleefdheijt overwonnen
zijn; wordende enz.
Den Sden Januari 1633 kwam Willem Jansz. wit Jedo te
Firando, waar hij met deze woorden zijn gehouden dagregister
eindigt: #Op den middach sijn in Firando voor de trap van
de logie ten anker gecomen, Godt almachtich sij loff, prijs,
ende danckbaerheijt, die ons soo genadelijck wt dese leetwesige,
langdurige smart ende ellende verlost, ende een wtcompste tot
welstant van de Hren Mtrs verleent heeft. Amen, Arnen, Amen.»
Veertien dagen later, den 17den Januari, ging hij met de
\ Oulcesbaar, vermoedelijk : ingenomeuheyt
WILLEM JANSZ. VAN AMERSFOORT. 359
hiervoren genoemde drie schepen van Firando onderzeil, kwam
den 27sten dier maand op Formosa aan, van waar hij met de
Arend alleen de reis naar Batavia voortzette en den 22sten
Februari ten anker kwam.
Wij hebben gemeend ons te moeten bepalen bij het hier
voren opgegevene betrekkelijk zijn verblijf in Japan; want
hadden wij moeten mededeelen wat er dag aan dag met de
Rijksgrooten verhandeld werd, zoo mede zijne briefwisseling met
van Nijenrode, dan zouden wij al te uitvoerig zijn geworden,
te meer daar het o. 1. eigenaardiger te huis behoort in eene
verhandeling over Pieter Nuijts, als gewezen gouverneur van
‘Tayouan.
Terwijl hij zich in 1680 in Japan bevond, was hij bij res.
van (souvern. Gen. en BR. van 1. van 25 Maart, beuoemd tot
equipagiemeester * in plaats van Claes Pietersz. die bij den
Ruad van Justitie over wseeckere begane foute gesuspendeert
werd van sijne bedieninge », maar daar Willem Jansz. afwezig
was, verzocht Pietersz. die betrekking nog tot zijne terugkomst
te wagen blijven waarnemen, hetgeen hem, daar men hoopte
dat Willem Jansz, weldra uit Japan zoude terugkomen, werd
toegestaan. Doch zoo als wij hebben gezien, was zijn verblijf
te Batavia van korten duur en ging hij andermaal naar
Japan, waardoor zijne benoeming verviel. Daarentegen werd
hij op deu 2Ssten Mei 1633 aangesteld tot President van
Schepenen, welke betrekking hij echter slechts tot het einde
van dat jaar bekleedde, daar hij besloten had naar het vader-
land, terug te keeren, Aan zijn wensch werd voldaan. # Willem
Jansz. van Amersfoort hebben wij 2 ten respecte van zijne goede
dieusten in Japan gedaen, het vice-commandeurschap gedefereert,
ende hem oock over verscheijde gerechtige pretentien van ver-
beteringe, den 29 September lestledeu twee duijsend guldens
toegeleijt, als UE. sullen cunnen sien bij de notulen onser
pesoiutien op dien dach geregistreert , daervoren hij ons op primo
October bedanckt heeft, soo dat met geen pretentien voor UE.
sal comen.” Het opperbevel over de retourvloot was opgedragen
' Ie scetxevunden in gemelte vacante plactse te surrogeren, den persoon van
Willem Janse Gruencgeas, by d'E Mewintbebberen ter Camere Amsterdam in
die qus te vacant vyade, aaugenumen zie bl. 351). Dit ie de cenigste maal
dat wy bet woord Grucuegeus achter zijn naan vermeld vinden.
3 itrwf van Co G. Brouwer van de Bewindh. ter verg. van de 17a-e eit bet
echip Wesel ter hoogte vau de l’rinsen Kúlanden den 26 December 1633.
360 WILLEM JANSZ. VAN AMERSFOORT.
aan den Raad van Indië en gewezen Gouverneur van Amboins
Philips Lucasz., die reeds den 1l6den te voren met de schepen
Nieuw Amsterdam en lueeuwarden de reede van Batavia had
verlaten, om over Soeratte de reis naar de Kaap te maken,
waar hij de schepen Wesel, Middelburch en Nassau zoude
inwachten en daarmede gezamenlijk de reis naar het vaderland
voort te zetten. |
De Vice-commandeur Willem Jansz. had zijn vlag op het
schip Wesel geheschen; den 27sten Juni 1634 liep de vloot
de vaderlandsche havens binnen den S0sten dier maand ver
schenen Philips Lucasz. en Willem Jansz. in de vergadering °
der Bewindhebbers van de Kamer Amsterdam, waar ze een
summier rapport deden van hunne reis; na gedane welcomst — —
werden zij — bij de vergaderinge versocht, om met d'Heer |
Tholincx haere reijse naer ‘s Hage te voorderen, ende H. H.
Mog. en zijne Excell. naer gewoonte iede rapport te doen, als
mede te presenteren de geschencken van den Coninck van Chiam.*
Den den Juli verschenen zij in de vergadering van H. H.
Mog. en nadat zij ook daar mondeling rapport over hunne reis
hadden uitgebracht, werd Philips Lucasz. verzocht het in ge-
schrift te stellen en het aan H. H. Mog. over te leveren.
Hiermede was de loopbaan van Willem Jansz. van Amers-
foort bij de O. I. Compe. gesloten; bijna het derde eener eeuw
had hij in haar dienst doorgebracht en zich door ijver, kunde
en regtschapenheid de achting van zijne heeren en meesters ver-
worven, zoodat hij trapsgewijze in rang opklimmende in ver
schillende betrekkingen gebruikt, der Compe. de belangrijkste
diensten bewees. Niet lang echter mocht hij van zijn verkregen
rust genieten, waut het bleek ons uit de minuut octroijen van
de Staten van Holland en Westfriesland, van den 14de Mei 1658,
dat hij zich met der woon te Alkmaar had gevestigd en aldaar
in de maand April 1686 overleden was.
1872. P. A. Leupr.
LEESTAFEL.
R. C. Cuirpers, 4 Dictionary of the Pals language.
Part. I. London, Trübner & Co. 1873.
In de laatste 20 jaren heeft zich zeker niemand, met uit-
zondering van den Deenschen geleerde Fausböll, zóó verdien-
stelijk gemaakt ten opzichte der studie van ‘t Pâli als de Heer
Childers. Door de zorgvuldige en kritische uitgave van eenige
weinige, doch zeer belangrijke teksten, en door verhandelingen
over onderwerpen uit de letterkunde der zuidelijke Buddhisten
maakte hij zich bekend als een geleerde, van wiens ijver en
bekwaamheid veel te verwachten was. Die verwachting is niet
beschaamd: ‘t Pâli-woordenboek, waarvan onlangs de eerste
helft in ‘t licht verschenen is, kan de vergelijking met de beste
soortgelijke werken doorstaan. ‘t Woordenboek munt vooral
daarin uit, dat de vervaardiger bij de vertolking in ’t Engelsch
zich vrij heeft gehouden van stelselzucht. De vraag is niet of
mag niet zijn, hoe Europeesche geleerden de woorden eener
taal die ze gebrekkig verstaan opvatten, maar hoe de sprekers,
schrijvers en hoorders van zoo'n taal die begrepen. Daarmeé
hangt samen de groote zorg die hij besteed heeft aan de keuze
der Engelsche woorden. Het is een ijdel vertoon van geleerd-
heid in een woordenboek zoogenaamd etymologische beteekentasen
op te geven: niets is gemakkelijker en tevens bedriegelijker
dan dat, terwijl het hoogst moeielijk is altoos ‘t aequivalent of
de naastbijkomende uitdrukking te vinden. Door naar ‘t Jaatste
te streven, heeft Childers getoond een philoloog, niet een
dogmaticus, te wezen. We zullen niet beweren dat hij overal
geslaagd is, want zulke zon gelijk staan met de verklaring dat hij
de volmaaktheid bereikt heeft. Bijv. in de vertolking van dâamma
op bl. 120 is hij o. i. met gelukkig geslaagd. De gewone be-
teekenis van dharma in de philasophische werken is seigenschaps,
in tegenoverstelling van «hoedanigheid», guna. [et is een dherue
Se Volgr. VII. 30
362 LEESTAFEL.
van den mensch dat hij sterfelijk is, doch een guna, dat hij
bruin of blond, groot of klein, enz. is. Van den mensch is het
een guna dat hij blank of zwart is, maar van den Neger is
het een dharma, zwart te wezen. Uit den aard der zaak gaan
de begrippen dharma veigenschapy en bhdva veigenaardigheid, ©
wezen ‚7 en „bepaalde toestand” in elkander over. Te meer moest
bij de Buddhisten dAarma in de opvatting van ~oogenblikkelijke
toestand» genomen worden, omdat volgens hun grondstellingen
van geen eigenlijk wezen des menschen sprake is, *t menschelijk
leven slechts als eene schijnbare eenheid geldt, eene reeks van
oogenblikkelijk op elkander volgende toestanden. Kortom, dhamma,
als wijsgeerige term, is naar gelang van omstandigheden weêr
te geven met veigenschap, wezen, bepaalde toestand.»
Ken ander voorbeeld. Op bl. 56 wordt ariyasaccam (Skr.
Gryasatyam) vertaald met wsublime truth.» Dat nu is zeer
twijfelachtig. Skr. érya beduidt niet sublime,» noch weerbted-
waardig”, noch vheiligy, behalve in de woordenboeken. *t Adj.
drya is vedelr, in al de opvattingen van 't Nederlandsche woord;
subst. drya is „Heer, Mijnheer, Meester,” ook weêr in al de
toepassingen die deze Nederlandsche woorden toelaten. Wanneer
lemand van zijn grootvader sprekende drya, en van zijne groot-
moeder dryd bezigt, dan is dit te vergelijken met de Engelsche
uitdrukking grandam, waarin dam ‘t Fransche dame is. Op
zich zelf is érya eenvoudig Mijnheer, áryd Mevrouw, gelijk
passim in de tooneelspelen voorkomt. Hoe weinig heiligheid,
eerbiedwaardigheid of verhevenheid aan dien titel verbonden is,
zal iedereen beseffen als hij weet dat met drye zelfs hoerewaar-
emme —
a Woord dria, klassiek Skr. drya, is afgeleid van ari en bet. -van hel
denafkomst, van adel,» zoowel als, schijnbaar zeer afwijkend, stot de mannen,
tot bet volk behoorend.» Art nam. bet. ~held, man,” en collectief «de lieden,
t volk, een ieder;s. Als beld, manhaftig, OvÒneïot komt het voor o. &
Rgveda 5, 54, 12; man, strijder, 1, 78, 5, 6, 25, 7, e.e. Collectief -jan eu
alleman,” is het bijv. 6, 51, 2; waar van de Zon, Phoebus Apollo, gezegd wordt:
rju marteshu vrjini ca pacyan
abhi cashte sûro (1. sûrio) arya ev&n
d. i. "t recht en onrecht onder de stervelingen ziende beschouwt (z. v. a als
opzichter en opperste beoordeelaar) de Zon de gangen (d.i. handel en wandel, de
handelingen, carifdns) der lieden (al. van allen).
Het is met ari juist zoo gegaan als met ons max. In de Middeleeuwen wordt
man gewoonlijk in zeer edelen zin genomen; zoodat het baron, edelman beduidt;
jaderdaad is Saro niets anders dan de Romaansche vertaling van man, en in %
Spaausch is varon ook nog in den zin van mannelijk wezen in zwang. Ook
ons (widen werd vaak in edelen zin genomen; vandaar dat de Frankische edelen
bendes heeten, en eene vrouw uit den fatsoenlijken stand leudinia. Evenwel luiden
LRESTAPEL.. $63
dinnen worden aangesproken, waar wij in onze taal ons Mevrouw
te goed voor achten en ‘t Fransch Madam hooren toepassen.
‘t Verkleinwoord ajjukd (eig. reeds Prâkrit) ~juffertjes is de
gewone titel voor jonge dames van de demi monde. Hoe aan
den anderen kant de begrippen Mijnheer en Meester met het-
zelfde woord plegen uitgedrukt te worden, blijkt ait tal van
talen ; o. a. heet in Schotland de schoolmeester Dominie. Val-
maakt zoo in Indië. De woorden drya, jsna, bhagavat, arhkat ,
en volk konden vok wel den stand der vrijen ín tegenstelling tut vorst er adel
aanduiden, zovals nog thaus. Dit alles wat van man en /uiden gezegd is, geldt
vaa er. Als Yaska ari omschrijft met fpvara «heere, dan tount bij ééze op-
vatting van ‘t woord goed te begrijpen, want held en heer komen, de toan-
malige zeden in aanmerking genomen, op 't zelfde neêr. Maar ari is niet alleen
beld, mau, maar ook volk, vandaar dat arye in ‘t Skr. bet. een /sicya, ua-
tuurlijk, volk is cig, en vie = ars; derhalve vaicya = arya; en drya is ge
woonlyk iemand tot den stand der leudes, der edelen behoorende; zou vvk ia
‘¢ Oudperzisch; Darius zegt van zich zelven dat bij dryaputhra cn dryacdtÂra ie,
d.i. veen edelmans zoon- en -van adellyken bloede-. — Ken geheel ander ari,
schijnbaar teu minete, is ars veen vreemde, een vijande. Dat dit ers t Latijuache
alis ‚== alsun, Germ. ali, alja is, zal wel ieder toestemmen die de betceke-
sissen van ‘t Skr. pera kent, want para bet. in 't Latijn valins, alienus, hostis-;
vgl ook sara Van dit ari komt Skr. alika ovalsch- en eyalika; alikam bet.
ouk een ongeluk; vgl. Gr. ér €00¥ en Skr. saram. Of au dit ari -cen vreemdes,
bij slot van rekening niet uit denzelfden wortel gesproten is ale ari -man,
beld,- durven we niet beslissen. Vermoedelijk zijn beide eri's in deu ground één;
want Germ. al, Lat. aline vander- schijnt wel inet Germ. af istam ala) vere
want te wezen, en dit al is in elk geval cen andere vorm slechts van ani -volk,
lieden, cen ieder, man.- Vgl, ook Skr. sira (voor rira, en dit voor etre, gelijk
fire voor (ira, (Cra; púra voor pura, pöre; dhira voor dhira, döÂra, euz,
enz Lat car, Got. air, met t afgeleide ratram -vijandschap-. — De grene
tusschen arya -iemand van ‘t volk-, @rye -icmand van ons volke, en -vaa
ouse helden, iemand van den heerenstande is moeielijk te trekken; ‘t Beetr.
arrivana, 1e eepvondig c= Germ. ala-mans, of liever alamannisk; en Aleman
kumt op betzelfde neêr als Joustsch, waut vok dict, thind, is -vuolk-; in dee
gtuud eeu is wel ormsadwl, enz, Gut. fireena-reska, wat men in Yde eeuwsch
sou kunnen vertalen met -Heerscher der Inutschers-; vermoedelijk 1e ur uit
ar, dus byvurm vaa ala (ara) gesproten Het Bectr -frigushayan“m komt dan
overeen wet Alamannia. Hetzelfde denkbeeld ligt uitgedrukt in de volkenamen
Mawen, Nawdaur, Mowdne en EAAor, bhi ve 5, waarvan Slawi en EAAOS
== sarra isalra val, weder, ‘t algemeen- zijn, en SlawÂna en Ertan gevormd
met suflit ana. geiyk Armv-eno, Romdaus, enz. en an. Slawen, Hellenen be-
teekent dus hetacifJe ale Alaman, Arier, van ers, ala =- sarea. Hue de be-
grgpen <al- ea -vulk~ samechaogen, vel. Tat fotus -al- met Oskisch fouto
egemeente, volk- = Germ. fAind: fosticy -publicus- = Germ. (Asndssh. Men
mag vervuderstellen dat in 't oude Indogermaansch, reeds vóór de spliteitg, de
eyocmiemen Arse (Alsinan), Tautika en Salva, Salvbun cook in Indie heet con
volh Sdlwa, oaast elkaader bestonden
564 LERSTAFEN.
beteekenen Mijnheer, en Meester, schoolmeester of andere |
zonder iets wat naar heiligheid zweemt, dan bij gevolgt
Om tot ariyasaccam terug te komen het is niet aan een ui
kenmerk te zien, of in de samenstelling 't eerste lid adj,
wel een subst. is. De natuurlijkste opvatting is toch wel ia
ariyasaccdni die waarheden te zien welke de Buddhistische kerk
aan de lessen haars Meesters te danken heeft. Uitdrukkelijk:
wordt dan ook in den Sarvadarcana-sangraha, bl. 23, blijkbaar
op gezag van eenen Buddhistischen commentator, de term zoe
verklaard als wij gedaan hebben. Daar lezen we:
ata evoktam: #duhkhasamudâyanirodhamârgâgcar, fryasys
Buddhdbhimatdni, (satyÂni) tattvdni. Het ware geenszins on
mogelijk dat deze of gene commentator de samenstelling anders
oploste, en dan zou te onderzoeken wezen, welke opvatting de
oudste is, maar tot nog toe is mij geene andere omschrijving
bekend. Ook in arigadhanam heeft ’t eerste lid den zins eens
genitiefs pl., want in Lalitavist. 146 heet het: dhanam dryd-
ném saptavidham.
Képuriso, Skr. kdpurusha beduidt niet ~een slecht mensche,
maar veen lafaard, iemand zonder mannelijkheid.» Het is niet
te verwarren met kupurusha veen gemeen, slecht mensche, en
kimpurusha vklein manneke, dwerg.
Bij elk Pâli-woord waarvan de overeenkomstige Sanskritvorm
op te sporen was, is de laatste er bijgevoegd. Voor zooverre
wij het hebben nagegaan, heeft de bewerker in zijne vergelij-
kingen hoogst zelden misgetast. Onjuist is psdta als Skr. van
châto »magerv; het moest wezen Skr. cháta vafgesneden, duns,
en „magerr. — De vogel karuviko of kurantko zal wel dezelfde
wezen als die in 't Skr. kardyiká heet en in de leer der voor-
teekens nog al eene rol speelt. Ik moet echter bekennen dat ik een
mann. karâyika nooit heb aangetroffen. Wat verwisseling (zoo dit
het juiste woord is) van y en v aangaat, vgl. kasávo en kaadyo;
doudlham. en áyudham; dvuso, in vorm = Skr. dyushya, in
bet. == dyushmat; enz. Strikt genomen is de y niet in »
overgegaan, maar ingelascht tusschen de twee klinkers nadat de
y was uitgevallen. Ken merkwaardig voorbeeld van eene v die-
nende tot vermijding van hiaat levert de ons bekende tekst
van den Agveda. Herhaalde malen vindt men daarin geschreven
narinas voor varias of variyast, Tn t Prâkrit zijn er zeer op-
merkelijke voorbeelden van ingelaschte v; bijv. in Prabodha-
candrodaya 28 is khavijjads = Skr. khedyate. Soms is v ouder
LEESTAFEL. $65
dan y, als in dea, Ved. kévat, Skr. kiyat (sy = €); dat v in cal
enz. ‘t oudste is, blijkt uit édoat, enz. Ken ander middel om
gaping te voorkomen is 4, die zeker wel gehoord werd, althans
in den mond van sommigen. Zulk eene ingelaschte 4 vindt men
in alle Prâkrits, met inbegrip van ‘t Pali. N'aAutam bijv. is
zonder twijfel ’t Skr. wayntam, dat 100,000 millioen aanduidt.
Heram kan noode uit iets anders ontstaan zijn dan uit aëram,
dit uit arvaram, dit uit Skr. aparam (niet te verwarren met
Skr. acuram); hurdhuram is Skr. aparaparam, aparasparam.
In ‘t Hindi is aurà anders Skr. apara; anrd vene = Skr.
aparam. Gelijk in ‘t Pali Auram, is uit Skr. apavársta in
Avanti-Prikmt geworden ofdrio, voor odriv; zie Mrochakaëf
bl. 100; voor ‘t afvallen van a, vgl. (doe = Skr. aldou. Wat
de Fugelschen cockneyism noemen, vindt men in schier alle
oude en hedendaagsche Präkrits, zoogoed als in alle Germaansche
talen en ‘t Latijn terug. Vooral in ’t echte Magadhf uit Acoka's
tijd komt het meermalen voor, zooals in Aevam, Aida. Ook
in t Pal, dat in ’t geheel geen Mâgadhí is 2, komt deve voor,
hoezeer hoogst zeldzaam; zoo ook Aalam = alam. In ‘t Sindhi
zegt men Aiku == Skr. eka. Of die & in t midden des woords
staat dan wel aan ‘t begin, doet mets ter zake, want woorden
staan ook sn den volzin, en als zoodanig bezitten ze niet meer
zelfstandigheid dan lettergrepen. Derhalve, bestaat er neiging
eene A te doen hooren tusschen de klinkers van twee op eikan-
der volgende lettergrepen in eeu woord, dan bestaat ze ook om
het te doen én den volzin. Van de menigte voorbeelden wauruit
blijkt dat 4 bij gaping ingelascht wordt willen we er slechts een
paar wt ’t Prakrit aanhalen. Uit Skr. eirdraya is gesproten
widruka, voor vidraa; Mrech. 100. Uit Ske. luea, of hever
uit eene andere eu oudere uitspraak: (ana, is geworden toa.
' In ‘t Petersb Wdb. wordt eericas gehouden voor eene afleiding uit car,
eene volstrekte onannerlijkheid Tusschen cari.cias br en aru Aris er geen on’ -r-
scheid, dan dat ‘t eerste de comparaticf ie van 't laatste Een gebeel ander
woord is rariraayd, synoniem van verd.
3 [se ftegengrstelde bewering der Singhaleezen wordt door de feiten gelogen-
straft, en is vaa t aclfde gehalte als de audere, dat t Pali de vorsproug aller
talen 1e Van daar dat gooveel fouten begaan zijn by 't Phliceren van echte
Magalhi woorden Bijv. affa (gespeld afa: was zoounel == Skr dfma, als
atra lhe fal-rihanten van 't Pali bebben uu effare szoon-, omgrset in afraro!
Ut apdbddhats, d. 1. ape + d. is gemaakt appdbddietd, waarin C. ten va-
seehte alpa zorkt, eux.
366 LEESTAFEL.
Daar lange klinkers vóór een klinker staande lichtelijk overgaan
in korte, bijv. Skr. pard rddhih in para rddhsh; kumdré atra
in kumdri atra, enz., om van de Vedische metrieke regels te
zwijgen, ging toa over in tua. Dit nu met ingelaschte & of .
met zich van zelf in de uitspraak ontwikkelende v, wordt twke
en éuva. Beide vormen worden door elkander gebruikt. Zeer
zonderling op ’t eerste gezicht is de A in palkattha = Skr.
paryasta, Málatí-Mádh., uitg. Calc. 1866, bl. 49. Dit pal-
kattha moet ontstaan zijn uit palikatiha, paliattha.
De Heer Childers heeft t eerste deel verrijkt met eene be-
langrijke verhandeling over ‘t Nirvára. Ofschoon het aan de
Indische scholastische theologen zeer wel bekend was, dat %
Nirvâna, voor den rechtzinnigen Buddhist altoos, eenvoudig %
Niet is, blijft het betoog van Childers zijne volle waarde be
houden. Van onzen kant willen we een tekst aanhalen, die in
duidelijkheid niets te wenschen overlaat, en wel uit den boven
vermelden Sarvadargana-Sangraha, een werk dat ons in 18
bladzijden meer leert omtrent de Buddhistische philosophische.
dogmatiek dan veel boeken door Europeanen daarover geschreven —
te gader. Op bl. 15 staat: |
„tad evam bhâvanâcatushfayavagân nikhilavÂsanânivrttau para- :
nirvanam gÔnyarûpam setsyatin.
D. i. ~Zoodoende zal, wanneer alle voorstellingen des geestes
krachtens de 4 overtuigingen (d. i. ten gevolge der volkomen
overtuiging van de waarheid der 4 grondstellingen) ophouden,
’t hoogste Nirvâna, 't welk in ‘t Niet bestaat, bereikt worden.
Paranirvâna hier is mogelijk eene minder goede lezing voor
parinirvâna, bedoelt in allen gevalle ‘t zelfde. Wat de 4
grondwaarheden zijn waarvan ieder naar verlossing strevende
Buddhist zich doordringen moet, kan men vinden Sarvad. bl, 9.
We behoeven hier niets meer bij te voegen om te toonen
hoe hoog wij de verdiensten der Pali-Dictionary schatten, en
indien deze aankondiging van ‘t werk strekken mocht om voor
de beoefenaars van ’t Sanskrit hier te lande de waarde én van
woordenboek én van de studie van ‘t Pâli eenigszins te doen
uitkomen, zal ons doel volkomen bereikt zijn.
Leiden, 28 Febr. 78. Hl. Kern.
LEESTAFEL. 367
Dr. EB. Trumpp, Grammar of the Sindhi language,
compared with the Sanskrit, Prakrit and the cognate
Indian vernaculars. 8°, L en 540 bil. — London,
Trübner & Ce.
Het is eeu verblijdend teeken dat de studie der hedendaag-
sche Prâkrit-talen, welke tot Sanskrit in ongeveer dezelfde ver-
houding staan als de Romaansche tot Latijn, de belangstelling
trekt waarop ze aansprak magen maken. Vergeleken met de
moeder, (of eigenlijk : overgrootmoeder), ‘t Sanskrit, geven de
tegenwoordige Prâkrits den indruk van erge verbastering, on-
vergelijkelijk meer dan zulks ‘t geval is met de Romaansche
dochters van ‘t latijn, en ze kunnen niet bogen, gelijk de
laatsten, op eene letterkunde welke die der moeder evenaart of
overtreft. Het is dus wel verklaarbaar dat Sanskritisten met
zeker gevoel van walging zich van den aanblik dier zoo ver-
wilderde loten hebben afgewend. En toch is het niet te ont-
kennen dat de beoefening der hedendaagsche Prikrits niet zonder
belang is voor ‘t Sanskrit zelve, en van nog grooter nut voor
de kennis van ‘t oudere Priknt. Volstrekt onmisbaar zijn ze
als bestanddeelen van een volledig stelsel der vergelijkende en
historische studie der Indogermaansche talen.
De Sindhi Grammar van Dr. Trumpp onderscheidt zich door
volledigheid en grondigheid. In eene voortreffelijke Inleiding,
vooral bestemd voor beoefenaars der vergelijkende taalstudie,
spreekt hij allereerst over de verhouding waarin ’t Sindhi staaf
tot de levende Prikrits en tot de gemeenschappelyke bron,
‘t Sansknt. Zijn onderzoek heeft geleid tot de slotsom, dat ‘t
Sindhi over ‘t algemeen iets dichter bij ’t oorspronkelijke staat
dan hare zusters, een slotsom die zeer wel strookt met het niet
door Trumpp vermelde feit, dat onder de oudste Priknts die
wij kennen: van 250 vóór Chr., de westelijke en noordweste-
lijke aanmerkelijk nader bij ‘t Sanskrit staan dan de meer ooste-
lijke. «While all the modern (nl. Arische) vernaculars of India
are alrealy in a state of complete decomposition, the Sindhi
has preeerved most important fragmenta [of the mother tongue]
and erected for itself a grammatical structure which surpasses
in beauty of execution and internal harmony by far the loose
and leveling construction of its sisters «
Ofschoon in deze schildering licht en schaduw wel ietwat te
scherp uitgevallen zijn, mag men ‘t oordeel in de hoofdzaak
juist achten, ten minste als men uitsluitend let op wat we. bij
868 LBESTA FEL.
gebrek aan beter, officieel Hindi, Hindustani, enz. wilm
noemen. Blijkbaar heeft Dr. Trumpp alleen den blik gevestigd
gehad op dat officieele Hindi, enz, hetgeen we opmerken
der hem een verwijt er van te maken. Bijv. bl. XXXII wordt sh
Hindi opgegeven dg #vuurr. Dat is volkomen juist, wat de mode
taal aangaat. doch onder ‘t geringe volk in Benares hoort mes!
dgi, gelijk in 't Sindhi en ouder Prâkrit. „Vuur brengens
heet onder ’t volk dgi le-dnd, terwijl ‘t Hindustani, eene echts
brabbeltaal, ág /drá heeft. Van daar wordt in de leerboeken
lénd als een werkwoord beschouwd, hoewel het niets anders is.
dan eene samensmelting van le (= le-karke) »genomen hebbendes,
en dnd vkomen.» Agi le dnd, verbasterd dg land, is eig.
vuur genomen hebbende komen, d. i. met vuur komen. Dit is
maar een enkel staaltje om te doen zien hoeveel er nog uit de
volkstaal, vooral van 't landvolk, te leeren valt. Men overtuige |
zich daarvan door kennis te maken met den door Beames be-
handelden tongval van Bhojpur en met de Braj BhÂkhâ, en
men zal, geloof ik, oordeelen dat *t onderscheid tusschen Sindhi
en haar zusters met inbegrip der tongvallen niet 266 groot is
als men geneigd zou wezen uit de boven aangehaalde worden
op te maken. In ‘t algemeen gesproken, blijft de bewering van
Dr, T. waar.
Ook is het niet nauwkeurig uitgedrukt, als de Schr. op bl.
82, noot, zegt dat in ’t Hindi de slot-a in de uitspraak ver
dwenen is. Vooreerst spelt men in ’t Hindi steeds ghara 6.
dgl., en niet ghar; ten andere is een woord als gÂara in de
versmaat tweelettergrepig. Al is het waar dat de slot-a, even
als elke andere a in valstrekt toonlooze lettergrepen , zeer flauw,
en in den mond van sommige in ‘t geheel niet hoorbaar is,
dan mag men toch niet beweren dat gAara een eenlettergrepig
woord zpu wezen, evenmin als bijv. in *t Fransch quatre een-
lettergrepig mag heeten omdat veel Franschen quat zeggen,
zonder of de e of de r te laten hooren. Wel degelijk is in 't
Fransch een woord als chante twee-, een als amie drieletter-
grepig, vooral in de verzen. Zoo ook gharà (spr. ghar). Gelijk
in ‘t Fransch parlera als drielettergrepig geldt, zoo ook kardad
in ’t Hindi. ‘t Onderscheid tusschen beide talen te dezen op-
zichte bestaat daarin, dat de doffe &-klank in de eene met a,
in de andere met e wordt aangeduid; beide spellingen zijn on-
nauwkeurig, de eene al niet beter of slechter dan de andere.
De uitspraak der doffe Hindi @, en der Fransche 2, is vol-
LEESTAFEL. 369
maakt dezelfde. Men moet dus zeggen, ‘t Hindi gard is een
stap verder van de oude uitspraak afgeweken dan ‘t Sindhi
gharu, en staat tot het laatste in ongeveer dezelfde verhouding
als ‘t Fransche peuple tot Spaansch pueblo, Ital. popolo.
Bij ‘t aanhalen van woorden en vormen uit ‘t ouder Prikrit
heeft Dr. Trumpp zich schier uitsluitend bepaald tot den tong-
val die door de Indische taalkundigen als de normale beschouwd
werd. In redelijkheid mochten we dan ook niet meer van den
kundigen schrijver eischen, want de Inleiding is niet hoofdzaak.
Niettemin mogen we als ons gevoelen te kennen geven dat zij
die zich bepaaldelijk de vergelijking der hedendaagsche Prâk rits
ten doel stellen, zoowel de tongvallen in de tooneelspelen en
‘t Pali, als de dialecten van Acoka’s opschriften, behooren te
bestudeeren. Het ie bijv. niet van belang ontbloot, te weten
dat reeds in Kâlidûsa's stukken, in de MrechakafikÂ, e. a.
vormen als gharw niet ongewoon zijn. In de zangstrophen van
‘t 5de bedrijf in Kûlidâsa's Urvact, welke alle op rijm zijn,
ziet men zelfs de vormen op o en u afwisselen in een en ‘t
zelfde liedje. Zeer nuttig, om niet te zeggen oninisbaar, bij
iedere poging ter verklaring van de wording der nieuwe Prâkrits
is de taal der Zigeuners, want die vertegenwoordigt, in de
hoofdzaken , een oud dialect zooals dat, naar eene ruwe bereke-
ning, van 800— 1200 na Chr. in Indië in zwang moet geweest
zijn. We willen hier met een voorbeeld aantoonen dat de taal
der Rom (d. 1. rama evrijers, kerels, jongens=) of Romänkcel
(Hindi ramdnacelà wjongens, Hoogd. Burscheu) * den sleutel
levert ter ontraadseling van de spraakkunstige verschijnselen der
hedendaagsche Prâkrits. Nemen we tot voorbeeld de vorming
des genitiefs, welke door den Schr. o. i. niet bevredigend ver-
klaard wordt. Hij zegt op blz. 119:
~The Sanskrit genitive-case termination aya, in Pali en
Präkrit 22a 2, has been lost in all modern tongues, with the
exception of the Bangalf, where es has been hardened to r-.
Van deze bewernngen zal blijken niets houdbaar te wezen.
Want lo de genitiefuitgang «sa is wel bewaard gebleven , doch
niet al», zoodanig en verscholen; 20 der (beter gezegd srà, ard)
van 't Benzaalsch heeft nieta met eea te maken en de veronder-
stelling dat esa in ‘t B, in ¢ overgaat, door niets gewettigd.
' Pali mag even goed Prikrit heeten als elke andere uit 't Skr. afgeleide
taal.
2 De Hedens women zich wh Kiddo roum) osuarte kerels.«
370 LEESTAFEL.
Alvorens onze eerste stelling te bewijzen, herinneren we aas
“* feit dat Skr. gen. sya zeer vaak ook den datief uitdrukt,
dat bij de persoonlijke voorn. me, te de voor dat en gen. ge.
meenschappelijke vorm is en dat reeds in oud Prâknt regel-
matig de datief door ssa == Skr. sya wordt uitgedrukt. Prâkrúé
déulassa is zoowel gen. als datief, nl. die soort datief welken
men in onze taal met vaanv kan omschrijven. In de taal dee
Zigeuners is déules (bij Pott, Zig. I, 192: dewlis) uitsluitend
datief geworden en tevens drukt het in die gevallen waar ook in
“t Hindi de datief op ko met onzen accusatief moet vertaald worden
een bepaald soort van accusatief uit. Prof. Pott meende de
bronnen waaruit hij putte en waarin déules eenvoudig als datief
opgegeven was te mogen minachten en schonk den datief den
titel van accusatief. Die verandering mag geen verbetering heeten.
Terwijl assa, Zig. es oorspronkelijk de gen. enkelvoud van $
Skr. is, luidt de als datief en in zeker opzicht als accusatief
dienst doende gen. meervoud : déulen (bij Pott dewlin) = Prâkrit
déuldna. Evenzoo komt van nom. gdjo de dat enk. gájes , meerv.
gdjex. Om den nieuweren genitief te vormen, voegt men achter
den ouden genitief ’t woordje sero, en na eenen: gero. Aldus:
enk. gdjes kero; meerv. gâjen gero. Het is duidelijk dat dezelfde
oude genitief, èn van ’t enk., èn van ’t meerv., bewaard is
gebleven in “t Hindi, en wel in ettelijke voornaamwoorden in
beide getallen, en in de overige naamwoorden alleen in ’t meer-
voud. Van yakd of yihd 1, wakhà of wuha (uit o, dit uit ave,
dit uit amu), jo, ko komen: ssà, usd, jisà, kisd; meerv. ind,
una, jinà. Achter deze genitieven die niet meer afzonderlijk
als zoodanig in zwang zijn, voegt men de vormwoordjes &o
voor den nieuwen datief en bepaald soort van accusatief, &á,
ki, ke, kim voor den nieuwen genitief, en zoo verder. Aldus:
tsa ko vten behoeve van dezeny enz. Jsa beantwoordt aan Skr.
asya, maar is niet rechtstreeks daaruit gesproten; het moet
eene verkorting zijn van e—sea, zelfstandig in ’t Prakrit ge-
vormd uit e +- de genitief-uitgang; essa moet, volgens de
klankwetten aller Prakrits, de lange e verkorten, want geen
1 Ya en yi zijn veranderde uitspraak van e. Zelfs bij ’t sprekan en lezen
van Sanskrit wordt door de Brahmanen van onderscheiden streken in Hindustan
e als ye en yi (of eig. yd) uitgesproken. Die uitspraak moet betrekkelijk oud
wezen, want alleen daaruit is te verklaren hoe uit Skr. eva in oud Prâkrit
geva, jevsa kon ontstaan. Ave werd gewestelijk uitgesproken gèvva, co de y
deelde daarop in 't lot van de gy des Skr., ging over in 7. Op overeenkomstige
wijze klinkt o als sa of vu (eig. od).
LERSTAFEL. 371
van nature lange klinker mag er blijven in eene lettergreep
die door stelling (positione) lang is. Het is volmaakt hetzelfde
of men in ‘t Prâkrit zegt aggs of dgs, maar een dggi is on-
magelijk. Ziet men geschreven jobbanam , devvam , ekko, e. dgl.,
dan weet men terstond dat de korte o en e bedoeld is. Uit deze
korte e ontwikkelde zich 3, bijv. e&éo luidt in t Sindhi Aske,
uit kikkn, dit uit Aekko. Zoo ook is Hindi ied, eig. sesd ont-
staan uit essa. vd is verkort uit ena, d. i. e +- verininkten
gen. der subst.-verbuiging adu. Ued is uit ossa, avassa =
Prakr. amussa, Skr. amushya; jisd uit jessa, gewestelijke uit-
spraak van jassa, Skr. yasya. En zoo verder. De vrouwelijke
zijn verdwenen of versmolten.
“t Vormwoordje ter aanduiding van den nieuwen genitief is,
in “t Hindi, #4, 4%, enz.; bij een paar voornaamwoorden ard
(ook ara), aré (ook ari). Zien we welke verklaring Dr. Trumpp
geeft :
„The Sindhi employs for this purpose (d. i. den nieuwen
gemtief) the affix jo, fem. jé, corresponding to the common
adjective aflix 4d == Skr. ka)w.
Uit den samenhang moet men opmaken dat de Schr. met
saflix= ‘t zelfde bedoelt als ~suffixe, want hij noemt Skr. ba
een bijvoegelijk -affixy, en #a is een suffix. Jo nu is in 't
geheel geen suffix, maar een adjectief zonder meer, dat hier
dient om eene zekere betrekking tusschen twee voorwerpen,
tusschen bezitter eu ‘t bezeten wordende, aan te duiden, en tu
zooverre mag dat adjectief jo, vrouw. jé een affix, een toe-
voegsel heeten, maar men moet dat niet verwarren met suffix.
Met Skr. suffix ka heeft ‘t adjectief jo niets te maken, even-
min als in ‘t Hindi 't adjectief éd, #6. De omstandigheid dat
Sindhi yo, Hindi 4d, enz. achter een verborgen vorm staat,
had op zich zelf voldoende moeten wezen om te bewijzen dat
jo en kd nfzonderlijke woorden waren. Al wist men niet dat
bad een genitief was, dan had meu niet de oogen moeten sluiten
voor ‘t feit dat ind, gÂarondà, enz. meervouden waren, en
bepasldelijk genitieven. Met struisvogeltaktiek of beroep op
autoriteiten komt men uiet verder. De onhoudhaarheid van alle
tot nog toe gegeven verklanngen verder te bewijzen, ware
doelloos, en we willen liever, volgens de historische methode
van den onsterfelijken Grimm zoeken, en zoodoende den oorsprong
van Hinds Kd, Sindhi jo, opsporen. De sleutel is te vinden in de
tual der Zigeuners, vergeleken met 't oudere Prakrit. ‘t Adjectief
372 ' LRESTABEL.
dat in *t Zig. de genitiefbetrekking aanduidt, luidt &#ro, waaria
men terstond ‘t kara van ’t Bhojpuri Hindi t herkent. Verder is hef:
onmiskenbaar ‘t zelfde woord, in gewestelijken vorm, als in oad:
Prakrit kerako, d. i. kera, met pleonastik suffix ka. Naast &erake
staat Kerao, Mudrâr. 26 keriko, en in Mâgadhf natuurlijk
kelake. Liehier een paar plaatsen uit de Mrcchakatikâ; blz. 100:
kassa kerakam edam pavahanam „van wien is dit voertuig» , Skr.
kasyaitat pravahanam; bl. 4: mama kerakena bhattaparsbbaens
wte mijnen koster, Skr. madîyena bhaktaparivyayena; bl. 18:
attana kelakehim pddehim #bij mijne voeten; bl. 40: Vagas-
tagendkelake ductahattht de kwade olifant van VasantasenÂr
Men ziet dat ‘t adj. nu eens achter den stam, dan weêr achter
den genitief gevoegd wordt; bij voornaamwoorden ’t laatste.
Vergelijken we, alvorens de verhouding van Zig. &ro tot
kerako op te maken, de zeer verbasterde vormen waarin ‘t
woordje in Hind. en Bengaalsch zich vertoont. Van gAara ts
de zoogenaamde gen. ghara kd (- kf, enz.); van yiha, of yad
fs die ssa kd; meerv. ind kd; enz. Ook hier staat £4 achter
den stam van substantieven in ’t enkelvoud; d. i. maakt het
$ laatste lid eener samenstelling uit waarvan ghard "t voorste
lid is. Bij voornaamwoorden en meerv. substantieven, volgt 4d
op den ouden genitiefvorm. Bij de vergelijking van ‘t Hindi
met Zig. en oud Prâkrit, ontwaart men licht dat 4d eene ver-
bastering moet wezen van kara, kard ' = Zig. kro. Dit is
niet slechts eene onvermijdelijke gevolgtrekking, het wordt ook
door de feiten ten volle bevestigd. Want waar t gewone Hindi
tsa kd heeft, vertoont de tongval van Bhojpur e-kara, van
Shahabad i-kará (zie Beames t. a. p.). Aan H. wsa kd beant-
woordt Bhoj. w-kara, Shah. o-kard. Waarmeé bewezen is wat
we te bewijzen hadden.
Eene andere verbastering van kard (en kerd) is ard, dat in
* Hindi onder bepaalde omstandigheden voorkomt, doch in “t
Bengaalsch algemeen is, want ird, bijv. in Égvarerà moet uit
fevarakera ontstaan wezen. In ‘t Hindi vindt men dit ard
enkel bij de persoonlijke voornaamwoorden; dus merd, meré;
haméra; terd; tumAdra. Hammdra heeft zich op dezelfde wijze
ontwikkeld als bijv. Hindi câmdárä uit Prâkr. cammadro, cam-
1 Zie Beames, Journ. Roy. As. Soc., jaarg. 1868, bl. 489.
2 De @ in ‘t Hindi is in soortgelijke gevallen ontstaan uit de Skr. ah; bijv.
gatah = H. gayd; gato = Prik. gado. Kenen regel in 't toepassen van een
van beide vermag ik niet te ontdekken.
LEESTAPEL. 373
_mdro, Skr. carmakdra; sfndrd uit emoannaáro, envarnakára.
Me, te, (misschien kama, later tumha) waren genitieven, doch
het zij aan verder onderzoek overgelaten te beslissen of me, te
rechtstreeks Skr. me, ée zijn, of latere Prâkrit-ontwikkelingen
en samengetrokken mt maÂs, taÂi, enz.
Het komt er nu op aan, uit te maken aan welk Skr. woord
kara, kerako beantwoordt. Skr. kdrya ste doen, te makene,
enz. heeft in ‘t Prikrit allerle: vormen aangenomen. Vooreerst
kaira, in ‘t Pâli gespeld kaysra; dat kasra de ware en oude
spelling ie, weten we uit 't opschrift van Koning Mahâ-
Meghavihana, een van wiens titels is giro == drya '. Later
ving kaira over in kera, en dit, voorzien met pleonastisch
suffix ka, ix Eerako, waarvan we boven gesproken hebben. Op
gelijke wijze is uit Skr. paryanta Prâk. peranta geworden,
o. a. Malati-M., hl. 54 (uitg. Calc. 1866). Een tweede vorm
is kajju, kdjo; een derde kayyo; een vierde &aryo. In ‘t Pali
spelt men in een geval als ‘t laatste arigo, onnauwkeurig; want
ariyo == Skr. dryo is meest tweelettergrepig: zie bijv. Journ.
Roy. As. Soc. jaarg. 1870, bl. 816. Dit argo, esryo, e. dgl. =
Skr. «irya, rérya, heeft zijn ontstaan te danken aan de alge-
meene klaankwet van 't Prikrit, dat im lettergrepen , lang door
stelling, geen van nature lange klinker stand houdt; Skr.
kárya, vörya e. dl. kunnen als zoodanig niet blijven, want de
eerste lettergreep ix door stelling lang. hetgeen verkorting van
d, f na zich sleept. Uit de spelling ariyo, viriyam van ’t Pali
konde men dit niet opmaken, gelukkig daarom dat de metriek
ons ‘t middel verschaft de verkeerdheid dier spelling te bewij-
zen. Uit een Prâkr. Earya is vermoedelijk &arra en hieruit
kara, “ig. kero voortgesproten. Wat #á betreft, dit zou eveu-
goed uit kayya af te leiden zijn, als uit dara, indien het op
zich zelve stond, doch “t gewestelijk Hindi dara en Zig. kero,
en Aamdra, enz. in aanmerking genomen zouden we eerder ge-
neigd zijn het voor verbastering van ‘t laatste te houden. Uit-
drukkingen in ‘t Skr. als Aim wama tena kdryam «wat heb
ih daarmeë te maken, wat gaat mij dit aan?» zijn de ver-
moedel:;ke aanleiding geweest dat men #árya heeft opgevat als
efemand) aanwaande.s Prikr. wama kerako gharo 1s dus eigenlijk
' Journ As. Soe. Beng. VI, 1090. Ten onrechte giste Prinsep dat oon
Prâknt airo — Skr ada was; gren Skr. as blijft in 't Präkrit. Waar meu
dus io t Prak, en dan nog wel in 't alleroudste, ai vindt, heeft die tweeklank
eraen anderen oureprong. zou in fhairo, == stharira; airo == drys
374 LEESTAFEL.
#°t mij aangaande huisx, waarmede te vergelijken is de wijss
waarop de genitief van bezit door de Indische commentatoren
pleegt omschreven te worden, namelijk met behulp van samban-
dhin vin verband staander; mama sambandhi pitlâ of matsam-
bandhé pita is de gewone omschrijving van mama pitd „mijn
vaders. Passen we 't gevondene toe op ‘t Sindhi. Gelijk uit
Skr. carmakéra in ‘t Prâkr. cammáro wordt, zoo uit grhkakarys
Pr. gharaäjjo, gharajjo. Dit ie juist de omschrevene vorm des
genitiefs in t Sindhi. Waarom de nomin. luidt gÂarw, doch de
. genitief gharajo, en niet gharnjo, is meteen duidelijk. De zoo-
genaamde Formatief van Dr. Trumpp vervalt daardoor. *t Eenigste
wat onverklaard blijft is dit, dat in *t meervoud bepaaldelijk de
oude genitief vóór jo staat, en men dus verwachten zou ook
in ’t enkelv. een overblijfsel van dien genitief terug te vinden.
Doch in ’t Hindi vinden we dezelfde willekeur in de keuze
van samenstelling of naamval. Men zal zich hebben laten leiden
door de zucht om verstaanbaar te spreken; immers enk. en
meerv. zouden niet te onderscheiden zijn, als men den stame
vorm gebruikte; om ’t meerv. te doen kennen, was de naamval
onmisbaar, terwijl die in ’t enk. kon achterwege blijven. Taal-
kundig zijn samenstelling en oplossing even goed, en het is
ook in t Skr. volmaakt onverschillig of men zegt grhasya sam-
bandhi dváram of grkasambandhi dvdrum.
’t Ingestelde onderzoek heeft geleid tot de even verrassende
als natuurlijke en, naar ik meen, met deugdelijke bewijzen
gestaafde uitkomst, dat de adjectieven ká en ará in Hindi,
tra in Bengaalsch, fara in Bhojpuri, &ro in Zig., jo in Sindhi,
kerako, kelake in ouder Prâkrit, in oorsprong één zijn. Ook
* cd der Mahratten is in den grond hetzelfde. Het is miet
juist kárya, maar krlya, van gelijke beteekenis. Aan &réya be-
antwoordt Prik. kécco, kacco. Naast den uitgang op o is die
op á, uit Skr. af, overgeërfd, gelijk met een enkel woord
reeds gezegd is; uit gayah Hindi gayd; uit &rtah: kiyâ; uit
âgatah: áyd; enz. Dienovereenkomstig is uit grhakrlyah voort-
gekomen gharakaccd, gharaäccá, ghardcá.
Op de Proteusachtige gedaanteverwisselingen van ‘t Skr,
krte steu behoeve van” heeft Dr. Trumpp zelf gewezen, bl.
115. Het is bekend dat met behulp hiervan de nieuwe datief,
en in bepaalde gevallen accusatief, wordt uitgedrukt. Uit Arte
is Beng. ke gekomen; zoo ook Zig. ke; Sindhi #Ae. Of Hindi
ko, ouder uu, kaum, en andere vormen, met &rée identisch
LEENTAYRI. 379
zijn, zooals de Schr. aanneemt, valt zeer te betwijfelen, en
zoolang men niet in staat is de oudere vormen op te sporen of
te herstellen, druischt eene afleiding van &o uit Arte te zeer in
tegen bekende regelen van klankverandering dan dat meu de
gissing aannemelijk mag achten. Stellig is kv, enz. een woordje
dat hetzelfde beteekend heeft als érée en van denzelfden stam,
maar geheel identisch daarmêe kan het bezwaarlijk wezen, en
in allen gevalle is het den Schr. niet gelukt een enkel bewijs
er voor bij te brengen.
Er ziju in de Sindhi grammar wel meer punten waarover
we met den Schr. van gevoelen zouden verschillen. O. a. be-
vreemdde het ons zelfs dat hij omtrent het ontstaan en de ge-
schiedenis der lingualen (bl. XX) zich tot tolk maakt van eene
meening, die door Dr. GG. Bühler jaren geleden bondig is
wederlegd. Bühler's onwederlegd en grondig betoog is in uit-
treksel ook afgedrukt in Ferrars Comparative Grammar, zoodat
het genoeg verspreid is.
Dan dit alles neemt niet weg dat het ons een genoegen is
de Sindhi Grammar te mogen roemen en bij allen die hier te
laude belang in Indische studiën stellen aan te bevelen. Wij
hebben tevens getracht een denkbeeld te geven van de niet
onbelangrijke vraagstukken welke de beoefenaars der vergelij-
kende taalstudie nog bij ‘t onderzoek op ‘t gebied der oudere
en nieuwere Pràkrits hebben op te lossen.
Leiden, 10 Febr. 1878. H. Kann.
Die Palau Insrln im Stillen Ocean, Reiscerlebnisse
can K. Semper, Prof. der Zoölogie und Anatomie
en Wrsburg. Leipzig, 1873. Met eene kaart.
De hier genoemde eilanden zijn door het werk van kapitein
Wilson, die er in 1788 schipbreuk leed, meer algemeen bekend
onder den naam van Pelew-Eilanden. De letterkunde over deze
groep is met rijk, zoodat het boek van S., in weerwil van de
aanmerkingen die er op te maken zijn, eene welkome bijdrage
mag heeten. Fene geregelde geografische en ethnografische
bescuriyving wordt ons hier niet gegeven; het geschrift bevat
de persoonlijke ontmoetingen en avonturen van den schrijver
tyjdeus ayo langdurig verblijf op de eilanden. Zijn verhaaltrant
ie breed en dikwijls langdradig, zoodat de lectuur hier en daar
376 LEESTAFEL.
tamelijk vermoeiend is te noemen, terwijl het altijd zeer de
vraag blijft of hij de taal genoeg machtig was als hij de woor-
den van inlanders vertolkt, Het is te betreuren dat hij aan zijn
werk niet een dergelijken vorm gegeven heeft als aan zijn in
1869 verschenen boek: #Die Philippinen und ihre Bewohner”, :
dat vrij wat belangrijker is dan het hier aangekondigde.
Hoewel het dus niet beantwoordt aan de verwachting van
hem, die het opgevat heeft in de hoop veel nieuwe bijzonder
heden te zullen opdoen, die hij niet reeds uit Wilson heeft
leeren kennen, ontbreekt het toch niet aan hier en daar ver
strooide mededeelingen, meest van ‘ethnografischen aard, die
niet onbelangrijk genoemd mogen worden, zooals die omtrent
de zoogenaamde clöbbergöll of vereenigingen van mannen of
knapeu, omtrent de vangst van rul, eene soort van groote rog
inet scherpen stekel aan den staart; over het recht dat een vorst
somtijds aan dezen of genen toekent de &li/¢, een der hals-
wervelen van de doejong, te mogen dragen (eene eer, die ook
aan Wilson te beurt viel) enz.; meermalen vinden wij ook een
aanschouwelijk geschetst natuurtafereel. Ook over de taal ver-
nemen wij een en ander op blz. 204 vvg. en aan het einde
der tweede bijlage, dat evenwel zeer oppervlakkig en fragmen-
tarisch is. Het doet vermoeden, eenigszins ook in verband met
hetgeen men in Wilson's woordenlijst kan opmerken, dat de
taal met de Maleisch-Polynesische verwant is, maar met eenigen
graad van zekerheid of waarschijnlijkheid kan men bij zoo weinig
gegevens niet oordeelen. Bl. 816—818 bevatten een vrij onbe-
duidend lied met vertaling.
De Bijlagen zijn het belangrijkste gedeelte van het werk; de
eerste handelt over het uitsterven der eilanders; de verklaring
die de schrijver daarvan geeft, schijnt alleszins rationeel, schoon
latere nasporingen misschien zullen leeren dat ook nog andere
oorzaken dan de hier genoemde daartoe hebben medegewerkt.
In de tweede Bijlage bespreekt hij naam en stamverwantschap
der Palau-eilanders; het daar aangeroerde punt omtrent over-
eenstemming van enkele gebruiken met die der Papoes van
Nieuw-Guinea verdient alleszins nader onderzoek.
Op blz. 884 geeft de S. eenig uitzicht op een «rein wissen.
schaftliches Werk» van zijne hand over deze eilanden, en met
afbeeldingen geïllustreerd. Het is te hopen dat dit uitzicht spoedig
verwezenlijkt moge worden.
Rotterdam, April, 1878. G. K. NrEMANN.
LEESTAFEL. ‘
Ia langue et la littérature hindoustanies em …
Rerue annuelle par M. Garcin de Tasey, membre
de U Institut, professeur a ['école spéciale des langues
orientales vivantes, etc. Paris, 1873.
De heer Garcin de Tassy pleegt jaarlijks een overzicht te
geven van de letterkundige beweging op het terrein van het
Hindostani, waaraan hij veelal mededeelingen omtrent allerlei
wetenswaardige bijzonderheden toevoegt, die in meer of minder
rechtstreeksch verband staan tot zijn onderwerp. Hij weet gelukkige
grepen te doen uit den rijken voorraad van stof en is daarbij
duidelijk en onderhoudend, zoodat elk die er belang in stelt keunia
te nemeu van de toestanden in Britsch-Indië en vooral van den
vooruitgang op intellectueel gebied aldaar die overzichten met
genoegen zal lezen. Onder Hindostani verstaat G. de T. hier
zoowel het zoogenaamde Oerdoe, dat dikwijls bij uitsluiting
Hindostani genoemd wordt, als het Hindi en Hindoewi. In
den aanvang vermeldt hij een verzoekschrift , door eenige Hindoes,
bewoners der noordwestelijke provincien , aan de regeering te Cal-
cutta gericht, dat het Devanágarischrift, het meest gewone
karakter voor het Sanskrit, voortaan in officieële stukken ook
gebezigd mocht worden voor het Hindostani Oerdoe, dat meestal
met arabische letters geschreven wordt; er is niet veel kans
dat dit verzoek ingewilligd zal worden. De voorkeur, die het
Hindostani boven het Engelsch verdient, als taal bij onderwijs
en examens te gebruiken, komt vervolgens ter sprake. Op blz.
15-20 vindt men den woordelijken inhoud van een besluit
(Minute on the teaching of the vernacular languages) van 4
December 1871, uitgevaardigd door G. Campbell, Luitenant-
Gouverneur van Bengalen. Het Hindostani-Oerdoe, dat ook in
Bengalen in verscheidene streken de heerschende taal is, wordt
daarbij tn alle scholen en bij alle onderwijs in dat gewest af-
geschaft (sic). Verder wordt aan alle beambten de stricte last
gegeven in hun bureaux geen andere dan de werkelijk gebruikelijke
taal te laten bezigen, met uitzondering van het Eugelsch daar
waar dit gebruikt wordt, In de considernties bij dit besluit
gevoegd ijvert de heer Campbell zeer tegen verbastering van
taal, maar drukt zich ongelukkigerwijze al te onbepaald en
onduidelijk uit, hetgeen aan CG. d. T. stof tot vele scherpe
aanmerkingen geeft. Hetgeen verder gezegd wordt over de trans-
criptie van oostersche eigeunamen, die het gouvernement officieel
weuscht in te voeren, gaan wij met stilzwijgen voorbij. Over
de \olgr. VII. 31
378 LEESTAFEL.
den invloed van het Engelsch op het Hindostani deelt G. de
T. eenige, naar zijn oordeel zeer verstandige, opmerkingen van
een inlandsch schrijver mede. Deze zegt: ver zijn thans in.
werkelijkheid twee soorten van Oerdoe. De eene is het Oerdoe
van het land (de landtaal) en de andere het Engelsch Oerdoe
Het Oerdoe van het land is de taal die door de sjerffs, emîrs
en bewoners der steden gesproken wordt. Deze taal is zoo
regelmatig, zoo eenvoudig en natuurlijk, dat het onnoodig is
veel woorden te bezigen om verstaan te worden, maar het
Engelsch Oerdoe is eene buitengewone en bijzondere taal die
in onzen tijd ontstaan is. Dit nieuwe Oerdoe is dat van de
vertalers der ordonnantien en reglementen en van de redacteurs
van dagbladen”. Hij geeft vervolgens eene karakteristiek van
dit laatste, die ik hier niet overneem en wil dat men, om de
taal te verrijken en te volmaken, liever de toevlucht neme tot
het Perzisch, Arabisch en Sanskrit dan tot het Engelsch , evenals
men zich voor het Fransch tot het Grieksch en Latijn wendt”,
voegt G. de T. er bij. Men ziet hier op grooter schaal een
dergelijk verschijnsel als ook in Nederl. Indië is waargenomen ;
klachten van dien aard, door verschil van toestanden en van het
karakter der talen natuurlijk anders gewijzigd, zijn immers ook
nu en dan tegen sommige maleische bladen en andere geschriften
opgegaan, schoon zeker wel wat overdreven.
Van de vele, in het een of ander opzicht belangrijke, nieuwste
geschriften in het Hindostani, die G. d. T. vermeldt, kunnen
hier slechts enkele genoemd worden. Eene nieuwe uitgave van
den Koran in het Arabisch, met interlineaire vertahng in het
Hindostani-Oerdoe en Perzisch en bijgevoegden commentaar van
Djalálaïn verscheen te Mirtah in Oude. „De Mohammedanen
in Indië, zegt G. de T. elders, ! keuren niet, zooals de Turken,
vertalingen van hun heilig boek in de volkstaal af, de indische
dames lezen den Koran op Vrijdag, zoo als de Engelschen des
Zondags den bijhelw. Krishandas gaf onder den titel: »Sainstén-
i-Englandr eene beschrijving van zijne reis naar Engeland in
het heht, waarin hij den indruk mededeelt, dien zijn verblijf
in dat land op hem gemaakt heeft. Vroeger zijn reeds meer
dergelijke geschriften verschenen. Van de reis van Forsyth naar
Yarkand, een der nieuwste reizen naar die streek, is te Lahore
' Les auteurs hindoustauis et leurs ouvrages, d'après les biographies originales,
Paris, 1868, blz. 108,
LEESTAFEL. 379
reeds eene vertaling in Oerdoe uitgekomen. Ken tot het Chris-
tendom bekeerd Mohammedaan, Imád oed’dîn te Ammtsir gaf
eene #Cieschiedenis van Mohammeds uit; edit is, zegt Gi. de
T., naar ik meen, de eerste keer dat een leven van Mohammed
daor een gewezen Mohammedaan in zijne moedertaal is uitge-
geven.» De schrijver maakt daarin vooral opmerkzaam op de
tegenspraak tusschen den Koran, die de wonderen verwerpt als
van geen nut om de waarheid te bewijzen en de hadîs, (woorden
van Mohammed, door de overlevering bewaard), die aan Mo-
hammed een aantal belachelijke wonderen toekennen. Iinád
oeddîn zal op dit geschrift een ander Inten volgen over de leer
van den profeet, naar de beste inlandsche bronnen. In scherpe
tegenstelling met dit boek staat het zeer onlangs verschenen
geschrift van den geleerden, uit Brtsch-Indië afkomstigen
Mohammedaan «Syed Ameer Ah, Moulvi, M. A., Lb. B.,
of the Inner temple, barrister at laws, dat getiteld is: +A cri-
tical examination of the life and teachings of Mohammed, en
dat wel een opmerkelijk verschijnsel mag heeten. Het doel
van den schrijver is, zooals hij in zijne voorrede zegt,
„de voornaamste trekken van het leven en de leer van den
arabischen profeet in populairen vorm te kleeden, de geemoe-
deren van vele lezers van verkeerde tudrukken en vooroor-
deelen terug te brengen en te trachten het bewijs te leveren,
dat de islam een wezenlijke zegen voor het menschdom is ge-
weest, dat hij ook heeft bijgedragen om het tot een hoogen
trap van beschaving te verheffen , zooals het Christendom vroeger
ten deele had gedaan, dat hij feitelijk een van die openbanngen
der goddelijke wijsheid is geweest, waardoor de vader van alle
menschen ons tot het einddoel van ons bestaan geleidt.» Het
letterkundig genootschap te Dehli is met den druk eener ver-
taling van de Rigveda begonnen, doch wat vreemd is, zij is
door inlanders bewerkt niet naar ‘t sanskritsch origineel, maar
paar de engelsche vertaling. Ook eenige door Europeanen uit-
gegevene geschriften worden door Garcin de Tassy ter sprike
gebrac!t, o. a. eene proeve van eene vertaling van het Adi
Grauth, het voornaamste heilige boek van de secte der Sikhs,
door Dr. E. Trumpp onlangs in het Journal of the Royal
Asiatic Society verschenen, de Cirammar of the Sindhi language
van denzelfden schrijver, waarvan het Instituut door de welwillend-
heid van het Ministerie van Koloniën in Engeland, onlangs
een exemplaar mocht ontvangen, cene nieuwe spraakku:st van
380 LEESTAFEL.
het Hindostani door J. Dowson, volgens G. de T., die zelf
ook eene spraakkunst van die taal gaf, de volledigste die tot:
dusverre het licht zag.
Naar gewoonte bespreekt G. de T. ook de periodieke letter
kunde. Het aantal dagbladen in Hindostani bedraagt voor de
vier gouvernementen van de Pandjáb, de Noordwestelijke pro-
vincien, Oude en de Central Provinces niet minder dan zestig.
Zij reproduceren natuurlijk dikwijls artikelen van Engelsche
bladen, maar bevatten toch ook een goed aantal oorspronkelijke
stukken van betrekkelijke waarde, men vindt er beschouwingen
in over opvoeding, maatschappelijke vraagstukken enz. en zij
blijven niet in gebreke vrijmoedig de grieven der inlandsche.
bevolking tegen het goevernement bloot te leggen. Ook verschijnt
eene menigte tijdschriften van verschillenden aard, waarvan
'G. de T. eenige der voornaamste met name vermeldt.
In de vierde plaats wordt een en ander medegedeeld over
onderwijs en scholen, voornamelijk met betrekking tot de Mo-
hammedanen en de alom in Indië onder hen ontwaakte belang-
stelling in hunne godsdienst en in vermeerdering van kennis.
In het nieuwste geschrift van Palgrave (#Eastern questions#)
vinden wij omtrent eerstgenoemd punt onder den titel „the
Mohammadan revivals een merkwaardig hoofdstuk, waaruit wij
zien dat die herleving zich sedert eenige jaren ook in hek
grootste gedeelte van het Turksche rijk vertoont. G. de T. laat
hierop eenige bijzonderheden volgen over den mohammedaanschen
staat in Yunan in Z. W. China, die nog van jongen datum
is, maar zich krachtig schijnt te ontwikkelen en over de Moham-
medanen elders in China.
In de vijfde afdeeling komen de letterkundige en wetenschap-
pelijke genootschappen ter sprake, die in bijna alle voorname
steden van Indië bestaan en voorts de verschillende geuoot-
schappen tot maatschappelijke en godsdienstige hervorming; de
voornaamste zijn de Brahma Samadj, de British Indian association
enz. De genootschappen zijn zoo talrijk, hunne werkzaamheden
zoo uitgebreid en meerendeels in Europa zoo weinig bekend dat
het onmogelijk is een eenigszins geregeld overzicht daarvan te
geven; G. de T. bepaalt zich dan ook tot de vermelding van
enkele bijzonderheden. Van reformatorischen aard is ook de pas
ontstane secte der Koeka’s, van wier wezen en karakter wij nog
zeer weinig weten, doch waarover hier mede een en ander wordt
medegedeeld, dat echter nog wel nader onderzoek zal vereischen.
LEESTAFEL. 381
Daaraan sluiten zich eenige korte mededeelingen over de Roomsch-
katholijke en Protestantsche zending. De bekende zendeling Long
gaf in 1871 te Calcutta een werk uit, getiteld: #Scriptural
truth in oriental dresse , waarin hij zeden en gewoonten , spreek-
woorden en spreekwijzen die in de H. S. vermeld zijn, met
dergelijke in verschillende Oostersche landen, vooral in Indië,
vergelijkt; G. de T. geeft eenige uit dit boek die niet onaardig
zijn, hoewel ten deele reeds lang bekend.
G. de T. besluit zijne zoo belangrijke Revue met enkele
necrologische aanteekeningen omtrent mannen, in 1871 en 1872
overleden , die als indische notabiliteiten bekend zijn of zich op
het gebied van oostersche talen, voornamelijk echter op dat
van indische wetenschap, in eenig opzicht verdienstelijk hebben
gemaakt, zooals de rechter Norman, Lord Mayo, Th. Gold-
stücker, Edwin Norris, Ibrat, een dichter van naam in het
Hindostani en anderen.
Rotterdam, Apnl, 1873. G. K. Nigmany.
Verhandelingen ven het Batariaasch Genootschap van
kunsten en wetenschappen. Deel XXXVI. Batavia,
1872.
Het hier aangekondigde deel dezer Verhandelingen bevat een
viertal stukken, waarop wij kortelijk de aandacht wenscheu te
vestigen. Het eerste is getiteld: «Bijdrage tot de kennis van
taak, land en volk op het eiland Soemba, door S. Roos, con-
troleur aldaar.» Men vindt hier een schat van zeer belangrijke
mededeelingen van geografischen en ethnografischen aard, ge-
volgd door eene woordenlijst en eenige gesprekken en eene kaart
van het eiland. Men zou in dit opstel wel is waar een weinig
meer orde en geleidelijkheid gewenscht hebben, maar dit neemt
niet weg dat de arbeid van den heer R. zeer verdienstelijk is
te noemen en dat elk, die belang stelt in de land- en volken-
kunde van Nederlandsch-Iadié, het ongetwijfeld met groot ge-
noegen zal lezen. Het weinige, dat wij vroeger van dit eiland
wisten, hadden wij te danken aan ambtenaars, die slechts een
vluchtig bezoek aan Soemba konden brengen; voor het eerst
ontvangen wij hier berichten van iemand, die daar reeds lang
is gevestigd en niet oubekend in met de taal der bewouers. De
bodem van het eiland wordt ons in het algemeen als zeer
382 LEESTAFEL.
vruchtbaar geschilderd; hij wordt door talrijke beken en riviertjes -
bevochtigd, zoodat hij zeer geschikt 1s voor den landbouw; et:
is geen gebrek aan schoone graslanden, het paardenras is zeker
een der beste van Nederlandsch-Indië, zoodat Soemba, volgens:
den schrijver, bij uitnemendheid het land is voor paardenfokkerij.
Doch de bevolking wordt door hare hoofden en door vreemde-
lingen (Endenezen) onderdrukt en uitgezogen: niets is veilig
voor de hebzucht van een radja; zelfs wanneer hij sterft, moeten
somtijds eenige personen hem in den dood volgen. De prijs van
vrouwen is zoo hoog dat huwelijken schaarsch zijn en grove on
zedelijkheid niet achterwege blijft.
De godsdienst is een feticisme dat den vooruitgang van wel-
vaart en beschaving belemmert. Het sandelhout, aan welk voort
brengsel het eiland een van zijn namen heeft ontleend, durft
niemand te kappen; het wordt ui wètoe (geestenhout) genoemd !.
Uitvoer van slaven, schoon thans wel minder dan vroeger, is
nog verre van zeldzaam. Op Soemba geldt slechts het recht van
den sterkste. Waarlijk een bedroevend tafereel van den toe
stand der bevolking, dat ons hier wordt opgehangen! Men mag
zich dus van harte verblijden, dat het Nederlandsch gezag,
schoon slechts sedert enkele jaren daar gevestigd, van lieverlede
meer en meer zijn weldadigen invloed doet gevoelen, waarom
het ook alleszins te hopen is, dat de wensch van den schrijver
vervuld moge worden, dat namelijk het personeel der ambtenaars
op dit eiland zoo versterkt worde als de behoefte schijnt te
vorderen. Aan een anderen wensch van den heer R., dien naar
scholen en zendelingen, is, naar wij onlangs vernamen, reeds
in zooverre voldaan dat Roomsch-katholijke zendelingen zich
thans op Soemba een arbeidsveld hebben gekozen.
Hoe ongelukkig de toestand op Soemba, die ons hier wordt
geschetst, in het algemeen ook moge zijn, het blijkt toch uit
de berichten van den schrijver, dat het in enkele streken die
hij bezocht, minder treurig gesteld is, in het landschap Laura
bv. nam hij zelfs eene betrekkelijke welvaart waar. Daarbij is
ook vooral niet te vergeten dat wij Soemba nog slechts gedeel-
telijk kennen; een groot gedeelte toch van het eiland kon de
heer R. nog niet bezoeke; inzonderheid is het jammer dat hij
' Volgens de woordenlijst beteekent as hout; sitoe is zeker hetzelfde woord
dat in zoovele talen van den Indischen Archipel voorkomt en eigenlijk geest van
afgestoreenen beteekent.
LEESTAPENL. 383
niet in de gelegenheid geweest is het landschap Anakala te
zien, waar een meer moet zijn, waarvan hij volgens gerucht
gewag maakt, welks water men in verschillende richtingen heeft
geleid, zoodat het eene onafzienbare uitgestrektheid van rijst-
velden besproeit '. Moge die leemte in onze kennis spoedig
worden aangevuld!
De woordenlijst bevat woorden die te Kambéra en over het
grootste gedeelte van het eiland worden gesproken, daargelaten
de verschillende dialecten in sommige negorijen. Vermelding
verdient nog de bijzonderheid dat velen de h met de s en om-
gekeerd verwisselen, zoodat men bv. voor Soemba //oem/a en
voor leher lezer zegt. Hetzelfde verschijnsel wordt in de taal
van het eiland Savoe opgemerkt 3.
Het tweede stuk in dezen bundel is een opstel van den heer
J. G. S. Gramberg, getiteld: „Eene maand in de binnenlanden
van Timor.” Het is in twee afdeelingen gesplitst: de eerste,
onder het opschrift: de zending” behelst het verslag van de
zending eener commissie, die in 1870 belast is geweest met
de bemiddeling van een geschil tusschen de vorsten van Son-
nebait en Amfoeang; de tweede afdeeling heeft tot opschrift :
whet valk.» Met het eerste gedeelte hebben wij reeds vroeger
met genoegen kennis gemaakt, namelijk in het tijdschrift
„Nederland”, 1872, n° 10, waar het onder den titel: # Eene
maand onder de koppensnellers van Timore in eenigszins ge-
wijzigden vorm voorkomt. Het stuk van den heer Gramberg
is eene belangrijke bijdrage tot vermeerdering onzer kennis
van een gedeelte van Timor, van zeden en gewoonten en
godsdienst der Timorezen en zeer onderhoudend geschreven.
Wat de godsdienst betreft, deze is bij zoo weinig beschaafde
volken als de Timorezen altijd een van de moeielijkste punten
en men mag het waarschijnlijk achten dat latere nasporingen
nog wel zullen aantoonen dat hetgeen dienaangaande hier is
medegedeeld, in enkele opzichten wijziging behoeft. Eene aange-
name toegift is de schetskaart van den togt door de genoewde
comunrssie gedaan.
De beide overige stokken in dit deel zijn van linguistischen
aard, het eene heeft tot titel: Sinico-Aryaca ou recherches sur
* Vulgeos van der Dungen Gronovius (Tijdschr. v. N. 1. 1858, DIT, bl 278.)
3 Volgens Dunsclaar in de Medederlingen van het Nederlandsch Zendelins-
geuvutsehap, Doel 16, bl 294.
384 LBESTAFEL.
les racines primitives dans les langues chinoises et aryennes;
étude philologique par Gustave Schlegel. Het zij genoeg dà
alleszins grondig en degelijk geschrift hier bloot te vermelden,
Wij zouden er zelfs geen gewag van maken, indien het niek
juist in dit deel der Verhandelingen ware opgenomen tegelijk
met stukken die bepaaldelijk op Nederlandsch-Indië betrekking
hebben. Het vereischt, om op zijne waarde geschat te worden,
eene uitvoerige afzonderlijke beschouwing, die wij aan hen
moeten overlaten die de chinesche taal tot hunne hoofdstudie
hebben gemaakt en tevens geen vreemdelingen zijn op het ge-
bied van vergelijkende taalkunde. Veel dat nieuw is vindt men
hier bijeengebracht, dat zeker tot nader onderzoek zal uitlokken,
zoodat men veilig zeggen mag dat de arbeid van Dr. S. , schoon
hij wel op sommige punten tegenspraak zal ontmoeten, regt-
vruchtbaar zal wezen tot bevordering der wetenschap. Wij kunnen
hier nog bijvoegen dat men ook buitenslands reeds met belang-
stelling kennis heeft genomen van dien arbeid.
De vierde en laatste bijdrage is eene # Woordenlijst der Sam-
pitsche en Katingansche taal, door K. W. Tiedtke, civiel ge-
zaghebber in de Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo; onder
dit opschrift staat het jaartal 1857. Zij beslaat 93 bladzijden,
maar: kon zouder schade minder dan de helft van dit aantal
bedragen. Vorm en bewerking laten veel te wenschen. Het
arabisch-maleisch alphabet is tot grondslag der volgorde van de
maleische woorden genomen, hoewel ons letterschnft gebruikt
is; men vindt hier namelijk de woorden in het Maleisch , Sam-
pitsch, Katingansch en Nederlandsch. Bij een groot aantal
maleische woorden staat geen beteekenis in een der dajaksche
dialecten opgegeven; eene groote menigte andere maleische
woorden, alsook arabische, perzische enz., die in het maleisch
het burgerrecht hebben, zijn in genoemde dialecten geheel dezelfde
als die maleische, zoodat men wel mag vragen of het niet doel-
matiger geweest ware al die woorden weg te laten. Bovendien
ontbreekt het niet aan spel- en schrijffouten, die spoedig in
het oog vallen; zoo vindt men bv. rabi-rahbi (sic) Samp. rads,
Nederl. de heer; mverid wordt in de Daj. dialecten door moerid
en goeroe weergegeven, terwijl s. v. goeroe de beide Dajaksche
woorden eveneens luiden, vgl. ook lingkar, baginanan, salokh
en salakh, loear, sida enz. enz. Maar wij mogen ook niet ver-
geten dat wij hier eene eerste proeve voor ous hebben; over
het Dataksch van die streken is tot nog toe niets anders in
LEESTAFEI.. 885
het licht verschenen. Men kan uit deze woordenlijst, mits met
‚_ groote omzichtigheid gebruikt, nog wel iets leeren en o. a.
| opmerken dat zeer vele woorden overeenstemmen met het da-
jaksch dialect, dat in Hardeland's spraakkunst en woordenboek
is behandeld.
Rotterdam, Apnl, 1878. G. K. NIEMANN.
Sintco-Aryaca ou recherches sur lee racines primitives
dans les langues Chinoises et Aryennee. 80 181 bis.
(Overgedrakt uit Deel XXXVI der Verhandelingen van het
Bataviaasch Gemootschap van Kuasten en Wetenschappen.)
In dit werk betoogt de Schrijver, Dr. Schlegel, tolk voor
de chinesche taal te Batavia, thans met verlof hier te lande,
dat er eene nauwe verwantschap bestaat tusschen de wortels
der chinesche en arische talen en hare trapsgewijze ontwikkeling
in beide taalgroepen; eene verwantschap tot nog toe door alle
geleerden betwijfeld, en die door de werken van Chalmers en
Edkins, wel is waar aangeduid, maar niet met genoegzame
bewijzen gestaafd werd. Beide de werken dezer heeren werden
dan ook door bevoegde beoordeelaars streng gegispt; het eerste
door Dr. Plath, professor der chinesche taal te München in het
wLiterarisches Centralblatt für Deutschland ,* 1868, Ne 26; het
andere in de „Saturday Review.r
Dr. Schlegel’s #Siuico-Aryacas ondervond daarentegen eene
zeer gunstige opname. De Saturday Review van 24 Augustus
1872 wijdde aan de beoordeeling er van een uitgebreid artikel,
waaruit wij het navolyende trekken.
„Dr. (Gustave Schlegel, zegt de steller van genoemd artikel,
In reeds als sinoloog gunstig bekend door zijne vertalingen en
werken over chinesche onderwerpen die uit zijne pen zijn ge-
vloed; en in de thans voor ons liggende verhandeling heeft
hij wetracht, om met toepassing der strenge methode van de
duitsche philologische school, de verwantschap tusschen de
chinesche en ansche wortelklanken aan te toonen.» Na behan-
deling van het eerste gedeelte van Dr. Schlegel's arbeid, gaat
de steller van het artikel voort: »Van dit elementair gedeelte
Van zijn onderwerp afstappende, vinden wij dat Dr. Schlegel,
in zijn «derde hoofdstuk, onder den titel Semasiologie of # Ver-
384 LBESTAFEL.
les racines primitives dans les langues chinoises et aryennes,
étude philologique par Gustave Schlegel. Het zij genoeg dit
alleszins grondig en degelijk geschrift hier bloot te vermelden,
Wij zouden er zelfs geen gewag van maken, indien het niet
juist in dit deel der Verhandelingen ware opgenomen tegelijk
met stukken die bepaaldelijk op Nederlandsch-Indië betrekking
hebben. Het vereischt, om op zijne waarde geschat te worden,
eene uitvoerige afzonderlijke beschouwing, die wij aan hen
moeten overlateu die de chinesche taal tot hunne hoofdstudie
hebben gemaakt en tevens geen vreemdelingen zijn op het ge-
bied van vergelijkende taalkunde. Veel dat nieuw is vindt men
hier bijeengebracht, dat zeker tot nader onderzoek zal uitlokken,
zoodat men veilig zeggen mag dat de arbeid van Dr. S., schoon
hij wel op sommige punten tegenspraak zal ontmoeten, regt -
vruchtbaar zal wezen tot bevordering der wetenschap. Wij kunnen
hier nog bijvoegen dat men ook buitenslands reeds met belang-
stelling kennis heeft genomen van dien arbeid.
De vierde en laatste bijdrage is eene # Woordenlijst der Sam-
pitsche en Katingansche taal, door K. W. Tiedtke, civiel ge-
zaghebber in de Zuider- en Oosterafdeeling van Borneo”; onder
dit opschrift staat het jaartal 1857. Zij beslaat 93 bladzijden,
maar: kon zonder schade minder dan de helft van dit aantal
bedragen. Vorm en bewerking laten veel te wenschen. Het
arabisch-maleisch alphabet is tot grondslag der volgorde van de
maleische woorden genomen, hoewel ons letterschrift gebruikt
is; men vindt hier namelijk de woorden in het Maleisch , Sam-
pitsch, Katingansch en Nederlandsch. Bij een groot aantal
maleische woorden staat geen beteekenis in een der dajaksche
dialecten opgegeven; eene groote menigte andere maleische
woorden, alsook arabische, perzische enz., die in het maleisch
het burgerrecht hebben , zijn in genoemde dialecten geheel dezelfde
als die maleische, zoodat men wel mag vragen of het niet doel-
matiger geweest ware al die woorden weg te laten. Bovendien
ontbreekt het niet aan spel- en schrijffouten, die spoedig in
het oog vallen; zoo vindt men bv. rabi-rahbi (sic) Samp. rade,
Nederl. de heer; mverid wordt in de Daj. dialecten door moersd
en goeroe weergegeven, terwijl s. v. goeroe de beide Dajaksche
woorden eveneens luiden, vgl. ook lingkar, baginanan, salokh
en salakh, loear, sida enz. enz. Maar wij mogen ook niet ver-
geten dat wij hier eene eerste proeve voor ous hebben; over
het Daiaksch van die streken is tot nog toe niets anders in
LEESTAFEL. 385
het licht verschenen. Men kan uit deze woordenlijst, mits met
groote omzichtigheid gebruikt, nog wel iets leeren en o. a.
opmerken dat zeer vele woorden overeenstemmen met het da-
jaksch dialect, dat in Hardeland’s spraakkunst en woordenboek
is behandeld.
Rotterdam, April, 1878. G. K. Niemann.
Sinico-Argaca ou recherches eur les racinee primitive
dans les langues Chinotses et Aryennee. 80 181 bis.
(Overgedrukt uit Deel XXXVI der Verhandelingen van het
Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen.)
In dit werk betoogt de Schrijver, Dr. Schlegel, tolk voor
de chinesche taal te Batavia, thans met verlof hier te lande,
dat er eeve nauwe verwantschap bestaat tusschen de wortels
der chinesche en arische talen en hare trapsgewijze ontwikkeling
in beide taalgroepen; eene verwantschap tot nog toe door alle
geleerden betwijfeld, en die door de werken van Chalmers en
Edkins, wel is waar aangeduid, maar niet met genoegzame
bewijzen gestaafd werd. Beide de werken dezer heeren werden
dan ook door bevoegde beoordeelaars streng gegispt; het eerste
door Dr. Plath, professor der chinesche taal te München in het
»Literarisches Centralblatt fiir Deutschland, 1868, Ne 26; het
andere in de „Saturday Review.»
Dr. Schlegel's »Sinico-Aryacay ondervond daarentegen eene
zeer gunstige opname. De Saturday Review van 24 Augustus
1872 wijdde aan de beoordeeling er van een uitgebreid artikel,
waaruit wij het navolgende trekken.
„Dr. Gustave Schlegel, zegt de steller van genoemd artikel,
is reeds als sinoloog gunstig bekend door zijne vertalingen en
werken over chinesche onderwerpen die uit zijne pen zijn ge-
vloeid:; en in de thans voor ons liggende verhandeling heeft
hij getracht, om met toepassing der strenge methode van de
duitsche philolngische school, de verwantschap tusschen de
chinesche en arische wortelklanken aan te toonen.s Na behan-
deling van het eerste gedeelte van Dr. Schlegel's arbeid, gaat
de steller van het artikel voort: # Van dit elementair gedeelte
van zijn onderwerp afstappende, vinden wij dat Dr. Schlegel,
in zijn derde hoofdstuk, onder den titel Semasiologie of « Ver-
886 LEESTAFEL.
wantschap van begrippeny, eene hooge mate van scherpzinnig-
heid vereenigd met oorspronkelijken onderzoekingsgeest aan den
dag legt in het vergelijken van de beteekenissen als ook van
de klanken der chinesche en arische wortelsy. De schrijver be-
sluit met de woorden: ».... er kan geen twijfel bestaan of
Dr. Schlegel’s meesterlijk en leerrijk werk zal tot onderzoek
in dit belangrijk onderwerp prikkelen.»
Dr. Plath, professor der chinesche taal in München, gaf,
in No 47 van het ~Literarisches Centralblatt für Deutschlands
van 1872, eveneens een uitgebreid verslag van Dr. Schlegel’s
werk, hetwelk hij een vlijtigen arbeid noemt, die wel mag
worden vermeld, daar de schrijver, die met de werken van
Pott, Curtius, Bopp, Benfey e. a. bekend is, en zich beijverd
heeft de strenge methode der duitsche philologische school toe.
te passen, bijzondere belangstelling verdient.
Het werk werd bovendien zeer gunstig aangekondigd in
Triibner’s Record, en in het Bulletin bibliographique de Ila
Revue des deux Mondes van 1 October 1872.
VARIA.
TRANSCRIPTIE.
In «Natures No 172, Februarij 18, 1878, overgenomen
uit „Abstract of the Reports of the Surveys and other Geogra-
phical Operations in India for 1870—71", leest men:
„The Government has finally adopted Mr. Hunter's plan for
the spelling of Indian names; it is as near on approach to
what is known as the „Scientific Systeme, or the public in the
present state of education are able to endure. The „Scientific
System» consists in scrupulously rendering letter for letter,
without any particular care to preserve the pronunciation. Uni-
formity in the spelling of geographical names is a great matter,
no matter on what principle it may be based.r
ERRAT A.
Blz. 283, r. 11 van boven: onmiddelijk, lees: onmiddellijk.
INHOUD.
Naamlijst der leden. . . . .
Algemeene vergadering, gehouden 80 Maart 1873. -
Verslag van den staat en de werkzaamheden over 1871
140ste Bestuursvergadering, 18 April 1873 . . ..
14lste Bestuursvergadering, 20 Juni 1872
142ste Bestuursvergadering, 18 Juli 1872 . . .. .
143ste Bestuursvergadering, 21 September 1872. . .
144ste Bestuursvergadering, 19 October 1872. . . .
145ste Bestuursvergadering, 21 December 1872 . . .
146ste Bestuursvergadering, 8 Februari 1878
Eenige opmerkingen omtrent en naar aanleiding van
dat gedeelte van Dr. J. J. de Hollander's handleiding
by de beoefening der land- en volkenkunde van Ne-
derlandsch Oost-Indië, hetwelk handelt over het
gouvernement van Celebes en ondderhoorigheden. Door
B. F. Marrars
Een Engelschman en een Noord-Amerikaan in Neder-
landsch Oost-Indié. Door J. J. pt HorLanpEn
Over de kennis, die de Arabieren voor de komst der
Portugeezen van den Indischen archipel bezaten. Door
J. Pisnarre. .
Enkele aanmerkingen op “Wallace's Insulinde (ait het
Engelsch vertaald en van aanteekeningen voorzien door
Prof. P. J. Veth). Door J. PisnarPrzL
Djaja Bajé. Zijn leven en profetieën. Door J. A B.
Wiazuivs. Met aanteekeningen
Errata in de stukken betreffende transcriptie v van in-
landsche plaatsnamen, opgenomen in deel VI, bìs. 7
volgg. Door A. B. Conen Stuart. .
Een tweetal bijdragen tot de kennis van Halmabers.
Door Rosipf v. p. Aa...
Rapport over TidorecechHalmahera, van J. P. c. Cambier
Beknopte woordenlijst van talen op Tidoreesch-Halma-
INHOUD,
Vluchtige opmerkingen over de talen der Halmahera-
Groep. Door Ropipf v. D. AA. . . « … ew ew 267
Inscriptie op een’ steen in ’srijks museum te Leiden,
gemerkt I, a, 51. Door A. B. Conen Stuart . . 275
Eroe Tjakra. Door A. B. CoHEN STUART . . . .. 285
’t Opschrift van Batoe Beragong op Sumatra. Door
H. KERN .. 00e eee . 289
Willem Jansz. van Amsterdam, admiraal en ‚Willem
Janz. van Amersfoort, vice-commandeur der O.-I.-C.
in de eerste helft der 17de eeuw. Door P. A. Lurs 298
Varia. . … 2. 1 «© we © © « ew te « « 138, 225, 387;
Madagascar. — Nieuw Guinea, 138. — De Koeboes. 225, — Traas-
criptie 387.
Leestafel . . . .. ws. - 2 6 « … « » 218, 867
MIJNWEZEN. Jaarboek van het Mijnwezen in Nederlandsch Oost-Indië,
Eerste Jaargang, Eerste deel 1872. Door Corns, pz Groot. 218. — Een
AARDRIJKSKUNDIG TIJDSCHRIFT, Ocean Highways. The Geographical Reeord.
Door P. A. Lxure. 223. — R. C. Childers, A Dictionary of the PAK
language. Door H. Kern. 861. — Dr. E. Trumpp, Grammar of the Sindhi
language, compared with tbe Sanskrit, Prakrit and the cognate Indian.
vernaculars. Door H. Keen, 367. — Die Palau Inseln im Stillen Ocean,
Reiseerlebnisse van K. Semper, Prof. der Zoölogie und Anatomie zu Wûürze.
burg. Door G. K. NiEMANN. 375. — La Langue et la littérature hindous-
tanies en 1872. Revue annuclle par M. Garcin de Tassy. Door G. K. Nim
MANN, 377, — Verhandelingen van bet Bataviaasch Genootschap van Kansten
en wetenschappen. Deel XXXVI. Door G. K. NIEMANN. 881. =— Sinico-
Aryaca ou recherches sur les racines primitives dans lee langues Chinoises
et Aryennes, 885.
.
“ afk Kd.
BIJDRAGEN
tor OR
TAAL- LAND. EN VOLKENKUNDE
NEDERLANDSCH-INDIE.
BIJ DRAGEN
TOT DB
TAAL- LAND- EN VOLKENKUNDE
an
NEDERLANDSCH-INDIE.
UITGEGEVEN
HET KONINKLIJK INSTITUUT
VOOR Da
TAAL- LAND. EN VOLKENKUNDE VAN NEDERLANDSCH-INDIE
DERDE VOLGRERES.
ACHTSTE DEEL.
‘8 GRAVENHAGE,
MARTINUS NIJHOPP.
1873.
GEDRUKT BIJ H L SMIIS.
NAAMLIJST DER LEDEN
VAN HET
INSTITUUT.
(4 Mes 1873.)
getal leden bedraagt 234, waarvan in Nederland 6 Donateurs en 125 ge-
leden, en in de Kolomén 403 gewone leden. Met 35 wetenschappelijke
ingen staat het Instituut in betrekking en het telt 12 buitenlandsche leden.
BESCHERMHEER:
Z. M DE KONING.
Se enmn menenmmmshdkemd
BESTUUR:
Jaar van aftreding.
BLEEKER, Foorrudler ee eee ee . … … 1875.
A. 3. W_haron SLOET VAN DE BEELE, Onder-Veorsitter . . . . . 1856.
CH. 1. WIJNMALEN, Secretaris. . oee ee ee lee 1876,
IAN DER GON NETSCHER, Penningmeester. 2 2. 2. 2 1 - … … … … 4879.
LC. ROMIOE VAN DER AA eee eee eee 1879.
BLOMMENDAL eee eee ee 1874.
H. 'SJACOR eee eee ee ew «1875.
B. KERN eee eee eee eee … 1876.
GINSMA eee eee ee eee eee ee « 1875,
ARD... ee eee eee eee 1876
MUEMANN ae eee eee ee 1876.
SCHLEGEL eee ee ee eee «1877,
3. BOUDEWIJNSE, Adjanct-Secreteris.
vi NAAMLIJST.
CONTRIBUEERENDE INSTELLINGEN,
Het Nederlandsch Bijbelgenootschap.
Het Nederlandsch Zendelinggenootschap.
WETENSCHAPPELIJKE INSTELLINGEN, WAARMEDE HET INSTITUU
IN BETREKKING STAAT.
Koninklijke Akademie van Wetenschappen | Königl. Academie der Wissenschi
te Amsterdam. Berlijn.
Vereeniging van Statistiek te Ainsterdam. | Deutsche Morgenlandische Gesells
Indisch Genootschap te ’s Gravenhage. Leipzig.
Maatschappij tot bevordering van Nijver- | Academie der Wissenschaften. Mun
heid te Haarlem. Kaiserl. Academie der Wissenscha
Koninklijk Instituut van Ingenieurs te | Weenen.
’s Gravenhage. La Société anthropologique. Weene
Maatschappij der Nederlandsche Letter- | L'Université roy. de Norvège. Christi
kunde te Leiden. Reale Instituo Lombardo di Sciet
Historisch Genootschap te Utrecht. Lettere. Milaan.
De Koninkl. Bibliotheek te ’sGravenhage. | Le real Academia de Ciencias. Liss
Statistisch en Historisch Bureau te Batavia. | Académie royale des Sciences, des Le
Genootschap van Kunsten en Weten-; et des beaux Arts. Brussel.
schappen te Batavia. Académie impériale des Science:
Maatschappij van Nijverheid in Ned. Indië. | Petersburg.
Royal Asiatic Society. Londen. La Société impériale géographiqu
Royal Geographical Society. Londen. Russie. St. Petersburg.
Het tijdschrift Ocean Highways. Redacteur | Smithsonian Institution. Washingto
de heer Clements R. Markham. Londen. | The american Academy of Arts
Société de Géographie. Parijs. Sciences. Boston.
Commission des monuments et documents | Ceylon bransch of the Royal Asiatic Sa
historiques et des bâtiments civils.| Ceylon.
Bordeaux. Asiatic Society of Bengal.
Muséum d’histoire naturelle. Parijs. Public library. Melbourne.
Gesellschaft fiir allgemeine Erdkunde. | Royal Society of Victoria. Melbourn
Berlijn.
BUITENLANDSCHE LEDEN.
ED. DULAURIER, Parijs. J. W. PLOOS VAN AMSTEL, Melbourne.
H. 0. VON DER GABELENTZ, Altenburg. W. W. HUNTER, Calcutta.
Prof. CHR. LASSEN, Bonn. Prof. MARTIN HAUG, Munchen.
L. A. SEDILLOT, Parijs. Prof. ANGELO DE GUBERNATIS, Floret
Dr. REINHOLD ROST, Londen. T. J. HOVELL THURLOW, Londen.
Dr. H. G. DALTON, Demerary. Dr. 3. UIR, Edinburg.
NAAMLIJST.
u
NEDERLAND.
DONATEURS.
H. Prins HENDRIK der Nederlanden.
1. Prins FREDERIK der Nederlanden.
ferlandsche Handelmaatschappij.
Mr. w:
Mr. A.
Mr. C.
1. VAN BUREN, Rotterdam.
|. DUYMAER VAN Twist, Deventer.
VISSCHER, Arnhem.
GEWONE LEDEN.
+ ROBIDE VAN DER AA, ’s Gravenhage. | ORNs. DE GROOT, 's Gravenhage.
AcHIENE, 's Gravenhage.
E. BANCK, 's Gravenhage.
AUD, 'sGravenhage.
BAVDUIN, 's Gravenhage.
BETH, “s Gravenhage.
ISsCHorr GREVELINK, Delft,
Pair, Amsterdam,
BLEEK!
„ ‘sGravenhage.
LOMMENDAL, 's Gravenhage.
£ BORDES, ‘s Gravenhage.
T
N RUSSCHE, 's Gravenhage.
A HIAKEL REIGER, 's Gravenhage.
L VAN BUREN, Donateur, Rotterdam,
UBELGENvETSCHAP, Amsterdam,
4E. Graaf van BYLANDT, 's Hage.
4. A. Graaf VAN BYLANDT, "sHage.
ILIAS.
reuies, Ryswyk
Leiden.
L. cons, Amsterdam.
IN COEVORDEN
1. chemens, Groningen
x.
Ac. pemusTiER, 's Gravenhage.
SCHAUZIER , hage.
Leeuwarden,
LENIE.
Paas
SIN
lets, Maarssen.
PRINS VREDERIK
Donatenr.
E Gaay FoRTMAN, Leiden
| Prof. 4. HOPFMANN, Li
ED. HANDELMAATSCHAPPL, Donetewr, Am-
sterdam.
Jhr. C. HARTSEN, Amsterdam.
4. 4, HASSELMAN, Tiel.
Jhr. Mr. D. JUNIUS VAN HEMERT,
’s Gravenhage.
PRINS HENDRIK, Donateur.
Mr. 0. T. U. HENNY, 's Gravenhage.
Mr. C. VAN HEUKELOM, 's Gravenhage.
H. HIERINK, Voorst bij Zutfen.
a
Prof. DE HOLLANDER, Breda.
Jhr. H A. HOLMBERG DE BECKFELT,
's Gravenhage.
QG. LJ, VAN DER HUCHT, Haarlem.
Jhr. Mr. J. HUYLECOPER VAN MAARSSEVEEN ,
Maarsseveen.
Mr. £. u. 'sJa00B, 's Gravenhage.
c.a JEKKEL Leerdam.
aw. tT. aurxoou, Delft,
Prof. u. KERN, Leiden.
Jhr. Mr. P.L. W. DE KOCK, 's Gravenhage.
a. c. J. KOLFF, Leiden.
HT. KRABBE, 's Gravenhage.
2. KUYPER HIN. , 's Gravenhage
Prof. 4. P. N. LAND, Leide:
4. R LANGE, ‘sGravenhage.
J.F. W. A. LANGE.
FW. T. GvS DETNOOT, 'sGra- W. DE LANOT.
age.
i}
RF. VAN LANSBEROK, 'sGravenhage.
Fb. T. GhVERS VAN ENDROEEST,'Mr. p. A. VAN DER Lima, Leiden.
tgeest.
F. Goxcanur, Delft
a. & LUCARDIE, Rotterdam.
Ta. N. R LUCASSEN, 's Gravenhage.
GROEN VAN PRINSTERER, “sGra- | Mr. z. Baron MACKAY VAN OPHENERT,
age.
|
's Gravenhage,
vin
Mr. p. J. Baron MACKAY, ’s Gravenhage. |J. M. C. E. LE KÜTTE, 's Gravenhage,
Dr. B. F. MATTHES, Kampen.
Mr. w. C. MEES, Amsterdam.
J. J. MEINSMA, Delft.
J. MILLARD, Amsterdam.
Mr. C. J. F. MIRANDOLLE, Haarlem,
E. P. DE MONCHY, Ainsterdam.
Mr. P. MIJER, Utrecht.
J. MIJNSSEN , Amsterdam.
H. MULLER SZN., Rotterdam.
A. D. VAN DER GON NETSCHER, 's Hage.
G. K. NIEMANN, Rotterdam.
J. L. NIERSTRASZ, ’s Gravenhage.
M. NIJHOFF, 'sGravenhage. -
J. M. OBREEN, 's Gravenhage.
W. H. VON OVEN, 's Gravenhage.
Mr. F. M. C. PELS RIJCKEN, Arnhem.
N. G. PIERSON, Amsterdam.
Dr. J. PIJNAPPEL GZN., Leiden.
L. PINCOFFS, Rotterdam.
Mr. w. A. P. VERKERK PISTORIUS, 's Hage.
FRANCOIS P. L. POLLEN, Scheveningen.
W. POOLMAN, ’sGravenhage.
W. VAN PREHN, 's Gravenhage.
J. FRANSEN VAN DE PUTTE, Goes.
I. D. FRANSEN VAN DE PUTTE, 's Gravenhage.
Jhr. Mr. 3. K. W. QUARLES VAN UFFORD,
’s Gravenhage.
Mr. G. C. J. VAN REENEN, ’s Gravenhage.
O. VAN REES, ’s Gravenhage.
Jhr. 0. RENDORP, ’s Gravenhage.
W. A. ROEST, 's Gravenhage.
Prof. T. ROORDA, Leiden.
G. F. C. ROSE, 's Gravenhage.
F. 0. ROSE, ’s Gravenhage.
©. B. H. VON ROSENBERG, Darmstadt.
©. RUEB CZ., Rotterdam.
NAAMLIJST.
D. SCHELTEMA, Haarlem.
Dr. G. SCHLEGEL, Leicen,
Prof. H. SCHLEGEL, Leiden.
Mr. L. A. J. W. Baron SLOET VAN DE
Arnhem.
Mr. H. J. SMIT, Haarlem.
J. SPANJAARD, Delft.
A. B. COHEN STUART, Leiden.
A. SWAVING.
J. H. TOBIAS, ’s Gravenhage.
N. TRAKRANEN, Huize Eversberg bij
verdal.
Mr. A. J. DUYMAER VAN TWIST, Donates
Deventer.
Professor J. J. P. VALETON, Groningen.
W. C. VEENSTRA, Leiden.
W. F. VERSTEEG, Amsterdam.
Prof. Pp. 3. VETH, Leiden.
W. A. VIRULY VERBRUGGE, Rotterdam.
Mr. C. VISSCHER, Donateur, Arnhem.
JOOST VAN VOLLENHOVEN, Rotterdam.
J. M. VAN VLEUTEN, 's Gravenhage.
A. C. VREEDE, Leiden.
Dr. A. VROLIK, ’s Gravenhage.
A. W. P. WEITZEL, Groningen. |
G. F. WESTERMAN, Amsterdam,
C. F. W. WIGGERS VAN KERCHEM, Leiden.
w. WIJT, Rotterdam,
J. WOLBERS, Utrecht.
Jhr. Mr. H. 0. VAN DER WIJCK, ’s Grave®
hage.
Mr. J. 0. WIJNMALEN, Leiden.
Dr. TH. CH. L. WIJNMALEN, 's Gravenhage.
NEDERLANDSCH ZENNELING-GENOOTSCHAP,
Rotterdam.
NEDERLANDSCH OOST-INDIE.
GEWONE LEDEN.
J. E. ALBRECHT, Soerabaja.
AQUASIE BOACHIE, Ponorogo.
Mr. L. W. C. VAN DEN RERG, Batavia.
N. P. VAN DEN BERG, Batavia.
Mr. w. A. Baron BAUD, Preanger-Regent- | Mr. W. B. BERGSMA, Commissaris, Batavis,
schappen.
Mr, J, W. § VON BAUMHAUER, Batavia.
J. TH. BIK, Batavia.
J. DE BLAAUW, Batavia,
NAAMLIJST, 1X
F. H. A. BLUME. Soerabaja |E. NETSCHER, Suma‘ra’s Westkust
_3 Boon, Batavia lc. VAN DER GON NETSCHER, Ragelen.
1. RoscH, Buitenzorg Mr. F. T. PAHUD, Batavia.
F. L.G ROCRICIUS, Soerabaja. Mr. D. ok. F. DE PAULY, Batavia.
F.J J. VAN LIMKURG BROUWER, Padang M. T. U. PERKLAER, Batavia.
E.J. A. VAN DER CHYs, Batavia. |A W. P. VERKERK PISTORIUS, Palembang.
VAN DER CRAB, Mena lo. F. D. D. PHILIPS, Soerakarta.
Chant, Ajger Banis. J. K. U. PHITZINGER, Madioen.
J. W. VAN DELDEN, Batavia. RADEN MAS TOEMENGGOENG ARIO SOERIO
VAN DEVENTER, Soerabaja. | TJONDRKO NEGORO, Koedoes.
VAN UIssEL, Batavia. | RADEN ADIPAT! SOERIA Dl RENJA, Cher iban.
L. DORRFPAAL, Samar ang | RADEN ADIPATI TIRTO NOBTO, Bodjonegoro.
‚ FABER, Batavia. | RADEN ADIPATL ARIO TJUKKRU XEGORO,
BAART UE LA FAILLE, Ponorogo, | Sidhoardjo.
F.D. DE FEYFER, Batavia. RADEN ADIPATL SOERO ADINEGURO, Pro-
Fr. P.S GERLINGS, Samarang. | bolingo.
GRAAFLAND, Tan swangko (Minabassar. RADEN SALFH, Buitenzorg.
S 13 GRAMBERG, Sarmarang. | tape TOEMENGGOENG DIPO KESOEMO, Re-
F M DE GRIJS. Samarang. | gent van Poerbolingyo.
Fr HAANE. Tagal. (Mr. w. RAPPARD, Batavia.
wr. Mr F. JUNIUS VAN HEMERT, Batavia. |J. G. PF. RIEDEL, Menado (Gorontalo).
F.J. MH J. HOEK. Batavia. ‚Pr L. W.G. DE Roo, Datavia, Commissaris.
. Hot/00, Samarang. Me W. ROST VAN TONNINGEN, Billiton.
Boratt be, Maroen. Db. W. SCHIFF, Riouw.
F. notrk, Waspada ar H. SEMLER, Batavia.
IT. H.W OF. HORA SICCAMA, Batavia, In. J. DE <FYFP. Samarang.
M. DE PAAT DR KANTER. Ratavia. ‘Mr. 3. C. 3. VAN DER SCHAIK.
fr. 8. WC. KEICHENIUS, Batavia. [ar a.s. SCHNEITHER, Batavia,
FP. T.H DEK MINDEREN, Batavia. M.L. VAN SCHOUWENBURG, Batavia
L KIERK DE KEUS, Padang. Ds. 3. W.C. VAN STERUEN, Batavia.
KNIPHUHST, Tjandjoer. J. E. TRYSWAN, Buitenzorg.
C Kiwi, Bian dong. he THYSSEN, Soerakarta.
© DAMME ES VAN Tookt NAURG, Samarang. Mr. 1. 3. A. TOLLENS, Buitenzorg
Liutver Tt, Makassar C. TROMP, Banjermassin.
ro Of TE VYSSOHN NoRWAN, Batavia, oF. W. Cc. VALCK, Batavia
C. VAN Hitte, BBetarsa. .T. A. F VAN DER VALK, Katara
Pad ethos, Katara ‚Mr. Pod. TYNDALL DE VEER.
WON OEUDENING, Batavia. G. M. VEKSPYCK, Batavia.
WF 5 MEIN= MA, Batavia Mr. nl. J. CANTER VISSCHER, Batavia
® me Nu, Meester Cornelis J HU G. VONMAER, Banka.
VAN ERE Werke, Bandon, KM. VON DE WALL, Batas
8 © JW OVAN MUSSCHFSUROBA, A J.B WATTENDORFF, Djokdjokarta.
Buteneers J.C. B. WIStLits, Soerahaja.
P&C H NPORREtCHGH, Chertbon., 3 P. ZOETELIEF, Batavia.
_% NAAMLIJST,
NEDERLANDSCH WEST-INDIE.
GEWONE LEDEN.
J. F. A. CATEAU VAN ROSEVELDT, Parama- |W. H. J. VAN IDSINGA, Paramaribo.
ribo, Commsssaris. J. DE JONG, Paramaribo.
Mr. B. E. OOLAOO BELMONTE, Paramaribo. | Dr. 3. 3. JUDA, Paramaribo,
Dr. J. DELMONTE LYON, Paramaribo. M. S. VAN PRAAG, Paramaribo.
Ds. S. VAN DISSEL, Paramaribo, Commissaris. | Mr. G. J. A. BOSCH REITZ, Paramaribo.
Mr. E. A. VAN EMDEN, Paramaribo, Com-| Dr. T. DE VEER, Curagao,
miesaris.
147sTE DESTUURSVERGADERING,
GEHOUDEN 15 Maarr 1873.
Tegenwoordig de heeren: Bleeker (Voorzitter), Wijn-
malen, (Secretaris), Bachiene, Dumontier, ’s Jacob, Kern,
Meinsma en Niemann. Afwezig de heeren Sloet van de
Beele, Millard, Blommendal en Hoffmann, de twee
laatsten met kennisgeving.
De Voorzitter opent de vergadering en herinnert het verlies
dat het Instituut en de wetenschap geleden hebben door het
overlijden van den heer mr. P. A. S. van Limburg Brouwer.
De notulen van het verhandelde in de vorige vergadering
worden gelezen en goedgekeurd.
De Voorzitter bericht de ontvangst van:
le. De volgende boekwerken :
Van het Departement van Koloniën :
Topographische kaart van de residentieu Samarang en
Soerubaja.
Koloniaal Verslag over 1872.
Jaarboek van het Mijnwezen in Ned. O. 1. le jaarg., 2e dl.
Van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Weten-
schappen :
Verhandelingen, deel XXAVI
Tijdschr. 6e serie, deel 1, afl, 5 en 6.
Notulen, deel X, ne. 1 3.
Van de Koninklijke Academie van Wetenschappen te Amsterdam :
Verslagen en mededeelingen, afd. letterkunde, Se dl, le stuk.
Van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs:
Tiydschrifl, 1872 - 1673. 2, afl.
XI 147STE BESTUURSVERGADERING.
Van den Minister van Koloniën en Marine, te Parijs :
De Lagrée et Garnier, Vovage d'exploration en Indo-Chine.
2 vol. avec cartes et plaus et album pittoresque.
Van de Akademie van Wetenschappen, te Berlijn :
Monatsbericht, Nov. 1872.
Van de Akademie van Wetenschappen, te Weenen:
Math. naturw. Classe 1873, no. 4—6.
Van de Gesellschaft der Wissenschaften, te Gottingen:
Nachrichten 1872.
Van prof. Angelo de Gubernatis.
La Rivista Europea. Afl. Maart 1873.
Van de Société d’ethnographie, te Parijs:
Actes, no. 24 en 25.
Prospectus en proefnummer van een nieuw geografisch tijdschrift
in het Ttaliaansch, getiteld Cosinos.
20. De volgende ‘missives :
a. van de heeren Corns. de Groot, G. F. C. Rose, Jhr.
N. A. Holmberg de Beckfelt, G. J. Eschauzier, allen te
‘s Gravenhage, Gualth. Kolff te Leiden, Professor J. J. P.
Valeton te Groningen, mr. F. M. C. Pels Rijcken te Arnhem,
en Joost van Vollenhoven te Rotterdam, houdende bericht dat
zij de benoeming tot lid van het Instituut aannemen.
Aanneming voor kennisgeving.
6. Van Commissarissen van het Teesmuseum te Amsterdam,
te kennen gevende, dat het hun aangenaam zou zijn, indien
hun in het vervolg een exemplaar kon worden uitgereikt van
de Bijdragen door het Instituut uitgegeven.
Dit verzoek wordt niet voor inwilliging vatbaar geoordeeld.
Het reglement laat toch toe dat ook instellingen het lidmaat-
schap aanvaarden, zovals het geval is met het Nederlandsch
bijbelgenootschap en het Nederlandsch zendelinggenaotschap.
Tet zou eenigermate onbillijk zijn tegenover die contribueerende
instellingen, indien men andere instellingen kosteloos een ex.
der Bijdragen verstrekte. Op grond hiervan besluit de vergadering
aan Coinmissarissen mede te deelen, dat het Instituut gaarne,
indien het wordt verlangd, het Jeesmuseum onder de contn-
bueerende instellingen zal opnemen.
c‚ Van Commissarissen van het Instituut te Batavia dd. 14
4
„en
L47STF BESTUURSVERGADERING. XI
Januari 1873, waarbij wordt overgezonden een wissel groot
JS00- , zijnde het bedrag der goevernements-bijdrage over het
over het 2e halfjaar 1872 ad / 800. - - en eene som van / 500.
aan gende contributie.
De ontvanygst van dezen wissel, die bereids in handen van
den penningmeester is gesteld, zal aan Cominissarissen worden
bericht.
Rapport vver de opneming in de Bijdragen eener Engelsche
vertaling van een Jupansch staatestuk, getiteld: The legacy
of Jyéydx. De heer Hotfmann meent te kunnen verzekeren dat
het stuk nog nergens is gedrakt. Toch ontraadt hij de opneming
van het stuk in de Bijdragen, die daarvoor buitendien niet het
geschikste orgaan zijn: 1e, omdat het stuk niet door of namens
den vertaler aan het Instituut ter publicatie is aangeboden ;
20. omdat de vertaler, de heer Lowder, als Britsch ambtenaar ,
in Britsche organen het veld voor de uitgave van zijn letter-
kundigen arbeid te zoeken heeft.
Na kennisneming van dit rapport besluit de vergadering de
vertaling terug te zenden aan den heer A. Bauduin, die het
door tusschenkomst van den heer van Soest san het Instituut
inzond, onder dankbetuiging voor de belangstelling, die het In-
stitnut van de zijde des heeren Bauduin door de aanbieding der
vertaling heeft mogen ondervinden.
Rapport omtrent de uilgare van dr. (5. Schlegels werk,
getsteld; Urunagraphie Chinoise. De heer Kern verklaart dat
hij). vooral na het zoo gunstig advies van den heer Hoffmann,
dat in de vorige vergadering werd uitgebracht, het voorstel tot
uitgave van het werk ondersteunt. Ook de heer Biommendal is
voor die uitgave gestemd.
De vergadering besluit met algemeene stemmen, dat het Instituut
zich met de witgave van het werk van den heer Schlegel zal
belasten. Van dit besluit zal den auteur mededeeling worden
gedaan.
Met het vor op de kosten aan de uitgave verbonden, meent
de versadermg, dat het weuschelijk zal zijn de oplage met al
te geriug te stellen. Alvorens die oplage te bepalen, wordt
het nuttig geacht aan de Ministers van Kolonien, van’ Binnen-
en van Buitenlandsche Zaken mededeeling te doen van de aan-
plaande verschijning van het werk, met het verzoek om, zou
Kv 147ste BESTUURSVERG A DERING.
voor rekening van genoemde departementen een eenigszins be-
langrijk getal exx. van dit werk mocht worden verlangd , daarvan
thans reeds opgave te willen doen, om daarop bij de bepaling
der oplage te kunnen rekenen.
Rapport omtrent de plaatsing in de Bijdragen van een opstel
van den heer Leupe over Salomon Sweerts. De heer Meinema
verklaart van dit opstel met belangstelling kennis te hebben
genomen. Het bevat eenige tot nu toe minder bekende bijzon-
derheden omtrent dezen persoon en zijne verhouding tot de
overige Raden van Indië. Vooral belangrijk is de memorie van
zijne hand, na zijne terugkomst in Holland aan bewindhebbers
der Compagnie ingediend, waarin hij betoogt, dat, moge hij
zich aan overtreding van de bevelen van bewindhebbers hebben
schuldig gemaakt, dit in nog veel grooter mate het geval is met
de overige machthebbende personen in Indië. Wij leeren daaruit
welk eene uitgebreidheid toen reeds de misbruiken, die met de
compagnie geboren, ja bijna als onafscheidelijk van het bestaan
van zoodanig lichaam moeten worden beschouwd, hadden ver-
kregen. Al is slechts de helft waar van al hetgeen Sweerts tegen
zijne ambtgenooten in de Hooge Regeering van Ned. Indië in-
brengt, dan kan de toestand toch niet anders dan treurig worden
genoemd. Misschien verdient de memorie ook nog daarom de
aandacht, dewijl zij kan hebben medegewerkt tot het wantrouwen
dat’ de bewindhebbers van de compagnie bij menige gelegenheid
jegeus van der Lijn te kennen gaven. Jammer slechts dat de
stijl van den eerbaren Salomon Sweerts niet zeer nauwkeurig,
is, zoodat zijne memorie wel wat vermoeiend is om te lezen.
De heer Meinsma adviseert tot plaatsing van het opstel in
de Bijdragen, onder voorwaarde evenwel dat de inleiding van
den heer Teupe met eenige bekorting en de memorie zelve met
eenige uitlatingen opgenomen worden.
Overeenkomstig dit advies besluit de vergadering tot plaatsing
van het opstel in de Bijdragen, met inachtneming evenwel der
opmerkingen van den heer Meinsma.
Transcriptie van Javaansch, Arabisch, Ndgart en ander
letterschrift.
De heer Kern zegt dat hij een concept-rapport heeft opge-.
steld en dit aan de goedkeuring der verschillende leden van de
commissie heeft onderworpen. Dat concept mocht evenwel de
*£
147STE RESTUURSVFROADRRISG. xv
goedkeuring der leden niet verwerven, zoodat hij meent wel te
doen, ten einde de verschillende meeningen te leeren kennen.
zoowel het concept als de schriftelijke adviezen der leden van
de commissie, mede te deelen.
Het door den heer Kern geleverd concept is van den vol-
genden inhoud:
„foo de commissie voor de transcriptie van Javaansch,
Arabisch, Nagari en ander letterschrift lang gewacht heeft met
haar verslag, dan is zulks niet zonder opzet geschied. Toen
ruim een jaar geleden een stelsel van transcriptie voor ‘t tijd-
schrift werd voorgesteld, was er eene uitnoodiging aan alle
belangstellenden bijgevoegd om voorslagen ter verbetering of
bedenkingen mede te deelen. Aan die uitnoodiging werd weinig
gehoor gegeven. Alleen de heer Juynboll gaf in eene algemeene
vergadering venige verbeteringen aan de hand, terwijl professor
Roorda een schrijven inzond, waarin hij de opmerkzaamheid
vestigde op in de tabel ingeslopen fouten, eu voorts verklaarde
te moeten opkomen tegen den dwang die, door ‘t verbindend
verklaren van één stelsel, den schrijvers werd opgelegd. In
werkelijkheid lag het niet in de bedoeling der commissie de
vrijheid der inzenders op ‘t stuk van spelling aan banden te
legeen, en ‘t spijt haar dat enkele minder gelukkig gekozen
aitdrukkingen in ‘t bij de tabel gevoegde verslag aanleiding tot
eenige onjuiste veronderstellingen hebben gegeven. De hoofdzaak
-- zoo meende de commissie — was: een stelsel voor tran-
scriptie van grootere teksten te ontwerpen en daarvan eene proeve
te geven, waaruit blijken kon, hoe men de aan het Romeinsche
alfabet ontbrekende letterteekens met behulp van punten en
auderzins vermocht uit te drukken. De commissie liet zich leiden
door de gedachte dat door ‘t bezigen van de tn alle drukkerijen
voortanden letters, vermeerderd met eenige weinige audere,
voorzien van eenige diacritische punten, de kosten van ‘t druk-
ken uanmerkelijk verminderen moesten, terwijl bij volslagen
gebrek san typen ‘t mededeelen van een tekst in Nagari zelfs
tet de onmogelijkheden behoorde. Wat uu de vrijheid der schrij-
vers aangaat, kon er van den kant des Instituuts geen bezwaar
bestaan, ale iemand zich bedienen wilde van eene transcriptie
en «peliing. die niet in allen deele met de voorgestelde over-
een) wanen, mits zoo iemand geen teekens bezigde, welke nog
opzettelijk gegoten moesten worden. Behalve de heeren Juynboll
es: Roorda hebben ach geene andere stemmen doen houren. Het
XVI L47STE BESTiURSVERGADERING.
is echter genoegzaam gebleken dat de behoefte aan een stelsel
van transcriptie slechts door weinigen gevoeld, of de wensche-
lijkheid er van erkend wordt, want ettelijke bijdragen ingezon-
den na 't tijdstip, waarop de tabel verscheen, bevatten uit
voerige teksten in oostersch letterschrift of wel in een in beginsel
afwijkend stelsel van transcriptie. Nu gevoelt de commissie geene
vrijheid aan ’t Bestuur voor te stellen dat een door haar ont-
worpen stelsel voortaan streng verbindend worde verklaard voor.
alle stukken in de Bijdragen en een nieuw, verbeterd stelsel
met moeite en veel tijdverlies op te maken, heeft geen nut.
In den boezem der commissie heerscht volkomen eeustemmigheid
én in de hoofdbeginselen èn in de onderdeelen, en indien hare -
leden de vraag te beantwoorden hadden of zij het onderling.
eens waren over de doelmatigste transcriptie, zouden zij eem.
toestemmend antwoord geven. Maar zij achten het in de gegeven
omstandigheden doelloos, in plaats van de vroeger gedrukte
tabel een nieuwe in te leveren, waarop wel is waar de ingeslopen
fouten zouden verbeterd zijn, maar waarvan ‘t beginsel niet van
de vorige zou verschillen. Deze overwegingen hebben de commissie
geleid tot de slotsom welke zij aan het oordeel van het Bestuur
onderwerpt: het blijve aan de keuze der inzenders van stukken
overgelaten die transcriptie te bezigen welke hun ’t beste be-
haagt, zooals dan ook in de practijk tot nu toe steeds 't geval
is geweest.
Naar aanleidiug van dit concept-rapport deelde de heer Meinsma
mede:
De ondergeteekende kan zich niet geheel vereenigen met
het door den heer Kern ontworpen rapport der commissie voor
de transcriptie. Hij wenscht wel ieder volkomen vrijheid te laten
om zijn eigen systeem te gebruiken, maar is van meening dat
de zaak nog een anderen kant ter overweging aanbiedt , waarom
hij zich moet verklaren tegen de voorgestelde onthouding van
het geven van een ontwerp. Nu eemmaul stappen gedaan zijn
op den weg en een stelsel namens het Instituut in de Bijdragen
het licht heeft gezien, waarop nog al aanmerkingen werden ge-
maakt, acht de ondergeteekende het voor de eer van het Instituut
wenschelijk , dat een nieuw ontwerp worde publiek gemaakt;
natuurlijk moet dan overgelaten worden of men er zich van wil
bedienen of niet. Hij zou daarom voorstellen het door de com-
missie in het vorig jaar ontworpen stelsel, nevens dat van deu
oogleeraar Roorda, waarvan inzage is verleend, eu welke beidg
LL7STE BESTUURSVERGADERING. xvit
stukken indertijd door hem aan professor Kern zijn terug-
gezonden, het bestuur aan te bieden en daarvoor eene plaatsing
in de Bijdragen te verzoeken en daarmede de zaak als afgedaan
te beschouwen. »
Het gevoelen van den heer Juynboll is aldus geformuleerd :
„Even als de heer Meinsma neem ik de vrijheid om op 't
concept van professor Kern, dat ik overigens in het algemeen
goedkeur, eenige bedenkingen —- bijvoegsels — mee te deelen,
die mij voorkomen zelfs in de bedoeling van den steller te zijn.
Ik zou de zinsnede, aldus aanvangende: » Nu gevoelt de com-
missie geene vrijheid enz.n willen lezen: «Nu gevoelt de com-
missie, die laatst van ‘t Bestuur de opdracht ontving tot het
maken van een nieuw transcriptie-systeem, geene vrijheid aau u
voor te stellen enz.n En aau ’t einde zou ik dit slot wenschen ,
dat door den steller in der haast schijnt vergeten te zijn: «Opdat
ieder in de gelegenheid gesteld zij, zoodanig te transcribeeren
als ‘t hem behaagt, zou ‘t Bestuur dus slechts te zorgen hebben
dat een genoegzaam aantal Romeiusche letters voorhanden kome,
voorzien met die bijgevoegde teekens, welke volgens veler inzicht
noodijz zijn ow kort en onbedriegelijk duidelijk de verschillende
vreemde letterteekens weer te geven; zoo lang toch deze voor
velen dringende behoefte niet vervuld is, heeft ’t Bestuur hun
de gelegenheid niet opengesteld om op hunne wijs, — d. 1.
ieder vrij naar eigen verkiezing en inzicht ten dezen opzichte
te handelen. Wellicht kan ‘t Bestuur dan later aanleiding vinden
om desverkiezende ‘t eenvoudigste systeem, als ‘t doelmatigste,
aan de belangstellende inzenders van bijdragen aan te bevelen.s
De heer Gongeryp heeft het volgende verklaard :
e Ik vind de door den heer Juynboll gewenschte bijvoeging
wel goed, alleen spijt het mij dat ik niet vroeger bekend ge-
weest ben met een opstel van deu heer Holle over transcriptie
van ‘t Soendasch, voorkomende in deel XX, afl. 2 van ’t Tijd-
schnft voor Indische taal-, land- en volkenkunde, onder redactie
van mr. Stortenbeker. «
Nadat de heer Meinsma kennis genomen had van het schriftelijk
advies des heeren Juynboll, heeft eerstgenoemde nog het volgende
medegedeeld :
„Ook na lezing van het advies van den heer Juyuboll, moet ik
bij mijn voorstel blijven persisteeren, immers het aanmaken van
diacritische punten zou weinig nut doen, wanneer men niet kent het
systeem waarnaar zij moeten wordeu gebruikt. De door den heer
Se \elgr VEIL, ui
xvtit 1478TE BESTUURSVERGADERING.
Juynboll voorgestelde bijvoeging aan het slot acht ik derhalve
onnoodig, tenzij eerst gevolg worde gegeven aan mijn voorstel. «
De heer Niemann, die miet in de gelegenheid is geweest,
schriftelijk zijn gevoelen te doen kennen, verklaart dat het ook
hem noodzakelijk voorkomt dat er iets gedaan worde, daar door
de vergadering het besluit is genomen om voor de tabel, die
in de Bijdragen is afgedrukt, eene andere in de plaats te stellen.
Hij ondersteunt het gevoelen van den heer Meinsma om het
door de Commissie ontworpen stelsel, benevens dat van den
heer Roorda, in de Bijdragen te doen opnemen.
De heer Kern was aanvankelijk ook van de meening des
heeren Meinsma en Niemann, maar hij is daarvan teruggekomen,
omdat wanneer in de Bijdragen twee stelsels, dat van de com-
missie en dat van den heer Roorda, worden aanbevolen, men :
alle andere, misschien even goede, stelsels uitsluit. De heer -
Kern erkent eenigermate de juistheid van het gevoelen des |
heeren Meinsma om nu eenmaal het Instituut die zaak onder- |
|
|
nomen heeft, de behandeling voort te zetten, maar hij meent
dat het werk, daaraan besteed, vergeefsch zal zijn.
De Voorzitter meent dat de vergadering nu wel bekend is
gemaakt met de individueele gevoelens van de leden der com-
missie, maar dat de vergadering van haar geen voorstel ont-
vangen heeft. Dit toch is wenschelijk, waut wanneer het voor
de commissie moeilijk is tot een besluit te komen, die moeilijk-
heid is nog grooter voor de vergadering.
Op voorstel van den Voorzitter wordt de commissie diligent
verklaard, met verzoek een bepaald voorstel aan het oordeel der
vergadering te onderwerpen.
De Secretaris doet voorlezing van het verslag van den staat
en de werkzaamheden van het Instituut in 1872, dat namens
het Bestuur op de aanstaande algemeene vergadering zal worden
uitgebracht. Omtrent het concept-verslag worden eenige opmer-
kingen in het midden gebracht, in welken geest het door den
Secretaris zal worden gewijzigd.
De Penningmeester legt over zijne rekening en verantwoote
ding over 1872. Op uitnoodiging van den Voorzitter verklaren
de heeren ‘sJacob en Dumontier zich bereid die rekening te
onderzoeken en van hun bevinding verslag te doen vóór de
aanstaande algemeene vergadering.
147STR RESTUURSVERGADERING. 1X
De vergadering houdt zich thans onledig met het opmaken
der kandidatenlijst voor de vervulling van drie vacatures in het
Bestuur, ontstaande door de periodieke aftreding der heeren
Bachiene, Dumontier en Hoffmann.
Het drietal, ter vervanging van den heer Bachiene, zal be-
staan uit de heeren: A. D. van der Gon Netscher, Corns. de
Groot en Jhr. Mr. J. K. W. Quarles van Ufford.
Het drietal, ter vervanging van den heer Dumontier, uit de
heeren: Jhr. Mr. W. T. Gevers Geynoot, Robidé van der Aa
en Mr. D. J. baron Mackay.
[let drietal, ter vervanging van den heer Hoffmann, uit de
heeren: dr. G. Schlegel, Dr. J. Pijnappel Gzn. en Dr. A. W.
T. Juynboll.
Op voorstel van den Voorzitter wordt besloten de algemeene
vergadering te doen plaats hebben op Zaterdag 12 April.
De vergadering wordt hierna gesloten.
mn en ee OO
14Ssre BESTUURSVERGADERING,
GEHOUDEN 12 Apri. 1873.
Tegenwoordig de heeren Bleeker (Voorzitter), Blom-
mendal, Dumontier, ‘s Jacob, Kern, Meinsma en Nie-
mann. Afwezig de heeren Hoffmann, Millard, Sloet van
de Beele, Bachiene en Wijnmalen, de beide laatsten
met kennisgeving. De Adjunct Secretaris neemt het se-
cretariaat waar.
De notulen van het verhandelde in de vorige vergadering
worden gelezen en goedgekeurd.
De Voorzitter bericht de ontvangst van de volgende boek-
werken :
Van de Akademie van Wetenschappen, te Weenen:
Sitzungsberichte. Philosophisch-Historische classe. Deel 70
afl 1. 3, deel 71 afl. 1— 4.
Register voor de deelen 61— 70.
Van de Akademie van Wetenschappen, te Berlijn:
Monatsbericht Dec. 1672,
XX 1488TE BESTUURSVERGADERING.
Van de Akademie van Wetenschappen, te Brussel :
Bulletin 2e Serie deel 31, 32, 38 en 34.
Anuuaires 1872, 1878.
Centiéme anniversaire de fondation, deel 1—2.
‘Van de Geographical Society, te Londen:
Journal 1871.
Classified catalogue of the library of the Royal geographical
Society.
Proceedings. Vol XVI no. 3—4.
Van de Société de géographie, te Parijs:
Bulletin, fevr. 1873.
Van de Nederl. maatschappij tot bevordering van nijverheid:
Handelingen en mededeelingen 1873.
Tijdschrift 1873. 8e reeks deel XIV, le stuk.
Algemeene beschrijvende Catalogus der houtsoorten van :
Ned. OI.
Van den heer Quetelet.
Notices extraites de l'annuaire de l'observatoire royal de |
Bruxelles pour 1873.
Van den heer A. de Gubernatis:
La Rivista Europea, afl. April 1878.
De heer Dumontier brengt namens de commissie, belast met
het nazien der rekening van den penningmeester over 1872, |
verslag uit en zegt dat de Commissie de rekening met de .
daarbij behoorende justificntoire bescheiden in orde bevonden ©
heeft. Als bewijs van haar onderzoek heeft zij de rekening ge- |
teekend en stelt voor die aan de goedkeuring van de algemeene |
vergadering te onderwerpen. |
Dienovercenkomstig wordt besloten. |
De Voorzitter zegt, dat de Secretaris hem schriftelijk heeft
medegedeeld dat de heer Sijthoff eene opgave heeft ingezonden |
van drukkosten van het werk van den heer Schlegel, getiteld :
Uranographie chinoise. De heer Sijthoff stelt de kosten van
drukken en zetten op f 41.—, waarbij dan nog komen de kosten
voor papier en houtsneegravurcs. Met het oog op deze zeer hoog
gestelde kosten wenscht de Voorzitter den Secretaris de gelegen- -
heid te geven ook nog van andere drukkerijen prijsopgave te
vragen, zoodat eene beslissing omtrent. den druk van het werk
tot eene volgende vergudering wordt uitgesteld. {
ä
L4S88TF BESTUURSVERGADERING. XxI
De Voorzitter deelt met betrekking tot deze aangelegenheid
nog mede dat de Minister van Koloniën, in antwoord op het
door het Bestuur aan Zijne Excellentie gericht schrijven, heeft
te kennen gegeven «dat de Minister voornemens is van het
werk des heeren Schlegel niet meer dan twee ex. voor rekening
van het Departement yan Koloniën te nemen. »
De Voorzitter deelt verder mede :
lo. dat de heer von Rosenberg verzocht heeft op den titel
van zijn werk over Nieuw-Guinea, waarvan de uitgave door het
Instituut zal plaats hebben, nog te vermelden dat hij hd
is van het K. KN, Leopoldinisch-Carolinisch Genootschap van
natuuronderzoekers te Dresden.
20, dat de heer H. C. Klinkert, thans te Westervoort, zijn
ontslag genomen heeft als lid van het Instituut.
De vergadering neemt met leedwezen Kennis van laatstbedoeld
schrijven, en besluit den heer Klinkert uit te noodigen om te
blijven voortgaan de Bijdragen met opstellen van zijne hand te
verrijken.
De Voorzitter zou het wenschelijk achten, dat het reglement
gelegenheid gaf om, bijv. onder den titel van Correspondeerende
leden, personen van wetenschappelijke verdiensten aan het In-
stituut te verbinden, zonder dat zij tot betaling van contributie
verplicht zouden zijn. Evenwel zoodanige bepaling in het regle-
ment zou aanleiding kunnen geven dat te veel personen van
contributie werden vrijgesteld. Daarom wordt besloten dit on-
derwerp later opzettelijk in overweging te nemen.
Tot leden van het Instituut worden benoemd de heeren A.
H. Bisschop Grevelink , Oost-Indisch ambtenaar met verlof, te
Delft en dr. A. Bauduin, le officier van gezondheid 2e klasse,
te ’s Gravenhage.
De Voorzitter zegt dat de heer Millard het Instituut eenige
boekwerken ten geschenke heeft aangeboden, waarvoor hem den
dank van het Bestuur zal worden betuigd.
De heer Niemann zegt dat hij, naar aanleiding van eeue in
eene vorige vergadering ontvangen opdracht, het gevoelen van
den heer van der Tuuk heeft vernomen omtrent den herdruk
van zijn Maleisch leesboek, waarvan de eerste druk geheel is
XXII 1488TE BESTUURSVERGADERING.
uitgeput. De heer van der Tuuk heeft verklaard dat een herdruk
hem zeer aangenaam zal zijn, van welke gelegenheid hij wenscht. :
gebruik te maken om enkele verbeteringen in den tekst aan |
te brengen.
De vergadering besluit, overeenkomstig het voorstel der voor :
deze gelegenheid benoemde commissie, bestaande uit de heeren
Meinsma en Niemann, tot den herdruk van het leesboek en
den heer van der Tuuk daarvoor een honorarium aan te bieden -
van f 50.—.
De heer Blommendal zegt, dat thans aan het Departement
_ van Koloniën de bestelde 100 ex. der kaart van Gilolo zijn
afgeleverd, zoodat de declaratie kan worden opgemaakt.
De vergadering wordt hterna gesloten.
149sre BESTUURSVERGADERING,
GEHOUDEN 3 Mei 1878.
Tegenwoordig de heeren Bleeker (Voorzitter), Wijn-
malen (Secretaris), Robidé van der Aa, Blommendal,
Kern, Meinsma, v. d. Gon Netscher, Niemann, en
Schlegel. Afwezig de hh. Sloet van de Beele, Millard,
en 's Jacob, de laatste met kennisgeving.
De notulen van het verhandelde in de vorige vergadering
worden gelezen en goedgekeurd.
Daarna worden gelezen de notulen van het verhandelde in de
algemeene vergadering van 12 April jl., die insgelijks worden
goedgekeurd. Deze notulen zullen thans in de Bijdragen worden
afgedrukt.
De Voorzitter heet de heeren Robidé van der Aa, van der .
Gon Netscher en Schlegel, in de jongste algemeene vergadering
tot leden van het Bestuur gekozen en thans tegenwoordig, welkom
in de vergadering van het Bestuur, cu beveelt hun, nu zij voor
J$90TE BESTUURSVERGADERING. XXuUI
het eerst of bij vermeuwing met de functiën van bestuurders
zijn belast, de belangen van het Instituut aan.
De Voorzitter bericht de ontvangst van:
lo De volgende boekwerken:
Van het Departement van Koloniën:
Statistiek van den handel, de scheepvaart enz. op Java en
Madura over 187).
Van de Kon. Akademie te Amsterdam:
Jaarboek, 1872.
Verslagen en mededeelingen, afd. letterkunde 3, dl, 2, stuk.
Van het Bataviaasch genootschap van kunsten en wetenschappen :
Veriandelingen , deel 34 en 35.
Tijdschrift, deel IS, afl. 2, deel 20 aff. 1.
Notulen, deel S.
K. F. Holle, Het schrijven van Soendaasch.
Van het Kon. Instituut van Ingenieurs:
Tijdschrift, 1872 - 1878, 38, afl.
Van de Ned. Maatschappij van Nijverheid:
Tiydschrift, Se reeks, deel 14, Ze stuk.
Van de Reale istituto Lombardo di scienze e lettere:
Rendiconti, 2e Sene, vol. Vy afl. 8 17,
Van de Keiz. Akad. te Weenen:
Sitzungesberichte der math. naturw. Classe, 1873, no 7— 11.
Van de Societe de Geographie :
Bulletin, afl. Maart 1S73.
Van den heer J. A. Uilkens, te Tjamies:
Noendasche dongeng.
Soeudasche spreekwoorden.
2e Missives van de heeren dr. A. Bauduin te ‘s Gravenhage ,
en A. HL Bisschop Grevelink te Delft, berichtende het hun
aangeboden lidimaatschap van het Instituut te aanvaarden.
l'itgare can het werk can dr. Schlegel, Uranographie chi-
noise De Neeretarie zegt, dat hij voor de uitgave van dit werk
ook opgave ontvangen heeft van de firma Brill te Leiden, die
verklaart bereid te zijn 700 ex, van het werk te leveren tegen
een obedrag van f 2858.60, ter voldoening van zet- en drak-
loon. papier, steendrukwerk, titel, omslag, innaaien enz. De
vergadering vereenigt zich met het voorstel van deu Secretaria
XXIV 149STE BESTUURSVERGADERING.
om den druk van het werk aan genoemde firma op te dragen. De °
oplage wordt echter bepaald op 750 ex., zoodat de berekening
van kosten nog eenige wijziging zal ondergaan. Aan den Secre-
taris wordt opgedragen met de firma Brill een contract voor
het leveren van het werk te sluiten, waarin ook bepaald zal
worden dat minstens één vel per week moet worden geleverd.
De heer Schlegel geeft den wensch te kennen van het werk
50 present-exemplaren te mogen ontvangen, welk verzoek daor
het. Bestuur volgaarne wordt toegestaan.
De Voorzitter zegt, dat de heer Uilkens te Tjamies (Cheribon)
een Soendaneesch opstel heeft ingezonden met verzoek dit in
de Bijdragen op te nemen. Dit stuk wordt in handen gesteld
van den heer Niemann, met verzoek het Bestuur omtrent de
wenschelijkheid der opneming in de Bijdragen te willen adviseeren.
De heer Uilkens verzoekt verder het oordeel van het Bestuur
te vernemen over de uitgave van een Soendaneesch Woorden-
boek. Uit de mededeelingen van de heeren Niemann en Kern
blijkt dat men in Indië bezig is met de vervaardiging van een ©
woordenboek van de Soendaneesche taal, welke bijzonderheid
den heer Uilkens zal worden medegedeeld.
De Secretaris deelt mede dat de heer Matthes het Instituut
ter opname in de Bijdragen heeft aangeboden een kort verslag
van de in Europa aanwezige Makassaarsche en Boegineesche
handschriften. De heer Matthes heeft verklaard dat de druk-
kwestie thans geen bezwaar kan maken, want ook hij is tegen
het drukken bij de firma Spin gestemd. Het opstel wordt in
handen gesteld van de heeren Kern en Meinsma met verzoek het
Bestuur omtrent de wenschelijkheid der plaatsing te adviseeren.
De heer Niemann biedt, namens den heer Grashuis, privaat
docent te Leiden, het Instituut aan een opstel over de verbale
vormen in het Soendaneesch, met verzoek dit in de Bijdragen
op te nemen. De heer Niemann adviseert ten gunste van de plaat-
sing van dit opstel, waarmede de vergadering zich vereenigt.
De heer Kern brengt namens de Commissie voor de tran-
scriptie verslag uit. Dit stuk zal afzonderlijk in de Bijdragen
worden opgenomen (zie bladz. 1 en vlg).
De vergadering vereenigt zich met het voorstel der Com-
T4A9STE BERATUURSVERGADERING. XXV
inissie en machtigt den Secretaris om inet den heer Smits in
overleg te treden over het aanmaken van de letters, die door
de Commissie zijn aangegeven.
De heer Kern biedt het Instituut aan een overzicht van de
Vedanta-filosofie, vertaald door den heer Bruining. Dit stuk
wordt in handen gesteld van den Secretaris met verzoek het
Bestuur over de plaatsing in de Bijdragen te adviseeren.
De heer Robidé van der Aa oppert het denkbeeld om dit
stuk, dat nog al omvangrijk schijnt te zijn, afzonderlijk te
doen drukken en uitgeven.
De vergadering gaat thans over tot de verkiezing van een
Penningmeester. Met meerderheid wordt gekozen de heer van
“der Gon Netscher, die verklaart deze functie te aanvaarden.
Tot hid van het Instituut wordt benoemd de heer Uilkens,
te Tjamies.
De heer Niemann stelt voor dat het Instituut zich in be-
trekking stelle en ruiling van werken verzoeke met de Societas
Geogratica Italica.
Op voorstel van den Voorzitter wordt besloten hieromtrent
in eene volgende vergadering cen’ besluit te nemen, wanneer de
Secretaris eene voordracht zal doen om nog met andere genoot:
schappen of instellingen zich in betrekking te stellen.
De vergadering wordt hierna gesloten.
ALGEMEENE VERGADERING,
GEHOUDEN 12 Aprit 1878.
(Voorloopig vastgesteld door het Bestuur.)
Tegenwoordig de heeren Dr. P. Bleeker (Voorzitter),
Robidé van der Aa, A. R. Blommendal, A. B. Cohen |
Stuart, Dr. F. A. C. Dumontier, P. Is. de Gaay Fortman,
Jhr. mr. W. T. Gevers Deynoot, Cornelis de Groot,
mr. E. H. ’s Jacob, Dr. A. W. T. Juyuboll, Dr. H.
Kern, G. R. Lucardie, J. J. Meinsma, G. K. Nie-
mann, Martinus Nijhoff, J. M. Obreen, D. Scheltema
en J. H. Tobias.
De Voorzitter opent de vergadering, heet de leden welkom
en deelt mede dat de Secretaris en Penningmeester verhinderd
zijn de vergadering bij te wonen.
De notulen van het verhandelde in de vergadering van 30
Maart 1872, welke notulen bereids voorloopig door het Bestuur
vastgesteld en in de Bijdragen (zie 7e deel blz. X1— XIII) op-
genomen werden, worden gelezen en thans definitief goedgekeurd.
De Adjunct-Secretaris doet, bij afwezigheid van den Secretaris,
voorlezing van het verslag omtrent den staat en de werkzaam-
heden van het Instituut in 1872 (zie dit verslag op blz. XXVIII
en volg.)
De Voorzitter brengt ter tafel de rekening van den penning-
meester over 1872 en verzoekt de heeren Obreen en Cornelis
de Groot die te willen nazien.
Na schorsing der vergadering voor eenige oogenblikken zegt
de heer Obreen, dat de commissie de rekening onderzocht en
ALGEMEENE VERGADERING. XXVII
met de justificatoire bescheiden vergeleken heeft, dat zij alles
in behoorlijke orde gevonden heeft en dus voorstelt die goed te
keuren onder dankbetuiging aan den Penningmeester voor zijn
gehouden beheer.
De vergadering vereenigt zich met dit voorstel.
Thans wordt overgegaan tot de verkiezing van drie bestuurs-
leden, ter vervanging van de heeren Ph. J. Bachiene, Dr. F.
A. CG. Dumontier en professor J. Hoffmann, aan wie de beurt
van aftreding 1s.
Met Bestuur biedt de bij art. 6 gevorderde drietallen aan
(zie blz. NIN), waarna met meerderheid van stemmen tot leden
van het Bestuur worden benoemd de heeren: A. D. van der
Cron Netecher, P. J. B, C. Robidé van der Aa en Dr. G.
Schlegel.
De heer Robideé van der Aa verklaart, onder dankbetuiging
voor het vernieuwd bewijs van vertrouwen, het lidmaatschap van
het Bestuur andermaal te aanvaarden.
Aan de heeren van der Gon Netscher en Schlegel zal, als
afwevie zijnde, van hunne benoeming worden keunis gegeven.
Niemand verlangt verder het woord, waarna de vergadering
wordt gesloten.
VERSLAG
VAN
DEN STAAT EN DE WERKZAAMHEDEN
VAN HET
KONINKLIJK INSTITUUT VOOR DE TAAL-, LAND. EN VOLKENKUNDE
VAN NEDERLANDSCH-INDIE OVER 1872.
~~ GEDE
Mijne Heeren! .
Weemoedige gedachten, aangename herinneringen, blijde
vooruitzichten rijzen bij ons op, waar wij geroepen worden om
U verslag te leveren van den staat en de werkzaamheden onzer
instelling gedurende het afgeloopen jaar.
Weemoedig worden wij gestemd waar wij denken aan het
verlies dat wij, nog onlangs, geleden hebben door den dood
van onzen vtalentvollen en mannelijken medestrijders, Mr. P.
A. S. van Limburg Brouwer. Velen onder U , voor zoover gij onze
vorige algemeene vergadering hebt bijgewoond, konden het den
geleerde, toen hij- van deze plaats tot U sprak, reeds aanzien,
dat hij, hoewel hij steeds rusteloos werkzaam was, zich krachtig
van geest betoonde, echter gebukt ging onder eene kwaal, die
velen deed vreezen, dat zij hem in de kracht zijner jaren aan
het leven zou ontrukken. Die vrees bleek helaas! niet ijdel te
zijn geweest. In den nacht van den 13en Februari ll. overleed
de 43jarige geleerde , een dier zeldzame mannen , die enkel door leer-
gierigheid, door liefde tot de wetenschap óm de wetenschap gedre-
ven, het breede veld der menschelijke kennis zooveel mogelijk
met hun geest plegen te omspannen, daarbij tevens beheerscht
door eene groote waarheidsliefde, en die wat er ook het gevolg
VERSIAG, ERIK
van zij, in het toepassen der kritiek voor uiets terugdeinzen.
Zoo wij ons al daartae bevoegd rekenden, gij vergt onge-
twijfeld van ons met dat wij her ter plaatse U het leven van
Brouwer schetsen, zijne maatschappelijke en letterkundige ver-
diensten karakteriseeren, veel minder in eene waardeering
daarvan treden. Meer dan eene vriendenhand heeft reeds,
voornamelijk in de beide tijdschriften («de Gidee en de
» Nederlandsche Spectator”), waarvan hij een getrouw mede-
werker was, zeen woord van dankbare herinnering en eer-
biedige waardeering” geplaatst, terwijl, naar wij ons mogen
vleien, eene bevoegde pen eerlang in deu bundel #lseevensbe-
richten», welke de Leidsche Maatschappij der Nederlandsche
Letterkunde telken jare uitgeeft, eenige bladzijden aan zijne
nagedachtenis zal wijden. Ons voegt bij deze gelegenheid as-
leen een woord van dankbare hulde. Met ‘t oog op zijne
werkzaamheid in onzen kring, eerst als lid en bestuurder, het
laatst als secretaris onzer instelling. In de gedrukte verslagen
van menige bestuurs- en algemeene vergadering kunt gij het
bewijs vinden, met welk een ijver en liefde hij den arbeid van
ons genootschap ondersteunde en de belangstelling in zijn werk-
zaamheden trachtte te vermeerderen. Schatte van Limburg
Brouwer het Instituut hoog en verleende hij ons gaarne zijne
medewerking, wederkeerig werden zijne adviezen, niet ‘t minst
zijne belangrijke indologische bijdmgen en studiën gewaardeerd.
Nog levendig herinneren wij ons, het genot, waar hy ons eene
proeve gaf van de Stichtelijke Lectuur in Hindostan, van het
Riinavana, van de Poëzie der Woestijn of ons de Avonturen van
cen Tndiseh Edelman vertelde; een andere maal boeide hij ons
door zijne studiën over het Oostersch Atheisme, de Maan der
keune, de Veden en de Kabbala, of door zijne schets van den
Vuurdienst, van het beeld van Boedha, het laatst nog van den
Wize van ’t Hemelsche Rijk, om ons eindelijk, in zijn Akbar,
de alleen bij geleerden bekende geschiedenis en letterkunde van
een deel van het oosten te doen genieten, en niet enkel voor
het beschaafd Nederlandsch publiek, maar, door de Engelsche
en Duitsche vertaling, die van dien roman is aangekondigd,
weidra ook voor den vreemdeling te ontsluiten. Het is terecht op-
gemerkt. dat daarin vooral het eigenaardige van Brouwer's werk-
zaamserd ligt, dat het hem minder te doen was om den vorm en
de taal der Oustersche letterkunde. Niet omdat hij de studie van
bal en oudheden laag stelde, Integendeel, hij waardeerde ze ate
XXX VERSLAG.
het materiaal, de steenen, die een goed bouwmeester niet licht
mag en zal versmaden. Hoewel daartoe alleszins bevoegd en in
staat, waagde hij het in den regel niet op zuiver taalkundig
terrein te treden. De dorre, doch geenszins onvruchtbare
taalstudie gaarne aan anderen overlatend, scheen hij meer
geboeid door den inhoud, de denkbeelden, de wijsgeerige
stelsels, de sociale toestanden van het oosten; het was zijn
streven deze te doorgronden, ze voor het denkend publiek te
vertolken en te ontvouwen: en heeft hij voor ons de historische
ontwikkeling van het indo-germaansche denken en godvereeren
gepopulariseerd, hij werd er toe geleid door de begeerte, om
ons aanschouwelijk voor te stellen welk deel van den aanvang
af der mythe, en welk deel het intellect behoort.» Die richting
verdient. ongetwijfeld billijke waardeering; en, óns aangaande,
wij kunnen zeker gee gepaster hulde aan de nagedachtenis van
wijlen ons geleerd medelid brengen, dan waar wij den op-
rechten wensch uitspreken, dat die richting niet met hem ten
grave moge dalen. In de stad onzer inwoning zal intusschen
zijn naam tn dankbare herinnering blijven , ook waar hij zich zelven
in de Koninklijke Bibliotheek een monument heeft gesticht. Bij
zijn uitersten wil heeft hij aan die rijke verzameling al zijne
werken, die het oosten betreffen, vermaakt.
Meer dan iemand gevoelt het Bestuur, dat het voor den
Secretaris verre van gemakkelijk is als opvolger van van Lim-
burg Brouwer op te treden. Zag hij zich in het voorjaar van
1872 met die taak belast, niet zonder aarzeling heeft hij haar
aanvaard. Met ‘toog zoowel op de hem toevertrouwde redactie
van de Bijdragen als op de overige werkzaamheden van dit
genootschap.
Wat de redactie der Bijdragen betreft, het Bestuur behoeft
U ongetwijfeld niet te verzekeren, dat zij, even als in het vorige
jaar, ook nu weder het voorwerp is geweest. en blijven zal van
de aauhoudende en bijzondere zorg van den Secretaris in overleg
met het Bestuur. Met voldoening kan er op gewezen worden,
dat weder verscheidene en belangrijke stukken ter opname zijn
ingezonden, andere toegezegd, o. a. door den zendeling te Boe-
leleng, van Eck, van enkele Balineesche gedichten , omtrent wier
inhoud wij U naar de notulen van ouze bestuursvergadering van
den Len Oct. 1. 1. verwijzen , evenals naar die van den 15en Juni,
waarin besloten is in den regel elke maand eene bijeenkomst
VFRRIAG. XXX!
te honden: een maatregel, waartoe men overgegaan is ten einde
zooveel mogelijk te gemoet te komen aan de bezwaren, welke
zieh voornamelijk bij de redactie der Bijdragen voordeden. Tot
het verlichten dier taak, ook door voortdurende krachtige on-
dersteuning van onderscheidene medewerkers, blijft het Bestuur
bij vernieuwing en met aandrang zich aanbevolen houden , gelijk
het hun welwillenden bijstand in het afgeloopen jaar heeft mogen
genieten, waarvan zoowel de aanteekeningen van enkele zijner
vergaderingen, als de reeds verschenen afleveringen met die
welke eerlang het licht zal zien, getuigen kunnen.
Van de uitgave der Bijdragen tot die van grootere werken
overgaande, welke het Instituut zich blijft voorbehouden, voor
zooveel de geldmiddelen toelaten, te ondersteunen, zij het vol-
gende anngeteekend, met verwijzing overigens, wat de bijzon-
derheden aangaat, tot de reeds gedrukte aanteekeningen der
hestuurs vergaderingen.
Met het betrekkelijk minder omvangrijke aanvangend, zij
U medegedeeld, dat van het eerste stuk der Bloemlezing uit
Malersche geschriften door onzen medebestuurder G. K. Nie-
mann bezorgd, bereids een tweede druk verschenen is. Ook
ix door het Bestuur in overweging genomen van der Tuuk's
Muleisch leesboek, waarvan de voorraad is uitgeput, te doen
herdrukken. Ken bepauld besluit is echter daaromtrent nog niet
gevallen.
Tot de categorie van werken, die zonder de matericele
ondersteumng van het Enstitunt wellicht ongedrukt zouden
blijven, behoort ongetwijfeld het voor de Javaansehe taal en
ge sehriesdenis belangrijk geschrift + Babad Tanah Djawi », omtrent
de uitwzave waarvan herhaaldelijk in onze bestanrsvergaderingen
is gesproken. Met gevole onzer onderhandelingen met het De-
portement van Kolonien is geweest, dat blijkens uit Indië ont-
vangen inbiehtingen net werk niet geschikt werd geacht voor
het onderwijs op de inlandsche scholen, maar wel voor ver-
spreiding onder de inlandsche bevolking, mits ontdaan van de
aantekeningen van den heer Meinama, welke, terwijl zij voor
den inkander onverstaanbaar zijn, den prijs van het werk noode-
loos vertoog. Bene bestelling van 500 exemplaren zonder de be-
doelde aanterkeningen tegen den prijs van /S is daarop gevolgd.
ekhaar voor die welwillende ondersteuning heeft het Be-
XXXII VERSLAG.
stuur onverwijld last gegeven met den druk van het werk een
aanvang te maken. Het is ons tevens aangenaam U te kunnen
berichten, dat het omvangrijke werk tegen het einde van dit
of het begin van het volgende jaar in Uwe handen zal zijn.
Herder dan de uitgaaf dezer Javaansche kroniek, althans,
naar wij ous mogen vleien, tegen den aanstaanden winter, hopen
wij U het reisverhaal des heeren von Rosenberg te kunnen aan-
bieden. Kort na de vorige algemeene vergadering werd het ons
vanwege het Ministerie van Koloniën toegezonden en door ons
in handen gesteld van den hoogleeraar H. Schlegel, te Leiden, en
den heer Robidé van der Aa. Nadat beiden overeenkomstig den
wensch en de bedoeling van den geleerden reiziger het hand-
schrift hebben nagezien en voor den druk gereed gemaakt,
heeft het Bestuur tot de uitgave daarvan in kwarto-formaat
besloten, onder bepaling dat het drukwerk door den heer Smits
en de platen en kaarten (deze laatste zijn nog door de welwil-
lendheid van ons medelid Blommendal verbeterd) door den heer
Trap, te Leiden, zullen geleverd worden.
De hh. Schlegel en van der Aa hebben de goedheid den
Secretaris bij de bezorging der uitgave met raad en daad bij
te staan. Door de noodzakelijke verbeteringen, veranderingen,
toevoegingen en aanteekeningen, vooral door den heer Robidé
van der Aa gemaakt, mag men zich vleien iets te hebben bij-
gedragen tot veraangenaming van den vorm en verhooging der
wetenschappelijke waarde van een werk, dat de kennis van het
uitgestrekte Nieuw-Guinea aanmerkelijk uitbreidt.
Met den heer van der Aa wenschen wij voorts, dat het hem
alsnog gegeven zij gevolg te geven aan zijn voornemen om aan
den arbeid van den geleerden reiziger eene Inleiding toe te
voegen, waarin met het oog op veelvuldige miskenning in het
buitenland kortelijk herinnerd wordt wat Nederland tot uitbrei-
ding der kennis van Nieuw-Guinea heeft gedaan.
Van eeu anderen niet minder kostbaren arbeid moet het.
Bestuur U in de laatste plaats mededeeling doen. Door onzen
Onder- Voorzitter, den heer Sloet van de Beele, werd ons namens
onzen verdienstelijken tolk der Chineesche taal te Batavia,
thans met verlof alhier, den heer Schlegel, het handschrift
aangeboden van een door hem bewerkte » Uranographie Chie
hoise, ou preuves directes, nouvelles ct nombreuses, que l'ag-
VERSLAG. XXXIN
tronomie Chinoise est la plus ancienne et que l'astronomie des
anciens peuples occidentaux a été empruntée à celle des Chinois.»
Eene nota omtrent het eigenaardige van dit werk is opgenomen
in de aanteekeningen van onze bestuursvergadering van den
2isten December ÌÌ., waarnaar wij U verwijzen.
Het Bestuur behoeft zeker nauwelijks te verklaren, dat het
inet levendige belangstelling van het aanbod heeft kennis genomen
en met nauwgezetheid de vraag overwogen, of en in hoever
het op den weg van het Instituut ligt zich het lot van dit
omvangrijke, ongeveer 50 vellen druks bevattende, hoogst
belangwekkende handschrift aan te trekken. Na ernstige over-
weging en gehoord het rapport van de hh. Hoffmann, Kem
en Blommendal (vgl. omtrent beide de gedrukte Notulen) heeft
het Bestuur niet geaarzeld, overeenkomstig het voorstel van
zijn Onder- Voorzitter, tot de uitgave daarvan te besluiten.
Iet Bestuur vleit zich met de hoop dat zoowel deze als de
andere uitgaven, welke het voorbereidt, Uwe goedkeuring zullen
wegdragen.
Middelerwijl is het ons een voorrecht U te kunnen mede-
deelen dat de finauciëele toestand van het Instituut geen be-
zwaar heeft opgeleverd bij de beslissing omtrent de evengenoemde
wetenschappelijke ondernemingen. Het Bestuur gevoelt zich ver-
plicit hier ter plaatse zijn dank te betuigen aan den Penning-
meester, den heer P. J. Bachiene, voor het door hem gevoerd
beheer der kas, dat thans in andere handen moet overgaan ,
daar aan hem tegelijk met twee zijner medebestuurders, de
hh. Dr. F. A. C. Dumoutier en Prof, J. Hoffmann de beurt
tot aftreding ligt. Ook aan deze laatsten zij onze erkentelijkheid
betuigd.
Zal de financiéele toestand van het Instituut nader in de
bijzonderheden uit de rekening van den Penningmeester blijken ,
hier zij alleen aangeteekend dat de ontvangsten in het afge-
loopen jaar bedroegen f 6272.185 en de uitgaven / 5914.53,
zoodat op ulto. December 1872 een voordeelig saldo werd be-
vonden van f£ 457.655.
Die gunstige toestand ouzer financiën is, voor een deel
althans, toe te schrijven aan het niet verminderd bedrag der
contributiën. Tegenover het verlies van enkele leden, ’t zij door
den dood, ‘t zij dat ze om persoonlijke redenen hun ontslag
hebben genomen, hebben anderen zich eene benoeming laten wel-
Se \oulgr. VIII. 1
XXXIV VERSLAG.
gevallen, zoodat het getal der gewone leden zoowel hier als m ~
Indië vrij gelijk is gebleven aan dat van het vorige jaar.
De namen van hen, die wij van onze ledenlijst moesten afvoeren
of daarop plaatsen, vindt gij in onze gedrukte notulen opgetes-
kend. Daaruit zal evenzeer blijken dat tot onzen Commissans
in West-Indië, ter vervanging van den heer Carstairs, de heer van
Dissel bengemd werd. De heer Dr. J. J. Van Limburg Brouwer,
naar Padang vertrokken, werd vervangen door Mr. W. B.
Bergsma, te Batavia; de heer de Roo bleef het Commissariaat
vervullen, aan wien gelijk ook aan den heer Van Juimburg Brouwer,
het Bestuur voor hunne vele diensten bij dezen dank zegt.
Behalve met de Koninklijke Bibliotheek, heeft het Instituut
geene nieuwe betrekkingen met binnen- en buitenlandsche ge-
nootschappen of vereenigingen aangeknoopt.
Omstandigheden van verschillenden aard hebben onze mede-
bestuurders, de hh. Bleeker en Sloet van de Beele verhinderd
het Instituut op het internationaal statistisch congres te St. Pe-
tersburg te vertegenwoordigen.
Vanwege het Bestuur van het Congrès international des
aciences géographiques, cosinographiques et commerciales, te
Antwerpen gehouden, is aan ons genootschap eene herinnerings-
medaille met diploma toegekend, met dankzegging voor het
zenden van een vertegenwoordiger en aanbieding van het verslag
der vergaderingen en den catalogus der gehouden tentoonstelling.
Hiermede, Mijne Heeren, zouden wij ons jaarverslag kunnen
eindigen, ware het niet dat alsnog een tweetal punten onder
Uwe aandacht moeten worden gebracht.
Het vraagstuk allereerst der transcriptie, dat herhaaldelijk
een onderwerp van onze beraadslagingen uitmaakte. Op onze
uitnoodiging is het opnieuw onderzocht door eene commissie
bestaande uit de hh. Kern, Meinsma, Niemann, Juyuboll en
Gonggrijp. In onze bestuursvergadering van den 16en Maart
heeft zij haar rapport uitgebracht. Met het oog evenwel op het
verschil van meening, dat zich in den boezem der commissie
geopeubaard had, is er geen besluit genomen, doch de com-
missie vooralsnog diligent verklaard.
Het tweede punt, dat meer bepaald door den Secretaris aan
VERSLAG. XXXV
onze overweging is aanbevolen, betreft onze boek- en hand-
schriftenverzameling. De verschillende aanwinsten gedurende het
verloopen jaar, hetzij door geschenken, hetzij door aankoop,
zijn telkens in ouze notulen vermeld. Het is evenwel niet daarop
dat de Secretaris ons in het bijzonder heeft gewezen. Meer be-
puaid heeft hij het oog op de verzameling zelve, in haar ge-
heel beschouwd.
Er is meer dan éens gesproken van eene vereeniging van
het Indisch Genootschap met het Instituut. Hetzij men haar
afkeure, of verdedige, dit staat, naar de meening van den
Secretaris, ongetwijfeld vast, dat ineensmelting van de biblia-
teken van beide genootschappen voor de verzamelingen zelve
vau onschatbare waarde zou zijn. Men maakt zich aan over-
drijving schuldig, waar men de bibliotheek van het Indisch
Genootschap voor eene inderdaad uitstekende koloniale boek-
verzameling zou willen uitgeven. Raadpleegt men haar catalogus,
wel zal men daarin een gausch niet onbeduidenden schat vinden ,
doch tevens op meer dan een gebied belangrijke gapingen
ontdekken. Wat daarentegen de verzameling van het Insti-
tuut aangaat, het moet worden toegegeven, dat de boekenafdee-
ling wel miet van zulk een grooten omvang is als die van onze
zusterinstelling ; doch de onze zou haar juist dáár in bijzondere
mat: aanvuilen, waar zij leemten vertoont. Men denke slechts
aan de afdeclingen: taal- en letterkunde, geschiedenis en geo-
graphie. Bezit daarenboven het Indisch Genootschap hoegenaamd
geene handschriften van eenige beteekenis, de verzameling, die
het Instituut daarvan bezit, ‘t zij door aankoop, ’t zij door
geschenken verkregen, is niet slechts uitgebreid, doch hoogst
belangrijk te noemen, een rijke mijn voor den beoefenaar der
Tuduehe taal-, land- en volkenkunde.
laut alzoo de kracht der eene collectie in een boekenrijk-
dom, en die der andere voornamelijk in de haudschriften, tot
éen gebeel vereenigd, waarbij de eene de andere aanvult, zou
er iiderdaad een onschatbare kern eener bibliotheek aanwezig
zijn, die weldra tot den rang eener volledig koloniale boekerij
zou kunnen worden opgevoerd, daar telken jare door beide
mstellingen een betrekkelijk niet onbeduidend cijfer tot aan-
koop: van boeken en handschriften wordt aangewezen.
De Secretaris meent vooralsnog niet verder te mogen gaan
dan slechte het denkbeeld te opperen van zulk eene ineensmel-
tug van de bibliotheken van beide genootschappen. Hoe men
XXXVI VERSLAG.
intusschen daarover ook moge oordeelen,. de Secretaris meent
dat men van hem, die, ingevolge onze Wet, tevens belast is
met het toezicht over éen dier boekverzamelingen, in billijk- |
heid mag verwachten, dat hij middelerwijl aandringt op de ver-
vulling van een eisch, dien men aan het beheer eener boekerij
zou kunnen stellen. Terwijl het Indisch genootschap reeds een
catalogus bezit van zijne bibliotheek en eerlang een supplement
daarop verwacht wordt, moet elk lid van het Instituut bij de
raadpleging zijner boek- en handschriften-verzameling telkens
de verschillende afleveringen der Bijdragen opslaan, waarin
sedert jaren daaromtrent mededeelingen gedaan of lijsten der -
verschillende aanwinsten geleverd worden.
Zoo al het nut en de wenschelijkheid der uitgaaf van eene
afzonderlijke boekenlijst in twijfel kan worden getrokken, aller :
minst zeker die van een kort verslag der handschriften-verzame-
ling. Niet enkel dat men daardoor, meer dan tot heden, eene |
welgevestigde overtuiging omtrent haar rijkdom erlangen zal:
de raadpleging er van zal daardoor tevens vergemakkelijkt worden
en ongetwijfeld ook toenemen. Is het daarom plichtmatig daartoe
de handen aan het werk te slaan, het zou vour den Secretaris
een voorrecht zijn, zoo hij U tegen eene volgende vergade-
ring een beredeneerd overzicht onzer boek- en handschriften-
verzameling kon aanbieden of althans mededeelen, dat eene
voltooiing er van binnen een korten tijd te verwachten is,
15 Maart "73. Dr. T. C. L. WisNMALEN.
150ste BESTUURSVERGADERING,
GEHOUDEN 1-4 Junr 1873.
mn -
Tegenwoordig de heeren Bleeker (Voorzitter), Wijnmalen
(Neeretaris), van der Gon Netscher, Blommendal, ’s Jacob,
Kern, Meinsma, Niemann en Schlegel. Afwezig de heeren
Robide van der Aa, Sloet van de Beele en Millard; de
beide verstgenoemden met kennisgeving.
De notulen van het verhandelde in de vorige vergadering
worden gelezen en goedgekeurd.
De Voorzitter doet mededeeling van de ontvangst van
|.
Vaan
Van
Vian
Van
Van
Van
de volgende ingezonden boekwerken :
het Ministerie van Kolonicn ;
Resume's van het onderzoek naar de regten welke in de
gouvernements-landen op Sumatra op de onbebouwde gronden
worden uitgeoefend.
Regeerings almanak en Naamregister voor 1873
het Kon. Instituut van Ingenieurs:
Tijdschrift. 28720 1873. de afl.
de Ncadenie van wetenschappen, te Weenen:
Sitznngsberichte der math, naturwissenschaftliche classe. 1873,
no 12-15.
de Academie van wetenschappen, te Berlijn:
Monatsbericht, Januari 1973,
de Koval Asiatic society of Great-Britain and Treland :
Journal vol VI, part TIL.
de hon, Universiteit van Noorwegen, te Christiania:
G. Ossian Sars, On some ramarkable forms of animal life.
Se Volgr. VIII ° tv
XI 150STR BESTUCRSVERGADERING.
aan den heer May, zal hem de vraag worden gedaan of hij
zich voorstelt eeue Engelsche vertaling van het geheele werk te
leveren. Van de zijde van het Bestuur bestaat daartegen geene
bedenking, omdat het aan het Instituut niet anders dan aan-
genaam kan zijn dat de werken, die het uitgeeft, door over-
zetting in eene vreemde taal, in een ruimer kring van lezers
verspreid wordt. Mocht de heer May eene geheele vertaling
bedoelen, dan is het Bestuur bereid, wanneer de heer
May daartoe het verlangen openbaart, hem de afgedrukte
vellen, naar mate die gereed komen, toe te zenden, zoodat
hij reeds terstond met zijn arbeid een aanvang zou kunnen
maken.
50. missives van de Ministers van Binnenl. en van Buiten-
landsche Zaken, de eerste berichtende dat hij, bij verschijning
van het werk van dr. G. Schlegel , wellicht enkele exx. voor rekening
van zijn departement zal nemen: de tweede meldende dat op
de begrooting van zijn departement. geene gelden beschikbaar
zijn om de kosten te bestrijden van een zeker getal exx. van
het bedoelde werk.
Aanneming voor kennisgeving.
Uitgave van het werk van dr. G. Schlegel, Uranographie
Chinoise. De Secretaris zegt dat ten gevolge van de verhooging
der oplage van 700 tot 750 exx. en van het kiezen cener
andere papiersoort, de uitgaven voor dit werk cenigszins hooger
moeten gesteld worden. Iet totaal wordt nu geraamd op
ST 3382.40.
Het Bestuur stemt. in deze verhooging toe en keurt tevens
het concept-contract goed met de firma Brill voor de uitgave
van het werk aan te gaan.
Opstel van den heer Uilkens te Tjamis, bevattende vertellingen
aungaande Iman Sapie. De heer Niemann, in wiens handen dit
stuk is gesteld, zegt dat het niet geschikt is ter opneming in
de Bijdragen, in de eerste plaats omdat de inhoud van het
Noendaneesche stuk zeer onbeduidend is, maar in de tweede
plaats — en dit is de voorname reden — omdat het. geschreven
ix in versmaat, waarin reeds vele Soendaneesche stukken gepu-
bliceerd zijn. Voor de taalstudie hebben dergelijke stukken minder
waarde, daar de (aal verwrongen wordt naar de versmaat.
1 50STE BESTUURSVERGADERING. Xt
Reden waarom hij adviseert het stuk niet ter opneming in de
Bijdragen te bestemmen.
Dienovereenkomstig wordt besloten.
Verslag van den heer Matthes van de in Europa aanwezige
Makassaarsche en Boegineesche handschriften. De commissie,
bestaande uit de heeren Kern en Meinema, verklaart met ge-
noegen het stak gelezen te hebben, maar zij meent dat het voor
verkorting vathaar zou zijn, door samenvoeging der nommers
en door de teksten, vooral wanneer het vertalingen van malei-
sche handschriften, wier inhoud bekend is, zijn, niet zoo wt-
voerig te “refereeren. Verder zou de commissie in overweging
geven het stuk niet in zijn geheel maar in twee of drie ge-
deelten in de Bijdragen op te nemen, bijv. eerst de Makas-
saarsche, en daarna de Boegineesche,. Doet men dit niet, dan
zou de vraag moeten opgeworpen worden of het als afzonderlijk
stuk zal worden uitgegeven, maar daarvoor is het, naar het
oordeel der commissie, niet genoeg van algemeen belang.
De Vergadering vereenigt zich met dit advies en draagt
den Secretaris op den heer Matthes daarvan mededeeling
te doen,
Opstel ran den heer dr. A. Bruining, predikant te Etersheim,
berattende vene vertaling van Cankara Acdrya's commentaar op
de Aphorismen van den Vedinta. De Secretaris zegt dat hij
van het vedeelte van het opstel, dat aan het Instituut is
ingezonden , met belangstelling kennis heeft genomen. De arbeid
verdient ongetwijfeld meerdere bekendheid, De Secretaris heeft
venter een paar opmerkingen. Te. Voor eene afzonderlijke uit-
are as het minder geschikt en voor eene plaatsing In cen
nommer der Badragen is het te uitvoerig. Het opstel wordt
beseroot ej 300 blz. Mocht door het Bestuur besloten worden
het om de Bijdragen op te nemen, dam zou het overweging
verdienen het bij gedeelten im eenige achtereenvolgende atleve-
pinzen te plaatsen. 2e, Aan het opstel ontbreken inleiding en
wanteckeningen. Het zou althans wenschelijk zijn dat eene
onlerdrrer aan het opstel werd toegevoegd.
Fen opzichte van dit laatste punt verklaart de heer Kern
nea berend vene inleiding te leveren. Het geven van aanteeke-
mngen zou hey miet durvan aanraden, omdat de aanteekeningen
heit even uitvoerig zouden worden als het opstel zelf.
XLI 150STE BESTUURSVERGADERING.
De Vergadering besluit den heer Bruining mede te deelen
dat het Bestuur tot openbaarmaking van zijn arbeid bereid is,
mits hij er in toestemme dat het opstel bij gedeelten in de
Bijdragen wordt opgenomen. Met welgevallen neemt het Bestuur
voorts het aanbod aan van den heer Kern om aan het opstel
eene inleiding toe te voegen.
De heer van der Gon Netscher vraagt het gevoelen van het
Bestuur omtrent de opneming in de Bijdragen van opstellen
over de kolonisatie. Hij zou het toch wenschelijk achteu dat
bijv. door het stellen van vragen wetenschappelijke opgaven
werden uitgelokt van hetgeen tot heden voor kolonisatie is
gedaan. Dergelijke geschiedkundige mededeelingen hebben actueel
belang, omdat in den laatsten tijd herhaaldelijk op het doen
van proefnemingen wordt aangedrongen. De Vergadering ver-
klaart in te stemmen met den wensch om opstellen over dit
onderwerp uit te lokken en besluit dus in de Bijdragen te
vermelden , dat het Bestuur van het Instituut wenscht te ontvangen
een historisch onderzoek naar den uitslag van de pogingen tot
kolonisatie met Kuropeanen in Oost- en West-Indië of in
andere tropische gewesten.
Op voorstel van den heer Kern wordt besloten tot buiten-
landsch lid van het Instituut te benoemen den heer dr. Albrecht
Weber, te Berlijn.
De vergadering wordt hierna gesloten.
>.
15lstr BESTUURSVERGADERING,
GEHOUDEN 5 Jur 1873.
Fegenwoordig de heeren Bleeker (Voorzitter), Robidé
van der Aa, Blommendal, Kern, van der Gon Netacher
en Niemann. Afwezig de hh. Meinsma, Schlegel, Wijn-
malen, Sloet van de Beele, Millard en ‘s Jacob; de drie
eersten met kennisgeving. De Adjunct-Secretaris ucemt
het secretariaat waar.
De notulen van het verhandelde in de vorige vergadering
worden gelezen en goedgekeurd.
De Voorzitter doet. mededeeling van de ontvangst der volgende
boekwerken :
Vau de Koninklijke Bibliotheek te ’s Gravenhage :
Verslag van de aanwinsten over 1872.
Van de Ned. Maatschappij ter bevordering van nijverheid :
Tijdschrift, 3e reeks. deel XIV, 3e stuk.
Handelingen en mededeelingen. 1873, all. 3.
Van de Academie van Wetenschap, en, te Berlijn:
Monatsbencht. Febr. 1873.
Van de Gesellschaft fiir Erdkunde te Berlijn:
Zeitschrift. ne. 39-40,
Van de Société de géographie, te Parijs:
Bulletin, Mai 1873.
Van de Société d'ethnographie, te Parijs:
Actes, Mai 1873.
De Voorzitter zegt dat deze vergadering is belegd tot behan-
deling van een speciaal punt. Bij eenige bestuursleden van het
onlangs te Amsterdam opgerichte geografisch genootschap is het
denkbeeld opgerezen om bij den Minister van Koloniën pogingen
aan te wenden de tweede Atjinesche expeditie te doen verge-
zellen door personen, toegerust met kennis op het gebied der
aardrijkskunde, natuurlijke historie en inlandsche talen , ten einde
dee expeditie ook strekke om eenige meerdere bijzonderheden te
vernemen omtrent de gesteldheid van land en volk in de noorde-
XLIV 15 ÌSTE BESTUURSVERGADERING.
lijke streken van Sumatra dan men tot nu toe bezit, zoodat
die expeditie ook vruchten zou dragen voor de wetenschap.
Het geografisch genootschap zou evenwel, als de jeugdigste in-
stelling, niet alléén dit verzoek tot de regeering willen richten
maar zou wenschen dat het in de eerste plaats uitging van het
Instituutsbestuur.
De heer Niemann doet, op uitnoodiging van den Voorzitter,
mededeeling van een ontworpen adres aan den Minister van
Koloniën, naar aanleiding waarvan eene uitvoerige gedachte-
wisseling ontstaat.
In de eerste plaats over het denkbeeld zelf om over dit onder-
werp een adres tot den Minister te richten. Bijna eenstemmig
is men voor dit denkbeeld gestemd. Slechts één lid meent dat,
terwijl nog zoovele streken van den Indischen archipel, die onder
het Nederlandsch gezag behooren, voor de wetenschap geheel of
ten deele onbekend zijn, het beter ware de nasporingen daar te
doen plaats hebben dan in een gewest, dat niet onder het
Nederlandsch gebied behoort.
In de tweede plaats wordt het ontworpen adres uitvoeng be-
sproken. Ofschoon de inhoud daarvan in hoofdzaak wordt goed-
gekeurd, zou men de redactie korter wenschen gesteld te zien.
Op voorstel van den Voorzitter werd besloten eene commissie
te benoemen, die zich met het ontwerpen van een bnef, over
cenkomstig de gemaakte opmerkingen, zal belasten, welke brief
dan namens het Bestuur aan den Minister van Koloniën zal
worden ingezonden. Tot leden dier commissie worden benoemd
de heeren Niemann, Blommendal en de Voorzitter.
De overige werkzaamheden, die niet van spoedeischenden
aard zijn, worden tot de volgende vergadering aangehouden.
152ste BESTUURSVERGADERING,
GEHOUDEN 20 SEPTEMBER 1873.
Tegenwoordig de heeren Bleeker (Voorzitter), Robidé
van der Aa, Blommendal, Kern, Meinsma, van der Gon
Netscher, Niemann en Schlegel. De heeren Sloet van
de Beele en Wijnmalen met en de heeren Millard en
‘s Jacob zonder kennisgeving afwezig. De Adjunct-Secretans
neemt het secretariaat. waar.
De notulen van het verhandelde in de vorige vergadering
worden gelezen en goedgekeurd.
De Voorzitter doet mededeeling van de ontvangst van:
I.
Van
Van
Van
Van
Van
Van
Vian
Van
Van
de navolgende boekwerken:
het Departement van Koloniën:
Kaart van het terrein des oorlogs in het Rijk van Atjeh.
Jaarboek van het mijnwezen in Ned. Q, J. 2e jaarg., 2e dl.
Maleisch-Nederl. Woordenboek. vel 56- 69
de Kon. Academie van Wetenschappen te Amsterdam:
Verhandelingen , deel NUIT.
het Instituut van ingenieurs:
Tijdschrift. 1872—1873, 5e afl.
het Rijks Herbarium te Leiden:
Suringar, Musée botanique. vol. I, afl. 1—3.
Miquel, Hlustrations de la flore de archipel indien. deel 1,
afl. 1—8.
de Ned. maatschappij tot bevordering van nijverheid :
Tijdschrift. Deel XIV, de stuk.
de Academie van Wetenschappen , te Weenen:
Sitzungsbenchte der mat. naturwiss classe 1S73, no. 17—21.
de Academie van wetenschappen, te Berlijn:
Monatsbericht. 1873, Februan April.
de Deutschen Morgenlandiscnen Gesellschaft :
Zeitschrift. 27e deel, afl. 1—8.
de Gesellschaft für Erdkunde, te Berlijn :
Verhandlungen. 1873, ne, 1.
Correspondenzblatt der Afrikanischen Gesellschaft. 1873, no. 1.
XLVL 152STE BESTUURSVERGADERING.
Van de Société de géographie, te Parijs:
Bulletin. Juni—Juli 1873,
Van de Société entomologique de France:
Bulletin. no. 10.
Van het Congres international des Orientalistes, te Parijs:
Verschillende door het Bestuur uitgegeven gedrukte stukken.
Van de Smithsoman Institution, te Washington:
Contributions to knowledge. deel X VILL.
Annual report 1878.
Van de Academy of natural sciences of Minnesota:
Constitution and by-laws.
Van den heer Clements R. Markham, te Londen:
Ocean Highways. Augustus 1872—Sept. 1878.
Van den heer Angelo de Gubernatis, te Florence: _
la Rivista Europea. afl. Juli —Sept. 1873.
Van den heer de Croisier:
| la Perse et les Persans.
Van den heer Sédillot:
Rectification d'un point de la Communication de M. Munk
au sujet de la découverte de la Variation.
Van den heer Virlet d’Aoust:
Les origines du Nil.
Il. de volgende missives :
a. van professor A. Weber te Berlijn, benoemd tot buiten-
landsch lid van het Instituut, waarin hij verklaart onder dank-
betuiging voor de ondervonden onderscheiding, die betrekking
aan te nemen.
b. missives houdende kennisgeving van het overlijden van de
hh. Mr. C. Visscher, te Arnhem en W. Poolman , te 's Gravenhage.
De missives sub. a en 4 worden voor kennisgeving aan-
genomen.
c. van Commissarissen van het Instituut te Batavia, dd. 30
April 1873, ten geleide van cen wissel groot f 500 en van eene
opgave der geïnde coutributién.
Deze stukken zijn bereide in handen gesteld van den
Penningmeester.
d, van Commissarissen van het Instituut te Paramaribo,
JO2STE BESTUUKSVERGADERING. XLVIL
dd. 8 Juli 1873, houdende bericht dat de heer Mr. EK. A.
van Emden tijdelijk, tot herstel van gezondheid, naar Neder-
land vertrekt.
Aanneming voor kennisgeving.
e. van den Minister van Koloniën dd. 26 Augustus, Lett. Aar,
ne, #0 luidende als volgt:
’s Gravenhage, den 26 Augs. 1873.
Bij Uwe missive van 7 Julij jl. ne 1058, werd mijne aan-
dacht gevestigd op de weuschelijkheid om de tweede expeditie
tegen Atchin te doen vergezellen door eene cominissie, belast
met het doen van wetenschappelijke nasporingen.
Daar ik vermeen alles, wat op de organisatie van de bedoelde
expeditie betrekking heeft, aan de Indische Regering te moeten
overlaten en ook op de toevoeging van wetenschappelijke mannen
aan de expeditie geeuerlet invloed wensch uitteoefenen , heb ik °
er mij toe bepaald den Gouverneur-Generaal met Uw schrijven
in kennis te stellen.
Intusschen kan ik U mededeelen, dat reeds bij de organisatie
van de eerste expeditie de wenschelijkheid van wetenschappelijke
onderzoekingen in ludie niet uit het oog verloren is. Ten
bewijze hiervan bied ik U hiernevens aan cen extract uit een
schrijven van den Kommandant van het Leger aan den bevel-
hebber dier expeditie dd. 13 Maart jl.
De Minister van Kolonien.
(w. g.) F. v p. Porte.
Het extract uit een schrijven van den legerkominandant aan
den bevelhebber der expeditie is van den volgenden inhoud:
Hoofdkwartier
Batavia, 13 Maart 1873.
In het belang van de wetenschap is het daarom wenschelijk
het aanstaand welligt kortstondig verblijf ouzer troepen in dat
rijk (Atchin) te benutten tot het systematisch verzamelen niet
alleen van gegevens en wetenswaardige kennis, welke uit cen
uitsluitend militair oogpunt belangrijk zijn, maar ook van bij-
zonderheden betrekking hebbende op aan de krijgskunst en aan
den oorlog zelfs geheel vreemde wetenscuappen.
Ten einde de gelegenheid te openen tot vermeerdering van
de thanx nog zoo onvolkomen topografische kennis van Atchin,
is aan den staf der expeditie cene vrij sterke opnemingsbrigade
toegevoegd, doch ouk ten aanzicu van de verdere gesteldheid
KIVI 152STE BESTUURSVERGADERING. _
van het land en van de bewoners, van hunne instellingen, ,
zeden, gewoonten, taal en letterkunde en wat verder betrekking _
heeft op landbouw, nijverheid, handel, geologische gesteldheid
van den hodem, ethnogratie, archeologie, numismatiek , kortom
van elken tak van wetenschap behooren, zooveel de gelegenheid
maar eenigzins toelaat, zoo wetenschappelijk mogelijke naspo-
ringen te worden gedaan.
U H.Ed.G. gelieve de officieren en het verder personeel dat
aan de expeditie deelneemt, uit te noodigen om im dien gin :
werkzaam te zijn, en eenigen hunner, welke zich daartoe ten :
gevolge: van opleiding, aanleg of bekwaamheid eigenen, daar
omtrent bijzondere opdragten te geven.
De Kommandant van het Leger en Chef van .
het departement van oorlog,
(Get) W. E. Krogsen.
Beide stukken worden voor kennisgeving aangenomen.
f. van den heer May te Londen, die daarin zijn voor
nemen aan den dag legt tot het vervaardigen eener. Engelsche
vertaling van von Rosenberg's Reisverhaal en thans inlichtingen
verzoekt omtrent den omvang van het werk en het getal der
bij het werk behoorende platen.
Die inlichtingen zullen den heer May worden verstrekt en
hem tevens worden toegezonden een ex. der afgedrukte vellen
van het werk, met toezegging de volgende vellen te zullen
ontvangen zoodra die gereed zijn.
g. van den heer A. Bruining, te Ktersheim, zijn dank betui-
gende voor de plaatsruimte aan zijne bewerking van Cankara
A A « . . .
Acirya’s Commentaar op de aphorismen van den Vedanta in
de Bijdragen van het Instituut toegestaan, en toezeggende nog
in dit jaar een gedeelte der copie, ongeveer 7 à 8 vel druks,
aan het Bestuur ter opneming te zullen toezenden.
Aanneming voor kennisgeving.
A. van den heer dr. B. Matthes, te Kampen, waarbij hij
verklaart niet te kunnen voldoen aan den wensch van he
Bestuur om zijn verslag van Makassaarsche en Boegineesche
handschriften te bekorten, zoodat hij zijn opstel terug heeft
verzocht.
Aanneming voor kennisneming.
\
152.rr BESTUURSVERGADERING. XII
1. van den heer dr. A. B, Cohen Stuart, te Leiden, waarin hij
voorstelt de Regeering te wijzen op het hooge belang der over-
blijfselen van Pager-roejoeug en omstreken, en de wenschelijkheid
om daarvan meer voldoende afbeeldingen (liefst goede fotogram-
men) te bekomen.
De Vergadering betuigt hare instemming met dit voorstel,
maar acht het beter, vooral omdat men daarvan een spoediger
resultaat verwacht, de tusschenkomst in te roepen van den heer
Netscher, goeverneur van Sumatra's Westkust, wiens ijver voor
wetenschappelijke belangen bekend is. Bij de uitnoodiging, die
daarvoor tot den heer Netscher zal worden gericht, zal hem
tevens in overweging worden gegeven of de afbeeldingen niet
het best en met de minste kosten te verkrijgen zouden zijn
door de hulp tn te roepen van Chineezen, die een zeer een-
voudig eu doeltreffend middel bezigen om van rotsinseripties
afdrukken te nemen. De oppervlakte waarop eene inscriptie
voorkomt , wordt geheel en al met Chineesche inkt zwart ge-
maakt. Daarop wordt Chineesch papier gelegd en dit met een
deeh of een zachten borstel er stevig opgedrukt. Op die wijze
krijst men op zwarten grond een witten afdruk van alle verdie-
pingen, die op den rotswand voorkomen.
Benoeming van nieuwe leden. Tot leden van het Tnstituat
worden benoemd de heeren ‘TLS. A. de Clereq, adjunet-inspeeteur
vaan het lager onderwijs te Amboina, Jhr. Co A. van Sopestern,
geeverneur van Suriname en EF. OW. van Eeden, directeur van
het holontaal museum te Haarlem.
De heer van der Gon Netscher biedt het Bestuur ter op-
heonng an de Bijdragen aan een opstel bevattende cen geschied
hadi overzicht van hetgeen in Oost- en West-Indie ten aanzien
vans de Kolonisatie Is voorgevallen. Int opstel wordt an handen
gesteld van de heeren Blommendal, Robide van der Aa en den
Voorsitter, In geval het oordeel dezer heeren over den geleverden
arbeid gunstie moekt ziju. zal het opstel den Sceretaris In
ganden worden gegeven om het terstond te bestemmen voor de
volgende allevering der Bijdragen.
De reeeren Mers, Robide van der Aa en Kern verklaren
meh onbedis te houden met de samenstelling van eenige kortere
„Opsterden die de Secretaris terstond voor de Bijdragen zal kunnen
breenternlkiets.
KIN LI 1525TE BESTUURSVERGADERING. .
van het land en van de bewoners, van hunne instellingen,
zeden, gewoonten, taal en letterkunde en wat verder betrekking
heeft op landbouw, nijverheid, handel, geologische gesteldheid
van den bodem, ethnografie, archeologie, numismatiek, kortom
van elken tak van wetenschap behooren, zooveel de gelegenheid
maar eenigzins toelaat, zoo wetenschappelijk mogelijke naspo-
ringen te worden gedaan.
U ILEd.G. gelieve de officieren en het verder personeel dat
aan de expeditie deelneemt, uit te noodigen om in dieu zin
werkzaam te zijn, en eenigen hunner, welke zich daartoe ten
gevolge: van opleiding, aanleg of bekwaamheid eigenen, daar
omtrent bijzondere opdragten te geven. |
De Kommandant van het Leger en Chef van
het departement van oorlog,
(Get) W. EK. Krogsen.
Beide stukken worden voor kennisgeving aangenomen.
f. van den heer May te Londen, die daarin zijn voor
nemen aan den dag legt tot het vervaardigen eener. Engelsche
vertaling van von Rosenberg’s Reisverhaal en thans inlichtingen
verzoekt omtrent den omvang van het werk en het getal der
bij het werk behoorende platen.
Die inlichtingen zullen den heer May worden verstrekt en
hem tevens worden toegezonden een ex. der afgedrukte vellen
van het werk, met toezegging de volgende vellen te zullen
ontvangen zoodra die gereed zijn.
g. van den heer A. Bruining, te Etersheim, zijn dank betui-
gende voor de plaatsruimte aan zijne bewerking van Cankara
Acârya's Commentaar op de aphorismen van den Vedanta in
de Bijdragen van het Instituut toegestaan, en toezeggende nog
in dit jaar een gedeelte der copie, ongeveer 7 à 8 vel druks,
aan het Bestuur ter opneming te zullen toezenden.
Aanneming voor kennisgeving.
A. van den heer dr. B. Matthes, te Kampen, waarbij hij
verklaart niet te kunnen voldoen aan den wensch van het
Bestuur om zijn verslag van Makassaarsche en Boegineesche
handschriften te bekorten, zoodat hij zijn opstel terug heeft
verzacht.
Aanneming voor kennisneming.
Lop KESTUURSVERGADERING. XIX
t. van den heer dr. A. B. Cohen Stuart, te Leiden, waarin hij
voorstelt de Kegeering te wijzen op het hooge belang der over-
blijfselen van Pager-roejoeng en omstreken, en de wenschelipkheid
om daarvan meer voldoende afbeeldingen (liefst goede fotogram-
men) te bekomen. .
De Vergadering betuigt hare instemming met dit voorstel,
maar acht het beter, vooral omdat men daarvan een spoediger
resultaat verwacht, de tusschenkomst in te roepen van den heer
Netscher, goeverneur van Sumatra's Westkust, wiens ijver voor
wetenschappelijke belangen bekend is. Bij de uitnoodiging, die
daarvoor tot den heer Netscher zal worden gericht, zal hem
tevens in overweging worden gegeven of de afbeeldingen niet
het best en met de minste kosten te verkrijgen zouden zijn
door de hulp in te roepen van Chineezen, die een zeer een-
voudig eu doeltreffend middel bezigen om van rotsinseripties
afdrukken te nemen. De oppervlakte waarop eene inscriptie
voorkomt, wordt geheel en al met Chineesche inkt zwart ge-
maakt. Daarop wordt Chineesch papier gelegd en dit met een
doeh of een zachten borstel er stevig opgedrukt. Op die wijze
Krijzt men op zwarten grond een witten afdruk van alle verdie-
pingen, die op deu rotswand voorkomen.
Benoeming van nieuwe leden. Tot leden van het Instituut
worden benoemd de heeren TLS. A. de Clereq, adjunet-inspecteur
vaan het lager onderwijs te Amboina, Jhr. Co AL van Sy pestesn,
yoeverneur van Suriname en FL W. van Eeden, directeur van
het koloniaal museum te Haarlem.
De heer van der Gon Netscher biedt het Bestuur ter op-
neming tn de Bijdragen aan cen opstel bevattende een geschied-
hundiy overzicht van hetgeen in Oost- en West-buchtë ten aanzien
van de holonisatie Is voorgevallen. Dit opstel wordt in handen
gesteld van de heeren Blommeudal, Robidé van der Aa en den
Voorzitter. In geval het oordeel dezer heeren over den geleverden
acher gunstige moeht zijn. zal het opstel den Neeretaris in
aarden Worden gegeven om het terstond te bestemmen voor de
volgende aflevering der Bijdragen.
De heeren Meinema, Robide van der Aa en Kern verklaren
ach onledig te houden met de samenstelling van ecnige kortere
opsteiien , dre ele Secretarts terstond voor ade Br gebro zal kunnen
beater.
A
i. 159STE BESTUURSVERGADERING.
De heer Niemann deelt mede dat ten vorigen jare een werk —
van den heer B. T. Dalton, getiteld » Descriptive ethnology dl
Bengal» op last van het Britsch-Indische goevernement .is uit-
gegeven. De heer Niemaun geeft in overweging dat het Bestnar
zich wende tot den luitenant-goeverneur van Bengalen, met
verzoek een ex. van dit werk aan het Instituut te willen afstaan.
Dienovereenkomstig wordt besloten.
De heer Niemann herinnert, dat vroeger herhaaldelijk sprake
is geweest van het benoemen van correspondeerende leden, ten ;
einde in de gelegenheid te zijn verdienstelijke personen, diede
Bijdragen met goede opstellen zouden kunnen verrijken, zonder —
hen tot betaling van contributie te verplichten , aan het Institaut
te verbinden. Hij heeft daarbij bepaaldelijk het oog op de
zendelingen.
Hiertegen wordt opgemerkt dat de uitvoering van dit denk-
beeld eene wijziging van het reglement zou vorderen , waartoe
men niet dan om zeer dringende redenen moet overgaan. Maar
bovendien, zijn er personen die gaarne lid zouden worden van
het Instituut, doch voor wie de betaling der contributie be-
zwarend mocht zijn, zij zouden zeer gemakkelijk eene vergoeding
voor die uitgaaf kunen vinden in het leveren van opstellen
voor de Bijdragen, waarvoor het Bestuur, wanneer dit verlangd
wordt, honorarium toekent. Op die wijze kan de betaling der
contributie geen bezwaar opleveren.
Na deze opmerkingen verklaart de heer Niemaun op zijn
denkbeeld niet verder aan te dringen.
De vergadering wordt hierna gesloten.
15ste BESTUURSVERGADERING,
GEHOUDEN 13 DECEMBER 1873.
Tegenwoordig de heeren: Bleeker (Voorzitter), _
malen (Secretaris), van der Gon Netscher, Robic .
der Aa, Kem en Niemann. Afwezig de heeren Sl
de Beele, Millard, Blommendal, ‘sJacob en Me:
de drie Inatsten met kennisgeving.
15SSTE BFSTUURSVERGADERING. Ht
De notulen van het verhandelde in de vorige vergadering
worden gelezen en goedgekeurd.
De Voorzitter bericht de ontvangst van:
Van
Van
Van
Van
Van
Van
de volgende boekwerken :
het Departement van Koloniën:
Algemeen verslag van den staat van het lager onderwijs
voor Europeanen over 1870.
S. Coolsma, Handleiding bij de beoefening der Soendanee-
sche taal.
de Kon. Academie van Wetenschappen, te Amsterdam :
Verslagen en Mededeelingen, afd. letterkunde, 2¢ reeks
ge deel, 6e stuk.
Verslagen en Mededeelingen, afd. natuurkunde, 2e reeks,
7e deel, 2e stuk.
het Kon. Instituut van ingenieurs :
Tijdschrift. 1872 —1873, 1e aflevering.
de Nederl. maatschappij van nijverheid:
Handelingen der 96° algemeene vergadering.
Tijdschrift. 3e reeks, deel NIV, 5e stuk.
het Historisch Genootschap, gevestigd te Utrecht:
Brieven en onuitgegeven stukken „an J. Wtenbogaert , door
Hl. C. Rogge. 3e dl.
Onderzoek omtrent de Middelburgsche beroerten , door J.
van ‘Vloten.
Kroniek. Jaargang 28.
de Keiz. Academie van Wetenschappen, te St. Petersburg,
Bulletin, deel XVII, blz. 27—36, XVIII blad 1—15.
Mémoires, deel XVIII no S—10, XIX no 1-7.
de Kon. Pruissische Academie van Wetenschappen te
Berlijn :
Monatsbericht, Mei—Aug. 1878.
Van de Keiz. Academie van Wetenschappen, te Weenen:
Sitzungsberichten der math. naturwiss. classe 1873, n° 22 — 27.
Van de Gesellschaft fiir Erdkunde, te Berlijn :
Zeitschrift. ne 45.
Verhandlungen. 1873, no 2—8.
Correspondenzblatt der Afrikanischen Gesellschaft 1873,
ne 2—3.
de Raval geographienl society, te Londen:
Proceedings. deel XVI ne 5, XVII ne 1-2.
1.11 153STE BESTUURSVERGADERING.
Van de North China Branch of the Royal Asiatic Society:
Journal. 1871—1872,
Catalogue of the library.
Van de Société de géographie, te Parijs:
Bulletin, Aug. — Oct. 1873.
Van de Société d'ethnographie, te Parijs:
Actes. Oct. 1873.
Van de Société entomologique de France:
Bulletin des séances. n° 12, 15—16.
Van den Schrijver, dr. J. J. de Hollander, een ex. van zijne
vertaling der Reizen in den O. 1. Archipel door prof. A. S,
Bickmore. 2 dln. .
Van den Schrijver, H. C. von der Gabelentz, een ex. van zijn
werk: Die Melanesischen Sprachen. Ze abhandl.
Van den heer C. R. Markham, afl. Nov. en Dec. van zijn
tijdschrift: Ocean Highways.
Van prof. A, de Gubernatis, afl. Oct. en Nov. van zijn tijdschrift:
Jaa Rivista Kuropea.
Van den heer Guido Cora, afl. 3—4 van 3—4 van zijn tijd-
schrift Cosmos.
Van den heer Meinsma, het 2e dl, le stuk zijner Geschiedenis
der Ned. O. I. bezittingen.
IT. de volgende missives :
a. van de North China Branch of the Royal Asiatic Society
te Shanghai, waarbij bij de toezending van een ex. van het
Journal 1871—-1872 en van den Catalogus der bibliotheek
wordt voorgesteld ruiling van werken.
Op voorstel van den Voorzitter vereenigt zich de vergadering
met dit verzoek tot ruiling en besluit genoemd genootschap op
te nemen onder die waarmede het Instituut betrekkingen on-
derhoudt.
b. van den heer C. B IT. von Rosenberg, te Darmstadt,
waarbij hij verzoekt dat zijn door het Instituut uit te geven Reis-
verhaal worde opgedragen aan Z. M. den Koning en dat hem
van het bedoelde werk een 25tal exemplaren worden afgestaan.
De Voorzitter meent dat het verzoek tot opdracht van het
werk aan 4. M. den Koning niet wel voor inwilliging vatbaar
is, daar 4. M. de Koning Beschermheer is van het Instituut
en het dus weinig houding zou hebben de door het Instituut
15SSTF _RESTUURSVERGADERING. Litt
uit te geven werken nog speciaal aan Z. M. den Koning op
te dragen. De vergadering erkent de juistheid dier meening en
besluit dus den heer von Rosenberg in overweging te geven
op zijn verzoek niet verder aan te dringen.
Het verzoek van den heer von Rosenberg tot het ontvangen
van 25 presentexemplaren van zijn Reisverhaal wordt door de
vergadering toegestaan.
c. van Commissarissen van het Instituut te Paramaribo, dd.
4+ November 1878, waarbij wordt toegezonden eene kasrekening
op ult. October jl. en een wissel groot f 200. Commissarissen
verklaren dat zij algemeen tegenzin ontmoeten in hete voldoen
der contributie over 1871, op grond dat verzuimd is deze in
tijds te innen, dat mogelijk aan de uitlandigheid van den toen-
maligen penningmeester, den heer Carstairs en het verblijf van
den heer Cateau van Roseveldt in een der buitendistncten toe
te schrijven is. Commissarissen stellen daarom voor die contri-
butie te mogen afschrijven.
De kasrekening en de wissel groot £200 zijn in handen van
den penningmeester. Wat het verzoek betreft tot afschrijving der
contributie van 1871, ofschoon het Bestuur gaarne bij de
West-Indische leden eene andere gezindheid jegens het Instituut
zou hebben ontwaard, dan door weigering tot betaling van het
verschuldigde aan den dag wordt gelegd, zoo meent het toch
niets anders te kunnen doen dan het verzoek van Commissarissen
tue te staan.
d. van den heer May te Londen, waarbij hij de ontvangst
bericht van vel 1—10 van het Reisverhaal van den heer von
Rosenberg en de schriftelijke inlichtingen van het Bestuur
omtrent de hij het werk gevoegde platen.
Aanneming voor kennisgeving.
e. van den heer (Gualth. Kolff te leiden, waarin hij naar
aanleiding van de mededeelingen in het Jaarverslag over 1872
protesteert tegen de uitgave door het Lnstituut van leesboeken
voor het onderwijs in Indische talen. De heer Kolff meent toch
dat het Instituut door de uitgave van Niemann's Bloemlezing
uit Maleische Cieschriften en van der Tuuk's Maleisch Leesboek
buiten zijne attributen gaat en treedt op het gebied der par-
ticuliere industrie, die moeielijk met het Instituut kan mede-
de Volgr. VIII. |
LIV LASSTE BESTUURSVERGADERING.
dingen, dat daartoe door subsidién en contributién in staat ge-
steld, vaak buitensporige honoraria kan verleenen en lage prijzen
stellen.
Het Bestuur meent dat dit protest een juisten grondslag mist
en het karakter der werkzaamheid van het Instituut miskent.
De beschuldiging, dat het Instituut treedt op het gebied der par-
ticuliere nijverheid, zou de meening kunnen doen ontstaan dat
het Instituut het behalen van winst met zijne uitgaven op den
voorgrond stelt. Dit is echter nimmer het doel geweest; integen-
deel heeft het Instituut zich steeds beijverd die werken uit te
geven, die boven de krachten bleken te gaan van particulieren.
Een boek, uitsluitend bestemd voor het onderwijs en speciaal
met het oog daarop vervaardigd, heeft het Instituut nooit uitge-
geven. Dat de Maleische bloemlezingen van de heeren Niemann
en v. d. Tuuk, uitgegeven met het doel om onder den inlander
verspreid te worden, ook voor het onderwijs in de maleische
taal dienstbaar zijn gemaakt, kan moeilijk worden afgekeurd.
Vermoedelijk zal ditzelfde het geval zijn met de weldra te ver-
schijnen »Babad Tanah Djawis van den heer Meinsma, waarvan
de uitgave door het Instituut de goedkeuring van den heer
Kolff wegdraagt, ofschoon ook dit werk voor verspreiding in
Indië bestemd is.
Deze beschouwingen zullen den heer Kolff, naar aanleiding
van het door hem ingeleverd protest, worden medegedeeld.
Jf. van den heer J. A. Uilkens te Tjamies, waarbij hij ver
klaart aan te nemen zijne benoeming tot lid van het Instituut
en verder het Bestuur ter opneming in de Bijdragen aanbiedt:
Proeve van vertaling van de Duizend en een Nacht uit het
Javaansch in het Soendaneesch.
Op voorstel van den heer Kern wordt besloten dit opstel niet
in de Bijdragen op te nemen, hoe verdienstelijk de geleverde
arbeid ook wezen moge, omdat het zeer onraadzaam is vertalingen
in Indische talen, door Europeanen bewerkt, te publiceeren,
zoolang nog zoovele teksten van inlanders op uitgave wachten.
Na eenige huishoudelijke werkzaamheden wordt de vergadering
gesloten.
latste BESTUURSVERGADERING,
GEHOUDEN 14 Januant 1874.
Tegenwoordig de heeren vau der Gon Netscher, Robidé
van der Au, Blommendal, ‘sJacob, Kern, Niemann,
Schlegel en Wijnmalen (Secretaris). De heeren Bleeker
en Meinsma door ongesteldheid met kennisgeving afwezig ;
zonder bericht de hh. Sloet van de Beele en Millard.
Tengevolge van de afwezigheid van den Voorzitter en Onder-
Voorzitter, bekleedt de heer van der Gon Netscher, als oudste
in jaren, het Voorvitterschap.
De notulen van het verhandelde in de vorige vergadering
worden gelezen en goedgekeurd.
De Voorzitter bericht de ontvangst van:
|L. De volgende boekwerken:
Van het Departement van Koloniën:
Statistiek van den handel, de scheepvaart en de in- en
wtvoerregten op Java en Madura over 1872.
De Jonge, De opkomst van het Ned. gezag in O. 1.
Te dl.
Van de Kon. Academie van Wetenschappen te Amsterdam.
Verslagap en Mededeelingen , afd. natuurkunde, le dl, 3e st.
Van de Vereeniging voor de Statistiek in Nederland:
Staatkundig eu Staathuishoudkundig Jaarboekje. 1873.
Alphabetisch register op de 25 jaargangen, 1849 © 1873.
Van de Ned. Maatschappij van nijverheid:
Pijdschrift, 3¢ reeks, deel XIV, 6e stuk.
Van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen :
Tiydschrift, deel XX, afl. 4-6.
Notulen, deel X no #, XI ne |.
Alphabetische lijst van land-, zee-, rivier-, wind-, storm-
en andere kaarten, toebehoorende aan het Genootschap.
Van de Pruissische Academie van Wetenschappen, te Berlijn :
Mouatsbencht. Sept.- Oct. 1873.
LVI 1542TE BESTUURSVERGADERING.
Van de Academie van Wetenschappen, te Weenen :
Sitzungsberichte der math. naturw. Classe 1873, no 28—
30 en inhoudsopgave 1873.
Sitzungsbernchte der phil. hist. classe. dl. 71—73.
Van de Royal Geographical Socie
Journal, vol XLLL.
Proceedings, vol XVII, ne 3—5.
Van de Société entomologique de France:
Bulletin. no 17.
Van de Deutschen Morgenliindischen Gesellschaft :
Zeitschrift. 27, dl, afl. 4.
Van de Gesellschaft fiir Krdkunde, te Berlijn: ,
Zeitschrift. no 46.
Verhandlungen. 1873, no 4.
Van de Sociedad de geografia y estadistica de la Republica
Mexicana:
Boletin. Tercera epoca. Tome 1, no 1—2.
Van den Schrijver, mr. H. ©. van der landen, een ex. van
zijn geschmft: Banda en zijne bewoners.
Van prof. A. de Gubernatis, Tua Rivista Europea, afl. Dec.
1873 en Januari 1874,
Van den heer Leemans, namens den Minister van Koloniën:
Bôrò-Boedoer op het eiland Java.
IJ. De navolgende missives:
a. Van den heer Leemans, Directeur van het Rijks museum
van oudheden te Leiden, ten geleide van het namens de regee-
ring aangeboden ex. van het werk: Béré-Boedoer op het eiland
Java. hi
Voor die toezending zal den heer Leemans den dank van
het Bestuur worden betuigd.
6. Van de Sociedad Mexicana de geografia y estadistica te
Mexico, ten geleide van no 1 en 2 van het door dit Genoot-
schap uitgegeven Boletin en voorstellende ruiling van werken.
Dit voorstel wordt door de vergadering aangenomen.
e. Van den Minister van Koloniën, dd. 17 December 1878,
waarin, ter aanvulling van het medegedeelde in Ministers brief
van 26 Augustus, wordt bericht dat de Gouvernenr Generaal
van Nederlandsch-Indié in overeenstemming met de adviezen
15 4STE BESTUU RSVERGADERING. LVI
van den luitenant-generaal van Swieten en van den leger-com-
mandant, gemeend heeft dat de omstandigheden nog niet ver-
oorloofden eene _ wetenschappelijke commissie voor nasporin-
gen in Atchin te benoemen. #Flet beschermen, verzorgen en
verplegen der leden eener te benoemen commissie — schrijft
de generaal van Swieten — het verschaffen van transportmidde-
len voor de werktuigen, die zij verzameld hebben, is cen te
groot bezwaar, om de verplichting daartoe al dadelijk op zich
te Kunnen nemen in een gewest, waar, aanvankelijk althans,
niets zal te bekomen zijn dan hetgeen uit de magazijnen van
het legercorps zal worden verstrekt. »
Deze missive wordt voor kennisgeving aangenomen.
d. Van den heer von Rosenberg, bevattende eenige mede-
deelingen over een wegens zijne geneeskracht hooggewaarde
struik, de cedron (simaba cedron).
Deze mededeelingen worden voor kennisgeving aangenomen.
e. Van den heer Couvée, verhuurder der localen in gebruik
door het Tustituut en het Indisch genootschap , verklarende bereid
te zijn de huur van Ì tot 3 jaren te verlengen, mits beide
instellingen bereid zijn den huurprijs met / 100 te verhoogen
en te brengen op £550. Voor den prijs van f 450, waarvoor
thans de localen verhuurd zijn, zou hem verdere verhuring niet
mogelijk zijn.
De Secretaris deelt hierbij mede dat het Indisch Genootschap,
dat bereids van den inhoud van dit schrijven heeft kennis
genomen , verklaard heeft bereid te zijn voor de helft in de
verhooging bij te dragen.
De Vergadering toont zich geneigd de verhooging van den
huurprijs toe te staan, mits de heer Couvce ook zijnerzijds aan
eenige voorwaarden wil voldoen. De Secretaris wordt gemachtigd
met den heer Couvée de huur voor drie jaren te verlengen,
indien deze bereid is die voorwaarden aan te nemen.
De Secretaris zegt, dat met elken dag meer de dringende
behoefte gevoeld wordt aan eene volledige koloniale bibliotheek.
Voor de wetenschap is dit van belang, maar ook de eer van
Nederland als koloniale mogeudheid vordert dat er eene voor
het publiek toegankelijke verzameling bestaat van alle werken
op ludisch gebied, zoo iu als buiten Nederlaud, met uame
VEL 15 ASTE BESTUURSVERGADERING.
vooral in Indië, gedrukt en uitgegeven. In de bibliotheek van hek
Departement van Koloniën mogen vele, zoo niet alle der in Indi
gedrukte geschriften en werken voorhanden zijn, voor het publiek
heeft dit weinig waarde, omdat die verzameling uitsluitend voor
het departement bestemd is. De overige bibliotheken, de Ko
ninklijke bibliotheek, die der hoogescholen, en die van heb
Instituut en Indisch Genootschap zijn lang niet volledig.
Hoewel reeds van verschillende zijde op de oprichting van
eene volledige koloniale boekenverzameling is aangedrongen,
heeft men echter de verwezenlijking dier schoone gedachte nog
niet gezien; en schijnt het dat men de uitvoering er van aan
particuliere krachten wil overlaten, dan ligt, het hier te lande
althans, naar de meening van den Secretaris, op den weg van
de beide hier gevestigde Indische genootschappen , in de bestaande
leemte te voorzien.
Als middel om tot eene volledige koloniale bibliotheek te
geraken schijnt het z. 1. wenschelijk dat de bibliotheken van hef
Instituut en van het Indisch Genootschap vereenigd worden en
dat beide instellingen jaarlijks eene ruime som tot uitbreiding.
der dán vereenigde verzameling besteden. De Secretaris wenscht
dat deze zaak onderworpen worde aan eene gemengde commissie
uit de beide genootschappen, aan wie het onderzoek en de be
antwoording der volgende vragen zou worden opgedragen : lo. Is
vereeniging der beide bibliotheken wenschelijk ; 20. Zoo ja, is
het cijfer der thans door de beide instellingen voor de boekerijen
uitgetrokken sommen toereikend ter behoorlijke aanvulling en
tot het. bijhouden der aanwezige vakken, en zou, ter vermeer-
dering der inkomsten, aanvrage om subsidie, geene overweging
verdienen? 3°, Zou bij eene eventueele vereeniging der beide
bibliotheken, met ’t doel vooral om tot het bezit eener volledige
koloniale boekenverzameling te geraken, het thans beschikbaar
lokaal voldoende zijn, of dient niet naar cen ander te wordeu
omgezien? verdient een afzonderlijk bibliotheeksgebouw niet
alleszins aanbeveling? en, eindelijk, 4e. zoo er cene veranderde
inrichting, gelijk die hier bedoeld wordt, mocht tot stand komeu,
welke maatregelen zijn er dan te nemen voor het richtig be-
heer der verzameling ?
Iet voorstel tot benoeming eener gemengde commissie ont-
moet bij sommige leden bezwaar. Wanneer toch het Instituut
aan het Tudiseh Genootschap het verzoek doet om ook zijnerzijds
twee of meer leden iu die commissie te benoemen, dan moet
nn =
15 4sre BESTUURSVERQADERING. LIX
voor het Bestuur van het Instituut de kwestie der vereeniging
eene _ besliste zaak zijn. De wenschelijkheid der vereeniging is
door het Instituutsbestuur nog niet uitgesproken.
Wat de wenschelijkheid zelve der vereeniging hetreft , daaram-
trent bestaat ook twüfel. De vereeniging toch zal geen ander
nut hebben dan dat men ééne verzameling zal bezitten en
slechts één catalogus zal behoeven te raadplegen, teu ware het
gevolg van de vereeniging macht zijn dat men meer geld tot
aankoop van werken zal kunnen besteden en dit is met het oog op
de finantieele krachten van de beide genootschappen niet te ver-
wachten. Ook al mocht de wenschelijkheid en magelijkheid der
vereeniging worden uitgesproken, dan zou de ongelijke waarde
der beide bibliotheken een hinderpaal kunnen opleveren.
Op uitnoodiging der Vergadering verklaart de Secretaris zich
hereid zijn mondeling toegelicht voorstel thans terug te nemen,
zich voorbehoudende de wenschelijkheid der vereeniging in een
open brief aan de leden der beide genootschappen in het licht
te stellen en later het onderwerp weder ter tafel te brengen.
De Penningmeester brengt ter tafel:
le. de rekening van ontvangsten en uitgaven over 1873.
De rekening met de daarbij behoorende stukken worden
in handen gesteld van de heeren Robidé van der Aa en
‘s Jacob, met verzoek in de volgende bijeenkomst verslag uit
te brengen.
20. de begrooting van ontvangsten eu uitgaven over 1874.
Ten gevolge van het gereedkomen in 1874 van drie afzon-
derlijke werken, die der heeren Schlegel, Meinsma en von
Rosenberg. sluit de begrooting met een nadeelig slot, dat ge-
dekt wordt door den verkoop van effecten.
Tot leden worden voorgesteld en benoemd de heeren mr. W.
K. baron van Dedem en mr. Ho O. van der Linden, beiden
te ‘s Gravenhage. — ,
De Secretaris stelt voor den heer Kern honorarium toe te
kennen voor zijne opstellen in de Bijdragen. Tot ondersteuning
van dit voorstel wordt aangevoerd dat men niet kan verlangen
en ooh niet kan verwachten, dat ieder die een deel van zijn
tijd besteedt voor het bewerken van opstellen in de Bijdragen,
dit deen zal zonder eenige geldelijke vergoeding. Dat honora-
LX 15ASTE BESTUURSVERGADERING.
rium behoeft echter niet hoog te zijn en de toekenning daarvaz
‘dient zich te beperken tot hen die het verlangen.
De heer Robidé van der Aa oppert bij deze gelegenheid
opnieuw het denkbeeld om de jaarlijks op de begrooting uitge
trokken som voor honorarium ter beschikking te stellen van
den Secretaris, om, in overleg met den Voorzitter, daarait
honoraria voor opstellen in de Bijdragen te voldoen, behoudens
latere verautwoording aan het Bestuur.
De Vergadering vereenigt zich met het voorstel van den Se
cretaris om dev heer Kern honorarium toe te kennen, maar
besluit het denkbeeld van den Robidé van der Aa in eene
volgende vergadering tot een punt van bespreking te maken.
De heer Niemann rapporteert omtrent eene in zijne handea —
gestelde vertaling van een Maleisch geschrift over de geschiedenis
van Siam. Het is geschreven door Abdullah, die vroeger het
verhaal leverde eener reis over Bali, dat in het Tijdschrift van
Ned.-Indië is opgenomen. Het stuk is niet onderhoudend, maar ;
verdient toch geplaatst te worden, vooral omdat er niet vele
opstellen van inlanders bestaan, waarin zij hunne reisindrakken
hebben verhaald. Het stuk wordt den Secretaris in handen ge
steld ter plaatsing in de Bijdragen.
De vergadering wordt hierna gesloten.
TRANSCRIPTIE.
Verslag der Commissie.
(Zie de Notulen der 149- Bestuursvergadering, Deel VIII, blz. XXIV.)
De Coinmissie, waaraan door het Bestuur is opgedragen een
ontwerp vau transcriptie ter vervanging van ‘t vroeger in de Bij-
dragen voorkomende op te maken, stelt de navolgende schets voor.
Nagart-alphabet.
Klinkers: a, &, i, f, a, û, r. 7, |, e, 0, ai, au.
Medeklinkers: ka, kha, ga, gha, na (nga), Ca, c’ha, ja, jha,
fia, ta, tha, da, dha, na, ta, tha, da, dha,
na, pa, pha, ba, bha, ma, ya, ra, la, va (wa),
s‘a, sa, sa, ha.
Anusvara: in Visarga: h.
Voor het oud-Javaansch (Kawi) kunnen dezelfde teekens gee
bruikt worden, benevens & voor den korten p&pét-klank, en 6
voor den langen, terwijl de Anusvâra de waarde heeft van ù (ng).
Javaansch alphabet
ha. na, ca (tja), ra, ka, da, ta, sa, wa (va), la, pa, da,
ja (dja), va (ja), na (nja), ma, gu, ba, ta, na (nya).
nv, le, na (Jav. am). sa (Jav. ea),
(pace ik) (ra-151Tt),
ecak (tyetjakh): n (ug).
Kimkers: a, i, u (oe), e, o: papee: &.
De lettergrepen ha, hi, hu enz. kunnen ook uitgedrukt worden
door a, 1, u enz., waar de h stom is.
se Volgr VIII. 1
2 TRANSCRIPTIE
Voor het Soendaneesch worden dezelfde teekens gebruikt a
het Javaansch, behalve dat voor de an da komt, en
er niet in gebruikt wordt. De lange pépét wordt uitgedrul
6 of eu. Verder: a == a, qa =e = i, @3
4 =u (oe), EÌ kort = 6, lang = 6 of eu.
Arabisch-Maleisch alphabet.
=’ b. v. 'ahad (of door den klinker zonder teeken:
Io)
2)
=r
.
= 3s’ of sj.
= d of dl.
= t.
= d, tl of dl.
== ‘ b. v. adil.
= g of r.
= u of ng.
= f of p.
= p.
k.
k.
Oo 0 Ceree re GS GG en AA EEL -
|
TRA NSCREPTIR, 3
= tm.
= h.
= y of j.
= ti of nj.
De klinkers zijn: a, 1, u of oe, e, o, & of &.
Hamza = alif = ° of geen teeken. °
Angka = 2, of herhaling van het woord.
Indien dit ontwerp de goedkeuring van het Bestuur verwerft,
zou de commissie het wenschelijk achten, dat een voldoend
aantal teekens naar dit ontwerp op de drukkerij aanwezig zij,
en dat den schrijvers voor de werken van het Instituut worde
verzocht, om, onverminderd ieders recht om zijne spelling
te volgen, zich van deze teekens te bedienen, en van geene
andere bijzondere teekens, welke niet op de drukkerij zijn *.
Tevens zou men hun moeten verzoeken , om, wanneer hunne tran-
scriptie van het hier gegeven ontwerp mocht afwijken , de punten
van verschil ten geneve der lezers op te geven.
' Van de & zal ook een voldoend aantal voorhanden moeten wezen,
opdat de schrijvers, desverkiezende, zich daarvan kunnen bedienen.
OVER DE VERBALE VORMEN IN HET
SOENDANEESCH.,
DOOR
G J. GRASHUIS.
§ 1. Onder werkwoord wordt in dit opstel verstaan: eef:
wortel, stam of afleiding, waarvan de oorspronkelijke of gewone :
beteekenis zoodanig is, dat daarmede een werking of toestand
van een persoon of zaak wordt aangeduid. Ilet. begrip van een
dergelijk woord kan somtijds in den zin optreden als substan-
tief, maar eigenlijk en hoofdzakelijk komt het voor als verbus,
d. i. als uitdrukking van al wat van een onderwerp wordt ge -
zegd, gepraediceerd. Voorbeelden zijn de Soendanesche wortels:
los, hos, ras, gek, pok, en de stammen: lumpang,
modar, inget, dijoek. De vier eerstgenoemde wortels be-
teekenen: gaan, sterven (creveren), zich herinneren, zitten, :
even als de vier opgegeven stammen; zij worden echter thans
niet meer op zich zelve als verba gebezigd, maar alleen,
gevolgd door en in het begrip als ‘t ware één geworden met .
die stammen. Zoo is: toeloej los lumpang, daarop ging
hij (weg of heen); bangkong tèh hos modar, de kik-
vorsch creveerde, ging kapot; ras inget, hij herinnerde zich,
en gèk dijoek djelema tèh, de man zat neder, ging zit
ten. De wortel pok komt steeds voor met het suffix na, en
beteekent dan: zijn (haar) zeggen of woord, hij (zij) sprak;
daarna worden de gesproken woorden opgegeven met of zonder
voorafgaand kiju (aldus).
Andere voorbeelden zijn: hèès, slapen, ujatoe, eten,
njaho, weten, boga, hebben, bezitten, stammen, die een
toestand of eene werking aanduiden, — en nginoem, drin-
ken, ngalebok, vreten (v. e. mensch met verachting spre-
kende), muwung, kaauwen, tiporos, met den voet in een
gat of door den vloer raken, titadjong, met den voet tegen
iets stooten (bij ongeluk), katjepèt, ergens tusschen geklemd
OVER DE VERBALE VORMEN IN HET SOENDANEESCH. >
zittten of raken, afleidingen, waarvan de drie eerste eene wer-
king en de drie laatste een toestand beteekenen.
§ 2. Wat den vorm der stammen betreft, deze is in den
regel tweelettergrepig, en het is slechts zelden doenlijk de
stammen in verband te brengen met wortels, die òf im het
Soendaneesch, Of in de verwante talen voorkomen. Enkele stain-
men zijn drielettergrepig, b. v.: harè wos, fluisteren, solèdat,
in tisolèdat, uitglijden (op glibherigen grond).
$ 3. De afgeleide vormen worden van stammen gemaakt door
voor-, achter- of invoeging van letters of lettergrepen , van welke
womimige nog voorkomen ala woorden, andere met in het Soen-
daneesch of elders voorkomende woorden in verband staan,
terwijl enkele wat den oorsprong betreft, uit de taal in hareu
tegenwoordigen toestand niet kunnen worden verklaard.
$ t. De verbale vormen zijn ten opzigte der beteekenis van
tweeërlei soort: I. Subyectiere, en Il. Objectieve vormen, al
naarmate zij dienen om iets te zeggen, te prediceren, òf van
een subject, d. i. van een persoon of zaak, die in den zin
voorkomt als handelende, of als in een toestand verkeerende, —
of van een object, d. i. van een persoon of zaak, die wordt
voorgesteld als iets ondergaande, als bewerkt wordende, hetzij
van de bewerkende oorzaak al of niet wordt gesproken, of wel
als in een toestand verkeerende, die een gevolg is van omstan-
digheden.
$ 5. De Suhjectieve vormen zijn: 1°. eenvoudige werk-
woorden (wortels, stammen of afleidingen); 2°. actieve werk-
woorden: 3°. éransitieve werkwoorden; 4°. cansatieve werk-
woorden, eu 5°. toestandswoorden , benevens 6°. recsprogue en 7e,
freqnentatieve werkwoorden. De objectieve zijn: 1°. objectieve
pasmeven . 20. subjectieve passieven, en 30. objectieve boestands-
scoorden.
$ 6. De opgegeven vormen kunnen in den zin op dricérlei
wijze voorkomen, namelijk: 1°. als gezegde, om eene werking
of een toestand te benoemen: 2¢ in den volantatief. d. i. ook
wel als gezegde, echter niet om aan te duiden dat eene wer-
king plaats heeft of een toestand aanwezig is, maar om te kennen
te geven dat de spreker wil, wenscht, voorstelt of verbiedt dat
zal geschieden, wat door het werkwoord, toestandswoord of
passief wordt gezegd, of 30, in het futaram , om aan te duiden.
dat vene werking of een toestand als toekomstig wordt gedacht.
Voor deu voluntatief eu het futurum heeft het Soeudaueesch
6 OVER DE VERBATLE VORMEN
eigen vormen en uitdrukkingen, die evenwel niet in § 5 sis:
opgeteld, dewijl zij op zich zelve, buiten den volzin, niet se:
zelfstandige woorden of vormen kunnen worden beschouwd, a
om die reden beter afzonderlijk kunnen worden behandeld.
§ 7. Zenvoudige werkwoorden zijn de zoodanige, wier be‘
teekenis in het tegenwoordig spraakgebruik neérkomt op &-
enkel begrip, ééne enkelvoudige voorstelling, die den spreker
voor den geest staat, wanneer een eenvoudig werkwoord, oek
al is het eene afleiding, door hem van een persoon of zaak ab:
gezegde wordt gebezigd. Het woord eenvoudig drakt dus &
tegenstelling uit van deze soort en alle andere soorten vaa.
werkwoordsvormen, waarbij nog andere begrippen worden aam
geduid, die èn in den vorm, èn in de beteekenis dier soorten
opgesloten liggen. (Voorbeelden in § 1.)
$ 8. Enkele afleidingen vinden hare plaats onder deze soort,
dewijl zij thans voor het gevoel van den Soendanees het bij-
zondere en eigenaardige begrip niet meer hebben, dat oorspron-
kelijk werd aangeduid door het vervormend deel, hetwelk asz
het grondwoord is toegevoegd. Verder verdient opmerking, dat
mede onder den naam van eenvoudige werkwoorden zullen wor
den opgenomen alle bijvoegelijke naamwoorden, die in den sin-
voorkomen als gezegde. Voorbeelden van de eerstbedoelde soort
zijn de aan het slot van §1 genoemde vormen: tiporos, tite
djong, die, hoewel blijkbaar afgeleid van de niet gebruikelijke
stammen porvs en tadjong, steeds voorkomen alsof zij grond-
woorden waren, en waarbij dus de eigenaardige beteekenis
van het praefix ¢s is verdwenen; verder woorden als: njang-
hoendjar, zitten, met de beenen horizontaal uitgestrekt,
(hoendjar niet gebruikelijk), en njarandè, tegen iets leunen
(randé of sarandé, niet gebruikelijk). Ken voorbeeld van de
laatstgenoemde soort is paèh, dood, ook: sterven. Zoo betee-
kent: anoe paéh, de dooden, maar: rék paéh, hij zal
(gaat) sterven.
§ 9. Actieve werkwoorden zijn benamingen van werkine
gen, en hierin komen zij overeen met die eenvondige werk-
woorden, waarmede eene werking, aan een persoon of zaak
toegekend, wordt aangeduid. Zij hebben echter nog deze eigene
beteekenis, dat zij de benoemde werkingen aanduiden en voorstel-
len, als van den persoon of de zaak uitgaande, als
werkingen van een als subject, als zelfstandig en werke
zaam gedachte persoon of zaak. Deze grondbeteekenis der
IN MET SOENDANEBSCH. 7
' actieve werkwoorden heeft §n den loop der tijden natuurlijk velerlei
wijzigingen ondergaan, en toepassingen erlangd , die oppervlakkig
beschouwd minstens vreemd schijnen, maar voor welke onge-
twijfeld gerond en reden was op het oogenblik , toen de wijziging
of toepassing zich voor het eerst bij een of ander woord ver-
taande. Het is dus thans niet meer doenlijk de reden op te
sporen, waarom bijvoorbeeld eten en drinken, als organi-
sche verrigtingen beschouwd en benoemd, worden uitgedrukt,
het eerste door het eenvoudige werkwoord (stamwoord) njatoe,
het tweede door het actieve werkwoord nginoem, terwijl meu
voor vreten, van een persoon met verachting sprekende, het
actieve werkwoord ngalebok bezigt. Kvenzeer als het ons,
Westerlingen, duister is en blijft, waarom in sommige gevallen
de Soendanees werkingen, althans voor ons begrip en naar ons
spraakgebruik, aanduidt met een eeuvoudig werkwoord (stam-
woord), zooals tjurik, weenen, al spreekt hij ook van den
persoon, die weent, als van eeu subject, die het geween
maakt, — evenzeer is het ons ouverklaarbaar, om welke reden
een begrip als liggen, zooals van een persoon, die rust, of een
voorwerp, bijvoorbeeld een flesch, wordt uitgedrakt door het
actieve werkwoord ngedeng. Het is, in één woord , ondoenlijk
altijd en overal de verklaring te geven van verschijnselen in de
taal, die zich somtijds bij vele woorden vertoonen, zoodat
de taalwet in algemeenen zin kan worden opgegeven, maar niet
alle schakeringen kunnen worden onderscheiden en beschreven,
welke bij eene gelijksoortige reeks van verschijnselen door het
spraakgebruik in het leven zijn geroepen. Doenlijk is het even-
wel onder de groote menigte actieve werkwoorden zekere soorten
of rubrieken te onderkennen, waarbij telkens de eigenaardige
beteekenis van den hier behandelden werkwoordsvorm te voor
schijn treedt, en na de beschrijving van de wijze van vorming
dezer werkwoorden, zal een klein aantal voorbeelden worden
medezedeeld ter opheldering van het gebruik en de beteekenis
van dezen belangrijken atleidingsvorm.
$ 10. Fen actief werkwoord wordt van een grondwoord
(stam of wortel) gevormd door vervoeging van den neusklauk
(mi, of van de lettergreep mga. al naarmate de beginletter van
het woord een harde stomme letter is, namelijk: £, 4, p,
of een zachte stomme, namelijk: g. 4, 4. De sisletter (2)
en de verhemelte-4 (fy) worden als harde stomen behan-
deid, en de alukers, de harde blazing (4), de verhemelte-d
8 OVER DE VERBALE VORMEN
(dj), de halfklinkers (7 en w), de snfkitletters (r en Z), beses
vens de neusletters (m, n,‚ nj en ag) als zachte sto mmen
Bij de voorvoeging van » werd echter n +- & tot ag, « + p
tot m +- p (later alleen m) en » + 2% tot », zoodat de begin-
letters &, ¢, p als ‘tware vervangen worden door sg, = en s,
terwijl » +- s en » + 4 overgaan in nj. Met een aanvangs
klinker wordt nga tot ng, zoodat nga + a In xga, aga +-i
in „gi, ng + oe in ngoe, ng + é in agé, en ag H- Oo in 190
overgaat, Voorbeelden zijn:
GRONDWOORD. ACTIEF WERKWOORD.
kédjo, gestoomde rijst, ngèdjo, rijst in stoom koken;
tèjang, grondvorm van nèjang, naar iets zien, naar iets
zoeken ;
puntas, overzijde (v. e. water), muntas, naar de overzijde gaan;
saoer, grondy. van njaoer, roepen, ontbieden;
tjokot, » „ njokot, aanvatten, grijpen, pak-
ken, uemen;
gantjang, met spoed, ngagantjang, zich haasten;
dégdég, grondv. van ngadégdég, beven;
bobodo (van bodo) » » ngabobodo, foppen;
djoeroe ” n ngadjoeroe, baren;
ais „ » ngais, in een doek op zijde
dragen;
inoem ” ” nginoem, drinken;
oesup, vischhaak, ngoesup, hengelen (visschen),
éwé, vrouw, wijf, ngèwè, beslapen (plat woord);
omong, woord, wat men zegt, ngomong, zeggen, praten;
hoeroen, grondv. van ngahoeroen, zamenbinden, een
bundel maken (van brandhout
voornamelijk);
woeroek, ” # ngawoeroek, onderrigten, leeren;
lijuk, n « # ngalijuk, naar iets kijken;
njenjeri (van njeri) ” n _nganjenjeri, pijn, smart ver-
oorzaken, aandoen.
Voorheen werd 5 in den regel behandeld als p; b. v. boro
wordt moro, jagt maken op, najagen, en buwung wordt
muwung, kaauwen. Ongewone vormingen zijn nog njiun,
maken, van djijun, njuung, zien van djuung, en ngégal,
bijten, van gègèl.
§ 11. Wat de beteekenis en het gebruik van het actieve
werkwoord aangaat, daaromtrent valt hoofdzakelijk op te mer
IN HRT SOENDANEESCH. 9
ken, dat het in den regel wordt gebezigd, wanneer sprake is
van eene handeling, eene daad, eene verngting van een persoon ,
of van eene als persoon voorgestelde zaak, die wordt gedacht
als subject, d. i. als werkzaam, en bezig met de door het grond-
woord aangeduide werking.
Voorbeelden. In de » Radja Djoemdjoeman~ wordt aan
Nabi Isa de volgende bede in den mond gelegd: » Kaoela
neneda ka Goesti Jang Agoeng iju tangkorék ma-
singua bisa ngomong, soepaja kaoela munang nanja ka
iju tangkorck téh-, d. i. Ik smeek den Heer, den Allerhoogste,
dat deze schedel moge in staat zijn om te spreken, opdat ik
dezen schedel kan ondervragen. — De actieve werkwoorden in ge-
noemden zin zijn, behalve het Javaansche neneda, ngomong,
munang en nanja. Omong is: woord, het zeggen, b. v. b.
omongna kiju, zijn zeggen was aldus, hij zeide (namelijk het
volgende), en wgomong, spreken, iets zeggen. Bunang drukt
het begrip van mogelijkheid uit, maar steeds van een object,
b. v. b. 4u dunang, het gaat niet, het kan niet, het lakt niet,
en musagg is: kunnen, gebezigd van een subject. Tanja, de
groudvorm van sasja, vragen, eene vraag doen, — kan alleen
voorkomen in den imperatief.
$ 12. Van de bijvoegelijke naamwoorden dekut, nabij, en
djaoeh, veraf, worden gevormd: ngadukut en ngadjaoeh, zich
nabij houden, zich ver houden, en zoo wordt in een godsdienstig
geschrift gezegd dat de mensch zich moet sgadukul ka AllaÂ
en agadjyaveh ka doenja, zich nabij God houden en zich ver
houden van de wereld. Van de zelfstandige naamwoorden kopi,
koffij, en sawah, bewaterd rijstveld, zijn afgeleid: ngopt,
koffij drinken, en njawah, sawahs bewerken, en van puting,
nacht, komt muting, overnachten.
$ 13. Een transitief werkwoord wordt van een grondwoord
of van een actief werkwoord gevormd, in het eerste geval door
het voorvoegsel # of aga, geheel op dezelfde wijze als bij de
actieve werkwoorden, en door het achtervoegsel an, - in het
laatste geval alleen door het achtervoegsel an. Zoo is machan,
dooden, vermoorden, van pach, en nanjaan, iemand ten
huwelijk vragen, van nanja.
§ 14. In beteekenis komt het transitieve werkwoord 10.
overeen met het actieve, maar 20. is er nog dit begrip in
opgesloten, dat de werkwoordelijke zin wordt gebruikt op eene
bijzondere manier, met eene eigene eu bepaalde toepassing,
10 OVER DE VERBALE VORMEN
namelijk zóó, dat de spreker zich de werking van het subject
voorstelt met betrekking tot een object, hetzij dit wordt genoemd
of niet. Voorbeelden zijn: nanjaan, van nanja, vragen, eem
vraag doen, iets vragen. In $ 11 komt voor nanja ka di,
een vraag (vragen) doen aan, of ondervragen, want daar wordt
gedoeld op het doer van de vragen, natuurlijk aan iemand,
aan den schedel, maar niet op den persoon tot wien de vragen
zouden worden gerigt. Wordt echter een nanja bedoeld, waarbij
de persoon, tot wien de vraag komt, in de gedachte van den
spreker op den voorgrond treedt, dan bezigt hij den vorm na-
njaan, d. i. demand iets vragen, demand een vraag doen, en
wel in den zin van: een huwelijksvoorstel doen, de hand eener
vrouw vragen, of zoo als wij ook wel zeggen: een meisje ore
gen. Pash is: dood, dood zijn, sterven, en maéhan: het
sterven teweegbrengen bij temand, iemand ombrengen. Van
bèdja, berigt, tijding, komt ngabédjaan, iemand berigt
geven, mededeeling doen van iets; van tembej, pitembej,
ongebruikelijke woorden, mitembejan, met sets beginnen; van
saroewa, gelijk, njaroewaan, gelijken op sem of sets.
§ 14. Vele werkwoorden op ax worden gebezigd In den zin
van een meervoud of veelvoud, hetzij dat degenen, die de
handeling verngten, of die de werking ondergaan , als in grooten
getale aanwezig worden gedacht, of wel dat de handeling her
haalde malen of op velerlei manieren plaats vindt.
$ 15. Een causatief werkwoord wordt gevormd als een
transitief, met dit onderscheid dat het achtervoegsel Aun is,
terwijl eene bijzonder soort van causatieve werkwoorden, die
ter onderscheiding en om den wille der beteekenis met den naam
van remplacerend causatief kan wofden aangeduid, nog
bovendien het voorvoegsel mang aanneemt. Zoo is maéhkun,
den dood (van iets) veroorzaken, maken dat iets sterft, ver
stikken van paèh, en mangngangonkun, voor iemand (tevens
in zijne plaats) weiden, hoeden, van ngangon, actief werkwoord.
$ 16. De beteekenis van het causatieve werkwoord is, in
het algemeen, 1°. die van het actieve, en 20. wordt er nog
bovendien mede aangeduid, dat de werking van het subject een
gevolg heeft bij, aun of in een object. Het remplacerende
causatiet beteekent daarenboven, dat. de werking plaats heeft
ten gevalle, ten behoeve van iemand, en tevens in zijne plaate,
Aoowel bij het transitief, als bij het causatief ligt in den
zin van den werkwoordsvorm opgesloten dat er cen object is,
IN HET SOENDANEESCH. ll
hetwelk de door het werkwoord aangeduide en benoeinde wer-
king, verrigting of handeling ondergaat. Bij het transitief
wordt de werking gedacht als betrekking hebbende op dat
object, als staande daarmede regtstreeks of middellijk in verband.
Soms is de persoon of zaak, waarvan gesproken wordt, voor-
werp der handeling, zooal bi) machan, iemand dooden. Soms
doel, als bij ngadagoan, iemand afwachten , op temand wachten ;
een ander maal is de betrekking tusschen het werkend subject
en het object alles behalve naauw of innig, maar is er niet-
temin betrekking, als bij wjarvewaan, zich vertoonen, gelijk
aan iemand, gelijkende op iemand, op iemand gelijken. — Bij
het causatief wordt de werking van het subject altijd gedacht
als hebbende een gevolg bij, aan of in een object, als veroor-
zakende en teweegbrengende dat een object, van hetwelk als
voorwerp of doel wordt gesproken, in werkelijkheid de hande-
ling van het werkwoord ondergaat, en wel op zoodanige wijze
dat het uitwerksel der verrigting zich vertoont, of als werkelijk
wordt gedacht. Nu eens is de persoon of zaak, waarover wordt
gehandeld, voorwerp, zoo als bij wgajakun, in het leven roepen,
het aanzijn geven, eigenlijk : maken dat iemand of iets er is,
van aja, er Zijn, aanwezig zijn, bestaan; dan eens duel, als bij
sjarilakun, iets verhalen, van éyartéa, verhaal; dan weder
midde! , als bij mulikun, iets tot koopprijs doen dienen , koopen
voor of met eene zekere som. En wanneer sprake ts van eene
eigenschap, eene hoedanigheid van een persoon of zaak, wordt
die ook wel als witwerksel en onmiddellijk gevolg der handeling
gedacht, als bij wgabeukkun, op (héuk) maken, verteren, er
doorbrengen, en ngaringkeskun, beknopt, verkort (ring&es) voor-
stellen, cen overzigt of kort begrip van iets leveren.
$ 17. Die beteekenis van het causatief blijkt vooral, waar
het nevens het actief of het transitief van een grondwoord
wordt gevormd. Zoo is machan, iemand ombrengen, vermoor-
den, en machkun, maken dat iemand of iets sterft, d. i. het
pach, sterven, teweegbrengen, ook onopzettelijk. Nanja be-
techent: vragen, natunrlijk, sele aan iemand, en nanjakun
Is ook: lets aan iemand vragen, maar bij het laatste wordt
Voors aedaest aan datgene, waarnaar inen vraagt. Nygadenge
Is iets hooren. en ngadengeéekun: naar iets luisteren, en van
indjum. te Seen, is ngindjum, te leen nemen, en ngin-
de, ermkhun, te leen geven.
& 18 Van sommige eenvoudige werkwoorden komt cen vorm
12 OVER DE VERBALE VORMEN
voor, die een eigenaardige beteekenis heeft, en uitsluitend alleen
dan gebezigd kan worden, wanneer van iemand wordt gespro-
ken, en dus, zoo als wij zeggen, alleen in den derden
persoon. Die vorm, aan welken ter onderscheiding de naam
van toestandswoord is gegeven, heeft het aanhechtsel us,
dat oorspronkelijk en eigenlijk eene objectieve beteekenis heeft,
en dient om van personen te zeggen dat zij in den toestand
verkeeren, die door het grondwoord wordt aangeduid. Enkele
malen komt deze vorm voor als eene afleiding van andere dan een-
voudige werkwoorden. Voorbeelden zijn: daékun, willen,
hebben in of aan het doen van iets, van daèk, willen , van zins
zijn; sijunun, bang zijn, vrees hebben, van sijun, vreezen;
njahoun, met iets bekend zijn, iets weten , van njaho, weten.
$ 19. Reciproque werkwoorden zijn zamenstellingen van
werkwoorden met het woord silih, dat er voor gevoegd wordt
en zooveel beteekent als: elkander, over en weér. Achter silih
wordt de neusklank 2 of het voorvoegsel nga weggelaten, b. v.
mojok, bespotten, en silih-pojok, elkaêr bespotten, maèhan,
ombrengen , vermoorden, en silih-paéhan, elkaêr ombrengen.
$ 20. Frequentatieve werkwoorden, die het veelvuldige der
handeling, het herhaaldelijk voorkomen van den toestand be-
teeken, worden gevormd van eenvoudige, transitieve of causatieve
werkwoorden door invoeging van ar achter den eersten mede-
klinker van een woord, of door voorvoeging van ar, als het
woord begint met een klinker, b. v. tjitjing, zitten , ter neêr
zitten; ook: stil zijn, tjaritjing, zitten, gebruikt van velen;
oelin, spelen, zoo als kinderen, aroelin, spelen, van veel
kinderen.
$ 21. De passieve vormen van het werkwoord zijn in het
Soendaneesch tweeërlei, namelijk: het objectief en het sub-
jectief passief. Een derde soort met passieven (objectieven)
zin is het objectief toestandswoord, dat in vorm naauw
met het objectief passief verwant is, maar in beteekenis meer
overeenkomst heeft met een toestandswoord, dan met een
passieven vorm. De vorming der passieven van eenvoudige
werkwoorden heeft plaats door voorvoeging voor het grondwoord ,
en bij transitieve en causatieve werkwoorden door voorvoeging
voor den van neusklank (#) of voorvoegsel „ga ontdanen vorm,
van ka. bij het objectief en di bij het subjectief passief. Objec-
tieve toestandswoorden hebben het voorvoegsel ka en het achter-
voegsel ax, verbonden met een grondwoord. Voorbeelden zijn:
IN HET SOBNDANKESCH. 13
van déngé (ngadénge, hooren), &adéngé, gehoord, ter ooren
gekomen; van tjokot (njokot, nemen, grijpen, aanvatten)
ditjukel, nangevat, genomen, hij (zij) neemt, zij nemen; van
pach, dood, sterven, Kapaêhan, flaauw gevallen, in zwijm,
en van machan, vermoorden, dipaekan, vermoord.
§ 22. De beteekenis der beide passteven is deze, dat daar-
door van een persoon of zaak iets wordt gezegd, terwijl die
wordt gedacht als object; en wel, bij het subjectief passief, als
object van de werking van een bepaalden en genoemden, of
althans min of meer duidelijk aangewezen persoon, en bij het
ohjretief passief, als object van eene werking, zouder dat de
werkende persoon wordt genoemd of aangeduid. Wanneer dus
de beteekenis van het grondwoord medebrengt, dat een persoon
als subject moet worden gedacht bij de werking, waarvan sprake
is, kan alleen het subjectief passief worden gebezigd. Daaren-
tegen, indien van het object iets wordt gezegd, dat wel is waar
daaraau wordt of is gewerkt en gedaan door een subject, maar
dat echter niet eigenlijk en uitdrukkelijk wordt opgegeven en
beschreven als uitwerksel van de daad of de werking van be-
doeld subject, dan kan alleen het objectief passief voorkomen.
Zin) is van makan het passief Kapaêkan onbestaanbaar; alleen
dipachan kan men zeggen in den zin van: hij (zij) 1s ver-
moord, zij zijn vermoord, namelijk door iemand. Van miéus ,
lets geven, verschaffen aan iemand, is Kabikun ondenkbuar, en
alleen dsbikwx in gebruik, beteekenende: het wordt (werd) ge-
geven, hij (zij, men) geeft of gaf, zij geven of gaven. En van
de eenvoudige werkwoorden sgakarti, begrijpen, sgadénge,
heeren, nyadulu, zien, zijn de passieven kukarts, kadenge en
kadulu in gebruik om aan te duiden, dat een object is: vere
staan, gehoord of te hooren, gezien of te zien.
§ 23. Het objectief toestandswoord beteekent een toes
stand, waarin een persoon of zaak verkeert, evenwel niet louter
in den zin van die eenvoudige werkwoorden, welke toestanden
benoemen en aanduiden, zoo als puêk, dood, Zungit, weg,
verloren, te zoek, maar bepaald in dezen bijzonderen zin, dat
de toestand veroorzaakt wordt deor omstandigheden, waarvan de
person of zaak het object is, door iets dat hem of haar over-
Komt. Zoo is kaanginan, aan den wind blootgesteld , door wind
ge troflen, van angin, wind; kapvekan, dour duisternis overval-
len. van pork, donker, duisternis, en dasvesahan, in moeite
geraakt, van zorzaÂ, moeite, bezwaar,
14 OVER DE VERBALE VORMEN
§ 24, Javanismen. — Enkele malen komen in het Som
daneesch vormen voor, die eenigzins burgerregt hebben verkee
gen, hoewel zij eigenlijk van vreemden oorsprong zijn. Behsle
het verwerpelijke, aan het Maleisch ontleende mangereti
(mengarti Mal.), wordt de Javaansche toestandswoord vorming,
namelijk invoegsel oem of voorvoegsel m, aangetroffen in woords
als doemuhus (van dudus) = ngaduhus, voor een mer
dere verschijnen, tot een aanzienlijke naderen, en mangkat,
van en = angkat, het hooge woord voor: vertrekken , gaan
AANTEEKENINGEN.
Het voorafgaande stukje is de korte inhoud van een hoofd
stuk eener Soendanesche spraakkunst, die ik eenmaal hoop te
kunnen uitgeven, en waarvoor de bouwstoffen reeds sints eenige
jaren zijn en nog worden bijeengebragt. Zoodra er mogelijkheid
bestaat, dat die voorgenomene uitgave plaats heeft, zal ik gaarne
elk vrij oogenblik wijden aan eene studie, die mij, bij alle
andere bezigheden, altijd na aan het hart ligt. Dan zal ook
met eenige uitvoerigheid kunnen worden aangetoond, saaris
mijne beschouwing en opvatting van sommige dingen , en waarom
in enkele gevallen mijne terminologie en mijne definitie ver
schilt van hetgeen wordt geleerd in de spraakkunsten der ver
wante talen, ik bedoel hoofdzakelijk de Javaansche van Prof.
Roorpa, de Maleische van Prof. PrsnarpeL en de Bataksche
(Tobasche) van den heer NEUBRONNER VAN DER TUUK.
Omdat in de voorgaande bladzijden slechts een overzigt wordt
geleverd, zal het niet ondienstig zijn bij enkele §§ duidelijk-
heidshalve eene korte aanteekening te voegen.
§ 1. Omtrent mijne spelling van het Soendaneesch te dezer
plaatse niet uitvoerig kunnende handelen, geef ik alleen op dat
de é klinkt als de Fransche é in père, en de x gebezigd wordt
tot aanduiding van den langen pepet-klank, terwijl e de korte
pepet weérgeeft, Oe is onze oe-klank.
IN HET SOENDANEESCH. 15
§ 6. Over voluntatief eu futurum wordt in de onder hauden
zijnde Spraakkunst in afzonderlijke hoofdstukken gehandeld.
§ It. De imperatief behoort te huis in het hoofdstuk over
den volantatief.
$ 12. Kene uitvoeriger bespreking van voorbeelden zou, voor
het doel van het geleverde opstel, te ver atleiden,
$ 16. Het remplacerend causutief wordt ten onregte door
v. bp. Turk (Tobasche spraakkunst bl. 179 in de Aant.) als een
passief beschouwd; niet slechts pangmulumkun is Soendaneesch,
maar ook: mangmulumkun en dipangmulumkun.
$ 20. Ar wordt al, wanneer ‘t stamwoord op r uitgaat b. v.
disalaver en miet disaraoer, van saoer, en ook als het met /
begint.
24 Maart 1873.
NOG IETS OVER DE OPSCHRIFTEN VAN
MENANGKABAU OP SUMATRA,
Het leerrijk opstel van den hoogleeraar Kern betreffende het
opschrift van Batoe Beragong in ’t laatstverschenen deel
dezer Bijdragen geeft mij aanleiding tot eene mededeeling,
die, al zal zij niet zooveel licht verspreiden over de hier be-
doelde oorkonden, toch nevens de zijne wellicht eenige waarde
hebben kan voor de beoordeeling inzonderheid van de grootste
der inscripties, die van Pager-roejoeng.
Reeds vóór verscheiden jaren werd te Batavia door den heer
Mr. J. A. van der Chijs mijne aandacht gevestigd op een raadsel-
achtig geschrift, dat bij honderden exemplaren, in een bundel,
op den zolder van de Willemskerk aldaar gevonden en door
den Kerkeraad aan ‘t Bataviaasch Genootschap van Kûnsten en
Wetenschappen was afgestaan, zonder dat echter omtrent her-
komst, beteekenis of bestemming iets naders bekend was.
Het bestaat uit twee blaadjes, het een van een half, het
ander van een kwart vel grof papier, in 8v°. gevouwen, dus
in t geheel 12 bladzijden, waarvan echter slechts de negen
eerste, in ruwen steendruk of houtsneé, beschreven zijn met
vreemde karakters, behalve de Kuropeesche cijfers boven de
bladzijden, en bevat op de eerste bladzijde, onder eene soort
van lofwerk, vijf, op elke der volgende acht, dus in ’t geheel
69 regels van gelijke lengte, zijnde ongeveer 85 millimeters,
Van het eerste blaadje, bevattende blz. 1—8, waren volgens
nader bericht (van 1869) slechts een tiental, van het tweede
(blz. 9 en drie witte zijden) omstreeks 200 in ‘t bezit van %
Batav. Genootschap.
Ofschoon ik in 't schrift eenige overeenkomst inet het Javaansche
meende te bespeuren, en hier en daar zelfs enkele woorden , als
mahârÂdja, sampûrnna, eu zelfs den eigennaam Aditya-
varmma |, te herkeuneu — wat zich later bevestigde — , mocht
1 Eig. Adityae; maar in 'tkapitaal is, naar mij gemeld wordt, ter drukkerij
geen teeken voor à aanwezig; wordt echter nu bijgemaakt, even alu gestipte
letters, waarvoor ik mij thans ongaarne met cursieve behelp.
OPSCHRIFTEN VAN MENANGKABAU. 17
het mij niet gelukken, met behulp daarvan het overige te ont-
cijferen of zelfs de hoofdteekens van ’t alphabet te bepalen, en
moest ik eindigen met te onderstellen, dat ik mij vergist had,
en dat de taal mij te vreemd was, om er den weg in te vinden.
Ook deed het uiterlijk voorkomen van ‘t geschrift, in verband
met de plaats waar het gevonden was, veeleer denken aan een —
christelijk tractaatje, in wie weet welke taal van Hindostan of
Ceylon, dan aan eene oude inscriptie van Sumatra.
Dat het nochtans eene zulke voorstelde, bleek mij eerst eenige
jaren later uit een ander geschrift, behoorende tot de belangrijke
verzameling, in 1866 door Raden Saleh van Java medege-
bracht, en aan ‘t Batav. (Genootschap geschonken. Het is een
handschrift in folio, bevattende vijf in elkander genaaide vellen ,
met een’ omslag die tot opschrift heeft (in Javaansch schrift):
Pengëtan sastra Boeda poenika roemattannipoen
Raden Ria Marta-di-poera, Régen ing Nanggoelan,
kala ngadjëng gadahannipoen Mas Litnan Toeméng-
goeng Djaja-sentika, oepsir sanking Padang, poeng-
gawanipoen Raden Ali Basah Ngabdoel Moestafa Pra-
wira Dirdja, kala tahoen djawi 1765, tahoen wélandi
1838S. d. i. ~Aanteekening van oud (Boeda-) letterschrift, in
ebewaring bij Raden Ria Marta-di-poera, Regent van
eNangyoelan [in Jogjakarta), afkomstig van Mas Luite-
mnant Toeménggoeng Djaja-seéntika, officier van Padangs
{op Sumatra), er onderbevelhebber van Raden Ali Basah
eNgabdoel Moestafa Prawira Dirdja, A. J. 1765, A.
rD., 1838.6
De eerste bladzijde van ‘t handschrift zelf bevat, onder vijf
regels schrift, dat nog zijne verklanng wacht, een tweede
Javaansch opschrift, van dezelfde hand als het eerste, en waar-
van dee zin hierop nederkomt :
rAfbeclding (koepia) van oud (Boeda-) letterschnft, tot
einhehting der grooten (kandjéng par agèng), op last van
eden Gouverneur Merkus, vervaardigd door Mas Luitenant
‘Djyaja-séntika, sedert, wegens lichaams- en zielskrankheid
e‘kirang engëttannipoen), van het bevel over de schans
“ihenteng: Kota Pinang ontheven, met een pensioen van
„ff Ne Cs maands); thans met een aantal kinderen gezegend, en
etat zodanige armoede vervallen, dat hij geene kleederen meer
enten han. 1784 (A. D. 1855 56). Onder staat met eene
andere, buiten twijfel dee schrijvers eigene, hand, in Jav,
se Nar VINE, 2
18 OPSCHRIFTEN VAN MENANGKABAU.
schrift, de naam Djaja-sentika, en daarnaast in Hollandseh
schrift: #Djoijosentiko 2 [uuit.r |
De bedoelde vijf regels vreemd schrift, waarboven met potlood
in ‘t Jav. geschreven staat: wontén ing sela sanes, „op
ween anderen steens, schijnen oorspronkelijk behoord te hebbea
achter acht regels van “t zelfde schrift, op de laatste blad-
zijde, dus op hetzelfde vel, voorkomende, en waar, evenzoo met |
potlood, boven staat: wontén ing sela koeboer, „op den
„grafsteen.
Behalve die inscripties en een geheim alphabet (sastra
sandi), zeker van nieuwe vinding, misschien van den schrijver
zelf, bevat het handschrift verscheiden stukken, waarin ik dadelijk
het schrift van de blaadjes uit de Willemskerk herkende, en
bij nader onderzoek o. a. den ganschen inhoud van die blaadjes
terugvond, met een slot er bij, dat daarin ontbreekt, beslaande
in ’t geheel, buiten de krul boven den aanhef, 43 regels van
170 à 180 millimeters lengte. Onder het slot staat, in %
Maleisch, met Jav. letters: nommer l dari batoe di
moekak Radja Pager-roejoeng, +n, 1, van den steen
„vóór (het huis van?) den Radja (of de Radja’s?) van
„Pager-roejoeng.n
Verder vindt men: n°. 2, onder den grooten steen t vóór
„het huis van Toewankoe Radja Pagër-roejoengw;
vn0. 8, beschreven steen aan den rechterpost van den ingang
„n(pipi lawang kang téngén) van Toewankoe Radja
„nP.-r.n; 7n®, 4, do. als muur (pagér) aan den N. W. hoek
„vóór (het huis van) denzelfden, en bij ’t zelfde ook nog:
naan den pagër ter rechterzijde, te P.-r.7; — weder een
pno. 1, steenen zitplaats van den Radja van Limakahoenr
(met bloemwerk, maar zonder schrift); #n0. 2, in “t midden,
nop het graf der vorsten (koeboer radja) van Limaka-
„nhoenr (met twee regels schrift); „do, no. 3, aan de noord-
„zijde van ‘t graf» (zonder schrift); # no, 4, grafsteen (ma-
„hédjan) aldaar; naam van den begravene (of de begravenen)
vaan niemand der omwoners bekend» (met twaalf korte schrift-
regels), en ten slotte de schets van een kanon met Jav. in-
1 Dit zal beteekenen: op den steen, die vóór den voet van den grooten
ligt? Zie S. Miller, Bijdr. tot de Taale, land- en volk. v. N. L
IV, pl. VIII, fig. 2. De breede scheur in den liggenden steen aldaar is
ook in de teekening aangeduid met de woorden: poenika batoe
pétjah, «hier is de steen gebroken».
OPSCHRIFTEN VAN MENANGKABAU, 19
scriptie (waarschijnlijk jaarspreuk, waarvan ik echter alleen het
laatste woord, boewana „de wereld», d.i. 1000, lezen kan;
en daaronder twee jaartalien, mede onduidelijk), welk stuk , vol-
gens de bijgevoegde aanteekening, met een of meer andere, bij de
verovering van J,into (in 1832?) door Colonel Elout en Raden
Ali Basah buit gemaakt en in de schans Batoe-sankar
geplaatst werd.
De plaatselijke gesteldheid en ‘t algemeen voorkomen der
overblijfselen, waarop al die aanteekeningen — de laatste nit-
gezonderd — betrekking hebben, wordt vrij wel toegelicht
door de beschrijving en afbeelding van Dr. Salomon Müller,
deels in zijne Bijdragen tot de kennis van Sumatra,
leiden 1846, deels in dit tijdschrift zelf, Deel IV (1856).
Zoo herkent men in fig. 2 van plaat VII de steenen van K oe-
boer Radja (de vorstelijke grafplaats), door Djaja-sentika
in n¢, 1—3 van zijn tweede viertal op grooter schaal weder-
gegeven, en schijnt zijn eerste ne. 1, dus ook de inhoud der
blaadjes uit de Willemskerk, te moeten beantwoorden aan de
inscriptie van 21 regels, bij Müller op pl. IX afgebeeld, en
ontleend aan den grooten, staanden steen van pl. VIII, fig. 2.
Die afbeeldingen van Müller zijn evenwel te klein en gebrekkig,
om voor de lezing der opschriften cenige waarde te hebben.
Tot die lezing is, voor zooveel de evenbedoelde groote ine
scriptie in 21 regels, en die in vijf regels van Batoe Bera-
gong aangaat, eerst, schoon nog altijd op onvoldoende wijze,
de weg geopend door de facsimile’s van den heer Vitzthum von
Fekstaedt. door Dr. Friederich in Deel XXVI der Verhan-
delingen van ‘t Batav. Genootsch v. Kunsten en
Wetenschappen uitgegeven en toegelicht.
Hoeveel die toelichting nog te wenschen overliet, is, inzon-
derbetd ten aanzien van de tweede, kortere inscriptie en van
de dagteekening van beiden, door Prof. Kern in de boven aan-
gehaalde bladzijden op de overtuigendste wijze aangetoond,
e Van de dezing en woordverdeeling », dus natuurlijk ook van
de verklaring, «van den heer Friedench nagenoeg niets overe,
en heide imseripties 700 jaar jonger, dan hij meende +: een-
voudsner bon het wel niet gezegd zijn! Na zulk eene uitkomst
at bet tamelijk overtollig heeten, thans nog uit te weiden
over de verwonderlijke hchtvaardigheid, waarmeé de tijdreken-
vundige dwaling voor ontwijfelbare waarheid werd uitgegeven,
en sedert algemeen aangenomen als grondslag van de geschie-
90) OPSCHRIFTEN VAN MENANGKABAU.
denis der Indische beschaving op Sumatra. Ook zender toch
de ware lezing der dagteekeningen hersteld te zien, had men
uit Friederich’s eigen woorden kunnen opmerken, op hoe zwak-
ken bodem die grondslag rustte. Daar F. in de inscriptie van
Batoe Beragong in ’t geheel geen jaartal herkende, en
alleen uit bijkomende omstandigheden terecht afleidde, dat zij uit
denzelfden tijd als die van Pager-roejoeng afkomstig was,
hangt zijne meening omtrent den leeftijd van den Vorst Aditya-
varma 4 ten slotte geheel nan de blijkbaar alles behalve zekere
lezing van het eukele woord, dat in de jaarspreuk van die
laatste inscriptie het eeuwcijfer uitdrukken moest. De heer
F. „geloofde niet anders te kunnen lezen» dan bhata
(blz. 71): wel te verstaan niet, omdat de gedaante der teekens,
op zich zelve beschouwd, geene andere lezing toelaten zou —
integendeel staat er duidelijk eene korte u in plaats van eene
lange 2, die trouwens, gelijk F. zelf erkent, de dichtmaat vere
breken zou; en de hoofdletters zijn te gebrekkig geteekend, om
buiten den samenhang met zekerheid gelezen te worden —,
maar omdat hem geen ander woord bekend of vóór den geest
was, dat ondersteld zou kunnen worden hier te staan. Bedenkt
men daarbij, hoe groot, om niet te zeggen onbeperkt, het aantal
woorden is, dat, volgens het bekende stelsel, tot uitdrnkking
van cijfers kan worden aangewend, en hoe eene onbeduidende
wijziging in de gebrekkige teekening volstaan zou, om geheel
andere lezingen mogelijk te maken 3, dan moet men versteld
' Zoo, in plaats van Aditya-dharma, is sedert door F. zelf gelezen
in ‘t opschrift op het beeld van Mandjucgri.- Zie daarover zijn be-
langrijk opstel in Zeitschr. der Deutschen Morgenländischen
Gesellschaft, Deel XVII, dat wel verdiende door overneming in een
onzer tijdschriften meer algemeen bekend te warden.
3 Ten onrechte zegt F. (blz. 72), dat «de lange u niet kennelijk van
«de korte (te) onderscheiden isa, De eerste heeft, bv. in "t herhaald voor-
komende pûrsxa eene dubbele bocht, die de laatste mist, of liever het
is een dubbele u, even als ai wordt aangeduid door eene dubbele e, en i
waarschijnlijk oorspronkelijk door eene dubbele i, namelijk twee kringetjes
in elkander.
3 Pit treft natuurlijk ook de lezing van Prof. Kern: maar behalve dat
deze in zich zelve reeds veel uanneinelijker luidt, vindt zij in de veel
duidelijker dagteekening der inscriptie van Batoe Beragong een’ steun,
die haar boven redelijken twijfel schijnt te verheffen. En al mocht men
ook nog eene andere tezing denkbaar achten, zoo staat in ieder geval dit
nu toch wel vast. dat niets minder vast staat dan de betrekkelijk hooge
ouderdom, tot heden aan het Hindoe-rijk van Pager-roejoeng toe-
geschreven.
OPSCHRIFTEN VAN MENANGKABAU. gt
staan over de stoutheid, waarmede F. tot het besluit komt,
dat „het jaartal 578 nu wel vaststaat~, en alleen op dien
grond verklaart (blz. 76): # wij weten dus dat 578 na Caka
(== 656 ua Chr.) een machtig en geciviliseerd rijk op Sumatra
„bestonds. Toch hebben zelfs schrijvers, die anders gewoon
zijn uit eigen oogen te zien, die uitkomst zonder bedenking
als uitgemaakt aangenomen! Maar nomina odiosa; en na
zoo lang zwijgen zou het mij thaus kwalijk passen, hun daar-
over nog de les te willen lezen.
Liever maak ik Iner in ’t voorbijgaan nog opmerkzaam op eenige
andere foutieve jaartallen van den heer Friederich. De overtuiging ,
die hij (blz. 75), met het oog op het hier onderstelde jaartal 57%,
uitspreekt: „dat ers in den Archipel »nog inscnptiën zullen
egevonden worden, die ten minste tweehonderd jaren ouder
ezijn», schijnt geen anderen grond te hebben dan in het bericht
van den Chinees Fa Hian (op blz. 2 door hem aangehaald),
volgens hetwelk er reeds A. DD. 416 of 417 Brahmanen op Java
waren. Van werkelijk gevonden jaartallen vermeldt F. (blz. 75)
geene andere dan van (‘aka 562 (== A. D. 640); maar ook
die kunnen geen’ ernstigen toets doorstaan. Van het eene, in
woorden uitgedrukt op een beeld uit de verzameling van den
heer Engelhard, erkent de schrijver zelf, dat men volgens de
gewone regels van de Tjandra-sankala in plaats van 562
zou moeten lezen 1265; en daar hij dit zelfde getal 1265 in
cijfers terugvond in eene andere inscriptie, die tot hetzelfde
beeld scheen te behooren — gelijk sedert gebleken is werkelijk
het geval te zijn —, kwam Inj (blz. 10) tot de zeer natuurlijke
gevolgtrekking, dat men zou (1265) ook in de eerste inscriptie
elezen mag”. «Of zons, vragen wij met hem, ede [laatste]
einseriptie zevenhonderd jaren na vervaardiging van het beeld.
zen na het schrijven der op de voorzijde staande inscriptie by-
vin voegd zijn!» Maar, mag men tevens vragen, hoe heeft hij
dan niettemin (op blz. 75) kunnen volharden bij 't geloof aan
de lezing 5627 of kostte ‘t hem te veel, die te verwerpen ? Hoe
1 zj. de zaak is sedert in dien zin door hem zelf ten volle
uitgemaakt in de boven aangehaalde beschrijving van het beeld
van Mandjucri, waarop hij beide inscripties vereenigd vond,
en nu terecht aan beide zijden 1265 las, — Van «het zekerder
„getal 562 op eene koperen plaat van Y edoan Noersbajnie kan
ik. na ct facsimile gezien te hebben, slechts dit zeker noemen,
dat het eeuwcijfer met 5, maar 9 is: twee cijfers, die in de
29 OPSCHRIFTEN VAN MENANGKABAU.
lezing van Kawi-inscripties meermalen verward zijn, daar zij
ongeveer dezelfde figuur vertoonen, echter met de opening in
5 links, in 9 rechts gewend. Zoo is ~ het duidelijke jaargetal »
van Djala-toenda (blz. 5 en 94), door den heer van Hoévell
m zijne Reis over Java (II, 110) beschreven en afgebeeld,
en door den Sultan van Soeménép ten onrechte 772 gelezen,
evenmin 855, zoo als de heer F. leest, maar 899.
Andere jaartallen van vóór de achtste eeuw van Caka, of de
negende van onze jaartelling, zijn mij vooralsnog wit den Ind.
Archipel niet bekend ; en al is daarin niet de minste reden gelegen,
om hun bestaan onmogelijk of onwaarschijnlijk teachten, zoo mogen
toch de aangewezen feilen tot waarschuwing strekken , om zulke oude
- dagteekeningen niet zonder deugdelijke waarborgen aan te nemen.
Keeren wij thans tot onze nieuwe vondsten terug, en onder-
scheiden wij die kortheidshalve van de facsimile's van Friede-
rich, door deze met A, de blaadjes uit de Willemskerk met
B, en ‘t handschrift van Djaja-sentika met C aan te dui-
den. Van dit laatste schijnt, gelijk boven gezegd is, de groote ©
inscriptie n°. 1, even als B, te moeten beantwoorden aan die
van 21 regels op platen VIII en IX van Müller, en derhalve
ook aan Plaat III van Friederich. Liegt men deze evenwel nevens
B en C, dan ontwaart men, behalve in ’t lofwerk boven den
aanhef en in den omvang der inscriptie, weinig meer overeen-
komst, dan of ze aan geheel verschillende modellen ontleend
waren. Tot deze onderstelling was ik inderdaad aanvankelijk
geneigd: maar ze had, in de boven omschreven en andere om-
standigheden, te veel tegen zich, om er gemakkelijk in te be-
rusten. Bij meer nauwlettend onderzoek vond ik dan ook al spoedig:
hier en daar zekere aanknoopingspunten, die mij op het spoor
leidden, om langzamerhand, met voorbijzien van allerlei groote
en kleine afwijkingen, regel voor regel van A in Ben C terug
te vinden '; zoodat ik ten slotte tot de overtuiging kwam,
dat de inhoud over ’t geheel nagenoeg dezelfde was: niet alleen,
zoo als dikwijls het geval is tusschen verschillende inscripties,
die voor een groot deel uit vaste formulieren bestaan, maar
zoo, dat de verschillen, hoe groot en menigvuldig ook, slechts
aan schrijf- of teckenfouten, misvattingen of dergelijke toevallen
konden geweten worden. Kn dat inderdaad ééne en dezelfde
inscriptie, en niet — al kon daar anders al aan gedacht wor-
1 A vertoont de regels, zoo als zij op den steen voorkomen; in B en C
is daarentegen doorgeschreven, zoo als de breedte van 't papier meébrengt.
OPSCHRIFTEN VAN MENANGKABAU. 23
den — twee bijna gelijkluidende, aan A zoowel als aan Ben C
tot voorbeeld heeft gediend, blijkt genoegzaam uit sominige
gemeenschappelijke misstellingen, als in kritvà voor krétva
in regel 2; de n in plaats van # in sampûrsna, r. 12
(vergelijk pârsna, r. 5); de herhaling van de d van Adi-
tyavarinma aan ‘t begin van r. 19, enz.
Intusschen is ‘ter ver van daan, dat B en C zelfs maar zoo
leesbaar zouden zijn als A; en zoo de heer Kern de lezing van
de groote inscriptie in A te onzeker achtte, om zich zonder de
noodige kennis van ‘t Menangkabausch Maleisch aan eene door-
gaande herstelling van den tekst te wagen ', de hulp, die
onze nieuwe bronnen daartoe kunnen verschaffen, is al zeer be-
perkt. Niet alleen toont het schrift van deze laatste over ‘t alge-
meen veel minder overeenkomst met dat der oud-Javaansche
oorkonden, en onderscheidt zich daarvan in ‘t oogloopend door
een overvloed van verdachte krullen; maar ook zijn de ver-
schillende letters onderling nog veel gebrekkiger dan in A onder-
seheiden, zoodat men, afgezien van het doorgaans duister verband
van den zin, zelden met zekerheid zeggen kan, welke letter is
voorgesteld. Voor zoover zich nochtans wit het schrift van B en
C een alphabet laat samenstellen, vindt men bij vergelijking met
dat van A tusschen de overeenkomstive letters van A eu die
van Ben C dikwijls nog veel meer eu standvastiger onderscheid
dan tusschen versehillende letters bij elk der teekennars: nen r
b. v. zoo verschillend, dat men moeite heeft, te begrijpen , hoe
dezelfde figuren in ‘t zelfde inodel door twee teekenaars bij here
baling zoo geheel anders, en toch door ieder voor zich telkens
nagenveg in denzelfden vorm konden worden gezien.
8 In de enkele plaatsen, door Prof. Kern, naar eigen lezing, uit de
groote mmseriptie wingehaald — buiten de dagteekening , schyut de ter zijde-
stelling van de lers van Fo mij niet in allen deele evenzeer door het
facsenide gerechtvaardigd. Waar de eerste ng beest in plaats van de d
van F., stem tk met de verbetering ten volle mm. Daarentegen ha th aan
“pend van regel Pf, an plaats van bat van FL, zeker niet met K. dh at
of dhawahk bergers, zoolang althans het een esengun als het ander ecn hen-
haren zin oplevert, en an r. 16 voor “tunimet even goed met F. tuluta
als met Ro butula In r. 12, waar Fo sakvanvan, K. sak nvang
beest on en ny aan t emd slechts verschallende transcripties van den
anustvara, heeft de eerste den steun van Ben ©, de la de h even
durdelyk aly by dee mm van ny een’ peukal we, en geen’ Var aama heb-
ben Met betrehhing tot sangatisgth etiam 6. 3 doe sh vey opmerken,
dat het Jes. sang, al wordt het verhlaard deot hang. echter by magn
weten altijd dem vin heeft van eal wies, on tret det Vaan U cea\uudig
bey tlende edice, 209 aly het hier san cle lezing van h. tua te verstaan ain.
24 OPSCHRIFTEN VAN MENANGKABAU.
Hadden wij evenwel nevens A slechts met een der beide
andere afschriften te doen, dan zou dat alles zich nog wel laten
verklaren uit den toestand van ’t oorspronkelijke, waarvan zoowel
de mislukte afbeeldingen bij Müller als de berichten van Frie-
derich (blz. 18) omtrent andere proeven ! genoeg leeren, om
tusschen de copieën van verschillende hand geene eenvormigheid
te verwachten. Zooveel te meer bevreemdt dan evenwel de groote
mate van overeenstemming in ‘tschrift tusschen B en C: zoo
groot inderdaad, en zoo standvastig ook in kleine bijzonder-
heden — al ontbreekt het ook niet aan veel verschil m andere — ,
als men bij stukken van dien omvang, in een onbekend letter-
schrift, door twee personen uit de hand, en blijkbaar met weinig
zorg, nageteekend, nauwelijks zou mogen verwachten, al ware
model de duidelijkheid zelve. Zelfs de eerste letterteekens,
die in A ontbreken, en volgens F. (blz. 35) rop den steen
wuitgewischt #, zijn in B en C nagenoeg gelijk ,en zoo duidelijk
van gedaante, als men verlangen kan 2. Nochtans maakt de
veel grootere overeenkomst van ‘t schrift van A met het van
elders bekende, zonder dat er eenige verdenking bestaan kan,
als zou bekendheid met dit laatste het oog van den teekenaar
misleid hebben, het onmogelijk aan te nemen, dat het schrift
van Pager-roejoeng over ‘talgemeen beter door B en C
zou zijn weergegeven.
Evenmin valt er aan te denken, dat een van deze twee naar
het andere zou gevolgd zijn. In dat geval toch spreekt het van
zelf, dat bij elk ouderling verschil het eene, oudste afschrift
zich steeds als zoodanig zou doen kennen door nader overeen-
! Men zou kunnen vragen, of tot die proeven ook een exemplaar van
B kan behoord hebben, hetwelk dan het afschrift van den heer F. H. J.
Netscher zou moeten zijn, bij F. in de noot op blz. 36 en verder met
K. N. (« Kopie v. Netscher ») aangeduid; maar de aanhalingen uit het slot,
dat in B ontbreekt, bewijzen het tegendeel. Eer zou het dan nog het be-
neden onderstelde afschrift kunnen zijn, waaraan B en C beiden zouden
kunnen ontleend zijn; maar waarschijnlijk acht ik het niet, al ware ’
slechts, omdat ik mij meen te herinneren, indertijd — wanneer weet
ik niet, maar zeker lang na de verschijning zijner verhandeling — den
heer F. de raadselachtige blaadjes uit de Willemskerk vertoond te hebben,
zonder van hem eenige inlichting daarover te ontvangen.
2 Sa ra (of rd) ha (B ha) sa pa......: natuurlijk behoudens alle
conjecturen, waartoe de herhaalde verwarring tusschen op elkander gelij-
kende letters aanleiding geven kan; maar zoo als er staat, kan men wel
niet anders lezen; wat echter volstrekt niet belet, dat er op den steen
innet staan of gestaan hebben, zoo als de heer K. leest: svastyastu,
misschien nog met ong of iets anders er voor.
OPSCHRIFTEN VAN MENANGKABAU, 29
komst met het oorspronkelijke, en bij gevoly ook met het af-
schrift A. Ofschoon nu, waar B en C onderling verschillen,
doorgaans C nader aan A staat, en dus over ’t algemeen als
het beste van de twee te beschouwen is, ontbreekt het ook,
gelijk nader blijken zal, met aan verscheidene plaatseu , waarin
B met A tegen C overstaat, en waarvan eene enkele volstaan
zou, om te bewijzen, dat het onmogelijk een afschrift van C
kan zijn.
Het eenige, wat bij dit alles nog schijnt over te blijven, om
de nauwe verwantschap tusschen B en C overeen te brengen
met de blijkbaar uiterst gebrekkige wijze, waarop zij het oor-
spronkelijk schrift teruggeven, is de onderstelling, dat zij hun’
gemeenschappelijken oorsprong hebben, niet in den steen zelf,
maar in een afschaft, weluig beter dan zij zelve zijn, maar
waarvan de onvolkomenheid in beiden, en wel het meest in B,
door verschillende uitlatingen en andere afwijkingen nog ver-
hoogd is. Wel is waar maakt de geheele inrichting en ’t voor-
komen vau ’t handschrift van Djaja-sentika het moeilijk,
daarin iets anders te zien dan de onmiddellijke, schoon kwalijk
geslaagde, vrucht van eigen aanschouwing der afgebeelde overe
blijfselen , maar het kan toch ook zijn, dat hij, althans in de
hier behandelde inscriptie, een ander voorbeeld — wellicht zijn
eigen klad? — gevolgd heeft, hetwelk ook den teekenaar van
B gediend heeft. In dit laatste — tot vernenigvuldiging bee
stend! — blijft het, ook bij die onderstelling, hoogst be-
vreemdend, dat men midden in.een der laatste regels heeft
afgebroken , terwijl het papier nog drie ledige bladzijden aanbood.
Wat hiervan echter te denken zij, in ieder geval blijft de
onderlinge verhouding tusschen B en C aan vermoedens onder-
hevig, die bij vergelijking met A in ‘toog dienen gehouden
te worden, en niet toelaten, hun tegenover het laatste twee
onafhankelijke stemmen toe te kennen.
Gaan wij thans in eenige bijzonderheden na, wat die verge-
lijking ons leeren kan. Wij nemen daarbij het ~letterlijk over-
eschnft» van F. (blz. 31), met wijziging alleen van de trans-
scniptie naar ons stelsel ' , eenvoudig tot leiddraad van aanhaling,
zonder daarom geacht te willen worden, zijne lezing, ook waar
1 Eigenlijk twee verschillende stelsels, zal de opmerkzame lezer seggen: cen
tour hawi en Sanskrit, een voor hedendaagsch Javaanech en Maleisch. Ik erken
bet feit en zijne oadcelen, duch muct my hier onthouden van zijne verklaring
of verdediging.
26 OPSCHRIFTEN VAN MENANGKABAU.
wij geen’ bepaalden grond vinden tot bestrijding, voor de ware
aan te nemen. Zijn „gecorrigeerd overschrift» (blz. 82) of in
zijn’ Commentarius voorgestelde verbeteringen duiden wij, voor
zooveel noodig, aan door F* Waar wij tusschen A en B, C
geen verschil opgeven, wil dit niet zeggen, dat er geen ver-
schil bestaat, maar alleen dat het niet duidelijk blijkt, of dat,
gelijk im de meeste gevallen, de lezing van B, C te onzeker
is om opgegeven te worden.
r.8.krëtvadhat, F*: krétavat of Ovân. Deze verbete-
ring wordt door B, C in zoover bevestigd, als zij de
overtollige v (pasangan onder de t) missen. Daaren-
tegen hebben zij tm r. 4 boven de eerste letter van
bhasjeta, die op den steen vlak beneden de evenbe-
doelde t staat, het teeken van 1; derhalve ‘4 zelfde teeken,
dat in B als pasangan v tot de t van r. 8 schijnt
te behooren, opgevat als boventeeken van den volgenden
regel. Of dit de ware lezing is, en wat er dan van
bhâsjeta worden mag, moet ik, wegens de onduide-
lijkheid van B, C, in ’t midden laten, en alleen nog
aanmerken, dat de laatste a van ’t voorafgaande ram ya
(of wat er staan moge) in B, C, gelijk trouwens ook
in A, lang schijnt te zijn, hetgeen, in verband met
bhi, aan ’t voorzetsel abhi denken doet.
5. adhirâdjam, F*: odjyam. Tusschen dhi en r& hebben
B, C nog een râ en een tweede, onduidelijk, teeken :
waarschijnlijk beiden samen slechts eene foutieve her-
haling van rÂdja, zoo als er in die twee afschriften
meerdere voorkomen. In pl. v. d. laatste m hebben zij
h; zijnde het teeken, dat F. als m leest, bij hen dut-
delijk gescheiden in visarga (twee kringetjes boven
elkander) en het begin van 't gewone scheiteeken t 0 I
gelijk het bij A aan ’t slot van r. 3 verschijnt.
svasti. In pl. v. d. 2de s hebben BC p, die trouwens
zeer licht met s verward wordt; en tusschen beide letter-
grepen heeft C nog pva, dus eigenlijk svapvapti:
blijkbaar weder eene foutieve herhaling, die in B ont-
breekt.
6. rÂdjâdhirâdjÂ. Tusschen dhi en r — dus juist aan
‘t eind van r. 6 of aan ‘t begin van r. 7 — hebben
B, C nog cene lettergreep: m met eene krul van boven
OPSCHRIFTEN VAN MENANGKABAU. 27
en eene van onder, als stond er rmft of rmma, —-
en boven de laatste dj een anusväàra: maar deze,
slechts een stip of klein kringetje, ontstaat dikwijls door
bloote misvatting van eene kleine oueffenheid.
r. 9, saptapûrsa. B mist zoowel het letterteeken pû als het
teeken r boven de volgende «1, en deze laatste hebben
beiden dubbel: sa.
bhami, in B, blijkbaar foutief, samengetrokken tot cén
teeken, wet 1 boven en ft onder: evenzoo in r. 1)
mali tot mi en sÂâmun tot sun: C tn dit alles =
A, behalve dat de laatste s in C anusvâra heeft.
vatam. Inpl. v. va hebben B C twee teekens: saha.
ratnûsura. De lange aA schijnt in B kort te zijn, en In
pl. van de volgende « hebben heiden hier weder p.
pitanan, F*: padéanam; BC: pura (rd?) das? de
laatste letters twijfelachtig, de eerste volkomen duidelijk.
bhaxa, F*: bhixu. Even als K. N. (zie F. blz. 58)
hebben B, © de in A ontbrekende i, en bovendien ook
u, maar in pl. v. x (die echter in A duidelijk genoeg
is) p. In dit woord komen dus de verschillende bronnen
elkander voortreffelijk te hulp, om F.'s verbeterde lezing
te staven.
12. divasàddha ontbreekt in B, C, waarschijnlijk door
verwarring van deze dh met die van ’t volgende pra-
tapandha.
yauha? B mist de eerste lettergreep, C heeft ze met lange
aen unusvära,
13. tat vinâca (K. batv'inÂ...). Boven de eerste letter
hebben B, C anusvara, en tusschen die letter en de
volgende nog een teeken, ra?
vasanenan, B,C: sanen, zeker weder door verwarring
tusschen de twee s en twee n's; even als tn € volgende
sapapaka B eene van de twee lettergrepen pa mist. C
heeft op de laatste letter van dat woord weder anusvira.
drohi B mist dea, © niet.
14. guru. B, C missen de tweede u.
tuluta va ma... (F*: tulyato yasma... K: butula
Ma ma...) ontbreekt in C: B heeft op ya een anusvara
L Gelijk in de ineeste hawioorkanden staat ook hier de slwtende r
(ajar) altijd boven de volgende letter.
28
15.
17.
18.
OPSCHRIFTEN VAN MENANGKABAU.
èharmmeran. BC missen de tweede (pasangan) m,
en na.
sapunyâ-byanyan, F*: cyâvyayan (K: .punyâtâ
yang). Boven de voorlaatste letter (volgens F. by,
volgens K. tfi) heeft ook B anusvâra, C uiet, en
‚ boven de laatste y geen van beiden.
dûram (K.: ngûrang). De  ontbreekt in C, miet in B,
dina ya, F*: dânam sa. BC hebben de tweede a
lang, en mpl. van de derde lettergreep pa, wat de ver-
betering van F. eenigermate bevestigt, wegene de over-
eenkomst in gedaante tusschen. p en s.
svamibhaktt. De laatste i ontbreekt im B.
nubhava. BC missen de wu, en desgelijks de laatste
letter van samyak.
samaddha, P*: samûdho; B C: sambaddha of
obandha.
mÂrggahava. C mist de r; en in pl. v. hava hebben
beiden weder duidelijk afgezonderd het scheiteeken | 0
waarvan F. (blz. 67) alleen den laatsten trek als „eene
„grootere interpunctie herkend heeft. In C is hier zelfs
midden in den regel afgebroken, om op een’ nieuwen
te vervolgen.
kala ya. De twee eerste lettergrepen ontbreken in C,
even als in K. N. (F. 68); de eerste ook in B. Deze
mist ook de lettergrepen ... ya punyâ vré...; C de
ivan kirahnah en de tweede lettergreep van loka,
yava. B heeft boven de eerste letter het teeken vam i,
C mist de tweede lettergreep. |
sthalam astu, F.*: sthho, K: sugam astu. Het eerste
teeken heeft ook in B, C veel meer van su dan van
stha of sthu.
muni. In pl. v. n hebben BC eene tweede m ; en achterom
die letter heeft B nog eene figuur als penkal (y),
zoodat de tweede lettergreep daar eigenlijk luiden zou
myi. In C maakt diezelfde figuur het begin uit van de
volgende letter, die dus de plaats bekleedt van A bh A,
of liever bhu, de eerste lettergreep van het betwiste
woord bhûta of bhudja; en juist met dien eersten
haal van dit woord breekt B plotseling af, als was ‘t
er om te doen, ons op het hoofdpunt in den steek te
OPSCHRIFTEN VAN MENANGKABAU. 20)
laten! In © is de tweede letter d, die slechts door één
trek van dj verschilt, en daarmeé dus licht verwisseld
wordt; en de eerste lettergreep van ‘t volgende sthûla
(K. sthala) stellig zonder spoor van u of û.
Voor de twee overige regels, die in B ontbreken, vind ik in
C niets, wat bijzondere vermelding verdient.
Alvorens echter van 't geschnft van Djaja-sentika af-
scheid te nemen, gaan we nog even de andere door hem mede-
gedeelde stukken vluchtig door. Over ‘t algemeen vertoonen ze
denzelfden schriftvorm, waarvan echter de twee boven allereerst
vermelde, in vijf en acht regels, volgens de opschriften aan
den grafsteen eu aan een’ anderen steen ontleend, zich in 't oog
lonpeud onderscheiden. Al ontbreekt het ook daarin niet aan
tiguren, die aan bekende letterteekens doen denken, het is mij
niet gelukt, er een enkel woord met zekerheid in te herkennen.
De afbeelding van den gebroken steen, onder no 2 na de
groote inscriptie van Pager-roejoeng volgende, vertoont
boven de breuk zes en daarbeneden twee regels schrift. De eerste
beginnen, naar het schijnt, met de woorden subham (sagam
of sukham?) astu, ver zij geluk!» gevolgd van een groot
scheiteeken. In de volgende regels meen ik te herkennen den
nan van de maand Kârttikah (waarvan echter r en i ont-
breken) en de woorden asjéama, ~achtste*; naxatra, afdee-
ling van den maansweg; nr&pati Aditya....., rde Vorst
e Aditya (-varman) #, en in den laatsten regel, beneden de breuk,
dezen naam nog eens voluit, zelfs met de, anders ongebruike-
lijke, sluitende n, onmiddellijk gevolgd van ‘t slotteeken I 0 I
met eene lange krul er achter.
No 3 bevat, onder ‘t opschrift: „beschreven steen aan den
~rechterpost van den ingang van Toewankoe Radja Pager-
eroejgoeng~, slechts iets meer dan één regel schrift, waarvan
de inhoud, buiten eenige afwijkingen, die veilig aan de onvol-
homen uitvoerinw mogen geweten worden, beantwoordt aan ‘t
bevin van de bekende inscriptie van Batoe Beragong, en
wel tot en met woord some. In hoever het aangehaalde op-
schrift hierop passen kan, moet ik in ‘t midden laten: maar
zeker heeft de schrijver of teekenaar, door slechts één’ regel
vaart oorspronkelijke, en nog niet eens in zijn geheel , weder te
geven, slechts vene proeve van ‘t schrift willen leveren. Het woord
biudje in de jaarspreuk is bij bew veel duidelijker dan in A,
30 OPSCHRIFTEN VAN MENANGKABAU.
No 4, van den muur N. W. van dezelfde woning, heeft 13
regels schrift, zonder aanvangsteeken, maar met slotteeken.
Een paar malen cri mahârâdjÂâdhirâdja zijn de eenige
woorden, die ik er in herken. Den naam van den Vorst vind
ik er niet in. |
Die naam, het bekende Adityavarmma, is daarentegen
weder het eenige lichtpunt in het tweede no 4, den grafsteen
van Limakahoen, waarop de inscriptie overigens zoowel aan-
vangs- als slotteeken vertoont.
Van de overige stukken van laatstgemelde plaats heeft alleen
ne 2 nog twee regels schrift, waar ik echter niets van maken kan.
Lijn de hier medegedeelde uitkomsten tamelijk schraal, en
bevatten ze maar weinig van wezenlijke waarde voor de kennis
der oorkonden, waarop zij betrekking hebben, het lijdt wel
geen’ twijfel, dat een beter voorgelicht onderzoek uit de aan-
gewezen bronnen meer en beter zou weten te putten. Ik zou
daarom ook hebben voorgesteld, die stukken zelve, hoe ge-
brekkig ze ook zijn, door steendruk onder ieders bereik te
brengen, indien dit het beste was, wat men bekomen kon. Waarom
echter niet liever getracht, door tusschenkomst van de Regee-
ring, in ’t bezit te komen, hetzij van goede photogrammen of
van afdrukken in papier mâché, of zoo mogelijk van beiden ,
op de plaats zelve van al de beschreven steenen van Pager-
roejoeng en omstreken geuomen, om ze vervolgens in nauw-
keurige facsimile’s in ’t licht te geven?
Al zijn ze toch door de critiek van Prof. Kern beroofd van
alle aanspraak, om voor de oudste bekende inscriptiën van den
Indischen Archipel door te gaan, en integendeel teruggebracht
tot het jongste tijdperk der Kawi-oorkonden van Java, zij
blijven niettemin nevens deze tot de allerbelangrijkste gedenk-
stukken van ‘t Hindoeïsme in den Archipel behooren. Dat be-
lang wordt zelfs door ’t aanmerkelijk verlies in oudheid in zoover
nog verhoogd, als de verhouding der oorkonden van Sumatra
tot die van Java daardoor in een minder raadselachtig licht
treedt. De nauwe verwantschap, waarvan beider schrift onmis-
kenbaar getuigt, laat wel geene andere onderstelling toe, dan
dat het of van Java naar Sumatra òf van Sumatra naar Java
is overgebracht. Zoolang dus de Sumatraansche inscripties voor
de oudste golden, moest wel — gelijk Prof. Veth deed in het
OPSCHUIFIEN VAN MENANGKABAU. . 31
Tijdschr. voor Ned. Indië, 1867, 1, 94 — de verspreiding
van den Hindoeschen invloed uit Sumatra naar Java het meest
aannemelijk schijnen. Neemt men daartegen echter in aanmer-
king, hoe die eigenaardige wijziging van ‘t Indische schrift,
welke zich in al die oorkonden, gelijk in ’t hedendaagsch Ja-
vuansche schrift en de naast verwante schriftsoorten, vertoont,
juist op Java, Madura en Bali algemeen verspreid en in tal
van verscheidenheden ontwikkeld is, terwijl op Sumatra, buiten
deze enkele sporen van dat schrift, het Indisch alphabet in de
geheel verschillende types van Bataksch en Lampongsch ver-
groeid is, dan kan men wel niet anders, dan den eersten, Ja-
vaanschen, type als werkelijk op Java inheemsch beschouwen.
En al volgt daaruit nog niets voor de hoogere oudheid der
Hindoesche beschaving op Java in ‘t algemeen, zoo ligt nu toch
de gevolgtrekking vóór de hand, in de oorkonden van Pag ere
roejoeng de sporen te vermoeden van eene Javaansche volk-
planting of heerschappij, wellicht uit den bloeitijd van het wijd
verspreide rijk van Madjapahit. Ook de naam van den Vorst
Aditvavarman, die dus in bijna gelijktijdige oorkonden
van Java en van Sumatra voorkomt, is voor die onderstelling
niet zonder beteekenis.
Buiten dit historisch en ethnologisch belang hebben de op-
schriften van Menangkabau nog het taalkundige, van de oudste
bekende gedenkstukken van de Maleische taal te zijn. De enkele
Maleische woorden en taalvormen, die reeds Frederich er in
erkennen moest, klonken vreemd en bijna verdacht te midden
van al het basterd-Sanskrit. Mocht echter een nader onderzoek,
ook van de groote inscriptie, het vermoeden van Prof. Kern
bevestigen, en in dat vermeende Sanskrit nog een min of meer
aanzienlijk mengsel van Polynesische bestanddeelen aantoonen ,
dan laat zich daaruit eene leerrijke bijdrage voor de geschiee
denis der Maleische taal verwachten,
Zal zulk een onderzoek echter vertrouwen verdienen, dan is
daartoe een eerste vereischte het bezit van juiste en duidelijke
afbeeldingen der inseripties, Zoo dit opstel de uitwerking hebben
mocht, dat de noodige stappen gedaan worden, om zoo spoedig
megzeijk in dat bezit te geraken, het zou de beste voldoening
zijn. die tk er van verwachten kon,
Leiden. 16 Juni 1873. A. B. Conex Srvautr.
NASCHRIFT.
Daar het voorstel, om het boven aangehaalde opstel van Dr.
Friederich, met bijbehoorende platen en de aanteekeningen van
Prof. Weber, uit de Zeitschrift der Deutschen Morgen-
ländischen Gesellschaft, Deel VIII, blz. 494 volgg., in de
Bijdragen over te nemen, bij ’t Bestuur van ’t Kon. Instituut
bezwaar ontmoet heeft, kan het voor sommigen wellicht van
dienst zijn, hier althans iets naders van den inhoud te vernemen.
Het betreft een hoogst belangrijk steenen beeldhouwwerk , af-
komstig, volgens opgave, » uit een ouden Javaanschen tempel # —
waar, blijkt niet —, en vandaar door den heer N. Engelhard,
oud Raad van Indië, naar Nederland overgezonden. In 1828
bevond het zich op het buitengoed' van Mevrouw de Wed.
Servatius te Zuidlaren, in Drenthe, in 1861 in den Bazar van
den heer Boer te ’s Gravenhage, en thans, sedert 1862, helaas!
in ‘t Nieuwe Museum te Berlijn.
De voorzijde van den steen vertoont in relief eene mannelijke
figuur, op Indische wijze, met vóór het lijf gebogen beenen,
gezeten ap een lotusbed (padmâsana), met een zwaard in de
rechterhand, in de linker een ander voorwerp van onzekere
beteekenis (Prof. W. gist een donderkeil); het bovenlijf naakt,
maar, even als het hoofd, rijk versierd; het onderlijf gedekt
met een gebloemd kleed; terwijl ter wederzijden een stengel met
lotusbloemen oprijst, en in de vier hoeken rondom het beeld, —
waarschijnlijk tot meerder verheerlijking van den voorgestelden
persoon, zijne gedaante zich in ‘t klein herhaalt.
Zoowel uit die attribnten als uit het tweeregelig opschnift,
dat zich boogsgewijs boven het hoofd van de middelste figuur
uitstrekt, blijkt deze voor te stellen den Boedistischen priester-
vorst Manjdju-erf, die inzonderheid in ‘t noorden van vóór-
Indië, in Nepal, Tibet en bij de Mongolen als apostel geëerd
NASCHRIPT. 33
wordt ; den stichter of verbreider van de leer van Adibuddha,
die (4dibuddha) bij een deel der Boedisten bijna godde-
like eer geniet.
Het bedoelde opschrift, in zuiver Sauskritsche verzeu, maar
in Kawi-schrift !, luidt, uaar onze regels van transscriptie:
Aryya-vanggâdhirddjena manjdjugrts supratisjhitah,
pantytja-sjat dvi-gacangkabde gharmmavréduhyai djindlaye.
En naar de vertaling van F.:
„Door den Oppervorst (adhirâdja) van ’t geslacht der
nArya's (Hindoes van de drie hoogste kasten) (is hier)
»Munjdju-c¢ri schoon voorgesteld, in ‘t jaar vijf, zes, twee,
pe maan (d. i. 1265), tot bevordering van ’t geloof, in ‘t oord
„van Djina (= Buddha, of der djina’s = buddha's
rof Boedisten).r
In plaats van de eerste woorden zou men de samenstelling
irvya-vangcidhir&dja, naar analogie van ‘t hedendaagsch
gebruik, wellicht kunnen opvatten als eigennaam : Arya Vang-
gidhirfidja, of, zoo als het thaus heeten zou, Arj&
Wängsá Dirdja, en zou er dus in ‘tgeheel van geen’
vorst sprake zijn.
Ook de laatste samenstelling djinâlaya, letterlijk »djina’s
„oorde, kan, even als djinAlaya-pura iu ’t volgende opschrift,
als eigennaam van eene plaats worden opgevat. F. herinnert
daarbij aan den naam van ‘t bekende Boedistisch heiligdom van
Baraboedoer (Barabudur), of, zoo als hij ’t uoemt, Boro
Boedo (Buda), «de ontelbare Buddha'ss. Wien eigenlijk
de eer tochomt van deze afleiding en uitlegging — van Bärâ-
boedoer uit Bara Buddha —-, of wel van de weinig ver-
schilleude uit Para Buddha, «de Buddha'srs, is mij
niet bekend, maar al geeft de aard der overblijfselen, waardoor
het oord zich kenmerkt, er eenigen schijn aan, het blijft eene
tamelijk gewaagde, zoo niet volstrekt ongerijmde, gissing, die
zeker geen recht geeft, den eenigen inlandschen naam (Bara-
budur) stilzwijgend te vervangen door een’ anderen, waarvan
men zich bezwaarlijk voorstellen kan, hoe hij zoo zonderling
zou verbasterd zijn. te minder, daar buddha (boeda) nog
heden het algemeen gebruikelijke woord is voor al wat op Java
mt het Hindoe tijdperk dagteekent.
De achterzijde van den steen bevat een tweede opechnft ,
Lel Sanskrat-Schrift und Sprache» zegt F., blijkbaar onjuist, tenzy
het eerste hoer an zeer witgebreiden rin zenvinen worde.
be Nige AMI 4
34 NASCHILFT.
mede in Sanskritsche verzen, en in t zelfde schrift, maar toch,
gelijk Prof. W. doet opmerken, blijkbaar van eene andere hand
dan ‘teerste Het luidt, in zeven regels:
4. râdjye grì-vara-ràdja-patni-vidjite(h) tad-bangga-djah
2. suddhadhih (lees cue) tjakre djava-mahitale vara-gu-
3. nair-iditya-varmimapy’ asau manutri praudhata-
4, ro djinàlaya-pure prasadam-atyadbhutam,
D. miAata-tata-suhrédjdjandn sama-sukhang netung bha-
6, vat tat-parah.
7. I gaka 1265.
Waarvan de zin, behoudens eenige twijfelachtige punten , on-
geveer op het volgende schijnt neder te komen :
„In ‘t rijk, door de gemalin (?) van den Vorst Crîvara(?)
„ veroverd, heeft de groote minister Cuddhadhf (z. v. a. Rein-
„hart), uit hetzelfde geslacht gesproten, en door edele hoeda-
„nuigheden een andere Aditya-varmma, in ‘t land Java
w(Djava), in (de stad?) Djinâlaya-pura, een’ luisterrijken
„tempel gesticht, ten einde zijne ouders en magen tot gemeen-
„schappelijk geluk uit het (aardsch) bestaan op te voeren. In
#(t jaar van) Caka 1265.1
Het woordje i in regel 7 schijnt werkelijk het eenige inlandsch
bestanddeel te zijn, dat in deze twee opschriften voorkomt,
Bij het opstel behooren twee platen in steendruk: de eerste
vertoont het beeldhouwwerk op de voorzijde van den steen, de
tweede een uitmuntend facsimile van beide opschriften , benevens
een tafeltje van het alphabet en eenige letterverbindingen, aan
die opschriften ontleend. De laatste van die verbindingen, ss,
is echter onvolledig wedergegeven. De eerste van die twee 8
had namelijk (uit regel 1 van ’t eerste opschrift) den neder-
waartschen haal in de gedaante van u moeten behouden, die
alleen bij de tweede s werkelijk den klank u aanduidt.
C. S.
SALOMON SWEERS,
RAAD VAN INDIE.
1644.
Als de kok met de bottelier kijft
Dan weet men waar de boter blijft.
Oud sehceps-spreekwoord.
Fen kanker, die sedert jaren aan den boezem der Oost-Indi-
sche Compagnie knaagde, ja waarvan wellicht reeds de kiem bij
hare oprichting aanwezig was, namelijk het drijven van partiku-
heren of wel van verboden handel, had van lieverlede eene
belangrijke uitbreiding verkregen; van den assistent af tot hen
die met het hoogste gezag in Indië bekleed waren, namen
allen —- met enkele eervolle uitzonderingen — hieraan deel ;
zoowel op Batavia, den hoofdzetel van het bestuur, als op de
ininste buitenpost werd deze handel onder allerlei vormen ge-
dreven. Doch niet slechts tot Indië alléén bepaalde zich dit
kwaad; de te huis varende schepen borgen veelal in hunne
ruimen en in de kisten der schepelingen een aanmerkelijken
voorraad van partikuliere goederen, die miet op de cargalijsten
der schepen voorkwamen en derhalve op een slinksche wijze
overgevoerd werden. Wel bestonden er strenge verbodsbepalingen
tegen het drijven van dezen handel; wel werden er nu en dan
eemge goederen achterhaald, de waarde er van tegen inkoops-
prijs vergoed, of ten voordeele der Coinpaguie verbeurd ver-
Klaard : soms werd ook wel eens een, die zich aan dit fest had
<chuldiy gemaakt, gestraft, doch dit baatte niet veel; de grove
Mansten die op sommige artikelen Konden worden behaald, en
waarvan de berging slechts eene betrekkelijk Kleine ruunte vor-
derde, zoo als diamanten. paarlen, goud, zilver enz. waren
36 SALOMON SWEERS,
voor velen te verleidelijk om niet de kans te wagen, zich door
dezen ongeoorloofden handel te verrijken. Dat dit kwaad zoo
welig bloeide, hiertoe droeg veel bij dat ook in het vaderland
mannen gevonden werden, die, door hunne Indische vrienden
hiervan partij trekkende, hunne handlangers niet spoedig in den
steek lieten, en hetzij door hun invloed bij de bewindhebber
in de verschillende Kamers of door andere hun ten dienste staande
middelen, de straf wisten te ontduiken of eene vervolging te dier
zake voor te komen.
Dat dit evenwel niet altijd gelnkte, zien wij in den Raad van
Indië, Salomon Sweers. Deze was, ma de Compagnie in Indië
in verschillende betrekkingen gediend te hebben, in 1644 buiten-
gewoon Raad van Indië te Batavia, toen hij bij resolutie van
de vergadering van Zeventienen van den 13den September van dat
jaar buiten kwaliteit en gagie werd gesteld 1, Wel moet het
! De resolutie luidde: «Ter vergadering gebracht zijnde dat met de jongste
eretuurschepen verscheiden cargasoentjes overgekomen, en daarvan eenige bg de
skameren geiutercipieert waren; is daarop gehoord het rapport bij den Heer
„President wegens de kamer van Ainsterdan. Waaruit verstaan dat in de voor-
wnoemde kamer verscheiden partikuliere brieven achterhaald en onder deselve
„vier bevonden waren, meldeude van partikuliere handelingen en correspondentie
ede Comp. ten hoogsten schadelijk zijnde, en onder anderen een van Salomon
„Sweers, Extra Ordinair Raad van Indie, zijn daarover ter vergadering ver-
escheiden discoursen gevallen, en eindelijk na voorgaande genomen deliberatis
egoedgevoudeu en geresulveert, — nademaal de vrijen handel onder de ministers
evan de Comp. zoo exorbiteert en de overhaud meer en meer neemd — dewelke
enochthans met alle mogelijke middelen doenlijk zijnde gestut moet worden —
edat men de voornoemde partikuliere overgebrachte cargasoenen en goederen, in
„de kaincren daar dezelve achterhaald zijn, aan de meestbiedende nevens andere
goederen van de Comp. zal verkoopen...
„Dat men ook de persounen en olficicren vau de Comp. de voornoemde carga
„svenen meegebracht hebbende, ter vergadering ontbieden, en dezelve gehoord
shebbende, daarover vaar gelegenheid van zaken mauleteren en dezelve van heer
„gagie inhouden zal.
„En alzoo de voornoemde Salomon Swecrs over voorgaande ongeoorloofden
shandel op Batavia gecundemncerd, (in 1642 voor aangehaalde barnsteen, amr
ehergrijs en zijden stoffen), bij partikuliere missive van deze vergadering aan den
„Gouverneur Geueraul gelast is, om zich uit deo Raad van Indie te onthouden,
wen nu bij de voornoemde cijue partikuliere missive blijkt, dat hij over en weder
smet de cen en de ander correspondentie houd, in zoodanige honorabele charge
„als Raad Extra Ordinair van Indie, voor al incompatibel zijnde, wordt bg
«de vergadering verstaan en geresulveerd, dat men copie authentick van de voor-
vnoemde zijne en andere voorn. missiven, met do eerst vertrekkende schepen aan
„den Gouverneur-Generaal en de Raden van Indië zeuden zal, met serieuse
vrecvunnandatie dat de voorunveinde missiven in handeu van den Fiskaal van Indië
gesteld, dezelve daarover gecorrigeert en den voornoemdeu Sweers buiten dienst
ven gagie vau de Camp, gehouden zal worden.»
SALOMON SWEERS. 37
genoemde kwaad reeds eene schromelijke hoogte hebben bereikt,
en zullen er overwegende redenen hebben bestaan, dat men
om dit te keer te guan, zelfs een voorbeeld aan een Raad van
Indië durfde stellen.
Bij missive der Zeventienen van den 21stea Septeinber 1644,
werd aan Gouverneur-Generaal en Raden van Indië van het
door hun op den 18den te voren genomen besluit kennis
gegeven, doch toen dit bericht op Batavia kwam, was de Gou-
verneur-Generaal van Diemen reeds overleden ' en het bestuur
voorloopig door den Directeur-Generaal Cornelis van der Lijn,
onder den titel van President, aanvaard. Hoe Sweers te moede
was, toen hij van ziju ontslag kennis kreeg, kan men opmaken
uit zijn aan de Zeventienen gerichten brief van 12 Juli 1645,
denzelfden dag waarop hij voor de laatste maal de vergadering
van den Raad van Indië bijwoonde, Zeer ouverwacht was hem
het ontslag voorgekomen, want hij had niet kunnen denken dat
zulk een kleinigheid, en voor de waarde waarvan niets dan
provisiën ontboden werdeu, zijn ontslag ten gevolge zou hebben
gehad. Hij geloofde dat het misnoegen der Zeventienen was ver-
meerderd geworden, daar de Commandeur Gale ? zijn brief en
het daarbij behoorende pakje in zee overgegeven had, en dit
tegen het bepaald bevel der Generale Comp.; dit toch was aan
hem niet te wijten, terwijl hij vast vertrouwde, dat, zoo dit niet
ware geschied, men uiet zoo hard tegen hem had geprocedeerd.
Want zoo men, naar hij verder schrijft, tegen alle dienaren, die
zich met gelijke of nog grooter fouten vergrijpen, zoo hevig
wilde wezen, zouden zeker zeer weinigen, wellicht niemand in
Zoo als men ait deze, resolntie kan opmaken, hielden de Zeventienen or cen
eabinet noir op na; brieven ait Indié aan personen geadresseerd van wie men
verinoedde dat zich met partikulieren of verboden handel afgaven, of aan wie
men over Indische zaken zouden kunnen schrijven, wat der vergadering nist
asogenaam was, werden geopend en naarmate den inhoud al of mist aan de
belanghebbenden afgegeven.
Het was trouwens aan niemand geoorloofd partikuliere brieven over te brengen
op de verbeurte van twaalf maanden gagie eos. Zie Brieven van de 17en aaa
G G en RK. v. I. van 18 December 1623 en 18 Sept. 1635; zoo ook den
Artikelbrief van 1650 art. 92, 93 en 94; bi het laatst aangehaalde artikel
wordt gezegd -Ende sallen alle particuliere brieven by de Comp. gheopent,
gelesen ende gerisifeert, ende by haer lugden mogen in 't geheel ofte deel op-
geheuden oft overgelevert werden, naer dat sij Inijden tot dienst van de Com-
pacoie bevinden sullen te behooren. -
1 18 April 1645.
® Aduuraal der retuurelout.
38 SALOMON SWEERS.
dienst blijven, ~ztjnde den partikulieren handel door gansch
„Indië zoo familiaar, dat kwalijk iemand daarvan exempt
„gevonden wordt; zelfs niet de grootsten van Indië, die daar
„wel meest met besmet zijn.» Sweers verhaalt, dat de Directeur-
Generaal van der Lijn zich niet schaamde ronduit te zeggen , dat
hij met den Heer Nicolaes Couckebacker eene partij ruwe
diamanten naar het vaderland heeft gezonden om aldaar ge-
slepen te worden, t geen dan ook geschied is en waarop hij
in Indië goede voordeelen heeft behaald. Nog onlangs heeft
hij met het schip Frederik Hendrik uit Siam zes honderd
Spaansche realen van 8 bekomen voor een steen, die aldaar
voor hem verkocht was, terwijl de Compe. nog met eene
dergelijke partij verlegen zit. Sweers laat het aan het oordeel
der Zeventienen over, of dit een Directeur-Generaal past, en
of het alleen bij parfikulieren handel bleef en er niet somwijlen
ook fraude gepleegd werd: want het was geen wonder dat de
Bewindhebbers klaagden over het inkoopen van diamanten, omdat
er zooveel bedrog onder schuilen kon *.
Sweers zegt verder, dat de Directeur zich beroemde f’ 50,000
kapitaal te hebben, God weet hoe bekomen, en het blijkt dat
hij over de f 30,000 op interest heeft, zonder dat iemand kan
weten waar voorsz. middelen zijn, dan dat zij in partikulieren
handel worden gebruikt.
Onze Raad van Indië deelde dit een en ander niet mede , om een
ander zwart te maken, maar alleen om zich te verontschuldigen ;
waar hij zich, met zulke voorbeelden van zijne meerderen voor
zich, vergrepen heeft, hoopt hij dat de 17en dit in aanmerking
zullen nemen. Hij beschuldigde zich zelven van onvoorzichtig-
heid, daar hij zijn »kleinigheidjen» partikulier had gezonden;
had hij het aan de een of ander der mindere Kamers go-
1 Als een voorbeeld hiervan wordt het volgende vermeld: »-Na het overlijden
„van den Heer Gouverneur Generaal zal. heeft gemelde Directeur alleen zonder
viemaud daarover te roepen, niettegenstaande verklaard geen kenuis van die
wkoopmanschap te hebben, partij diamanten ingekocht ter somma van over de
edrie duizend realen van 8, en dezelve eenige maanden onverzegeld in een
eporseleine kopje in zijne kas bewaard tot eergisteren, als wanneer die in pre-
„sentie der andere Heeren over het wegpakken geroepen, in een andere partij
„voor dato door den Gouvern.-Gener. zal. ingekocht, en door Mevrouw de
„Weduwe verzegeld overgeleverd, gesmeten, eu zoo ongezien, ongewogen
„en ongeteld ondereeu vermengd heeft; tot geen klein bedenken van de andere
eHlecren, die vvk niet nalieten hun misnoegen daarvan te kennen te geven. Of
„dit nu zoo regtvaardig al toegaat, willen UE. verstandig oordeel bevolen lateme
SALOMON SWEERS. 39
daan, waarschijnlijk hadden die het wel „laten passeren, als
andere caryasvenen van grooter waardij en volumeu door andere
gezonden. Zoo wordt — zegt hij — UE. ordre nagekomen en
hij buiten den Raad van Indië gehouden, daar de eerste der
Kaden die zijn openbaar vijand is, duizendmaal vuilder is dan
ik en daar over triumpheert.» Hij zal echter alles met geduld
verdragen, in de hoop, dat, zoo hij met de eerstvertrekkende
retourscliepen in het vaderland zal zijn aangekomen, zijne zaken
zoo val weten te verdedigen, dat men er leed over zal gevoelen
tegenover hem zulk een harden maatregel te hebben genomen.
Zooals Sweers had geschreven, kwam hij met de retourvloot
1645/46 in het vaderland terug; en nauwlijks was hij ontscheept
of hij diende bij de vergadering van Zeventienen het stuk in
dat wij hierachter laten volgen. Bepaalde zich zijn vorig schrij-
ven van 12 Juli 1645, waar het beschuldigingen gold, meer
bijzonder tot den Directeur-Generaal Cornelis van der Lijn, in
dit stuk wordt met dezen bijna niemand zijner vroegere collega's
of andere hooggeplaatste persouen gespaard , zooals: Maetsuijcker ,
van Alphen, Wonderaer, Caron, Le Maire, Backer, van Harn,
Kemp, enz: allen hadden aich tegen de Comp. op de eeu of
andere wijze vergrepen. Hij vermeent echter als een vriend en
dienaar van de Comp. verplicht te zijn deze zaken aan de ver-
gadering te moeten mededeelen, niet rom een ieder te bekladden
of menschelijke passien «, — want hij verklaart op zijn woord
van eer, dat het zoo en vrij erger gelegen is, — maar uit
ijver eu genegenheid voor de Comp., waartoe hij # Gad, die
een Heer der Heirscharen en Rechter der Rechteren en Godde-
looren is”, tot getuige aanroept.
Wel moeten de misbruiken van verschillenden aard reeds een
hoogen trap hebben verkregeu, dat een Raad van Indië zalk
eene reeks van beschuldigingen als in dit stuk zijn opgeteekend,
haar het hoofd zijner gewezene collega's durft slingeren. Boven-
dien geeft dit stuk ons eeu blik in den toestand der Comp.
in Indie, die inwendig zoo geheel verschilt met dien, zoo als
zij zieh in een uitwendigen schijn van bloei aan ons vertoont;
reeds in dit tijdvak kan men van haar zeggen: » there was some
thing rotten in.» Het is na de lezing van dit stak, dat men
volmondig zal instemmen met hetgeen de heer de Jonge ons
in zijn belangrijk werk op blz. cxaxime te lezen geeft: „Als men
de nandelingen dier ambtenaren voor zooverre dat mogelijk is,
in de archieven der Comp. uaspuort, dau outdekt men te dik-
40 SALOMON SWEERS.
wijls bij die ambtenaren gemis aan zedelijkheid en gebrek aan
eerlijkheid, somtijds zelfs bij de hooggeplaatsten onder hen. Men
treft er bovendien afgunst, naijver, twist en tweedracht onder
hen aan, zelfs tusschen de leden der Hooge Regeering enz‚e !
Van dit laatste geeft ons de geachte schrijver een staaltje
in de noot, voorkomende op biz. 271 2, waar wij lezen: # De
twisten tusschen van der Lijn en Sweers waren zoo hoog ge-
klommen, dat van der Lijn eindelijk op 25 Januari, toen
hij nog Directeur-Generaal was, den Raad van Indië Sweers
met rotangslagen afranselde. Sweers was ook ver van onberis-
pelijk W.
Dat van der Lijn het nog erger maakte en zelfs de huisvrouw
van Sweers in het huis van dezen laatsten met de rotan durfde
slaan, bewijst een verzoekschrift door Sweers aan den Gouverneur-
Generaal van Diemen, op den 23sten Februari 1640 ingediend.
Daarin verklaart hij met verwondering te hebben gelezen het
request door van der Lijn mede aan den Gouverneur-Generaal
aangeboden, waarin hij onbeschaamd zegt, rover betigtigde
leugenen en langgeduurde vuile schemperijen in colère tegen hem
(Sweers) ontstoken is geworden, en daarenboven voor een dief
uitgemaakt zoude wezen.» Daar van der Lijn dit »nimmer met
suffisante bewijzen” kan doen blijken, zal ik hem, schrijft hij,
(gelijk hij wel ter contrarie volgens attestatie mij met onwaar-
heden beschuldigd) dikmaals hieten liegen, beschempt ? mijn
beminde zoodanig met de rotan in ons huis (als UEd. bekend)
geslagen heeft, dat het voor een genereus gemoed onverdraaglijk
en niet wel schandeshalve zonder reparatie te vergeten zij.
Deswegen verzoeke zeer eerbiediglijk daarin zonder aanzien van
persoouen, door Uwelkdelh. zoodanige ordre tot reparatie der
geledene affronten, injurien en feitelijke gewelden mag gesteld
worden als UwelEdh. in equiteit zal bevinden te behooren.
Hieruit blijkt ten volle dat Sweers en van der Lijn — die
door de Chinezen kapitein panjang, de lange kapitein, genoemd
werd — geslagen vijanden waren.
Hoewe: Sweers niet meer in dienst van de Compagnie was,
bleef hij toch door eene uitgebreide briefwisseling met zijne
bloedverwanten eu vrienden op de hoogte der indische zaken,
' De opkomst van het Nederlandsch gezag vp Java. Tweede deel, 1870.
2 Als varen.
3 Dit woord is hier nict goed geplaatst.
SALOMON SWEERS. 41
en kunnen wij hem niet vrijpleiten van zich ook nu en dan
wel eens aan partikulieren handel schuldig te maken.
Nog in een ander opzicht verschijnt hij ons, twintig jaren
later, in een ongunstig licht.
In de Verhandelingen en Berigten betrekkelijk het Zeewezen
enz. ', wezen wij er op, hoe Francois Caron, vroeger Eerste
Raad en Directeur-Generaal te Batavia, zich in 1665 in Franschen
dienst had begeven, hetgeen wel uitdrukkelijk bij art. XXIX
van den artikelbrief van 1650 was verboden. Caron was een
man, die, in den dienst der Comp. van den ondersten sport der
ladder begonnen, daarop bijna den hoogsten had bereikt, toen
hij in 1651 in het vaderland terugkeerde. Hij was doorkneed
in indische zaken: de schrandere Colbert, Frankrijks minister,
trok partij van zijne uitgebreide kennis en wist hem door zeer
vleiende aanbiedingen over te halen om in Frankrijk te komen
en zijne in ludië verkregen kundigheden en ervaring ten nutte
van dat rijk te besteden. Eenigen tijd vroeger was hem door de
Zeventienen het voorstel gedaan, om weder in zijne laatstelijk
in Indië bekleedden rang derwaarts te vertrekken , doch hij nam
dit aanhod niet aan en dit onder voorwendsel, dat hij bij. het
klimmen zijner jaren en het belang zijner familie er te veel
tegen opzag. Het belette hem evenwel niet, om zich, zooals
wij reeds opmerkten, toch nog in dienst van een vreemden
vorst te begeven 3,
Uit een paar brieven, door Caron aan Sweers geschreven,
blijkt dat hij door Caron van de gelegenheid om aan de Fransch-
Indische Comp. eenige diensten te bewijzen, partij wenschte te
trekken. Van welken aard deze diensten waren, is niet altijd
duidelijk op te maken, daar ze in bedekte termen werden gesteld.
Zoo schrijft Caron hem den 104 December 1665 uit Rochelle:
„Mijnen vongen aan UE. was van den 134 der verleden
maant November, bij den welcken ick was dienende over de
saccke UE. bekent, doch dat die niet smacckelijk wiert senge-
nomen. Hier zijn gedruckte boeken van dezelfde soorte als de
Chineesen bij de Jesuicten eerst gestelt, en daer naer ge-
druct, doch bij den adel noch grooten in geen eztime.» Ver-
der schrijft hy hem dat hy zijn vriend Jens Hanssen voor
| 1456, 2e Afd No. 3. Gevecht tegen de Engelechen in Oost-Indië door
den Commandeur Cornelie van Quaelbergen op den 1 Sept. 1678.
> Lic over nyu vertrek usar Indie en ongelukkig aiteinde als voren.
42 SALOMON SWEERS.
zijn vertrek uit Parijs aan de Comp. heeft voorgesteld,
en hem schriftelijk heeft opgegeven waar men naar hem kon
informeren, namelijk bij Sweers. Hij hoopt, dat hij spoedig zal
geplaatst worden t, „want goede dienaren hebben zij noch van
doen; zoo der iets wesen mach van uwen dienst gelieft te ge
bieden.
In een brief van 1 Februari 1666 mede uit Rochelle ge-
schreven, komt onder anderen het volgende voor: #UEd. aen-
gename van den 7den des verleden maants Januarij, is mij
over Parijs op den 26sten dito wel geworden, daer op tot
antwoort, dat ik de copien der memorie der opgenomen pam-
pieren, boecken en caerten, tot 2mael aen de Comp. voorgestelt
heb op sulcken wijse als ick oordeelde best te wesen ; dewelcke
bij haer gevisiteert en overlecht sijnde, hebben niet connen re-
solveren deselve te negotieren, ’t schijnt dat se van soodanige
dingen, zoo zij meijnen, al genoech versien zijn. Ick hebbe
mijn devoir daer in gedaen, met wensch en begeerté, dat ick
het effect tot UE. genoegen, daer in had connen te weech
brengen; waer het in consideratie gecomen, ick soude daerover
hebben gestapt, gelijck den eenen vrient voor den anderen moet
doen, waertoe geen cans siende heb het laten berusten. »
Wanneer wij dit lezen, dan mogen wij wel besluiten, dat
Sweers onder anderen partij hoopte te trekken van de door hem
aan Caron gezondene papieren, boeken en kaarten. En waarom
niet, zal men zeggen; Sweers was mogelijk koopman, hij trachtte
geld te maken van hetgeen hij der Fransche Comp. kon aan-
bieden. Maar Sweers wist ook te goed dat hij niet te veront-
schuldigen was, indien hij bij voorbeeld die kaarten der Com-
pagnie ter overname aanbood; kaarten van Indië, die vooral
destijds nog in H. S. of geteekend aan de schippers en staur-
lieden werden medegegeven en bij de terugkomst in het vader-
land moesten worden teruggegeven; die niet zonder voorkennis
van de, vergadering van Zeveutienen mochten worden gecopieerd ,
terwijl de kaartenmaker der Comp. onder eede stond 3. Trouwens
dat hij niet de eenige schuldige was, leert ons de brief, waar
hij zegt: #'t schijnt dat ze van soodanige dingen, zoo zij meijnen,
al genoech versien zijn.» Waarschijnlijk zal Caron het hun
hieraan wel niet hebben laten ontbreken. Doch hoe dit ook
1 Mogelijk als schipper ap een der vvor Iudië bestemde schepen.
2 Resol. Verg. van 17en van 1) Juli 1628, 21 Aug. 1629.
SALOMON SWEERS. 43
moge wezen, in het hiervolgend stuk van Sweers hebben wij een
voorbeeld, dat het der Comp. reeds in een tijd van schijn-
baren bloei niet heeft ontbroken aan mannen, die, hoe hoog
ook geplaatst, eigen voordeel vóór dat der Comp. op den voor-
grond stelden, terwijl het ons tevens een kijkje verschaft in
de Indische huishouding die? dagen.
Aan de B. Heeren Bewindhebberen der Ne-
derlandsche Oost-Indische Comp. ter vergadering
van de 17e gehouden wordende in Augustus
1646 te Amsterdain.
Alzoo door achttienjarige gedane en nog te doene diensten
zoo in Indië als hier ondervonden heb, somwijlen opgeraapte
remonstrantien van personen overgeleverd in weinig achting ge-
houden, en dikmaals half doorlezen zijnde, door noodiger be-
soignes achter de bank gesmeten worden, zoo heb evenwel noo-
. dig geacht, dewijl tot Comp. welvaren (alschoun mij de beloonsag
schijnt onttrokken te wezen ') nog uittermate genegen ben, in
het welnemen van UEd. voor eerst eenige zaken (te mijter ge
ringer oordeel in Indië noodig redres vereisende) oprecht en
ongeveinsd zonder passie naar de waarheid te verhandelen.
Alhoewel UEd. door de Raden van Indië Compagnies gele
genheid met deze overgekomene vloot is overgebrieft, zoo moet
evenwel zeggen: hoe Comps. zaken op Batavia, door den Heer
Generaal van Diemen zal. overlijden, gelijk UE. bewuet bij
sohere ministers (tot U Eds. nader gestelde order) wierd waar-
genomen als zijnde doenmaals den eerste * een seer haastig,
slof, baatzoekend mensch; uitnemend vriend der Portugezen
en partikuliere handelingen. UEd. mogen vastelijk vertrouwen,
bij aldien alle deze fouten en nog meer met den Heer Generaal
zal. kennisse niel in hem geschu....- 3 had, zonde Zijn B.
ontwijfelijk volgens de Instructie des jaars 1617, andere order
op het Generaal Gouvernement gesteld hebben, 't welk daarom
tot Ue. welgevallen open bleef.
Maetsuijcker +s een wel gestudeerd, ganw, gecivsliseert es
aardig persoon, in de Justitie maar geen koophandel dienstig.
Van Alphen, die met Mevrouw Generaals zwagerin getrouwt,
door vreemde praktijken witnemend rijk gemaakt, en zonder
iemands advies door den Heer Generaal zal. binnentijds sonder
' Wat in het origineel onderstreept is, hebben wij behouden.
3 Cornelis van der Lijn.
3 Minder duidelijk.
SALOMON SWEERS. 45
verband, contrarie de order van de Comp. op UKs. approbatie
(die nu verstaan sober is) buiten verdéenste of bekwaamhcid
tot Extra Ordinuir Raad van Indie, & 200 gl. ‘smaands ge-
vorderd, seer hovaardig, geldgierig en by al de wereld door
zijne wilzuiperij gehaat is; heeft sou veel met sijn partiku-
liere Auizen en gronden te doen, dat om Comps. dienst niet
denken kan.
De Meer Carel Reynteres. was op Batavia onervaren, desi-
reerde naar Cormandel tot Heussens verlossing, daar hij waarlijk
de Comp. wel den besten dienst doen zal; tot bewijs van het
voor verliaalde kan men nu hier wel vernemen. Hoe kij van der
Lijn buiten onze rescontre, den Heer Maetsuijcker in mijne en
andere overgekomen vriendens tegenwoordigheid gedreigt heeft
voor den kop te smijten; ook een maand voor ons vertrek van
Batavia, zonder redenen tegen de Wed“. van den Heer Generaal
zal’. zoodanig met deze woorden uitgevaren is: dat haar man
zalt. onvroom gehandeld en de Heer de (ruiter J den grooten
diamant had; en dat haar wel dadelijk uit het huis doen gaan
of met deu arm daar uitleiden zou, waar over hij van haar Ed.
luttel zijner vroomigheid ten antwoord gediend en verweten
werd: hoe (hij) partij goud van zijnen vriend Je Maire 9 ge-
kocht en het de Comp. 2 realen op de reaal zwaarte duur-
der aangesmeerd had enz, Baatzoekende seg ik, ten aanzien
nevens hem door den Heer Generaal en Raden van Indië
nu jongst tot den inkoop der zijde stoffen van de Mac-
causche Portugees, bij resolutie gecommitteert zijnde, nevens
anderen gezien heb: hij buiten tijds de Portugezen hare kisten
en kassen op Comp. pakhuis staande, deed openen: de beste,
schoonste, raarste, Maccausche zijde stukwerken (over de 1400 R.
bedragende) voor ziju partikulier daar uitgenomen, bedektelijk
doen tehuis brengen, mij op die conditie ook eenige gepresen-
teert en twee schoone satijnen tot geringen prijs, zooals de
Comp. de slechte in een massa kocht te betalen, toegevoegd
heeft: waarvan eenige opening aan den heer Generaal zal. deed,
die van der Lijo en den Portugees daarover hard aansprak
eu ten mijnen verzoeke persoonlijk op-het pakhuis kwam.
Doch den Portugees excuseert (zich) jegens zijn Es, hiermede,
dat van der Lijn, de Ontvauger en meer andere vrienden, haar
geil en monsters, om in Maccau voor haar stoffen te laten
1 Dr saager vau van Themen.
2 Gvutergcur van Tevonan op Formosa.
465 SALOMON SWERRS.
maken,‘ medegegeven en die van het pakhuis doen brengen
hadden; het welk dan schoon zulks ware, partikulieren handel
was. Zoo staat mij en andere Raden van Indië nog wel voor,
dat hij van der Lijn voor Le Maire aan zijn zwager Damman
zalr. 1000 Rn. op Lourens Pietersz. Heijens ! naam doen
remitteren, en den Heer Generaal een valschen wisselbrief laten
teekenen had; alzoo de Cassier van de Comp. in Rade daarnaar
gevraagd wordende, zeide, dies aangaande in cassa niets ontvan-
gen, maar het briefken door den Heer van der Lijns last ver-
leend had. Het welk bij den Heer Generaal zalf, met reden
zeer kwalijk genomen en gezegd werd: zijt gij een Directeur
of vroom dienaar van de Comp.; gij moogt wat anders wesen,
(gij) zoude mij zoodoende tot een schelm of Comp. dief maken.
Le Maire zegt evenwel doenmaals de 1000 Ra. onder van der
Lijn, om over te maken gelaten had. Het is zoo het wil, de
Comp. zijn deze duizend realen meer als een jaar na datum
eerst in cassa goed gedaan. Hen vriend der Portugezen, niet
om dat hij jegens den Heer Maetsuijcker in mijn presentie zeide:
hij de Comp. uit geen oprecht hart of goeden ijver, maar alzoo
lief den Portugees diende, alzoo een tijd in Spanje gewoont en
de mis gediend had; van welk woorden Maetsuijcker mij voor
het vertrek een attestatie vorderde, die om redenen tot mijn
komst aan boord uit stelde; maar dat hij den Portugees conti-
nueel voor schenkagie veel voordeel, de Comp. schade en alte
mets met of voor haar groote negotie doet; ten aanzien hij
heimelijk busten de andere Raden van Indië'e kennis, de fluit
de Noordstar, 4 Augustus 1645, meer als half vol Portugeesche
goederen, op den naam van Francisco Vieira de Figureda, doen
laden heeft, als bi) deszelfs eigen ordonnantie mij (door sijne
confraters daar hij het tegen loochende) ter hand gestelt, me
de specificatie der goederen blijkt; daar nogthans Comp*. goe-
deren alle niet ingenomen, maar namaals den 3é= September
1645 in Valckenburgh naar Wingurla en Souratte gescheept
moesten worden. Over welk bedrijf doemaals als in het copie-
boek te zien is, hard over Wingurla geschreven zij, alsoo de
andere confraters soo grooten schenkagie van den Portugoee
niet als wel hti genooten hadden, deswegen hun misnoegen
uitkreeten.
Don Figureda was wel bij den Heer Generaal zalr. van Ma-
1 Seeretaris van de Weeskamer,
SALOMON SWEERS. 47
kassar op Batavia komende, alle zijne koopmanschappen aan
de Comp. tot redelijken prijs te moeten leveren, toegestaan ,
die dan goede voordeelen zouden aangebracht hebben, daar nu
ter contrarie alles zonder vracht of tol te betalen, met Comp.
schepen kost- en schadeloos aan de markt gebracht, en de rest,
zijnde over de 300 potten geconfijte gember enz. in Compagnies
pakhuis gebracht, en door van der Lijn, in de wandeling den
Hollandschen Portugees genaamd, verhandeld wierden; gelijk
persoonlijk daarvan om redenen ongeveer de 100 Re. gekocht
heb. Dezen heillozen Portugees zijn jacht is, als in uwe Bata-
viasche negutie boeken op ultimo November 1643 gezien kan
worden, op Compagnies ttmmerwerf ten deele op nieuws ver-
timmert, en van alles zoo anker als touwwerk enz. behalve
het verzwegene, voor R. 2550 voorzien geworden, daar de Kui-
lenburgsche Equipagiemeester 1 zegt meer aan geprotiteert te
hebben als sn /ang gedacht had. Dat de Muccausche Portugees
als Christophel Soares en andere door den Heer van der Lijn,
met partij touwwerk uit Comp. pakhuis sonder te betalen ge-
accomodeert zijn, kan uit de negotie boeken bewezen worden.
Of Uk. zulke accomodatien (gelijk Maetsuijcker ook voor Gos
aan de Portugees gedaan heeft) daar UE. dienaren met de voor-
deelen doorgaan en de Comp. in de lasten laten, niet jegens de
borst steeken, leert den tijd.
Bij aldien van zijne partikuliere handelingen en andere kon-
kelfuserij van koop en verkoop van Compagnies goederen, als
aok zijn gebruik der op intrest genomene penningen kwam te
schrijven, zou UE. ontwijfelijk het’ lezen en mij het schrijven
verdrietig vallen; doch daarop nader door UE. of eenige ge-
committcerdens gehoord wordende, zal eenige levende exempelen
aanwijzen, dat nu om andere niet te besinetten zoo lang uitstel.
Fvenwel wil tot Comp. welvaren verhoopen, UE. hunnen staat
wat beter verzekeren en een tweeden Brouwer voor (deneraal 2
met eenige bekwame Raden van Indië derwaarts zenden zullen,
als reeds verstaan ten deele geschied te zijn, om veele en ook
de voigende zaken tot Comp. besten te redresseren.
bersteiijk alle ontijdige binnentijds verbeteringen van Comp.
dhenuten (alzoo men op de menage letten moet) afteschaffen en
some te desavoueren ; dewijl veele uwer ministers de order
ed re
LG vert van Maru, de weboorteplaate van van Diemen was Kuilenburg.
Syd ore Hr neer wae (ovuverneuf-licueraal van 1631 - 1636.
AS SALOMON SWEERS.
wel tot uwen contentement in het nalezen (naleven?) der reso-
lutien helpen beramen, maar zonder eenig aanzien of verdiensten,
uit loutere gunst en partikuliere inzichten te buiten gaan;
waarvan eenige exempelen en passant moet verhalen, niet om
de Heer Generaals loffelijken naam te krenken, maar eenelijk
aan te wijzen als dit van hooger hand gedaan, bij de mindere
gevolcht wordt. Zijn Ed. zalt. heeft aan de hier voor verhaalde
Sijmon van Alphen terwijl (hij) Baljuw buiten Comp. dienst
was, eenige jaren lang 70 gl. maands en misschien ook rantsoen-
geld laten genieten, gelijk nu mede de Secretaris en eenige
Procureurs hare gagie neflens de profijten contrarie de order trekken.
Dezen begunstigden vriend liet men het Fiskaalsampt als er
eenige vetjes of duizende aan vast waren, nevens het Baljuws
ampt, zoo beide de hooge- en lage rechtbank dag om dag waar-
nemen; na Tsuits overlijden werd hem ex autoritate, onder een
driejarig verband 150 gld. ’smaands voor Fiskaal toegevoecht,
en korts daaraan, ook al buiten alle de Raden van Indié’s
kennis, als hier voren is gezegt, binnen tijds, zonder verband
of merite tot Extra ordinairis Raad à 200 Gl. ‘s maands ge-
vorderd (hetwelk nu ten rechte verstaan bij UEd. gedesavoueert
is) daar ter contrarie sommige Vice Commandeurs, na de expi-
ratie hares tijds, onder een nieuw driejarig verband, die kwa-
liteit wel tienmaal beter naar verdiensten meriterende, met
hebben kunnen obtineren, dat hun tegens de borst is.
De BEgquipagie Meester, een jong borst Ao 1633 met ons
voor onbevaren bootsgezel uitgekomen, aan zijn Ed, zal". ver-
maagschapt ! en uit loitere gunst nevens vele andere meer
schielijk buiten costume op eigen houtje daartoe gevorderd
zijnde, werd 120 Gl. 'emaands tot een nieuwejaarsgift vereerd;
het welk hem andere wel hebben weten na te doen, als de Heer
Croock en Caron, die daarom hare resolutien achter gehouden
en niet overgeleverd hebben, op dat zulke ontijdige verbeteringen
jegens de expresse order (gelijk met Boreel zalr. geschied is)
niet zouden gedesavoueert worden. Het is op de Heer Carous
uitreis gebeurd een soldaat bijgenaamd Heijcop, ook wat van
van Diemens vrienden, evenwel nauwelijks eeu letter op het
papier te zetten wist, door hem tot Adsistent, en 6 maanden
in het Tsand geweest hebhende, met Caron voor Onderkoopman
A 36 gl. ’smaands naar Tayouan vertrokken is. Verstegen 2 dit
' Van Diemen was te Kuilenburg geboren, zie eeu vorige uoot.
3 Was in 1647 Opperhoofd in Japan.
SALOMON SWEERS. 49
mede verstandicht hebbende, vordert op zijne nitreis ook een klein
jongetje van Jufvrouw van Alphens vrienden tol yong Adsistent
à 12 G/. ‘smaands, daar het nogthans bij UEd. in Nederland
geen vier gulden ‘smaands door voorspraak konde bedingen.
Ziet eens mijn Meeren hoe liberaal uwe dienaars, vm der opper-
hoofden gunst en goede comptotren in Indië te verwerven, van
weduwen en wezen middelen zijn.
Bij uwe Bataviasche negotiehoeken zal u kunnen zien, hoe
de Comp. maandelijks aan de Japausche vrouwen en kinderen !
betaald 12 realen aan huishuur voor dezelve, behalven dat nog
(aan) rijst genieten 18 realen; hetwelk met de rijst wel 36
realen 'smaauds bedraagd; dat alzoo eenige daarvan middelen,
ook sommige niet hebben, tot laste van de diakonie, die al
eenige duizend realen van Vincent Romein 2 geërfd en gelde
genoeg hebben, behoord gebracht te worden. De roode gebakken
steen, die in groote kwantiteit aan Comp. werken, als het
ophalen van stads borstweringen enz. verbezigd worden , betaald
de Comp. (op den ouden voet als voor dezen) tot 5 reaal het
duizend, daar dezelve somtijds tot 4 en ordinair 4} het duizend
verkocht worden. De geklonken roode dakpannen worden de
Comp. tot 15 realen het duizend in rekening gebracht, daar
den burger er maar 12 A 13 re. voor betaald, zoo guat het
ook met den prijs der roode estrikken van 10 realen het
duizend naar advenant mede toe; daar den Fabriek en Kapitein
Silvernagel geen schade bij lijden kan, ten aanzien hij zijne
pannen en steenbakkerij daardoor benefitieert, gelijk van der Lijn
vok doet, mettegenstaande hem van den Heer Generaal zalt.
steen uit zeker stuk lands te graven, ernstig verboden en bij
hem tot nog toe uiet gelaten is.
De paardenstal en toebehooren komt de Comp. jaarlijks
veel te kosten, alzoo daar in de zestig zoo groote als kleine
paarden onderhouden worden, behalven nog eenige partikuliere
paarden, als drie voor van der Lijns kinderen en andere meer,
die daar plaats en kost hebben. De negen ruiters of harque-
lnaiers tut pronk of statie voor de caros, met vier eenharige
paarden naar de kerk of buiten tot vermaak rijdende , genieten
maandelijks boven hun randsoen ieder 2 Realen van 8; zulks
de Instructie van 17 Maart 16:52, door de vergadenng van
' Iw Japansche vrouwen san Nederlanders gehuwd hadden Japan moeten
verlaten.
2 Hij was vele jaren in Japan geweest en wel endert 1599.
$e \ lar VOU 4
50 SALOMON SWEERS.
de zeventienen, de Heer Generaal Brouwer zalr. tot reglement
medegegeven , niet gevolgd, maar ter contrarie de pompeusheid
meerder tot Comp. schade ingekropen is. Zoo dat men het getal
paarden tot op tien groote en tien kleine, daaronder twee maar
geen vier caros paarden, (zoo niet geheel af te schaffen is) gere-
kend, verminderen , en eenige staldienaars elders gebruiken kan. Het
welk dan nog genoeg om de landen te ontdekken wezen zal;
mits de overige paarden in de stad onder de Burgerij, die daar
gretig naar zijn, verkocht en te verzenden verboden worden; in
welke gevallen in tijd van nood bij de werken, buiten Comp. be-
lastinge wezen zullen. De Aovaardij is zooverre aw al geraakt
dat Caron, ten pleissre zijns Juffvrs in Tayouan een caros doen
maken en vier schoone eenharige paarden daartoe dressecren heeft
laten. Lulke gebruiken in trein komende, door duldinge altijds
verergeren , en lichtelijk andere Gouverneurs van gelijken daartoe
opwekken zullen. Na de Heer Generaals zal. overlijden, Aeeft seder
Raad van Indiëaan de Kooplieden en Adsistenten briefkens oan
4, 5, 6 en meer paarden verleend, zulks de kwanten dagelijks
met 10 à 20 paarden als dol door de stad in en voorbij de her-
bergen buiten de poort tot debauche rijden, en hare besoignes
laten verachteren. Doch (zij) zien de Raad van Indië voor-
gaan, die meest alle weken (als daartoe genegen) op het een af
ander feest, kinder- of gastmaal vrolijk zijnde, somtijds s'nachts
te tien, elf a 12 uren beschonken in het kasteel komen, om
het gebed (dat bij van Diemen zal. te half achten gedaan werd)
te laten doen, en het woord aan de Majoor te geven ; dat buiten
fatsoen , gebruik en met gevaar is, alzoo alle de Kooplieden , Asis-
tenten en ambachtslieden daarnaar ordinair wachten en opblijven
moeten. Het ware wel noodig UE. van hier een bedaard,
trouw, vigiland, ervaren persoon tot Ziyuipagsemeester naar Indië
zondt, die geen kostelijke kassen, kisten, comptoiren , voetges
(voetbankjes ?)) ebbenhouten ledikanten enz. voor zijn partikulier
van Comp. dienaars en hont, heimelijk op de werf laat maken,
verkoopt en met alle schepen partikulariseert '; op vele gast-
malen trots een Raad van Indië, in kostelijkheid, ook te
paard als een jonker en weinig of niet aan boord van de
schepen, veel min in de ruimen compareert, maar ale een
baanderheer domineert, en nu jongst de Raden van Indsë len
veel. andere aanzienlijke personen meer, op primo Januari
1 Handel drijft?
SAIOMON SWRERS. 51
1646 princelijk op sijn kindermaal getrakteerd, on in drie
Jaren tijde geen zestien duizend Roalen (ala de desen) geproe-
pereert heeft. In trouwe het is geen wonder, als men schep-
prauwen van 4 à 5 realen te schenk bekomende, tot Comp.
kosten laat ophalen en alsdan tot 25 R. ieder aan de Comp.
verkoopt.
Op Onrust wordt groote kosten voor de Comp. en voordeel
eeniger partikulieren gedaan, niet alleen om dat door den Opper
onverstandiysten dronken timmerman Marten Janes. en den
Equipagie Mr. over de honderd varkens aldaar gehouden, en van
Comp. rijst (die men uit de kielhalende schepen bij 1, 2 à 8
lasten ligt) gespijzigt, ook wel twee malen aan de Comp. ver-
kocht worden. Zoo klagen ook meest alle de Schippers aan
Onrust met hare schepen gelegen hebbende, over de groote
ontrouw en onhebbelijkheden, die aldaar als ook op de werf
gepleegt worden; alzoo er continueel 3 & 4 timmerliedeu voor
partikulieren, van Compe. hout tot kasten, wiegen, duivenkotten
enz. verarbeiden , waar voor ieder Schipper vertrekkende, 25 à
30 planken meer als gehad heeft op de scheepsrekening tee-
kenen moet, genooten te hebben.
Loo brengt de Equipagie Mr. ook maandelijks 40, 50 à 60
Realen aan de houtzagers uitgegeven te hebben in rekening ;
dat nogthans met Comp. slaven en ketting boeven ordinair ver-
spaard kan worden. Insgelijks maandelijks 30, 40, 50 en ook
60 realen voor een zondagschen arbeid van 29 timmerlieden ,
in plaats van Gods woord te hooren; UE. kannen denken mijn
Herren hoe druk men ‘t hebben moet, daar men de jachten
der Portugezen (toch tot partikulier voordeel) in de week weet
te vertimmeren. En om de eigenbaatzoeking voor te komen,
diend ook afgeschaft, dat de Equipagie Ms. geen houtwerk van
Chinezen of anderen van 8, 4, 5 à 600 Realen toe, aan jati
en baaije, zou dik als dunne planken balken enz. koopt , sonder
overstaan eens vromen Raads van Indië, gelijk awe order wel
dicteert, en nu zonder nadenken niet geschied. Wel ts waar ik
altoos bij resolutie over de Equipagie gesteld, maar daarin
niel gekend ben, ten aanzien mij in hel aanvangen dier charge
moudig dacht, alles opgenomen en de boeken daarvan geformeerd
ook waar behooren af- en aangeschreven dienden, ‘t welk sijn
Fdelheid zalt. dacht wat nieuws te wezen, en zeide zulks veel
spils en moeite bibrengen zoude. Deswegen gelastte mij zoo
lang te wachten, tot dat het nu begonnen en bijna half vol-
bed SALOMON SWERRS.
tooide pakhuis en paleis van den Equipagie Mt. zoude gemaakt
wezen, -en dat men alsdan alles van de oude plaats in het
nieuwe pakhuis te brengen, pertinent aanteekenen moest, dat
nog al eenigen tijd hebben moet. In somma zag wel zijn
Edelh. daartoe niet inclineerde, en ik den onverstandigste Kui-
lenburgsche Equipagie Mr. over al zijn onbehoorlijk doen gelijk
geven moest, over zulks trok mijn handen daar af, gelijk een
jeder bekend is, om altijds niet in zijn Edelheids zalr, disgunst
te leven.
Het zoude goed en profijtelijk voor de Comp. wezen, van
UK. geordonneert werd, dat men alle de Chinezen, nog aan de
Comp. over de ton gouds op Batavia schuldig zijnde, haren
debet, gelijk gepresenteert hebben, in arak tot den ordinair ge-
stelden prijs liet voldoen, daar de Comp. nu maandelijks zulke
som gelds contant voor betaald; waarmede de Chinees en de
Comp. beide zonder nadeel geholpen zouden zijn, doch dit is
tot nog toe door andere arakbranders , niet aan de Comp. ten ach-
teren zijnde, met schenkaadje aan de grooten voorgekomen.
Den Ontvanger Wonderaer ' een rijk, slecht? oudachtsg man
zijnde, die dit jaar mede naar Nederland gedreigd heeft, 2 doet
alles zonder controlleur of sabandhar contrarie de order naar
zijn welgevallen; verkoopt besoar aan de Comp.; geniet boven:
zijn 180 gl. 'smaands, 2 procento voor courtage der diamanten
die op Batavia gekocht worden: ook groote schenkaadje van
alle komende en vertrekkende vaartuigen (daarop eed behoord
te doen) ook zijne boeken te laten nazien, hetwelk bij mij uit
den heer Generaal zal‘. last niet geschied is; als ook den Secre-
taris van der Keer ‘sboeken, om te zien, alzoo geen goede
renommé had, of hij de Comp. alle ’s Heeren geregtigheid , waar-
van 1200 Realen eenige jaren aan de Comp. ten achteren
gebleven was, al in rekening gebracht en goed gedaan had. Doch
niet bekwaam zijnde het Secretarisampt van de stad te bekleeden ,
vondt zijn Edelheid zalr. geraden, alzoo Mevrouw Generaals
en van der Luijn voor 1800 R. zich als borgen aan de wees-
kamer gesteld gesteld hadden, hem, zonder advijs van de Raden
van Indië in van Alphen's plaats bij provisie Baljuw te maken,
tegen aller ingezetenen en der Chinezen dank, die altijd voor
zijne vuile schrobberij bevreesd waren en dagelijks daar als
Hiop geplaagd worden.
' Ontvanger Generaal Sebald W.
? Hier schijnt een woord vergeten te zijn, mogelijk: fe gaas.
SALOMON SWEERS. 53
Doch wat zijn Edelheid daar toe bewogen heeft is God
bekend, maar kort na deszelfs overlijden, in Mei 1645,
ordinaris de verkiezing der Magistraten gedaan wordende,
kwam Pieter Kemp, nu Vice-President van Schepenen, uit
naam der Burgerij bij deu heer Maetsuijcker en mij verzoeken,
Maetsuijcker zich verkleinen en het Presidentampt van Sche-
penen (als zijnde wat profijtelijk) voor dat van de Justitie aan-
nemen wilde, alzoo hij van zijn confrater den Schepen Buijckje
Buijckjes s verstaan en den Baljuw van der Keer persoonlijk
legen hem Buijckje gezegd had » ziet daar heb ik nu 100 R.
voor eon boete, daar moet nu Van Alphen de helft van beb-
ben», denoterende hetzelve zoodanig als dat Van Alphen
hem om de helft der hoete te recht hielp, en deswegen
de Burgeri), alschoon het hun van der Lijn door onverstand
gelast had, Van Alphen niet uomineren wilden, opdat de in-
gezetenen door zulken President en Baljuw, die met malkan-
deren parten (deelden) uitgezopen (uitgezogen) verdorven en
naar anderen plaatsen gejaagd zouden worden. Het is hoe ‘t
wil, Van Alphen stondt doeumaals naar het Schepen Presidents-
ampt, de Baljuw verzocht daartoe adsistentie; het zijn beide
uitnemende groote vrienden, zulks ‘t niet buiten presumptie en
zoo den heer Maetsuijcker te beurt gevallen is.
Derhalve zoude van opinie wezen bij aldien zich eenige
deflige of voorname persoonen met hun familién naar Indië
te gaan, presenteerden, schoon daar niet geweest hebben bij
UEd. dienden aangenomen te worden, om het Baljuwe, Fiskaals,
Ontvangers en Equipagie Mrs. ampt, ieder ua zijne gelegenheid
te bekleeden, alzoo deze genoeg gegraasd, het meeste verstand
noch de bemindheid tot die charges niet hebben, en daar en
boven naar Nederland te keeren voornemens waren. Waat 6g
aldien UEd. dese ampten alhier wiet en begeven, sullen ze
andermaal aan eenige favoriten in Indië gegund worden;
gelijk alreede een rijk vrijman, Pieter Kemp, althans kapitein
der Bataviasche burgerij, die een zeer kwaden naam sijne
Turkeche reis, als te Enkhuizen te vernemen is, nagaat, zijn
dienst tot Equipagie Mr. presenteerde; daar apparent wel toe-
geraken zal, alzoo groote partikuliere handelinge met den Equipagie
Mr. in Comp. doet, en daar en boven met den Heer Maet-
sucker, penningen tot geringen prijs à & pCt 's maands neemt
ee ———— ee en
' Ovk wel grechreven Buicke Buickes. Hy was de oom vaa Rijchlof van
Guens, later Goav.-Geuer.
54 SALOMON SWEERS.
en wederom tot hunner beider voordeel, onder den Chinees op
Batavia & 2 pCt. of meer uitzet; dat groot verband onder
malkanderen maakt. |
De ververschingen die door den Dispencier en Opperkoopman
Backer aan de schepen vrij slordig in rekening gebracht wordt,
kan wel verminderd, meest of geheel afgeschaft worden, alzoo
het de Comp. niet veel verstrekt en groote kosten aanbrengt,
ten aanzien daarmede niet naar behooren of vroom gehandeld
wordt; niet alleen om dat zeer dikwijls op scheepsrekening
zetten het geen nimmer genoten hebben; maar daarenboven
gelijk den Heer van der Lijn jongst op Schepens t maaltijd,
daarvan een briefken van den onder Bottelier hem overgeleverd
en geteekend had, hetwelk bij hem op de maaltijd overluid ge-
lezen en van dezen inhoud bevonden werd: Dat voorsz. Backer
behalven de schenkaadje, 10 pCt. avance op de varkens, 5 op
de hoenders en zoo voorts op alles naar advenant, ook eenige
partikuliere schuld van Comp. wijn in de stad voldaan had
enz.; hetwelk men hem ten nagelen zoude doen uitzweren. Dat
daar nog alsoo bij gebleven en niets in gedaan is, moet wezen
(dat) sommigen der Grooten al te mets hare begunstigden of
bloedverwanten met het een en ander uit 's Comp’. magazijn
verzien. Het gaat daar waarlijk met de vivres al te slordig toe,
gelijk UE. daarop in de Heer Generaal Brouwers Instructie op
het 18de artikel wel gelet, maar tot nog geen verbetering be-
komen hebben. Want in alle de partikuliere brieven jaarlijks
aan de kamers geschreven wordende, zegt men, zóó veel uit zulk
een schip van de overige provisie ontvangen, en van 15 leggers
wijn altemets maar tien opgevuld te hebben, en zoo voorts;
zonder dat de opvulling ten overstaan van de een en de ander
officier, maar eenelijk bij den Dispencier geschied, die uit teder
schip, zoo wel van het een als ander zoo veel als wil achter de
hand houden en de Compe. te kort doen kan. Het getal der
bekenden die op Batavia vrij magazijn of alle vivres om het
halen hebben is te groot, en zijn: de Heer Generaal; alle de
Raden van Indië; de Opperkoopman des kasteels: de Secretaris
van den Hr. Generaal; de EquipagieMr. (die toch genoeg uit
de Vaderlandsche schepen ligt) de Dispencier en zijn maat. Die
allen meest sterke familiën, en tot Compagnie’s lasten veeltijds
gasten, en sommige groote ja ook slordige huishoudingen en
' Van HI. Schepenen.
SALOMON SWEERS. 55
al te mets eenige begunstigde commensalen hebben, dat de
Compe. al vrij wat lastig valt; alzoo bij mijn tijd gebeurd is,
den overledene Opperkoopman des kasteels in een maand 185
kannen wijn, en alles zoo naar advenand gehaald had. Over
zulks ware het niet vreemd UE. ordouneerden om dergelijke
ongeregeldheden voor te komen, dat niemand als den Generaal
vrij halen, en de Raden van Indië maandelijks boven haar
30 R. randzoen geld, 40 kannen wijn, 40 pd. boter, zoo
vleesch als spek, met 8 kannen azijn en 2 dito olij, ook vrij
kaarsen, dammers of flambouwen, water en brandhout. hebben
moesten en geen auderen meer, als den Opperkoopman van het
kasteel, die veel aanloope heeft en boven zijn 18 Re. randzoen
geld, bijna zooveel als een Raad van Indië van het boven ge-
speciticeerde behoord te genieten. In welken geval zeer noodig
zij, het Dispenciers ampt, als voor dezen, bij een ongetrouwd
vroom Onderkoopman maar geen Opperkoopman van 90 gulden
‘s maands, waargenomen werd; die zijn residentie in het kasteel
en niet in de stad hebben moet, daar anders gelijk nu den
Onderbottelier Harmen doet, alles naar huis om te slempen ge-
zonden wordt. Zoo diende dan wel op te houden dat geen Raden
van Indië of iemand anders vermochten, van ‘sCompe. rijst, witte
of zwarte sutker, ook slaven, zonder te betalen, voor koks,
wasschers enz. tot haren partikulieren dienst te gebruiken, gelijk
nu al te veel geschied. Om de Bataviasche burgerij te verbeteron
en te doen aanwassen, als ook meerder gerechtigheid (door) de
Compe. te laten genieten, al schoon het bij de Raden van Indië,
na zijn Edelhdd. dood van 10 op 5 pCt, verminderd is, zoude
het mijns oordeels zeer nondig wezen, men (n)iemand naar
Nederland, het zij Compe. dienaar, vrijman of hare kinderen
licentieerden voor en aleer hunne huizen, tuinen en erven
verkocht hadden, Want die mogende staan laten, gelijk geschied,
worden somtijds de jaarlijksche huur- en pachtpenningen door
hare administrateurs, in profijt gevende koopmanschappen op
ieder schip wat naar Nederland (vertrekt) tot uwen nadeel over-
gezonden. Het ware mede wel noodig zulke vermogende Comp*.
dienaren als van Alphen, die wel 30 duizend Ra; den Fabriek
Silvernagel niet veel minder, en de EquipagieMr. ongeveer 5 à
6 duizend Ra, aan nieuw gebouwde steenen huizen op Batavia en
anderen meer hebben, die verkoopen, of zich uit uwen dienst
bezeven moesten , alzoo het ongelooflijk is, wat de Comp. daartoe
al stilzwijgende moet contnbueren, waarvan een klein exempel
56 SATOMON SWEERS.
zal aanwijzen. Silvernagel die alle materialen van hout, steen,
kalk enz. alleen zonder iemands overstaan voor de Comp. koopt,
weinig tijds voor ons vertrek 15 à 16 steenen huizen om te
timmeren onder handen had, verzocht in Rade van Indië al
het ijzerwerk daartoe behoorende (niettegenstaande daar ettelijke
vrije Hollandsche smits zijn, die het brood daarmede onttrok-
ken wordt) op Comp. winkel tn ’t fort mocht. gemaakt, en als
dan het gemaakte werk bij het pikol, als ander ijzerwerk be-
taald worden; het welk hem als den Baljuw en meer anderen
voor dezen toegestaan is. Considereert eens Edele Heeren, hier
geeft de Compe. den arbeid en het vuur toe, bij aldien het ge-
wicht nog al vromelijk betaald wierde. Ik zeg niet dat men Comp.
arbeidslieden, slaven en materialen daartoe gebruikt, dat zij
verre; maar dient verboden te worden, men 'e Comp. slaven,
zijnde ongeveer elf honderd, op Zondagen ieder voor een à twee
stuivers, niet op partikuliere gronden laat arbeiden, alzoo dien
dag van God de Heer om te rusten ingesteld is.
UE. zeggen in haren generalen brief van 2] September 1644
wel ten rechten, veel moeiten om het volk te suppleren gehad
hebben. CE. gelieven nu eens te zien wat acht daar op gesla-
gen wordt, alzoo met deze vloot ongeveer 150 persoonen , wiens
tijd niet half uit is, boven het geordonneerde getal door
gunst en disordre van de.een en de ander overvaren, die de
Gecommitteerdens hadden behooren te ligten; hetwelk niet ge-
schied zij, alhoewel sommige Hoofdofficieren der schepen klaagden
voor zulk een groot getal van volk niet geprovideert te wezen ;
gelijk wij op de Vreede Ao 1642 met 90 koppen te huis ge-
varen, nu met 185 zielen tegen wil en dank vertrokken; het-
welk 45 persoonen op een schip te veel, en recht tegens UE,
order strijdende is.
Het is gelooflijk UE. in toekomende zulke zware equipagie
niet meer zullen effectueren; het kon ook wel onnoodig wezen,
ten aanzien althans Comp. navale macht bestaat in 22 retour-
schepen, tien schepen die in het land verblijven, 27 fluiten,
42 jachten en 4 quellen, behalven de champans, chaloupen
loodsboots; het welk te zamen 105 stuks maakt. Die
nauwelijks ten dienste van de Comp. behoorlijk zal weten te
emploijeren, alzoo door den oorlog de goederen in Europa zoo
niet getrokken en nu met den Portugees alsook den Amboinees
in vrede zijn, de groote schepen tot den binnenlandschen handel
perijkelshalven onnut, toch tot overvoer van volk dienstig
SALOMON SWEERS. adv
(zij). Hierbij komende hoe hel verder ontdekken van de uicuwe
Zusderlanden ', het kruissen op de Chineesche jonken naar Japan
tenderende, en de adsistentie aan de Indische Princen te
doen door UK. gedesavoueert wordt; ook niet apparent (is) de
zilverschepen bij de onzen met kruissen gevonden zullen worden ,
gelijk menigmaal onderleid en telkens mislukt is. Nieuwen
oorlog te beginnen is voor de Comp. schand- eu schadelijk, dewijl
die van Banjarmassin of Kotawaringa, Cambodja, Bouton,
Cochin-Chiua en andere plaatsen meer hare lang gedreigde
straffen nog niet erlangt hebben, en te bevrezen zij (alschoon
LE. haar gaarne aanzienlijk gestraft zagen) de Camp. daar
weinig avantage op hebben zal, gelijk aan die van Bouton,
Cambodja en Cochin-China wel gebleken is. De Spanjaart zal
ook zoo licht niet ale haar sommige imagineren van Tidor of
wil de Molukkea en Manilla te drijven zijn. Toch vooreerst
zal op Ceilon, door Jan Thijsz. kwaad beleid de zaak met
Radja Singa zoo niet vereffend kunnen worden, alzoo de Por-
tugees dat werk wel besteken en zijn voordeel tot Compe.
schade daarmede gedaan, Singa aan zijn zijde gekregen en tot
de Nederlanders openbaren vijand gemaakt of hem daarvoor doen
verklaren heeft. Wel is waar het de Compe. smart, dat zulke
kostelijke schepen als Mauritius Kyland enz. zoo achteloos bij
uwe loshvofdiyje dienaars verzeild, verroekeloosd en verloren 2;
ook de officteren daarover door den Fiskaal, contrarie UE. mee-
ning, wiel aangesproken of in rechten betrokken worden, maar
ter contrarie in hare ampten naar de beste kwartieren van Indië
verzonden zijn. Dat er aan des Fiskaals vigilantie veel zoude
dependeren kan niet bevroeden, alzoo hij tegen geen gekwali-
ficeerde personen, tot Opperkooplieden en Schippers incluis,
zonder den Heer Generaals expresse ordre durft of vermag te
procederen ; die zijne favoriten, als menigwerf bewezen kan
worden, voorbij ging; gelijk ook nog dagelijks bij de Raden
van Indie gedaan en de zaak bij haar van 24 lasten partiku-
lieren rijst met Compe. schepen over te voeren , geaccomodeert
wordt.
De vrije Notarissen, laat staan de Secretarissen, die au alle
Compt. geld, cuntrarie de ordre winnen, vermogen goen altes-
tatten lut lusten eeniger gekwalificeerde dienaars te schrijven,
tuur en aleer daartoe van de overigkeid consent hebben, het
' Dvor Tasman en Visscher inl643 —46.
3 In Februar 1646, aan de Kaap de Goede Hoop.
58 SALOMON SWEERS.
welk wel om UE te blindhokken en sommige haar personagie
te doen spelen, uitgevonden is.
Dat men de kleine uitzettingen, als naar Solor en andere
plaatsen meer hoopt te excuseren en door partikulieren te laten
waarnemen, zal uiet willen wezen dewijl de burgeren op
Batavia weinig en eenige daarvan rijk, ook zoo na aan de
Comps’. beraamde en nog te maken ordre verbonden zijn, dat
geen meer of somtijds weiniger profijt als Comps. dienaars weten
te doen; deswegen handelen dezelve met uwe ministers of aan-
zienlijke mannen in Comp. dat haar beide niet schadelijk is.
En nademaal de Portugezen en Engelschen, die op de kust van
Coromandel, Maccauw en veel andere profijt gevende plaatsen
dikwijls eenige harer goederen , als fijn lijwaat, stukwerken enz. op
Batavia zonder tol te betalen en ten redelijken prijs te verkoopen,
wordt toegestaan, en door hunne schenkagie ordinair meer faveur
als een Nederlander genieten; daarom zeide zekeren Heer op
een tijd wel: bij aldien de Nederlanderse of onze natie het
gebruik der Chinezen gevolgt en altoos als iets aan de grooten
te verzoeken een vereering gebracht hadden, Batavia zoude wel
overlang uit een ander oog gezien en beter van burgeren voor
zien zijn geweest. Dat te gelooven zij, dewijl het alzoo verre
(God betert) met uwe ministers gekomen is, dat sommige zich
niet schamen in mijn en anderen Heeren bijwezen, tegen de
aanzienelijke Chinezen te zeggen: dat de Chineesche Anackodas
of kapiteins der jonken doenmaal eerst ait China gekomen en
tot dezen persoon gelogeert wezende als met hare giften vol-
gens oud gebruik de ronde deden, nu beter en meerder zijde
stoffen als voorleden jaar moesten brengen of dat men ze anders
wederom sturen en de stoffen verachtelijk voor de voeten smijten
zoude ; hetwelk den persoon haar te boodschappen aannam. Daarom
zeggen UE. ten rechten: dat de Chinezen door onbillijke bejege-
ningen uwer dienaren dikwijls (gelijk op Batavia en Tayouan ge-
schied) achterblijven, want (ik) heb de aldergrootste van Indië
hooren sustineren, de Chinezen op Batavia geen goede stoffen
of koopmanschappen brengende, men die tegen hun dank ver-
branden mocht. O/ het ware te wenschen UE. bekend ware,
hoe in Indië door giflen en gaven contrarie UK. ordre, de
bergen en rotsen vermorseld worden.
Alhoewel UE, het munten van kopergeld om redenen die
men wel kan bevroeden expresselijk afschrijven, zoo zijn noch-
thans op Batavia onder schijn van noodzakelijkheid niet alleen
SALOMON SIVEERS. 50
kwantiteit (van) kopere oortgens en halve staivers, maar ook
eenige tonneu gouds aan heele, halve en kwart realen van 8,
zeer slordig, te ligt en het valear niet van Japans schuit zilver
gegoten, eu door de Compe. van de Chinezen en Frans
Goudsmith doen maken, daarin van der Lijn op zijn eigen
houtje eenige maanden na het aanlanden Uwer Edelens brief,
te zijner profijt gecontinueert heeft, alzoo (hij) zeide de Compe.
nog ettelijke kisten zilver had die evenwel geguten moesten
zijn dewijl men daarop 75 proC. avanceerde. Dit was de dek-
mantel, en ik verklaar jaarlijks zeer groote kwantiteit schuitzilver,
door Uwe dienaars partikulierlijk uit Japan op Batavia gebracht
en daarmede alzulke realen van gegoten worden ». Toch wat
zullen de minderen doen als haar meerderen zien voorgaan , het
welk noodzakelijk tot Compe. nadeel gedijen moet; het heeft
alrede eenige Chinezen in het valsch namaken dier spetie het
leven gekost, en is te bevreezen (dat) daarbij niet blijven en
nog meerder onheilen baren zal. De gezondene Zeeuwsche
oortgens en Hoornsche duiten bewaarden (ze) nog onbezien
nevens veele andere goederen, door van der Lijns uittermate
groote slofheid, tot Compe. nadeel (in) de pakhuizen. UEd.
mogen zich niet verwonderen over de stoutigheid uwer dienaren
van het munten of gieten des gelds, ten aanzien zich durven
imagineren tot het legitimeren van Carons speelkinderen 3 ge-
machtigd zijn geweest; doch het ware te wenschen Compagnies
dienaars hare meesters en de meesters hare dienaars kenden.
Daar wordt gehoopt de Latijnsche school al vrij wat op
Batavia kostende, goede vruchten zal voortbrengen, dat nanw-
lijke gelooven kan, alzoo daartoe eemige mestizen ook zwarten,
bij uns van de Portugees veroverde gongena, wiens ouders men
niel kend of weet in echt of onecht geboren zijn, geleerd en
opgevoed worden, die gemeenlijk 15 à 16 jaren oud wordende
tot debauche en hoereeren slaan. Tock alschoon het gebeurde
daarvan eenige tot Predikanten, gelijk de intentie se, gepromo-
weert wierden, zullen van geen Nederlanders in de Duitsche
kerk gehoord of bij onee Predikanten in de kerkenraad gead-
milteert worden, alzoo de proponent Mfr. Cornelis Seenen, een
gebvren Rundanees, doch zeer goed, goderuchtig, wellevend en
atichlig leeraar, die onder de mestizen en zwarten op Batavia
' Ter zijde staat: Kemp vraagde mij ‘t ook doen wilde.
3 Verwekt by eene Japansche vrouw.
60 SALOMON SWEERS.
grooten dienst, ja meer aan de Inlandsche natie als al de
Predikanten; ook predikatien in het Portugeesch en Maleisch
doet, geen sessie nevens haar willen verleenen (hetwelk hem
zeer doet) ten aanzien, zoo zeggen (ze), het tot disrespect haarder
kerkelijke vergadering wezen zoude. Het ware mijns erdunkene
beter de Compe. uit Nederland eenige vrame povere studenten ,
goed van leven en borsten van ongeveer de twintig jaren zijnde,
voor ettelijke jaren of haar leven lang aannam, derwaards zondt
en in Indië hare studie deedt voleinden, waarvan ongetwijfeld
meerder vrucht (om in korten tijd) tot proponenten of Predi-
kanten gepromoveert te worden als van de zwarte leerlingen
te verwachten zij.
Het heeft grootelijks zijn reden UE. nogmaals recomman-
deren op de regering, justitie en politie meer en meer te vige-
leren, alzoo daarin „iel naar behooren gehandeld wordt, gelijk
dikmaals als den Heer Maetsuijycker Presis en sk Vice-Presi-
dent in den Raad van Justitie, en den [leer Generaal zalf.
nog in leven was, gebeurd is, dat zaken bij den Raad, tus-
schen partijen gearresteert en nog niet gepronuncieert waren,
zijn Edelhd. zalr. door ons — volgens kwade coutume — alvooren
gecommuniceert wierden. Welke zijn Ed. niet aanstonden, dik-
maals geannuleert, het gearresteerde des Raads te niet gedaan,
en ons zoodanig — als het hem wel geviel — te vonnsssen gelaat
heeft, dat zoo in Rade bij ons met beschaamde tronses voor-
gedragen, en (alzoo daar niemand die zijn welvaren lief had
iets tegen, maar een zieldwang hebben moest) gepronuntieert
werd; niettegenstaande het contrarie den Eed des Raads van
Justitie was; daarin nu nog bij de Raden van Indië, om haar
ook zulken autoriteit toe te eigenen gecontinueert wordt. Mijn
Heeren gelieven eens te considereren wat persoonen in den
Raad van Justitie als opperste rechters (zitten) en hoe ervaren
zijn; behalven den President van Alphen, die daar tmmere
slecht en onnoozel genoeg toe ts, bestaat het collegie uit vier Koop-
lieden, een Kapstein en een Schipper, die haar levendage van
rechtspleging dikmaals niet gehoord, gelezen of ondervonden
hebben. Deswegen om de kolonie van Batavia te doen aanwas-
sen, zoude het ligt beter wezen eenige gestudeerde en vooral
gepractiseerde persoonen, van 's Lands wegen, derwaarts als Raden
van Justitie, zonder aan de Comp. meerder als den burger om
recht te doen verplicht zijn, gezonden en betaald werden ; alsoo
de Comp. nu overal het zij recht of geen, de preferentie en
SALOMON SWEERS. 61
hel recht gewonnen heeft eer des burgers of partijen Schepen
kennisse of stukken nagelezen zijn, gelijk UE. apparent nog
wel voorkomen zal.
Het is wel waar het een goede resolutie zij men geen goe-
deren uit Comp. pakhuis (maar geen winkel) als voor contant
geld verkoopen mag. Doch het is zoodanig veele goede reso-
lutien om UE. contentement te doen genomen, en luttel van
(hen) die het (het) minst betaamd achtervolgd worden; alzoo
den Directeur zijn voordeel of personagie daarmede niet weinig
weet te spelen, dewijl hij bedektelijk seleer dikmaale hooper
en verkooper veler Comp. waren ie. Alzoo kort na den Heer
(ieneraal zalt. overlijden en voor het vertrek der Chineesche
jonken, had hij van der Lijn, aan den armen Chincee Noncko,
die alle dingen ordinair (gelijk een ieder wel bekend is) voor
hem doet, koopt en verkoopt, alle het sandelhout in een plok,
twee realen minder als anderen daarvoor geven wilden , verkocht,
hetwelk een somma van ongeveer de 8000 Rn. bedroeg, die
niet alleen acht maanden geborgd, maar namaals door andere
Chinezen als Conjock, die het zelf verklaarde ten verzoeke van
kapitein Panjang |! alias van der Lin, voor Noncko deed, in
zwarte suiker ten duursten à 18 Rn. de 10 pikol (die hij wat
te voren tot 12 Rn. had doen inkoopen) op afkorting des
schulds aangesmeert wierden; over zulks hij het vervoeren van
zwarte suiker en arak naar Amboina en Ternaten, aan sommige
Comp. dienaars voor haar partikalier met Comp. schepen te
(ver)voeren toestond, mits dezelve uit Comp. magazijn koopen
en betalen moesten enz.
Loo heeft hij ook een tijd te vporen aan dienzelfden
Chineex en andere begunstigden, partij veroverde barnsteen,
gelijk de veroverde goederen ordinair (om redenen) zeer luttel
getuxeert worden, tot civilen prijs onder den duim verkocht;
waarop dadelijk zoo als ze die buiten het fort brachten, over
de 1200 KR. gewonnen en de Comp. met diezelfde penningen
betiald werd. Nu dan om het groote bedrog eenige uwer prin-
eipaalste ministers voor te komen, zal het oog woordig, dienstig
en profijtelijk voor de Comp. wezen UE, van hier strikte ordre
geven, dat geene goederen of Comp. koopmanschappeu, anders
als publiek, ten overstaan van Gecommitteerde Raden van Indië
en den Opperkoopman des kasteela, aan den meestbiedenden
voor contant of onder suffisante cautie verkocht worden, gelijk
§ De lauge hapiteia.
61 SALOMON SWEERS.
is. Weijland heeft dien gunst toen ook gesmaakt; alschoon
mede binnen tijds van 60 tot 90 guldens maands verbeterd
was, is hem nog zonder fondament op de tehuisreis 140 gulden
's maands van uwe ministers gegeven; van welkers tijd beiden
ingang nemen kan op hunne Bataviasche rekening wel beoogt
worden. Boven deze voordeelen hebben (zij) zoo lang als op Batavia
geweest zijn, vrij magazijn en woonplaats in het fort, buiten
het gebruik, genooten; daar het ter contrarie wel Extra Ordinatr
Raden van Indië en den Gouverneur van Vlieth zonder redenen
geweigerd is, het welk nooit meer gehoord of oy temand als
deze odieuse kwanten gepraktiseert zy.
Om nu te betoonen dat Le Maire met van der Luijn voor.
hun partikulier in Comp. gehandeld, of de een de zaken voor
den ander gedaan heeft, moet (ik) dit verhalen. Als wanneer
lie Maire’s huisvrouw moeder, nu met hem te huis gekomen, uit
Tayouan groote kwantiteit zijde stukwerken, den 18 Februarij
1644, per het jacht de Leeuwerik op Batavia bracht, (werden)
eenige harer kisten door den Fiskaal, terwijl zij tot (naar) van
der Lijns te huis ging, verzegeld, en ook een A twee kanasers
met schoone zijden stoffen aan land bij zijn Kd. zalf. en de Raden
van Indië gebracht en tegen Comp. stukwerken, die daar maar
vodden bij geleken, getoond werden; het welk zijn Ed. scheen
uitzinnig te maken, dewijl! alle de schoonste stoffen, zoo op
Batavia als Tayouan, voor partikulieren en de slechten voor de
Comp., tegen eer en eed, ingekocht waren; zulks voornam daar-
over Le Maire te doen corrigeren, en de stoffen te laten confis-
keren ; hetwelk door den Heer van der Lijn en anderen gemodereert
en verbeden werd. Nu van der Lijn de zaak mede zoo het scheen
treffende, stuurde dadelijk een bekend Onderkoopman, wiens naam
om redenen verzwijg aan boord, die het eene zegel hehendig
ligtte, de kist opende en groote kwantiteit van de uitmuntenste
zijde stukwerken (die zelver gezien heb) daar uit nam en bergde,
op dat I.e Maire niet in (de) klem loopen en zij schade lijden
mochten. De Fiskaal s'anderen daags ziende dat de kist open
geweest en (hij) bedrogen was, moest het, alzoo hij het niet
hewijzen (kon) liegen, maar toen (dan) had men den Schipper
Pieter Jansz. nu met Westfriesland te huis gekomen onder
eede daarop gehoord (moeten) hebben. Hier was toen nog de
zwarigheid niet mede ten einde, alzoo zijn hier wezende vrouwen
moeder en van der Luijn in meerder angst waren, ten aanzien
zoo ik hun zelver heb hooren verklaren , met de fluit Meerinan nog
SALOMON SWEERS. 65
eenige duizend realen aan zijden stoffen, koussen ens. eerlang
over Tonkin te volgen stonden.
Doch als de fluit den 3den April daaraanvolgende tegen den
avond uit Tayouan op Batavia, en de schipper Boevrij zal. san
land verscheen, werd hem aanstonds in mijn presentie door
van der lujn voor den Heer Generaals huis belast, dat hij de
zes A zeven kanassers met zijden stoffen van Le Maire, te nacht
zonder verzuim op de reede aan een ander schip zou overschepen ,
alzo» s'anderen daags de Fiskaal aan boord komen en de visite
doen zou. Dit gebruik heeft van der Lijn lang bij der hand
gehad, en is mij zeer wel bekend de schepen daar hij iets in
heeft ‘savonds of bij nacht maken op de reede te wezen,
opdat hunne partikuliere goederen, des te secuurder in andere
schepen mogen geborgen en zoo den Fiskaal outduisterd worden.
Bij zoo verre ik (het) niet Ket om andere vrienden in Indië
niet le bederven, gelijk tot nog toe daarom gelaten heb, zou nog
wat andere van meerder importantie, hem van der Lijn rakende,
hier bij voegen; maar als in het beginsel dezes gehoord wordende,
zal wel aanwijzingen kunnen doen.
Het behoorde mede volgens Compe. ordre te geschieden, dat
de Commissarissen of Gecommitteerden, als de Heer Boreel en
Maetsuijcker naar Goa en Ceilon geweest, en ieder daarvan
ongeveer de tien duizend guldens verbeterd zijn, wif Aare be-
komene schenkaadje, hunne gedane partikuliere onkosten en ver-
eeringen die al eenige duizende guldens bedragen , aan de Comps.
restitueerden , voor en aleer hunlieden dezelve toegeeigend werden ;
want dus doende uwe dienaars met de profijten doorgaan en de
Comp*. iu de lasten laten. Zoo diende ook wel verboden men
voortaan geen schoone goude kettingen meer tot 12 Reaal de
reaalzwaarte van de Compe. koopen of tegen ander slecht goud
verruilen mogt, die ordivaria op Batavia 15, 16 à 17 Rn. de
reaal zwuarte valideren. UE. gelieven eens te considereren als
men 79} Rn. zwaarte Westkust zandgoud (als bij de negotie-
boeken ultimo Febroarij 1644 blijkt) tot 13 realen de reaal-
zwaarte, bedragende 1083} R. van den Equipagiem'. en ten
zelven dage het schuitgoud en kettingen van de Portugezen à
15 Ro. de reaalzwaarte inkoopt, men het beste voor geen 1%
Rn. verkoopen of aan anderen zonder verlies overlaten kan;
waardoor menigmaal groot verlies op de kust in het verkoopen
deszelfs de Compe. in rekening gebracht woedt. Mij schiet nu
mede in den zin, van der lijn dem 4 Maart 1644 per de
3e Volgr VIII.
66 SALOMON SWEERS.
fuit Oostkappel, met den Opperkoopmun Jan Bourgois een
uittermate schoone groote góuden ketting naar Amboina en van
daar aan mijn broeder Jacob Sweers zal. in Ternaten, om tot
zijn voordeel te verkoopen, gezonden (had), daarop omtrent de
vijfhonderd realen na deszelfs en mijn zwagerins zeggen ge-
profiteerd en daarvoor ongeveer de duizend Spaansche realen
bekomen heeft; zulks uwe dienaars schoon de gouden ketting
gekocht en niet verruild was (als verkooper) daardoor tot parti-
kulieren handel van haar meerderen opgewekt worden. Ziet dit is
immers contrarie de expresse ordre en tot CompS. zeer groote
schade men van Ternaten of Amboina, Spaansche realen met
25 pret. advance op Batavia trekt, ten dien aanzien op de ver-
beurte deszelfs uittevoeren, verboden worden. Evenwel zijn nu
jongst van beide die plaatsen door uwe Gouverneurs 8 à 4
duizend realen seffens op Batavia aan andere Raden van Indië,
voor partikuliere rekening gezonden, als zelven gezien en on-
dervonden heb; het welk van hier door UE. afgeschaft en op
lijfstraf verbooden (is) en zoo erg als het vervoeren van spece-
rijen geacht diend te worden.
UE*. hebben in den Heer Brouwers zal’. Instructie gelieven
te gelasten, het getal van de Generaals dienaars wat te be-
snoeijen, dat nu tot op 15 persoonen, die boven haar rantsoen
alle halfjaren £1165 de Comp. aan levrij komen te kosten , ge-
groeid is. Zoo konden ook de nieuwejaars giften die op Batavia
Jaarlijks 150 R. bedraagt mede wel afgeschaft of door den gever
voor zijn partikulter betaald worden.
De zilveren servicen op Batavia en meest alle comptoiren van
Indië, vruchteloos te pronk zijnde, een goede somme bedraagd,
kon mede wel zonder hinder afyeschaft en ten profijte van de
Comp. in peper besteed worden; alzoo UW. dienaren die zulke
plaatsen of comptoiren bekleeden, het ordinair aan geen mid-
delen om voor haar partikulier het vereischende als een pinang-
bekken enz. te koopen, mankeerd , alzoo sommige persoonen haar
niet ontzien op eigen autoriteit tot laste van de Comp. het
zilverwerk met het koopen van 5 A 600 R. tot eigen staat en
dienst vergrooten. Bij aldien UE. jaarlijks de negotie boeken
van de Indische comptotren in Nederland ontbood en door iemand
deedt nazien, zoude veele vreemde dingen (zien?) ja zelfs be-
vinden sommige uwer dienaars hunne pronkkleederen in rekening
brachten. Voor het laatste moet hier nog bijvoegen, het geene
niet tegen UE. of de Heer Generaal Coenen's zalr. maar wel
SALOMON SWEERS. 67
om redenen contrarie van Diemen zalr. opinie schijn! te wezen:
dat het voor de Comp. zeer dienstig wezen zal, voortaan met
alle schepen zoo veel eerlijke familien naar Indië, ouder zekere
conditien, voor een tijd van tien of meer jaren gezonden worden ,
al« men buiten hinder van noodige zaken overvoeren kan, om
op Batavia, Amboina en Banda als pilaren y de regeering en
in het heerschen der perken gebruikt te worden. Alzoo het on-
gelootlijk en UK. zoo vertrouw ten rechten niet bekend zij hoe
sober die plaatzen van eerlijke burgers voorzien zijn, en op de
verkiezing des Wets nauwlijks lieden tot Schepenen die 50 gul-
dens ‘s maands hebben te vinden zijn; daar nochtaus de goede
ordre en het reglement der zwarten in bestaan moet.
De Chinezen, zijnde een lahoreuse natie, diende op Batavia
door goed onthaal aangehouden, alzoo daar vrij zwak worden,
en Batavia buiten die natie niet wel bestaan kan. Haren kapi-
tein Bingam genaamd (een gauw rijk gewezen koopman, die al
23 jaren uit China op Batavia geresidcert, veel dingen bij der
hand genomen en over de 20 duizend realen, zoo bij de Comp.
als zee verioren heeft) is in Februarij 1645, door den Heer
Generaal en Raden van Indië in des gestorvene sacco's plaats,
teven van der Lijns zin gesteld; daarom na den Heer Generaals
dood, van hem zonder redenen (dikmaals zoo klaagde) kwalijk
bejegend, hem af en zijnen favoriet in de plaats te zetten, ge-
dreigd heeft, het welk zich de principaalste Chinezen vrij wat
aantrokken; zulks met UE. verstaan, goed onthaal veel vermag.
Mijne Heeren! Dit is het geene voor ditmaal als een lief-
hebber en dienaar van de Comp noodig acht UE. te deelach-
tigen, zonder hierin uit zonderlinge consideratien het rechte
ministerium (daar UE. ten principalen amptshalven aangelegen
ts) geopenbaard te hebben. En of het gebeuren mogt, dat niet
wil verhoupen, eenige uwer achtbaarheden haar imagytueerden
hetzelve om een ieder te bekladden of menschelijke passien ge-
schied ware, zoo verklare nochtans in plaats van Eede op mijne
waarheid, al hetzelve en vrij meer zoo gelegen te zijn. Deswege
vertrouwe zulks bij UE. zoo aangenaam zal worden (opgenomen ?)
alx het wel van mij nit een goeden ijver en genegenheid te
berde zebrucht zij, dal kenne Godt die een [leer der Heirscharen
en Hechter der Rechteren en Goddeloozen ie. Waar op blijve.
buu Awosterdam den 9 Augustus A0 1646.
Vober. VII
wt
- KOLONISATIE.
In den laatsten tijd is het vraagstuk der kolonisatie in Neder-
landsch Oost- en West-Indië, meer dan ooit, ter sprake ge-
bracht, en heeft men herhaaldelijk op het doen van proefnemingen
aangedrongen, zoowel in verschillende tijdschriften als onlangs
meer bepaald door het Indisch Genootschap en de Nederlandsche
Maatschappij tot bevordering der nijverheid. Zonder in het minst
de tot dusver geleverde bijdragen gering te schatten, zou het
voor het doel, dat men met de voorgestelde proefnemingen be-
oogt, zeer belangrijk zijn een wetenschappelijk overzicht te ver-
krijgen van hetgeen, vooral gedurende de laatste jaren, voor
Europesche kolonisatie binnen de keerkringen is gedaan en
welke uitkomsten daarvan verkregen zijn. Het Bestuur van het
Koninklijk Instituut voor de taal-, land- en volkenkunde van
Ned. Indië noodigt daarom alle beoefenaars der Indische taal-,
land- en volkenkunde en andere belangstellenden uit tot het
leveren van
| „Een historisch onderzoek naar den uitslag van de pogingen
„tot kolonisatie met Europeanen in onze Oost- en West-
„Indiën of in andere tropische gewesten.»
Bijdragen gelieve men in te zenden aan den Secretaris van
het Koninklijk Instituut, Dr. Th. Ch. IL. Wijnmalen, te
's Gravenhage, Princessegracht 30.
LEESTAFEL.
EEN TWEETAL BIJDRAGEN OVER HET NOORDEN VAN SUMATRA.
H. Yuze, On Northern Sumatra and especially
Achin. (In Ocean Highways. August, 1878,
p. 177—183.)
Dr. Monxixz, Sumatra und die Niederländer.
(In de Beilege eur Allgemeinen Zeitung,
1873. or. 208, 910, 911, 212.)
Zoolang Atjih voor ons blijft «the topic of the day +, wordt
bij elke aankondiging van wat slechts ecenigszins met de geschie-
denis of topographie van Noord-Sumatra in verband staat, onze
nieuwsgierigheid opgewekt en hoopt men iets meer van dat in
vele opzichten nog zoo weinig bekende land te vernemen.
Nu komt in de Ocean Mligways, the Geographical Review
van de maand Augustus een artikel voor, » On Northern Sumatra
and especially Achin», maar de verwachting van daarin iets
hieuws te vinden over dat gedeelte van Sumatra, waarop zoo
veler oog gevestigd blijft, wordt spoedig teleurgesteld. Het
bevat miet veel meer dan eenige uittreksels der bekende brochure
van den hoogleeraar Veth, „Atchin en zijne betrekkingen tot
Nederland, met eene schetskaarts , enz. waarmede de meeste lezers
van chit Tijdschrift even goed en velen beter bekend zijn dan met
den schrijver, den kolonel H. Yule, aan wien die brochure werd
toegesonden, toen hij zich te Palermo onledig hield iets over
Atjin te schrijven.
Na met een enkel woord gewezen te hebben op het bekende
werk van Renaudot, » Relations des voyages fails par les Arabes
duna le [Xe Siecles, in 1845 door Reinaud opnieuw vertaald,
det hij othe first unmistakable notice of Sumatra’ noemt, maar
Lei eehter hiet geheel kon bevredigen , gaat de schrijver over
tot et bespreken van de ligging, het ontstaan van den naam
70 LEESTAFEL.
en andere opgaven van Sumatra. De mededeelingen der oudste
geschiedschrijvers en sommige Maleische kronieken onderling
vergelijkende, met eenige aanhalingen uit. Marsden en anderen,
leveren hem de stof tot eene hoogst sobere topographisch-histo-
rische beschrijving van Atjih. De toezending van bovengenoemde
brochure met bijbehoorende kaart zal den schrijver dan ook niet
onwelkom zijn geweest als eene gemakkelijke bron voor de
verdere bewerking van zijn opstel.
Onder de zes koninkrijken, door Marco Polo vermeld als tot
het noordelijk gedeelte van Sumatra behoorende, komt Perlak
voor — door hem Ferlec genoemd en in 1290 bezocht, —
waar toen reeds vele inwoners tot den Islam waren overgegaan.
Tusschen Tandjong Perlak en Koertoi (of Kerti) bestond vroeger
een rijkje, in Maleische kronieken als Samoedra bekend, wiens
naam later als Sumatra verbasterd, op geheel het eiland is over-
gegaan; en toen die noorderstranden omtrent het midden der
XIVde eeuw door den Arabischen reiziger [bn Batoeta werden
bezocht, was Samoedra reeds de hoofdzetel van Mohammed’s
leer in: die gewesten. Het werd echter al spoedig door de
toenemende macht en den invloed van Pedir en Pasei overscha-
duwd, en onder de 29 Staten van Sumatra door de Barros
opgegeven — waartoe ook Atjih behoorde — droegen alleen de
vorsten van Pedir en Pasei den titel van Sultan. De komst
der Portugeezen in deze twee rijken geeft den schrijver aanlei-
ding om tot een geschiedkundig relaas van Atjih over te gaan.
Het eerste bezoek van Alfonso d’Alboquerque was niet geschikt
die westersche vreemdelingen van eene gunstige zijde te leeren
kennen. Bij Het binnenloopen van de haven van Pedir werd
een Aziatisch schip door de Portugeezen prijs gemaakt en ge-
plunderd, waarvan een groot deel der bemanning zich op de
kust wist te redden. Daarbij wijst S. op een verhaal van zekeren
Florentijner Giovanni da Empoli — door den vlootvoogd naar den
wal gezonden om nadere inlichtingen nopens dat onbekende land
en volk te verkrijgen — waaruit men zou kunnen opmaken dat
hij dien Italiaan, hoewel zijne bekwaamheden op prijs stellende,
echter een alles behalve goed hart toedroeg. „Dat werd mij
duidelijk” — schrijft Giovanni — rtoen ik des avonds door
den generaal in het vijandelijke land werd gezonden eu dat
wel onder het volk wiens schepen en goederen wij juist geplun-
derd, wiens vaders, zonen en broeders wij pas gedood hadden:
in een land bovendien, zonder eerbied voor recht en verraderlijk
LERSTA PSI. 11
gezind jegens vreemdelingen !'e. Eene dergelijke zending werd
hem later ook te Pasei opgedragen.
Het verband tusschen dit verhaaltje en de zaak , die de schrijver
behandelt, is moeilijk te ontdekken.
Van Atjih wordt gezegd, dat de ware naam is Acheh, ween
Telugu woorde, dat in: het Maleisch #a wood leech beteekent,
en met de afleiding van Sumatra van a great ante (groote
mier) zou zijn overeen te brengen. Hiervan maakten de Portu-
zen Achem, en de Engelschen Achin, zoo als het geschreven
is in de Ain Akbari en in de Perzische goographische tafelen
van Sadik Tsfahani.
Zijne topographische beschrijving bevat evenmin iets nieuws
als de geschiedkundige. Aangezien kolonel Yule met de latere
opnemingen door de officieren Z. M. stoomschip Marsiz uiet
bekend was, stort zich de Atjih voor de lezers van den Geogra-
phical Review nog steeds met drie mondingen in zee.
De titel van hoeloebalang of voorvechter, zegt S., komt nog
onder den minderen adel voor, en hij vermeent dat kampong
de oorsprong kan zijn van het Anglo Indiaansche woord compound,
ofschoon zij die zich verbeelden dat mandarijn, palaukijn en
pavoda Portugeesche woorden zijn, ook compound wel van Cam-
panha zullen atleiden.
De bevolking van Atjih wordt door hem op minder dan
328,000 zielen geschat, welke schatting gegrond is op de be-
rekening, dat de oppervlakte volgens de kaart van Versteeg
16.400 () Eng. mijlen bedragende, men met toekenning van
twintig zielen per () mijl, door Tagan aangegeven, eene be-
volking verkrijgt van 328,000 inwoners. Dit aantal komt den
schrijver evenwel te groot voor, in aanmerking nemende hoe
klein het gedeelte der volkrijke kust is in vergelijking met het
bannenband.
De namen der peperhavens van dit rijk, waarvan hij dan
cok een vijf en twintigtal op bovengenoemd kaartje terugvindt,
waren hein door eeu schipper uit Palermo medegedeeld, die
eecuinen tad voor het huis Ingham en Whitaker op Sumatra
tod zee varen.
Omtrent den uitvoer van kamfer door Dr. de Vreese (?) van
Is: 184% op 820 pd. begroot, doet 8. opmerken hoe de
Gprave van Anderson, als zou in 1826 70 pikols of ten
' Archivio Sturicu [taliaao, App.. vol. Uf.
72 LEESTAFEL.
naastenbij 10,000 pd. kamfer, en 3000 pikols benzoin — hoe-
wel de oostkust tot Deli er onder begrijpende — uitgevoerd
zijn, als zeer overdreven te beschouwen is. De uitvoer van
kamfer op de West-kust werd in 1814 door kapitein Canning
op nog geen 17 pikols geschat.
De getuigenis van Varthema, de Barros, Barbosa en Beaulieu
worden ingeroepen wat de rijke productie en uitvoer betreft die
vroeger in zijde plaats had, terwijl thans — voor de goede
weefsels — zijde uit China wordt ingevoerd.
Evenwel wordt de eertijds zoo belangrijke uitvoer van goud
als de voorname ‘oorzaak beschouwd van den handel in de
XVIlde eeuw met Atjih gedreven, waarop door Dampier en
andere schrijvers meermalen wordt gewezen, en hoe bij de komst
der vreemde kooplieden, het z. g. n. Chineesche kamp — even
buiten de stad gelegen — dan gedurende een paar maanden de
levendigste tooneelen aanbood. Geene plaats in Azië, uitgezon-
derd Japan, zou meer goud hebben opgeleverd dan Atjih.
John Davis spreekt van massa's goud die aan het hoofd- en
voeteneinde in de koninklijke begraafplaatsen werden nedergelegd,
en van Joao de Borba en Jorge de Brito wordt verhaald dat
zij in 1521 eene poging zouden hebben aangewend zich van
die schatten meester te maken.
Van den grooten rijkdom gewagende, die vroeger in Atjih aan
olifanten bestond, ontleent Yule aan Beaulieu een staaltje van
de schranderheid dezer dieren, en van de wreedheid des Sultans.
Toen namelijk bij een oorlog tegen Deli, koning Iskander
Moeda een honderdtal olifanten wenschte mede te voeren, en
zij halstarrig weigerden aan boord te gaan, liet hij een derzelve
openrijten, en dreigde eveneens met de anderen te zullen han-
delen wanneer zij niet gehoorzaamden, waarop allen zich gedwee
lieten inschepen.
Zulke verhalen hadden in het opstel best achterwege kunnen
blijven. Voor een artikel van nauwelijks zeven bladzijden was
waarlijk belangrijker stof te vinden. Ook de bekende anekdote
van het psalmzingen en de brief van Iskander Moeda aan
Jakobus I, door Thomas Best overgebracht, worden niet vergeten.
Na de vermelding van het zestigjarig tijdperk der koninginnen,
die echter den titel van Sultan behielden , komt de schrijver met
een grooten sprong op de in bezitneming van onze koloniën
door de Engelschen in naam van den ‘Prins van Oranje, en op
de verdragen van 1819, 1824 en 1857. |
LEESTAFEL. 78
De heer Yule eindigt zijn opstel met te wijzen, hoe door
het tractaat van November 1871 voor Nederland de belem-
merende bepalingen omtrent Atjih werden opgeheven.
Il.
Nauwelijks waren bovenstaande regelen ter neér geschreven ,
toen ik met een ander opstel over Sumatra kennis maakte, dat
in tegenstelling van het eerste onze aandacht dubbel waardig is.
Onder den titel «Sumatra wand die Niederländers, komen in
de Beilage sur Allgemeinen Zeitung van 27, 29, 30 en 31
Juli I., vier artikelen voor van Dr. Mohnike, die jaren lang
in den Oost-Indischen Archipel doorgebracht heeft, en Sumatra
van het Ooster- naar het Westerstrand is doorgetrokken. Geen
wonder dan ook dat zij van eene algemeene zaakkennis getuigen
in opgaven van verschillenden aard, die men zoo zelden in
buitenlandsche tijdschriften aantreft, en met voorliefde geschre-
ven zijn voor een land, waarvan de rijke en vruchtbare bodem,
de onovertrefbaar prachtige plantengroei en de afwisselend trot-
sche of liefelijke en schilderachtige tropische natuurtooneelen
een ouuitwischbaren indrak bij den schrijver hebben achter
gelaten.
Atjih echter wordt er vrij stiefmoederlijk in behandeld. Zoowel
omtrent historische als topographische toestanden treedt hij in
geene enkele bijzonderheid, welke niet reeds sedert lang bekend
was, en geen enkel nieuw gezichtspunt wordt ons in ‘teen of
ander geopend.
Bestaande analogiën in de verschillende rijken der natuur
tusschen Sumatra, Java en het schiereiland Malakka, schijnen
bij hem geen den minsten twijfel over te laten of deze landen
hebben in eene vorige aard-periode één geheel uitgemaakt.
Is evenwel vreemd dat de Schrijver hier met geen woord
melding maakt, dat dit vermoeden volstrekt niet algemeen wordt
gedeeld, en de tegenstanders zich juist beroepen op het groote
enn merkwaardige verschil dat vooral tusschen Java en Sumatra
zoowel in Flora als in Fauna bestaat.
Zonder nog te spreken hoe zulks in bijna alle vogelgeslachten
op beide eilanden is waar te nemen, en evenzeer bij de krui-
pende dieren als bij de visschen bestaat , ja zelfs tot de insecten-
wereld zich uitstrekt, is dat verschil bij de zoogdieren even
merkwaardig Onder het rundvre. de rhinncernasen, de herten-
7 t LEESTAFEL.
soorten en de geslachten der wilde zwijnen, apen, katten,
honden, enz. treft men dezelfde verscheidenheid aan. De Canis
Sumatranus o. a. en eene soort van antilope behooren uitelui-
tend op Sumatra te huis. Noch beeren noch tapirs, noch de
Sumatrasche orang-oetan, noch de olifant, waaraan het binnen-
land zoo rijk is, worden op Java gevonden, terwijl diens Fauna
(de krokodil uitgezonderd) eene hoogst merkwaardige overeen-
komst heeft met die van Borneo, waarop trouwens dan ook
door den Schrijver zelven wordt gewezen. |
En nu de Flora! Telt Sumatra eene menigte heesters en
bloemen, waarnaar men op Java te vergeefs zoude zoeken,
zoo zijn de dáár inheemsche djatti-bosschen op Sumatra geheel
vreemd: de enkele djatti-boomen toch op Atjih gevonden, zijn
hoogstwaarschijulijk derwaarts overgebracht.
Waar millioenen peperstruiken op Sumatra welig tieren en
een rijken oogst opleveren, worden ze op Java nauwelijks aan-
getroffen. De kamferboom, de welriekende benzoïn en zoo
menig andere harssoort worden even als enkele rotan-soorten in
t geheel niet op Java gevonden, welk aantal wellicht door den
geleerden Schrijver zelven nog zou kunnen vermeerderd worden.
Juist de merkwaardige afwijkingen op deze eilanden zoowel
in het planten- als in het dierenrijk waargenomen, hebben bij
velen het denkbeeld van een vroegeren samenhang aan het wan-
kelen gebracht.
De bevolkings-opgave steunt op vrij losse gronden. Het aantal
Maleijers op 2,500,000 — ougeveer de helft der geheele bevol-
king — stellende, beweert de Schrijver dat de Batta's, met
inbegrip van 800,000 bewoners van Atjih, ongeveer 2,000,000
zielen zouden bedragen, welke opgave mij zeer overdreven
voorkomt. Junghuhn komt in zijn ethnographisch overzicht tot
het cijfer eener bevolking, die — toen wellicht eenigszins over-
schat, — de thans bestaande vrij nabij komt. Daarin worden
de Batta’s met de uitgewekenen in Mandaheling op ruim 165,000,
de Atjineezen en Pedireezen op 500,000, en het aantal Maleijers
op ruim anderhalf millioen zielen aangegeven.
Met Lampongers, Pasoemaneezen, Redjangers, Korintjiërs en
Javanen op de Oostkust en elders verspreid, zal de geheele
bevolking van Sumatra thans wellicht het cijfer van omstreeks
drie en een half milioen nabij komen, welke opgave echter
gedeeltelijk als geheel approximatief te beschouwen is. Volgens
den Regeermgs-Almanak voor Nederlandsch-Indié van 1872,
ks
LEESTAFEL. 75
wordt de bevolking op ultimo December 1870 opgegeven
als volgt:
Sumatra's Westkust. . . 1,611,844 zielen 2200 ( g.m.
Benkoelen. oo. 0. 0.0.0%4 184,507 ” 455 «nw
Lamponysche districten … 107,725 " 475 w wn
Palembang … . . … 472,141 ” 1840 « we
Banka... ee 59,740 w 356 « wr
Bitton. ee 237,87 ” — wre”
Riouw . Loe 268,52 3» 148 «© wom
gevende een totaal van 2,436,096 2. ! op 4974 © g.m.
Ook de opgave, in het laatste of vierde artikel vermeld, komt
niet met deze overeen. Daarin wordt de bevolking geschat :
van Sum. Westkust . . .… 950,000 inw. 2200 Og. m.
» Benkoelen . oo...) 130,000» 475 ww we
der Lamp. districten . . . 100,000 « 475 «nn
van Palembang. . … …. … «= 450,000 » 1340 + we
Totaal: . . . 1,630,000 inw. 4490 Og. m.
Gevende een verschil van 695,717 zielen in bevolking en
van 20 fJ g. m. in oppervlakte.
In de opguven van den heer Mohnike nopens den tijd van
duur der regeering van eenige der voornaamste vorsten van
Atyth, ofschoon uit Maleische kronieken geput, heerscht eenige
onnauwkeurigheid, waardoor zij niet geheel met de histonsche
waarheid overeenstemmen. De verschillende Maleische oorkonden
moeten met veel omzichtigheid geraadpleegd en onderling ver-
geseken worden: en dan is inen soms nog niet zeker geene
chronologiseche feilen te begaan.
Kajat-Sjah o. a. regeerde slechts van 1603 of 1604 tot 1607;
Iskander Moeda van dat jaar tot 1636, en niet tot in 1641,
zooals door den Schrijver wordt opgegeven. Die Sultan kon
“zoo de Nederlanders bij den aanval van Malakka — zooals
ten onrechte vermeld is — niet met 25 galeijen ondersteunen.
Lin opvolger Alaoe'd-din Maghajat-Sjah, meer algemeen onder
den naam van Sultan Moghol of Iskander Tsani bekend , regeerde
tet in 1641, toen hij door zijne vrouw (eene dochter van
Esk onder Moeda), onder den titel van Sultan 2 Tadjoe’l-alam
‘Tsatiitoed-din werd opgevolgd, en de ongeveer zestigjarige
vrouwen regeering over Atjih sanving. Van toen af begon de
' Waarvan echter de bevolking van Riliton moet worden afgetrokken.
2 Ibe ner vorstinnen, die achtereenvolgens de regeering canvaardden, hebben
trois den titel van Saltan behoeden,
76 LEESTAFEL.
macht en het aanzien van dit Rijk te tanen: doch eene der
voornaamste oorzaken van Atjih’s verval, na de verovering van
Malakka, moet veeleer gezocht worden in de algemeene uitput-
ting als een natuurlijk gevolg der herhaalde en overdreven
krijgstoerustingen door Iskander Moeda ten nadeele zijner onder- -
danen in het leven geroepen, dan wel in die door den schrijver
aangegeven.
Bij de behandeling van het verschijnen der Nederlanders in
den Oost-Indischen archipel, wordt die komst in de eerste plaats
toegeschreven aan het koene besluit om den krijg naar de
Spaansch-Portugeesche koloniën over te brengen, den vijand ook
in de beide Indiën aan te tasten en gewapenderhand zich van
een deel zijner voordeelen en winsten meester te maken.
Dit doel moge later op den voorgrond zijn getreden, in den
beginne echter was het belemmeren van den handel en het
sluiten der Spaansch-Portugeesche havens de eerste aanleiding
tot die ondernemingszucht en krachtsontwikkeling, welke later
zulke schoone vrachten opleverde, en de kleine Republiek eene
voorname plaats deed innemen onder de eerste mogendheden
van Europa. .
In het weinige nopens de vestiging der Nederlanders in het
Oosten, en hunne eerste reizen naar den Archipel medegedeeld,
komen eenige geschiedkundige onnauwkeurigheden voor, die,
ofschoon zij tot de wezenlijke waarde van dit opstel minder
afdoen, evenwel niet onvermeld mogeu blijven.
Loo heet het bijv., dat de Oost-Indische Compagnie, op den
20sten Maart 1602 uit de Hollandsche Compagnie vas Ferre ts
voortgekomen. Nu was die maatschappij wel de eerste, welke de
benoodigde gelden, enz. bijeenbracht, om schepen voor die verre
reize uit te rusten, maar reeds spoedig werd eene tweede met haar
vereenigd, van toen af onder den naam van Oude Compagnie be-
kend. Inmiddels hadden zich niet alleen in Zeeland en te Rotterdam
nieuwe handelslichamen tot dat zelfde doel gevestigd, maar was
ook in Amsterdam de Nieuwe Brabantsche Comp. opgericht,
zoodat het aantal dezer maatschappijen, uog vóór het einde der
XVide eeuw, tot acht was geklommen. De beide binnen de
Amstelstad gevestigde Compagrién, waarbij de reeders van
Hoorn, Alkmaar en Enkhuizen zich aansloten, werden toen
tot één handelslichaam vereenigd, waaruit eindelijk op genoem-
den datum de Vereenigde Oost-Indische Compagnie is voort-
gesproten.
LEESTAFEL. 11
De meening dat de vergunning tot het oprichten eener handels-
factorij te Bantam het gevolg was van de ondersteuning door
de Nederlanders den vorst van dat gewest in eenen oorlog tegen
de Portugeezen verleend, is even onjuist als de beweering dat
Paulus van Caerden een gezantschap van den Sultan van Atjih
naar Holland overbracht, en in diens hoofdstad een kantoor
gesticht was, dat in 1664 werd opgeheven.
Ook aan den invloed , die de Batta's op het noordelijk ge-
deelte van Sumatra zouden hebben uitgenefend, is, geloof ik,
door den Schrijver meer waarde toegekend, dan uit de geschie-
denis der Batta-landen kan worden opgemaakt.
Wat de uitbreiding der Nederlanders op de Westkust van
Sumatra betreft, zoo zij hier opgemerkt dat Atjih wel aan-
spraken op die gewesten, zelfs tot aan Benkoelen en Sillebar
deed gelden, zonder dat het rechtmatige van die aanspraken
op een erkend of bewezen recht berustte. Zijne werkelijke macht
reikte dan ook niet verder dan tot Padang, ten zuiden van
welk gewest de onafhankelijke Sultan van Indrapoera den schepter
zwaaide.
Reeds in 1637 had Nederland zich den uitsluitenden handel
op die kusten toegeeigend, doch niet zonder dat de bewoners —
door de Atjineezen opgezet en ondersteund — teder oogenblik
tegen dat voor hun ondragelijk monopolie in verzet kwamen.
In 1662 gingen de meeste dier Staten er toe over, het juk
van den Sultan van Atjih af te zweren en zich aan de Oost-
Indische Compagnie te ouderwerpen, nadat de Commissaris Bort
residenten te Indrapoera, Padang en Tikoe had gevestigd.
Natuurlijk hadden deze overeenkomsten, evenals de onderhan-
delingen met den Radja van Menangkabau gevoerd , en de daaruit
voortgevloeide gevolgen, eene steeds aangroeiende vijandschap en
haat tusschen Atjih en Nederland ten gevolge, die nimmer op-
gehouden heeft te bestaan. Ook hierop wordt door dea Schrijver
gewezen, die, van den thans bestaanden toestand sprekende, te
recht zegt: ~Fiir Atschin handelt es sich um seine bis jetzt
stets bewahrte Unabhiingigkeit. Für Holland aber ist, nach der
Niederlage welche seine Truppen bei dem ersten Anfall auf
Atschin erlitten haben, die Unterwerfung dieses Reiches wenigstens
in demselben Grad eine politische Nothwendigkeit wie die Besitz-
nahme von Magdala fiir die Englander, die Einnahme von Chiwa
fur die Russen es waren.»
Inmiddels was het Nederlandsche hoofdkantoor door Groene-
78 LEESTAFEL.
wegen naar het eiland Tjinko verplaatst en werden in 1664 de
Atjineezen door Jacob Cau uit Padang, Priaman en Tikoe ver-
dreven. Later werd door Jacob Joriszoon Pits, het eerste opper-
hoofd der Vereenigde O. J. Comp. op Sumatra's Westkust, het
hoofdkantoor te Padang als middelpunt van den handel gevestigd,
De gesloten tractaten echter, even dikwijls verscheurd als
vernieuwd, gaven aanleiding tot aanhoudende twisten en krijg,
waaronder de handelsbelangen der Comp. niet weinig hadden te
lijden. Ik zou de grenzen van dit opstel te veel overschrijden
door den geëerden schrijver hierbij verder in zijne beschouwingen
te volgen. Eenige betrekkelijk geringe onjuistheden en minder
nauwkeurige opgaven daargelaten — die trouwens door elk aan-
dachtig en belangstellend lezer zouden zijn opgemerkt —,
behooren de vier artikels van Dr. Mohnike tot de beste stuk-
ken, over dit onderwerp in het buitenland geschreven. Merk-
waardig is ook het slot. Na in een wel zeer beknopt maar vrij
getrouw historisch overzicht ook de tractaten van 1824, 1857
en 1871 en de aanleiding van den aangevangen oorlog tegen
Atjih, met een enkel woord besproken te hebben, waarbij
de schrijver zich steeds op een geheel onpartijdig standpuut
wist te handhaven, eindigt hij met de volgende woorden:
„Schon aus dem hier Mitgetheilten ergeben sich Motive genug
fiir den Wunsch dass Holland den Krieg mit Atschin mit voller
Kraft und mit nicht zu ängstlicher Erwägung der Kosten des-
selben fortsetzen, ihn erfolgreich zu Ende führen und dieses
Reich seinen gegenwärtigen Besitzungen auf Sumatra einverleiben
möge. Dass es vor der Erneuerung der Feindseligkeiten zu einem
Ausgleich zwischen beiden Theilen komme, ist nicht zu wiin-
schen, denn ein solcher Vergleich würde wesentlich und factisch
nur zum Nachtheile nicht nur Hollands, sondern auch Atschins
ausfallen.” Hierin geloof ik dat de Schrijver volkomen ge-
lijk heeft.
Dèn Haag,
12 Augustus 1873. A. J. A. GERLACH.
#3
VARIA.
STRUOMTINERTS-ONTGINNING OP HET EILAND BANGKa.
Onder het opschrift «Ueber die Zinngewinnung auf der Insel
Banka, von W. Bredemever.s komt in het »Chemisches Central-
Blatt» ne. 19 van #7 Mei 1878, bladz. 308, bij de «Tech-
nische Notizens eene mededeeling voor betreffende de stroom-
tinerts-groeven op Bangka, overgenomen uit de #Berg-und
Müttenm. Z. 32. 81e
In het belang der lezers van de »Berg-und Hüttenmännische
Zeitumers en het „Chemisches Central- Blatt», zoomede der redacties
van che bladen, wensch ik de voornaamste onjuistheden in die
eNotizy aan te wijzen.
De Nederlandsch-Indische regeering ontgint de stroomtinerts-
groeven op Bangka, onder de technische leiding van Neder-
landsche mijningenieurs, met Chinesche mijnwerkers, die zich
daartoe tot „kongsenss („Gesellschaftens), meestal uit weinige,
soms uit meer, maar zelden uit meer dan honderd man be-
staande: bij het openen van mijnen (stroomwerken, groeven)
neemt de -kongsen# daglooners in dienst, die evenwel niet tot
de kongsen behooren. Het ontginbare stroomtinerts komt op
Banka met alleen in de valleien voor, maar ook op de vlakten.
Aangezien het stroomtinerts op Bangka uit tinoxyde bestaat,
dat maar zeer weinig verontreinigd is door ijzerertsen, als:
peertlans , roodijzersteen, magneetijzererts, bruinijzererts, maar
Avuyat zelden door eene geringe hoeveelheid ijzerpyriet, zoo
Wordt net stroomtinerts op Bangka nimmer geroost voor de
smelting en dus ook niet uitgewasschen ua de roosting ; op
Binvka bestaat geen enkele reverbereer-oven en ook geen »grosse
Wosserbehalters om de egerösteten Massen’ in te wasschen.
Nan hoperertsen is tot dusver geen apoor op Bangka gevonden.
Op Bangka werd het stroomtinerts vroeger uitsluitend in den
Kren svormigen, chineschen oven herleid tot tin, gedesoxydeerd ;
8() VARIA.
die chinesche oven is bijna 4/4” Rijnl. (1.84 M.) hoog, terwijl
het kroesvormig gedeelte slechts 0' 11” Rijnl. (0.28 M.) diep
is; deze oven wordt van aangestampte leem vervaardigd en door
uit het bosch ruw bekapt hout, hier en daar, ondersteund.
Sedert eenige jaren heeft men den kroes verhoogd door een rand
van gebakken steen, ruim 1! 3” Rijnl. (0.4 M) hoog, waardoor
eene besparing van brandstof is verkregen.
Zes jaren geleden heeft men op Bangka, bij groeven die
over eene voldoende hoeveelheid water als beweegkracht kunnen
beschikken, het watergeblaas ingevoerd en bij zulke mijnen
gebruikt men schaftovens van vierkante doorsnede, met kroes-
vormigen bodein, even als de kroesvormige chinesche oven met
eene opene borst, terwijl het geblaas aan de beide zijkanten en
van achteren toetreedt; deze oven heeft eene hoogte van 5! 1”
Kijnl. (1.6 M.), is van vuurvasten steen opgetrokken, van onderen
ter versterking aan drie kanten omgeven door aangestampte leem.
„Schachtofen van 9 Fuss Höhe, der aus einem mit feuerfestem
»Thone ausgefütterten gusseisernen Cylinder besteht», bestaat er
op Bangka geen.
„Whenn der Stichherd ganz mit Zinn angefillt iste , wordt
het tin niet in einen zweiten Herd abgestochen», maar met
ijzeren lepels uitgeschept en in de gietvormen tot blokken gegoten.
De polen, waaraan zich de met het tin verbonden vreemde
stoffen zouden afzonderen, liggen buiten mijne bevatting; die
wNotiz” 18 nonsens.
De ovens worden door de mijnwerkers voor hunne rekening
gebouwd.
De betaling van 713,50 is per 1 pikol, dat zijn 61.76
K. G., maar die betaling alleen kan niet dienen om eenige be-
rekening van ontginningskosten te maken, waartoe nog vele
andere voorwaarden, tusschen het Gouvernement en zijne mijne
werkers bestaande, behooren gekend te worden; de schrijver
der »Notiz” kent die andere voorwaarden niet.
De wNotizn, volgens welke de Nederlandsche regeering jaarlijks,
tijdens schrijver op Bangka was, £ 5 millioen, dat is f 18
millioen zuivere winst behaalde bij de onderneming, heeft geen
grond en raakt kant nog wal. Zonder een bepaald cijfer te
noemen, kan ik de verzekering geven dat de schrijver meer dan
400 of, (vier honderd procent) van de waarheid afwijkt,
Merawang was jaren lang een zeer rijk district, maar daar
zat de tinerts-rijkdom niet in de heuvels, maar in de beddingen
zi
VARIA. | 81
der takken van de hoofdrivier Batoe roesakh. De overige namen,
door den schrijver genoemd, als van streken waarin de be-
langrijkste ontginningen liggen: »Bockit, Pelawang, Soengi,
Sean en Paceo», zijn geen namen van plaatsen of districten op
Bangka; wellicht zijn ze door deu schrijver voor zijne »Notix«
vervaardigd.
‘sGravenhage,
21 Juni 1873.
Corn. ve Groor.
HET EILAND SARANGUNI (ROSSINGEIN) DER BANDAGROEP.
Dit eilandje, dat, zoo wij hopen en vertrouwen, weldra eene
betere toekomst te gemoet gaat, dank zij de pogingen hiertoe
door den heer Lans in het werk gesteld, droeg volgens eene
Portugeesche M. S. kaart van 1601, den naam Sarangani !;
even zoo wordt het genoemd in een brief van Nicolas de
Montalegre, van Grissee, deu 20 Juni 1602 aan Andre Furtado
de Mendoga, Capitao Mor e Geral do Mar do Sul e de sua
Conquista. Bij onze oude zeevaarders daarentegen is het bekend
onder die van Rasangyn, zooals wij lezen in het journaal van
Jacob van Ileemskerck (1599) en Rossingeyn, zooals het voor-
komt op eene M. 8. kaart van Joris Joosten 3 (1602), in de
reis van Wolphert Hermansz. Van waar die naamsverandering ,
mag men vragen. Wij kunnen het niet met zekerheid oploe-
sen, maar gelooven, dat het geen al te gewaagde gissing zou
zijn, te vermoeden dat men hier eenvoudig aan eene omzet-
ting van twee letters te denken heeft. Inderdaad, wanneer men
de r en s van plaats verwisselt, dan leest men voor Saraagusi
Rasanguns, dat een zeer gering verschil oplevert met Rasangys,
zooals men het bij van bleeinskerck geschreven ziet; men
dieut hierbij ook iu het oog te houden, dat de namen
zoowel van personeu als van plaatsen veelal door de onzen
werden geschreven op het gehoor af, waardoor het voor de hand
' Hendas Insulse Typas, de intexro maltis in Loeis Kenmendstas Anso Du.
1601 Auctore Eamanucle God. de Eredia.
1 Iwee hoogstvendieastelijke stuurman en kaartenmaker, later leerear in de
stunurmanskuust en aanverwante vakken, teckende sich ook Jooris Joostenas.
harulue, Jouris Joosten hacrie en Joris Carolus.
82 VARIA.
lag, dat men ze veeltijds zeer gebrekkig opteekende; het is
onnoodig hiervan voorbeelden aan te geven !.
_ In de papieren der voormalige O. T. Compagnie komt de
naam voor van een harer niet onverdienstelijke dienaren, Jan
Lodewijcksz. Rossingeyn. De heer van Dijk maakt ons met
eenige niet onbelangrijke bijzonderheden uit zijn leven bekend,
in zijne Mededeelingen uit het O. I. Archief (Twee togten naar
de Golf van Carpentaria enz). Op blz. V der Inleiding, in de
noot, waagt hij de volgende gissing: „Het zoude mij niet
nverwonderen dat het eiland Rossingeyn, het Oostelijkste der
wBandagroep, ook reeds eenige jaren vroeger (vóór 1608) naar
whem genoemd werd”, Wanneer men genegen is om onze hier-
voren geopperde gissing aan te nemen, dan kan het wel aan
geen twijfel onderhevig zijn, of Jan Lodewijcksz. heeft zijn
toenaam aan het eiland te danken en niet. omgekeerd.
Wij hebben hiervoor nog de volgende redenen. Toen Jacob
van Heemskerck in 1599 Banda verliet, bleven aldaar onder
Adriaen van Veen en twee anderen, eenige der bekwaamste
bootsgezellen als vrijwilligers achter, waaronder zich ook Jan
Lodewijcksz. bevond. Het ligt o. i. voor de hand, dat hij
door van Veen, die meer bepaald op Lontor zijn verblijf moest
houden, gebruikt is geworden om. het zoo nabij gelegen eilandje
Rasangyn te bezoeken. Hoe dit zij, het eerst dat wij hem met
een toenaam aantroffen, was in het schuldboek en monsterrol
van het schip Amsterdam (1600—1608), waar hij wordt genoemd
Jan Lodewijcksz. alias Rosegeyn, en wellicht ter onderscheiding
van den Opperkoopman Jan Lodewijcksz., die in de tweede reis
van van Neck, eerste gedeelte onder Wilkens, in 1599 naar
Indië vertrok en in het najaar van 1601 in het vaderland terug
keerde. |
Later vinden wij zijn naam op verschillende wijze geschreven ;
zoo noemt hem de Opperkoopinan Gaef, in 1602, Jan Lode-
wijcksz.; Paulus van Caerden, in 1608, Jan Lodewijcksz, Ros-
singyn; de Gouverneur-Generaal Reael, in 1616, Jan Rossingeyn,
in 1617 Jan Rossangen. In een brief, door hem zelven in 1615
van Tidor geschreven, onderteekent hij zich Jan Rossingin.
Men ziet dat er vrij wat verscheidenheid in het schrijven van
zijn naam bestaat. Die verscheidenheid bestaat nn nog in het
1 Een enkele slechts. Op de hicrvoren geuoemde Portugeesche kaart komt
voor: Pulo Kum; bij ons draagt het den naam Poelo Rhun, Poelo Hou,
vrocger Poullerou, Pocleron, enz.
VARIA. 83
schrijven van den naam van het eiland, zij het dan ook in een
mindere mate; wij hebben: Rossinghein, Rossingein, Rosengyn
en Rovengain. Het ware o. i. wenschelijk dat men eene vaste
spelling aannain.
Wij nemen deze gelegenheid te baat, om eene fout, voor-
komende in het Aardrijkskundig en Statistisch Woordenboek
van N. I. op het artikel Rozengain te herstellen. Er wordt
daarin vermeld, dat in 1634 op dat eilandje de muskaatuoten-
boomen werden uitgeroeid. Volgens de resolutiën van Gouverneur-
Generaal en Raden van Indië werd daartoe het besluit genomen
op den 1lden November 1664, terwijl daarentegen bij resolutie
van 20 December 1695 vastgesteld werd, het eilandje weder
daarmede te beplanten.
| kU PE.
ERRATA.
In ‘t Verslag van den Secretaris staat op biz. xxx, r. 7 v.0. f &
Lees: f 357.65.
EMIGRATIE UIT NEDERLAND.
KOLONISATIE MET NEDERLANDERS IN OOST- EN WEST-INDIE.
Hoezeer ook de overoude geschiedenis van emigratie en
Kolen satie in alzemeenen zin slechts in groote trekken bekend
Is, toeh werd hetgeen daaromtrent gedurende de laatste 250
Jaren om Nederlandseh-Lndie eu Suriname voorviel, door vele
schrovers wan of meer tn bijzonderheden vermeld en zijn de
quse-ten daarmede in verband, tot 1857, door de stauts-
cominissie onder presidiam van den Minister van Staat J.J.
Rechussen uitvoerig behandeld, zoodat vele lessen uit de tot
dier: tijd verkregen ondervinding in het verslag dier commisie te
vreden zijn.
Gold het hier dux niet eene groote en in belangrijkheid toe-
newende nationale zaak en bovendien cene quaestie van meusch-
levemdiend ten opzichte van duizenden onzer hulpbehoevende
lutelvenooten, de vrees van voor een goed deel in herhalingen
te meten vallen, zou ons van schrijven terughouden,
Maar net blijkt ook dat de vermelde veelal treurige ouder-
varsling op het stuk van kolonisatie en de waarschuwingen,
Ee op Wetenschappelijke gronden daaromtrent gedaan zijn, nog
We oer algemeen bekend of begrepen worden en dat dus de
vernnernse aam oude en de mededeeling van latere voorbeelden
Bet overde zijn om de pabheke meening voor te lichten en
deowaacnent te doen uitkomen, opdat die, in spyt van verkeerde
vj setten of eigenbelang, zegeviere.
Daarbois gebeurde er gedurende de 20 Jaatste jaren, vooral in
beurs. veer veel, waardeer de maatschap pelijke orde en gere-
ge abend verstoord werden en waaruit telkens wederkeerende
Werastehindgen, Armoede en emigratie ontstonden, zoodat op
bees hedontsatie-plannen worden aanbevolen, ten einde te
Venter oof te ontkomen aan de dringende eischen van de in
Vrt en const toenemende bevolking, die werkbehu-vend
de Nodar VAT 3
$6 EMIGRATIE UIT NEDERLAND,
en toch niet zelden werk weigerend, in den laatsten tijd ook
in ons vaderland veel zorg geeft. |
Ook ontwaakt het verlangen naar Europeesche kennis en
nijverheid in onze Oost-Indische bezittingen meer en meer en
de arbeidsnood in Suriname doet zich steeds scherper gevoclen,
zoodat de quaestic van kolonisatie en plantage-arbeid met
Nederlanders zich thans in gelijke mate belangrijk met hunne
emigratie of landverhuizing als aaneensluit en de aandacht vordert
van ieder die de nationale welvaart en het geluk van duizend
arme landgenooten weuscht te bevorderen.
Het behoeft daarbij geen betoog dat het verlangen naar
emigratie en kolonisatie steeds wordt aangemoedigd door de
groote winsten, die in Indie met de kultuur en ’t fabrikaat
der kostbare koloniale waren, het delven en voortbrengen van
steenkolen, mineralen, aardoliën, enz. te maken zijn, maar
ook dat die winsten daar, evenals elders, slechts door wel-
bestuurden, aanhoudenden handenarbeid en door verstandige aan-
wending van werktuigen en stoomkracht met voordeel verkregen
kunnen worden.
De slavenarbeid, die in Oost-Indië nimmer van eenige betee-
kenis op de nijverheid en den landbouw was, omdat het zeer gering
aantal slaven bijna uitsluitend tot huisdiensten werd gebezigd,
bestaat daar echter sedert lang niet meer en wat vooral voor den
bouw der handelsprodùcten vecl zegt, de verplichting tot kultuur-
en heerediensten, vroeger met geringe uitzonderingen de inland-
sche bevolking tegen gering loon en bij wijze van belasting
opgelegd, werd later voor een goed deel opgeheven en wordt
dit nog steeds meer, terwijl in de West-Indie de vermindering
van arbeid, die door de lang gewenschte en gelukkige opheffing
der slavernij 1 Juli 1863 ontstond, met door tijdigen aanvoer
van nieuwe arbeiders werd aangevuld, zoodat reeds dit jaar
1873 bij het ophouden van het staats-toezicht , de neger-bevolking
in Suriname geheel vrij is om niet, of althans niet meer te
werken, dan ter vervulling zijner zeer geringe eerste levers
behoeften noodig is, evenals dit, 266 voortgaanden over weinige
jaren met de talrijke bevolkmg van Java het geval zal zijn.
Geen wonder dus dat men-daar en overal, om meuwe ont-
einningen mogelijk te maken en de bestaande landbouw- en
nijverheids bedrijven te behouden, de werkkrachten tracht aan
te vulien, die zieh in toenemende en zeer belemmerende inate
onttrekken, of vroeger reeds te kort schoten en dat men zich
EMIGRATIK UIT NEDERLAND. 47
te dien einde het eerst naar die landen wendt, waar de arhei-
dende bevolking overvloedig schijnt, en in emigratie cen verbe-
tering van haar lot zoekt.
Door te grooten ijver om iets goeds tot stand te brengen ,
of voordeel te behalen, werden echter niet zelden verkeerde
middelen aanbevolen en gewaagde proeven genomen, waardoor
veel verloren en het doel gemist wordt, dat op practische wijze
reeds Jang geleden bereikt had kunnen worden.
Beschouwen wij dus:
In de eerste plaats, de emigratie van Nederlanders met het
oor op de vraag, waarom en in welken zin die wenschelijk is.
In de tweede plaats en tu verband met die emigratie, wat
voornamelijk gedurende de laatste halve eeuw door de onder-
vinding is weleerd , omtrent veldarbeid en kolonisatie met Euro-
peanen in het algemeen en met onze emtgreerende landgenooten
in het bijzonder.
Sedert jaren reeds werden de talrijke en snel toenemende beval-
king van Europa en de voor een goed deel daaruit, in vele landen
gevolude armoede, tegenover de betrekkelijk nog geringe bevolking
en den overvloed van vrachtbaar onbebouwd land in andere wereld-
deelen, als voldoende redenen aangevoerd, om de emigratie of
landverhuiing ook uit Nederland, als wenschelijk voor de ver-
trekhenden en voor de blijvenden tevens, san te moedigen , en
thans wordt dit reeds als stelling aangenomen door staathuts-
houdkundigen van erkende scherpzinnigheid, hoezeer het geen
betoor behoeft. dat zoo ooit. dan na jaren pas, de bewijzen
daarveor door de uitkomsten geveven kunnen worden.
Door al wat im den laatsten tjd uit brochures en tijdschriften ,
omtrent den veringen prijs van zeer vruchtbaar, welge lezen
red en bet gezonde Mimaat in de meeste der Noordwestelijke en
andere Nesten van Noord. Amersha, algemeen bekend geworden ts
en Le ds epistive berenten door honderden onzer landeenooten,
tet ohne aehtereehlevene beetreen hingen overgezonden, (vele
Banrvan deer het Maurdblal «de Luandeerheizer » en andere
Coraranten gedurende den Laatsten tijd zijn opgenomen), schijnt
het boven tegenspraak bewezen, dat de ijverige, vastberulene
en sobere dandbonwer, die in zen vaderland niet altoos tot
onderzee van zieh en zijn esin genoeg verdienen Kon, in die
geeeegerde bandstreken. bij voorbeeld Michizan, Minnesota,
88 EMIGRATIE UIT NEDERLAND.
Missourie, Californie, zij het ook na vele ontberingen en moei-
lijkheden m den aanvang, bij moed en volhardenden arbeid,
altoos een overvloedig bestaan en miet zelden een vroeger on-
gekende welvaart bereikt, ja zelfs, dat eenige aldaar reeds
een betrekkelijken rijkdom verwierven, zoodat emigratie der-
waarts reeds vele Nederlanders tot groote lotsverbetering strekte
en nog voor duizenden eene zeer weuschelijke zaak kan zijn,
die, uit dit oogpunt hezien, onder zekere voorwaarden nog velen
mag aanbevolen worden.
Ook is er nog ruimte voor houderd duizende emigranten,
die daarvan in de toekomst gebruik willen maken, zonder dat
men voor gebrek aan goed land behoeft te vreezen , zooals blijkt
uit hetgeen omtrent de opmeting, schenking en verkoop van
land in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, reeds in
Juni 1866 bekend was en tot heden niet belangrijk veranderd is.
De geheele oppervlakte van de Vereenigde Staten, het uit-
gestrekte distrikt Alaska daar niet bij gerekend, wordt op dre
millioen vierk. Eng. Mijlen berekend, is tusschen de 24 en 49
graden Noorderbreedte gelegen en heeft thans 40,320,000 in-
woners, hetgeen gemiddeld iets meer dan 18 inwoners op de
vierk. Eng. Ml. geeft, terwijl in Nederland op 12,700 vierk.
Eng. M. oppervlakte, thans 3,700,000 of gemiddeld 291 in-
woners op de vierk. Eng. Ml. tusschen de 50°40' en 53°30!
noorder breedte en dus noordelijker dan de noordelijkste grens
der Vereenigde Staten, wonen.
Van de geheele oppervlakte der Vereenigde Staten, die op
een duizend negen honderd en veertig millioen Amerikaansche
akkers wordt geschat, waren een duizend vier honderd millioen nog
onbebouwd, waarvan reeds in 1866 niet minder dan 474,160,551
akkers, nauwkeurig opgemeten en in kaart gebracht waren en
991,908,219 akkers ter opmeting overbleven.
Tot gemakkelijker beoordeeling dezer uitgestrektheden moge
dienen, dat. 640 Amerik. akkers gelijk zijn aan 259 hectaren
of Nederl. bunders en dat dus die akker omtrent even groot
is, als twee vijfden van den Nederl. bunder.
Al deze millioenen akkers nu, werden volgens de Noord-
Amerikaansche Wet (Home Stead Act), im stukken van 180
akkers, of 72 bunders in de Noordelijke en van 80 akkers of
$2 bunders in de Zuidelijke Siaten, aan ieder nieuw aange-
Komene van welken landaard ook zonder betaling afgestaan,
alleen onder voorwaarde dat hij zieh daarop een blokhuis of
EMIGRATIE UIT NEDERLAND. SY
andere woning bouwt. — Wanneer hij op zijn land vijf jaren
gewoond heeft, ontvangt hij het bewijs van eigendom en recht
tot verkoop en overdracht met onbeduidende kosten. De gronden
die bijzonder gunstig aan de spoorwegen of in de onmiddellijke
nabijheid van steden of groote nijverheids-ondernemingen gele-
gen zijn en vele waarvan reeds in het bezit van bekende
spoorwegemaatschappijen of van partikulieren zijn, kunnen met
vene eenvoudige en weinig kostende overdracht, voor 5 tot 20
en meer dollars per akker, in groote of kleine uitgestrektheden
gekocht worden,
tet totaal der reeds opgemeten grondeu is alleen voldoende
om meer dan S00,000 boerderijen of kleine laudgoederen van
12 Nederl. bunders aan te leggen; op de nog niet gemeten
gronden Kunnen in gelijke verhouding nog millioenen zulke
boerderijen aangelegd worden en meer menschen in overvloed en
gezondheid het leven genieten dan in geheel Europa.
Immers al deze landstreken hebben, met geringe wijzigingeu
naar lizging en hoogte boven de zee, een Klimaat zooals men
net mm Zuid- en Midden-Europa aantreft en zijn bijna overal
bebouwbaar, voor een goed gedeelte door groote rivieren door-
sneden, met bosschen bedekt en uitermate vruchtbaar; ook zijn
er in de Noord-westelijke Staten van Noord-Amerika reeds
vele dutzernde Nederlanders gevestigd, zoodat onze emigrecrende
bandseenooten er niet geheel onder vreemden behoeven te komen
en spoedig geheel te huis zijn.
De Nederlandsche stad Pella in Yowa en de blowiende
vestingen Holland, Friesland, Kalimuzoo, Grand-Rajids,
Fie noord, Zeeland en Drenthe, allen in den Staat Michigan,
zun devarvan ten voorbeeld en bewijzen dat Klimaat en bodem
dist voor Nederlandsche Kolonisten zeer geschikt zijn, terwijl
volrens de daatste berichten” de Staat Minnesota, hoewel des
Winters zeer Koud, boven alle andere landstreken voor Neder-
bee dsche landbouwers zou te verkiezen zijn, als uitmuntende
door vruchthauhe van grond, gezondheid van lucht en over-
vod van helder water, zoodat de Hollanders die zie aldaar
i. oden omtrek van Audubon verplaatst hebben een hougst ge-
lu, 2e toekomst te gemoet gaan.
D. reiskosten uit Nederland naar Noord-Atmerika, naar Zuid-
Br. se, naar de Kaap of vaar Nedeel.-Indie, staan in onder-
co ovthouding ongeveer als 100 tot ESM, 230 en 300,
gend uit cht oogpunt de emigentie naar Noord Amenka verre
90 EMIGRATIE UIT NEDERLAND.
de voorkeur verdient, zooals zij dit nog meer doet, om de zoo
belangrijk veel kortere zeereis en daardoor minder ontberingen ,
ongemak, ziekten en kans van ongelukken.
Is dus reeds door de ondervinding aangewezen wat voor den
emigrant goed is, miet even duidelijk is daaruit gebleken, dat
de gevolgen der emigratie van zoo vele bij uitnemendheid ge-
schikte werklieden en degelijke burgers in jaarlijks toenemende
getallen, voordeelig werkt op onzen landbouw en nijverheid, of
zelfs dat die, zooals zij nu plaats heeft, een wenschelijke zaak
is voor alle of de meeste der achterblijvenden uit den werkenden
stand en dat die hier te lande vermindering van armoede ten
gevolge heeft, zoodat met het oog op het algemeen belang hunne
emigratie moet aangemoedigd worden:
„We look upon our Colonies as the poor mans inheritance,
and as an outlet for some of the seven hundred human beings ,
daily added to our thirty-two millions of population. # Zoo sprak
omtrent een jaar geleden, „the Reverend A. Styleman Herring,
Chairman of the Clerkenwell Emigration Society, London», en
er zijn er hier te lande, die met even goede bedoelingen voor
onze behoeftige landgenooten, het op zich zelf zeer juiste feit
vooropzetten, dat de bevolking van Nederland in verhouding tot
de oppervlakte, grooter is dan die van Groot-Brittanje en Ter-
land; ja! dat die, Belgie uitgezonderd, grooter is dan de be-
volking van eenig land in Europa, en die dus in hunnen ijver,
onze overzeesche bezittingen gelijk stellende met de buiten de
tropen door Engelschen, Schotten en leren aangelegde en be-
volkte koloniën, de vochtigwarme Surmaamsche laaglanden of
de afgelegen bergvlakten in Nederl. Indie hun tot erfdeel zouden
willen toeschikken.
Onder de opmerkelijke en gewichtige teekenen des tijds op
dit gebied, behoort de weder ophaling der vroeger zoo dikwijls
besproken kolonisatie-qunestie in Juli 1872 door de Nederl.
Maatsch. van Nijverheid, onder presidium van Dr. A. Vrolik, in
hare algemeene vergadering te Sneek, waarbij „de wenschelijk-
heid van emigratie uit Nederlands werd uitgesproken, en in
verband daarmede, de uitnoodiging aan al hare departementen
werd gedaan, om te doen onderzoeken:
a. naar welke landen in Nederl. Indie en daar buiten, het
best de emigratie heen te richten is?
b. of dit emigratie-stelsel, door het Gouvernement of door
partikulierep . weëxploiteerd zal moeten worden ?
EMIORATIF UIT NEDERLAND. 9}
en verder om plannen te leveren, betreffende deze emigratie ten
emide die een volgend jaar te kunnen bespreken.
Niet minder sprekend voor het verlangen, dat zich vooral
in de Noordoostelijke provincten van ons vaderland naar em-
gratie openbaart, is de vorming van vereenigingen, zie het
Maandblad + de Landverhnizer, n° 7 en latere, die uitslui-
tend aan de bevordering der landverhuizing zijn gewijd.
Ook worden door vele deskundigen uit Noord-Amerika he-
langrijke berichten en toelichtingen overgezonden en bewijzen
de schriften van dr. Hartog Meijs van Zouteveen, van dr. van
Sehevichaven en den heer Obreen, dat mannen van studie zich
in den laatsten tijd op practische en onpartijdige wijze het on-
derzoek in deze zaken ten taak gesteld hebben, zoodat men in
onze taal, vooral over Michigan, Minnesota en Californie, vele
voor den emigrant noodzakelijke inlichtingen met geringe kosten
en moeite Kan bekomen.
Nee werd in Dee. 1872 door het Indisch Genootschap onder
presidinin van Jhr. mr. W. T. Gevers Deynoot ann de orde gesteld :
» Famgratie uit Nederland naar Nederlandsch Indie, met het oog
op de mogelijkheid eener Kolonisaties - nadat reeds in 1857
(vie de verslagen), in hetzelfde genootschap door den toenmaligen
voorzitter dhr. Jd. PL Cornets de (root van Kraavenburg het
onderwerp 7 Rolontsatie in Nederl. Indie in het atgemeecu es,
uitvoert Was ingeleid en door schrijvers van gezag in Ludische
venen © hier en vroeger was besproken en toegelicht, met
vermebdine Van hetgeen door verschillende commissién van Ine
disc ambtenaren en door geleerden van bekenden naan, voor
en te zen holonmsatie im Indie ts uitgebracht en dat dit alles hort
Hrarop, in het werk van Willer en Cornets de (root, over
et erb Heeroe en de kolonisatie in Nederl. Indie» nog-
meus uitvoert behandeld was, zonder dat men daardoor tot
eer ceepiains bepaaide uitspraak van moelijk of onmogelijk ia
Kunnen komen, hoewel laatstgenoemd werk, met de aanbeveling
ven helonsatie proeven op Kleine sshaal eindigt en daartoe in
der verster eats ket eiland = Boeroe als bijzonder gesechikt aanbe-
vet. Wane eehter nemnmer gevolg Is gegeven,
DD Korenssatte met Nederlanders in Indie, cus na omtrent
Py ‚eren op _meuw in het Indisch Genootsechap aan de orde
gestel, werd door den he, Cornelis de Groot, Hoefd- Ingenieur
Poder MW. bosch, de WOR Baron v Moesell, dr PP B eeeker eaf aide: ro
92 EMIGRATIE UIT NEDERLAND,
in Nederl. Indie, met een belangrijk betoog ingeleid en aanbe-
volen, waarna die door de heeren Robidé van der Aa, van
Swieten, Bleeker, Dumontier en van der Gon Netscher, in min
of meer tegenovergestelden zin besproken en afgeraden is en
waarbij vooral door den eersten spreker vele gedeeltelijk nieuwe
beschouwingen en gegevens omtrent de klimaats invloeden werden
aangevoerd, en door den laatste op de treurige ondervinding
werd gewezen, die onder anderen in Britsch-Guvyana gedurende
35 jaren, van 1835 tot 1870, op groote schaal met Portugeesche
immigranten en Kuropeanen van verschillenden landaard is ver-
kregen. Zie over dit alles de verslagen van het Indisch genootschap
Dec. 1872 en Febr. — Maart 1873.
Het reeds in den aanvang van dit overzicht aangehaalde Verslag
aan den Koning, door de staats-commissie in Juni 1857 uitge-
bracht, in antwoord op het adres van »J. H. van Vlissingen
en negen anderen, betreffende Europeesche kolonisatie in Indië #
en de wederlegging van vele in het verslag voorkomende denk-
oeelden en cijfers in den merkwaardigen brief van den toen-
maligen gouverneur van Sumatra's West-Kust Gen! van Swieten ,
ja zelfs de kritiek van latere schrijvers op het Verslag, werden
in de genoemde vergaderingen aangehaald en het gezag tot
heden aan de uitspraak der commissie toegekend, werd zoo al
niet geheel gehandhaafd, toch vrijgepleit van onjuistheden of
overdrijving in de voorstellmg van feiten en cijfers, waarvan het
soms beschuldigd werd.
Hoezeer echter ook in strijd met de strekking van het
verslag, door sommige geleerden en zelfs door personen van
plaatselijke kennis, de mogelijkheid beweerd is, om in de
berglanden van Java en Sumatra met Nederlandsche landbou-
wers blijvende en zich zelf voortplantende koloniën te stichten,
toch werd de wenschelijkheid en het voordeel daarvan door de
groote meerderheid zeer betwijfeld, niet bovenal uit hoofde van
de te groote warmte, die op 650 tot 1450 meters boven net
zeevlak, slechts van 24° tot 19° Cels. gemiddeld des daags
bedragen zou, maar om verschillende andere redenen hier verder
te bespreken. Was echter hieromtrent nog verschil van gevoelen,
men was het daaromtrent algemeen eens, dat in de lage landen
van Nederl. Indie of Surname aan zulk een kolonisatie niet
kon gedacht worden.
Evenwel, de beschouwing als inleiding van de uitvoerige be-
handeling dezer qnaestien, in de laatste zittingen van het
EMIGRATIR UIT NEDERLAND. 9:3
Indiseh-Genootsehap voorop gezet, en die op het Congres der
Nederl. maatsch. van Nijverheid te Sneek, tot inleiding diende
voor hare ultnoodiging tot het leveren van emigratie-plannen ,
verdient als de uitdrakking van door vele gekoesterde dwaal-
bessrippen bijzondere aandacht , en in het. belang der zaak wederlegd
te worden. Daarn toch komt onder andere het volgende voor:
„Bij de steeds voortgaande emigratie van Nederlanders
naar Noord-Amerika, is het van groot belang, dat de
aandacht worde gevestigd op andere streken , gelijk Suriname,
Nederlandsch Oost-Indie en Zuid-Afnka, waar de gelegen-
heid tot kolonisatie voor Nederlanders zeker met minder
gunstig en veel eigenaardiger is dan in Noord-Amerika.
„ln onze Kolonten toch, en in de beide Zuid- Afrikaansche
republieken, bestaan de taal eu de zeden van ons land,
terwijl in Noord-Amerika onze nationaliteit geheel in de
Amerikaansche moet ondergaan.” ….....e..e...
En verder egg:
„Engeland heeft ten opzichte van zijne kolonien terecht
dit onderwerp reeds fang ter harte genomen en zijne
bloeiende kolomen în Australie bewijzen, dat kolonisatte
op groote schaal en regelmatig voortgezet een zegen kan
worden voor de Kolonien en het moederland. Er schijnt
ook geen beter middel tegen den nadeeligen invloed van
overbevolking en toenemend proletaraat te zijn, dan de
emigratie, die het gestoorde sociale evenwicht voortdurend
herstelt; van groot gewicht ie voorts dat van eene emigratie
naar de Nederlandsche kolonien, onze handel voorzeker
in alie opsehten voordeel zal trekken.
Uit deze beschouwing nu blijkt evenmin als uit de voor-
ojgestesde, tot groudsiag van redenering aangenomen =wen-
mt neg Knerd Van emigrate « of men daarmee hedoelt , de
vr Wriigge, geheel uit eigen beweging ontstaande landverhuizing
var uindbouwende en andere Indivichnen en huisgezinnen, zoo
wis de tot heden door eigen aneddelen uit Nederland plaats
nad en dus van hen die om het Vaderland een min of weer
Nen doend bestaan vonden, of wel den tot vermindenng van het
Cre tarat zeer wenschetyken, maar ook zeer bezwaarlijken uit-
ver of enmyrtie vaan behoeftigen, zooals die uit Engeland
beer Conada en sedert 195) naar Australie plaats vond, onder
best t Van den staat, door verkoop van de kroonlanden tegeu
a tot TE shillings per Bog. akker en die nadat de prijs van
04 EMIGRATIE UIT NEDERLAND.
land in die kolonien in: 1841 bij acte van het Parlement op
een pond sterl. p. akker als minimum gesteld was, steeds
voortging uit de opbrengst daarvan en ook voor een gedeelte op :
kosten van de gemeenten en armenfondsen, door vrijwillige bij-
dragen, maar meest voor rekening der koloniën waarheen zij
emigreeren en welke emigratie 1, hoe wenschelijk zij ook moge
wezen, uiet zonder belangrijke kosten en bezwaren en niet
zonder groote zedelijke verantwoordelijkheid op zich te laden,
geschieden kan.
Uit de verwachtingen, die men zich van de emigratie naar
onze kolonien voorstelt, is echter op te maken, en het debat
daarover in het Indisch Genootschap bevestigt dit volkomen,
dat men hier alleen gedacht heeft aan hen die tot den landbouw
of andere nuttige bedrijven eu ambachten bekwaam en genegen
zijn; en voor men ter verwijdering van dergelijke overal bruik-
bare lieden de hulp der regeering gaat inroepen, dient wel
bewezen te worden, dat er van dezulken hier te lande reeds een
overbevolking bestaat die 766 hoog geklommen is, dat er geene
middelen binnen onze grenzen en binnen ons finantieel bereik
te vinden of te scheppen zijn, om de nuttige kracht daarvan te
behouden en rechtstreeks tot eigen welvaart en macht aan te
wenden. Zoolaug dit toch niet boven tegenspraak gebleken is,
loopt de vraag of en op welke wijze hun emigratie van regeerings-
wege moet bevorderd worden, den tijd vooruit.
Neemt men in overweging dat de oppervlakte van Nederland,
de Zuiderzee, Wadden en Dollart medegerekend, bedraagt:
Bunders. Vierk. G. M.
3,284,000 of 589,510 en dat de Zuider Zee, enz.
bedraagt 534.552 + 103,890 zoodat de geheele oppervlakte van land en water
bedraagt 3,818,552 of "693E
Dat van die geheele binnen de Nederlandsche grenzen gelegen
oppervlakte, behalve Zuiderzee en Wadden, nog omtrent 700,000
bunders woeste gronden, verdronken landen en ondiepe plassen
zijn, dat is, te zamen met Zuiderzee en Wadden meer dan één
derde van de geheele 693 ( mijlen land en water, de helft
of wellicht twee derde waar van binnen 50 jaren, in bouw- en wei-
land, dorpen en wegen herschapen kunnen zijn, dan mag men aan-
1 Zie «The Colonial Policy of Lord John Russel’s administration, by Barl
Grey,» en voor bijzonderheden omtrent emigratie uit Engeland naar al de
Britsche Kolouien, de jaarlijks uitkomende ~ Colonization Circular, issued by
Hr. Mujs. Colonial Land aad emigration Commissioners, «
EMIGRATIE UIT NEDERLAND. vj
nemen , dat het bij den daartoe vereischten arbeid en de danruit
volgende ontginning en bebouwing van den groud, zoowel als
bij de nog te ontginnen veenderijen, het beplanten van heide
en duinen, maar bovenal door de vermeerdering en uitbreiding
van de vele reeds bij ons bestaande en nog in te voeren be-
drijven van nijverheid, voor vele jaren in de toekormnst niet
behoeft te ontbreken aan middelen, om de tot arbeid genegen
bevolking te onderhouden, al blijft die ook met bijna één ten
honderd °s jaars toenemen, zooals thans het geval is, niettegen-
staande de emigratie naar Noord-Amerika en het vertrek van
duizenden naar Oost- en West-Indie.
Moet het dus vooralsnog afgeraden worden, dat men de
niet bewezen en in onbepaalden zin uitgesproken «wenschelijk-
hed van emigratie uit Nederlands door meer bepaalde hande-
huwen ter aanmoediging van kolonisatie in Oost- en West-Indie
zon doen opvolgen, nuttig Kan het zijn te herinneren, dat
de emogratie van meestal gegoede landbouwende Nederlanders,
die gedurende de 25 jaren INSl-—-56, tot 7943 mannen en
16760 vrouwen en kinderen geklommen, nog geen duizend
Zieten “s jaars bedroeg, de laatste 25 jaren eindigende met 1871
tot gemiddeld 176 zielen ‘s jaars is toegenomen ', zoodat cen .
stecehinatiy voortdarend onderzoek zooals alleen door de
Keseermw over het geneele land kan ingesteld worden, zeer
werseneijh schijnt om de wezenlijke oorzaken en het toenemen
La Iverhuuers of vrynillae emigranten uit Nederland, meest naar \oord-
Neus riha
Io Iso 1926 pers. | Ia IX64 740 pers. | BEVOLKING VAN NFDLREAND,
. 1817 1668 e e 1565 1681) «- 1859 $,309,128
led 1S. l ] ct bad ° 1866 $295 « 1569 3,685,073
wey | e 867 GIS? - _
[aoe - Shs gea . vermeerdering 342,944
e Isl ost - - 1889 341? © dat 1s yaarlyks 36,294
- Iw sly „ 140 1046 «
I=. oe Ce Se e [Sl 2036 -
De car teneat van geborenen beven overledenen was van 1859 tot 1890 jaar-
mbit $6625 an ISSO wae die $6.93], Cisschen patuur'yken aanwas
coe cee venue rir van bewothiag was dus het zrer gering verschil van
Plt ette zer, taande het vertrek van duizenden, die als ambtenaren, militairen ,
ens ner Oeste Weet-Dindie vertrekken, als erelirden bet land verlatrn en
EK EL WITE . uf as laudverhuizers Laa? Nourd-Amenka vertrek ken De
Len fos. fo cuamasrate van vreemdelingen ea ut de Kulsuieo in ket Vaderlacd
tors es eerden, met due jaarlijke cenige duizenden beiragen, Wasrumtrent geen
Vode ar pwaven zijn Eu 1950 cya eehter volgens opgaven 2318 pereuncn roeer
vattckhen Jaa in Nederland gevestigd.
96 KMIGRATIE UIT NEDERLAND.
van die volksverhuizing te constateeren en in een beredeneerd
verslag jaarlijks bekend te maken.
Uit een nauwkeurig onderzoek als boven bedoeld zou blijken,
wat men door het stellen van vragen slechts onvolledig en opper-
viakkig kan te weten komen, namelijk, dat er inet den krach-
tigen wil der Regeering en de aanwending van groote kapitalen ,
zooals die tot. vestiging, zelfs van weinige duizende landbouwers
in onze Oost- of West-Indische bezittingen van den aanvang
tot het eind noodig zouden zijn, nog ruimte en middelen van
bestaan voor vele honderdduizende hunner, binnen ‘s lands te
vinden of te scheppen zijn.
Intusschen bestaat er voldoende ondervinding op dit stuk
om aan te nemen dat de emigratie, die thans uit Nederland.
plaats heeft, bij ons geheel gemis aan kolonien of gelegenheid
tot het vestigen van kolonien in de gematigde luchtstreken ,
het best zooals tot heden, aan zich zelve is overgelaten en dat
de dadelijke bemoeiing daarin van Regeeringswege alleen dan
wenschelijk kan worden wanneer bij het exploiteeren daarvan
door bijzondere personen of maatschappijen, in het belang der
emigrauten bescherming wordt gevraagd, of dat er misbruiken
mochten ontstaan, waardoor tot handhaving van recht en orde,
regeling en toezicht van het uitvoerend gezag mochten blijken
noodig te zijn, zooals bijv. in 1859 door het Pruisisch gou-
vernement, de aanwerving en uitvoer van Duitsche kolonisten
voor Brazilie werd verboden, terwijl in den ~ Reichstag » op
10 Mei 1872 daarop teruggekomen werd, ten voordeele van de
zuidelijkste provincien van dat Rijk, en zooals thans door het
Engelsche gouvernement een onderzoek is ingesteld, ten opzichte
van de in Zuid-Brazilie gekoloniseerde, uit Engeland en Canada
overgevoerde Britsche onderdanen.
Wat betreft de in de Maats. v. Nijverheid en ook elders voor-
gestane meening, dat de gelegenheid tot kolonisatie voor Neder-
landers, in streken als Suriname, Nederlandsch Oost-Indie en
Luid-Afmka, zeker niet minder gunstig en veel eigenaardiger is
dan in Noord-Amerika, omdat, zoo heet het # in onze kolonien
en in de Zuid-Afrikaansche vrijstaten, de taai en zeden van ons
land bestaan, terwijl in Noord-Amerika, onze nationaliteit ge-
heel moet ondergaan#, de ondervinding heeft die niet bevestigd;
integendeel bij nadere beschouwing blijkt het dat er veel van’
die stellingen op illusiën gegrond en onhoudbaar zijn, daar
kolonisatie van Nederlandsche landbouwers in Suriname en’
EMIGRATIE UIT NEDKRLAND. 07
andere tussehen de keerkringen gelegen lnaglanden, in bittere
teleuestelling en dood geeindigd, volkomen bewezen is onuitvoer-
haar te zijn. terwijl toch zoodanige kolonisatie, ook in de best-
zeugen hoovlanden van Java of Sumatra, de taal en levenswijze
van ons land zou missen en in het tweede en derde geslacht
onder de inlandsene bevolking, ook in geaardheid, kleur en zeden
zal ondergaan, al werd die ook met duizende 's jaars voortgezet
en al bleek het dat zij aldaar in het enof van bun gewoue
gezondherd en krachten op den duur in het veld arbeiden en
hun geslacht, zij het ook vermengd met inlandsch bloed, voort-
planten hunnen,
Wat de emigratie van Nederlanders naar Zuid-Afrika betreft,
heeeer zy zien ten opzichte van Klimaat en taal onder de
Raapsele boeren al spoedig te huis voelen, de lange en betrek-
Lh Kostbare reis derwaarts is miet zonder moeilijkheden en
kan door hen niet zouder belangrijke geldelijke hulp uauvaard
worden, oon zuilen Zij hunne huisvesting, voeding en werk-
zaeunheden an vele opzichten verschillend en uiet altoos beter
vinden, sian zij die in het vaderland gewoon waren en zullen
ook Lanne gewoonten, geaardheid en zeden in die van het land,
hin taal en vattonalitest in die van het Kaapsch-llollandsch of
Lreelsen moeten overgaan, zonder dat het nog in ‘t minst bee
Wezen ois, dat huune voormtzichten aldaar gunstiger, hun verkeer
en handel met Nederland gemakkelijker of voordeeliger dau in
Nuorde Amerika zouden zijn.
Nog wordt om het wenschelijke eener kolonisatie door wel-
vereerde enugratie uit Nederland naar de kolonien, te doen
uitkomen, op Bugeland en zijne kolonieu in Australie gewezen,
Meene verzelijkung arieen dan met grond zou te maken zijn,
Weser Zooals reeds is opsermerkt, Nederland evenals Engeland
heeten bezat burten de keerkringen.
Te veer wordt over het hoofd gezien het groot verschil in uit-
beaten. dat er bij de overplanting dec verschillende menschen-
Passe: Sterds rs ondervonden. Het is toch bekend, dat de emigratie
van bir, venen uit de havens van Groot-Brttanje en lerland
eere ete de Ot jaren van ÌNI5 tot 1671 ingesloten, bedroeg:
N or en Britse. Noord- Amerikaansche kolunien . 1, 424842
. e \oreenile Staten v. Noord-Amerika …. 4,671515
Austraisene hoiomen en Nieuw-Zeeland 1.600000
Kiar Natai eu andere plaatsen . . 1604865
Totaal 5. 7, 266072 ©
98 EMIGRATIE UIT NEDERLAND.
of gemiddeld jaarlijks 129,751; en gedurende de 10 jaren eindi-
gende met 1871, ’s jaars 212,828, terwijl niettemin gedurende
de laatste tien jaren, het verschil tusschen 29,071,000 en
81,628,000, dat is 2,557,000 of 255,735 ’s jaars bedraagt,
en de meer dan zeven millioen geëmigreerden en hun nakroost
voor zoover men kan nagaan, in die 56 jaren tijds belangrijk
in aantal zijn toegenomen in de bovengenoemde allen buiten
de keerkringen gelegen landen, waar zij onder bijna gelijke
breedtegraad met Engeland. in klimaat, levenswijze, landbouw
en taal, maar zeer weinig verschil van toestand met die van het
oude vaderland ondervonden. De emigratie derwaarts werd dan
ook terecht als het meest dadelijk werkend hulpmiddel te baat
genomen tegen de vooral in lerland, door misgewassen en door
gebrek aan nijverheid, ontstaande hongersnooden.
Ook werd tengevolge der lange en kostbare ondervinding,
in Engeland en zijn koloniaal gebied, algemeen erkend en blijkens
officieele stukken door de Regeering tot regel gesteld, dat hoezeer
ook emigratie soms eene zeer treurige en dringende noodzakelijk-
heid wordt, die emigratie slechts in enkele en zeer dringende
omstandigheden geheel of gedeeltelijk op staatskosten mag ge-
schieden, en dat die alleen naar # Britsche koloniën buiten de
keerkringen » mag aangemoedigd worden, terwijl die naar de
tropische koloniën eu bezittingen op gene wijze beschermd of
goedgekeurd wordt.» Zie #Farl Gray’s Colonial Policyr en de
verslagen van » The Colonial Land-and migration commissioners
ordered to be printed by the house of commons waarheen in
vele andere officiecle stukken verwezen wordt.
De opgaven der emigratie van koelies uit Britsch-Indie,
van Chineezen uit de zuidelijke havens van China en Hongkong,
van negers uit Barbados en van de West-Kust van Afrika,
die van 1834 tot 1871 niet minder dan 271,523 naar
Britsch-Guyana en eenige der Britsch-West-Indische eilanden
bedroeg en van de 397,276 koelies die van Madras naar Mau-
ritius werden overgebracht, bewijzen dat men door de onder-
vinding tot de overtuiging gekomen is, van geen blanken, van
welke herkomst ook, maar wel Negers, Indianen en Chineezen
tot veldarbeid binnen de keerkringen te mogen aanneinen.
Wat bogeft de beschouwingen omtrent de voordeelen die
aan den frandel zouden toevloeien door de emigratie van
Nederlandsche jandbouwers naar de Nederlandsche overzeesche
bezittingen, zij zijn, vooral bij het meer en meer openstellen
BMIGRATIF UIT NEDERLAND. 99
onzer Oost- en West-Indische havens voor den handel en voor
den onterunningsgeest van alle natien, te ver in de toekomst en
buten het bereik van tedere berekening, om in ernst als reden
tot emigratie van Nederlanders in nanmerking te komen en het
komt. wat er ook ten voordeele van het klimaat en de vrucht-
baarheid van die tropische berglanden gezegd moge worden,
de vele daaseraan verbonden bezwaren en groote kosten van ver-
voer en nederzetting in aamnerking genomen, niet duidelijk voor,
wasrom zij bij voorkeur naar Java verhaizen zouden, om zich
voornamelijk door veldarbeid ven bestaan te verschatfen te midden
der sterk toenemende bevolkinw, die reeds in verhouding tot
de opperviakte van het land, veel talrijker is dan die van
Nederland en die tevreden is en ook kan zijn, met woning,
voeding en dekhing veel eenvoudiger, en met loonen veel
laser, dan die welke thans zelfs door de minstwerkzame onder
de Nederlandsche landbouwers genoten worden en waarmede zij
ne Indie nauwelijks in huune behoeften zonden Kunnen voor-
zien; of wel waarom zij, naar de minder bevolkte, maar
meest allen ontoegankelijke bergvlakten van Sumatra of Borneo
zouden trekhen, op grooten afstand van de havens en hoofd-
plaatsen, weheel afgescheiden, hulpeloos en zonder vooruitzicht
op belangrijke voordeelen door kultnur en uitvoer van producten t.
Wel werden door den geleerden Junghbuhn en na hem door
audere kundige personen, de berevlakten van het Batta-gebiet,
die te zamen omtrent 197 vierhk. Geogr. Mijlen oppervlakte
zouden bedragen en die van 700 tot 1 £00 meters boven het zeeviak
gesezeen zijn, als bijzonder geschikt voor de nederzetting van
Poth Sin Dee. IRG was de bevolking van Nederland 3,432,000, de jaar-
Inksebe vermeerdering vp siechte 44,0000 gerekend, seu die das geweret ziju
den S$) Dee 1952, 8.754.007 op 589 vierk Geogr Myen, dat se 09,3
Brier, op de vierk Geeur Myl
bee bevoikens van Java en Madura werd 1 Jaruari 1450 op 16 mullwen
berekend, de gaar sheet vermeerdering op siechte ven ten Luuderd aannemende,
Seu das ode heve hing eg BL Dee ISG2 bestrazen heben 160,480,000) up de
2868 vrrrk Corver Myl dat de O4 85 ziten ep deaere vierh Geese My.
Doe bes. lanes van Samatra, Volos de enor kere bercheninges daarvan, vour
gaver betreft het vinder uns dadelijk geraas behuurende gedeelte, op huugetens
Ore, „averlat, ger be bev kong over de GO vaer. Govogr. Mijicu vere
ence Scar tre Oe ope ode vierh Geogr Mys bedragen
BP. Ween ke rie tas ayn de Hatta lander, byv. het meer Daho tot gan
Neon ters dan ZO Goeree. Maylen Lauze de rivier. i Ovetelyke rebtang de
Das on Var de rtoreu Baa of Assalan vergende. ziju dar hyogiaudes Zo eu 22
ar or Mysore vaa Moraal Masahha vorwyjdeed.
100 EMIGRATIE UIT NEDERLAND.
Europeesche kolonisten aanbevolen en volgens de beschrijving van
het klimaat en de vruchtbaarheid van den bodem, door hen
die deze schoone vlakten doorreisden, zouden die daartoe nog
ver te verkiezen zijn, boven de hooglanden van Java; maar
aangenomen dat de Nederlandsche landbouwer, in die onder
den equator gelegen bergvlakten, bij een voortdurende warmte
met dien van de zomermaanden in Zuidelijk Europa gelijkstaande,
aanhoudend veldarbeid verrichtend kan leven en zijn geslacht voort-
planten en dat de kosten der reis van Nederland naar Sumatra
en verder het moeilijk transport tot in die berglanden, door
het gouvernement gedragen werden, wat zouden eenige duizende
landbouwers in die geheel afgezonderde streken, tot nut voor
zich zelven en in het belang van Nederland, zelfs indirect kannen
doen? Wij onthouden ons hier van berekeningen, die uit den
aard der zaak, zeer onzeker en aan tegenspraak onderhevig
blijven, maar zijn van meening dat het cijfer waartoe de Staats-
commissie in 1857 kwam, als waarschijnlijke kosten van de
reis, vestiging en onderhoud gedurende het eerste jaar van aan-
komst, voor man en vrouw uit Nederland naar de hooglauden
van Sumatra, op minstens f 1400 geschat, onverminderd de
algemeene uitgaven in het belang der kolonien , vooral gedurende
de eerste jaren van proefneming aanmerkelijk zou overschreden
worden.
Ook zouden de belangrijke uitgaven voor de nederzetting der
emigranten en hun onderhoud in den aanvang, met die welke
voor den aanleg van wegen, kerken, scholen en hospitalen, en
voor adininistratie, politie, geestelijken, onderwijzers en genees-
kundigen, al dadelijk bij de vestiging van een Rijkskolonie
onmisbaar bevonden zouden worden, buiten alle verhouding
groot zijn voor het betrekkelijk klein aantal Nederlanders dat
tot het stichten van kolonien in die afgelegen oorden te bewegen
zal zijn.
Lijn nu in Nederlandsch Indie, bij gebrek aan voldoende
opgaven voor volksstatistiek, geen stellige bewijzen te geven dat
de blanken zich, maar bij enkele uitzonderingen onvermengd tot
in het derde geslacht, aldaar hebben voortgeplant ', niettemin
bestaan er goede redenen om dit in ‘t algemeen voor waarheid
aan te nemen, redenen die als negatieve bewijzen kunnen gelden
——— a
1 Zie Dr. W. Bosch, Oud-chef van den Geneesknndigen dienst in Nederl.
Indie. in ziin ede Dvyssenteria tranicas en anderen.
EMIGRATIE UIC NEDERIAND. Jol
en die de algemeene overtuiging deden geboren worden dat de
eutopeesche werkman tusschen de tropen niet te huis wordt en
dat zoo er in Nederl. Indie, evenals bijv. op Ceylon, of op
Berbados, Jamiaiea, Martinique, Cuba, Curacao, Saba en andere
West-Indische eilanden, van de honderd duizende Europeanen,
die gedurende meer dan twee en een halve eeuw daarheen gevoerd
werden, nog eenige duizende van zuiver europeesche afkomst,
opkitmmende hooger dan drie geslachten gevonden worden, dit
niet zijn de afstammelingen van landbouwers of werklieden,
matt van hen die als ambtenaren, militairen, geestelijken en
hoojdieden wit Europa overkwamen en die als heerschers in het
brl vrevestigd door den handenarbeid an den eersten aanvang
var Hischranen en later van negers en kleurlingen, zich aan land-
bouw, mendel en mynontginningen gewijd hebben.
Ten onrechte tracht men dan ook, op ground van den arbeid
rode meeordelijke Autiies bij verschillende kulturex door blanken
of coogenadod beanbe creolen vermcht, te bewijzen dat veld-
arbent en zelfs Kosontsatie met Europeanen in deze tropische
bereden wei zou Kunnen slagen, ju, dat die geslaagd is, zoo
oes dar bet bimen deu verzenden aardgordel gelegen Suriname
het zn veger seltuvdalen bodem, wederom genoemd wordt als
Cee Webs) Helfer ent geschikte plaats voor Kolonisatie met Hoi-
aes bne er beer. zie het werk van Halberstadt, „Over de holo-
beesie Mats Leurope anen te Suriname,” de brochures » Adelars
CON ba de Naritstainsche kweste, een bhh op den toe.
stel oder keiame Surmame door deu heer J. Sanches, «De
se var Nederhuders naar Surinaune, door Amerinus Senior,
Pred en andere re eden Laatsten ty uityehomen peschriften
Chased ove ecenstemumug daarmede cen aanhondiging gedaan
oD Amostendaneele Handelsblad van 29 Mer i873 door C. A. W.
West Vane cve Nurnaamsche planters, waaruit bet voornemen
Lat, oom vou mogelijk ook de landverhuizing van Euro-
eet aders naar humne holame te besorderen, daar iederen
. Se ved heer de gelegeniend aangeboden wordt, om
hoof oe hea Netten te komen, mite hij zieh voor vijf
ao cabouwer op vete plantage verbure, Voor cen arbeend
\ Eten per dig, tegen goed loan, vrijge womng en koste
ene Ae gere an geval Van ziekte, vey gebruik van een stuk
ober vooruitzselt om na afloop wan huur-routract,
mete eert stok band, van zet koloniaal bestuur in enen-lom
Bert teer tet Voorschot art de kholeroaw has van Jb tot 5
4r Nef NED. *
102 EMIGRATIE UIT NEDERLAND.
houderd gulden, tot eerste vestiging op zijn boerderij. En dat
deze aanbiedingen niet zonder uitwerking bleven blijkt uit de
aankondiging in verschilleyde couranten, dat er reeds eenige
gezinnen in Juli en Aug. jl. naar Suriname zouden vertrekken
en ook werkelijk zijn pitgezeild terwijl tot 4 September jl. in
het » Nieuws van den Dag» bij herhaling het aanbod wordt
gedaan van vrije overvaart vaan geschikte, liefst ongehuwde
landbouwers en ook aan eenige timmerlieden , metselaars , smeden,
suikerbakkers en houtzagers, die zich voor 5 jaren tot arbeid
op plantages verbinden willen.»
Waarlijk, na zooveel treurige ondervinding als op dit stuk
reeds verkregen is, moeten die voorstellen, hoe voordeelig voor
den arbeider zij velen in Europa ook mogen toeschijnen, den
deskundige en onderzoekende verbazen en pijnlijk aandoen,
en al ware het alleen uit menschlievendheid behooren tegen der-
gelijke werverijen aller stemmen op te gaan. Immers hoe goed
ook de bedoelingen mogen wezen van hen die zonder eigen
ondervinding de zaak in het afgetrokkene beschouwen en gaarne
het moederland van de arme bevolking, ten nutte onzer over-
zeesche bezittingen, zouden willen ontdoen, de Surinaamsche
planter, de man van practijk, moet beter weten en kan beter
weten wat er van den Nederlandschen landbouwer als plantage-
arbeider te verwachten is.
Zoowel door de ondervinding in eigen kolonie, als door die
welke op groote schaal, bij de naaste buren in Britsch-Guyana,
met Portugeezen, Duitschers, Engelschen en Europeanen van
bijna iederen landaard is opgedaan, is het bewezen dat niettegen-
staande de beste voorzorgen de meeste hunner in zeer korten
tijd zullen sterven en de overige kwijnend en ziekelijk, zeer
weinig plantage-arbeid zullen kunnen verrichten, zoodat er voor
den arbeider zoo wel als voor den ondernemenden planter niet dan
teleurstelling en verliezen uit die tegennatuurlijke proeven kunnen
voortvloeien. [lier toch zijn de voorbeelden onder volmaakt ge-
lijksoortige omstandigheden te menigvuldig, te duidelijk, te
treurig welsprekend om te kunnen twijfelen en nogmaals het
leven van konderde onervarenen zonder cenig dadelijk nut of
hoop van slagen in de toekomst op te offeren.
Hoezeer dan ooh de vermeerdering van arbeidende bevolking
de levensquaestie voor Suriname is en de Nederlandsche land-
verhuizers bij enkele gezinnen of individuen, voor rekening en in
cllecvel van nartik alteren at enn.tie ester nantes ot houtermniden
FMIGRATIE CIT NEDERI AND. 103
meer levenskans zouden hebben, dan bij hunne nederzetting in
groote menigte met het doel om landbouw-kolonien te stichten,
toeh moet mien hen niet voor veldarbeid op plantages gebruiken,
of huurder en verhuurder zullen het zich bitter beklagen; alleen
als opziener, ambachts- en andere werklieden in de gebouwen,
wachtlieden en houthappers, zouden met eenige kaus op goeden
uitslag, nieuwe proeven genomen kunnen worden.
Keeds bij de eerste nederzettingen van Nederlanders in Suri-
name en Essequebo mn 1580 en 1581 en later van Engelschen en
Franschen, ondervond men den zchadelijken en veelal doodelijken
invioed van Alimaat en bodem op het gestel der Europeanen in de
laze en boschryke landen van Guyana en de Braziliaansche kust.
Werbserlde Kleine nederzettingen in het laatst der zestiende
en an het begin der zeventiende eeuw, ten gevolge der reise
tociten onder Walter-Raleigh, Laurens Keimes en anderen naar
deze Kusten ondernomen, moesten spoedig weder verlaten wor-
den, hoewel Later door de West-Indische Compagnie (Kamer
vin Aceiand) die proeven met groote volharding herhaald were
den, doen rde Coloniers die met troepen van 50 en meer,
van ales wel voorzien, op verschillende tijdstippen daarheen
ve werden gevonden, waren spoedig door koortsen en andere ziekten
weraesieept, of werden soms ook door de Endianen verdreven. «
be dat dhe groote sterfte met enkel of voornaamlijk ontstond
dover te swacen arbend bij de ontginning, maar grootendeels door
ele ver eran ze nvioeden van Khanaat en bodem, kan ook daaruit
werden atveiad, dat sen van den beginne aan de Indianen
en dbssarna af zeer spoedig negerslaven, voor het vellen der
Jessen Het planten van tabak, katoen en aardvruchten en
bet schee van alierser aard wist te werk te stellen, door gee
se tente, door besoften en dwang, waardoor dan ook miet zel-
et veenten en moondtooneclen ontstonden, waarbij de weinige,
eest Aere e Cosorzeren = met altoos de overhand betielden.
Phos or eos van Cruvana, besenreven In eene reeks van
IE bee Dresen en Dreamers werken, sanvangende inet
Ee Heerle oe oretesterale met > Henry Gi. Daltons History
Can a DS == en =d. Wonrbers, Geeschredenss van
-. …… Sel . de eer Vergader opstar van welke werken tr
Notes dee Besenrysai van Sacmame, duor dir C. A van
‘ Psot~. bewijst dour tal van mislukte nedersettngen ,
sop ew Wutinaningen omtrent de ziekten van ket land,
Hat ob Vest soastelanter Donderse by deze en audere proeven van
104 EMIGRATIE UIT NEDERLAND.
kolonisatie in de lage tropenlanden genomen, niet bovenal in
toevallige omstandigheden, epidemische ziekten en gebrek sau
voorzorgen bestaat, maar dat die voormaamlijk en voortdurend
wordt te weeg gebracht door den nadeeligen invloed van den
meest altijd vochtigen en zeer warmen dampkring, des nachts
in kille mist en moerassige uitdampingen overgaande, die op de
lage alluvinle kusten en vooral in de mondingen van de groote
rivieren overal binnen de tropeu gevonden worden. Invloeden ,
die wel in kracht verminderen door het kappen der wouden
en het beplanten van den bodem op groote schaal, maar die
toch tot in een ver verschiet beletten zullen, dat het hier voor
de Germaansche volken een vieuw vaderland zou worden.
Ook hadden al de boven bedoelde eerste nederzettingen van
Enropeseche fortuinzoekers, „ter wilde Kustr, zooals de kusten
van Guiyna, ook door J. J. Hartsinck in zijn # Beschrijving
van Essequebo, Demerary, Berbice en Suriname 1770», genoemd
werden, ten opzichte van landbouw, nijverheid en handel,
zeer weinig te beduiden, tot dat omtrent 1620, door slaven-
halers van alle natiën, ook Suriname, Berbice en Essequebo
met negerslaven van Afrika’s West-kust bevolkt werden, even
als vroeger reeds Brazilie en sedert 1520 Jamaica, Cuba en
andere West-Indische kolonien, waardoor de landbouw er al
spoedig vorderingen maakte en geheel door den arbeid van
negers en mulatten, onder den dwang en het aanhoudend toe-
zicht van blanken, ook suiker, koffie en cacao in belang-
rijke hoeveelheden werden voortgebracht en de schoone kolo-
niën ontstouden, vroeger bekend onder de benamingen van
Portugeesch, Fransch, Hollandsch en Spaansch Guyana, en de
Spaansche, Fransche, Engelsche en Hollandsche West-Indische
eilanden of Autilles, waar nimmer of slechts bij uitzondering
door blanken in het veld gearbeid werd om stapelproducten
voort te brengen, hoewel het wiet aan proefnemingen daaromtrent
ontbroken heeft en honderd duizend blanken in den loop van
meer dan drie eeuwen derwaarts vertrokken of verbannen werden,
dhouwenden stand waren. -
Zoo werd in Suriname ouder de bijzondere bescherming en
met hulp van den gouverneur ©. van Aerssen van Sommelsdijk
in 1681 door volgelingen van „de Labadie» cene kolonisatie
met blanken beproefd, aan de bovenrivier van dien naam, die
eehter door aanhoudende ziekte en door den dood van velen
geheel mislukte, zoodat we jaren later niets meer van die
waaronder er vele van den
EMIGRATIE UIT NEDERLAND. 105
nederzetting te vinden was dan de door de kolonisten met den
arbeid van negerslaven aangelegde plantage Providence,
Ook waren reeds in 1683 met dien zelfden gouverneur eenige
honderde Fransche uitgewekenen in Suriname gekomen; onder
hen waren vele ambachtslieden en ook eenige landbouwers, aan
welke laatste bij hun aankomst gronden werden uitgedeeld; in
1686 en later kwamen nog vele uitgewekenen aan. Eenige hunner
werden vernogend: koophandel en nijverheid, maar vooral land-
bouw, werden door hen uitgebreid en de namen van vele plantuges
herinneren nog heden aan vroegere Fransche bezitters, maar het
blijkt niet dat immer, zelfs door de eerst aangekowenen, in person
veldarbeid is verricht.
In 1747 werd met Paltzer-boeren aan het Oranjepad, hoven
Suriname, weder een proef genomen, die zoo ongelukkig afliep,
dat bijna al de Kolonisten in zeer Korten tijd hun graf vonden.
In 1822 werd aan de rivier Marowijne met een twintigtal
uitzezoehte Wurtembergsche landbouwers en linnne gezinnen te
Albina eene kolonie aangelegd op een gezonden, goedgelegen
grond, die in den beginne veel beloofde, daar de Kolonisten
zieh meest met de houthapperij, tuinbouw, veeteelt en vissche rij
bezi dnelden en dus maar zeer weinig aan de zon blootgesteld
behoefden te arbeiden; iets later eehter moest men, door ziekte
en sterfte sedwongen, ook deze nederzetting verlaten, zoodat in
Ps70 de bevolking van Albina uit slechts 15 personen bestond,
waaronder S Chineezen,
De zeer kostbare en ongelukkige proef in 1S85 te Suriname
genomen, waarbij 3St Hollandsche en Geldersche boeren met
hanne gezinnen onder de zorgvolle leiding van eeu geestel ke
geheel op Kosten en onder toezicht van den Staat, aanvinen
eene holome te stichten op de zeer vrachtbarr en wurstie aan
de nvier Sarsumsmcen geleen, Vroeger reeds door gebrek aan
arbenders veriaten plartage sCroningene, Is wel bekend, en ook
dat die niet beter athep dan vroegere proeven , leer en elders
Breen de heerknugen genomen, Want steekte acht jaren later,
mm 1955, Waren met meer dan Of der onde Kolonisten aanwezig:
1e Cadden de holonte, ziek, arm en outerreden verlaten en
de ove rezen Weeren oan die werner: garen gestorven. Later 1e hou
grt leer terucheer van eere kunner en door webeoren boven
sterft. weder det. tecenomen, voo hat dit 31 Dee. UST) nog 104
Wes. Waarvan 17 manen, 21 vrouwen en 66 hinderen, die
veter allen pond eu nabij de stad Paramaribo wonen en voor
106 EMIGRATIE UIT NEDERLAND,
naamlijk door den verkoop van zuivel en door tuinbouw bestaan.
Vroeger waren eenige hunner als blank-officieren of opzichters
op plantages werkzaam, maar geen enkele als veldarbeider in het
suikerriet, de koffie-, cacoa of bananen-tuinen. Het laatste officieele
verslag zegt, dat het sommige hunner wel gaat en dat hun
gezondheids toestand over het algemeen bevredigend mag genoemd
worden; de niet officieele berichten zijn echter daaromtrent min-
der gunstig en doen denken dat de meeste hunner een ziekelijk
leven lijden en dat hun geslacht geheel zal uitsterven.
Van den treurigen toestand, het lijden, de vertwijfeling en
jJammerklachten der ongelukkige afgestorveuen, is slechts bij
weinigen aanteekening gehouden en over eenige jaren zal daar-
van niemand eigen herinnering hebben, maar uiettemin zijn die
klaagtoonen ten hemel gezonden als getuigen tegen hen, die
zonder voldoend onderzoek of eigen kennis van zaken, tot deze
onmogelijke onderneming aanleiding gaven, zooals zij dit nog
doen tegen allen die dergelijke proeven op nieuw aanbevelen.
Als hoofdoorzaken van de groote sterfte onder hen en van
de geheele mislukking der kolonisatie aan de Saramacca, worden
opgegeven, dat de kolonisten bij hun aankomst geen woningen
in gereedheid vonden en dat er al dadelijk een epidemische
ziekte onder hen uitbrak.
De eerste reden, het niet in gereedheid zijn van voldoende
woningen, moge in den aanvang veel hebben bijgedragen tot
ziekte en dood, maar dit bewijst alweder, hoe nadeelig die
invloed van klimaat en bodem, zelfs in de schoonste keerkrings-
landen , voor de gezondheid van den Europeaan is, terwijl daaren-
tegen de ondervinding heeft geleerd, dat buiten de keerkringen,
in Zuid-Afrika en Zuid-Australie bijvoorbeeld, duizende Euro-
peanen evenals de Kaflers en Chineezen, maanden en jaren
achtereen, dag en nacht in de open lucht of des nachts slechts
door een tijdelijk dak van linnen of bladeren beschermd, de
diamant- en goudvelden konden bewerken en dat zij als veld-
arbeiders granen en gewassen van allerlei soort voortbrengen ,
zonder bijzonder nadeelige gevolgen voor huune gezoudheid.
De tweede reden zal zich steeds voordoen onder alle in de
tropische laaglanden nieuw aangekomen Europeanen en kan
geen epidemie genoemd worden. daar hier geen algemeen over
de kolonie heerschende ziekte bestond, waardoor ook ouder de
inboorlingen een ineer dam gewone sterfte werd veroorzaakt ,
maar alleen onder de kolonisten de doodclijke koortsen heersch-
EMIGRATIE UIT NEDERLAND. 107
ten. die telkens met zeer korte tusschenpoozen in de geheele
West-Indie tot op de uiterste grenzen der keerkringen, maar
in ’t bijzonder langs de lage kustlanden van Guyana, Venezuela
en Centraal Amerika uitbreken, en die onder de benamingen van
koloniale, gele en typhus koortsen bij voorkeur de blanke zeelieden,
militairen en in het veld arbeidende immigranten van Europeesche
herkomst treffen, terwijl de negers eu Indianen er geheel van
bevrijd blijven en de kleurlingen of blanke Creolen er maar
zelden door nangetast worden: zie # Robert IL. Schomburgh,
Deseription of Giniana, on climate and the endemic disease im
Isi and 1939 -, # Blair, on Yellow fever 18594 en «dr,
Henry Datton, History of British Guianal 1855,»
Het is dan ook door Jangdartge ondervinding vooral tin
tropisch Zuid-Amerika bewezen en in de West-Indie wel bekend,
dat zeifs by de beste voorzorgen, ten opzichte van woningen,
vordse! en geneeskundiee behandeling in geval van ziekte, de
kwide koortsen zieh spoedig voordoen na aankomst, onder alle
broosken die als veldarbeiders in de lage landen gebezigd worden
en dat die het hevigst en meest alzemeen zijn in de nederset-
Geven op de veelal moerassige en zeer heete kusten en vooral
lanes de oevers der rivieren van de monding opwaarts, waar
]
"ben vloed zieh op steeds afwisselende afstanden van de zee
ontmoeten en door tijdelijken stilstand van het water, bezink-
sers en overblijfsels van half ontbonden plantaardige en dierlijke
beamen langs de oevers achterblijven, die bij de gemiddelde
warmntesrand van 23° Cels. des nachts, tot 31° des middags,
vooral van April tot Sept, In bijna al de laaglanden van
treme) Aud: Amerika, aanhoudend schadelijke uitwasemingen vere
verzaken. Maar ook meer verwijderd van de rivieroevers ondere
voolt men vooral bay de zoogenaamde kentenng der jasruetiden, dat
is de afwisseling van de drouge en patte sarzoenen , hoe schadelijk
bs den miet zesden tot 34° en 35° rijzeuden therm. en zware
poets, de uetdampinzen van den boden en van de daarop in
stat) San ontbinding verkeerende stotfen voor de gezondheid
eo. en dut de terecht gevreesde dikke natte miet die na
zee velervarns ale uit den wrend opstijet en niet voor zons-
cov verdwoent, hier niet geheel ten onrechte het doodskleed
der ouatuar genoemd wordt. Zeer oud maar van treurige beteekenis
oder cook de gebreasaige rijmpjes door lang begraven en
verz en Engelsche of Sechoteche planters in Britseh-Guyans
veuter gelaten :
106 EMIGRATIE UIT NEDERLAND.
naamlijk door den verkoop van zuivel en door tuinbouw bestaan.
Vroeger waren eenige hunner als blank-officieren of opzichters
op plantages werkzaam, maar geen enkele als veldarbeider in het
suikerriet, de koffie-, cacoa of bananen-tuinen. Het laatste officieele
verslag zegt, dat het sommige hunner wel gaat en dat hun
gezondheids toestand over het algemeen bevredigend mag genoemd
worden; de niet officicele berichten zijn echter daaromtrent min-
der gunstig en doen denken dat de meeste hunner een ziekelijk
leven lijden en dat hun geslacht geheel zal uitsterven.
Van den treurigen toestand, het lijden, de vertwijfeling en
jammerklachten der ongelukkige afgestorvenen, is slechts bij
weinigen aantcekening gehouden en over eenige jaren zal daar-
van niemand eigen herinnering hebben, maar niettemiu zijn die
Klaagtoonen ten hemel gezonden als getuigen tegen hen, die
zonder voldoend onderzoek of eigen keunis van zaken, tot deze
onmogelijke onderneming aanleiding gaven, zooals zij dit nog
doen tegen allen die dergelijke proeven op nieuw aanbevelen.
Als hoofdoorzaken van de groote sterfte onder hen en van
de geheele mislukking der kolonisatie aan de Saramacca, worden
opgegeven, dat de kolonisten bij hun aaukomst geen woningen
in gereedheid vonden eu dat er al dadelijk een epidemische
ziekte onder hen uitbrak.
De eerste reden, het niet in gereedheid zijn van voldoende
woningen, moge in den aanvang veel hebben bijgedragen tot
ziekte en dood, maar dit bewijst alweder, hoe vadeelig die
invloed van klimaat en bodem, zelfs in de schoonste keerkrings-
landen, voor de gezondheid van den Europeaan is, terwijl daaren-
tegen de ondervinding heeft geleerd, dat buiten de keerkringen,
in Zuid-Afrika en Zuid-Australie bijvoorbeeld, duizende Euro-
peanen evenals de Kaflers en Chincezen, maanden en jaren
achtereen, dag en nacht in de open lucht of des nachts slechts
door een tijdelijk dak van linnen of bladeren beschermd, de
diamant- en goudvelden konden bewerken en dat zij als veld-
arbeiders granen en gewassen van allerlei soort voortbrengen ,
zonder bijzonder nadelige gevolgen voor hunne gezoudheid.
De tweede reden zal zich steeds voordoen onder alle in de
tropische laaglanden nieuw aangekomen Europeauen en kan
geen epidemie genoemd wordeu. daar hier geen algemeen over
de kolonie heerschende te bestond, waardoor ook onder de
inboorlingen cen meer dam gewone sterfie werd veroorzaakt ,
maar alleen onder de Kolowisten de doodelijke koortsen heersch-
FMIGRATIK UIT NEDERIAND. 107
ten. die telkens met zeer korte tusschenpoozen in de geheele
West-Indie tot op de uiterste grenzen der keerkringen, maar
in ‘t bijzonder langs de lage kustlanden van Guyana, Venezuela
en Centraal Amerika uitbreken, en die onder de benamingen van
koloniale, gele en typhus koortsen bij voorkeur de blanke zeelieden,
militairen en in het veld arbeidende immigranten van Europeesche
herkomst treffen, terwijl de negers en Indianen er geheel van
bevrngd blijven en de kleurlingen of blanke Creolen er maar
zeiden door aangetast worden: zie # Robert ff. Schomburgh,
Description of Guiana, on climate and the endemic disease in
Iso and 139, # Blair, on Yellow fever 1S59« en oder,
Henry Datton, History of British Ginianaf 1855,»
Het ts damn ook door lanzdariee ondervinding vooral in
tropen Zuid-Amerika bewezen en in de West-Indie wel bekend,
dat zeifs by de beste voorzorwen , ten opzichte van woningen,
voedsel en geneeskundige behandeling in geval van ziekte, de
kwade hoortsen zich spoedig voordoen na aankomst, onder alle
hee nen die als veldarbeiders in de Inge landen webezied worden
en dat die het hevigst en meest algemeen zijn in de nederzet-
te een op de veelal moerassige en zeer heete kusten en vooral
lanes de oevers der rivieren van de monding opwaarts, waar
eh en vloed zich op steeds afwisselende afstanden van de zee
ovtmoecten en door tijdehjhen stilstand van het water, bezink-
ser en overblijfsels van half ontbonden plantaardiee en dierlijke
beamen lanes de oevers achterblijven, die bij de gemiddelde
Weenteement van 23° Cels. des nachts, tot 31° des midas,
voor van April tot Sept, mm bijna al de Laaslanden van
teense Zerd- Amerika, aanhoudend schadelijke uitwasemingen ver
ver aen. Maar ook meer verwijderd van de rivieroevers ondere
velt men vooral by de zoogenaamde kentenng der jaargetijden, dat
tele atwisseding van de drooge en natte sarzoenen , hoe schadelijk
be sen miet vealen tot SE“ en 35° ryzenden therm. en zware
pee, de uetdamgpingen van den bodem en van de daarop in
str van onthindmyg verkeerende stoffen voor de gezondieid
er dat de terecht gevreesde dikke natte miet die na
ser sorted prater ala uit den grond opstijgt en met Voor ZoNns-
oee verdwotnt, hier niet geheel ten onrechte het doodskleed
derouataar geneend wordt. Zeer oud maar van treurige beteekenis
doer wok de gebrekaige rijmpjes door lans begraven en
verz tn Engelsche of Sehoteche planters in Bntsch-Guyana
a ter welaten :
108 EMIGRATIE UIT NEDERLAND.
In July, you may die,
Bat in August you must! . . enz.
Het verdient echter opmerking, dat deze duistere schets van
hetgeen den Europeaan in de tropische laaglanden vooral ge-
durende zekere tijden van het jaar te wachten staat, hoe ook
bij eerste nederzettingen en latere ontginningen van bosch-
gronden, vooral door het kappen van veel laag hout en plant-
gewassen, en het droogleggen en beplanten van groote uit-
gestrektheden land, thans veel minder toepasselijk is voor de
bewoners van het meest bebouwde gedeelte van Britsch-Guyana,
maar dat die nog al te waar bevonden zou worden, wanueer
aldaar met Europeanen of in Suriname met Nederlandsche
landbouwers nieuwe landen ontgonnen en kolonisatie-proeven
genomen werden.
Ook in Fransch Guvana werd bovengemelde zeer bekende
ondervinding bevestigd. De noodlottige proef aan de Kourou
in 1763, zie »Précis historique de lexpedition du Kourou,
Parisw kostte aan duizende menschen het leven en aan Frankrijk
dertig millioen franken. Immers van de 15560 Fransche kolo-
nisten in dat jaar te Cayenne aangebracht, keerden er reeds in 1764
omtrent 2000 meest allen ziek en teleurgesteld naar Frankrijk terug
en den 1 Jan. 1767 waren er van de anderen 13560 nog slechts 8000
in tleven. Ook hier werd de groote sterfte en geheele mislnkking
toegeschreven aan de ongeschiktheid der kolonisten, aan de ge-
brekkige voorzorgen en aan epidemische ziekten, die zich onder
de nieuw aangekomenen openbaarden, maar zeker is het dat die
of dergelijke Fransche kolonisten ook bij gelijk gebrek aan
voorzorgen , bijv. naar de Kaap de Goede Hoop overgebracht,
„eer weinig zouden geleden hebben en dat thans hun krachtig
nageslacht dààr zou te vinden zijn, zooals dit het geval is
met de afstammelingen van de bijna gelijktijdig daar neder
gezette Hollanders, Duitschers en Franschen, die in al de
bedrijven van landbouw en veeteelt uitmuntend slaagden en
waaruit de tegenwoordige bevolking van zoogenaamde Hollandsch-
Kaapsche boeren ontstond.
Ook van de 400 wegens politieke handelingen of vergrijpen
in 1797 en 1798 veroordeelde en naar Cayeune overgebrachte
Franschen, was binnen één jaar de helft overleden, ofschoon
van hen geen veld- of dwangarbeid gevergd werd.
Van Mei 1852 tot 81 Dee. 1856 werden 6900 politieke
en andere misdadigers naar Cayenne vervoerd en op luatstge-
EMIGRATIF UIT NEDERLAND. 105)
noemden datum waren reeds 2528 hunner overleden: de sterfte
onder de later getransporteerden was wel iets minder in ver-
houding tot hun getal, maar toch in spijt van alle voorzorgen
en de beste geneeskundige behandeling zoo groot, dat de
Fransche regeering het reede In 1853 in bezit genomen en In
IS60 tot afzonderlijke Fransche kolonie verklaarde eiland Nieuw-
C vedome. (tusschen de 20° en 23° Zuiderbreedte, in de stille
Zuidzee gelegen), tot strafkolonie ingericht heeft en met mbegrip
van de communisten der laatste twee jaren, reeds zes duizend
Franschen daarkeen zond, overtuigd dat Cavenne een nl te
zekere dood voor de gedeporteerden ten gevolge heeft, die met
de heste voorzorgmaatregelen niet te vermijden is, als zijnde
voornaaniljk , zoo miet geheel toe te schrijven aan deu invloed
vie Kisnant en bodem en niet of slechts zeer weinig aan voeding
en obehandeimg of san ziekten van zedelijken aard. Ook he-
vestynten de opgaven der ziekten, waaraan de gedeporteerden
beweren, dit ten volle, terwijl de nederzettingen van Engelsche
ved: parteerden in Australie en van Diemensland (geheel buiten
de treo ens na de eerste jaren van ontginning, met geen over-
notion sterfte te kampen hadden.
Nog werden in 1836 in de Landen aan de Amazonen-nvier
(Neord Bo arrlre), bina recht onder den equator, 350 Duitschers
ter hovonisatie nederzezet; een jaar later waren slechts 80 hunner
ir, deven en twintig garen daarna werden slechts twee hunner
eesotden door den heer Ave Lallemand op zijne pets langs de
evers vate dee Amazonen-nvier, al de overigen waren verdwenen,
Ph INES en 1S58 werden nieuwe pogingen tot kolomsatie
sert Pr de provinee Para op 2° Zutdecbevedte, de verste met
Vet ee ater met 300 Portageesche inuugranten: weinige jaren
Ssarsa Waren osteeuts 60 hunner tu beven, thans ts van die
Porueeven en Sanne nederzettingen geen spoor meer te vinden,
\ [stb tot Ist werden door een Belyische maatschappij
eee ing enmet Krachtize hulp van het gouverne-
neat ot St Poomasin Guatemtla op omtrent 16° noonlerbreedte
Poot ze regenen tot kolonisatie aangewend: eenige hondente
Font werden oaangwevoerd en an 18983 bed roeg le bevolking
beerse SU greet; aan hulp van Indianen voor de eerste
bes ve ager ontbrak het miet en toeh braken al zeer spoedig
me meets EI epidemische ziekten onder ken mt en was de
tes Re tm ES$5 tot op een derde versmolten, zoodat de maat-
app pophield te bestaan; eempe kolonisten slaagden er in door
108 EMIGRATIE UIT NEDERLAND.
In July, you may die,
But in August you must! . . enz.
Het verdient echter opmerking, dat deze duistere schets van
hetgeen den Europeaan in de tropische laaglanden vooral ge-
durende zekere tijden van het jaar te wachten staat, hoe ook
bij eerste nederzettingen en latere ontginningen van bosch-
gronden, vooral door het kappen van veel laag hout en plant-
gewassen, en het droogleggen en beplanten van groote uit-
gestrektheden land, thans veel minder toepasselijk is voor de
bewoners van het meest behouwde gedeelte van Brtsch-Guyana,
maar dat die nog al te waar bevonden zou worden, wanneer
aldaar met Europeanen of in Suriname met Nederlandsche
landbouwers nieuwe landen ontgonnen en kolonisatie-proeven
genomen werden.
Ook in Fransch Guyana werd bovengemelde zeer bekende
ondervinding bevestigd. De noodlottige proef aan de Kourou
in 1763, zie »Précis historique de lexpedition du Kourou,
Parise kostte aan duizende menschen het leven en aan Frankrijk
dertig millioen franken. Immers van de 15560 Fransche kolo-
nisten in dat jaar te Cayenne aangebracht, keerden er reeds in 1764
omtrent 2000 meest allen ziek en teleurgesteld naar Frankrijk terug
en den 1 Jan. 1767 waren er van de anderen 13560 nog slechts 8000
in tleven, Ook hier werd de groote sterfte en geheele mislukking
toegeschreven aan de ongeschiktheid der kolonisten, aan de ge-
brekkige voorzorgen en aan epidemische ziekten, die zich onder
de nieuw aangekomenen openbaarden, maar zeker is het dat die
of dergelijke Fransche kolonisten ook bij gelijk gebrek aan
voorzorgen, bijv. naar de Kaap de Goede Hoop overgebracht,
zeer weinig zouden geleden hebben en dat thans hun krachtig
nageslacht dààr zou te vinden zijn, zooals dit het geval is
met de afstammelingen van de bijna gelijktijdig daar neder
gezette Hollanders, Duitschers en Franschen, die in al de
bedrijven van landhouw eu veeteelt uitmuntend slaagden en
waaruit de tegenwoordige bevolking van zoogenaamde Hollandsch-
Kaapsche boeren ontstond.
Ook van de 400 wegens politieke handelingen of vergrijpen
in 1797 en 1798 veroordeelde en naar Cayenne overgebrachte
Franschen, was binnen één jaar de helft overleden, ofschoon
van hen geen veld- of dwangarbeid gevergd werd.
Van Mei 1852 tot 31 Dec. 1856 werden 6900 politieke
en andere misdadigers naar Cayenne vervoerd en op laatstge-
EMIGRATIE UIT NEDERLAND. 109
noemden datum waren reeds 252% hunner overleden: de sterfte
onder de later getransporteerden was wel iets minder ìn ver-
houding tot hun getal, invar toch in spijt van alle voorzorgen
en de beste geneeskundige behandeling zoo groot, dat de
Fransche regeering het reeds In 1858 in bezit genomen en in
1860 tot afzonderlijke Fransche kolonie verklaarde eiland Nieuw-
Catedonie. (tusschen de 20° en 23° Zuiderbreedte, in de stille
Zurdzee gelegen), tot strafkolonie ingericht heeft en met inbegnp
van de communisten der laatste twee jaren, reeds zee duizend
Franschen daarheen zond, overtuigd dat Cayenne een al te
zekere dood voor de gedeporteerden ten gevolge heeft, die met
de beste voorzorginaatregelen niet te vermijden is, als zijnde
voornaamlsjk , zoo niet geheel toe te schrijven aan den invloed
van hisoaat en bodem en niet of slechts zeer weinig aan voeding
en obehandeling of aan ziekten van zedelijken aard. Ook he-
vestinden de opgaven der ziekten, waaraan de gedeporteerden
be wenen, cht ten volle, terwijl de nederzettingen van Engelsche
gede jorteerden in Australie en van Diemensland (geheel buiten
de trosens na de eerste jaren van ontginning, met geen over-
Hatin: sterfte te Kampen hadden.
Nog werden an 1836 in de Tanden aan de Aimazonen-nvier
(Neord Boaziliel, bijna reeht onder den equator, $50 Duitschers
ter Acnotisatie nederzezet ; cen jaar later waren slechts 40 hunner
ie beven en twintig garen daarna werden slechte twee hunner
ee vorden door den heer Ave Lallemand op zijne reis langs de
coors van de Amazonen-nvier, al de ovengen waren verdwenen.
EF, 1945 en 195% werden nieawe pogingen tot Kolonisatie
zeta in de provinee Para op 2° Zuiderbreedte, de cerste met
Hit een jater met 300 Portageesehe nnuigranten; weinige jaren
deren Waren steets 60 hunner in beven, thans is van die
Portaseven on Sanne nederzettingen geen spoor meer te vinden.
\ Isl tot 1St5 werden door een Beluische maatschappij
vee besc harming en met Krachtige hulp van het gouserne-
ett St. Poma im Genatemala op omtrent 16° noorderbreedte
So. tre pogingen tet holomsatie aangewend: eenige hondenle
Ft wenden zangevoerd en in 1893 bedroeg de bevolking
nere SU gielen: aan hulp van Indianen voor de eerste
Ee ve angen ontbrak bet miet en toch braken al zeer spoedig
etser en epidemische ziekten ouder hen mt en was de
> of att P8485 tot op een derde versmolten, zoodat de imaat-
ts ophield te bestaan, cemge kolonisten slaagden er iu door
108 EMIGRATIE UIT NEDERLAND.
In July, you may die,
But in August you must! . . enz.
Het verdient echter opmerking, dat deze duistere schets van
hetgeen den Europeaan in de tropische laaglanden vooral ge-
durende zekere tijden van het jaar te wachten staat, hoe ook
bij eerste nederzettingen en latere ontginningen van bosch-
gronden, vooral door het kappen van veel laag hout en plant-
gewassen, en het droogleggen en beplanten van groote uit-
gestrektheden land, thans veel minder toepasselijk is voor de
bewoners van het meest bebouwde gedeelte van Britsch-Guyana,
maar dat die nog al te waar hevanden zou worden, wanneer
aldaar met Europeanen of in Suriname met Nederlandsche
landbouwers nieuwe landen ontgonnen en kolonisatie-proeven
genomen werden.
Ook in Fransch Guyana werd bovengemelde zeer bekende
ondervinding bevestigd. De noodlottige proef aan de Kourou
in 1763, zie »Précis historique de l'expedition du Kourou,
Parise kostte aan duizende menschen het leven en aan Frankrijk
dertig millioen franken. Immers van de 15560 Fransche kolo-
nisten In dat jaar te Cayenne aangebracht, keerden er reeds in 1764
omtreut 2000 meest allen ziek en teleurgesteld naar Frankrijk terug
en den 1 Jan. 1767 waren er van de anderen 13560 nog slechts 8000
in 't leven. Ook hier werd de groote sterfte en geheele mislukking
toegeschreven aan de ongeschiktheid der kolonisten, aan de ge
brekkige voorzorgen en aan epidemische ziekten, die zich onder
de nieuw aangekomenen openbaarden, maar zeker is het dat die
of dergelijke Fransche kolonisten ook bij gelijk gebrek aan
voorzorgen, bijv. naar de Kaap de Goede Ifoop overgebracht,
zeer weinig zouden geleden hebben en dat thans hun krachtig
nageslacht dààr zou te vinden zijn, zooals dit het geval is
met de afstammelingen van de bijna gelijktijdig daar neder
gezette Hollanders, Duitschers en Yranschen, die in al de
bedrijven van landhouw en veeteelt uitmuntend slaagden
waaruit de tegenwoordige bevolking van zoogenaamde Hollandsch-
Kaapsche boeren ontstond.
Ook van de 400 wegens politieke handelingen of vergrijpen
in 1797 en 1798 veroordeelde en naar Cayenne overgebrachte
Franschen, was binnen één jaar de helft overleden, ofschoon
van hen geen veld- of dwangarbeid gevergd werd.
Van Mei 1852 tot 81 Dee. 1856 werden 6900 politieke
en andere misdadigers naar Cayenne vervoerd en op laatstge-
EMIGRATIE UIT NEDERLAND. 1049)
noemden datum waren reeds 2528S hunner overleden: de sterfte
onder de later getransporteerden wax wel iets minder ìn ver-
houding tot hun getal, maar toch in spijt van alle voorzorgen
en de beste geneeskundige behandeling zoo groot, dat de
Fransche regeering het reeds in 1853 in bezit genomen en in
1860 tot afzonderlijke Fransche kolonie verklaarde eiland Nieuw-
Catedone. (tusschen de 20° en 23° Zuiderbreedte, in de stille
Ziundzee gelegen), tot strafkolonie ingericht heeft en met inbegrip
van de communisten der laatste twee jaren, reeds zee duizend
Frinschen daarheen zond, overtuigd dat Cayenne een al te
zeker: dood voor de gedeporteerden ten gevolge heeft, die met
de beste voorzorgmaatregelen niet te vermijden is, als zijnde
voornaamnlijk , zoo niet geheel toe te schrijven aan den invloed
van Kismat en bodem en niet of slechts zeer weinig aan voeding
en obehandeling of aan ziekten van zedelijken aard. Ook be-
vestizden de opgaven der ziekten, waaraan de gedeporteerden
beewenen, det ten volle, terwijl de nederzettingen van Engelsche
ede jorteerden tn Australie en van Diemensland (geheel buiten
de Eros eene na de eerste jaren van ontginning, met geen over-
Hattie sterfte te Kampen hadden.
Nog werden in 18365 in de Tanden aan de Amazonen-nvier
(Noord Brazilie), bijna reeht onder den equator, 350) Duitachers
tr hotonisstte nedergezet ys één jaar later waren slechts 90 hunner
In Leven en twintig jaren daarna werden slechts twee hunner
ee verden door den heer Ave Lallemand op zijne reis langs de
covery vate de Amazonen-rivier, al de overigen waren verdwenen.
Pn 1945 en 185% werden meawe pogingen tot kolonisatie
vette nde prosinere Para op 2° Zuiderbrealte, de verste met
Brot en Later met 3000 Portuswesche vauizranten; weinige jaren
beer a waren steente 660 hunner in beven, thans ie van die
Portus even en Sanne nederzettingen geen spoor meer te vinden.
\ ESE tet IS65 werden door een Belensche maatschappij
eer Kos vermin en met Krachtiee hulp van het gouserne-
net ot St. Foormas an Guatemala op omtrent 16° noorderbreedte
ne pegingen tot helonisatie aangewend: eenige hondenle
Dre wenden aangevoerd en tn 1843 bedroeg de bevolking
eere Nb greeen; aan hulp van Indianen voor de eerste
Pes er rugen ontbrak bet niet en toch braken al zeer spoedig
Woo taen en eptdennscie ziekten onder hen nit en was de
eee en 1eh5 tot op een derde versmolten, zoodat de maat-
teg ophueld te bestaan, cenige kolonisten slaagden er iu door
AI
110 EMIGRATIE UIT NEDERLAND.
ambacht of bedrijf in Guatemala een bestaan te vinden, maar
de meeste der overgeblevenen keerden arm eu teleurgesteld
naar Europa terug.
Een andere poging door de “Compagnie Belge de Colonisatione
van 1856 tot 1858 in het werk gesteld, om eene Europeesche
volkplanting nabij Bélize op 17° 80’ N. Br. te Honduras aan
te leggen, eindigde eveneens met. een treurig verlies van menschen-
levens, ten gevolge der ook hier heerschende kwade koortsen en
dat alles nadat reeds in 1829 en 1830 de proef door een
Fransche maatschappij met 826 personen in het aangrenzend
Mexico aan de rivier Guaza Coalco genomen met den dood van
bijna allen binnen twee jaren tijds geëindigd was. Ook heeft de
treurige geschiedenis der Wransche expeditie in Mexico den
stempel gezet op alle vroegere ondervinding van gele koorts
en verschillende landziekten in deze door de natuur zoo rijk
bedeelde gewesten en het kerkhof nabij Santa-Cruz, door de
Fransche soldaten, zoo eigenaardig met den naam van «Jardin
d’acclimatation” bestempeld, en waar meer dan 3000 hunner
binnen zeer korten tijd hun laatste rustplaats vonden, bewijst
dat die aan de Europeanen eigene ziekten tot op 19° breedte
in de laaglanden geheel te huis zijn en evenals de kwade -
koortsen onder andere benamingen in de verschillende tropische .
kustlanden der wereld voorkomende, slechte op hun aankomst
wachten om zich met kracht te vertoonen.
Waren die treurige uitkomsten, hier evenals in alle tropische
laaglanden te voorzien en zelfs door vele deskundigen voorspeld ,
de herhaalde proeven te Caracas en verder in het hoogland van
Venezuela op omtrent 10° noorderbreedte met Zwitsers en Duit-
schers genomen, stelten de hoop en verwachting teleur dat
kolonisatie nabij den equator althans op 700 en meer meters boven
zee zou kunnen slagen. De natuurkundige reiziger Carl F-
Appun zegt in zijn kort geleden uitgekomen werk „Unter den
Tropeu’, Ze deel pag. 233 en 234, daarvan het volgende:
» Noor Europesche landbouw-immigranten is het gematigd
arme klimaat en de groote vruchtbaarheid van’ den bodem
der Zuid-Amerikaansche kust-gebergten zeer gunstig en de
Duitsche kolonie Zvvar in het gebergte van Caracas, bevond
zich (1850) in tamelijk welvarenden toestand; latere imani-
gratie van Duitschers van 1851 tot 1854 had iminder gun-
stige gevolgen. Die immigranten waren meest allen reeds in
Duitschland aangenomen voor plantages die te warm of voor
EMIGRATIE UIT NKDERILAND. 11
hun gestel ongezond gelezen zijn, waardoor de meeste hunner
aan gele koorts en de toen heerschende cholera bezweken.
Daur de wederzijds gesloten werkovereenkomsten niet werden
nageleefd, vervielen vele der niet tot werken genegen immi-
granten tot bedelen en landlooperij, terwijl de vlijtige en bruikbare
naar de steden trokken, waar zij beter loon en onderkoinen vonden,
dan als arbeiders op de plantages of als zelfstandige landbouwers.»
Ter verklaring der bovenstaande tegenstrijdigheid van het
voor Europeanen guustiz klimast en hun uitsterven door gele
koortsen en andere ziekten, wijst de schrijver er op, dat alleen
door cen strenge Keuze van ordentlijke en degelijke lieden
goede uitkomsten voor kolouisatie te verwachten zijn, daar bij
den errenaard:ven insloed van het klimaat, de niet tot werken
gezinden en onzeregelden van zeden, spoedig tot ondergang komen.
Morir wait het ook tier niet in het oog, dat dergelijke uitge-
eten ook te huis hun brood verdienen kunnen en dat uit
den aard der zaak een zoo groote volmaaktheid van personen
voerd bij de tot eungratie genezen behoeftige Europeanen
ornozestk te vinden Is, zoo dat steeds de meeste hunner de
es cnesten met zich brengen waarait in warme landen verzwak-
kine. vieste en dood ontstaan, terwijl die zelfde heden met
de eifere er zeraardizheden en gebreken in gematigde en Koude
Due ststrehen overgebracht, bij de noodzakelijkheid tot arbetden,
dre an de gezegende tropenlanden maar wemig bestaat, ook de
lust ea het vermogen tot inspanning hunner krachten behouden,
wanteer zij die ooit bezaten, daar ze niet door koortsen en af-
mitten de invoerden van het Klimaat verzwakt worden ?
De watvoor beschrijving van de ziekten, de teleurstelling ,
teel en dood, uit al de boven aangetualde kolonisatie-proeven
vr staan, cou vest boeken varen en beproeven wij niet, daar
se Ue de meest volledige vervulling van een zoo treurge taak ,
bet uwer zou bewgzen, dan de gedane vermeiding van oor-
roe rr wevolzen an groote trekken en toeh hen niet overtuigen
doer uit vooriiefde voor eigen meening nog steeds al die
eertse uithomsten blijven toeschrijven sun toevallige om-
tn redden, gebrek aan voorzorgen en wel te vermijden slechte
krin Van bids dluen.
Worse ter al de boven opgenoemde ondervinding, in Suriname
net Nederlandsche kolonisten, in Cayenne met Fransche emi-
groten en gedeporteerden, m het gebied van de Amazone-
ger Vinesueie en Centraal-Amerika met Duitschers, Zwit-
112 EMIGRATIE UIT NEDERLAND.
sers, Portugeezen en Belgen verkregen, tot overtuiging niet
voldoende, in Britsch-Guyana werd die gedurende de laatste
dertig jaren door proeven met immigranten van verschillenden
landaard op groote schaal bevestigd.
Van de meer dan 160,000 immigranten, die van 1834 tot
en met 1871 te Demerary, (de hoofdplaats van Britsch-Guyana)
werden aan wal gezet, waren:
Negers en kleurlingen, voornamelijk uit de West-
Indische eilanden . . . . se eee … 20.000
Negers van Afrika’s Westkust, meest uit de ge-
nomen slavenschepen . . 15,000
Inboorlingen van Madera, de Azores en Kaap Ver- "
dische eilanden, meest allen van Portugeesche of
Spaansche afkomst . . eee 35.000
Inboorlingen v. Britsch-Indie ee ee ee 70.000
” „ China. . . » . « « 19.000
” n Lud-Kuropa, Malta ENZ. ; 400
„ » Duitschland en and. landen v. N.-Europa 600
” » Gr.-Brittanje en Ierland , N.-Amer. enz. 4001
De bevolking van Britsch-Guyana was in 1834, de 7000
Indianen in de binnenlanden medegerekend, 107,500 waarvan
85.000 negerslaven, 12000 vrije negers en mulatten en 3500
blanken. In 1871 was de geheele bevolking 193,500, waarvan
113,500 inboorlingen van verschillende rassen en omtrent 80.000
immigranten van zeer uiteenloopende herkomst, het aantal immi-
granten dat ua eenige jaren verblijf in de kolonie, naar hun
geboorteland terugkeerden of naar elders vertrokken, wordt op
hoogstens 15000 geschat, waarvan 8000 uit Britsch-Indie, 4000
uit Madera enz. en de rest uit de West-Indische eilanden.
De sterfte, die onder deze immigranten heeft plaats gehad,
was dus zeer groot, daar hun aantal in zoo korten tijd met
65.000 verminderde. Ook is het genoeg hekend dat van de Duit-
schers, Engelschen en andere noordelijke Europeanen, die hier voor
en na, ter oprichting en behandeling van verbeterde werktuigen
voor den landbouw en de daarmede in verband staande fabrika-
ten, voor rekening van partikulieren aankwamen en wier aantal
vele honderden bedraagt, waarvan geen officieele aanteekening
' Volgens de laatste opgaven ait Demerary was het totaal der Immigr. die
tasschen 1835 en 1872 aldaar werden aangebracht 163,300, als: Koelies uit
Br. Indie 81,000, Maderianen 29,000, West-Iudiërs en ‘andere 26,000, Afri-
kauen 13,000, Chiuczem 13,000 en van andere plaatsen 1282.
FMIGKATIK UIT SBDERI AND. 113
vehouden is, zoowel als van de bovengenoeinde Malteezen en andere
wit zedelijk Baropa en uit de zuidelijke staten van Noord-
Anmseriha aangelande blanken, mettegenstaande de meeste zorgen
en de beste wettelijke bepalingen ter hunner bescherming en
veqpeging in de plantage-hospitalen, slechts 2 a 3 jaren na
wathomst, weinige meer in leven waren. Ja, zelfs dat de
Inmigranten Van Madera, en van de Azorische en Kaap Ver-
diese etlanden, zich maar zeer slecht tot den veldarbeid en het
Korernaat van deze tropische laaglanden schikken konden, zoodat
igetalen sterven ten gevolge van kwade koortsen en andere
batsistehten, en van deze ijverige eu krachtige blanke immi-
Kra ten, die voor ‘t grootste deel onder werkovereeukomsten van
sets eeu Jaar met vrouwen en kinderen ingevoerd waren en
vat Wie ooh zonder vermeerdering door geboorte boven sterfte,
herz àl O0 minstens im de kolome zouden moeten zijn, er
Venter de daatste telling slechts 8500 gevonden werden.
Ook cou het niet moeihijk vallen uit eigen ondervinding met
Portezeeen, Duitschers, Hollanders en Schotten opgedaan, m
bh ornerbeden aan te toonen, hoe noodlottig, hoe onmogelijk ,
acte de, door partikulieren op kleine schaal genomen proeven,
beven te zij en dat, hoezeer ook gedurende een reeks van
zaten veel napverheid en kultuur door die venmigeranten werd in
sand gevernden , dit alles evenals hun verblijf in de Kolonie,
verste veer voorbijzaand en te daur gekocht was met hun leven,
ben Auster wetuise, Dr. MH Gs. Dalton, schreef in IN55,
ta vee oe History of Brittsh-Guiana’, over de Portugvesche
eon stastea en de yroote sterfte onder hen, het volgende, dat
Geox Vernomen met de dater aangekomen Europeesche immi-
oy fey ahoor de onale rAnnelaner bevestizd Ie, eu dat geheel tor-
pee. wet Zijn op hetgeen men te Surname by aauvver van
Hist ce etneranten sou te wachten Hebben.
reste on 1855 werd de aandacht der planters gevestigd,
Dor ore sche dandbouwers van Madera, zoodat omtrent
De aauer an Britsci-Guyana (te Demerary), werden
eee Men veronderstelde op grond van hun wesbekerden
© ha abd en geboorte in een warn land, dat zij weer
Psor pretanreatbeed gescinat zouden zijn eu zy werden
me eer ede Rete verdeeld . Mtaaf de uithomst van deze eerste
ro Was ver canvoldgende De meeste hunner werden door
se eme gwen en andere dandsziekten aangetast eu
slat .et fi} “pen dis.
114 EMIGRATIE UIT NEDERLAND.
„lij die het echter overleefden, schraapten in weinige jaren
betrekkelijk groote sommen geld bijeen , waarmede zij naar Madera
ternggekeerd, de verbazing en hebzucht hunner arme landge-
nooten opwekten, eene omstandigheid die later een opmerkelijken
invloed uitoefende op het lot van duizende hunner landgenooten.
„Loodra het bekend werd onder het eenvoudige volk, dat in
een rijk land op de kust van Zuid-Amerika, niet veraf, zoo-
danige behoefte aan arbeiders bestond, dat de loonen er tien-
maal hooger waren dan die welke men te huis verdienen kon,
waren vele gerced met huune gezinnen het zachte klimaat
en de wijnbergen van hun geboorteland te verlaten en onbe-
vreesd naar de rijke kust, het nieuw „Eldorador te vertrekken.
In den aanvang werden deze nieuw aangekomenen aangevoerd op
kosten van de planters die hunnen arbeid huurden, totdat de
immigratie-verordening van 1841 en 18-42 daarin voorzag, door
een premie toe te staan van 80 dollars per hoofd voor ieder
volwassene van Madera en de Azores.
„Loo werden 4000 van die eilanders in 1840 en 1841 aan-
gevoerd, maar in 1842 slechts 400, daar toen reeds, om de
groote sterfte onder hen, op bevel der Hooge Regering de
aanvoer weder gestaakt werd.
„De ondervinding had nog niet voldoende geleerd, dat men
om dienst van deze lieden te hebben, met gronte voorzorgen
ten hunnen opzichte moet te werk gaan, en dat men ze slechts
bij uitzondering tot veldarbeid gebruiken kan.
„Verlangend naar het hooge loon, spoedden zij zich vol hoop
en geestdrift aan het werk. — Naar het veld! naar het veld! —
was de kreet, maar spoedig keerden zij terug, uitgeput door
de zonnehitte en den vermoeienden aard van het werk.
„De witdamping van den meestal vochtigen grond werkte ook
terstond nadeelig op de door afmatting ongunstig gestemde ge-
stellen, koortsen braken onder hen uit, de zoogenaamde roode
hond, een soort. van prikkelenden en jeukenden uitslag of huid-
aandoening, die alle meuwkomende Europeanen tusschen de
keerkringen bijzonder kwelt, de duizende muskieten en zand-
vliegen die vooral bij nacht de rust beletten, huid en bloed ver-
hitten en de blootgestelde hehaamsdeelen doen zwellen, terwijl
bij dag, gedurende den arbeid en op de wandeling daarheen,
de voeten en beenen worden aangevallen door allerlei, soms
bijna onzichtbare inseeten, die in het gras en de heesters ver-
borgen zijn, daarbij gebrek aan voorzorg tegen die schijnbaar
RMIGRATIF UIT NEDERLAND. 115
zoo onbeduidende vijanden, deden bij de onvermijdelijke her-
vatting Van den arbeid, verzweringen aan de beenen en andere
plaat-el ake ziekten ontstaan.
„Het onder zoo veel moeilijkheden verdiende geld werd
daarbij niet voor goed en voldoend voedsel uitgegeven; zij
leefden op hetgeen hier het goedkoopst is, namelijk bananen en
zoute visch, (de zoogenaamde bakheljauw): het geld werd op-
gespaard totdat het te laat was, om door hetgeen daarvoor te
hoopen was, gezondacid en leven te redden. De telkens weder-
heerende koortsen sloopten hunne krachten, imwendige vere
stonng der ievenswerktuigen, waterzucht, uitputting en dood,
voirden bj velen, ook zonder door den hevigen kolonialen typhus
of gele koorts te zijn aangetast.
“Kenter ontbrak het in de Kolonie niet aan medelijden ;
geneesnundige hulp en goed voedsel werden aan de zieken
verstieat. zoover dit onder de bestaande oinstandigheden mogelijk
Was, maar met wemg gunstige uitkomst. Beangst door de
troorize ondervinding van zoo velen, spoedden zich de ongelukkige
sle steetlers van eigen en andermans onvoorzichtigheid , zooveel
Zal maar eentgzins konden, van de plantages naar het groote
of beernale hospitaal, zoodat al spoedig de staf en geheele
er teer daarvan verwroot moesten worden, om aan de toe-
benetae cepehen te voldoen; de patienten vulden de zalen en
Sar seren en strehten zieh onder de droevigste hlaagtoonen op
de atbben Uit, maar mettegenstaande de meeste zorg en de
beste seeneeskundiuge behandeling sterven meest allen.
DD niuh, door den atloop dezer vamigratie van omtrent
oute Porsugeesen achtergelaten, was Jan ook dat de inwoners
vn Miri rn niet zescaint Zijn Voor dat Klimaat »
Doe ser ver stert daarop de vraag was en is daarom het
OENE EEN Ouwvene at Voor Luropeanen, en de OVEFWCRIN
mt event, soorsemende an Hootdst, Ha over vet khimaat en
ette ea genie NAH Britscn-Guyer, boer wijst de
ent van den seargver met zijn geboorteland en het
en veren ete Karmmaat, daar tj ouder zenere «voor aninizranten
ij te vervuilen voorwaarden) het verblijf mm Britsch-
(,, vaar date oltstezond voor Luropeanen beschouwt, maar toch
ee send van satunomwienden veidarbernd volstrekt met
owe. en datevendeed at de ziekten van het land ‘met hare
test rit, Waaruit brijkt dat de treurige en herasalde
A viend van ziekte en doud, ouk na zijn schrijven met
a
116 EMIGRATIE UIT NEDERLAND.
duizende Portugeezen en met honderde Europeanen van Ger-
maansch ras, in deze kolonie opgedaan wel gedeeltelijk aan
eigen schuld, maar toch voornamelijk aan de schadelijke in-
vloeden van klimaat en bodem waren toe te schrijven, zoodat
indedaad , vok door dien geleerde, het #volkomen onmogelijk ‚r
ten opzichte van veldarbeid door Europeanen is bewezen, alhoewel
niet uitgesproken.
Ook komt dat alles en veel meer wat door laatstgenoemde
schrijvers omtrent de gele en andere kwade koortsen, en omtrent
de vele andere oorzaken van groote sterfte onder de Europeanen
binnen de keerkringen gezegd is, volkomen overeen met hetgeen
door den schrijver van dit overzicht gedurende zijn veeljarig
reizen in de Oost en een lang verblijf in de West-Indie door
eigen ondervinding met Europeanen van verschillende standen en
in ‘t bijzonder met immigranten waar bevonden is, en wat ten
opzichte der terecht gevreesde gele koorts, reeds meer dan vijftig
jaren geleden, door von Humboldt in zijn klimaat-beschrijving
der havens van Spaausch-Amerika, Mexico, Havanna enz, is
bekend gemaakt.
„ Wanneer in zeehavens, binnen de verzengde luchtstreken ,
hoezeer gewoonlijk miet als ongezond beschouwd, een groot
aantal in de koude luchtstreken geboren personen, te gelijker
tijd aankomt, dan openbaart zich spoedig de Amerikaansche
typhus, onder de benaming van gele koorts en zwarte braak
bekend. Het gevaar van ziek worden, dat zich geheel tot de
nieuw aangekomenen bepaalt, wordt met vergroot door het verkeer
met de reeds aangetaste personen en miet verhinderd door zich
van hen verwijderd te houden.
„De ziektestof wordt nict door omgang of aanraking op
anderen overgebracht en neemt meestal eene gunstige wending bij
een tijdig vervoer der zieken naar hooger gelegen koeler oorden ;
wordt de temperatuur gedurende het heerschen der ziekte veel
koeler, dan houdt zij miet zelden het eerst op ter plaatse waar
zij is uitgebarsten. Bij terugkeer van het warme jaargetij , breekt
zij op mieuw uit, al is het dat maanden zijn voorbij gegaan,
sedert het laatst verdachte schip de haven bezocat.
„Waar echter tusschen de tropen op de verschillende breedte
graden, de hoogte-linuet gelegen is waarbinnen de Europeaan
ongestraft in het veld kan arbeiden en wat de thermometerstand
moet zijn om geheel buiten het bereik van gele Koorts te blijven,
is tot heden noch door de ondervii.ding, noel door de weten-
PMIGRATIE VIT NEDERLAND. 117
schap bepaald; men weet echter dat die geesel der tropen zich
niet zelden tot op 700 meters boven de zee iu Spaansch- Amerika
vertoonde en dat die zoowel in Rio-Janeiro als in Mlavanna,
dus zur en noord van den equator tot op de uiterste grens
der tropen, in de daaglitden maar al te dikwijls terugkeert onder
de zeelieden en andere nieuw aangekomeue blanken, ja dat die
sets tot op 30° breedte bij warme zomers, bijv. in Nieuw-Orleans,
onder de Tersche en Du:tsche werklieden gewoed heeft !.
Dit dese lange en treurige ondervinding, overal in de tro-
perst ver bemwhinden van Zuid-Amerika opgedaan, in het bijzonder
Op Surbame past, behoeft geen betwog, maar in algemeenen
manos die ook van toepassing op hetgeen in onze Oost-Indische
besittinen, vooral tm de kustlanden en havens, onder eenigzins
ancere ziekte verschijnselen werd ondervonden en steeds inet
Lusopeanen te Wachten is, ten bewijze waarvan de zoo afinat-
tende en veelal doodelyke koortsen, die hunnen naam ontleenen
wit Barten, Batavia, Arowang, Samarang, Rembang, Gr:sce,
Pitgetan, Tpiagap. de Lampongs, Benkoelen, S:ingkel, Pontianak
en coovele andere plaatsen in Nederl. Indie.
Met bet oog op het groot verschil dat er door de hoogte van
het vend en andere plantselijke toestanden ten opzichte van ge-
zorerzerd en leven voor Europeanen tusschen de tropen bestaat,
Wizer Wij iter dan ook nogmaals op het reeds aangehaalde feit
dat ven al de hustlanden en havens binnen de 10° Noorder en
“acl sbreeute, geene of slechts zeer weinige creolen-familiën van
vaster Kuropees te afkomst in het derde geslacht worden gevon-
ders en dat, hoezeer dit by gebrek aan een voldoende volksstatis-
ten veels on onze ergene bezitiagen moeilijk te bewijzen valt,
dar en ciders aigemeen bekend is, dat die uitzonderingen
Lemen de iardbouwers, maar voornaineliyk onder de rijke
ve ere hehe veetal Gan leldrijvende, en zooals bijv. in Suriname
eoaer de aldaar van ouds als plantagr-eigenaren gevestigde
Perce te te sanden Zijt, maar ook dat daarop in de Antilles,
ee dr ate der etsancden verder van den equator en hooger boven
reren haezen, vele runt uitzonderingen bestaan In
Beter er tated aldaar meer dau anderhalve eeuw in de
kere eters Voorkomen,
Van ue Engelschen, die onder Cro.nwell en Karel ll om
metieke oredenen vaar de West-Indie uitgeweken of verbannen
LI dale em Aas. ONB staet cen vele ten gevolge van gele koorts in
Devas tee cua Aum ttre as, das Tel fr obs Nowe che a breeder.
118 EMIGRATIE UIT NEDERLAND
zijn en wier aantal gedurende dat tijdsbestek meer dan 80,000
moet bedragen hebben, waren in 1650 op het eiland Barbados dat
is op 13° Noorderbreedte, 20000 meest uit de gegoede standen en
telde men slechts 25000 zwarte en Indiaansche slaven; een eeuw
later, in 1750, waren daar nog slechts 18000 blanken en kleur-
lingeu, niettegenstaande de jaarlijksche aankomst van honderde
blanken uit Engeland en Noord-Amerika, maar bedroeg het
aantal negerslaven, voornamelijk door den aanhoudenden aanvoer
van Afrika, toen reeds 69800, terwijl geen enkele Indiaan daar
meer te vinden was. In 1881 waren er 17000 blanken en kleur-
lingen, 83 000 zwarte slaven en 10 000 zwarte vrijen. In 1871
was de geheele bevolking 162000 op de 166 vierk. Eng. mijlen
oppervlakte van dit kleine eiland; daarvan waren echter naar
gissing ten hoogste 20 000 blanken en kleurlingen, wier aantal
niet vermeerdert, alhoewel zij natuurlijk niet in het veld werken.
Deze cijfers nu, mogen tot welsprekend voorbeeld dienen, want
terwijl de zwarte bevolking, sedert die laatste 40 jaren op natuur-
lijke wijze van 93000 tot 142000 toenam en nog steeds toeneemt,
niettegenstaande vele hunner het overbevolkte eiland verlieten en
jaarlijks nog steeds verlaten om elders in de West-Indie een
ruimer bestaan te zoeken, is het aantal blanken steeds verminderd
en zou zonder de aanhoudende aanvulling uit Europa tot een klein
getal zijn uitgestorven en het is uit de geschiedenis van de meeste
der West-Indische eilanden even gemakkelijk aan te toonen dat
overal binnen de 15° breedte, ook daar waar de zwarte of inland-
sche bevolking op natuurlijke wijze sterk toeneemt, de blanken
en hunne afstammelingen zeer weinig toenemen of uitsterven. !)
Voor hen echter, die met ons overtuigd zijn van de on-
mogelijkheid eener kolonisatie met KEuropeanen in de tropische
laaglanden, maar die meer uitsluitend het oog gevestigd hebben
op de verhuizing van Nederlandsche landbouwers naar de berg-
streken van Java of Sumatra, kan in Nederl. Indie alleen ge-
wezen worden op de bekende en dikwijls aangehaalde proef, die
omtrent de helft der vorige eeuw onder de gouverneurs Van
[inhoff en Mossel met [lollandsche boeren en andere Europeanen
in de Preanger-landen en het district Buitenzorg genomen
1 J. R. Martin. The influence of tropical climates on European consti-
tutions. Loudon 1806 pag. 87: „that the successors of all would gradually
and assuredly degenerate, if they remained in the contry, can not be
questioned, for already we know, that the third generation of uminized
Luropeans is no where to be found in Bengal.”
FMIGRATIE CIT NEDERLAND. 119
werd en die, ook voor dat zij door oproer en brandstichting
door inlandsehe vijanden en roovers benadceld en opgebroken
werd, reeds voor een goed deel was te niet geloopen , zooals dit
wtvoermg ts vermeld in de belangrijke bijlage, door Jhr. Mr. J. K.
Lode Jonwe, wt de Ruksarehieven opgemaakt en aan het verslag
van de venoemde staats-commissie in 1857 toegevoegd en waann
tot slot wezel wordt:
„Nuttige wenken zijn wel is waar ons door de beschouwing
van het verledene voorgekomen en meer bijzonder omtrent de
soort van menschen, bij eene eventuele kolonisatie te gebruiken,
antrent belemmeringen welke toen het gelukken der kolonisatie
tezen werkten en die telken male dat zij zich weder vertoonen
zuilen, weder diezelfde gevolgen zullen hebben, maar een volledige
be vatwoording der vraag, wat heeft de ervaring van dien tijd
voor onze dagen geleerd, vinden wij daamn niet,»
Fn toen, al stemt men ook met dit besluit volkomen in en
al veemt men aan, dat deze van $752 tot 1758 aangewende
pesinven tot kolonisatie, slecht overlegd en niet ernstig gemeend
waren, die ervaring, hoe onvoldoend op zich zelve , komt overeen
met alles wat later in andere tropenlanden ter kolonisatie van
FE otopeanen ie beproefd en ondervouden en strookt geheel met
het mede uit ’s Mijke archieven aan den dag gebrachte feit, dat
ointrent een eeuw Vroeger reeds bij den aanleg der vestingwerken
en zebeuwen van het Fort Jacatea en van Batavia !), van
ents © Enropeesche metselaars melding wordt gemaakt, terwijl
de waren er andere werken met gevangene Javanen en Chineesche
werhineten tot stand gebracht werden, waar bij komt dat de
proven welke van 1668 tot 1737 tot ontginning van woud-
enen met Rurepeanen door de Oost-Indische Companie bij
hares te Sehda op Numatra's Westkust werden genomen,
Or mate unten en aan de meeste hunner bet leven kostten en
cat Vanden aanvang onzer wederzetting om Indie, het tot stand
bree een vats groote werken door den handenarbeid van inlanders
ever ae geschied, ja, dat zeifs in de laatste jaren de
Vesten raven en spoorwegwerken en alle wroote ontwinninzen
ze beneden of in de hoogianden van Java, door die-
ete verster egen onder het toezicht en de leiding van slechts
Were Lurapeanen werden daargesteld 2), zoodat aan te neme u
dee ote Objeheernst vh. Nederh perag in Oost-lofie, door Jhr. Mr. J.
hk Je Vers. AP EV, ME 207 & ZON
“4e wert by den aanleg der belangryhe vestingwerken. te Son rabeja,
120 EMIGRATIE UIT NEDERLAND.
is, dat het te werk stellen van Europeanen, als metselaars,
timmerlieden, veld- of havenarbeiders onmogelijk is bevonden
zoowel door onze practische en doorzettende voorvaderen als door
het tegenwoordige oudernemende geslacht, om de eenvoudige
reden, dat men die heden bij die soort van arbeid, in deze
gewesten niet in het leven houden kan.
Ook bewijzen de adviezen, voor en na in officieele commis-
siëu door mannen van ondervinding uitgebracht, omtrent den
arbeid van eu kolonisatie met Europeanen in onze Indische
bezittingen, dat er wel vele voorstanders waren en zijn van de
ontwikkeling van landbouw en nijverheid aldaar door versterking
van het Nederlandsche element, dat is van de kennis, de nijver-
heid en het kapitaal, die alleen door Europeanen van zekeren
stand en beschaving aangebracht worden, maar dat er op het
stuk van kolonisatie maar zeer enkele waren die het nemen van
proeven met Nederlandsche landbouwers, zelfs in de hooglanden,
durfden aanbevelen. !)
De staatscommissie van 1857 kwam dan ook in haar welge-
steld en belangrijk verslag, eerst na raadpleging van bijna alle
toen bekende gegevens, tot het volgend besluit:
lo, » Dat de voorstellen welke gedaan waren om kolonisatie
inet Europeanen in de Nederlandsch-Indische buiteubezittingeu
in 1833 begonnen, het moeilijk timmer- en metselwerk onder toezicht van
slechts weinige Europeanen door inlanders en Chineezen verricht en waren
van een compagnie sapeurs te gelijker tijd opgericht en bestaande uit 50
Europeanen en 100 inlanders, die voornamelijk bij dien bouw als opzieners,
heibazen enz. gebezizd werden, na vier jaren, van de Europeanen slechts
vijf in leven, allen stierven aan de gevolgen van koortsen, buikziekten,
leverontsteking enz., hoewel geen enkele hunner met den schop, bijl of
houweel behoefde te werken, en allen goed gekleed, gevoed en gehuisvest
war el, .
') 1817 --1828 waren de Commis<arissen Gen. Mr. C. T. Elout en de
Graaf du Bas de Gisignies voor de uitzifte van woeste gronden aan Euro-
peanen ter aanwakkering en uitbreiding van kultuur door den arbeid van
de Javanen; 1829-4830 en later dacht Joh. Graaf van den Bosch er echter
anders over en daarna werd het kultuurstelsel ingevoerd. Kolonisatie met
Nederlanders werd echter toen door niemand in ernst verlangd of aanbevolen.
Dr. Swaving heeft in 1849 de Europeesche kolonisatie op goede gronden
afveraden (zie het Indische Archiet), evenals dr. Bleeker in zijn » Reis
door de Minahassa en den Molukschen Archipels kolonisatie met Euro-
peesche veld-arbeideis bepaaldelijk uitsluit, terwijl in «Borneu's Wester
afdeclings Deel If, blz. 650 en in 1856 door dr. P. P. Roorda van Eysinga in
zijne voorlezingen te Haarlem over kolonisatie met Nederl. in Ned.-Indie,
iy aanzetoond dat de Eurcpeaun in de keerkringslanden geen veldarbeid
kan verrichten.
EMIGRATIE UIT NEDERLAND. 121
van Gouvernementswege te bewerkstelligen , werden gewezen van
de hand, #
20 «Dat wanneer desniettemin adressanten wenschten over
tegaan tot het nemen eener proeve op kleine schaal met
eigen middelen op zoodanig punt en op zoodanige voorwaarden
als bij de reveering geen overwegend bezwaar zou vinden, zij
bereid ts daartoe, toestemming en bescherming te verleenen.»
Wel nu, van deze voorwaardelijke, maar toch zeer duidelijke
toestemming in de tweede plaats gegeven, werd nimmer door
maatschappij noch partikulier gebruik gemaakt, hoewel de kort
danrop aangevraagde concessie der Borneo-maatschappij, waarin
als een der hoofdbedoelingen werd genoemd de vermeerdering
van bevolking door immmgratie (maar in de daad werd ge-
rekend op den arbeid vau inlanders en Chineezen), volkomen
en met toezegging van bescherming werd toegestaan.
e Tet Kapitanl is soms zeer voorzichtig, de bezwaren behielden
heer de overhand en daar een zoo veel belovende ondernem:ng
m ofanden van zoo bekwame en practische mannen, uit vrees
van ween voldoend kapitaal te zullen bekomen, bij den aanvang
reeds bieef steken, zooals het heet door den onverwacht tusschen
Oostenrijk en Italie uitgebroken oorloy (waarmede Nederland
aiseert door een tijdelijk verlaagden stand der Oostenrijks he
efe ten iets te maken had), zoo moet meu de daarop gevolgde
verver der Regeering om de concessie te verlengen, en het
net ferhalen van uanvragen om concessie van dergelijken aard
door degeifidle of andere personen, voor een goed deel toeschrijven
aar bezwaren buiten de geldmarkt gelegen en dat wel aan de
or ekerhenl waarin men verkeerde, en waarin men nog steeds
dee buetenbezittingen bij ondernemingen van landbouw vere
prere cal. omtrent het verkrijgen van voldoenden arbeid door de
beven hene van het land en de erkende onmogelijkheid om daarm
te onersen door arbeiders uit Europa.
OoK zu ber: geene lindbouw-ondernemingen of mijnontginningen
zeten de seunstiagst gelegen hoogianden van Sumatra met
geod ntslag bekroond worden, dan in verband met of voor
‘tarp etste deel door den arberd van inlanders en Chineezen, ge-
halo door en onder toezicht van Europeanen en het is te
vera tet dat door het emdelyk slagen daarvan, alle proeven
vac ree tsatie met enkel blanke landbouwers en handwerks-
een ae ennexlig en onvoordechg, van zelven achterwege
star br veld
122 EMIGRATIE UIT NEDERLAND.
Opgaven van sterfte onder Europeesche soldaten op Java en
de buitenbezittingen zouden hier op nieuw aangehaald kunnen
worden ten bewijze dat het daarmede, dank de verbeterde ge-
neeskundige behandeling en algemeene voorzorgen, thans beter
gesteld is dan vroeger, maar al waren die ook gedurende de
laatste jaren betrekkelijk gunstig te noemen, zij geven met de
tot landbouw bestemde Nederlandsche emigranten zeer weinig
punten van vergelijking. De eerste toch wordt bewaakt, gevoed,
verzorgd en zooveel mogelijk tegen de schadelijke invloeden van
het klimaat gewaarschuwd en beveiligd, als een kostbaar en
onmisbaar dienaar van den staat, de laatste zal weinig van dien
heilzamen invloed en hulp ondervinden. Immers hij is burger
en vrij man, staat onder geen toezicht of order en zijn he-
stemming, zijn doel is, om zoo spoedig en zooveel mogelijk
aan ‘t werk te komen en dit werk tot onderhoud van zich
zelven en de zijnen onverpoosd .in alle toestanden van zijn
lichaam en bij al de wisselingen der jaargetijden tot het uiterste
vol te houden. Ook zullen hem het heimwee en de zorgen
drukken voor vrouw en kinderen, die bij de vele ongesteld-
heden aan het zoo geheel vreemd klimaat eigen, niet gering
zijn; zorgen die de soldaat bij zijn tijdelijk verblijf in Indie
maar welnig of niet kent, terwijl de kolonist die voor goed het
vaderland verlaten heeft, nog bij hem ten achter zal zijn in
kleeding, huisvesting en geneeskundige hulp, vooral gedurende
de eerste jaren van zijn verblijf wanneer hij dit alles het meest
zal noodig hebben.
Ongelukkig bevat de geschiedenis onzer lange ondervinding in
Oost- en West-Indie slechts zeer onvolkomene gegevens omtrent
aankomst en vertrek, sterfte, geboorte en verhouding van ge-
slachten onder de Furopeanen en van de blanke bevolking daaruit
overgebleven of van die welke uit hunne vermenging met inlandsch
bloed is voortgekomen. Wanneer men dus op de meer dan 3000
Europeanen wijst, die naar gis gemiddeld jaarlijks gedurende
meer dan twee en een halve eeuw na onze nederzetting in den
Indischen Archipel aankwamen, tegenover de weinige die daarvan
terugkeerden en op het klein getal blanken en daarvan overge-
bleven afstammelingen, dat in 1818 op slechts 10000 zielen
geschat, in 1850 nog geen 22000 bedroeg, dan is daaruit voor
de levenskans der blanken al even weinig bemoedigends te
putten, als uit de laatste meer nauwkeurige opgaven van den
31 Dec, 1870, waaruit blijkt dat met uitzondering van het leger
EMIGRATIE UIT NEDERLAND. 128
en de soldatenkinderen, de blanke bevolking 36465 bedroeg,
van welk Laatsterenoemd totaal 522% Nederlanders buiten Indie
geboren en L668 Europeesche vreemdelingen waren, terwijl 29869
node otfieteele opgaven genoemd worden « Europeanen of daar-
mede en bink vesteiden, die in Indie geboren zijn » (waarmede
meen bedoelt de blanke en klearhngen in Nederl. Indie weboren),
mover on alle welke opgaven, zelfs niet gedurende de laatste 20
zen vermeld is, hoeveel Europeanen jaarlijks in Indie aun-
Komen flad men ook slechts van 1859 tot 1870 een juiste
arrive van de Europeanen (burgers en militairen) die in Ned.
lhente aankwamen en van daar vertrokken, dan zou ongetwijfeld
be ken dat de vermeerdering van 14593 zielen, die volgens op-
ziee gedurende de laatste 20 jaren plaats had, al zeer gering
sen een groote overmaat van sterfte boven geboorte bewijst.
Inmers de veronderstelde jaarlijkseche aankoust gedurende dit
heete tijdsbestek van gemiddeld 3500 Europeanen (militairen mede
vereerd die meest allen tusschen 20 en 40 jaren oud waren,
rooest, al behoorde ook slechts eén tiende hunner tot het vrou-
we. koovesiaeht en al keerde ook een derde na een verblijf van
vele garen naar Europa terug, een veel tairijker bevolking van
hoer he ereoten en by den vrij algemeenen omgang van Europeesche
Inner met nlandsene vrouwen, een veel grooter aantal hiewre
hiecen aar w ien, dan mt chit totaal van 29.560 is op te maken.
En heeeer die omvunstige uitkomsten, voor een gedeelte zijn
for ote senr ven aan de zoo ongelijke verhouding van de ge-
sae tess onder de aangekomenen en aan den veelal slecht geregelden
moots: copelyken toestand waarin de Europeanen met Inlandsche
vreeawen deven toch Is het uit de ondervinding van het dagee
verken erven am Indre duidelijk en wordt dit ook door vele ge-
Dees de teen be vestiend , dat het Klimaat de hoofdoorzaak is
Nam eer steette verhouding tusschen geboorte en sterfte, daar dit
geer one stig werkt, niet alleen op het gestel van de Euro-
pees Ge cranmen en vrouwen, maar ook en veel meer nog op
de ieverssans hinner Kinderen, ja zeifs op die van de kinderen
door Bon osvseratsen bij Anbandseche vrouwen verwekt.
Peo uitkernsten, hoewel met met juistheid door cijfers aan-
gee enn dan ook eenoer bekend en getuswzen sterk tegen
deren, nord van Kolonisatie met Eusopeanen binnen de
Preter ve gewesten in algemeenen zin, al zijn ze ook geen
ster etter bew ys. tegen de mogehphheid van beter slagen
Neeter zode bergvinhten van Java, Sumatra of Borneo, mocit
124 EMIGRATIE UIT NEDERLAND.
de nood dringen de kolonisatie met Nederlanders aldaar op
kosten van den staat te beproeven.
Wat betreft het dikwijls in verband met kolonisatie voorop
gezet belang onzer Indische bezittingen en de vastheid van ons
voortdurend gezag aldaar, wij verkeeren met alle de tusschen de
keerkringen gevestigde mogendheden in denzelfden moeilijken
toestand, wanneer het er op aankomt het Europeesch gezag door
dwangmaatregeleu te handhaven, en wanneer het de ontwikkeling
vau landbouw en nijverheid geldt, wie denkt er thans nog over, om
bij gebrek aan inlandsche bevolking de tropenlanden met blanke
arbeiders te ontginnen om stapelproducten voort te brengen?
Meer dan 800 jaren is een bevolking van Spaansche en Por-
tugeesche afkomst, voor ‘t grootste deel gemengd met Indiaansch
en op vele kuststreken ook met Afrikaansch bloed, in Zuid-
Amerika binnen de tropen gevestigd, zonder dat zelfs in de
bergstreken, binnen de 15° Noord en Zuid van den equator,
dat is in Opper-Peru, Ecuador, Nieuw-Grenada, Venezuela of
Centraal Amerika, door blanken veldarbeid van eenig belang
verricht werd.
Daar en elders binnen de tropen, waar men op aanzienlijke
hoogten boven de oppervlakte der zee blanke familiën aantreft,
die zich zonder vermenging met Índiaansch bloed sedert vele
geslachten hebben voortgeplant, zijn en waren die, evenals hunne
voorouders, de heeren van net land, die, over het algeineen met
ongelooflijk weinig te vreden, den handenarbeid schuwen en maar
zeer zelden veldarbeid verrichten, zooals die ook door de kleur
lingen van verschillende tinten zooveel en zoolang mogelijk wordt
vermeden. Immers de wouden en wateren wemelen er van loopend,
vliegend en zwemmend gedierte, de plataan, cassave en bananen
komen in deze rijke natuur als van zelven voort, en dienen op ver-
schillende wijze toebereid steeds tot smakelijk en overvloedig
voedsel, en de aanplant van een weinig maïs, tanjers en suikerriet,
bij het bezit van eenige cacao- en koffiehoomen in de lagere en
van een weinig tabak, koffie, koorn , peul en aardvruchten van ver-
schillende soorten in de hoogere landen, voornamelijk ter voor-
ziening in eigen behoeften, rond de zeer arme woningen of
hutten geplant, kosten zoo weinig zorg of geregelde inspanning
dat dit eigenlijk geen landbouw kan genoemd worden. Velen
hunner komen echter aan de kost door veeteelt, houtkappen,
vervoer van menschen en producten, eenige door visscherij en
kustvaart en in de steden vooral door kleinhandel en men weet
EMIGRATIE UIT NEDERIAND. 125
niet hoe terwijl de in verhouding tot land en valk thans zeer
onbeduidende plantagearbeid op de kleine cacao en koffie-hacien-
dais, de miynwerken enz. onder hun toezicht bijna geheel door
Indianen en negers wordt verricht.
Dat de invloed der betrekkelijk koele berglucht in deze tropen-
landen met belangrijk gunstie werkt op den lust en het vermogen
tot handenarbeid onder de talrijke blanke en gekleurde creolen,
bleekt ook door de vergelijking van het handelsverkeer dezer repu-
bhexen met dat van de naburige kolonten. Bijvoorbeeld van het
mast elhander gelegen Venezuela en Britsch-CGiuyana, Venezuela met
bare zemengde NSpsansch-Indiaansche bevolking en vrije zwarten
te zamen 1.600 000 zielen op 427,000 vierk. Eng. ml., voerde
gedurende de 5 laatste jaren tot 1870 voor een gemiddelde
wurde van ontrent 20 millioen gulden Net. Ct. uit, voor ‘€
grootste deel voortbrengselen van het land, zonder daarom voort-
brensselen van Landbouw te zijn, en de waarde van den invoer,
meestal voortbreugselen van mjverheid uit andere landen, stond
dourmede omtrent gelijk, zoodat per hoofd slechts 125 gulden
Scars an cht rijk en veruchthaar land ontwoekerd werd en in den
har del Kwam, om in ruil daarvoor de behoeften van het beschaafde
lever te ontvangen.
Britseh-Ciusana, 76000 vierk. Eng. m. oppervlakte met 193,000
iswoners, Waarvan slechts een tiende blanken en kleurlingen,
Jun 000 vrije zwarten en 75000 uit Britsch-Indie, China,
Afrika en de West-Indische eilanden, onder verband tot arbeid
er gebrachte wrmeranten , voerde daarentegen van 166 tot
Ist voor ven Waarde van 27 nuliioen gulden aan producten
stats unt, voor verreweg het grootste deel door landbouw en
pover real verkreven, hetgeen HO gulden ’s jaars per hoofd
be tr aat en waartegen de invoer, ter waarde van 19 millioeu
iden Os jaars, voor een geoot deel bestaande in voortbrengselen
ver bearapersehe uijverneid, ain de behoeften der beschaving
Voorst, tot cen bedrag van meer dan 100 gulden “njaars per
Dear Get Mer, vooral met het oog op de toekomst, de vraag
seth, wat ter ontwikhehing van de Nederl. Indische bezittingen
ver Eosroseesele Kolomsatie te wachten is, verdienen bovenge-
ete a fers, dhe meer in bijzonderheden nagrgaan nog duide-
ser spteneb, de volle aandacht van den staatsman en stuat-
En ve atime.
Wot beteeft den aard en de uijverheid van de cerstgenoemde,
126 EMIGRATIE UIT NEDERLAND.
half-blanke bevolking zoowel als van die in het overige, vroeger
zoo welvarende Spaansch Amerika, thans de republieken Ecuador,
Nieuw-Grenada en Centraal Amerika, een onpartijdig en geestig
schrijver de Hr. Ant. Trolope, die in 1859 en 1860 de
West-Indie en een goed gedeelte dezer republieken bezocht,
geeft daarvan de volgende, naar ons inzien en ervaring, zeer
Juiste beschouwing :
„'The district of Columbia was one of the grandest ap-
panages of the Spanish throne when the appanages of the
Spanish throne were grand indeed. The town and port of
Cartagena on the Atlantic, were admirably fortified, as
was also Panama on the Pacific. Its interior cities were
populous, flourishing, and, for that age, fairly civilised.
Now the whole country has received the boon of Utopian
freedom, and the mind loses itself in contemplating to
what lowest pitch of human degradation the people will
gradually fall.
„Civilisation here is retrograding. Men are becoming
more ignorant than their fathers, are learning to read
less, to know less, to have fewer aspirations’ of a high
order; to care less for truth and justice, to have more
and more of the contentment of a brute, — that con-
tentment which comes from a full belly and untaxed
sinews, or even from an empty belly, so long as the sinews
be left idle.”
En verder: —
„Land that was cultivated, is receding from cultivation ,
cities that were populous are falling into ruins; and men
are going back into animals, under the influence of un-
limited liberty und universal suffrage.
In 1851 emancipation from slavery was finally established
in New-Grenada and so far, doubtless, a good deed was
done. But it was established at the same time, that every
man, emancipated slave or other, let him be an industrial
occupier of land, or idle occupier of nothing, should have
an equal vote in electing presidents and members of the
Federal Congres, and members of the Congres of the dif-
ferent states; that in short, all men should be equal for
all state purposes; And the result, as may be supposed,
Is not gratifying.
vAs far as | am able to judge, a negro has not gene-
EMIGRATIE UIT NEDERLAND. 127
rally those gifts of God which enable one man to exercise
rule amd masterdom over hus fellowmen.#
Lot deze onvunstize schildering van het volkskarakter en van
den toestand in deze republieken, hoe waar ook over het algemeen,
mag men eehter met tot de gevolgtrekking komen dat daar, al-
leen aan het zwarte gedeelte der bevolking en hunne emancipatie,
al die stalstand en achteruitgang zijn toe te sehriyven, daar
toch de zwarte en donker gekleurden nog niet de helft, van het
totaal uitmaken, zoodat de schuld vap al dat verval minatens
mi zelijke verhouding aan de blanke en licht gekleurde creolen
toekomt, tenzij men aanneemt. dat handenarbeid, ook in de
hoovlanden, den blanke op den duur onmogelijk is.
C.F. Appun zegt in zijn werk „Unter den Tropens le. deel
par. URG: «Venezuela is bovenal het land, waar meu zich met
voorhefde aan den ouden slenter vasthoudt en alle veranderingen
~awt; het blijft bij zijn Indiaansche en andere veronderde
gewoonten, by zijn afkeer van alles wat nieuw isen van Europa
Keent, en zou zieh bij dit alles zeer verwonderen , 700 niet ongeluk-
hie voelen, wanneer de geregeld wederkomende revolutiën ceus
ech aar weg Dleven.e
[ee sete: ver zegt eehter met, dat door zijn eIndiaansche en
at dere verouderde gewoonten” voornaamlijk te verstaan Is,
eet oneverkomeiyke afkeer tegen alle ernstige inspanning
Ven weest en hehaam en hoezeer hij een zeer warme beschrijving
eet van de Kleur en de schoone vormen der creoolsche vrouwen,
van ode uioverved en het Karakter der creolen zegt hij meta
Hee vaart center niet te betwijfelen of de luie en nietige aard
dezer So anhe en heat gekieurde nazaten van moedige en ondere
nente Spanjaarden is voornaamlijk door den invloed van
| nehaat en door den overvloed der eerste devensbehoeften
rte en dat overal tusschen de keerkringen onder gelijke of
book se Re omstanchigeneden , de blanke en gekleurde nazaten
va Loarepeesehe emigranten en soldaten, op hen ge ijken zullen ,
Co
~e
ots Nederlinders miet moeilijk te begrijpen, wanneer wij
ge ovroate meerdernerd der Europeesch-Javaansche en andere
been at den Tndischen Archipel denken, waarvan zoo-
voc. tet et hamponglesen en den staat van Inlander terug
Vire verder vont aan veld- of anderen geregelden handenarbeid
tocar, terwol slechte bij uitzondering des vaders kracht en
Werpen ood bij hen wordt waargenomeu: zoodat de wording
van ven dergrijjke bevolking in de hooglanden van Neder-
128 EMIGRATIE ULT NEDERLAND.
Jandsch Indie althans niet gewenscht kan worden, als belovende
een element van kracht en welvaart en een steun voor het
moederland in het verre Oosten.
Of meent men in strijd met de hier aangehaalde ondervinding
dat de Nederlandsche landbouwers en ambachtslieden zich niet
met de altoos veel talrijker inlandsche bevolking zouden ver-
mengen en dat hun blanke nazaten, op gelijken afstand van
den equator en op gelijke hoogte boven. de zee, in Oost-Indie
zooveel ijveriger, zooveel meer tot veldarbeid geschekt en geregen
zouden bevonden worden en dat zij zooveel krachtiger en dege-
lijker zouden zijn als de afstammelingen van Spanjaarden en
Portugeezen in Zuid-Amerika en de West-Indische eilanden P
Er zijn toch bewijzen in overvloed, dat de zuidelijke Euro-
peanen en hunne afstammelingen zich beter binnen de tropen
kunnen schikken en veldarbeid verrichten dan die van Germaansch
ras en onder gelijke omstandigheden van klimaat is het volstrekt
niet bewezen dat zij minder werkzaam zijn dan Hollanders of
Duitschers. In Britsch-Guiana althans waren de Portugeesche
Immigranten de vlijtigste onder de geheele bevolking.
Hoezeer het dus in Zuid-Amerika boven tegenspraak be-
wezen is dat Europeanen binnen de tropen, ja zelfs binnen
den verzengden aardgordel van 10° Noorder- en Zuiderbreedte,
mits op uitgestrekte bergvlakten van aanmerkelijke hoogten
boven de zee. hun geslacht voortplanten en bij geringen arbeid
zeer tevreden voortleven kunnen, toch is het voldoende geble-
ken, dat zij in de lager gelegen landen en vooral in de alluviale
kuststreken bijna algemeen in het derde geslacht uitsterven en
zeker is het dat Kuropeanen, die voor en na, bii duizenden
tot proeven voor landbouw-kolonien binnen de tropen gebezigd
werden, geen of althans geen in het veld arbeidende bevolking
in het derde geslacht hebben achtergelaten.
Ook blijkt nog heden uit de meer en meer juiste opgaven,
die omtrent den toestand der Europeesche bevolking in Indie
tot ons komen, zoowel als door de nog steeds met elke mail
en vele koopvaarders huiswaartskeerende lijders, dat het bloed,
de lever, de maag en ingewanden der Europeanen, niet ge-
makkelijk in de lage tropenlanden wennen.
Hoe verslappend en uitputtend het warm en vochtig klimaat
der tropische laaglanden voor de spijsvertering, het zenuw-
gestel, de mild en nieren blijkt te zijn, ook voor hen die zich
niek bijzonder aan arbeid in de zonnehitte of aan de tropische-
EMIGKATIE UIT NEDER! AND. 129
stortiegens behoefden bloot te stellen, blijkt uit de vele
lijdets aldaar en is bijna ieder Europeaan door ondervinding be-
kend, che cenige jaren in Oost- of West-Indie heeft doorgebracht.
Ook werd dit alles door geneeskundigen en andere geleerden
met betrekking tot onze Oost- en West-Indische bezittingen
lang voor deze aangetoond en blijkt nog daaghjks uit den rouw
ru het saderlind over de vele sterfgevallen, die aldaar in de
kracht van het Teven plaats hebben, zoowel als uit het groot
getal van hen die magteloos en half stervend Indie verlaten,
in de hoop door de zeereis en in de koele lucht van Europa
te herstellen, waardoor dan ook nag steeds het sedert honderde
Jaren gevestigde begnp in stand blijft, dat het in Oost of
West nrmmer een nieuw vaderland voor den Nederlander
worden Kan en dat alleen door aanhoudende vernieuwing en
verve het Nederkandsch element iu stand te houden is,
wietloor dy voortduring het moeilijke vraagstuk kan worden
op setet, hee tot voordeel, en voor Indie èn voor Nederland,
wet een betrehhelijk gering aantal Europeanen en hunne af-
stansmeliegen, zoo vele mrilivenen inboorlingen te besturen.
Was het toen de Staatscommissie in 1857 haar Verslag
ushracht, niet voldoende bewezen dat Kolonisatie met Euro-
peren binnen de tropen, zelfs op een hoogte van 700 meters
bevers de vee zou moeten mislukken, de ondervinding die in
Br tte, ggeenrende de laatste 25 jaren met emigranten uit
Du tso, Herland, Noord-Amerika en Portugal is verkregen
ede cas ma het verslag van genoemde Commissie ten volle
Fener werd, as als welsprekend en belangrijk vervolg op hete
veo eaf Man ESE2 tot op dien tijd, met Kolonisatie van
bore een was bee peefl en ondervonden, u vele opzichten
Tey poss ey on de Vannes voorgzestelde holonisatie met Neder-
sere de feos uden van diva,
Rots on PSE 2 we de reveering van Brazilie overtuizd van
served etat vat de ontwikkeling van landbouw en nijverheid
het esate met Boropeanen han voortvloeien, en werd
EE, dE Nesten Asen eden stoat op omtrent 20 Zuiderbreeite
de proritere Ferornte Santo, de Kolonie St. Augustina
\ a yet eine ho:derde emivgranten van de Azares
a fot, Waarvan Wel geen treurige berichten gehoekt zijn,
oe tet ais bijzondere nederzetting al spoedig ook door
130 EMIGRATIE UIT NEDERLAND.
ziekten en sterfte verliep, terwijl de overgeblevenen onder de
oude bevolking werden opgenomen.
In 1818 werden in. de provincie Bahia op 14°30: Zuider-
breedte, de kolonien Leopoldina en St. Jorge des Ilheos op
staatskosten, met omtrent duizend Duitsche emigranten aan-
gelegd; de daartoe afgestane gronden, hoewel zeer vruchtbaar
en voor den afvoer van producten zeer gunstig gelegen, lagen
echter niet hoog genoeg boven het zeevlak, zoodat vele hunner
al spoedig na aankomst aan gele en andere koortsen bezweken,
en van den landbouw zeer weinig kwam; thans is van die
Duitschers als landbouwers niets meer te vinden.
In 1819 werd op staatskosten, niet ver van de kust op 28°
Zuiderbreedte, in de bergvlakte van Parahyba do Sul, op 700
tot 1000 meters boven de.zee, met eenige duizende Zwit-
sersche boeren uit het kanton Frybourg gekoloniseerd. Slechts
tien jaren later was hun getal door den dood of desertie tot
bijna op de helft verminderd en thans is het door hen aange-
legde Novo Friburgo, evenals de nabij gelegen kleine kolonien
later door Duitschers aangelegd, een geheel Braziliaansche ge-
meente, waar nog slechts een klein aantal Zwitsersche familien
te vinden zijn.
Leest men met eenige ondervinding van immigratie in tropische
landen wat von Tschudi, Avé Lallemant en anderen geschreven
hebben over deze en de later geheel mislukte kolonisatie-proeven
in de provincien Pernambuco en Bahia, tusschen de 10° en
15° zuiderbreedte gelegen, alsmede over die welke in 1829 te
St. Amaro, aan de Rio Negro in de provincie Parana en in de
provincie St. Pedro, 1824 en 1825, met Duitschers genomen
werden, dan blijft er geen twijfel of de hoofdoorzaken van al
dat mislukken en van zooveel sterfte, waren in de bezwaren van
de acclimatatie gelegen, waarbij kwam ongeschiktheid van een
gedeelte der kolonisten, zooals dat zich steeds in zekere mate
zal voordoen bij de kolonisatie van behoeftige emigrauten op
staatskosten of zelfs op kosten van maatschappijen.
De noodlottige uitkomst der proeven tot 1836 in tropisch
Brazilie genomen, belette echter niet dat men later in Bahia
en tot in de landen van de Amazonen-rivier, hier en daar
Europeanen ter kolonisatie nederzette, waarvan de meeste zeer
spoedig ziek werden en stierven, zoodat na weinig jaren slechts
eukele in die streken gevonden werden.
Desniettenm nam men in 1845 nieuwe kolonisatie-proeven
PMIGRAIIE UIT NEDERLAND. 131
onder bijzonder toezient en met de hulp van de regeering met
eenige duvende dandbouwers uit Baden en Beveren in de nabiyherd
van Petropolis, het zomerverblijf van den Never, slechts weinige
rugden ten noorden van Rio-danerco en dus evenals Novo- Friburgo
op de urierste grens der zurder keerkrimg im eene boschrijke
valier vaan de bergaeten Serra de Estella, op 8 à 1200 meters
boven de zee; het is daar betrekkelijk koel en voor de groenten,
boom- en aardvruchten, plunnvee enz. door de kolomsten geplant
en gekweekt, was gemakkelijke afvoer en voordeelige verkoop;
alie werd hier gedaan om door een goede keuze van individuen,
door apero bezorging van goede woningen en gronden, door
gemahacijhe wegen, geneeskundige hulp, aanteg van hospitaal
en senooiehbouwen enz, deze kolonie op groote schaal te ves
bezen en voorspoedig te doen zijn, overeenkomstig de wenschen
en periment Van keizer en regeenng. Niettegenstaande dat alles
was cle sterfte onder de aangekomenen. vooral in den aanvang,
geer root en van de 3000 Kolontsten die in 1859 nog te
Petropolis woonden, waren de meeste nog eenvoudige daglooners,
Wier getal met toenam, ofschoon er ouder hen geen gebrek be-
stand De uitkomsten zijn dus vooral hier, waar men eene
getstondige en wm zieh zelve toenemende kolonie mocht hopen,
zeer fe leursteilend geweest; thans ie de Duitsche bevolking
ouder de inboorhngen opgenomen en Petropolis 1s eene gewone
emeente, Waarvan het bij de gebrekkigen statistiek onmogelijk
op te geven as, hoeveel van de onde holomsten en hunne na-
kene it ven noz am Branhe te vinden zouden zijn.
Het versie van den Zwitzerschen nataurkundige von Tschudi
Zui rees in Oet, 1960, omtrent de toen in Brazilie bestaande
on G0 op verseahende breedtegraden aangeiegde Koionten
Veco ter beng. een treurig overzicht en toont aan dat de
bore oer we maenranten binnen de keerkringen aidaar, celfs
et eter the eomgten boven het zeevlak, veel te lijden huddeu
eet ende en deed en het bigkt ook wit die yetuigentis maar
tte over bat eer oorzsacn Van zoovee! teteursteadhng en belang-
Pore erve thar uitgaven, met aan toevallige of door voore
Ener te neepet Oofsaken, maur aan het khuaat, den
moa eea ME moeder striyiseen uard der I granten waren toe
trot ven Later neg 1 uit de sehnften van deu heer Avé
Poo at ea anderen gebieken, dat de Duitsche kolonisten, waar
oen Brasse binnen de tropen gevestigd, waar voornamelijk
ver tevsefinendingen en oever, in armoede en ziekelijken
132 EMIGRATIE UIT NEDERLAND.
toestand verkeerden en dat duizende hunner een vroegtijdigen
en ellendigen dood vonden.
De nederzetting Mucury bijvb., waar het grootste getal Euro-
peesche arbeiders gevestigd was, bevond zich in den meest bekla-
genswaardigen toestand, grootendeels langs de oevers der rivier
van dien naam, die zich door de Provincie Porto-Seguro,
op 18° Zuiderbreedte in zee stort, maar ook gedeeltelijk op
hooger gelegen gronden hadden de duizende Duitschers, Elzas- -
sers, Zwitsers en zelfs Hollanders, door eene maatschappij met
een kapitaal van drie millioen franken daarheen gebracht, zeer
veel van koortsen, kommer en gebrek te lijden, zoodat de meeste
hunner ellendig bezweken en de onderneming te niet liep, niet
alleen in finantieëlen zin en omdat het doel mislukte om een
gemeenschap tusschen de kust en het Noorden van de provincie
Minas Geraes te openen, maar ook omdat de bedoelde kolonie,
door gebrek aan gezonde en tot arbeid geschikte immigranten,
zelfs in de hoogere binnenlanden, slechts op weinig beduidende
schaal tot stand kwam.
Vrij wel slaagde men echter met kolonisatie van blanken op
verschillende hoogten van 700 tot 1000 meters boven de zee,
in de provincie Santa-Catharina, tusschen de 25° en 29° Zuider-
breedte en dus gelieel buiten de Zuider keerkring; hoezeer die
ook bij den aanleg en zelfs tot 1860, niettegeustaande het
daar, voor ’t grootste deel van ‘t jaar, zoo heerlijk zacht en
gematigd klimaat, met moeilijkheden van allerlei aard te wor-
stelen had.
Door gestadige aankomst van Duitscners, Portugeezen eu andere
Europeesche immigranten, nam echter de welvaart, voornamelijk
van die kolonien, welke in de omstreken van de schoone baai en
haven van San Francisco gelegen zijn, zeer toe en breidden zich
de nederzettingen van Germaauschen oorsprong langzaam aan uit,
zoodat hun getal reeds in 1860 in de provincie St. Catharina op
20,000, volgens andere opgaven reeds op 24,000 kon geschatworden.
Beter nog gelukte de kolonisatie van 10 à 12000 Duitscher
iets later begonnen tusschen de 29° en 30° Zuiderbreedte in de
provincie Rio Grande do Sul, die met bovengenoemde prov insie
St. Catharina den Zuidoostelijksten uithoek van Bruzilie uit-
maakt en uitnemend voor den handel aan den Atlautischeu
Ocean gelegen, op zeer korten afstand van de kust, de vrucht-
baarste bergvlakten en hoog geiegen valleien den Europeaan
ter ontginning aanbiedt,
EMIGRATIE UIT NEDERLAND. 13333
Reeds im 1860 telde deze provineie sneer dan 60,000) inwo-
ners van Giermaanseh ras, die het over het algemeen zeer wel
aat, en door wie, bij weder toenemende immygratie en vatuur-
bjhen aanwas door geboorte boven sterfte, deze geheele provincie
en al het tusschen Porto- Megro en de Urnguay-Rivier gelegen
bard zal ingenomen worden.
Lat Latere weschriften, als: «de Geachiedenia van Brugilië,
door Dr. Ul. Handelman » en het + Handbuch der Geographie
and Natretiek, door Dr. J. Ci. Wappaeus © in 1871 uitgegeven,
zoowel ale door een meer nauwgezette beschouwing van de lig-
wing en den topegrafischen toestand van het land, vindt men
dat. ma omtrent 50 jaren Immigratie en Kolonsatie met Duit-
schers, mm het geheel omtrent SO Koloniën door hen zyn
aangelegd; dat die, welke in het tropische gedeelte van de
Auazonen-rivier, onder den Equator tot 18° Luiderbreedte ,
sleets een hort en Kwijnend bestaan hadden en met groot
verlies van menschenlevensx en geld, geheel mislukten en te met
welesopen Zijn: dat die, welke in) Minas-Geraes, Espirito Santo,
Santo Paulo en Rio Janeiro, tusschen IN” Z. Br. en de
witerste grens der Zuider-keerk ringen, in de vlakten der kuste
gebergten werden aangelegd, een middelinanigen of ongelukkigen
etste hadden, al naarmate van plaatselijke omstandigheden eu
verhevenhend boven het zeevlak, zoodat de bevolking van Germaan-
sore af konrst aldaar, teen en later omtrent 26,000 telde, hoewel
vee meer dan dat getal Noordelijke Europeanen zich daar voor
en ba gevestigd padden, en emdelijk , dat de voornamelijk tus-
ser ESoth en L862, geheel buiten den zuider-heerhrng tot op
5 Zuuderbreedte, mm de provincien Santa Cathanna, Rio
Gerande do Nul en Parana aangelegde, hierna te noemen kolo-
teen eet meer gunstgen uitslag hadden, zoodat reeds am
Pse2 de bevolking daarvan op #5,000 werd geschut, eu de
crn ke bevolking van al de Daitsche holomen en gee
en ee speerde Kolonien of gemeenten van Zuid- Brazile im 1560
epe Heren one) werd berekend. Zie daaromtrent ROK de an IN73
beelt peerseet bescheysing van» Rio-Grande do Sul, and its German
Coversten dy MG. Mulhall -
De Coe ritneersetie bevolking dus voor meer dan deze vierde in
thes at tes phate, geheel burten den keerkring gelegen uithoek van
er uteestrehte Kerzerrijk Brazilie gevestigd , bewerkt gedeeltelijk
devon re treringswege, of door de provinctale besturen wegge-
oenen varden, gedeeltelijk de voor heu aangekochte of in erf-
> N\ der VEL iy
1384 LMIGRATTIF CIT NEDERLAND.
pacht afgestane gronden, of wel de gronden aan bijzondere
personen toehehoorende onder het Parcera-stelsel of andere schik-
kingen, en ook wel eenvoudig in hunr of voor dagloon.
Omtrent het aantal immigranten, sedert de eerste kolonisatie-
proeven in Brazilie aangekomen, valt met zekerheid niets te
zeggen ; de berekening is dat dit, van 1819 tot 1855, geimid-
deld jaarlijks 12 à 13000 bedroeg.
(iedurende de acht jaren 1855/1862 bedroeg de immigratie
van blanken jaarlijks gemiddeld 15,064, waarvan 2491 Duit-
schers, S126 Portugeezen en de rest uit anderg landen van Europa
of mt Noord-Amerika.
Voor de latere jaren ontbreken de gegevens, maar het is
waarschijnlijk, dat de tot 1862 verkregen opgaven ook op de
Jaatste tien jaren toepasselijk zijn.
Volgens het. register van den immigratie- en kolonisatie-agent,
kwamen in 1867 in de haven van Rio-Janeiro alleen 10,082
immigranten aan, waaronder 4822 Portugeezen, 1575 Noord-
Amerikanen, 647 Hngelschen en 657 Duitschers, maar dit bewijst
voor het totaal der immigratie in geheel Brazilie niets, daar
van de Duitschers, vooral in de laatste jaren, velen voor eigen
rekening rechtstreeks in de havens der zuidelijke provinciën zijn
aangeland.
Onbekend met de zeer uiteenloopende geaardheid van deze im-
migranten , zou men uit bovengemelde cijfers afleiden, dat de
kolonisatie met Portugeezen een veel grootereu omvang gehad
heeft dan die met Dintschers, hetgeen echter het geval niet is,
daar verreweg het grootste deel’ der eerstgenoemden zich als
kleinhandelaren, werklieden en daglooners, voornamelijk in de
groote steden en reeds bevolkte kuststreken of op plantages
nederzetten, eu daar, evenals zij dit bijvoorbeeld in Britsch-
Guiana ‘deden, door vlijt en spaarzaamheid, een klein kapitaal
bijeeubrachten , waarmede zij naar hun geboorteland wederkeerden,
of zich voor goed onder de oude bevolking vestigden en op on-
gemerkte wijze daarmede gemengd zijn; terwijl de Noordelijke
Kuropeanen, en in het bijzonder de Duitschers zich meer uit-
sluitend op den landbouw toeleggen, met het doel om land-
hezitters te worden en een blijvende bevolking, zoo mogelijk in
afzonderlijke koloniën of gemeenten, uit te maken.
Volgens olficiecle berichten telde men in 1867 nog de volgende
Duitsche koloniën in Brazilie:
FMIGRATIE UIT NEDERLAND. 135
Kolonten geheel van Staatswege aangelegd.
Hicmenau op 27 LOCA Br geveegd in “t jaar 1950 bad ta 14967, $39) ine.
Ptayahs Allen inde prov - 1960 - 6 «1649 -
Uheresupelts | Sauta Catharina - 1860). - - 1631 -
St Psabel en Barge Grande | tusschen de 26 + 1865 © - Wis -
Vrone deens Pedro eh „ye f. Br ° 186; id ° had 40; o
Ves unas “26” Z Br in de prov. Parava - PSO - -— - 310
( snanes Dark. - « ¢ Sautu Paulu - 1460 _ 556 -
Mucury Als . © … « Beper Santo - 1452 - - - 520 -
Kio Nuvu Jor - - : e … 1856 - - » 109 oe
NS Levpedine - 20° EE, ° - « 1456 - - - 1285 -
Le Dustsche holomien door bijzondere personen of maatschap-
puen seangelegd , met hulp van den Staat, zijn:
law.
Dane Francisca 26°30' Z Hr. iu de Prov St Csthanua badiu 1551 4667
St Mara da Solemdade $4430" - - - RioGrandedvy Sul - - 185% 1568
Saute baurenee - : … ee > , - - « 1858 1 500
Du Pedro 20" . - - - Minas Gerace - - 1860 1123
Bovendieon zijn er nog heden eemyge zoogenaamde Colonias
branerpsden, vroeger door of met de hulp van den Staat aange-
end, dhe voor en na alx gemeenten der verselnllende districten
Zin opgenomen en een aantal kleine door bijzondere personen
aatytelegde Kolonten, De eerste zijn de reede genoemde, veel
vroever caingelegde > nimmer tot ontwikkeling gekomen neder-
senen wan Nave Froburvze en Petropolis op weinige mijlen af-
stand sanelkander en omtrent PL Geogr ml. noord van Kio-Janeiro
tusscten de 22° en 23* Zuiderbreedte, en Santo Leopoldo in
[N25 nabuy Porto-Alegro op 29° 30 Zuiderbreedte in Rio
(srinde do Sul aangelegd De lantste zijn de opgenoemde onder
de verscritende gemeenten ingelyfde, waarvan de gezamenlijke
Pteete bevolking thans op Z6,000 geschat wordt
Disrb komen mow Tres Forgmilos en St. Pedro de Alcantara
ie Vorres, benden mm 1926 m Kio Grande do Sul gevestigd
eers arr der eerste am PSO bape 100 en de tweede slechte
EL wevers tesde, en verder Santa Isabel in de province
beses tn Sante, ES$7 gevestigd en in 2856. 1125 inwoners
Da ette tebe
Wer tee geenvsscrpeerde Kolonien werden nou vele klemere
eve eten getekend, die eehter nummer onder bijzondere
bete eenvernemente teoeziekt stonden , zooals Santo-Amaro,
zetter Nt Parle, Kio Negro in Parana en meer anderen
der ener eer veneemd worden, hoewel het slechte nederzettingen
ve er ee huropeanen ayn, op vroeger reeds bestaande land-
136 EMIGRATIE UIT NEDERLAND.
goederen en koffieplantages, waar hun op verschillende voor
waarden of pachttermen de grond ter bebouwing is afgestaan
Zoo wordt bijv. ook de zeer oude nederzetting Leopoldina bj
Caravellas nog wel eene kolonie genoemd, hoewel die niet enkel
op den arbeid van emigranten steunt, maar met den arbeid vaa
slaven gegrondvest werd en nog met hunne hulp bewerkt wordt
Het is daaruit ook te verklaren, dat in 1867 door den Pruis
sischen consul-generaal, Hr. [laupt, zeven en zestig koloniën
met de namen en jaren van stichting werden opgegeven , waarbij
nog 87 Parcera of half-pacht koloniën als een enkele worden
berekend, die zich bijna allen in de provinciën Santo Paulo
bevinden, terwijl de overigen, die tusschen 1850 en 1860 ge
gesticht werden, over de zee-provinciën van Rio-Grande do Sal tot
Para verdeeld zijn, waar zij echter, hoezeer voor een goed deel
uit de staats of provinciale middelen ondersteund, van den be
ginne aan zonder noemenswaardige ontwikkeling bleven.
Van 1860 tot 1867 werden slechts eukele kolonisatieproeves
van weinig belang ondernomen, waarschijnlijk omdat, na de
bepalingen door de Pruissische regeering in 1860 omtrent de
aanwerving en verscheping van landverhuizers gemaakt, hun aaa-
komst in Brazilie gedurende vele jaren zeer verininderde. lmmers
het verlies van zooveel duizende menschenlevens met proefne-
mingen in tropisch Brazilte, deed de kreet van medelijden ea
verontwaardiging ontstaan, waardoor de regeering genoopt werd,
beperkende en belemmerende voorzorgmaatregelen voor te schrijven,
die op de emigratie of landverhuizing naar Brazilie in het al-
gemeen drukten, terwijl toch terecht is opgemerkt, toen in 187%
in den Duitschen Rijksdag het voorstel tot intrekking van die wets-
bepalingen werd besproken, dat er groot verschil bestaat tus |
schen Brazilie binnen en Brazilie buiten den keerkring.
Ten bewijze dat de regeering van Brazilie, daarvan overtuigd,
nog steeds kolonisatie met Europeanen in de zuidelijkste pro-
vinciën van het rijk wenschelijk en mogelijk houdt, strekke, dat
in 1867 nogmaals op kosten van den Staat de kolonie Principe
don Pedro, op omtrent 28° Zuiderbreedte in de provincie St,
Catharina, met immigranten uit de Vereenigde Staten van Noord-
Amerika werd beproefd en dat zelfs in 1868 op gelijke wijze de
proef genomen werd met eenige honderde emigranten uit Algiers,
waartoe vooraf een groote uitgestrektheid voor den landbouw ge-
schikte gronden in de provincie Parana, op omtrent 20° Zuider-
breedte was aangewezen, De uitkomst vooral van de laatstgenoemde -
4
FMIGRAIIK UIT NEDERLAND. 137
proef viel eehter seer tegen en bevestigde alweder dat de treurige
ondervinding voor en na met kolonisatie opgedaan, niet enkel
aan toevallive of bijzondere omstandigheden was toe te schrijven ,
maar wel voornamelijk aan den invloed van het klimaat.
In 1870 werden te Itapa in de provincie Paraguary op om-
trent 250 50 Zuiderbreedte proeven genomen met emigranten
ut Engeland, terland en Duitschland; alhoewel met op lage
ronden gevestigd, Kwamen binnen korten tijd velen om het
leven, en © The Governement Emigration Board # in Engeland ,
maakte in Febr. 187: voor alle belanghebbenden de waarschu-
wing bekend, dat die meer binnenlands gelegen provinciën van
Zud-Brasihe, alhoewel even buiten den keerkring gelegen , te
heet en afmattend voor veldarbeiders van Europeesche af komst
bevonden is, waardoor velen hunner daar een vroegtijdigen dood
vonden
Nog later, den 17 Febr. 1873, bracht Lord Carnarvon
mm het Huis der Lords den treungen toestand ter sprake
veen een duizendtal uit Warwickshire naar Brazilie verhuisde
landbouwers met hunne gezinnen, die, van Mei 1872 tot
Jan. 1873, door den Brazilisanschen consul-generaal uit
Liverpool verzonden waren om zich in de kolonie Cananca,
provinere St. Paulo, op omtrent 23° Zuiderbreedte en 15 MI,
vaar ede haven van dien naam te vestigen; ook werd daarop door
den Neeretaris van Staat voor Buiten). zaken , Lord Granville,
de quistherd niet ontkend van de berichten, door den Secretaris
vin de Britsche legatie in Brazilie overgezonden, waaruit blijkt ,
dat de ongelukkige Engelsche emigranten zich bij aankomst in al
‘unne verwachtingen bedrogen zagen en niets dan armoede, ge-
brek. ziekte en dood vonden, evenals dit het geval is met de bijna
ve'oktcdig maar Assungay in de provincie Parana verhuisde
mon bne deer emiveanten, die reeds bij aankomst te Rio-Janetro de
zee pewtts ten proor vielen, zoodat zij, wel verre van al spoedje
der Xe stapelproducten van het land te helpen voortbrengen
en overs oedi loon te kunnen verdienen, maar zeer weinig tot
even ver derboud honden doen door de koortsen en besmettelijke
veter die ondere hen heerschten en waardoor reeds weinige
noveders Sa aaukomst de meeste hunner de kenteekenen droegen
var verval en wrtputting , en vooral onder de met uitslag en
seren, bedekte hinderen veel sterfte plaats vond; ook was al
sreedyr meer dan een tiende der immigranten bezweken en er
wore meets weinige famihén zonder sterfgevallen,
138 EMIGRATIE UI'’ NEDERLAND.
Ook hier worden het ongunstige seizoen bij aankomst, de
in Rio Janeiro heerschende gele koorts en pokziekte en zelfs
gebrek aan voorzorgen bij de nederzetting, als hoofdoorzaken
van zooveel tegenspoed opgegeven. Maar als men in aanmerking
neemt, dat de koloniën Cananéa en Assungay beiden in 1860
reeds door het gouvernement werden gevestigd en dat die op
middelmatig hooge gronden niet ver van den zuider-keerkring
gelegen zijn, strekt dit alles, als laatste belangrijke bijdrage
bij de vele reeds geleverde, ten bewijze, dat het binnen de
tropen en overal waar suiker en andere stapelproducten voort-
gebracht kunnen worden, voor Europeesche landbouwers geen
nieuw vaderland kan worden.
Bij meer volledige plaatsbeschrijving en juiste gegevens om-
trent. klimaat, bodem en hoogte boven de zee van ieder der
bovengenoemde koloniën, zou door vermoeiende herhalingen in
bijzonderheden te bewijzen zijn, wat thans omtreut de redenen
van het mislukken binnen de keerkringen en het min of meer
welslagen daar buiten, op algemeene gronden en uit de gevolgen
is aangetoond.
De boven aangehaalde onpartijdige geleerden , uit wier schriften
voor een goed deel geput is, kwamen dan ook op die alge-
meene gronden en hunne duidelijk sprekende eigen waarne-
mingen, reeds voór 1860 tot het besluit, dat de kolonisatie
met Kuropeanen in Brazilie, slechts mogelijk is buiten of op
de uiterste grens der tropenlijn, op de bergvlakten welke zich
nabij en evenwijdig aan de zeekust, niet ver binnen ’s lands
uitstrekken, en al wat hier uit latere ondervinding nog is bijeen-
gebracht, bevestigt die uitspraak volkomen.
Nog werd ter aanbeveling van kolonisatie met Europeanen
in landen binnen de keerkringen, de betrekkelijk talrijke blanke
bevolking in de republieken van Keuador, Nieuw-Grenada en
Mexico, ja zelfs die van Cuba en Porto-Rico aangehaald. Tot
juiste beantwoording van de vraag, in hoever aldaar door noorde-
lijke Kuropeanen veldarbeid verricht wordt of zou kunnen worden,
dient. duidelijk te blijken, niet alleen wat de uitkomsten van
de aldaar genomen kolonisatieproeven waren, maar ook in hoever
de daar gedurende bijna drie eeuwen gevestigde als blank ope
gegeven bevolking van onvermengd Europeesche afkomst is ge-
bleven en welke soort van arbeid bij de kultuur en bereiding
der verschillende voortbrengselen van het land, door blanken,
FMIGRATIE ULL NEDERI AND. 159
Meskee door Kieurhiwen. badtanen en Nevers. verricht wordt.
De seer oppervickkige en door onzekere berekeningen ver-
hreven bevodkingseyfers, die In alinanakken en tijdschriften,
bee seebrek aam beter worden opgegeven, zijn daartoe, zoouls
tenis ten opsiehte van Venezuela is opgemerkt, niet voldoende.
lininers Voukstedlingen en registers van burgerlijken stand zijn
vooral ter de eerstgenoemde republieken onbekend, en tus-
sce geheel blanken en licht gekleurde Creolen neemt
mer net by de gewiste getallen dezer bevolkingen zoo nauw
njet,
Clor zouden zeifs bij een zeer juiste opgave van blank, ste-
Aser, indiaanseh en swart, nog de zeer uiteenloopende hoogten
vern eden bode en de gesteldheden van het Kltmaat hunner woon-
poaatsen behend moeten zijn, voor men op grond van den
arb oud door veedeern van dte rassen vernent, een steliing zou kunen
arseen omtrent ole tioogte eu untvestrektheid der bergviakten.
want aamsondende veldarbetrd met bianke Creolen van Spaauseh
bes mevelak os bevonden en by gevolgtrekking, wear die met
Boantope sven van Gsermsanseh ras en huune afstammelingen,
been de tropen mogelijk os. Zien we eehter wat Mier at de
zee Doper sonen osvewevens in verband met elders verkregen onder-
Attedtrer, os af te desen.
Ne eers geer werelt oorsretunten is aan te nemen dat van
ver HDD ger worseern vaan Renmader en van de B emshioen voor
Nrs Oeren apaeveven een Vijfde van zuiver Europeesche
rent At, eewer de zeeft vaan de bevolking biank wenoemd
vordt Dat verder de werkeiijk boarnhe Creoien geen of slechts
ver teder vatedbonwers zijn, ds te begrijpen, daar de groote
eert ond jane tet de tooggste standen der maatschappij bee
wert de Vortec d EN Wha chr noofdsteden Weoul, W Aah On
Clot eet SOOO Qiwoce ps on OOO voret en Bagot amet OO000
i
De Ar eze ee, SEREN voet boven cle zee en wal eer diaaglanden van
|. Zl. Asmerina betreft, vedi ven hort bezoek aan de
pete eer er Odrereomenr af te Cuan. boazurra, Porte Cabeiio,
Co Miargaste, Nt Martha, Chiagres en andere havens en
eo var, Vere riek em Cererracia. waar de therm cele van
J, eN or crecddtead des daags S$0* en van Nor tot Mer
Der faa ome des inate andar zelden onder 22° te dalen: ,
bo +e cr overtuigen dat daar, evenmin als in de Catanaas
tte se Uraviaie verd. of andere zware arbeid, door blanke
Oe a aoe Wordt versieht , hoewel hier en daar meer
140 EMIGRATIE UIT NEDERLAND,
binnen ’s lands een klein getal hunuer ook op cocoa- en koffie-
plantages in de gebouwen werkzaam is.
De zuidoostelijke gedeelten van deze schoone en uitgestrekte
tropische Republieken, worden voor zoover die niet meer dan
700 meters boven de zee gelegen zijn, ‘Tierras Calidas of ook
wel de Palmlanden genoemd en komen met uitzondering der
bovengenoemde bijzonder heete havens en kuststreken, wat de
gemiddelde temperatuur betreft, vrij wel overeen met hetgeen
door Junghühn, voor de eerste zone op Java, of wel van 0 tot
650 meters boven de zee wordt opgegeven ; dat is, voor Java van
26°5 tot 24° Cls. bij dag, dalende tot 17° bij nacht, voor
Venezuéla van 27° tot 25e Cls. bij dag, dalende tot 19° bij
nacht.
Die gedeelten, welke tusschen 700 en 1800 meters boven het
zeevlak liggen en Tierras Templados of gematigde genoemd
worden, verschillen in temperatuur van 26 tot 20° gemiddeld
des daags en van 18° tot 16° «des nachts. Voor de tweede
„one op Java, door Junghühn op 650 tot 1450 meters
gesteld, wordt 24° tot 19° des daags en 15° tot 8e des nachts
opgegeven.
Men mag hieruit dus bij vergelijking afleiden dat het langs
de Noordelijke kusten van Zuid-Amerika over het algemeen iets
warmer is, dan op de kusten van Java en dat zelfs op gelijke
hoogten boven de zee in de gematigde lucht der hooge berglanden
van tropisch Zuid-Amerika, de gemiddelde warmtegraad honger
is dan op Java, bij minder verschil in temperatuur des nachts,
terwijl in beide gewesten op gelijke breedte-graad Noord en
Zuid gelegen, het klimaat, hoe zacht en aangenaam ook, uit
den aard der bergachtige toestanden onbestendig, vochtig en veelal —
nevelachtig is. De boven 1800 meters gelegen vlakten, Tierras-
Frias of koude landen genaamd en die op vele punten tot 3000 |
meters en hooger boven het zeevlak bewoond zijn, komen volgens
de beschrijving van v. Humboldt, wat betreft den graad van
warmte en vochtigheid der lucht, minder overeen met de
derde zone van Junghühn, die als de zoogenaamde wolken-
streek, tusschen 1480 en 2450 meters hoogte, bij een gemid-
delde temperatuur van 19° tot 13° reeds te koel en vochtig
wordt bevonden, om als gezonde en aangename woonplaats zelfs
voor Europeanen gekozen te kunnen worden, terwijl op gelijke
hoogten de uitgestrekte vlakten in de Amerikaansche Cordilleras
niet bijzonder vochtig zijn en als een verblijf van eeuwige leute
od
FMIGRATIE UIT NEDERLAND. 141
heschreven worden, daar waar de bodem niet al te schraal eu
de vlakten niet al te open zijn.
By de Venta, 1200 meters boven het zeevlak , op den steil
Khintnenden weg van Loaguvra naar Caracas vond von Humboldt
den therm. PS Cs. terwijl die op hetzelfde oogenblik aan de
hust 26” aanwees, en In het dal van Carncax bij de stad op
de hoogte van SN en 900 meters, te de gemiddelde therm.-
stand des daags 259, des nachts 17°.
Men zou dus, was die warmtegraad op den duur voor
Europeesche landbouwer uit te houden, geen beter gelegen-
bevel Kannen denken om op de voor. hun gestel meest wens
schelijke wijze aan het klimaat te wennen en met goeden uit-
slag te holomseeren, dan in die schoone , betrekkelijk koele berg-
vallen van Caracas, die binnen weinige uren na aankomst te
baenven te bereiken is, en toch mislukten de proeven, die hier
im TS28S met Zwitsers en zooals reeds gezegd, die welke in
Sod tot 1959 met Duitschers genomen werden en bleek het
dat de nieuw aangekomenen aan gele en andere het khimaat eigene
koortsen en kwade chumatiseche of buikziekten bezweken, even-
als vroeger vele van de Spanjaarden, die aich op verschillende
heovten Man dit heerlijk vruchtbaar land in kleine groepen en
enkele geanmen hebben nedergezet en wier blauk of gekleurd
zenit, buy het meer en meer uitsterven en verdwijnen van
de oorspronkelijke Indiaanseche bevolking, duizende Neger-slaven
reden aanvoeren om hun pardijs te beplanten, waar het op
den dane des daags met den Therm. op 22 tot 25° Cs. nog
weer den in de warme zomerdagen van Noordelijk Europa
U berwelk bij een zeer doordringende , afkoelende nachtmist
ver radechy voor de gezondheid hlijkt te zijn en waaruit het
mosubkken van bovengenoemde proeven en zelfs de onwil of
verzen KO bad der hier geboren en gevestigede blanken en licht
sekicntde Creolen tot elken geregelden veldarbeid , voor een
zee deed te verklaren is.
Hee ver center bannen de tweede of zoogenaamd gematigde
one niet of seer weimg door blanken in het veld gewerkt wordt,
vereert men. en het is ten volle aan te nemen, dat op de
berevitkten van Hot tot 4000 meters boven de zee, die men
eN euw Grenada, Reuador en Opper-Peru van groote uitge-
strekt end aantreft, door kleurlingen en zelfs door geheel blanke
Creoden. blikens vele daarvan bestaande voorbeelden, veld-
zehet par versteht worden. alhoewel daar gelijk elders waar de
142 FMIGRATIK UIT NEDERLAND.
bevolking uit blanken, kleurlingen eu Indianen of Negers is
samengesteld, door laatstgenoemden, hoe gering ook in verhouding
van hun getal, de veldarberd wordt verricht, en dat wel om de
duizendmaal bewezen reden, dat zij daartoe binnen de tropen
het best geschikt zijn
Wat echter in deze bergachtige republieken de hoogte-limiten
zijn, waarbinnen de blanke bevolking in het veld werkt of zou
kunnen werken, is, zooals reeds werd opgemerkt, uit die ou-
volledige gegevens niet op te maken, maar zou vooral voor ous
Nederlanders eeu nauwgezet ouderzoek overwaard zijn, omdat
daardoor waarschijnlijk alle verdere zeer kostbare en gevaarlijke
kolouisatie-proeven in onze Oost Indische bezittingen onnoodig
zouden worden.
Als bijdrage tot oplossing van het vraagstuk, of Hollau-
ders en audere Europeanen in de 2e zone of zoogenaamde
gematigde luchtstreek op Java of Sumatra als landbouwers zou-
den kunnen leven. mogen nog dienen de waarnemingen , reeds
door von Humboldt en andere natuurkundigen na hein bekend
gemaakt, waaruit onder anderen blijkt, dat niet zelden tot op
800 meters boven de zee, de gele en andere kwade koortsen
binnen den verzengden aardgordel worden waargenomen; dat in
vele bergvalleien, hoezeer de lucht er des nachts ook betrekkelijk
koel is, het. overdag gedurende het grootst gedeelte van
“tjaar zeer heet kan zijn en meestal is, en dat de daar heer-
schende aanhoudend vochtige warmte van de lucht, hoe bevor-
derlijk ook tot ontwikkeling van het plantenrijk, zeer verslap-
pend werkt op het gestel van den Kuropeeschen veldarbeider,
hoezeer ook diezelfde graad van warmte en vocht gedurende
weinige weken, in den korten zomertijd van Europa, zonder veel
ziekte kan verdragen worden; dat bijv. op 1800 meters hoogte
in de vlakte van de Andes (Nieuw-Grenada), de gemiddelde
warmte met die van Marseille gedurende de zomermaanden
gelijk staat en dat op omtrent 3000 meters hoogte in Ecuador
de warmtegraad wordt waargenomen, die in het laatste van Mei
doorgaans te Parijs heerscht; zoodat ook daaruit is aan te nemen
dat im Nederl. Indie binnen de zoogenaamde Ze zone de warmte
nog te groot en te aanhoudend is voor Kuropeesche veldarbeiders,
hoe aangenaam dit ook den doorreizenden geleerde en den niet
met de handen arbeidenden ambtenaar of landbezitter moge zijn.
Wat betreft den veldarbeid im Cuba en Porto-Rico, door de
blanke of als blank opgegeven bevolking verricht, slechts
FMIGRANIE ULT SEDERLAND. 143
een oppervlakkige btk op de kaart toont aan dat die beide
rianden, ten opsiehte van kiumast, met met Java, Sumatra
ef welke onzer Indische bezittingen ook , han vergeleken worden.
Corba pret een oppers bakte van $2583 vierk. Enz. Mo. tus-
en de 200en 255 geraden breedte nabij den Noordelijken keer-
Reng en Porto Rico met een oppervlakte van 3865 Eng. M.
tusschen IN en EY seren Noorderbreedte en heiden voor een
zoe geerdeelte van het paar ouder den invloed van verkoelende
Noorden en Noordoosten winden. zijn ten opzichte van Klimaat
ep osrhehthare teegcerden het best te vergelijken met de zee-
roovineret van Braziie, die van IN tot 25 geraden Zuiderbreedte,
bussen Porto Arre en Rio Janeiro gelegen Zijn en waar, bij
eon owen ftalrgke Podiaansene en gekieurde inlaudsche bervol-
hing van Portugeesche afkomst, de kolonisatie proeven met
bnropeanen mar seer middelinatge en zelfs ongunstige uil
homesten ur AN ed.
Cdak zeetukten de holonisatie- proeven op Cuba van Both tot
EN met eene honderde Crrilerers genommen en later dre
Weide ope versetllende tijden en plaatsen in het binnenland,
coor Spangaaiden en Amerikanen genomen werden, even wernigf
eee, weike gedurende de Laatste 20 paren, met honderde
Vrone en mt versehternde banden genen zijn en selfs
eed rn ete Dr OMD Crneesehe iiavananten. die tot plantsgr-
ted veer seher aanta paren Verbonden, op konten der plan
vereerd werden, maar al te veel door ziekte en dood
Eder
Da bevenhee van Cuba werd vorigen de laatste teliing 1u
[sel opseegeven wes 20506050 of omtrent 33 avnatdilela op
de vorm bne Mijl Volgens berekentng was die om [S67
ser PTE waarvan TOb COO binken, T2505 vrije
Krin eter en ZWarke nm. en $7992.) zwarte slaven.
Db ier vester "ter, evenals an de geente Weat-lndtsche hehe
hope. Van geboorte en sterfte alleen in de hern-
roosters opegenene nn worden, zee valt op de nauwhkeungietd
eet veer. net opm ht tot ader gaccte besolking > uiet veel
fe tee ey (dig Ie cue behead eh, nat den aard adler zaak te
vere ote eer ook her de orsse hieuchngen zien gaarne as
bear ete neta boeken zien Tuggescheeven, soudat tin getal-
vito. te generen ade beanken daarwit onmogeliyph met juist-
Ot rare geek worden.
en rider ne Ur bossen. dw geebgrende de laatste jaren
144 EMIGRATIE UIT NEDERLAND.
in de Spaansche Antilles ook door immigratie ontstond, is dus
slechts schijnbaar zooveel grooter, dan die van de kleurlingen
en negers.
De landelijke bevolking werd in 1867 opgegeven als:
Blankeu. Vrije Kleurlingen. Neger slaven.
Bij de Suiker . . . . 41,601 3,876 172,671
» w Koffie . . . . 5,682 1,817 25,942
» ow Veehouderij . . 73,78) 14,780 37,734
vn « Tabak . . . . 75,058 28,527 17,672
» » Graanbouw. . . 178,185 23,026 24,850
» _n Tuinbouw . . . 57,718 27,116 6,918
Andere landelijke bedrijven 7,999 1,507 2,424
440,019 100,649 288,214
Neemt men echter in aanmerking, dat bij deze opgave met
vrije kleurlingen niet anders bedoeld worden, dan Mulatten en
Creool-negers, en dat bij de 460,009 blanken, die bij de ver-
schillende takken van landbouw en nijverheid zijn genoemd, ook
30,000 Chineezen en vele licht gekleurde zijn opgenomen, maar
ook dat bij suiker en tabak vele blanken in de gebouwen ge-
bruikt kunnen worden, terwijl de koffiekultuur, veehouderij,
koorn- en tuinbouw meest in de hoogste en betrekkelijk koele streken
van het eiland, rond en bij de zeer eenvoudige woningen der
blanke en gekleurde Creolen worden bedreven, dan verklaart
het. zich wat er van den arbeid der blanken in Cuba is, en dat
ook hier de meest vermoeiende arbeid in het veld, tot voort-
brenging der kostbare producten van uitvoer, voor ‘t grootste
deel in de warme laaglanden, door de negerslaven en door
Chineesche of andere immigranten verricht wordt, hoewel hun
aantal nog geen derde van het totaal der bevolking uitmaakt.
Wat voor Cuba omtrent de verhouding van de getallen en
de geschiktheid tot veldarbeid van blanken, kleurlingen en
„warten op te merken viel, is voor ‘t grootste deel ook op
Porto-Rico toepasselijk. Het klimaat van dit schoone en vrucht-
bare eiland is echter, en door minder afstand van den equator,
en door minder uitgestrekte bergvlakten en noordelijke winden ,
over het bewoonde en bebouwde gedeelte warmer en dus nog
minder voor Kuropeesche kolonisten geschikt dan dat van Cuba.
Ook werden hier, zoover bekend, nimmer kolonisatieproeven
van eenig belang met noordelijke Europeanen genomen.
Gedurende omtrent 300 jaren na de vestiging der Spanjaarden
EMIGRATIE CIT NEDERLAND. 115
in Lol, was het eiland voor alle handelsverkeer en in-
voer van vrije arbenders of industrieelen gesloten en werden
voornamelijk de politieke bannelingen uit Spanje daarheen
gevoerd.
Dee seeheele bevolking van Porto-Rico was dan ook tn 1802
hoz slechts 163,192, waarvan 7S,2SI blanken of daarmede
zelijksestelden, 99,166 kleurlingen, 16,814 vrije negers en
15,533 negerslaven, door wier arbeid toen slechts 1400 cen-
tenors suiker werden uitgevoerd en het geheele handelsverkeer
maar zeer geringe waarde had. Later echter werd aan handel
en verkeer meer vrijheid gelaten en voerde men duizende slaven
uit Aftika aan, zoodat in 1S64, de bevolking reeds 615,864
waarvan 323,032 zoogenaamde blanken, 200,748 vrije
Klearlingen, $9,422 vrije negers en 42,642 negerslaven, en
bedroex,
was de uitvoer van suiker, die bijna geheel door den arbeid
der negerslaven verkregen wax, in dat jaar een millioen vier
bonderd duizend centenaars, terwijl nog cen groote hoeveelheid
andere producten door den arbeid der zwarten werd verkregen.
De jaarhyhsche inmigratie van Spanjaarden en andere Euro-
peauen, die gedurende meer dun drie eeuwen evenals op Cuba
met cen betrehhelijk Klein getal blanke vrouwen plaats vond,
en de vermeerdenny door de vereentging met indiaansehe vrouwen,
beter met negerinnen of de daaruit voortgekomen mulattinnen ,
mestreven cen bleurangen van iederen schaduw tot bijna of
tere, blank, maar vooral de aanvoer van negerslaven, moet
vedhur nete clit tijsdverloop er belangrijk geweest ayn, daar
voroder ality zeifs bij de gunstigste verhouding van geboorte
boven sterfte, het totaal gedurende 62 jaren, met van 163 tot
Oho durend Kon geklommen zijn.
dvorrzens valt ook hier op te merken, dat de vrije kieur-
zer ete en hunne Kanderen gaarne als blanken in de
perhpe toeters doen opschrijven, zoodat de beoordeeling van ‘t
zeen Ser door blanken en kleurlingen te verstaan te en by
veveow van den veidarberd door blanken moet verstaan worden,
seer twotetucitug bijft voor hen, die deze zaken uit de statis-
Dre ne teeven beoordeelen willen.
Hee os center wel bekend, en zelfs een kort bezoek te Porto- Rico
es etat er den CHEIJNer, han een ieder overtuigen ‚dat ook hier de
ve ader), vooral bij suiker , koftie en tzabak ‚ voor "t errrmotute: deel
deer veters asen, vooreen klein deel door de vrije Creoolnegers en
Masten. dese buna on 't geheel niet door blanken wordt ver-
148 RMIGRATIE UIT NEDKI
vindt daar man, vrouw, kinderen en gt
twaalf in getal te zamen en als opeenge
„Voor tafel, stoel, bed en wieg, vin
matten van de Mayaguez-schors, die
cts. Ned. Ct.) kosten, voor hen die zu
willen om die zelve te maken en die m
„Wat de huishoudgereedschappen b
daarin bijna geheel voorzien, de groot:
de palmiet dienen tot alles; door ze
te naaien, maakt men er borden, we
het bergen van kleederen en tot zelfs d
deren van.
„Ken stuk uitgeholde boomstam dien:
de kalabas en kokosnoot geven koppen , ;
om de melk of het water in te bewar
aan een boomtak of houten pen, door 1
reep boomschors.
„Han voedsel is overeenkomstig hu
het is oninogelijk op minder te leven; «
melk en bananen is hun gewoon voedse
„De bananenboom is boven alles vo
geen plent is met minder moeite en 2
brengt Zooveel voort; groen geplukt w
of gebraden, rijp wordt die rauw gegeten |
bananenboom schijnt als geschapen voor ¢
„Behalve de bananen plant de Iharos
en kweekt een weinig tabak en mais |
hulp zijner vrouw, die hij den grond d
niets meer. Zijn eenige wezenlijke uitga:
van een langen zwaren sabel, dien hij
heeft, van een koe, en bovenal van eer
zijn woning hun voedsel zoeken. De
mogelijk, hij heeft behoefte aan een pat
tot spreekwoord geworden, dat een man
te gebruiken is.
„En nog is hiermede de luiheid van
gekleurd, het totaal van den arbeid do
derdaad zeer gering en men bedriegt z
als de heer Macqueen, blijkens zijn ant
taire commissie, veronderstelt dat zij de
kultuur van het eiland.»
PMIGRATIF TTL oF DERE AND 147
ook wel Bianeos de "Tlerra, Inet andere woorden Tnland-che
bieren. oof zooals men elders in de West- breien zeet , blanke
Core esten, petits bot ares. enz enol
eN vettezenst. tande deze benamimng. Waarop zij zieh zeer ver-
boor orurdiaen, mpm deze Heden Ember geen blanken, wan-
eer meer abiarmnede althans bedoelt een vas Waarvan het bloed
zarver en oonvermengd Kuropeesch is Zj zijn afkomstig van
de vermenging der Spanjaarden met Indiaansche vrouwen en
ebben ten ominste evenveel Pndiaunsel bloed in de aderen , als
de Castobranen Moorsch bloed, hoewel zij niettemin de Spaansche
trekhen. swart glinsterend haar, olijf kleurigen tint, en een krachtig
weze vormd benson hebben, en velen slechts weinig donkerder
ven Kienr zijn dan de Castiltanen.
Door gelikter van zeden en levenswijze smelten in deze
hivsse tot een. meer dan 100,000 mulatten, die sedert vele
zes oder vice heden zijn, en die ons voorkwamen, alleen tn
ee oesmarven der vatkstelling, waar men hen onder deu naam
ve Pardes aantrealt. van de eersten te verschillen.
(dex ts net vooroordeel tegen de kleur, hoewel nog altoos
tevebe opstente bestaande, inderdaad zeer moetelijk vol te
ce dee wart veer onder hen hebben zieh gekoetit, of verkregen,
voer olie eneen, aan Het land beewezen, © Dee Lettres de blances,
Tree Pr Feed sje if ats Ned zterts worden . Wgdadtete fr wie nen net
Sente nt erkende. Pardos en Blancos de Tierra zijn dus
vereer ni ot sder den naam van Lbaros en leven voor ven groot
ee verstegen over Het etland.
Atm erder vaan begrippen omtrent maatschappelijke voor
Boe overphehtiiagen , zen de Eharos zonder net zeif te
Wee te rroetste Shosapben Van de wereld. Zij zijn onbekend
neten a ster arseen be oettie enn Droweies zijn leerstellingen
beer et ete ters order de haart vervatte les des te treflender
vee van Nthene voor te sterilen, had het leven tot
teren Nore een betoeffen terzvebrient,
Phot ge Petree bee orefte aan een Hare, Hy neemt vier
; sent et wond en plant die on den gerond, mee
IE teen, Saken, Armen en bladen van onbesgrjpeujke
. l
Rts Ty tmaakt fay het dak. de wanden en afechet-
bowery of Bohto te gered Ken gedeelte van
Per 1
s . t's
opens en er Te fiteta afuestoten ART het
‘ itr eden tacit geslapen wordt, ta Zie Cevagecas de
ve toe doer oder Kerester van de nachttucht te beveiligen en men
148 KMLGRATIE UIT NEDERLAND.
vindt daar man, vrouw, kinderen en grootouders, soms tien e
twaalf in getal te zamen en als opeengehoopt.
„Voor tafel, stoel, bed en wieg, vindt men niets dan hang
matten van de Mavaguez-schors, die slechts twee realen (2
ets. Ned. Ct.) kosten, voor hen die zich de moeite niet geve
willen om die zelve te maken en die men tot het laatste verslij
„Wat de huishoudgereedschappen betreft, de natuur heef
daarin bijna geheel voorzien, de groote en stevige bladen va
de palmiet dienen tot alles; door ze te vouwen en te zame:
te naaien, maakt men er borden, waschbakken, manden to
het bergen van kleederen en tot zelfs de doodkistjes voor kin
deren van.
„Een stuk uitgeholde boomstam dient om de maïs te stampen
de kalabas en kokosnoot geven koppen, glazen , lepels en pannen
om de melk of het water in te bewaren, meestal opgehange
aan een boomtak of houten pen, door middel van een haan a
reep boomschors.
„Han voedsel is overeenkomstig hun woning eu meubelen
het is onmogelijk op minder te leven; een weinig koffie, mais
melk en bananen is hun gewoon voedsel.
„De bananenboom is boven alles voor den Iharos geschikt
geen plent is met minder moeite en zorg aan te kweeken er
breugt Zoveel voort; groen geplukt wordt de vrucht gekook
of gebraden, rijp wordt die rauw gegeten en is altoos smakelijk. De
bananenboom schijnt als geschapen voor den niets doenden Ibaros
„Behalve de bananen plant de [baros ook eenige koffieboome:
en kweekt een weinig tabak en maïs rond zijn bohio met d
hulp zijner vrouw, die hij den grond doet bewerken, maar ool
niets meer. Zijn eenige wezenlijke uitgaaf bestaat in den aankoo;
van een langen zwaren sabel, dien hij altoos naast zich hange:
heeft, van een koe, en bovenal van een paard, die beiden nabi
zijn woning hun voedsel zoeken. De Ibaros loopt zoo weini,
inogelijk , hij heeft behoefte aan een paard en het is onder he
tot spreekwoord geworden, dat een man zonder paard voor niet
te gebruiken is.
„En nog is hiermede de luiheid van den {baros niet te ster!
gekleurd, het totaal van den arbeid door hem verricht, is in
derdaad zeer gering en men bedriegt zich, wanneer men evet
als de heer Macqueen, blijkens zijn antwoord aan de parlemen
taire commissie, veronderstelt dat zij deel nemen aan de groot
kultuur van het eiland.”
EMIGHATIE 111 NEDERLAND. }49
Verder bewijst de schrijver nog op verschillende gronden,
dat door hen, tot voortbreuging der stapelproducten , zeer weinig
wordt bijgedragen, zooals dit al spoedig bij de emancipatie
der nog aanwezige negerslaven, (thans door de Cortex in Spanje
besloten). bewezen zal worden , door het verloopen der kul-
tures, dat hier evenals elders onder gelijke omstandigheden
vorgen moet, tenzij de talrijke bevolking van blanke en ge-
kleurde Creolen, tegen alle verwachting aan, de handen aan het
werk slaat.
Het is dus niet alleen in de hooge bergvlakten van tropisch
Zuid-Amerika, maar ook in deze nabij de keerkringen gelegen
elinden evenals in den zuidelijken uithoek van Brazilie dui-
deiijk bewezen, dat een talrijk nakroost van zuidelijke Euro-
peanen en, door hunne vermenging met Indiaansch of Negerbloed ,
ook een talrijke zich zelf voortplantende gekleurde bevolking
Kar ontstaan. maar ook dat de groote meerderheid van die
lhanke en gekleurde afstammelingen , zelfs onder de gunstigste
mistandnc.eden van klimaat en bodem, tot geregelden en produc-
Geven arberd gezeel ongenegen en inderdaad ook weinig ge-
sat zijn: eigenschappen die men betreuren of afkeuren
hon. maar die smettemin in aanmerking moeten komen bij de
overveniny van de voor- en nadeeien , voor Nederlandsche
Linthouwers aan de verhuizing naar de tropische gewesten
verbonden en _ van de gevolgen die uit hunne nederzetting te
nodden eener Gier jhe inlandsche bevolking te wachten zijn.
Dusmers er bestaat geen grond, um zich ten opzichte hunner
vt veerelmegen een ander, een aanmerkelijk gunstiger meening
te ovezmen dan omtrent die van Spaansche of andere Europee-
schie ofneenst
Het oe peed- zanger toond, dat Duitschers, Nederlanders, Sciot-
bee ern edere noordel he volken als tenmigranten binnen de
Prose orgel vingliger of beter tot veldarbeid tn staat bevonden
dr So. gaarden, Portugerzen en andere zurdelijke Euro-
Fret yg terwaud zij, bij veel meer tichamelyke behoeften , zwaar-
ee vee aard en minder matig in het gebrmk van spijs
nar vat sterne dranken, bij ziekte en gebrek veel spoe-
de ter veder gestegen zijn en beswyhen, en deze elywtsccappen
sino tenere mamdeost van Dnedtaanech, Afiphaans 4 ef
Moree an toog vaiende wijze achterlaten.
tat cer omtrent helomsate: en kuituurarbe:d met
Lr cen teen de tropen is aangehaaid , meenen wy, hoezeer
& Voge VERS. il
150 EMIGRATIE UIT NEDERLAND.
ook voor alles de positive bewijzen niet zijn aan te voeren , tot
het besluit. te moeten komen, dat in onze binnen de 6 graden
Noorder- en 8 graden Zuiderbreedte gelegen Oost en West-
indische bezittingen, voor de kultuur der stapelproducten door
nederlandsche landbouwers in de laaglanden geen de minste
kans van slagen:bestaat, en dat er, wat hunne kolonisatie betreft,
met het doel om op daarvoor geschikte gronden, tusschen 600
en 1400 meters boven het zeevlak, sommige dier producten
benevens eenige graansoorten en andere gewassen der gema-
tigde luchtstreken voort te brengen, slechts weinig kans van
voordeelige uitkomsten , in welken zin ook , bestaat, al ware het dat
‘de daar nog heerschende aanhoudende warmte en andere invloeden
van klimaat en levenswijze daartegen geen beletselen waren.
De emigratie van behoeftige landgenooten naar landen onder
de gematigde luchtstreken moge dus ook in het algemeen
belang ouder zekere voorwaarden aanbeveling verdienen, in het
belang onzer vrijwillig emigreerende en tot emigratie genegen
landbouwers mag de verhuizing naar Nederl. Indie niet aan-
bevolen worden, terwijl die ter ontwikkeling van nijverheid en
vermeerdering van de handelsproducten aldaar, uit den aard
der zaak, maar zeer weinig belooft en dus niet wenschelijk is:
en wat betreft de aanwerving van Nederlandsche landbouwers
om naar Suriname te verhuizen, ten einde daar als kolonisten
of wel als plantagearbeiders den kost te verdienen, dit kan
niet anders genoemd worden dan een welgemeende maar niet-
temin zeer betreurenswaardige poging, om in den arbeidsnood
der kolonie te voorzien, een poging, die overal onder dergelijke
omstandigheden ellendig is mislukt, die in het naburige Britsch
Guiana al sedert jaren is opgegeven en gebrandmerkt als
„wholesale murder~, en waaruit niets dan verlies en ver-
driet voor alle belanghebbenden te voorzien is, zoodat het bij
de onbekendheid der emigranten met hetgeen hun in Suriname
te wachten staat, voor ieder gezaghebbende een gewetensplicht
is, hunne aanneming en overbrenging met dat doel ten sterkste
af te raden en als in zedelijken zin onverantwoordelijk , zoo
mogelijk te beletten.
Tot slot van dit, uit den aard der zaak zoo wijdlonpig
toch zoo onvolledig overzicht, zij nog de weusch geuit, dat
de Regeering voor het welzijn der emigreerende Nederlanders
zooveel en zoolang mogelijk zal waken. Vóór hun vertrek door
oflicieele contrôle omtrent de aanwerving en verscheping, met het
FMIGRATIE UIT NEDERLAND. 15)
oo op hun belang, gezondheid en veiligheid gedurende den over-
togt. en na hun vertrek , door de bepalingen welke ter hunner
bescherming in onze Kolonien en overzeesche bezittingen gemaakt
of nog te maken zijn, eerlijk te doen nakomen.
Moge dit schrijven iets bijdragen tot bekendwording der be-
zwaren aan emigratie naar landen binnen de tropen verbonden
en velen nog ter goeder uur tegen eigen misleiding en de ge-
waagde ondernemingen van anderen waarschuwen.
“a Hage,
September [S873.
A. 1). vaw per Goy NETSCHER.
aR ANE A,
oren, te tewel, afar
AA ete, Met Verschil tusschen 20,071,000 en
ae ae Ht tater hat verschul van bevolking tusschen 22,071,000 en
Fr fem aan het emd v dd syfien regel tussrhen, shoe onks
wt cae er venten, zoodat het leest: — «hue waar onk.>
oe DAs ear tet ostech vid gestiemden repel, staat Kal) gevonden werdeu.
deer FALL gevaorten werden
EENE PROKLAMATIE VAN EEN SULTAN
VAN BANTAM.
MEDEGEDEELD DOOR J. J. MEINSMA.
Het hierachter volgende Javaansche stukje werd door mij ge-
vonden in eene verzameling handschriften , welke mij voor eenigen
tijd door een onzer studenten, den Heer C. A. H. Kühr, werd
ter hand gesteld, en trok wegeus het daaronder geplaatste jaartal
mijne aandacht; dit toch gaf een vrij hoogen ouderdom te kennen ,
hoewel het mscr. overigens niets bijzonders had en op gewoon
Hollandsch papier was geschreven. Ook de Heer Kühr wist er
mij niets anders van mede te deelen, dan dat het even als de
anderen afkomstig was uit de nalatenschap van den heer Nagel,
in leven kontroleur bij de landelijke inkomsten en kultures op
Java. Hiermede was dus alle verdere nasporing afgesloten. Mis-
schien hebben wij te doen met de kopie van een oud stuk , dat
den heer Nagel of een ander in handen is gekomen, en nu
wel verloren zal zijn; het kan evenwel ook reeds eene soort
vertaling van het oude stuk zijn uit het oud-Bautamsch (of
Lampongsch?), en dan zou het, wat de taal aangaat, veel van
zijne waarde verliezen, en alleen om den inhoud nog opmerking
verdienen, daar het eene proklamatie is van eeu Sultan van
Bantam, onder anderen de peperkultuur betreffende, waaruit
dan zou blijken, dat in genoemd Rijk in de 17de eeuw een
gedwongen kultuur van dat produkt met vrije beschikking be-
stond. De Hollanders schijnen in dien tijd evenwel niet zeer
druk op Bantam te hebben gehandeld (Vrg. Jhr. Mr. d. A. J,
de Jonge, de opkomst van het Ned. gezag in Oost-Indie ,
6de deel, blz. 95). Is het stuk eene kopie, dan bewijst het
ons, dat het Javaansch althans de taal voor de ambtenaren en
het Hof was. Eenige woorden en uitdrukkingen waren mij onbe-
kend, doch Professor Roorda was zoo welwillend mij daaromtrent
inlichtingen te verschaffen, zoodat het geheel op twee woorden
na kan worden vertaald, Dit deed mij besluiten het stukje in
BENE PROKLAMATIE VAN EEN SULTAN VAN BANTAM. 153
deze Bijdragen te plaatsen: misschien zal de een of ander in
de gelegenherd zijn nog eenige ophelderingen te geven omtrent
afkomst, taal en inhoud.
pg eer TIE sor gemd
grammar s Souma el ua Kn
in du hen en in en th en » co aa A
Be awed Epen 959
sed TEE it Ds Sagen x
an WOMTeT ton ik TIGA hs Haide
13 OD 1 ‘a
a Ta mg Swaans
gegen sG Sten henk ak AS enen on He
qian as en Saan Tq head» End ogn Tag ws Ei
says gens ge ar de Be
c | d
nny NN nem aj Ten 6) mj « Hi gun ngen en
c . ag ©
yh HA XIAN « ahh air geaggugrm ee
) _ N
una WKN EAT AD Saban B an zi FAO EN aa) A
‘ {| LO a
LOAF KOEN AA AKD Kk al am a ey
~ (4 kn a VY
ik bh WKN - -neginnt chan vn graan so Jee» on
qa Kk aqua ageanp gegagdagsn gen»
binn, ea ZEE moggen un
arten ai xing wget « genie Wi
a
cee aaa er am en (en AARD KI KIN
5 ke RK eo
renamen hie) CO àl “ys ar XN cane ra a
tL ne UL, 4 A al
a . Qa as O0 .
a as his NRS ene fn A oe Be WARNS TIO)
\ “) CHL) « a
~ . a a .
ae Ih en Me en IM $ a
(ve i,
PUL NG Nw OK aN 1073
) 1 ACA
]54 EENB PROKLAMATIE VAN EEN SULTAN VAN BANTAM.
VERTALING.
Algemeene aanschrijving van Zijne Hoogheid den Sultan aan
alle poenggawa’s van den Overkant, en aan al de onderge-
schikten van de Najaka's, en aan alle geringe lui. Dit nu is
het bevel van Zijne Iloogheid, dat Alle menschen van den
Overkant peper zullen planten, ieder vijfhonderd (planten) , en,
als deze vruchten gegeven hebben, zijn ze gerechtigd die zelf
te verkoopen, naar hunne verkiezing, hetzij aan Javanen, hetzij
aan Chinezen, hetzij aan Engelschen, of aan Hollanders, het
is Zijne Hoogheid den Sultan om het even; maar zij moeten
ze brengen naar Bantam. Al wie geen peper plant zal gestraft
worden. De straf nu van Zijne Hoogheid is, plant men geen
peper, ieder vijfhonderd (planten), dan wordt men gestraft door
de overheid met verplaatsing naar Bantam met kinderen en
vrouwen, — Ook dit is een bevel van Zijne Hoogheid den
Sultan; als er zijn, die met elkander wedden aan den Over-
kant, of kowé, of bobong (spelen), of alles waar men bij
inzet, die zijn onderhevig aan de straf van Zijne Floogheid en
worden gestraft met geesseling en met verplaatsing naar Bantam
met. kinderen en vrouwen.
Uitgevaardigd op Donderdag den 8er van de maand Ré&djép
het jaar 1078 van de vlucht van den Profeet.
AANTEEKENINGEN.
Regel 1, gam un hetzelfde als jm , even als het
a rs:
Op den volgenden regel voorkomende ®iaanan gebruikelijk voor
de hoogste hoofden en ambtenaren: tegenwoordig komt het in
het Javaansch minder voor dan vroeger.
Regel 2, RAH overeenkomstig de in dit stuk gebruikelijke
verdubbeling der medeklinkers in plaats van ancy Het is
niet zeker wat daarmede wordt bedoeld. Men kan daarbij denken
aan de Lampongsche Distrikten, die aan Bantam onderhoorig
waren, en althans later een groot gedeelte van de peper op-
EENE PROKLAMATIE VAN BEN SULTAN VAN BANTAM. 155
brachten, welke te Bantam aan de Kompagnie werd geleverd.
Prof. Roorda is van meeniug dat de overkant van de rivter ten
westen van Bantam zou zijn bedoeld.
Ald un En zal wel van het Sanskritsche woord pa
ravat, onderhooriyen , ondergeschikten afkomstig zijn, en on kj
moet dan Bantamsch dinlekt zijn voor @, dat Kawi is, maar
vok nu nog in enkele Javaansche woorden voorkomt. Anders
zon men kunnen denken aan parawafi, als een afgeleide vorm
Van parawal, met ning.
Regel 5, an q 2 1) \ is schrijffout voor an bk ") x
Regel 9, 4 wn “nj \ is hetzelfde als aan x
Regel IL, nig Nj + voor en ca cia en, \ is cen
EL
woord, dat hier niet anders kan beteekenen dan gestraft worden ;
terw;l het inerop volgende uae ontwijfelbaar aa ela ela
moet zin en wel dezelfde beteekenis zal hebben als an ateqia
en ™) (rez. 5 v. 0.) namelijk die van straf. Het groudwoord
atyata ds om het Javaansch bekend, waar het beteekent als wacht
tie ronde doen Dit qGigaig is natuurlijk eene herhaling van gis
en Prof Roorda brengt hierbij nog de atleidingen am ain
27018 PU Ral. zoodat dit qty gig dan wel zou moeten be-
teekenen, dal wat men doet om te webrhouden of tegen le houden ,
be poor ho boosdoener en misdaden; zoo kan het dan betee-
Anton de wacht houden legen misdadigers en straffen bepulen en
aanwenden om misdaden te voorkomen Inu de eerste beteekenis
te et en het hedendaagach Juvaansch um gebruik, in de tweede
het het dan mm det handschrift voor.
Vomar qena EN rege] 12, is waarschijn'ijk qreay
(2 ¢
of que ht nN “gu uitgevallen, hoewel het met noodzakelijk
Is Noor bet veed verstaan van den zin.
a é
bo uw eren Ana) regen 13, zal wel moeten worden
156 BENE PROKLAMATIE VAN EEN SULTAN VAN BANTAM.
gedacht aan het overbrengen naar Bantam om er slavendiensten
voor den Vorst te verrichten, in oude tijden mede doorgaans
het lot van krijgsgevangenen; het gewone Javaansche woord
daarvoor is ume) 38 Fen on Ik Opmerking verdient hierbij nog
de uitgang un neo in Ngoko, waarvoor anders am geen
gebruikelijk is, maar hier niet voorkomt, zooals ook blijkt uit
Co a Ce
ten (sg) UI 1 Kn 0 en en xy (9 04 1H AY
Op den volgenden regel verdient de zonderlinge schrijfwijze
am ig (ena q voor am 18 mn q 9 de aandacht; het komt
ook voor regel 4 v. o. en is dus geen schrijffout. Inderdaad
vinden wij het gebruik van die pasangan an vóór de tjakra
ook elders. In een brief, waarvan ik reeds eenige jaren geleden
kopie nam, en die toen in het bezit was van den Heer Wise-
lius, (thans kontroleur op Java) vindt men de pasangan an met
tjakra geregeld gebruikt in plaats van de pasangan w. Die brief
is geschreven uit Batavia zonder dagteekening , doch vermoedelijk
van het laatst der vorige of begin van deze eeuw. De taal is
vrij zuiver Javaansch, maar om de getallen uit te drukken van
sommen gelds worden zeer ‘zonderlinge teekens gebruikt, die
ik elders nooit ontmoet heb. In dien brief wordt zoo geschreven :
inn dholajquin degen de ven
nq (span anny « un og Ben aap « ju (3 oen
jj. meu (ajaenas » name ve gj (* Prof. Roorda
is van meening, dat het eene verkeerde Kawische spelling is;
volgens de a1 hee zou men moeten schrijven amen
(an ch \ en nu schijnt de pasangan ®) als hulpletter gebruikt
te worden om van de sandangan, de tjakra , een pasangan te maken.
6 QO. . .
Reg. 15, cq sng isn aa sj an (cy is a ue ag
voor egens gna Haal « an 9 an 3 9 an 3 a “1
Is op dezelfde wijze gevorind als het meer bekende agen
EENE PROKILAMATIE VAN RKN SULTAN VAN BANTAM. 157
ikk waarvan het ook weinig in beteekenis verschilt.
De woorden jg eu genagens op reg. 16 zijn
ook Prof. Roorda onbekend, maar zullen wel benamingen zijn
van hazardspelen.
Reg. Ls: emir} cay is Kawi of poétisch voor en nag
oy. oS. EN
K) ] \ misschien wel Bantamsch; en ana jeg is het-
213
Gn a
zelfde als het gewone &n yon
Zouderling is wederom op den laatsten regel de schrijfwijze
| a a
UN eK Th voor gem ea cn Prof. Roorda houdt dat
Ts gen vor gems
4 voor eene bijzondere schrijfwijze van de na-géde; dikwijls
vindt men die geschreven eqnanmm, en heeft de schrijver dit nog
veranderd an a Men zou anders ook kunnen gissen, dat
de zwarizheid om het vreemde woord gunlss; te schrijven ,
de: oorsprong van deze afwijking is, te meer omdat men elders
ook wel eens \ en an ziet bijeengevorgd om de scherpe a in
de Laatste lettergreep goed te doen uitkomen.
De datum 3 Rédjtp 1073 komt overeen met 12 Februarij
1663 van onze jaartelling.
ZANG XV VAN ’T BHARATA-YUDDHA
IN KAWI, MET VERTALING EN AANTEEKENINGEN.
Het geheele Bharata-yudda is in eenen eenvoudigen stijl en
in een betrekkelijk licht verstaanbare taal geschreven. De zang
die hier in tekst en vertaling wordt medegedeeld maakt daarop
geen uitzondering. De reden die mij hewogen heeft juist dezen
zang te behandelen is deze, dat de inhoud zich vrij geregeld
vergelijken laat met dien van ’t Indische heldendicht in ‘t
Dronaparwan, hoofdst. 79, vgg. Daardoor hebben we de gele-
genheid den samenhang der gebeurtenissen te. begrijpen en met
vrij groote zekerheid te beslissen wat de bedoeling van Mpu
Sédah, den dichter, geweest moet zijn. Dat hij zeer vrij in
zijne navolging geweest is, kan niet ontkend worden, maar in
de hoofdzaken houdt hij zich aan zijne bron, waarschijnlijk de
nu nog vp Bali voorhandene Oudjavaansche vertaling van 't
Mahâbhârata.
Er was nog eene andere overweging die mij bij mijne keuze
geleid heeft, de 15de Zang bevat namelijk een groot ingeschoven
stuk beginnende achter diwasa in strophe 215 en loopende
tol aan tatas in 230; zie de Aanteckeningen. Daar omtrent
de inlassching geen twijfel bestaan kan, achtte ik het een leer-
zaam voorbeeld van de manier waarop de Javanen met de oude
teksten zijn omgegaan.
De door mij gegeven tekst is, met onbeduidende wijzigingen,
die van ‘t handschrift dat eenmaal aan Raffles behoord heeft
en door S. Jankhout in den Haag gelithographeerd 1s geworden.
De veranderingen die ik mij veroorloofd heb, bepalen zich tot
het schrijven van arkka voor ‘t Ârkka van ‘t HS., ramya
voor riimya, e. dgl. Deze spelling van ‘t HS. is verre van
eenvormig, hetgeen voor een deel een uitvloeisel kan zijn daar-
van, dat het HS. bij verschillende gedeelten verschillende oudere
handschriften volgde. In ‘t algemeen komt de spelling overeen
ZANG EV VAN \T KHARATA-YUDDHA. 159
met die van cen HS. uit Bali, dat jammer genoeg, weinig
meer dan de eerste 100 strophen behelst. De Javaansche afschnf-
ten die uk vergeleken heb, wijken in de spelling aanmerkelijk
uf; ze geven geen Kawi, maar vernieuwerwetscht Kawi. Vau
prosudie of grammatica is er weinig meer overgebleven, en in
t alemeen heb ik die afschriften even onbruikbaar bevonden
als de verkturingen van geleerde Javanen.
Van de Nieuw-javaansche omwerking, die door Cohen Stuart
zoo zorzvuldie met vertaling uitgegeven en rijk met nuttige
santcekhemugen voorzien is, vergelijke men XXI, 16, vgg., en
m de Aanteckeningen bl. 98, veg.
Ook den inhoud van de Maleische bewerking van de Geschie-
deers der Panlawa's hunnen we thans vergelijken, dank zij
heter erihe opstel van Dr. van der Tuuk, ten titel voerende:
eGesehirdems der Pandawa's, naar cen Maleisch handschrift der
Kars Asiatic Secrecy". Het gedeelte dat met den 1 5dea Zang
overeenstemt, loopt van bl. 38 (in “¢ mij door v. d. Tuuk
toezesonden overdrukje) tot bl. 40, regel 12. Het verdient bij-
zeesdere ormerking dat in ‘t Maleische werk Arjuna gezegd
weedt Nedra te bezoeken, terwijl in str. 213 van ‘t Kawi-gedicht
5 saak omeekeerd wordt voorgesteld. 't Opmerkelijkste daarbij
be, dst cle toedract der zaak in de Maleische bewerking overe
hert vet de Dadische bron. Desinettemin is ‘t Maleische
Wera gevien nd wt een betrekkelijk jonge Javaansche omwerking
von Ct Raamregeedient Dit blijkt wit de omstandigheid dat ook
iet Miaeasche geschrift de interpolatie van HS, 215—230 is
crossed, Over “to Karakter van de inlassehing, verwijze ik
ver re Nanteekermoen bloe dan de afwijkingen van ’t
Moe see verted te verhlacen, waar die onmogelijk aan mis-
verstond ve weten zijn? Vermoedelijk 744. dat de omwerkers
fee ts cre tt sehen nit andere Ondjaraansche bronnen. hetzij
eN vertanng van t Maiâblârata of audere. Val. hetgeen
vs Pauk zegt op bl, 2 van zijn opstel.
HE te aft van ‘t Bisrat.-vuddne door v d. Tuuk gebruikt
aout ommeertuen af van t minne, zooa's ik uit de namen zie.
fo. og te 20 wordt wreed dat het HS. Ranen humara
ee HN. san Rathes heeft Panucuwala (eig. nanca-
rao. ede 9 Unfantens, zonder eenigen twufel te recht. De
nah voe wa (bl. 58 en uoot) komt zoowel in € gedicht
vO Seis ue in 't Mahùbh, voor als padmawyûha en is
Je mer tezing De talisman van Vuduishthtra heet hali-
160 ZANG XV VAN ’T BHARATA-YUDDHA.
mahaushadha, zooals v. d. Tuuk (bl. 26 te recht gist; ’t woord
staat in str. 578 van mijn HS.
Bij de transcriptie heb ik *t door de commissie aangenomen
stelsel gevolgd, behalve dat ik, ter vereenvoudiging, dec’ door
c uitdruk, en den palatalen sisklank met ¢, den lingualen met
sh weergeef.
ZANG XV.
str. 212—254.
Maat Prakharshanl: — — — wvv
212.
nâhan cabda-nira Janârddane narâryya
sambyâdan marahup akâryya dewapûjâ |
kapwimehakén udakâfijalî Bhatâra
sampun mangkana sira saprahâra yogi ||
213.
ngkÂn rakwâ krtawara sang narâryya Partha
sang hyang Rudra sira katon tékAcarira |
mastwikén péjaha Jayadratheng ranâÂngga
ndan sang-hyang-Pagupati-gastra ling nirâstra ||
214.
sampun mangkana pangucap-nirin ta sikshma
tushtiinbék prawara Dhanaiijaydtiharsha |
cighrfjar ta sira ri sang narâryya Krshna
swasty astûjar-ira Janârddanânpagabda ||
215. 230.
ling Krshnêrjjuna mangucap makâla-râtri
ndâ lunghâ diwasa tatas mijil hyang Arkka |
mangkat Phalguna madulur mwang fryya Krshna
Dhrshtadyuinna saha Catânika(n) tan-imba ||
231.
ndan sang Pândawa nguniweh parâryyayodha
mangki makrama kumémit ri Dharmmaputra |
nghing Krshnârjjuna téka ring ranÂnggamadhya
Dhrshtadyumna saha balângga Wrshniwangea ||
JANG XV VAN \T BHAKAPA YUDDHA.
232.
cightan prâpta n harép img musuh sudhîra
va nton sakurukula sék (Glas matingkah |
cakiaby Aha vélar-irknygaraksha Karuna
liwan sdeimuk(hja wakÂtmaraksha Calya ||
2333.
padmaby dha t&ngah-ikÂgra sang dwijendra
neha tongywan nrpati JayadrathAn rinaksha |
Wuntat-nvang cakatagélar mahAcwahasti
sthiana cri-kurupati sëk prawfra yodha ||
234.
kwelt-ning wira-bala samantarfja cakti
lumrawrangasut asamûha maprameva |
mangeth van téka dagavojand lEbânva
mans paijang-nya pira kunang ta vojana-nva ||
235.
ndah yekan timiru tékap sang aryva Partha
Dirsutadvumna sira kinon rumehanang ndan |
hwe'-ning wiragana CatdnikAdi gira
iwan parthiwagana yodha sok masangk(h)va ||
236.
ndan sang Partha pinaka téngyck angyakara
oer hasan harp 1 bhasmvan-ing tnloke |
titan dwan laku gumulung marampak dyya
wang wadwa tigang awardthining prawira |]
2:57.
"Ek wan canvk(h)a-nira humunsg si Dewadatta
wan canghky hia nrpati Aeshna Paicayanya |
tort cubda-mhka weatug digantarila
Maarde trisand hati-ung wusuh padArés ||
2345,
reat mangs mara sira Partha sAhasimuk
eiser bvaha makasulik sakosk awrty ;
voren ovary kan pati taupa-sdra sinyah
sang Winaddt-mks Jawan wardnuwinda ||
Lel
162
ZANG XV VAN 'T BHARATA-YUDDHA.
239.
lil4 citta-nira narâryya Partha cobha
yan lungh& ripu pada tanpa-sâra yârés |
ngk& tekân pmanah-irang lSmah -mijil wway
ramyân pangdyus-ira kudatéhér marâryyan ||
240.
ngkâ prâptâng Kurukula sök mangâladega
nton Krshnârjjuna mangadég sédéng salflâ |
gighrâdan ta sira muwah mareng rathâgöng
sampun pûrnna |&kas-irangrég&ép warâstra ||
241.
tan-dwÂngsö Kurupati cûra tan-tahéntwas
sarwwan sampun akawacâpaweh dwijendra |
ngkân wyarth garawara sanjatâryya Pârtha
heman tanhana mangéne ni Hastinendra ||
242.
ngk& Krshnângutus i narÂryya Panduputra
manglakshe ratha Kurunâtha len turangga |
lawan sdrathi nguniweh laras tékeng hrû
tan-dwÂn cimna karana sang prabhun lumumpat ||
248.
ndah lunghâ Kurupati dûra munggw i wuntat
sang Krshnârjjuna maparék ri Sindhurâja |
ngkâ sang Satyaki tumutur mwang âryya Bhfma
kapwânut wuri nginutus Yudhisht(h)irfiswf {|
244.
ndan sang Satyaki sira teki labdhakâryya
molih gatru gahan anima Toyasandha |
mwang Kamboja-wara lawan sang Ambisakya
kîmmnâng wira mati lumah ri wâhana-nya ||
245.
mangk mati t&kap i sang narâryya Bhîma
Citrâyuddha Jaya Susena Cârucitra |
rwekang Durjaya Jaya Citra Citrasena
Citrâkshâ sirang Upacitra Citradharmma ||
ZANG XV VAN PT BHABATA-YUDDHA
246.
mwang Catruùjava CaramÂrgga Dirgehanetra
len Catrumsaha Suwikarnna Rodrakarmma |
wan Dussaha saha Durwimocanâk(h)va
dyah Durmimisana saha Darinmadâticûra ||
247.
nâ tang Korawa mati de sang Aryva Bhima
lawan sârathi gajatunggangan makundah |
ndah mangkâ mati tékap Aryya Wrehniwangea
marmma-nyang musuh alilang larut wigâta ||
248.
ugh’ Bhiricrawan umasö masinghanfida
tan-lvan Satyaki dinunung nirfn tumandang |
tk wan garwwa-nira macabda tan-panampar
dhik tah Satvakìi mati ko wawus-niricor ||
249.
buat Bharigrawa tija bhagva kon kapangwih
nee wang Weshnikula mayat laras-mrdging |
sane Bliaricrawa mamanah télas linaksha
tun dwa svuh ratha nira kÂrwa len turangga |
250.
rdah yehan pada tumédun sakeng rathàbhra
sapwikrak mamawa gad& mapatrayuddha |
heman dauda-nieu partng tik&l katanggul
hapwaprép sira weékasan sarodra taùjrih ||
25).
dan sor Satyaki katib télas karnggut
de Bhdrigrawa dingdél gigir-nirdgrah |
tenbis yvriwa-nira tibâna candrahàsa
‘istezin inumanuman lumud nininda ||
Zo.
nuk Arshnan wulat atéhér makon ri Partha
manglaksie tangan-i lag&ryya Wrshni rota |
neki Bhdrigrawa pinanah tagél ri bâhu
de sang Partha karaua Satyaki-npatinggel ||
163
164 ZANG XV VAN T BHARATA-YUDDHA.
253.
ngkâ Bhûrîgrawa cumacad sang Arjjuneng prang
dushtâpakrama parac(h)idra ling-nirojar |
mojar Phalguna kita Korawâ timdt-ku
ngQnf |fna-ning Abhimanyu tan-pracûra ||
254.
yekiin cîghra Cinisutangadég sarosha
mâmbil safijata-nira sang Mangekabhâma |
tan-wyarthân winalésukén dawuh ri ténugék
ngkâ Bhirigrawa karunin péjah dinîna ||
ONTLEDING.
212.
Nâhan, 266, slaat doorgaans op iets wat vooraf gaat. en
beantwoordt geheel aan Skr. iti, Het wisselt, naar behoefte
der versmaat, af met nahan. Een bijvorm is nA, bijv. nÂ
ling-nirang Kurupati 31; 32; nâ hetu = Skr. iti
hetos, daarom; waar de versmaat het vercischt, ook na; bijv.
na wuwus-ira 35; na hetu 73. Soms vindt men pleonastisch
‘t inlandsche en Skr. woord verbonden; bijv. iti nâ wuwus B.
nLoo sprak R.v 351; 358. Nihan, zóó, wijst op hetgeen volgt,
bijv. 480; doch niet altoos, het is dikwijls een woord dat
meer nadruk heeft dan nahan: nihan iki z hierom nu, dit is
het waarom” 88, wijst op iets wat voorafgaat. Nihan laat
zich meermalen vertalen met ~zie hier, Fransch voici!#; bijv.
nihan gatrunta 428. Een kortere vorm van nihan (nian)
schijnt nya in nya sahur naranâtha -dit was ‘t antwoord
van den vorst,” 573. — Kapwa bet. hetzelfde als pada; ten
bewijze dat kapwa in niets anders van pada verschilt dan dat
het laatste uit twee korte lettergrepen bestaat, en ‘t eerste uit
eene lange en eene korte, strekke 505, waar we lezen:
na ling dwijângea pada-rodra sirÂwirodha
kapwâticâra winuwus pada Rudramûrtti |
D, 1. „zoo sprak de Brahmanentelg (AcvatthÂman). Beide even
grimmig (of: met gelijke grimmigheid) twistten zij (Agvatthiman
en Calya); beide even vermaard als zeer dapper, beide evenveel
ZANG AV VAN 'T BHARATA-YUDDH A, Les
gelijkende op den od des verderfs.r In 372 vindt men als
Vartant voor kapwa dan ook kârwa, in apan kapwa (var.
hirw 1) wiecestia Als uniddel om valle» of cen meervoud uit
te drukken Komt het even vaak voor als ’t dav. pada en sami;
bijv. hapwahombhom LOS; kapwangadéyg 117. — Anjalî
soanyall se voorzetsel 1.
213.
Nyhan of, even gewoon, ngka, komt in ‘t gebruik over-
een inet dav. mongka, Mal. maka. Klaarblijkelijk zijn de
laatste de verlengde vormen van ngk&. Ook mangka komt
voor 1 den zin van ngka ven toene bijv. 95; ook is mangk a =
rcr gg hann, zoos bijv. haywa maugkâ! = skr. maiwam!
‚miet aldus!» 280: 493. en in verbindingen als sampun
manghä == sampun mangkana 106: 10S. Nekan met
sluntenden neusklank vinde ak inzonderheid voor eene |, r, m,
p. doeh een vaste regel is het niet, en de TSS. wijken in dit
geval duer en daar van elkaar af. — Rakwa = rak wa en
rak wan schijnt eigenlijk = met, gelijk, evenzoo’ te beteekenen,
zet Ie naar dav. uitspraak vervormd tot réko, in bet. =
maugko en mangke; eeu andere vervorming, zoo miet een
oude bijvorm, ist dav. dichterl. r&kva, reke, terwijl Mal.
arkhavan te vergelijken ie met rakwan, Meermalen valt rak wa
in den zin van egelijkelijk = met pada samen: val. Kawi-Ntud.
bi. ae Agarira = magarira beantwoordt aan Ske,
caririnoen de te vertalen met vin levenden lijve, in zichtbare
gestalte © Carica wordt in ‘t Kawi volkomen synomem gebruikt
meet rû pa voorkomen, uiterlijke gedaante»; zoodat angcarira
bet, cen voorkomen aannemen , een gelaat toonen = ; bijv. angca-
tara ov. | acurira) sumaput zeen somber gelaat krijgen” 505.
Mastwiakeén, wegens de maat voor mAstwakén, beamen,
sane tieneeren, zijn fiat schenken, bevestigen +. mastwaken
„IIS verkeerdelijk nastwaken) 96. passief inastwaken $; 172.
Pé) aa ie de conjunctief die gewoonlijk staat na woorden . die
cen wenst, bevelen del. uitdrakken. = Ndan, ndan, eu zonder
euttenden ceuskhiok nda, nda, ook wel ndah, is -en, doch,»
cons cause Haal nauwesijks vertaalbaar. Het is zeker wel “t
Ma. dan, wordt venter, zoover tk weet slechts ale zinverbin-
Herat weerd gebrukt. Nda-nda is z. v. a. hijk! daar! ndan-
de rarub $60. 7. v. a. hoor, hoor! 546. - Castra: t
Fe opert sastra, — Ling niradstra «het wapen werd ge-
SNr MIL lz
166 “ANG XV VAN “© BHARATA YUDDHA.
noemd, heetten eig. pt genoemd zijn van ‘t wapens; zoo ook
Konteya ling nira #Kaunteya heette hijr 89. Ling ts
wreder zoowel ’t gesprokene als ‘t gedachte, dus geheel ‘t
Grieksche Aoyog en ous rede; het is daarom dikwijls te vertalen
met gedachte, meening, sententia; bijv. 803; 306; saling-
mu „naar uw zins 472. Het is ook de sententie, 't gevoelen
dat men bij eene beraadslaging uitbrengt; bijv. 110; 179.
Angling vals zijn gevoelen te kennen geven, Lat. censeo:
a. sang Bhîma 139.
214.
Nirân hier onnoodig met lange à, dewijl de lettergreep ran
toch lang is wegens de volgende t. Daarentegen wordt nirân
door de maat geeischt, bijv. in sukû nirân inabhiwâda
124: ook in 171 e. e. De genasaleerde vormen niran, nirÂn
(en iran, irÂn) staan inzonderheid vóór klinkers, |, p, s, m,
t. De andere met neusklank gesloten vormen nirang en zoo
noodig, ufring, staat dikwijls vóór k, ¢, w, maar ook wel
eens voor andere letters, bijv. pitutur-nirang (of nirang)
Cakumi 492: gati-nirang Calya 507; ¢. e.-— Anpacabda
bet. hetzelfde als macabda, acabda, spreken. Of de verklaring
van dien vorm beproefd in Kawist. 53, juist is, moge betwijfeld
worden, ‘t feit dat het voorvoegsel ma vervangen wordt door
anp a, en na een klinker ook npa, zonder dat de beteekenis
in ’t minste of geringste verandert, is onbetwistbaar; evenzoo
mag mang vervangen worden door anpang en, naar gelang
van omstandigheden, n pang. Hier enkele voorbeelden: an pa-
cabda 83; 123: 214; anpojar = mojar = ojar (d. i.
a + ujar) in samangka npojar Bâyusuta 487; ng k@n-
pojar Karnna 411;e.e. Voorbeelden van anpang, npang =
maug: in nâ ling nirang Kurupati-npangucap ri
Krshna 81; vgl. ika ling nira mangucap 1 sang Suyo-
dhana 179; voorts ndin ngwang tan guywa dent&npan-
gucap amuburâ catru „hoe zonde ik er met over glim-
lachen dat gij zegt den vijand te zullen verdelgen?" 414;
anpangastuti = mangastuti in satatanpangastati
sirhjayajaya aanhoudend riep hij lovende zege! zege!” 382,
Van santwa komt zoowel manantwa, toeroepende, toespre-
kende, aansprekende” als het in zin gelijke anpanantwa;
bijv. yekAnpanantwa Kurunâtha 30; niet onderscheiden
in beteekenis is anantwa == manantwa, bijv. humung
ZANG XV VAN OT BHARATA-YEDDHA, 167
anantwaie hip riep luide toe ~ 302, Meer voorbeelden te geven
zal wel overbodig wezen, te meer daar ze passim voorkomen.
215 230.
Tusschen diwasa en tatas is een onecht stuk in een soort
van Kawi Miring ingeschoven : zie de aanteekeningen. — Mak âla
ratri schijnt letterlijk te beteekenen: (het) -heeft tot tijd den
nacht, dat is met andere woorden : de nacht is de tijd (er van). Wij
zeergen eiets heeft plaatse , in ‘t Kawi echter wiets heeft tijde;
akäla = makâla is op ‘t gegeven oogenblik iser, er heeft
plaats”; bijv. tEkwan akâla röréb-rörëb adulur angin
sala gandha sumar «met viel op dat oogenblik een zacht
revenge vergezeld van winde 62. — Lunghâ, lunghang
bet. everder gevorderd, later gewordene ; 1. diwasa 7. v. a.
‚werd later op den dage , of =bij verder gevorderde ure=, hetgeen
op hetzelfde neerkomt mits men dage opvatte in den zin van
tyd die begint met 12 uur ‘snachts. Andere voorbeelden, o. a.
nda dungha wängi «dan de nacht verstreek , het werd lant
inden nachte 55; zoo ook lunghang rätri madan sira-
raunp acoca para-ratu «de nacht verstreken zijnde , maakten
he vorsten zieh gereed enz.r 401, Het woord zal wel niets
anders zijn dan dav. lunga, weggaan, Kawi lungha weerman,
vertrekken, (ook afyman, van een pijl: vgl. ons ga vort! en
t Mood fortgzehn met ons «voortgaane: alle beteekenissen
van dungha vondt men ook vervemigd in t Skr. pravâtt:
dus lungia diwasa ie in ’t Skr. prayati diwase: en
lungiang wönwi t Skr. = pravâtävâm ratran; even
zoer Rawr van lungha ripu vals de vijanden weg warene ,
28 — Shr pravateshu ripushu; voorts |. hré =de pijl
weal vooor weerde 336. Tan-lungha bet -zonder dralen-,
Shr netraam, 72; kalungha-luogha van heverlede,
abersshene, ten Langen Jester, k. wrtta hat@ha «ten lange
beste hwam de tading overs, 507, — Madulur (= adulur)
mwa is eene andere constructie dan madutur (=sdulur)
teha; eerste zou men des noods kunnen vertalen -medegnande
met ent baatste evergezeld vane, doch beide constructies
Urtakes cetvelide mt. Bene derde constructie is madulur
(adulur - Krshna, en. eh tot gezel hebbendes. d. i,
„met RO, vergezeld van Krehna.- In de eerste constructie zou
homaduduar een bijwoord noemen ; in de laatste vormt dulur-
Krs.ta eene samenkoppeling, zooals bijv, in wakémaul-
168 ZANG XV VAN "LP BIARATA-YUDDHA,
putih, waar ma (of a) bij t samengekoppelde k&mul-putih
„witte sluiers behoort, en niet alleen bij këmul. Wat madulur
tékap ing Krshna betreft, dat beantwoordt aan een Skr.
Krshnena sahita; doch adulur angin aan een possessieve
samenstelling wâtasahâya. Geheel en al bijwoord in den zin
van vtegelijk met, tevens” is adulur bijv. 99; 328. —
Tan-imba vonvergelijkelijk, zijns gelijke niet hebbende», is
de vertaling van ’t Skr. aprameya, zoo gewoon in den stijl
der heldendichten. — Catanikan; ’t HS. heeft ka tegen
de maat; aan de sluitende klinkers a, i, u wordt een neus-
klank, gewoonlijk n, soms ng toegevoegd overal waar de
maat zulks vereischt of de welluidendheid bevorderd wordt, - bijv.
Krshnan umara 18; Krshnan sédéng enz. 36. Dik-
wijls wordt in stede van an geschreven in, zelfs onnoodiger-
wijze, bijv. Krshnân lâghawa tumédun #K. steeg met
behendigheid (of: gezwind) af*, 158; zie ook 252; 20; 68.
Voorbeelden van an, Ân, vooral bij eigennamen, komen schier
op elke bladzijde voor; prabhun in stede van prabhu,
Heer, Vorst, bijv. sang prabhun lumumpat 242; sang
prabhun inabhisheka 507. Ken voorbeeld van in voor i
levert o. a. Satyakin duk pramatta 273. Met opzet heb
ik Skr. woorden gekozen om des te beter te doen uitkomen
dat de toevoeging van den neusklank hoegenaamd niets veran-
dert aan de beteekenis, en dat men in ‘t Kawi van zoo'n nasaal
nog veel ruimer gebruik maakt dan in t Grieksch en in ‘t
Oudindisch der Weda’s; naar verkiezing mag men in ‘t Grieksch,
vooral der dichters, &ozer of cure, e. dgl. bezigen, maar niet
roy voor 10, of tar voor tu, enz. De verbastering van Skr.
Catânîka tot Catânika is toe te schrijven aan den klemtoon
die in “t Skr. woord op de derde van achteren valt.
231.
Makrama of akrama bet. zoowel zin volgorder, als smet,
volgens order; hier is het bijwoordelijk: znaar behooren, be-
hoorlijk#; in "t Skr. zegt men daarvoor kramena, kramât.
Kémit is met juist -machtwacht”, zooals gemeenlijk in t Jav.,
maar wacht in “t algemeen; kKumémit ri (=1) cuit zich zelf
een wacht. vormende voorz, d. i. passen op, bewaken; pak &mit,
bewaking, 509: mangämit, hoeden, 555: het is de verta-
ling van Skr. raksha.-- Nehing, het. gewoonlijk «slechtas ;
hier evenwel vmaar”; vgl. Hoogd. nur, Eng. but,
ZANG XV VAN T BIHARATA-YUDDHA. )69
932.
Cighran = cighra. voor de p zijn de nasale uitgangen
seer In zwang, om de maat was de toevoeging hier overbodig.
Nast cighran vindt men even vaak cighran, bijv. cighran
tak cander HS. cighian) 82. cighran (v. bo ctghran)
sumodngakén 28; cighr®n wijil nira 84: cighran
Suteng. 27, m welk geval de dentale no overgegaan is in de
Lingnale wegens de volgende linguale letter. S&k wisselt af met
sok, miet alleen In gevallen waar men aan willekeur van af-
schruvers zon mogen denken, maar ook op plaatsen waar de
matt outwit) welken vorm de dichter gebruikt heeft. Het be-
berekent echeht, dike, bijv. peténg sok sdichte, dikke duister-
mis oF. cheht op een, s&k p&nah 95: in grooten getale,
LEL: ook subst. sth saùjata sgroote menigte van wapense,
OV, Ook in samenstellingen als sok -tika (v. L + &k-) «dicht
met stekels bezete, Ketaki s, $0. Het Jav. sok in den zin
van vcikwerf, dikwijlse as natuurlijk ‘t zelfde woord, doeh in
der san van csamse of ssommiges heeft het Kawi vaka, bijv.
aneka tékap inw wibhaga (d. 1. legerdivisies), hana
van sasenädulur, hanan saka sapangti, len sapr-
tana, savulmenaso, enz. 128; doch saka salaksha hots
nisschien wel een |, koe $07. Verwant met saka is sak in
tng sak apagut edie soms (d. 1. zoovele als, al wier den
= hok beantwoordden” #18: hadaog-nya sing sak aparéh,
Vode. zijne verwanten voor zooverre ze tegenwoordig warene
zes Makätmaraksha alva #6. tot eigen hoeder heb-
bereden; de passieve constr. ware pinakaraksha (. Het
woord Atma eigene, is overtollig; angearaksha in den
voerseen regel zal wel een svnoniem Zijn Van Atmaraksha,
wart ede woorden voor dif (vel. Juv. pivam bak. enz.) worden
veer ern eten, zelfs voor hap, zij webezugd; niet aldus
binten Sar Anggaraksha A. letterlijk haar der
scored ergen Geeder, Narna=, d 1 edie gedekt werd door
Kk 5 vr en de selgende strophe agra sang dwijendra
awevoepder. de Berahmaane. d. 4. waarover de Br. t bevel
Van Pole
2355.
lugewan urpati J, eig -plasts van vorst J.-, anders
Loures bevond zieh vorst J... het Ske, woord voor upggwan
170 ZANG XV VAN 'T BHARATA-YUDDRA.
is sthâna, dat we twee regels verder aantreflen. Daar u ng-
gwan een bijvorm is van wat in 't Jav. Enggon, anggon
luidt, zoo blijkt dat in 't taalgevoel der Javanen unggwan,
ënggon een substantief 1s; ook is het duidelijk dat het woord
een afgeleid substantief is, en met een stanvorm. — Jayadra-
than (beter othan) wegens de maat voor Jayadratha, — N yang
of nyang, wegens de maat vôor nya: de nasale vorm luidt
even dikwijls nyÂân, nyan; zeldzamer treft men nyâ aan, bijv.
atus-nyâ yodha 150; tusschen ny& en nyan, of algemeener
uitgedrukt: tusschen den langen klinker en den korten door
nasaal gevolgden klinker, maakt de Javaan geen onderscheid:
Skr. eûda klinkt bij hem als cunda; ketakî als kintaki;
mitra als mantra (later mantara, montra). Te vergelijken met
montra, mongsa, e. dgl., die bepaaldelijk zich uit mantra
(Skr. mâtra), mangsa (Skr. masa) ontwikkeld hebben zoo
goed als wongsi uit wangca, e. dyl., is nyin, nyang,
rekking van nyan, nyang. Kr is geen bewijs dat de dichter
die gerekte vormen gebruikt heeft, want nergens volgt bij hem
een woord met een klinker beginnende. Doch er bestaat geen
redelijke twijfel of die gerekte uitspraak bestond reeds, zooals
we uit de analogie met irân, nirâu, vóór klinkers, moeten
opmaken. — Gakata-gèlar is eene hybridische samenstelling
volgens de wetten van ‘t Skr. taaleigen, niettegenstaande een
der bestanddeelen der samenstelling een inlandsch woord is.
23 t.
Samantaraja, verbasterd uit Skr. sAmantaraja, vassal,
leenvorst. — Liumrâ, ook wel lumrah en lumrâng bet. zich
verspreiden, bijv. van ‘t licht, ’t geluid, de duisternis, enz.
Het Juv. wis lumrah, algemeen gebruikelijk, bet. dus eigen-
lijk, wat zich verbreid heeft, algemeen geworden is; vandaar
‘t bijgevoegde wis. Ziehter eenige voorbeelden: lumrâ cabda,
„nt geluid verspreidt zich” 237; garawara lumra ring tawang
155; sûryya lumreng ayun 323; Ll. prabhâ-uya 416;
lumrang limut ++; lumrah (v.l. lumrâng) râtri 53; enz.
let. verklaart zich van zelf dat dikwerf als nadere bepaling ’t
woord wri vnaar alle kanten” bij lumrâ staat; zoo hier, en
in 95, e. e‚— Wri heeft naast zich urd, ‘t welk men voor den
ouderen vorm houden moet, waaruit zich wrà = Jav. bra
ontwikkeld heeft... - Angasut schijnt hier te bet, »dooreenschai-
ven, krielen”; vgl. Jay. kasut; in 577 wordt gezegd larwa-
ZANG AV VAN \T BHARATA-YEDDHA, 171
lorwan a. hutag ing apur ede witte wieren scharrelen zon
lane tot dat ze ant vuur terecht komen.» Asaindha of ma-
mn dea, i menigte, te gader. — Maprameva ie hier sontel-
boar. ma en a zijn tm het taalgevoel zoo volkomen éen
ino beteekenis, dat men zelfs het NSkr. a, in weérwil van
dee geheel verschrilende beteekenis, dacht te mogen vervangen
deor ana. Op gelijke wijze is Skr aneka vervormd tot ma-
beha. — Mauggéh bet. -vast, dat», eene bijwoord. uitdr, die
zieh vertalen laat met vast wel, men Kan er op aan dat»; zoo
ook tuhu sans vel. t Grieksche de Zorors:, eu singgih yan
“gekerlijk, bepaaldelijk.” — T&ka, als voorzetsel tot», d, i. wel
„oorerl als. — Yojand==vojanan, wegens de maat gebezijnle
hawnene bijvorm van Nhr. vojana - Lébanva; de lezing is
onzeker. een dav afschrift heeft bélal-nya: er moet een
woord staan dut sdiepte, breedten uitdrukt, zooveel is duidelijk,
dee welk woord? \ermoedelijk bee ban nya. Pira is niet
alleen een vragend maar ook een onbepaald telwoord; het bet.
zoowel 7 hoeveel, Lat. quote, als ecompe, ettelijke, Lat. aliquot +;
vel RouwieStud. 126. Kunang of hunétny bet. „voorts,
verdere en ocnag meere; pira hunang ta zettelijke meer
nee wok zet men ip denzelfden zin pira ta kunang, bijv.
p. th. suwe "nog eenigen tijd langer” 302; 272: ook wel
zonder ta, bijv. piraug dina kunéng lawas Kuruku-
Palawan Pândawa vuog venige (dl. weinige) dagen lang
hampten de Raurawa’s en PAandawase 129,
235.
Toanrru «wordt: navedsan=, bijv. 148: en ook -wordt evene
or red aarne, gelijk hier. Rumehanany of rumehanang,
Deut nasaie bavorm van ruinchana, conpunetief van ruieh-s,
‘tote stuur voeren over, revelen, ordenen. Na kon en verwante
Wee zeeen Waarin ot beszerip van gelasten, bevelen, vermanen , vere
veter erf. Hit, volgt de conjunetief Waar Wij in onse taal
dere ete teef met te besigen, Ndan, staat ier aan teude
vat Powers tk Heb tet nergens elders zou gevonden. — Ma-
Sahn Ma ie ot vervorming van hr, asan zb haa, talloos,
SEE DN map ra We sat), af verkeerde spelling Voor IEN -
wark Na ih tete tellend. «
236.
Pinaka tengaekh -steeat als, fungeert als hals, is de
172 ZANG XV VAN 'T BHARATA-YUDDHA.
halsv; vgl. Kawi-Stud. 110, veg. — AnggakAra bet. sterk,
forsch, manhaftig; meermalen kenschetst het den forschen en
onwrikbaren Bhima; bijv. Bhima crânggakâra 97; sang
Bâvusutânggakâra juga 181. Van Karna wordt het ge
zegd in 419; van Ghatotkaca 807; enz. — Tatan-dwan, eig.
zonder tusschenpoos, d. 1. onmiddellijk daarop. Men zegt ook
tâtan-dwa, bijv. 174; 274. Denzelfden zin heeft het telkens
voorkomende tan-dwan of tan-dwân, in 78; 242; 278,
enz. en tan-dwa 186; 32-4: 578. De gewone bijvorm zonder
nasaal is tan-dwa 26; 129; 138; 249; 291: e. e. Dwan
bet. een tusschenpoos; dwandwan, een poosje; dwandwan
ngûnî, een korte poos geleden, onlangs; 562. Tan-dwa,
tandwan in ’t Skr. vertaald is anantaram, terwijl tà-
tandwa, tâtandwan beantwoordt aan ’t iets sterkere sa-
manantaram. Als een verbastering van dit laatste Skr. woord
beschouw ik ’t Kawi samantara, bijv. 17; 22; het betee-
kent althans hetzelfde. — Wadwa = wadwan, nasale bijvorm
van wadwa,Skr. badwa,troep. — Awarûthinf is een ver-
vorming van Skr. warûthinf, legerkorps. Men ziet dat de
neiging eene a als nietsbeteekenend voorvoegsel te gebruiken,
reeds oud is; analoog aan awar. is Awangga, voor en naast
Wangga; bijv. Awangganatha Heer van Angga-landy 8084
Awanggapati 287; Awanggadhipa 281. Hoe die voor-
gevoegde a in ‘t Jav. heeft voortgewoekerd, is bekend.
237.
Tékwan is hier bijwoord; dus »met, tevens.» Dikwijls komt
het ook als voegwoord voor, in den zin van met, en, en ook», .
en’ in dien van wvermitss en van „door middel van, door,
wegens.” In verbindingen als atakut t&ékwan wira Gha-
totkaca, 132, moet men het in onze taal weérgeven met
rze hadden schrik voor held Gh.v, maar op zich zelve geeft
tékwan toch ook hier de reden, de aanleiding, te kennen. —
Si vóór namen van zaken en dieren stempelt deze, als het
ware, tot persouen: het geeft dan te kennen dat men voor die
zaken en dieren zulk een gevoel van tederheid koestert als de
mensch anders slechts voor zijns gelijken heeft; een dergelijk
gevoel vindt men bij zeelieden voor hun schip, bij lieden van
allerlei slag voor hun huisdieren, enz. In onze taal uit zich
de tederheid voor zaken en dieren door een ander middel, name-
lijk door het toepassen van verklejnwoordjes. Vgl, over si ook
id
ZANG XV VAN T BHARATA-YUDDHA. 173
vod. Funk, Tobasche Spr. bl. 258, en Roorda Jav. Wdh.,
onder si; alwaar het demtuntieve karakter van si terecht,
mear onvoiledig, vermeld staat. Het Kleine is veel vaker iets
hef, dan tets gering; een kleinood is geen ding waaraan
de mensch in den regel weimy hecht, noch in t Westen, noch
mt Oosten. Cangkhaiseen Tritonhoorn,en niet een gong,
been een bände, zooals de Javanen zich verbeelden. Weeki
Skr. äkala, wydkula zopgehoopt
vol= en calles door een, verwarde; penu h wiki 114 ts
heantwoordt sm bet. aan
va stampvol, propvol, wihing digantardla zou men
her kunnen vertalen edicht op één weergalmende in alle wind-
streken. In t dav. ts de bet, everward, verlegen” nog over-
gebieven In huwtken. Ten bewijze dat wiki met ponoh
anverwant is, han ouk deze plaats strekken: padânglëpa-
saken wardstra pänuh ing langit SN,
2:38,
Manygso t= angso) mara vrukte voort.» Mara, of
maran, te in alle opzichten een svnoniem van Jav. lajyéug,
hatyue: van daar dat het zoo dikwerf gebezigd wordt in een
rain in de bet. van dan, etra: over ‘t gebruik van mara,
maran als «dane. heb ik reeds gesproken in Kawi-Stud. 65
en 56, doeh de bearipsovergangen zijn daar ter plaatse niet juist
verhard. Cirnnang, was als bijvorm van cirnna hier
vesee] onnoodiy, omdat de lettergreep toch lang is door stelling ;
een afschrift uit Java heeft dan ook den vorm zonder neus-
hia Makasultk versta ik met: zoo sulik = Jav.
„alek ors. han makasulik bet. « het beklemd, benard heb-
be nile — Sakosik, voor saka en osik, hetgeen cigenhyk
sah Ausrkh moest opleveren, doeh de au was reeds lang voor
der tel van ons gedicht in o overgegaan, blijkens de oudste
veoranstdden: sahka = sonmige= of =voor eeu deels: oek, im
veraarstent, beroering: zoo ook #18: 645; vel. Kawi Stud. 90
Narcan. de HS, schrijven gewoonlijk Awrg, om uit te drukken
dot che it reptescd set lang is, het is evenwel verkeerd r& voor
ten on ther te Zouden. al wordt zij geschreven als de Shr
boecker v. voor t Raw is r eene valsche schrijfwijze voor ré,
er mede hienker rf os] Klinker & vóor de twee medeklinkers
vr tee he van nature Korte blinker prosodisch lang. Awrég
her saat op de vlucht -: wreg zelf laat zich herleiden tot
yo ores, waarmt Ct dav oreg (d 1, a + urég); met
174 ZANG XV VAN 'T BHARATA-YUDDHA.
wrég te vergel. Jav. b&rég; vgl. urd, wr met Jav. bra
Een andere afleiding van rég is grög, gérég, van waar
ginrég opgejaagd, opgedreven; 418, 424; 445; tinûât gi-
nrèg vachterna gejaagd” 479: vgl. Jav. gérég. Eene derde
afleiding is Jav. séréy. Naast grég vindt men grék, en zelfs
grak, en zoo beantwoordt ook kasräk (v. 1. kasrak en kas-
rég) vachternagezeten» £22 en 560 aan Jav. kasërög. —-
Sang Windâdi-nika »Winda ‘t hoofd van hen», naar
ons taaleigeu: “met Winda aan hun hoofd».
239.
Lila, »tooverspel, wondermacht»; eig. is 1f]& in ’t alge-
meen spel, maar het wordt ook in den bijzonderen zin van mâyâ
gebruikt, omdat volgens de Indiërs de wereld der verschijnselen,
de maya door den Schepper als bij spel, zonder moeite, in ‘t
leven is geroepen. — Gobha, of beter cobhâ, is eig. blijk,
vertooning, doch in ’t Kawi wordt het hier als zoogenaamd
werkwoord gebezigd in den zin van „blijkt, Uit gobha, blijk,
proef, is ontstaan Jav. coba proefje, proef; tioba proberen. —
Tekan, d.i. ta + 1kân,onnoodigerwijze voor te kan, uasalen
bijvorm van teka, alstoen. — Wway is een andere spelling
voor wwai; verkeerd is wwe 443 en 452; in ‘t Jav. natuur-
lijk we; in ‘t Maleisch is ’t oude ai bewaard, bijv. in
gawaì, lain, air, enz. — Ramyân, HS. râmyân, met
ounoodige rekking voor rémyan, nasalen bijvorm van rÂâmya,
beter ramya, Skr. ramya. De lange d vóór eene m met
volgenden medeklinker schijnt mets anders dan een middel om
eenen helderen a-klank mit te drukken, want de korte a dient
meermalen als é, bijv. men vindt kam bang voor kémbang;
zulk eene korte a nu = @ wisselt. in de HSS. niet af met d.
Ramya of ramyan of ramyaug bet. als adjectief » genoe-
gelijk, aangenaam, blijde,r enz.; bijv. rdmya munggw
ing swawegma is z. v. o. „blijde dat hij thuis was” 108;
rimyang wira sa-Pândawânayub #vroolijk vierden de
helden der Pândawa's feesty 172; rdmyan pangdyus-ira
kudâ is eig. vnaar hartelust (of: genoegelijk) was het zich
verfrisschen van de paarden,” d. i. “waren blijde zich te ver-
frisschen, naar hartelust verfrischten zij zich,” want hoewel
pangdyus eigenlijk een substantief is, gaat het met een vol-
genden gemtief verbonden, geheel over in den zin van een
werkwoord; van daar dat meu bijv. zegt: wör-nyâlon kadi
ZANG XV WAN ‘FT BHARATA-TUDDRA. 175
mandamAruta vzij zweefden gelijk een zachte wind,» en
niet kadi ning mandamâruta; vgl. Kawi-stud. 88. Het
voorname ira wordt hier van paarden ook gezegd, omdat ze
van Krshna zijn — Kud& = kudan, bijvorm van kuda,
of te scheiden in kuda en atöhör, 't.welk ook voorkomt
123; 252: 301; 305. Tusschen at&dhdr en t&hér ie er geen
verschil van beteekenia, — Marâryyan == arAdryyan suit
rusten, halthoudens; Jav. leren.
240.
Prapting (prÂptaug), wegens de maat voor prâpta.
In 281 komt prÂpt mungsuh voor; het kon even goed
praptan wm. wezen, en dat zal waarschijnlijk wel ’t oor-
spronkelijke zijn, want juist voor eene m is de toegevoegde
neusklank zeer gewoon. — Mangaladeca van kAladeca
„de (juiste) tijd en de plaatse; het schijnt te bet. # dien stond
en die plaats de rechte, de geschikste achten», doch ik heb
het elders nog niet ontmoet. — Nton is de gewone vorm
van ‘t Jav. tou, en bet. eziendes, of nauwkeuriger het
Grieksche (dwy: in ‘t Jav. is mton bewaard in pinton, d. i.
pi--nton. — Sédöng salflâ cop ‘t oogenblik na het
tooverspel», d. i. juist na afloop van ‘t tooverspel. Sam pun
pornna „geheel volledig, gansch klaar.r — Lékas ~handeling,
verrichting, beweging, poging”; het is volkomen synoniem dus
met den en don, uit de Javaansche dichtertaal bekend, ook
daar waar deze laatste zoogenaamde hulpwoorden zijn. Lékasan
bet. «dat wat in ‘t werk gesteld wordt, middelens, bijv.
wruh i salékasan ing baïcaus 284. — Angrägöp
(en slecht gespeld: angrgép) is « vasthoudende met de hand,
in de hand vattende», en esterkende, steunende, troostender,
hijs. a. alara 34; rin&Sgép «ter hand genomen, gepakte,
bijv. astra 476; ook ~aangepakt, ter hand genomen-, d. i.
eaungevangens $01; régépén eworde ter hand genomen-;
rastrangkwa 335; cumdgdp, self ter hand nemen»;
r. hrû-nira $53; r. cara 458; ook r. ri cakra 258.
241.
Tantahén-twas, ongeduldig in zijn hart; het is cone
sainenyestelde uitdrukking, naar ‘t model der possessieve samen-
Mellingen van ‘t Ske., uit tantahdn en twas; tantahën
eaucuzesteld uit tau en tahéa, ¢ uithouden, gedald; ata-
176 ZANG XV VAN “If BHARATA-YUDDHÁ.
hén = matahën is »vastheradeny 559; geduldig, duldende
585; tantahén-twas vertolkt het in de heldendichten zoo
vaak voorkomende Skr. amarshana. Een geheel ander woord
schijnt tahën boom, houtr, bijv. pang nikang tahén
11; 512. — Sarwwan, uasale bijvorm van sarwwa, wegens
de maat. — Akawacâ == makawaca „gepantserd, met
pantser”; sampun a. „met pantser uitgerust gewordene ; de
gerekte slotletter staat wederom gelijk met den nasalen bijvorm
an. — Paweh vwat gegeven werdy; p. dwijendra is
hier, naar ons taaleigen: hetwelk de groote Brahmaan hem
overgaf, aangaf; vgl. Aanteek. — Wyarthâ, ter wille der
vsrsmaat , voor wyartha, zonder uitwerking , ’t doel missend. —
Mangéne ri Hastinendra ~den vorst vau H. rakende,
treffende», met pleonastisch ri, daar mangéne reeds 3 == ri
bevat, en een transitieve vorm is uit kèna, getroffen , geraakt;
hetzelfde als mangéne is angéne 469. Iet passief van
angéne, mangéne is kakënan; 577. Een nasale bijvorm
van kéna is kénang, geraakt, gewond, 266. — Tékeng
is hier smets; zoo ook téke in 406. ‘
243.
Tumutur mwang ~gezamenlijk met”; vgl. hetgeen op-
gemerkt is aangaande madulur mwany in 230. — Aswt
„met aandrang, dringend, vieiend”; zoo ook ling nirâawt
90. Swf schijnt vooral eenen zachten aandrang uit te drukken,
bijv. sinwî kinon z. v. a. “werd met zachten aandrang aan-
gemaand» 85.
244,
Molih zin zijn macht krijgen», d. i. hier waan zich on-
derwerpen , overwinnen». — Gahan; de zin van dit woord is mij
onbekend; im 339 wordt het gezegd van een pijl of schicht:
cara tejomaya gahan. Vermoedelijk bet. het dus » vurig.s —
Toyasandha, synoniem van Jalasandha, — Ambisakya
is geen woord; het berust op misverstand der dichters; zie
Aant. — Kîrnnâng (kîrnnang), nasale bijvorm: van
kîrnna verspreid liggende, als gezaaid liggender; beter ge-
speld kirnnang in 177: kirnnang yodha.
245. 246.
Citrâvuddha, een fout des dichters, de naam luidt
ZANG XV VAN “Pr BHARATA-YUDDUMA. 177
Crerdvudien Aangaande de overige eigennamen , waartu de dichter
herr eert pair Waters begaan heeft, zie Aant. Citraksha
-- (ittkshan, Rawibyvorm van Catrâkshia. - Catruthsaha
Is eene conjectuur Van mij, voor Catrasy aha.
247.
Makundah «neértuimelen, in ‘t stof bijten +; bijv. ka pati
wimtrechita ring lémah makundah 198. — Marm-
Waruvang of marmma-nyan = m-nyan -daarom-, Cit
naar ist dav, niug ontstaan wanueer het = Jav. ne is. —
Atrans en alila bet. naar het schijnt: krachteloos, mach-
beloum, hetzelfide als wat met een half Shr. samenstelling heet
PO On Saracen tan-siran: zoo bijv. wordt van een schicht
weeer: ndan wearthan Kadi tEmpuh ing baùu ti-
bene wunekal tang ustràlila 326; men ziet dat alila
AVENE moet wezen met Wy artha = zonder wtwerking, »
val tan-säran pinapag (nl. de pijlen) ring astra pi-
barénse ring hef travdAtungygalan 324; zie ook 556. —
Wocata as eene onregelmatige atleiding van Shr. wigdta-
vati, wteendrijven, verzagen, verdrijven.
24S.
Bidricrawan, nasale byvorm van Bidrigrawa, Ske. Swat,
rf HIN, wordt steeds: Bharie met lange Io geschreven. ten
onreente, want de lettergreep is buitendien lang eu heeft uiet
ober, Kae auton Tan-lyan of tan-len, geen ander dan, niets
tse rs dan + Dinunung nirdn ewordt door hem tot voor-
Aerp 2enomen: ; zoo ooh Cwetan dinunung nira-npa-
marah = nica mamanah) 133. —- Tumandang, erop
vondt, saivallen. De geheele zinsnede luidt naar ons taal-
Cte niets anders dan S. was "t punt waarop bu) zijn uan-
varie Ue == TéEkwangarwwa-nira -met zijne trotschheid, »
dr ut tretsechherd. — Tan-panampar, bandeloos, zonder
bedava; int Shr. beantwoorden uddadma euz. den band
verte Peten, en Warernghhalu, em. Ketenloos, ontketend,
Lifan uea, pansmpar van tampar bet. siete waarmee
mess tenet. dus == She. dâman. Zeer cigvnaardig wordt
Patanamypoer van wilde en woedende olifanten gezegd; ga-
tte onse galah taupanampar BS, Acor 1e mij
Vars rede re erdee wend; mm den samenhang Zou even wroed esham-
Eene Wetse nd: paren.
178 ZANG XV VAN ‘T BHARATA-YUDDHÁ.
hén = matah&n is -vastheradeny 559; geduldig, duldende
585; tantahén-twas vertolkt het in de heldendichten zoo
vaak voorkomende Skr. amarshana. Een geheel ander woord
schijnt tahén boom, houtz, bijv. pang nikang tahén
11; 512. — Sarwwan, nasale bijvorm van sarwwa, wegens
de maat. — Akawacâ = makawaca gepantserd, met
pantsers; sampun a. „met pantser uitgerust geworden» ; de
gerekte slotletter staat wederom gelijk met den nasalen bijvorm
an. — Paweh „wat gegeven werd”; p. dwijendra is
hier, naar ons taaleigen: hetwelk de groote Brahmaan hem
overgaf, aangaf; vgl. Aanteek. — Wyartha, ter wille der
vsrsmaat , voor wyartha, zonder uitwerking , ’t doel missend. —
Mangéne ri Hastinendra /~den vorst vau H. rakende,
treflende”, met pleonastisch ri, daar mangène reeds é =: ri
bevat, en een transitieve vorm is uit kèna, getroffen , geraakt;
hetzelfde als mangéne is angéne 469. Iet passief van
angéne, mangéne is kakénan; 577. Een nasale bijvorm
van kéna is k@énang, geraakt, gewond, 266. — Tékeng
is hier »met~; zoo ook t&ke in 406.
243.
Tumutur mwang ~gezamenlijk met”; vgl. hetgeen op-
gemerki is aangaande madulur mwang in 230. — Aswt
„met aandrang, dringend, vleiend»; zoo ook ling nirfswt
90. Swi schijnt vooral eenen zachten aandrang uit te drukken,
bijv. sinwi kinon 7. v. a. “werd met zachten aandrang aan-
gemaand” 85.
244.
Molih vin zijn macht krijgen», d. i. hier waan zich on-
derwerpen , overwinnen». — Gahan; de zin van dit woord is mij
onbekend: in 339 wordt het gezegd van een pijl of schicht:
Gara tejomaya gahan. Vermoedelijk bet. het dua # vurig.e —
Toyasandha, synoniem van Jalasandha. — Ambisakya
is geen woord; het berust op misverstand der dichters; zie
Aant. — Kîrnnâung (kîrnnang), nasale bijvorm: van
kirnna „verspreid liggende, als gezaaid liggender; heter ge-
speld kîrnnang m 177: kirnnang yodha.
245. 246.
Citrâvuddha, een fout des dichters; de naam luidt
ZANG XV VAN ST BHARATA-YUDDHA. 177
Citravudha, Aangaande de overige etgenuamen , waar de dichter
hoy een paar Haters begun heeft , zie Aant. Citraksha
- Cittakshan, Kawibijvorm van Catrâksha. - Catrumsaha
Is eene conjectuur Van mij, voor Catrusyaba.
2-47.
Makundah -neértuimelen, in ‘t stof bijten =; bijv. kapati
wimtrcehita ring lémah makuudah 198. — Marm-
ma-nvang of marmma-nyan = m.-uvan edaarone, Cit
nyang is ‘t dar, ning ontstaan wanneer het = Jav. ne is. —
Arban en alila bet. naar het schijnt: krachteloos, mach-
telos, hetzelfde als wat met een half Skr. samenstelling heet
tanpa-ssaraen tan-siran; zoo bijv. wordt van een schicht
sever ndan wearthan Kadi témpuh ing baùu ti-
beng wunehkal tang astràlila 326. men ziet dat altla
AAverwarnt moet wezen met wyarths ~ vonder uitwerking, -
vel tan-sdran pinapag (nl. de pijlen) ring astra pi-
narénye ring hed travÂtunggalan 324; zie ook 584. —
Worcata as eene onregelmotige afleiding van Shr. wicàta-
vati, wteendrijven, verjagen, verdrijven.
24S.
Batricrawan, nasale hivorm van Bidricrawa, Ske. wah:
In Ct HN, wordt steeds: Bhûrie met lange 1. geschreven, ten
muteente, want de lettergreep is buitendien lang eu heeft niet
der hieutoon Van-lvan of tan-len, geen ander dan, niets
ate rs dan « Dinunung nirdn ewordt door hem tot voor-
Werp Zehomen: ; zoo ook Gwetan dinunung nira-npa-
manah = otra mamanah) 133. — Tumandang, erop
berner aat: , aansvalien De geheele zinsnede luidt naar ons taal-
eren eptets anders dan NS, was ‘t punt waarop hij zijn aan-
Varese, — TEK wangarwea-nien -met Zijne trotschheid, -
dr ut tretschhend. — Tan-panampar, bandeloos, zonder
beras on t Nkr beantwoorden uddâua ew. den band
ertej tongen, en wiernghkhala, ep. ketenloos, ontketend;
hirihsnuea, panampar van tampar bet. «its waarmee
nes bt dus == Shr. daman. Zeer eigenaardig wordt
tarpanampar van wilde en woedende ohfauten gezegd; ga-
ot roars oweus-ewdlak tanpanampar OS, Acor isny
van ders ore pend; mm den samenhang zou even goed «scham-
pn eet nel pasen.
178 ZANG XV VAN 'T BHARATA-YUDDHA.
249.
Bwat, eig. zwaar, heeft zeer dikwijls den zin van wgroote-
lijks, zeerr; men zegt in dien zin ook abwat. Bwat, in het
Jav. geworden tot bot, moet ontstaan zijn uit wwat, en dit
uit uwat of u-at; tusschen twee klinkers dient in de Polyne-
sische talen eene r, zoo goed als eene h, als middel om de
klinkers uit één te houden of om hiaat te vermijden; dus u-at
(uwat) had naast zich als bijvorm urat, hetwelk in “t Jav.
overging in wrat; op gelijke wijze is wwas, Jav. wos ont-
staan uit uwas, uhas of u-as; bijvorm van dit laatste is uras,
en daaruit ontwikkelde zich bras; uit u-ang, uwang =
urang komt eenerzijds Kawi wwang, Jav. wong en Kawi en
Jav. uwang, alleen over in sowang (sa +- uwang), ander-
zijds Mal. orang, en ‘t Jav. idang (voor irang) in edang
(d. 1. a + idang), naast ewang (a + iwang, quasi-Krama
van uwang). — Tija moet blijkens den samenhang beteekenen
neen trefv; t. bhagya kon kapanggih z. v. a. het is geluk-
kig dat ik je aantref. Vermoedelijk is tija een bijvorm van
tuju.-— Kon, du, komt meermalen naast ko voor; de vocatief
luidt kong! bijv. 429: 433; 477; 587. Reeds v. d. Tuuk heeft
gezien dat in ‘t Bataksch, enz. de ng het teeken van den
vocatief is; zie zijne Aant. op 't Leesboek, IV, 121, vg. Ik
voeg hierbij dat m ‘t Kawi niet enkel verwantschapswoorden
den vocatief op ng vormen; ook andere woorden doen het;
bijv. van Skr. kuhaka, bedrieger, schelm, luidt de Kawische
vocatief kuhakang! 429; het woord staat aan ’t einde van ‘t
vers, zoodat er van geene nasale versterking wegens de versmaat
sprake kan wezen. Op zich zelf is anders ang de sterkere vorm
van a, en dat men dien sterken vorm juist in den vocatief
bezigde, zal wel berusten op hetzelfde beginsel, als dat in ‘t
Skr. de vocatief in bepaalde gevallen den sterken vorm des
stams vertoont; bijv. in vocat. agne! Wishnol zijn e en o de
versterkte, en bepaaldelijk geguneerde, vormen van 1 en u; zoo
ook mag men van eigennamen op a, bijv. Devadatta, bij t_
roepen de slot-a verlengen tot eene gerekte & (= 8 korte a),
dus Devadattâ! Im ‘t Bactrisch en Oudperzisch is de ver
sterking des eindklinkers in den vocatief iets zeer gewoons;
alsook in ‘t Gotisch en Slawisch.
250.
Mapatrayuddha bet. eigenlijk „met het mes of 't bloote
ZANG NV VAN 'T BHARATA-YUDDITA. 170
lemmet veehtene. van She. patra en vuddha, doch het heeft
den vino wangenomen Van handgemeen worden, schermen, een
tweekamp UE, soonls Mer; daar evenwel int Mahabharata
hepaaldelyk van Bhûricrawas en Sâtvaki gezegd wordt axivud-
dhava samayataim, eze naderden malkander om met het
ewaard te vechten”, VIT, 142, 33, is er grond om te vermoe-
den dat mm de Oudjavaansche bron waaruit de dichter putte,
mapatravuaddha in den eigenlijken zin bedoeld was. Ook
in Wawâäha, str. SS bet. mapatravuddha ein tweekamp
gewikkeld zijne, volgens de Balineesche overzetting: adu-prang.
Khatangeul, in botsing gekomen, d. i. door den weerstuit.
251.
Telas han bet. ena afloop”, d, 1. daama: doch ook -nadat.
Hoe hier te vertalen, hangt af van de juiste beteekenis van
harengent, die omy onbekend is; angrénggut in 430 is
de vetreve vorm er vans het eerste han vopgetikde of «hij de
beeren gegrepen” beteekenen. - Tambis. nagenoeg, op't punt
Vast soms pleonastisch met meh verbonden, bijv. 1:50: taan bis
meh stra matya; tenzij men hier het opvatte ale genoeg!
In oden cin van egenoeg!e Shr. alam! komt tambis voor in
Io. tambrs mati khavunturan laga; vgl. Jav wis! | Now
teyan —= nistejn, machteloos. -— Tnuman-uman, «gescholden,
met sc ouopredenen overladen wordende; anwamanuman schim
perade, sicidendes > $38: a. ra esch. ope. $77. Ook inuma-
nunan mg, 427 - Lumud, eig. meegaande, meezaande ,
me doende, buwoordelyk «»mede«; en als voegwoord -alsmede ,
tevens, en. Ook “t grondwoord Jud wordt zoodanig gebrukt:
hs. $06; 552. Linud is emeëgesleepte 149: maar =verbon-
ders met Nier. anwita, anavoakta, in binud ring cara-
zier. 2. Nn ebedeht met hoopen van piylen=, $21. Zoowel
bud zin Kalud vasa over in den zin van egevolyd van” =
‘ye Pete ve ied vaan: $05, en, bijwoordelijk evervolyens~, eu ~ach-
be poervengenes. In $42, $76 In cen woord. er ligt in che
weorden Ot cedde beserje als int Shr. voorzetsel anu, en In
mis vavenssnacyensz, Nininda -gesmaald, gesmaad wor-
detules vaan Ske nandaé.
252.
Wouiat os met aleen passef, maar ook aorist; het is hier
bar teder, She ddeshiwé; om uit te drokken over, Skr
178 ZANG XV VAN 'T BHARATA-YUDDHA.
249,
Bwat, eig. zwaar, heeft zeer dikwijls den zin van »#groote-
lijks, zeerr; men zegt in dien zin ook abwat. Bwat, in het
Jav. geworden tot bot, moet ontstaan zijn uit wwat, en dit
uit uwat of u-at; tusschen twee klinkers dient in de Polyne-
sische talen eene r, zoo goed als eene h, als middel om de
klinkers uit één te houden of om hiaat te vermijden; dus u-st
(uwat) had naast zich als bijvorm urat, hetwelk im “t Jay,
overging in wrat; op gelijke wijze is wwas, Jav. wos ont-
staan uit uwas, uhas of u-as; bijvorm van dit laatste is uras,
en daaruit ontwikkelde zich bras; uit u-ang, uwang =
urang komt eenerzijds Kawi wwang, Jav. wong en Kawi en
Jav. uwang, alleen over in sowang (sa +- uwang), ander
zijds Mal. orang, en ‘t Jav. idang (voor irang) in edang
(d. i. a + idang), naast ewang (a + iwang, quasi-Krama
van uwang). — Tija moet blijkens den samenhang beteekenen
neen trefr; t. bhagya kon kapanggih z. v. a. het is geluk-
kig dat ik je aantref. Vermoedelijk is tija een bijvorm van
tuju.-— Kon, du, komt meermalen naast ko voor; de vocatief
luidt kong! bijv. 429, 433; 477; 587. Reeds v. d. Tuuk heef
gezien dat in ‘t Bataksch, enz. de ng het teeken van den
vocatief is; zie zijne Aant. op ‘t Leesboek, IV, 121, vg. Ik
voeg hierbij dat in ‘t Kawi niet enkel verwantschapswoorden —
den vocatief op ng vormen; ook andere woorden doen het;
bijv. van Skr. kuhaka, bedrieger, schelm, luidt de Kawische :
vocatief kuhakang! 429; het woord staat aan ’t einde van * |
vers, zoodat er van geene nasale versterking wegens de versmaat
sprake kan wezen. Op zich zelf is anders ang de sterkere vorm
van a, en dat men dien sterken vorm juist in den vocatief
bezigde, zal wel berusten op hetzelfde beginsel, als dat in 4
Skr. de vocatief in bepaalde gevallen den sterken vorm des
stams vertoont; bijv. in vocat. agne! Wishnol zijn e en o de
versterkte, en bepaaldelijk geguneerde, vormen van i en u; zoo
ook mag men van eigennamen op a, bijv. Devadatta, bij *
roepen de slot-a verlengen tot eene gerekte 4 (= 3 korte a),
dus Devadattâ! In ‘t Bactrisch en Oudperzisch is de ver
sterking des eindklinkers in den vocatief iets zeer gewoons; |
alsook im ‘t Gotisch en Slawisch.
250.
Mapatrayuddha bet. eigenlijk „met het mes of 't bloote: |
. . raa P . a;
ZANG NV VAN OT WHARATA-YUDDIA. 179
lemmet veehtene. van Ske patra en vuddha, doch het heeft
den zin aangenomen van handgemeen worden, schermen, een
tweekainp adniguan, soonls hier; daar evenwel in ‘t Mahabharata
hepantdetk van Bhûrigrawas en Satyaki gezegd wordt asty ud-
didava samavatam, eze naderden malkander om met het
ward te sechtens, VIA, 142, 33, is er grond om te vermoe-
den dat in de Oadjavaansche bron waaruit de dichter putte,
mapatrayuddha in den eigenlijken zin bedoeld was. Ook
mm Wiwäha, str. SS bet. mapatravuddha zin tweekamp
vewikkeld zijne, volgens de Balineesche overzetting: adu-prang.
hatanggzul, in botsing gekomen, d. i. door den weerstuit.
251.
VTelas kan bet. ena afloop”, d. i. daarna; doch ook nadat.»
Hoe hier te vertalen, hangt af van de juiste beteekenis van
Karensseut, die mip onbekend is: angrénggut in $39 is
de setzeve vorm er Aan: het eerste kan copgetilde of «bij de
baren gegrepen” beteekenen. - Tambis, nagenoeg, op't punt
vans somes pleonastisch met meh verbonden, bijv. 1:50: tambis
men stra matya; tenzij men hier het opvatte als genoeg!
br eden sin van egenocg! Ske. alam! komt tambis voor in
bo tamboers mata Kaunnturan laga; vgl. dav wist Nis-
teqan — nisteya., machteloos. — Tnuman-uman, gescholden,
met schunpredenen overbaden wordende; angumanuimnan «schim-
pende, senendemder, 436; a. ri esch. ope, $77. Ook mutna-
riunan ing, #27 -- Lumud, vig. méegaande, meegaande ,
meedoende: bijwoordelijk #medee:; en als voegwoord enlsmede,
bevers. ene. Ook “t grondwoord Jud wordt zoodanig gebruikt:
biss. $045 $52. Linud ts „meegesleept 149; maar =verbon-
der met, She anwita, anuvnkta, in linud cing carn-
Kift. 7. Na. ebedekt met hoopen van pijlen”, #21 Zoowel
rid mss haiud gaan over in den zin van egevolyd vane =
verge wane $65, en, bijwoordelijk , evervolgense, en -ach-
lere Vaate ee mm Hod: #76 In cen woord, er hat in die
wearer 1 vrofde begerig als in t Shr. voorzetsel onu, en in
ee ovens nas end. Nininda -gesinaald, gesmaad wor-
detdes van She nanda.
292.
Wust os met alleen passief, maar ook aorist ; het In hier
- foc zeden, She deshtwaits om ut te drukken aor, Skr.
186 ZANG XV VAN 'T BIHARATA-YUDDHA.
pacyan kan het niet gebruikt worden; dan is noodig mu:
Wat in de spraakkunsten van ‘t Javaansch enz. actieve +
men genoemd worden, zijn duratieve; ze zijn tevens act
maar dat zijn ook wel vormen zonder den neusklank. Derhe
de neusklank duidt niet het actief als zoodanig aan, maa:
duratief. — Manglakshe zal wel uit den conjunctief ma:
laksh& (en niet Oksha) -+ 1 samengesmolten zijn, w
makon, akon, en zinverwante woorden vereischen in ‘t K
gewoonlijk den conjunctief bij zich. — Laga is niet alleen »kar
strijd», maar ook rtegenpartij, tegenstander; zoo ook in 2
Hiervan makalaga rtot wederpartij, tot tegenstander h
bende; bijv. in 7: prang ira Pândawa makalaga I
rawegwara rde oorlog der Pandawa’s tot hun tegenpa
hebbende den heer der Kaurawa’s; evenzoo de conjunctief 1
kalagâng 510 en 517. — Satyaki-npatinggal;
HS. leest hier npatanggal; voor de beteekenis zou
niets weten te vergelijken dant Jav. tanggal, Krama Du
van tunggul; zou men dus aan: vkreeg de bovenha
kunnen denken? Ik vermoed echter dat te lezen is npating;
praakte los, raakte vrij.
253.
Nirojar, uit nira eu ojar; want de Âu komt in ‘t
dicht niet voor, en reeds in de oudste ons bekende oorkon
van 840 na Chr., is Skr. Au door o vervangen. — Koray
met lange 4 wegens de maat, of als vocatief. — Kita tinut-
„gij wordt door mij nagevolgd”, d. i. ik volg ‘t door u ge
ven voorbeeld. --- T'an-pracûra; de beteekenis hiervan kat
niet met. zekerheid bepalen; pracûra zal wel zijn Skr. pract
nalgemeen verbreid, Lat. frequens”; pricurya #'t algemeen
zwang ziju. Tan-pracûra is dus het tegendeel van Jav. \
lumrah, en wat tegen alle gewoonte is, wordt beschouwd
tegen alle recht en regel.
254.
KarunÂn, jammerlijk; of de uitgang Ân hier eenvou
dient om de lettergreep te verlengen en met den vóór de
geliefkoosden neusklank te voorzien, durf ik niet beslissen. M
schien bevat het t Jav. &n, hetzij als in wudunën, „met blo
zweeren behebdr, of om overmaat aan te duiden. — Dinina #
klaagd”. ’t Grondwoord is Skr. dina.
YANG AVN VAN OT BHARATA-YEDDINA. iS]
VERTALING.
212. Zoo waren de woorden van Kr=hna tot den edelen held.
de maakten zich gereed om hun aangezicht te wassehen en
n devotie te verrichten en plengden eeu handvol water aan
u Heere (Ciwa), waarna zij zich voor eene wijle in vroom
pens verdiepten.
213. En tezelfder tijd ontving de edele held Arjuna cen ge-
lelijk: de god Rudra zelf verscheen aldaar in levenden lijve.
u sprak zijne goedkeuring uit, dat Javadratha op 't slagveld
u sneven, en t werptuig (door hem geschonken) heette t god-
ihe „Wapen van Pacuputir.
21%. Na aldus gesproken te hebben, verdween hij. Blij te
Wile was de hoogaanzienlijke Arjuna en uitermate verbeurd.
deeide hij het mede aan den edelen Aeshna. en deze, "t
voerd gemende, sprak: heil zij ule
215. 230. Met wax (nog) nacht toen Krshna en Arjuna hun
‘ondernoud hadden, doch een poos later brah de dag aan en
Keam de Zon op. Phalguna maakte zich op, in gezeischap van
bad Aeshna, Dirshtadvumna en den onvergelijkeiijhen Qataniha,
Zal. En de Panudawa’s untszaders de Etelen en krijgshneesten
tormden teen behoorlijk eene Wacht voor \udamnt rim. Maar
Apina en Arjuna Kwamen midden op “to sagvelt: (ack)
Dirsiitadvumna met de legerbenden der Wreiniees,
232. Zoodra zij im 't front der omonhafize vipanden gehomen
Varen. zagen ze al de Nanrawas reeds veseliunad, mm dieter
demen. Deze vormden de stuurde Cahraurûra cradsiagoree ,
bet Kanu tot hoeder, en de slavorde Neta sa OERLE .
Beke Calva tot levervoowd mul.
235. Taschen bete wan de Padinawsti a singerd) in aten
erm van eene Waterlelie, diet oder man ziersihen Dromen
LETTER aan de spits. Diar nu war davaarat a ef entel in
fet ede. Aenteraan Was de Waensbigord: meet veer puardes
enocuifanten, Waar de Vorst der Reuiawe’s cel be sordid on
Bene tairsihe mediste vat aeidei er, hrowsie ten
235 Vele onder die Desedet lt Waart [ats ite Suasabbie'l.
Li verborezeldden zie, maar see Kate. Kiseede dh ontes tare
Merit, , vel Wes Velt Hen ik ere Clt “art ede he Wye t:
verdes in jenyte.
233. Pn ditarep voles ile (ote t Atjibtaa 7 vette ol „Ar
à \ er VEtl,
186 ZANG XV VAN ‘TY BITÂRATA-YUDDHA.
pacyan kan het niet gebruikt worden; dan is noodig mulat.
Wat in de spraakkunsten van ‘t Javaansch enz. actieve vor-
men genoemd worden, zijn duratieve; ze zijn tevens actief,
maar dat zijn ook wel vormen zonder den neusklank. Derhalve
de neusklank duidt niet het actief als zoodanig aan, maar ‘t
duratief. — Manglakshe zal wel uit den conjunctief man g-
laksh& (en niet Oksha) +- i samengesmolten zijn, want
makon, akon, en zinverwante woorden vereischen in ‘t Kawi
gewoonlijk den conjunctief bij zich. — Laga is niet alleen rkamp,
strijd», maar ook #tegenpartij, tegenstander; zoo ook in 261.
Hiervan makalaga ztot wederpartij, tot tegenstander heb-
bende”; bijv. in 7: prang ira Pândawa makalaga Ko-
rawegwara „de oorlog der Pândawa's tot hun tegenpartij
hebbende den heer der Kaurawa’s; evenzoo de conjunctief m a-
kalagâng 510 en 517. — Satyaki-npatinggal; het
HS. leest hier upatanggal; voor de beteekenis zou ik
niets weten te vergelijken dant Jav. tanggal, Krama Dusun
van tunggul; zou men dus aan: vkreeg de bovenhand-
kunnen denken? Ik vermoed echter dat te lezen is npatinggal
nraakte los, raakte vrij.»
253.
Nirojar, wit nira en ojar; want de fu komt in ‘t ge-
dicht met voor, en reeds in de oudste ons bekende oorkonde,
van 840 na Chr., is Skr. Âu door o vervangen. — Korawâ,
met lange 4 wegens de maat, of als vocatief. — Kita tinut-ka
„gij wordt door mij nagevolgd», d. i. ik volg ‘t door u gege-
ven voorbeeld. -— Tan-pracûra; de beteekenis hiervan kan ik
niet met zekerheid bepalen; pracûra zal wel zijn Skr. pracura
valgemeen verbreid, Lat. frequens”; prÂâcurya #'t algemeen in
zwang zijne. Tan-pracûra is dus het tegendeel van Jav. wig
lumrah, en wat tegen alle gewoonte is, wordt beschouwd als
tegen alle recht en regel.
254.
KarunÂn, jammerlijk; of de uitgang 4n hier eenvoudig
dient om de lettergreep te verlengen en met den vóór de p
geliefkoosden neusklank te voorzien, durf ik niet beslissen. Mis-
schien bevat het “t Jav, &n, hetzij als in wudunén, wmet bloed-
zweeren behebdr, of om overmaat aan te duiden. — Dinîna zbe:
klaagd’. ’t Grondwoord is Skr. dina.
Va ©
Weg Tt
ZANG NV VAN T BHARATA: YUDDHA. 181
VERTALING.
212. Zoo waren de woorden van Aeshna tot den edelen held.
Beade inaakten zieh gereed om hun aangezicht te wassechen en
hon devotie te verrichten en plengden een handvol water aan
den Heere (Cima), Waarna zij zich voor eene wijle tu vroom
gepeins verdiepten.
213. En tezeifder tijd ontving de edele held Anjana een ge-
nadeblik dee god Rudra zelf verscheen aldaar in levenden lijve.
Hi, sprak zijne goedkeuring uit, dat Javadratha op ‘t slagveld
zou steven, ent werptuig (door hem geschonken) heette “t god-
derijke Wapen van Pagupatre.
2E Na atdus gesproken te hebben, verdween hij. Bhj te
moede owas de heegaanvienhyke Arjuna en uitermate verheugd.
Kos deesde sop het neede aan deu edelen Aeshna, en deze, ‘t
Woord nemende, sprak: hel zij oul}
215. 230. Het was (nog) nacht toen Krshna en Arjuna hun
onder ond hadden, doch een poos later brak de dag aan en
hua de Zon op. Phalguna maakte zich op, in gezelschap van
vend Resi, Deershtadvammna en den onverzelgkelijken Gatänika.
Sod. ben de Pandawa’s uitegaders de EB ieien en hrygshneciten
verinden teen benoorlijk eene wacht voor Yudoisatian, Maar
Ars sn en Arjuna Kwamen amdden op t siagvelit; (ook)
Dire tedvunna met de legerbenden der Wreiintees,
Ziet Zoolea cy int front der manhaftrge vijanden gekomen
Wate zaten ze al de Raurawa’s reeds yvesehaacl, in dienster
aroutnes. Dece vormden de stagorde Cakrawy ata Cradslaaurie:,
moet oR sen fen Loeder, en de siavorde Stelinuhia (uildspits e
wee (uren tot oe Ze tvoomd hal.
Bie Pisses boesdde wan de Padmawsvti i singorde mm den
Net toe Weterleiie met den saarzsentijnen Beas
Dre de Spats, Daar um was Davadrathal wepaatst In
vote eee AN termen Was de Warerelagrorde met ver paarden
Poo te tet waar de Vorst der Rauimwa’s zien bevond en
port tn at tgte Nats tide ete kis hier bien.
SOE Nee enter die Heeledense sate Waren tacntige Vasallen.
/ woe et Ee tar aisle hiaten. Amesende tm ontelbare
peo fst At. Hen Deels in diepite, en how ette. he uret
2.40 |. mara volde de edew Arjuna kj voor beetel (ede «
“UNE, ie
189 ZANG XV VAN 'T BHARATA-YUDDEHA.
vijands); Dhrshtadyumna werd dan gelast zich in slagorde te
scharen, en ’t aantal van dappere helden met Catânîka aan 't
hoofd, en de vorsten en manschappen in grooten getale.
236. En Arjuna strekte tot krachtigen hals der slagorde,
hij, gelijk aan ‘t verdelgend vuur vóór de vernieling der dre
werelden. Onverwijld rukten zij als rollende baren in gesloten
gelederen voorwaarts met de manschappen, drie legerkorpeen
van dapperen.
237. Mèt klonk Arjuna’s schelphoorn Devadatta en de schelp-
hoorn van vorst Krshna, de Pâncajanya. Het geluid er van
verbreidde zich overal in de ruimte, zoodat het schrik verwekte -
in de harten der vijanden, alle even vervaard. |
288. Nu rukte de zoon van Prthâ voorwaarts, met heftigheid
een verwoeden aanval beginnende. De vijandelijke slagorde het
benard hebbende werd verbroken; gedeeltelijk sloegen ze verward
op de vlucht, en alle die achterbleven sneuvelden reddeloos ver-
pletterd, met Winda en den voortreffelijken Anuwinda aan het
hoofd.
239. De edele held Arjuna gaf een blijk van de toovermacht |
van zijn geest; toen de vijanden alle even machteloos van schrik ,
gevloden waren, toen schoot hij een pijl in den grond; uit den
grond sprong water te voorschijn. Genoegelijk verfrischten zich
daarin de paarden, die een poos er op uitrustten.
240. Toen kwamen daar de Kaurawa’s- in groote menigte,
het een geschikten tijd en plaats achtende. Zoodra Krehns
en Arjuna het merkten rezen zij op, juist na afloop van *
tooverspel. Fluks maakten zij zich gereed om weder hun grooten
strijdwagen te bestijgen, waarna zij volledig hun uitmuntende
wapenen ter hand namen,
241. Weldra rukte de dappere Kaurawa-vorst aan met onge-
duld in ‘t hart, geheel gestoken in een pantser dat de Brahmaan
(Drona) hem aangereikt had. De voortreffelijke pijlen die den
edele zoon van Prthâ tot wapenen bezigde bleven zonder uit-
werking; och, geen enkele er van trof den vorst van Hastina.
242. Nu beval Krshna den Pându-telg, den edelen held, te
mikken op den strijdwagen en de paarden van den heerscher
van Kuru-land, en op den wagen-menner, alsook op boog en
pijlen. Onmiddellijk werden deze vernield met gevolg dat de
Koning vlood.
243. En terwijl de gebieder van Kuru-land verre weg was,
in de achterhoede, naderden Krshna en Arjuna den koning van
el
ZANG AV VON CT BIEARATA-YEDDHA. 1833
Nidi (layadratha). NSâtvakt nu te zamen met prins Bhîma volg-
den achterna op dringend verzoek van Yudhishthies.
248. En Satyake ondernam toen de (zware) taak; hij overwon
venen vuren vojand met name Jalasandha, alsook horden van
hambos's en den vorst Ambisakya. Overal gestrooid lagen
er helden dood neergezegen op hun stridkarossen.
245. Alstoen sneuvelden door de hand van den edelen held
Bries Citravadha, Java, Sushena, Cârucitra, beide Durjava en
davars . Citea, Citrasena, Citraksha ook, U pacitra , Citradharma.
246 Ook Gatruùjava, Caramarga, Dirghanetra, en Catru-
stha, Suvikarna, Raudrakarman, en Dussaha met Durwimoecana ,
pons Durmarshana en de uitnemend dappere Durmada.
215. Dat waren de Kaurawas die door de hand van prins
Bima sneefden, met wagenmenuers, olifanten eu paarden tui-
melende tn ‘to stof. Evenzoo sneuvelden ze door de hand van
den Wershnischen prins, zoodat de vijand machteloos op de
vlucht werd wejaugd
2is Nu rukte Bhûncrawas met luid krijgsgeschreeuw aan.
Natvaht, en niemand anders, was ‘t doelwit van zijn aanval.
Met trotschherd sprak hij zonder zich in te toomen: =Schande
over u, Satvahi! ge zijt een Kind des doodse, zeide hij zwetsende.
24u Het treft zeer gelukhig, Bharigeawas! dat ik u hier
val , zeide de Weshiier, terwijl hij zijn grooten boog greep.
Betirerawae sehoot en werd daarna beschoten. Onmiddellijk
werd un herder wagen met de paarden verpletterd.
250 Daarop nu stegen beide gelijkelijk van hun prachtig
haros af. Met Krodsen in de hand werden ze, schreeuwende,
Patdeemeen, Oeh, de stokken er van bruken beide midden
deer van de botsmg. Eindelijk worstelden zij met elkander,
Verwoerd ern onversaaed
25) Satvani dolf “t onderspit. na opgetild te zijn werd hij
ope ere urrond gesmeten; Bhûrigrawas trapte op zijn rug dien hij
mot. hoovechde Het thhkerende zwaard was op ‘t punt van op
er teh neêr te daten, terwijl hij machteloos gescholden en
eer aad Werd
22 Zoodrs Krekina zulks zag, beval hij den zoon van Preha
rr te eggen ope de hand van den verwoeden vijand des edelen
Wes vers Dar werd Bhirigrawas de arm afgeschoten door
Arun. veendat Nätvaki vrij raakte.
205. Na schold Bharigrawas Arjana op ‘t stridveld uit:
Noennivend! gemeene kerel die een ander verraderlijk aanvalt’
184 ZANG XV VAN 'T BHARATA-YUDDHA.
zoo waren de woorden die hij sprak. Phalguna hernam: sik
volg (slechts) uw voorbeeld, o Kaurawa: vroeger 1s Abhimanyu
(door u) gedood tegen alle recht en regel.” .
254. Hierop stond (ini’s telg gezwind op en nam zijn
wapen Mangekabhima, waarmede hij op zijne beurt niet vruch-
teloos aanviel. Het kwam neder op den nek (zijns tegenstanders)
en Bhûrigrawas sneuvelde jammerlijk en beklaagd.
AANTEEKENINGEN.
212. 218.
Hetgeen hier verhaald wordt komt in hoofdtrekken overeen
met de veel uitvoeriger beschrijving in Mahabharata VIL, 79,
80 en 81. De geheele zang maakt het onderwerp uit van ver-
scheidene hoofdstukken uit t genoemde boek VII van °t Indische
heldendicht. In ’t laatste wordt de zaak eenigszins anders voor-
gesteld, inzooverre Arjuna en Krshna na de nachtelijke
offerande aan Rudra zich ter ruste begeven, en de laatste zich
in gedachten verdiept om den volgenden dag aan zijnen he-
schermeling de overwinning te verzekeren. De wijze waarop
Ciwa zich aan Arjuna openbaarde en hem ’t wapen schonk is
in ’t Skr. aanmerkelijk afwijkend.
214. 215.
In ‘t begin van Mahâbh. VIII, 82 wordt gezegd dat de
nacht. voorbij is; Yudhishthira rijst op, verricht zijn morgen-
werk, enz. Alles wat van hoofdst. 82 tot het einde van 86 in
’t Mahâbh. verhaald wordt, is in ons gedicht uitgelaten. Hoofdst.
87 begint daarmeé dat terstond bij ’t aanbreken van den dag
Drona zijne veldheersmaatregelen neemt en zijne troepen schaart.
215. 230.
In *t midden van 215 begint een ingeschoven stuk , dat loopt
tot im 280. Om dit te toonen zal ik 215 en 230, zooals zij
in ‘t FS, staan, meddeelen :
hing Krshnârjjuna mangucap makâla ratri
ndah lunghâ diwasa | gagt mijil tumambwang |
wâkan sang tumuta mating privAbhimanyu
Iwir Jila muhun i sang Uttar sacoka ||
ZANG NV VAN OT HHARATA- YI DDI. 185
Nar 230
ndatitan watt Citisundart paratea
nda lunghang diwasa | tatas mijl hvang Arkka |
mankat Phalguna, enz.
In zeker opzicht hjkt de inlassching met zekere handigherd
eeschted te zijn, doch wel bezien getuigt ze van ongeloofelijke
volaciteloosterd. We zijn in “t eerste vers van str. 215 nog
den nacht, en de daarop volgende woorden zijn ook duide-
bek uence De taal van “to ingeschoven stuk is nagemaakt of
vor dene Rawr: een voorbeeld zegt alles. Mpu S&dah noemt in
sr, 200 de gemalin van Abhimanyu Kshitisundart: “t inlapsel
heeft’ den nieuw-davaanschen vorm Citisundari, zoowel in str.
Ts ats in 230, waar de maat uitwijst dat er van geene nf
srsversfout sprahe Kan wezen. In ‘t algemeen zijn alle too-
neler waar intunany, droefherd over 't veetrek van den minnaar,
etl hesehreven worden, in ons gedicht onecht.
232. 233.
Omtrent de verschillende slagorden is te vergelijken Mahabh.
VII, N57, 22, vee, De geheele slagorde door Drona uitgedacht
eere wernengestelde, en heet in haar geheel Cakra-cakata.
De treepen die de voorhoede vormden, werden geschaard tn
veren Kens (eakraws tha): de middelhoede was vene gee-
nooterrde ostelling, de naald- of naaldspits-orde (sitet, «ct
SS an De aelterhoede bestond uit de wagen-slagorde (ca-
ho ocawstiiay De achterhoede werd door Dronn in persoon
ve sevoerd, aan de spits van de naald stand Krtawarman als
br ve veerder, vak bevonden zich daar Durvodhana, Karna enz.
235. 236.
Ve Mahabh SS, 9, waar insgelijks Dhrshtadvamna en
Cree. Noekaras zoon, de bataljons in slagorde scharen. Dat
os tee ehde oop hevel van Arjuna wordt niet gezegd. ook
tent dese den mek der slagurde vormde, d. 1. denk th,
ore Hi KR art ter dee eerste gelederen Kwam. De beschrijving
var. ate ot im den 24e0 rege) van 236 Komt met andere
Weer eh tn t Mah. voor.
237. 238.
Net Resta blazen op kan tritonhooms en jagen daar-
186 ZANG XV VAN 'T BHARATA-YUDDHA.
door den vijanden schrik in "t hart; zoo ook Mah. 88, 20,
vgg. De verwoede aanval van Arjuna op de gelederen der
Kaurawa's wordt in 89 beschreven, doch dan volgt er nog een
reeks van gevechten en schermutselingen die in ons gedicht in
238 samengesmolten zijn, zoodat de twee laatste regels ons brengen
tot 99, 25—-29.
289. 240.
Vgl. Mah. 90, 57—63, en 100, ]—22, met gering ver
schil, maar veel uitvoeriger.
241. 242. 243.
Mah. 101, 36, heeft: »Als uw zoons (Sanjaya verhaalt het
geval aan Duryodhana’s vader), zag hoe heldhaftig Krshna en
Arjuna zich weerden, deed hij eene kloeke poging om Jaysd-
ratha te redden. Bedekt door den maliénkolder die Drona hem
aangegord had, begaf hij zich met zijn eigen strijdwagen alleen
in ‘t strijdperk.» De inhoud van str. 242 vindt men met eenige
veranderingen terug in 103, 1, vgg. Dan volgt 110, 18, veg.
in hoofdzaken overeenstemmende met de twee laatste regels van
str. 243; en vgl. 112, 68, waar het heet dat » Bhima, door
Yndhishthira eervol toegesproken, met Sâtyaki vertrok na Y.
gegroet te hebben.»
244.
Mah.. 112, 70 te vergel. met den eersten regel. De neder
laag en dood van Jalasandha, in ’t Kawi door ‘t synonieme
Toyasandha vervangen, wordt beschreven 115, 36—55; de
nederlaag der Kamboja’s in 119, 45. Ik heb wara in Kam-
boja-wara als „horder opgevat omdat in ’t Indisch gedicht
èn te dezer plaatse én in 118, 61 uitdrukkelijk van hen in‘
meervoud gesproken wordt; op de laatste plaats is de uitdrukking
mahâcamû #groote divisier. In allen gevalle is Skr. win
„menigten in ‘t Kawi tot wara verbasterd, blijkens sawara
„myriade, str. 195. Ambisakya is eene vergissing van dea
en en ee eeen een an
dichter; behalve de Kamboja's worden ook de Caka‘s verslagen. —
Nu zou Cakya mogen aanduiden ~vorst der Caka'sr, maar
ambi behoort er niet bij. Lk vermoed dat de dichter in zijne
Kawi-bron ambi salsmede, tegelijk» vindende, het bij een
volgend Gâkya getrokken heeft,
ZANG XV VAN “T BHARATA-YLIDDHA. 18é
De namen dergenen die sneuvelen zijn, volgens 't Mahâbh.
Citravudha en Citrawarman (niet Citradharma) 136, 21: Java
155, 30. Sushena 127. 60; Carucitra, Citraksha, Citra,
Vpacttra 136, 20; Citrasena 137, 30, Voor Durjava Java
beeft 1:55, :50 + Durdharo Javah «: Catruùjava en Catrusaha (sic)
137, 30. Suwikamna ie denkelijk een afschrijversfout voor
a Wikarnnas „met Wikamaer, welke sneuvelt 137, 30.
Nrvianetra valt 127, 60; Raudrakarman en Durwimocana
27, 62: Dussaha, Durmarshana en Durmada 135, 130. Het
is van belang te doen uitkomen dat de namen bijkans alle
evercenstemmen met de Indische: het is twijfelachtig of er wel
ven enkele onder as die door de schuld der afschrijvers verknoeid
tes van Citravaddha is het duidelijk dat de schuld bij den
deter diet. Men heeft maar de lezingen der andere door Cohen
Nt art geradpleegde HSS. in te zien om tot de overtuiging te
komen dat het gebithogrpheerde HN. eene onvergelijkelijk tron-
were overlevering van den tekst des dichters bevat dan de
overe We hebben hier de proef op de som.
247. 248.
Vet Mah. 138, fb veg. De aantocht van Bhûricrawae
opent Pb.
249. 250. 251. 252.
\ntwoord van Natvakt, Mah. 142, 16. verw: zijn kamp met
Be rn rawas 323 zij vechten met met knodsen, maar met degens;
daira worstelen zu; str. 251 te vergel. met 5l: vna Satyaki
vern den grord getild te hebben wierp Bh. hem neder enz. « Str.
2o2 1 te verzel. met 63, vaer. ; Arjuua schiet Bh. den arm af, 72.
293. 25%.
De noud dezer <teophen komt overeen met Mah. 1453. Hoe
Mya Seah san den naam Mangekabhama voor Satvaki’s zwaard
zekeren de, bight met.
H. Ages.
NOG IETS OVER “I OPSCHRIFT VAN PAGGEK
ROEJONG.
Uit hetgeen over de inscriptie van Pagger Roejong van mee:
dan ééne zijde is aangevoerd, zal wel ieder belangstellende de
overtuiging geput hebben ‘hoe wenschelijk het is, dat er eer
nieuw en nauwkeurig facsmile van dat stuk vervaardigd worde.
Met dit te zeggen bedoel ik uiet, iets te kort te doen aan ce
blijvende verdienste van hen, aan wie we teekening, uitgare
en verklaring in D. XXVI der Verh. van ’t Batav. Genootschap —
te danken hebben. Met alle erkentelijkheid voor het geleverde,
durf ik beweren dat er geen uitzicht bestaat op eene bev:edi-
gende verklaring van ‘t geheel, zoolang de inscriptie niet herzien
en in een nauwkeuriger facsimile uitgegeven zal zijn. Daarom
hoop ik dat de uitgedrukte wensch van den heer Cohen Stuart
moge vervuld worden, en dat bevoegde personen in onze over
zeesche gewesten zich de zaak mogen aantrekken. In afwachting
kunnen wij, hier te lande, trachten partij te trekken van dat-
gene, hoe gebrekkig ook, waarover we vooralsnog te beschikken:
hebben. Het kan zijn uut hebben, een gedeelte van ’t opschrift —
aan een nader onderzoek te onderwerpen, al was het maar om
op nieuw de aandacht te vestigen op den inhoud en eene betere
verklaring voor te bereiden.
Reeds in mijn opstel over ’t opschrift van Batoe Beragong
heb ik ter loops de opmerking gemaakt, dat het stuk van Pagger
Roejoug begint met eene strophe in Cârdûlavikrîdita. Met al de
leemten van ‘t facsimile of van de inscriptie zelve, zijn toch
de rustteekens duidelijk herkenbaar en te rechter plaatse aan-
gebracht. Op de strophe in genoemde versmaat volgt er eene
andere in Vasantatilaka.
De letterteekens der eerste strophe zijn deels onduidelijk,
deels geheel onleesbaar; deels ook bepaald foutief, hetzij door
de schuld des steenhouwers of des vervaardigers van ’t facsimile,
td
NOG TETN OVER fT OPSCHRIFE VAN PAGGER ROEJONG. 189
De Erarste helft van den tweeden versregel kan sh in 't geheel
not ontenferen noch te reeht brengen. De lezing die heer Frie-
derci er van gegeven heeft, berust niet op ‘t facsimile, gelijk
tet zijn Commentarins (Verh, Bat. Gen. XXVI, 37) blijkt,
Noir op eene vergelijkmmg van ‘t onleesbare facsimile met de
vopte van Netscher, Dit laatste is ous niet toegankelijk en kan
ons dus miet als grondslag dienen. Hetyeen de heer F, met
behulp der twee afschriften heeft opgemaakt, kan op den steen
Pet gestaan hebben, kan althans met van den dichter afkomstig
an want die lezing bevat in tien lettergrepen vijf onmogelijke
fouten tegen de versmaat. De vier laatste lettergrepen lijken,
op tfieamne, op — Arävika, wat zeer licht misteekend kan
Wesen In postats van — fradhaita. Onmiddellijk op a marä rvva
vergt jets wat op fysapath hjkt; in de, altoos min of meer
vewaagde, veronderstelling dat de letter va vergeten is, door
wien oen, Krrigen we vansapati, Nu geeft amardryyavan-
sabers wel zin, doeh daarnit volgt nog niet dat het op den
steer gestaan Leeft. In de volgende transcriptie zal ik de zeer
oer zeettsse desing van ‘tderde woord in den tweeden regel mede
opnemen:
scovamtu 2) prabln madvavädvaja nrpà Aditvavarmma criy
Varctassch Ho amiararyvavansapath;— - — + ArÀdiita |
oti boer karun& mupeksha muditâ satvopahÂrt guns |
Ve orie rt a sudharmmariga ketavat 3 lekhe (2) sin atishthats 7
Voor dea aanhef van 't vers schijnen er, naar de afbeelding
tooo deci , beuren of teckens uitgewischt te wezen, doeh die
bevorder wet tot de strophe, waaraan geen lettergreep ont-
breent, IK zal bezinnen met den derden regel omdat die ‘t
venete bewees levert dat de dichter weinig of geen begnp had
vere Sanskritsecie spraakkunst Het is zeer opmerkelijk , hoe-
seer et bevreemdend, dat eenige termeu uit dien versregel
ook Ne rhenen, en wel in dezelfde volgorde, in een vermaard
wers og ade gewide letterkunde der Noordelijke Buddhisten ,
berte de Peabttavistara (in “t Tibetaansch getiteld Rea teher-
reza TR gez niet bevreemdend, omdat “t gansche opschrift
nil oet rn en wel zuiver Buddhistiseh, Zoo juist de heer
kh ete re afige t laten zieh niet onderscheiden Om oumoodigen ombaal
te vrrmite., ga. sh etsiseggend de lange sehryven, waar de maat zulks
ver eht
" br staa" Artvadhat, dorhb blgkens de mededeelingen van C. Staart is
pf Ot var 4 focomle. zie deze Bydragen JI), 9, bl. 86,
NOG IETS OVER "F OPSCHRIFT VAN PAGGER
ROEJONG.
Uit hetgeen over de inscriptie van Pagger Rocjoug van meer
dan ééne zijde is aangevoerd, zal wel ieder belangstellende de
overtuiging geput hebben hoe wenschelijk het is, dat er eer
nieuw en nauwkeurig facsmile van dat stuk vervaardigd worde.
Met dit te zeggen bedoel ik niet, iets te kort te doen aan ae
blijvende verdienste van hen, aan wie we teekening, uitgave
en verklaring in D. XXVI der Verh. van ’t Batav. Genootschap
te danken hebben. Met alle erkentelijkheid voor het geleverde,
durf ik beweren dat er geen uitzicht bestaat op eene bev:edi-
gende verklaring van ‘t gelieel, zoolang de inscriptie niet herzien
en In een nauwkeuriger facsimile uitgegeven zal zijn. Daarom
hoop ik dat de uitgedrukte wensch van den heer Cohen Stuart
moge vervuld worden, en dat bevoegde personen in onze over-
zeesche gewesten zich de zaak mogen aantrekken. Tn afwachting
kunnen wij, hier te lande, trachten partij te trekken van dat-
gene, hoe gebrekkig ook, waarover we vooralsnog te beschikken
hebben. Het kan zijn nut hebben, een gedeelte van ’t opschrift
aan een nader onderzoek te onderwerpen, al was het maar om
op nieuw de aandacht te vestigen op den inhoud en eene betere
verklaring voor te bereiden.
Reeds in mijn opstel over ’t opschrift van Batoe Beragong
heb ik ter loops de opmerking gemaakt, dat het stuk van Pagger
Roejong begint met eene strophe in Cârdâlavikridita. Met al de
leemten van ‘t facsimile of van de inseriptie zelve, zijn toch
de rustteekens duidelijk herkenbaar en te rechter plaatse aan-
gebracht. Op de strophe in genoemde versmaat volgt er eene
andere in Vasantatilaka.
De letterteekens der eerste stroplie zijn deels onduidelijk,
deels geheel onleesbaar; deels ook bepaald foutief, hetzij door
de sehuld des steenhouwers of des vervaardigers van ’t facsimile,
NOG LETS ONB Nt ‘rf OPSCHRIFD VAN PAGGER ROEJONG. 189
De Laatste helft van den tweeden versregel kan ih in 't geheel
met onteyferen noeh te reeht brengen. De lezing die heer Frie-
derich er van gegeven heeft, berust niet op “t facsimile, gelijk
wt zijn Commentartus (Verh. Bat. Gen. NNVE, 37) blijkt,
mtr op eene vergelijking van ‘t onleesbare facsimile met de
cope van Netscher. Dit [natste is ons niet toegankelijk en kan
ans dus miet als grondslag dienen. Hetgeen de heer F. met
behulp der twee afschriften heeft opgemaakt, kan op den steen
ret ovestain hebben, kan althans niet van den dichter afkomstig
san want die lezing bevat in tien lettergrepen vijf onmogelijke
fouten teven de versmaat, De vier laatste lettergrepen lijken,
op Ct fiesimme, op — ârâvika, wat zeer licht misteekend kan
Wesen in plaats van — ârâdhita. Onmiddellijk opamararyya
vorst sets wat op negsapati lijkt; in de, altoos min of meer
a erve, veronderstelling dat de letter va vergeten in, door
wien ooh, Krrgen we Vansapati. Nu geeft amaràryvavan-
sap ati wel zin, doeh daaruit volgt nog niet dat het op den
steen gestaan heeft. In de volgende transcriptie zal ik de zeer
ongewisse desing van ‘t derde woord in den tweeden regel mede
opnemen:
ssesvamtu si prabln madvavrádvaja urpÂÀ Aditvavarmina erty
veozasern | amarärvvavansapati — - - — Arddhita |
rato toi haroná mupeksha muditâ satvopahârà wunà |
va toor HA ca stdharmimaraya krtavat 3 lekhe (7) sin Atishthati
Vor den aantef van 't vees schijnen er, naar de afbeelding
te verderen, fignren of teekens uitgewischt te wezen, doch die
Ie vormden miet tot de strophe, waaraan geen lettergreep ont-
breekt. IK zal beginnen met den derden regel omdat die 't
„akerste bewrs Tevert dat de dichter weinig of geen begrip had
ver de Sanskritsche spraakkunst. Het is zeer opmerkelijk , hoe-
ver net bevreemdend, dat venige termen wit dien veesregel
ee woorkomen. en wel in dezelfde volgorde, in een vermaard
en vat ede ze wijde letterkunde der Noordelijke Buddhisten,
teton de Laltavistara (int Tibetaansch getiteld Kva tcher-
ore TR zer niet bevreemdend, omdat “t gansche opschrift
Pat rstsei te, en wel zuiver Buddhistisch. Zoo juist de heer
toon a rte en Tanger 1 laten zieh airt onderscheiden. Om osnoodigen omhaal
te veer. ten, a0) th etrlzaggend de lange schryven, waar de maat sulke
* br otsat Artvadhat, duch blykens de medederlingen van C. Staart is
. 8 var t Pacorule ate dear Hy tragen it, 1, dl. 26,
NOG IETS OVER ”f OPSCHRIFT VAN PAGGE
ROEJONG.
Uit hetgeen over de inscriptie van Pagger Roejong van me
dan ééne zijde is aangevoerd, zal wel ieder belangstellende |
overtuiging geput hebben hoe wenschelijk het is, dat er e
nieuw en nauwkeurig facsmile van dat stuk vervaardigd word
Met dit te zeggen bedoel ik niet, iets te kort te doen aan «
blijvende verdienste van hen, aan wie we teekening, uitga
en verklaring in D. XXVI der Verh. van ’t Batav. Genootscha
te danken hebben. Met alle erkentelijkheid voor het geleverde
durf ik beweren dat er geen uitzicht bestaat op eene bevsed
gende verklaring van ‘t geheel, zoolang de inscriptie niet herzie
en in een nauwkeuriger facsimile uitgegeven zal zijn. Daaror
hoop ik dat de uitgedrukte wensch van den heer Cohen Stua
moge vervuld worden, en dat bevoegde personen in onze ove!
zeesche gewesten zich de zaak mogen aantrekken, Tn afwachtin
kunnen wij, hier te lande, trachten partij te trekken van da
gene, hoe gebrekkig ook, waarover we vooralsnog te beschikke
hebben. Het kan zijn nut hebben, een gedeelte van ’t opschr
aan een nader onderzoek te onderwerpen, al was het maar o
op nieuw de aandacht te vestigen op den inhoud en eene bete
verklaring voor te bereiden.
Reeds in mijn opstel over ’t opschrift van Batoe Beragos
heb ik ter loops de opmerking gemaakt, dat het stuk van Pagg
Roejoug begint met eene strophe in Gârdûlavikridita. Met al
leemten van “t facsimile of van de inscriptie zelve, zijn to
de rustteekens duidelijk herkenbaar en te rechter plaatse aa:
gebracht. Op de strophe in genoemde versmaat volgt er ee
andere in Vasantatilaka.
De letterteekens der eerste strophe zijn deels onduidelijl
deels geheel onleesbaar; deels ook bepaald foutief, hetzij do
de sehuld des steenhouwers of des vervaardigers van ’t facsimil
NOG IETS OVER T OPSCHRIFT VaN PAGGER ROESONG. 189
De laatste helft van den tweeden versregel kan ik in 't geheel
niet ontcijferen noch te recht brengen. De lezing die heer Frie-
derich er van gegeven heeft, berust niet op * facsimile, gelijk
uit zijn Commentarius (Verh. Bat. Gen. XXVI, 37) blijkt,
maar op eene vergelijking van ‘t onleesbare facsimile met de
copie van Netscher. Dit laatste is ons niet toegankelijk on kan
ons dus niet als grondslag dienen. Hetgeen de heer F. met
behulp der twee afschriften heeft opgemaakt, kan op den steen
niet gestaan hebben, kan althans niet van den dichter afkomstig
zijn, want die lezing bevat in tien lettergrepen vijf onmogelijke
fouten tegen de versmaat. De vier laatste lettergrepen lijken ,
op ‘t facsimile, op — Arâvika, wat zeer licht misteekend kan
wezen in plaats van — Arâdhita. Onmiddellijk opa marÂryya
volgt iets wat op hgsapati lijkt; in de, altoos min of meer
gewaagde, veronderstelling dat de letter va vergeten is, door
wien ook, krijgen we vansapati. Nu geeft amardryyavan-
sapati wel zin, doch daaruit volgt nog niet dat het op den
steen gestaan heeft. In de volgende transcriptie sal ik do zeer
ongewisse lezing van ‘tderde woord in den tweeden regel mede
opnemen :
svasvyamtu (?) prabhu madvayâdvaja nrp Adityavarmma criyâ |
vangassri ' amarÂryyavaïsapeti — — — « Arâdhita ||
maitrt (vath karon mupeksha mudit satvopakÂr gun |
ya tvarh rÂja sudharmmarâja krtavat * lekhe (?) sih Atishthati ||
Voor den aanhef van ‘t vers schijnen er, naar de afbeelding
te oordeelen, figuren of teekens aitgewischt te wesen, doch die
behoorden niet tot de strophe, waaraan geen lettergreep ont-
breekt. Ik zal beginnen met den derden regel omdat die ‘t
zekerste bewijs levert dat de dichter weinig of geen begrip had
van de Sanskritsche spraakkunst. Het is zeer opmerkelijk , hoe-
zeer niet bevreemdend , dat eenige termen uit dien versregel
ook voorkomen, en wel in deselfde volgorde, in een vermaard
werk van de gewijde letterkunde der Noordelijke Buddhisten,
te weten de Lalitavistare (in “ Tibetaansch getiteld Rya-tcher-
rol-pa). Ik zeg: niet bevreemdend, omdat ‘t gansche opschrift
Buddhistisch is, en wel zuiver Baddhistisch. Zoo juist de heer
' De korte en lange í leten zieh alst onderscheiden. Om enacodigen cushaal
te vermyden, aal ik ctilsw§geed de langs schrijven, weer de mast sulke
vereischt
3 Kr staat krtvedhet; doeh blijkens de modedesllagen van C. Stuart is
dat ceue fout van 8 faceimsile; zie dese Bijdragen 115, i, U 96,
190 NOG IETS OVER ‘T OPSOHRIFT VAN PAGGER ROEJONG
Friederich ’t Buddhistisch karakter van Ádityavarman's geden
stuk in ‘tlicht heeft gesteld, zoo onverdedigbaar is zijne gissil
dat er een spoor van Civa-dienst in ‘t stuk van Batoe Berago
te vinden is. Natuurlijk zullen er onder de onderdanen v.
Adityavarman wel Civaieten geweest zijn, maar uit de beide o
schriften blijkt daaromtrent niets hoegenaamd. Om op d
Lalitavistara terug te komen, op bl. 844, r. 2 der Calcu
tasche uitgave, in eene Gâthâ, waarvan de taal schijn-sansknit
is, staat de volgende regel uit eene strophe, ook weêr in (4
dûla-maat:
maitrî vi karun upeksha-muditÂ-dhyânâny abhijn tathâ,
In werkelijk Sanskrit zegt men upekshâ, en moet h
voorafgaande karunâ er meê samensmelten tot karunopeksh
Va staat hier, gelijk zoo vaak in de opschriften van Acol
(alias: Devânâmpriya) in de beteekenis van ca. Zonder zoover
te gaan te beweren dat de Menangkabausche dichter deze plaa
van den Jalitavistara voor oogen had, mag men toch stelle
dat hij soortgelijke plaatsen in de gewijde letterkunde van zi
gezindte gekend heeft. Wanneer hij in stede van karun
upeksha — hetgeen, zooals gezegd, geen werkelijk, ma
schijnbaar Skr. is — schrijft karunâ-m-upeksha, dan
daarvan eene dubbele verklaring mogelijk. De eerste is deze
in de oudere Prikrits wordt de » somwijlen gebezigd als midd
ter vermijding van hiaat; hetzij men nu schfijve karunâe-r
upeksha, of karunâ mupeksha, hetzij men dus de
eenen tusschengevoegden of eenen voorgevoegden klank noem
is vrij onverschillig. Fene andere verklaring ware deze, dat |
dichter te weinig met de spraakkunstige wetten van ’t Skr. t
kend was, om te weten dat karundin uitsluitend accusati
is, en niet een of andere wisselvorm van karunÂ. Hoe kh
zij, al de woorden in den derden versregel, behalve tva
moeten nominatieven verbeelden. Hetzelfde wat van de m
karunÂâ-m-upeksha gezegd is, geldt misschien ook van
min prabhu-m-advayddvaja. Volkomen duidelijk is he
dat èn prabhu, of laat wezen prabhum, èn de drie volgen
woorden vocatieven moeten verbeelden: zeker is het ook dat
werkelijk Sansknt prabhu geen vocaticfvorm is, evenmin :
nrpâ. Doch nrpâ is wel een zeer gewone vocatiefvorm in
' Over ‘t karakter van de taal der Gâthà's verwijs ik naar mijne verhandal
Over de jaartelling der zuidelijke Buddhisten, Aanhangsel I.
NOG IES OVER T OPSCHRIFT VAN PAGGER ROEJONG. 19]
Piakots en ’tschiju Ske. der Gâthâ's. Van \ditvavarmau,
jurdt de voratief in ‘t Shr., zoo als meu weet: (dityavarman,
doch daarait volet niet dat wien, gelijk de heer Friederich
deet, zonder palacographischen of anderen grond, den Sans-
Kertsechen taalvorm den auteur mag toedichteu. Tekstkritiek ,
gelijk algemeen erkend is, bestaat miet in ’t verbeteren van ‘t
werk des auteurs, maar iu ‘t herstellen van den tekst zooals hij
the geschreven heeft. Dat de auteur geen flauw begrip had van
de wijze wanrop de vocatief van de stammen op an gemaakt
wordt, blijkt o. a. uit Adityavarmina, ook weer als vocatief
bedoeld, om revel 6. Het laat zich heel wel verdedigen, dat
mand wm plaats van vangassri in den tweeden versregel wil
leven vancacrt, maar het is niet geoorloofd deu auteur te
verbeteren en er willekeurig van te maken: vancacrivain,
Niemand trouwens, die de versmaat herkent, zou zulks doen.
Criva is am 'tShr, een instrumentaal; wat de dichter er meê
bedoeide, is mij duister: het is de vraag, of hij zelf het als
een mmetrumentaal beschouwde.
Het woord tvar in den 3dea pegel is vormelijk, in “t Skr.,
een noonnatief of vocatief; in de taal of wartaal des dichters
oet het een gemtief verbeelden. De meening is: ~welwillend-
seid, barmhartigheid, gelijkmoedigheid, behagen in anderer
gek, behulpraamheid jegens de schepselen (zijn) uwe deugden. -
In den $feo pegel ie tvam nomiuatief; va, zonder uaam-
vaistecken, tegen de regelen van ‘tSkr., schijnt te staan voor
vas. Nar. vas tvam ogy die. Raja is, grammatisch , mets;
dee ede ster Heeft het als nominatief of als vocatief gebruikt,
sued rarmmardja ware in 't Skr. cen vocatief; in ons stuk
en neminatiel, Krtavat-lekhe (krtavallekhe) vin ‘t
ese rdt des vervancdigers (d. 1. dichters), » denk ik. Voor het
vom ie sana, of wat er ook sta, weet oh geeen raad: dat
Deeded s deving sinha onhoudbaar is, blijkt uit de versmaat ;
de Dee iettergrepen sinha bevatten twee fouten tegen de maat ;
ziet eeh Erover, maar een jam bu» wordt vereischt. Zou er
op eden steen miet eenvoudig sada staan? Doch dan blijft de
cers petit der fout onverklaarbaar, Het in niet onmogelijk dat
de beter mer een sin == dav. sing gebrukt heeft, want ge-
steet a eens dat hij geen inheemsche woorden had willen ge-
bern net, Coe hon demand, zoo weinig bekend met Skr., altoos
Nore ermsene van “t mtheemsche onderscheiden? Als ik miet
ent. Gee fl de vervaardiger der iasctijtae willen Leggen: » gij
192 NOG LETS OVER T OPSCHRIFT VAN PAGGER RORJONG.
die, o vorst, een vorst zijt des goeden Geloofs, die in ‘t ge-
schrift der dichters (of: des dichters) zal (sic!) blijven leven. «
Het is schier overbodig te zeggen, dat het kennen van Sans-
kritsche woorden, op zich zelf, nog niets bewijst voor iemands
kennis dier taal. Het aantal Skr. woorden aan de Oudjavaansche
dichters bekend en door hen in hun geschriften gebezigd, is
vrij aanzienlijk, en toch ziet men uit hun karakteristieke dwa-
lingen dat zij ‘t Sanskrit niet verstonden. Zoo is het ook met
den lofeedenaar van Adityavarman; in de tweede strophe schrijft
hij suda in stede van gcuddha; eene fout van dien aard
maakt geen Hindu, hetzij hij Skr. kent of slechts zijn alle-
daagsch Prikrit. Dat suda van den dichter zelven afkomstig
is, niet van den steenhouwer, staat vast door de versmaat.
Onderscheiden letters der tweede strophe, in Vasantatilak , zijn
700 slecht uitgebeiteld of misteekend , dat er, strikt genomen , niet
eene getrouwe transcriptie van te maken is. Ook ontbreken in
‘t facsimile twee van de noodige rustteekens, hetgeen wel aan
de teekening te wijten zal zijn of een gevolg is van uitslijting.
Het rustteeken vóór svasti is, zeker wel door den steen-
houwer, verkeerd aangebracht. Ook is er een metrische fout,
want vóór svasti moet eene korte lettergreep staan, en dat is
in ‘tstuk niet het geval, want al laat men den zonder twijfel
foutieven Visarga achter adhirâja weg, dan is de sluitende a
toch nog lang wegens den volgenden dubbelen medeklinker.
Misschien zijn twee lettergrepen die ’t vers sloten achter a-
dhirâja vergeten; mogelijk ook sprak de dichter svasti als
sosti uit, en hoorde hij dns daarvóór de lettergreep als een
korte. — Met verbetering van eenige misteekende letters , lees ik:
crî-Käâmaràja-adhimukti ! sadâstrakintha
rÂmvâ 2 bhishekasudadhotabha bajradhe(r)yya
— gajiia paiicashadabhijiia supûrmmacakra |
Adityavarmmanrpate adhirâja [h || svasti ||
Alle woorden, samenstellingen, zijn vocatieven, behalve
svasti. Voor zooverre de woorden den stam op a hebben, is
hun vorm in den vocatief hier dezelfde als in goed Skr. Nr pate
is, bij geval, een echte Skr. vocatief. De eerste lettergreep in
den derden regel is onduidelijk; de heer Friederich las Aga,
en daarop lijkt het ook veel; dewijl àgajna geen zin oplevert,
' In ‘t facsimile: adhimugti.
2 Vermoedelijk bedoeld: râjyâbh ie.
NOG IETS OVER CT OPSCHRIFT VAN PAGGER ROEJONG, [03
verbeterde F. het in dywamagtia Ongelukkigerwijs gedoogt de
anvetbiddeliphe maat die conjeetaur met.
Dee verste regel is niet tn orde. ‘Frachten we de bedoeling
den schr vers op te sporen. Ramardja, de Minneyod, is by
de mer Baddbistieehe Amdiers, een toonbeeld van schoonheid;
met hem vergeleken te kunnen worden in voorkomen, strekt
versen tet-Buddhist tat lof. Bij de Buddhisten daarentegen staat
Kamarajya tamelijk wel gelijk met den Duivel, den Lucifer hij
de Cherstenen Met den bewerker van alle kwaad kan de lof-
redenaar den Buddtustischen Aditvavarman niet vergeleken hebben.
Derialve as Ramarajya hier geen voeatief, maar deel der
samenstelling, Saddstra; lees: sadastra «'t deugdelijke (d. 1.
geevaarbsjhe) sechichtwapen. » Blijft over kintha. Er moet be-
doei zijn huntha «stomp, bot.’ Of kintha eene vergissing
is. dan wel een soort Nrama of slechte uitspraak van kuntha,
Laat cho onbesast. Met omzetting van de twee leden der samen-
Meine. en met verandering van kuntha «stomps mkuuthita
stomp gemaakte zou men tn goed Shr. ‘t begrip aldus uit-
drunhen: Kunthita-Cribkamarajadhimuktisadastra,
zijn die de “Cyeduehte wapen, van Cri-Kûâmarùja's toeleg hebt
sfoinp Lremaht Lof krachteloos gemaakte : dat wil zegen: Wij
be ode aanveentingen der zinnelijkheid overwonnen hebt,- Voor-
beelden van eene verkeerde volgorde van de leden eener samen-
sle tine Vrreelt amen In goal Ske hoogst zelden, doch in “t bas-
Url Nar en tsechijn-Shr, der Buddhistische letterkunde by
rode reden. Goodanwe zijn de telkens voorkomende woorden,
Wer cuitste ad pata, Arta, wrhita, parigrhita, carita
he stede san eiruakugalasabasca leest men bijv. Lali-
bev star 28D aucgalasahasracirna; zoo ook gauravae
meta voor kKrtuvauravat, Lalitay, $02; vratatapacae
rere bol manadnvayoceheritah 250) ens. Nog veel erger
benen ader Pe el He valihavanwatuly a 300, wat verbeelden
et Crom ravalubätulsa -gelyk aan ‘tzand van den
Gears Dese voorbereiden uit de Buddhistische letterkunde,
at meet een tal zeis sooter honden vermecrdent worden,
oo Nerederreie wezen om mine opvatting te staven, Ab hte
on ws toel Aal cutuebua. Sir. thhishekacuddsadhauta-
t
rene eas
te wiets ziane door de wyding tot: koning
some tented re, el, 1. met neg priner luster is gaan schit-
chet he uit sforting van water en sclimenenied vet over
‘oa eerd tubes verst, (ter vergelijken moet dee antaades kontuk-
1904 NOG IETS OVER 'T OPSCHRIFT VAN PAGGER ROEJONG.
lijke zalving) alle smetten van hem wegneemt. Bajradheryya,
Skr. vajradhairyyaen paùcashadabhijïa zijn reeds door
F. verklaard. Supûrnacakra laat zich in onze taal gevoegelijk
weergeven met ~(o gij!) aan wiens gebied (en: heerschappij)
volstrekt niets ontbreekt.» De vierde regel beteekent natuurlijk :
no koning Adityavarman, opperheer, heil! »
Op de tweede strophe volgt er een stuk in proza. De eerste
regels er van behelzen wederom loftuitingen op den koning,
Naar den vorm zouden de meeste woorden Sanskritsche manne-
lijke vocatieven kunnen wezen, doch enkele er van, zooals
grimat en grî zijn bloote stammen, en &dityavarmma is
niet eens dit. Alle termen, van regel 6—9, staan, logisch,
in denzelfden naamval; vermoedelijk den nominatief; doch van
‘t laatste ben ik niet zeker, vermits het verband mij niet duidelijk
is. Zooveel is zeker, dat het verband door niets wordt aange-
duid; iets onbestaanbaars in werkelijk Sanskrit, zelfs in basterd-
of schijn-Sanskrit. Ik laat nu de transcriptie volgen, met bij-
behoud der rustteekens:
krimat (1. crimat) ort Áyâdityadharmma (l. Äryyâdityavarmma)
pratâpaparÂkrama rijendramolimani varinmajeva (1. dharmmadeva)
mahârâjâdhirÂja, sakalasigatajanapraya (1. sakalasogatajanapriya) ,
dharmmarâjakulatilaka (1. otilaka) saranâgatabajrnpaïjara (1.
cara°), ekângavîra, dushtajit. —
Pratâpaparâkrama laat zich vertolken met: (hij die)
energisch streeft ontzag in te boezemen. Râjendramolimani,
Skr. rdjendramaulimani wr kroonjuweel onder de bazen
van koningen», d. i. naar onze wijze van spreken : die de kroon
spant onder de machtigste koningen.“ Dharmadeva „opper
heer der gerechtigheid» en tevens „des Geloofs». Sakalaso-
gatajanapriya, Skr, sakalasaugatajanapriya „geliefd
bij alle Buddhisteny; dharmarâjakulatilaka ~sieraad van
t geslacht der wettige (en tevens: der waargeloovige) vorsten»;
caranâgatabajrapaïjara ween diamanten kooi voor hen
die toevlucht zoeken», d. i. ieder ongelukkige en vervolgde
vindt bij hem eene veilige toevlucht, gelijk de vogeltjes, door
hun op aas beluste vijanden vervolgd, in eene kooi van on-
doordringbaar diamant. Met ekângavîra schijnt ~held onder:
de keurbenden, de voorvechters” bedoeld te zijn, hoewel ik
van elders ekânga slechts ken in de opvatting van #persoon
tot de lijfwacht behoorende.» Ken synoniem van ekanga,
namelijk mahânagna, beteekent echter zoowel n voorvechter,
WOO IETS OVER 'T OPSCHRIFT WAN PaGnRR RORSONG, 195
krijgsman van eene keurbender, als viemand van de lijfwacht» '.
De regels waarin de hoofdinhoud van ‘testnk vervat is, zijn.
jammer genoeg, zóó slecht gegrifeld of afgeeeekend, dat het
raadzaam is alle pogingen tot herstel van den tekst uit te
stellen. Alleen wil ik de aandacht er op vestigeu, dat in r. 9
vihâra nAnAvidhaprakara, noodzakelijk een meervoud,
den zin hebbende van «kloosters van velerhande soorts, geen
xpoor van naamvalsteeken vertoont. Eindelijk een enkel woord
over 't onderschrift, Geheel aan ‘t slot staat duidelijk Taruna-
bujra: daarvóór iets wat abhileka (d. i. abhilekha),
moet voorstellen, abhilekha Tarunabajra moet hier be-
duiden «schrift (onderscheiden van: geschrift) van Tarunabajra.r
Ook al neemt iemand aan dat er te lezen is: abhilekhaka T.
„schrijver (graveur) T.e, dan blijft de grammatica Polynesisch,
In ‘t Skr. ware het, in ’teerste geval: abhilekhas Taru-
navajrasva: in ‘t andere: abhilekhakas Tarunavajrab.
Geen wonder dat de afschrijver in ‘t geheel geen Skr. kende ;
de dichterlijke vervaardiger van ‘t stuk wist er ook soo goed
als niets van, maar toch nog zooveel dat hij na krtir iyass
rdit is "t gewrocht+ zijn eigen, slechts half leesberen ngam,
in den genitief zette. Het woord achter iyam kan heel wel
sukadhârvya (d. i. sukhadhAryya) voorstellen, gelijk
de heer Frederich gist, doch dat beterkent niet vin vreugde
te houden», — wat eigenlijk niets beduidt, ten minste niet in
onze moedertaal — maar » gemakkelijk te onthouden.« Als de
dichter “t onderscheid der geslachten in ‘t Skr. gekend had, sou
hij suk hadhâryyâ geschreven hebben.
De onzekerheid in lezing en verklaring die er wel zal over
blijven totdat er een nieuw afschrift zal gemaakt zijn , vermindert
in geenen deele de waarde van een der uitkomsten waartoe
Friederich gekomen was. Er blijkt uit de inscriptie dat Aditya-
varman 't Buddhisme belend Zoowel ’t Samatraansche roteopechrift
als de op Java aan ‘tlicht getogen gedenkstukken , o. a. 't beeld
van Manjucrf, leveren ‘t bewijs dat de leer, zooals die in de
1 ide ccuw op Java en Sumatra bloeide, dezelfde was als die
der noordelijke Buddhisten. Daaruit volgt det het Beddhieme
op de Sunda-eilanden niet ie ingevoerd uit Ceilon of Achter-
' Mebdnsgas le tn < PAW ovorgagate in den vorm van mobiaige ==
agpo, vagergmderwijze opgevat ale aÂgs, eliat! Nagase, in an Ge.
yt Oy en yt pray.
196 Noa IETS OVER ‘T OPSCHRIFT VAN PAGGER ROESONG.
indië, maar uit Bengalen, Orissa of eenig ander deel van noor-
delijk Indië. Voegen wij bij dit feit een ander, namelijk dit
dat schier alle Indische (Arische) bestanddeelen in den woorden:
schat van ’t Javaansch, Maleisch, euz. Sanskritsch zijn, en niet
Prâkritsch, dan krijgen we de vaste overtuiging dat zij die
de Sanskritsche woorden invoerden, zoowel Brahmanisten als
Buddhisten, niet uit zuidelijk Indië, maar uit noordelijker
streken moeten gekomen zijn. Kr is wel is waar in °t Javaansch
en Maleisch een zeer beperkt aantal van Prâkrit-woorden voor-
handen, doch zulks laat zich verklaren als een gevolg van
handelsverkeer; immers ook uit het Tamil en Telugu zijn er
woorden overgenomen. Het is volstrekt niet onmogelijk dat er
gedurende ’t lange verkeer tusschen Voorindië en den Archipel
ook wel eens volkplanters of avonturiers uit zuidelijk Indië
zich ergens op Java en Sumatra gevestigd hebben, maar eenig
zeker bewijs daarvan is nog niet ontdekt; immers de overname
van enkele Dravidische woorden zal wel niet als bewijs aan-
gevoerd worden.
Hl. Kern.
LEESTAFEL.
llindu Tribes and Castes, as represented in
Benares, by the Ker. M. A. Sherring, author
of „The sacred city of the Indus"; with
[iustrations, Caleutla (Bombay, London), 1372.
lidsen we den aard van bovenvermeld lijvig boekdeel met
een woord zonden moeten schetsen, zouden we het noemen cen
uitvoeren beredeneerden cataloog van de Indische kasten. Het
smiet te veronderstellen dat de opsomming en beschrijving
voled ur ois, want het aantal van Kasten is schier ontelbaar. De
scoriver, ale sedert jaren te Bensres woonuchtig, verkeerde
erder ovunstive omstandigheden om een overzicht te geven zoo
Voorde ais men vooralsnog verwachten moeht. Waut zooals hij
et te reet vegt: oe Perhaps no city in Ce world draws to
Meet sue an motley assemblage of tribes and tongues, = Daaren-
boven as Benares de hoofdzetel der Hindusehe geleerdheid, die
Nt teer vorden van Indie geleerden tot zich lokt , zoodat temand
ere verder noodige moeite wal geven, er meer inlichtingen kau
1 wsntern omtrent den toestand der kasten in geheel Indie, dan
erts eaters, Het moet ter vere van den schrijver gezegd worden
dat. san de hem aangebodene gelegenheid ijveng gebruik
eeft greta nent
Nee te betrekkel yk zelden bestaan er historische overleveringen
dee heevem eener kaste. Men kan met behulp der oude
ete a vrede Wer aantoonen weike hasten er voor meer dau 20
mowed berenud. bestonden , maar van hun ontstaan weet men mets,
Dr veren over ‘tontstaan van gemengde hasten in Manu's
Wetten at even herserischiminig als de vertelseltjen iu dat
were oo Zaatidde de Grieken en Chineeszen, als zouden dezen afe
2 Revotriva’s zijn De heer Sierrng hecht meer waarde
Ast ore ste sers voorgedragen in de oude Indische wetboeken dan
Vi
© oer ata conden durven toekennen, doch we moeten er bu-
3 Ne ADI 16
198 LEESTAFEL.
voegen dat de juistneid van zijne waarneming der hedendaagsche
toestanden daardoor volstrekt niet geleden heeft. Geheel onjuist
is de bewering van den schrijver (bl. 247 en 248), dat de
Vaigya’s ooit als onzuiver en onârisch zouden beschouwd zijn.
Vaicya’s zijn Dvija’s, zoo goed als Brahmanen en Kshatriya's
en worden in de alleroudste werken reeds, en in alle daarop-
volgende, ook als zoodanig voorgesteld.
De inhoud van ‘t verdienstelijke werk, dat hier voor ons ligt,
is zóó rijk, dat het ondoenlijk is in een kort bestek een over-
zicht er van te geven. We willen dan ook niets anders dan de
aandacht vestigen op een boek, zoo rijk aan in Europa nog
geheel onbekende en toch wetenswaardige bijzonderheden, als
dat van den heer Sherring.
The Vaiseshika-Aphorisms of Kandda, trans
lated by A. E. Gough, B. A. — Benares,
Lazarus $ Co. 1873.
Onder de hoofdstelsels der Indische scholastiek bekleedt de
theorie der Vaiceshika’s of zoogenaaimnde Atomisten eene voor-
name doch geenszins eervolle plaats. Terwijl de Sankhyâ door
eenige stelregels die van de fijnste logica getuigen en door een
zeker dichterlijk waas althans boeit, en terwijl de Vedânta ver-
hevene gedeelten bevat, bestaat de Vaigeshika-leer in eene wille-
keurige indeeling van concrete dingen eu abstracte begrippen
(die onophoudelijk met elkander in ’t stelsel verward worden)
in bepaalde kategorieën, en uit eene onderverdeeling van die
indeeling, en uit eene onderverdeeling van die onderverdeelingen
enz. Langen tijd geminacht en als kettersch bestreden, o, a
nog door den grooten Vedântin Gankara Acirya, is dit dorre
stelsel in aanzien gestegen naarmate de Indiërs in wetenschap
en kunst achteruit gingen en meer en meer behagen schepten
in muggezifterijen. Het groot gezag der leer in den nieuweren
tijd is niet te loochenen, en daarom is het een goed werk ge
weest van den heer Gough dat hij den toegang tot het stelsel
gemakkelijker heeft gemaakt.
De schets welke Gough van den algemeenen inhoud der
Vaigeshika-leer geeft, in zijne voorrede, is geheel juist, doeh
er dient bij opgemerkt te worden, dat veel van ‘t daariu voor
| si
LEESTAFEL. 199
komende ook toepasselijk is op andere Indische stelsels, o. a.
de zieleverhuizing, de belofte van volkomen zaligheid aan hen
die de Vaiceshika-theorte kennen, enz,
De vertaling van de Aphorismen en van de meer woord- dan
zaakrijke commentaren, is hoogst verdienstelijk. Wellicht zouden
enkele Indische termen gelukkiger in ‘t Engelsch vertolkt kunnen
wesen; bijv. abhyudaya op bl. 2 is zeer bepaaldelijk -geluk~
(el. 1. Mer: hemelsch geluk), en niet » exaltation.» Doch , zooals
de heer G. zelf doet opmerken, is het uiterst moeilijk, kunst-
termen te vinden die aan de Indische geheel beantwoorden ; soms
is het zelfs onmogelijk.
Op doelmatige wijze heeft G. den oorspronkelijken tekat der
Aphorismen, alsook in uittreksels dien der Comrnentaren , tus-
schen de Engelsche vertaling doen afdrukken. Daardoor is men
met gedwongen telkens den tekst in de Bibliotheca Indica uit-
gegeven ter hand te nemen, en behoeft men niet door de ellen-
lange, smy onbeduidende en in slecht Sansknt gestelde commen-
tauren te waden, om by slot van rekening weinig te ontdekken
wat tot toelichting der Aphorismen strekken kan.
fi. Kees.
Handleiding by de beoefening der Soenda-
neesche Taal, door S. Coorsua, Zende-
ling der Nederl. Zendingsrereemging. —
Bataria, H. M. vas Donar & Cv. 1873,
Verhinderd is het dat eindelijk eens iemand ons eene hand-
Iodine Gevert bij de beoefening der Soendaneesche taal, voor
Woke tet eden zoo werg werd gedaan, dat de kennis dier
tea ters onrechte nog steede door velen wordt beschouwd als
ene ueftebberny. waarmede slechte enkelen zich kunnen bezig
Hetieden Dr stadte van het Soendaneesch heeft sints een tiental
Juen er treuriven loop gehad, maar zij gaat, naar wij hopen,
norte wer, betere toekomst te gemoet. Die er eenig belang in
stat, ca, dan wok den Heer Coolsma dankbaar zijn voor het
Werk. cetwesk Wij met eenige regelen aankondigen en den be-
vete aren, van het Soendaneesch aanbevelen.
Lt het - Voorwoord + van den Schrijver blijkt dat e zijn werk «
besten ds tot) voorloopige voorziening in de behoefte aan
200 LEESTAFEL.
neen handleiding tot het aanleeren der Soendaneesche taal.»
Naar waarheid wordt gezegd dat bij het toenemend verkeer
tusschen de Soendaneezen en Kuropeanen, — men denke hierbij
aan de opheffing van het Preanger-stelsel, — door de laatste
steeds meer behoefte wordt gevoeld aan kennis van het Soen-
daneesch. Voornamelijk geldt dat de spreektaal, en daarom gaf de
S. dan ook zeker niets voor hen, die Soendaneesche geschriften
willen lezen. Zij worden op blz. 2 naar 7de Grammatica’s van
het Javaansch en Maleisch» verwezen, in geval zij het Javaan-
sche of Arabische schrift, waarvan men zich in de Soenda-
landen bedient, mochten willen leeren kennen,
Die verwijzing naar elders, en reeds het opschrift van het
eerste Hoofdstuk, waarboven te lezen slaat: Schrift en uitspraak,
levert het bewijs dat de S. zich niet helder heeft voorgesteld,
wat iemand, die Soendaneesch wil leeren, in den aanvang
zijner studie ter hand moet nemen. Men zal immers met het-
geen voorkomt in de Javaansche grammatica van Roorda, of
in de Maleische van Pijnappel, en met de schrale toelichtingen
van den S. in § 1 omtrent ween d en een t, die het Soenda
wneesch minder heeft dan het Javaansch, en omtrent # een
nteeken, gelijkende op de Aamzan, niet veel verder komen.
Dat hoofdstuk over schrift en spraak is het ongelukkigste van
het geheele boek, en alleen daarom is het zoo slecht uitgevak
len, omdat de S. voor zich zelf blijkbaar nog geen antwoord
heeft gevonden op de vraag, wat het Soendaneesch of wil men,
het Javaansch-Soendaneesch alphabet toch eigenlijk is. Zoo
kon hij er toe komen om in § 2 te schrijven: „Het alphabet
„bevat 18 medeklinkers, die de naam van Yatjarakan (van
„tja, ra, ka) dragen. Verder heeft men 7 klinkers die geen
ngezamenlijken naam hebben, dus in het geheel 25 letters. ¢
Die zoo spreekt, weet niet of vergeet dat juist het eigenaardige
van het Javaansche alphabet daarin bestaat, dat elk der twintig
Javaansche aksara’s een syllabe voorstelt, vergeet dat het Je
vaansch om deze bepaalde reden pasangan’s heeft, in één woord,
toont dat hij geen juist begrip heeft van het Javaansche alphabet.
Deze aanmerking op het eerste hoofdstuk mocht niet achter
wege blijven, maar deert overigens de # Handleiding” zelve niet,
Van bl. 8 af tot bl. 114 hebben wij te doen met een man,
die Soendaneesch kent, die de taal met lust en liefde heeft
beoefend, en die, hetgeen hij er in heeft gevonden , aan anderen
ever het geheel vrij duidelijk kan mededeelen. Juist om de-
LEESTAFEL. 2nl
goede ersten schiepen san het boek, is het echter noodig de
anndacht te vestigen op onjuistheden, en op enkele wanbegnpe
pen, die miet mogen voorkomen in een leerboek van eene taal,
zoe moeselijk , zoo rijk, en zoo weinig bekend als het Soeu-
dancesen
Vooraf cehter zal het met ondienstig zijn op te geven, waar-
over im de =Handleiding” wordt gesproken. [let Soendaneesch
wordt door den NS, gespeld met atijnsche letter; voor deu
pepet Klank besigt hij €, en voor de lange pepet eu. Een enkel
woord wordt sewijd nan uitspraak en klemtoon, eene korte
besectirijtag wordt gegeven van het gebruik der hooge en lage
weotden tn het Soendaneesch, en dan volgt een soort van
vr ammattea, zonder syntaris. In Hoofdstuk IV spreekt de S.
herteloks over de stamwoorden, afgeleide woorden en woord-
seorten in het algemeen, en wel op zoodanige wijze dat hi, de
beschouwingen van Roorda en van der Tuuk (Zohasche Spraak-
densi overnemende, vergat op te merken dat beide taalkundigen
elkanders tegenvoeters zijn op het stuk van de soortverdeeling
der woorden. Zoo staat dan nu in $ 13 te lezen dat ede soort-
verdeenme der woorden, die voor onze taal geldt, op het
Sorukueesch niet toepasselijk is, en men geen onderscheid
ker mahen tusschen zelfstandige en bijvoegelijke naamwoorden,
hee tussehen) zelfstandige naamwoorden en werkwoorden,» —
roo ook wordt verder wezerd, dat ede woordsoorten , die men
ret Noerndameeseh meet onderscheiden, zijn: werkwuorden ,
set eadi ye naamwoorden ens.” Geen onderscheid maken dus,
ezen Roorda; wel onderscheid maken volvens van der Tuuk.
De cnet om de genoemde grammatict in veede naast elkander
feorouitsen, sten we ook weder in het Vde Hoofdstuk, dat over
toverkwourd handelt, waarvan het eerste gedeelte tot opschrift
eN Stamwoordelyke werkwoorden of Zegwoorden. Dit
wrist ce vatanrlijk het belangrijkste uit het geheele boek,
eeen oe bet jammer dat de S. niet eenvoudiger is te
were seren, Met weytating van al wat hij uit van der Tuuk
eset tad tap den lezer goede dienst gedaan met eene
er fete beecandeling van hetgeen nu in zijn boek wordt
veder St aver de vijftren Klassen van afgeleide werk woorden,
Iho. zende heofdstukken hebben tot opschrift: het substan-
tet foot weorden, de voornaamsvonlen, bijwoorden, voor-
verse sve ewoorden, interjectios, de nadrukwijzers , samengestelde
tb serhaling, de herhaling met veranderde klinkers,
202 | LEESTAFEL. |
Het boek eindigt met de behandeling van het voorvoegsel sa,
en de aanhechtsels an en eun.
Om te beginnen met de merkwaardigste onjuistheden , wijzen
wij op hetgeen over uitspraak en klemtoon wordt gezegd. Dat
de S. niet heeft opgemerkt hoe enkele woorden een ¢ hebben en
niet è, daarvan willen wij hem geen grief maken, maar de
stoute verklaring af te leggen dat o zou zijn: scherp als in éoé,
pot, zoo iets gaat te ver bij de groote menigte Soendaneesche
woorden, waarin o geheel anders wordt uitgesproken. De poging
om in weinige regels al het wetenswaardige over uitspraak en
klemtoon mede te deelen, schijnt de oorzaak te zijn van deze
fout, en mede van die andere, veel ergere fout, dat in het
geheel. niet wordt gesproken over enclitische woorden De S. weet
toch immers wel dat de Soendanees de drie woorden: iju
djelema tèh zoodanig uitspreekt dat tèh, als ware het een
aanhechtsel, aan het voorafgaande woord enclitisch wordt ver-
bonden. Dat overigens op bl. 7 sprake is van een aanhechtsel
ana, volgens bl. 68 eene verlenging van na, zulks mag ge-
rekend worden tot die eigenaardigheden, waarover moeielijk te
gissen valt hoe zij in het boek zijn beland. Zoo vinden wij
o. a. op blz. 9 medegedeeld dat #men de werkwoorden als:
„zitten, liggen enz. gewoonlijk onpersoonlijke noemtr, en op
bl. 90 dat rde nadrukwijzers op zich zelf geene beteekenis
„hebben #; zoo op bl. 79 „dat de aanhechtsels na en ing dik-
„wijls de beteekenis van een voorzetsel hebben.» Uit deze aan-
halingen blijkt dat de S. geen juist begrip heeft van wat men
noemt onpersoonlijke werkwoorden en voorzetsels, en niet gelet
heeft op den zin van het woord beteekenis, En een aan-
hechtsel ana bestaat niet in het Soendaneesch, maar wel sana,
de verdubbeling van 2a.
Wat de wanbegrippen betreft, die de #Handleiding» ken-
merken, en bewijs leveren dat de S. nog niet in staat is om
zich, bij alle kennis, die hij toont te bezitten, én van den
Soendaneeschen woordenschat, én van het spraakgebruik , los te
maken van vooroordeelen en dwalingen, wij willen daarvan
enkele sterk sprekende voorbeelden bijbreugen. In $ 14 wordt
gezegd dat „het Soendaneesch verscheidene werkwoordsvormen
„heeft, te veel om ze ieder een naam te gevens, en er volgt
dan ook eene verdeeling in twee hoofdsoorten, waarvan de
tweede vijftien klassen telt. Dit hooorende zou men ligt denken -
dat het Soendaneesch dan wel ver moet afwijken van he |
af
he
LEESTAFEL. 203
Javaansch en het Maleisch. Zulks is evenwel het geval niet,
eu van die vijftien Klassen kan omstreeks een tiéntal overbodig
heeten. Wil iemand hardnekkig de weinige woorden met inge-
voegd vem of met voorgevoegd me alx eene ufzondeelijke klasse
beschouwen, het zij hem vergund, maar die woordvormen zijn
Javamsmen, even als de enkele woorden met ingevoegd ia. De
S. weet dat wel: hij zegt het althans, maar geeft niettemin die
bastaardvormen op onder de Soendaneesche werkwoordsvormen.
Alzoo te werk gaande heeft hij ten onrechte gebruik gemaakt
van het woord en het begrijp klasse, zooals dit in eene yram-
matica voorkomt. Met de bedoelde 1 $de en | Ode klasse zou
ook onmiddellijk de 10de kunnen verdwijnen, welke de woorden
bevat met ss beginnende, en beteekenende eene houding of
vernehting van eenige Tichaamsdeelen, Het gaat toch niet aan
vianjpor en siungut, zich de handen wasschen en zich het
ze zicht wasschen, te beschrijven als behoorende tot eene klasse
vaars werkwoorden, die veene werking voorstellen van een sab-
“ject uitgaande, maar welk subject tevens het object is der
-~werking,~ en er daarom ev reflexieve beteekenis» aan toe te
kennen. Banyoe is Javaansch en beteekent: water, buugut
Is Noeudaneesch en beteekent: aangezicht. De atleidingen, boven
ve noen, beschouwende als reflexieve werkwoorden, toont de
NS. wederom door een willekeung gebruik van een grammaticalen
term, dat hij de aangehaalde verklaring cenigszins gedachteloos
meet hebben neergeschreven. Tummers kan er geen sprake zijn
var retlemere werkwoorden, im welke taal ook, hetzij men
grendwoorden of afleidingen zoo noemt, indien met de werking
door het grondwoord wordt aangeduwd. En dat ziet toch ieder
laidergk. hee ook zulke woorden in bet Soendaneesch zijn ont-
staan. door de grondwoorden wordt geene werking aangeduid.
Wasrom heeft de S. zich niet hever bepaald bij eene practische
be harden van de werkwoordsvormen? Dan had hij ons ge-
spaced. eenn aal die Klassen, eu al die benamingen, waardoor wy
heet vert verder Komen dan had hy ons gespaard die - toe-
boensten werkwoorden» van bl. 23, die # algemeene werk-
actes. van bl 22, welke -nooit een object by zich krijgen»,
ver Weoae armoede men ze welicht ook even goed - bijzondere «
Sek WED tele oenen.
5 Gu te sprake van zegwoordelijke interjecties in den
vopvratef, en de hier met een vrij kluchtigen naam aangeduide
wesishavarveer Komt op bl, SS op nieuw te voorschijn, Die
196 roa ters over ‘Tr oPscHRIFT VAN
indié, maar uit Bengalen, Orissa of ee
delijk Indië. Voegen wij bij dit feit
dat schier alle Indische (Arische) bestai
schat van ’t Javaansch, Maleisch, enz.
Prikntsch, dan krijgen we de vaste
de Sanskritsche woorden invoerden, z
Buddhisten, niet uit zuidelijk Indië,
streken moeten gekomen zijn. Er is wel
en Maleisch een zeer beperkt aantal var
handen, doch zulks laat zich verkla
handelsverkeer; immers ook uit het 1
woorden overgenomen. Het is volstrekt
gedurende 't lange verkeer tusschen Vor
ook wel eens volkplanters of avontur
zich ergens op Java en Sumatra gevesti,
zeker bewijs daarvan is nog niet ontdek
van enkele Dravidische woorden zal w
gevoerd worden.
LEESTAFEN. 205
toenemen. indien de S. later mocht kunnen goedvinden om ook
by de behandeling van werkwoorden en zelfstandige uaam-
woorden meer voorbeelden en volzinnen op te geven, ter ver-
klaring en verduidelijking van de afleidingsvormen in het
Soendaneeseh,
Leiden, October 1873. G. J. Grasnuis.
198 ____ LEKSTAFEL.
voegen dat de juistneid van zijne waart
toestanden daardoor volstrekt niet gelec
is de bewering van den schrijver (b
Vaigya's ooit als onzuiver en onârisch
Vaigya's zijn Dvija’s, zoo goed als Bi
eu worden in de alleroudste werken r
volgende, ook als zoodanig voorgesteld.
De inhoud van ‘t verdienstelijke werl
is zóó rijk, dat het ondoenlijk is in ee
zicht er van te geven, We willen dan
aandacht vestigen op een boek, zoo
geheel onbekende en toch wetenswaar
dat van den heer Sherring.
The Vaiseshika-Aj
lated by A. EL Ge
Lazarus § Co. 187
Onder de hoofdstelsels der Indische
theorie der Vaiceshika’s of zoogenaainc
name doch geenszins eervolle plaats. 1
eenige stelregels die van de fijnste logic
zeker dichterlijk waas althans boeit, en
hevene gedeelten bevat, bestaat de Vai
keurige indeeling van concrete dingeu
(die onophoudelijk met elkander in ’t
in bepaalde kategorieën, en uit eene
indeeling, en uit eene onderyerdeeling +
enz. Langen tijd geminacht en als ke
nog door den grooten Vedântin Canka
stelsel in aanzien gestegen naarmate d
en kunst achteruit gingen en meer en
In muggezifterijen. Het groot gezag de:
tijd is met te loochenen, en daarom is
weest van den heer Gough dat hij den
gemakkelijker heeft gemaakt.
De schets welke Gough van den
Vuigeshiiku-leer geeft, in zijne voorrede
er dient bij opgemerkt te worden, dat
LEESTAFEN. 205
toenemen tudien de S. later mocht kunnen goedvinden om ook
bij de belandeling van werkwoorden en zelfstandige uaam-
woorden meer voorbeelden eu volzinnen op te geven, ter ver-
klaring en verduidelijking van de afleidingsvormen in het
Noendaneesch.
Leulen, October 1873. G. J. Grasnuts.
VARIA.
AARDE OP NOESSA LAUT.
„Ons word berigt dat er op Noessa Laut, een der Ambon-
sche eilanden, zoude gevonden worden een zeker soort van aarde,
die van couleur een weinig na het grijs is trekkende, zijnde
ligt blauw vermengt met zwarte tipjes, en in zich zelven zeer
vet, zoodauig als het nevensgaande monstertje (dat gewasschen
en gezuiverd is) zal kunnen uitwijzen. Dezelve zoude aldaar
gegraven worden in het hangen der bergen en op de naakte
heuvelen, achter de dorpen Sila en Titaway, 2 A 3 voeten
diep, en van de inlanders genaamd Batu poang. Dan nadien
men ons zegt dat dezelve aarde eenige bijzondere eigenschap
zoude hebben, zullen wij daarvan bij gelegenheid eens 30 of -
40 tot een proef verwachten, doch ongewasschen en zoo als
het uitgegraven is, dewijl het gewasschen van geen dienst is.
Deze mededeeling vonden we in den uitgaanden Algemeenen
brief van de Vergadering van Zeventienen van 29 Augustus
1729 aan Gouverneur-Generaal en Raden van Indië. Is er vaa
de hier vermelde aardsoort iets meer bekend?
HET SPRINGEN VAN DEN ZWAVELBERG OP HBT EILAND
SEROA IN 1607 1.
De posthouder op het eiland Nila 2, Jan de Voo, Corporal,
schreef over deze gebeurtenis op den 7 November 1687 aan den
Gouverneur te Banda: „Ik kan niet nalaten een lettertje te zenden
aan UB. van wegen het eiland Seroowa als dat den zwavelberg is.
gesprongen den 15 Junij, dat zeer groote schade heeft gedaan
1 Gelegen op ongeveer 6° 17’ ZB., 180° 32 L. O. Gr.
3 Als voren op 6° 34 ZB. 129° 45 L. O. Gr,
VARIA. 207
win tur en boomvruchten. Het land ie zeer beschadigt van groote
gaten en scheuren en zeer veel rook en damp en grooten stank
van de zwavel, zoo dat de heden genoodzaakt zijn geweest om
veh van het erland te begeven; zoo zijn ze alhier gekomen
met drie vaartuigen den 17 Junij, bemand met 313 ? en zij
hebben zien zeer wel geaccordeert met het Jandsvolk tot nu toe.
Item den 20 October zoo zijn ze met twee vaartuigen het
end gaan bezien, en ik heb cen van mijn soldaten medege-
zonden gehad met hun om alles wel te bezien, hetgeen dat hij
alzoo beeft vernomen gelijk zij hebben gezegt gehad. En het
Is ook onmogelijk dat de heden op het land kunnen woouen,
doordien dat hunne negorijen vol scheuren en gaten zijn en
rookdampen, stank en stof geen gebrek; en ook ten anderen
geen drinkwater Gs) op het heele land. Zoo dat ze verzoeken
om allner te mogen negoryen waken, het geen dat ik hun met
heb Kunnen permitteren voor dat ik antwoord van UE. krijg
en wat rh daarin te doen hebben zal, waarmede eindigende.
Zijt nevens uwe suppoosten Code in genade bevolen.»
En antwoord hierop schreef hem de Gouverneur van Banda onder
dasrteehening van den 17en November 1687 het onderstaande :
„Met de inwoonders van het eiland Nila, die jaarlijks gewoon
zu ur Banda te Komen negotieeren heb ik uw schrijven van
den 7 November dezes jaars wel ontvangen; daaruit ook tot
mit deed wezen geren heb, dut het Gad de Heere belieft heeft
vet onland NSeroowa te laten springen, en dat de menschen die
der dang opsewoond hebben zijn Komen vluchten op Nila, om
hun daar ter neder te zetten door gebrek aan levensmiddelen
en water, U schrijft zulks met hebt durven permitteren, tot
onze last en order diesaangmaude haddet ontvangen. Hierop
thene tot antwoord: als de Nilezen daar miet tegen en hebben,
wat UF zich daarmede hebt te bemoeien, want wij woonen
daar celven op onze bondgenooten hun land, matigt u zelven
veer ttueten autoriteit niet over want deszelfs kwaliteit te
veert? tae
Toon tet eha Nila volgens jaarlijksche gewoonte van wegr
de Cena) bezocht werd, leest men in het Dagregister van
der. Neeretor = Hendrick Cars op den 15 Januan 1168S het
Verwetoebe aver ode ze en duchte Servee Zein:
Pt dan das bezorgt en Mier niets meer te verngten wezende ,
wint oak noar een ander klein negorytye, hetwelk by en onder
ue Cor sada oarde begrepen en met volhomen bewilliging van
208 « VARIA.
de Nilezen, door de gevluchte Serouezen opgeworpen ts. Hier
stonden omtrent twee À drie en twintig nieuw opgemaakte huizen
daar de vluchtelingen, dewelke zich zelven hier zeer sober en
meest met visschen moesten erneren, hier hun verblijf en
woonplaats hielden. Tk liet vijf 4 zes van de principaalste Hoofden
bij mij komen, hun afvragende of hun land en negorij waarlijk
en in der daad gesprongen en voor het meerendeel geruineert
was, Daarop ik ten antwoord bekwam: dat schoon hun eiland
tot nog wel niet gesprongen noch gebarsten was, (doch) dat
hetzelve door de menigvuldige openingen en kleine scheuren,
dewelke den berg zoo in den top als onder aan den voet, zon-
der eenige beweging van tijd tot tijd bekomen had, niet zonder
perijkel te bewoonen is, Wchter waren zij van meening zulks
ter eerster bekwame en ter gelegener tijd eens te gaan. onder-
nemen./
NATUURVERSCHIJNSELEN TE BANDA WAARGENOMEN.
1670— 1687.
Uit het Dagregister van Banda teekenden wij de hieronder
volgende natuurverschijnselen op : |
Zondag, den 19 October 1670. „Ook is door den sergeant
op de hoogte Belgica militerende, gerapporteert, dat daar voor
het wachthuisje, gister avond de klok omtrent negen uren door
dre soldaten was gezien een vurige straal van groote en gedaante
als een bezem met zijn steel; wezende aan de eene zijde breed
en dik en aan de andere lang en smal, welke eenige vonken
als aangestoken zwavel van zich liet vallen en na hun oogmerk
(gissing) zich verhefte, uit de vlakte achter gedachte hoogt
Belgica, heoosten naar het strand, en nederviel bewesten dea
Papenberg , houdende in het klimmen gelijke hoogte van denzelves.
Dit wordt geduid voor (een) teeken van een verhitte lacht,
en hetwelk men thans niet vreemd moet houden, ten opzigt
van de langdurige gepasseerde droogte, die vu ligt op het
hoogste schijnt geklommen te zijn.”
Dinsdag, ultimo Januari 1673, schrijft Sr. Ernst Sax 1,
„hoe heden morgen weinig na het slaan van half vijf ures,
door de schildwachten, zoo van het kasteel Hollandia als Hale
' Koopman en opperhoofd van Lonthor. Valentiju geeft verkeerdelijk op &
hij reeds iu 1669 overleed; dit was tusschen Nov. 1673 en Ápril 1676. .
R
VARIA. 909
Maan een wonderteehen aan de lucht zoude gezien wezen:
welkers opkomst was uit het Westen, regt boven den hoek
van Lonthor, in een rondachtig wezen, met een staart, naar
eissing dà a vadem lang, had een zeer snelle voortgang, tot
regt over Lonthors negorij, alwaar een gedaante als vuurvonken
van hem afdaalde, en daarna zijn vurigen glans in een blauw
Jacuren schijn kwam te veranderen; schietende zoo voorts naar
het Zunderstrand van Lonthor alwaar uit het gezicht geraakte,
Letgeen verschiet van een ster wel mogt wezen, gelijk 2 (19?)
October 1670 daar nog eens gezien is.
Veijdag, den 8 November 1680, «In den morgenstond omtrent
de hiok 3 uren is tn de lucht gezien geworden een wonderlijk
teeken , zijnde tn gedaante van een vurige slang, vertoonende
vei met het hoofd naar het Westen en de staart naar het
Oosten en gaf van zieh een groot licht gelijk een bliksem en
Is Letzelve na dat het cen Kwartier uur aan de lucht gestaan
Dad weder verdwenen, Hetwelk bevestigt wordt door den kor-
perse Wessel Janse, Albert Robbertsz. en Bartel Rijsel in
dit Kasteel en anderen personen meer.
Verleden Maandag ‘s avonds heeft meu ook een groot licht
see Juest vernomen, God de Heer wil ons voor alle onge-
lnkhen en zware bezoekingen bewaren.»
Diusdag. den #8 Januari 16S). eCisteren avond omtrent de
hiok seven uren ie aan de lucht gezien een schrikkelijke
homeetstar «
Donner , den 9 Januan. «Gisteren avond heeft zich de
homeetstur met een Inugen staart weder aan de lucht vertoond,
srde Klaarder als twee avonden bevorens, de star stond meest
West) de staart Oost ten noorden.»
Den 21 Januar. «De homeetstar, die zich sedert den 7 dezer
we event den acrn de dueht tad vertoond , wordt nu niet meer gezien.
Dor berber. sien 22 Mei 16S1. - Den voorleden uacht omtrent
de Bon Iwruf uren, wordt aan de Inet uit den Oosten vere
betes er! Zroot vuur, en vertoonde zich puur gelijk cen vlam,
en Wootdear ode secidwactten en de andere Militie personen die
der au fog bkten Heel verbaasd wierden en wisten niet beter
ot de eae steed on brand: duurde zoo lang dat men 40 ù 50
Pepe other Karen tellen, hetwelk bevestigt wordt door Claes
rt, He rdew on Rabene, Korporaal; Christiaen Smith,
JK ear sealatens Dit hieht verdween en cindigde vegt
} -. rt hiuetee
210 VARIA.
Woensdag, den 12 Juli 1684, „eden morgen rapporteerden
Jurgen Meijer, sergeant, Jan Kouwits van Tesschen, korporaal,
Jan Gribbers van Zwartsluis, Jan Segers van Brussel, Jan
Reijncke uit het Sticht Minden, alle soldaten, bescheiden ten
Kasteele Belgica, dat zij rapporteurs op gisteren avondt kort
voor de klok half zeven uren, wanneer gezamelijk de wacht is
gemeld kasteel hadden, aan de binnenkust van het hooge land :
regt boven Orantatte hebben zien opkomen een zeldzaam vuur,
hebbende de gedaante van een groote vurige kogel, die zich
boogswijze in de hoogte begaf en alzoo weder achter het ge- :
bergte nederdaalde. God de Heer zij gebeden, Zijn dreigende
en slaande hand van ons af te wenden.» |
Woensdag, den 14 Augustus 1686. „Gisteren nacht omtreut.
de klok drie uren is voor de eerstemaal een komeetster gezien '..
God de Heer zij gebeden dat hij ons niet in zijnen toorn straffe,
maar alle plag « genadelijk van onze residentie afwenden wils.
Zondag, den 17 Augustus. „Heden omtrent de klok half zeven.
in den avondstond, is er een klomp vuur van gedaante als een .
pijl uit de lucht gevallen hetwelk uit het Oosten opkwam es:
regt over Neira naar het Westen heenschoot tot bij en omtrent -
de Goenoeng Api, daar het met een slag en veeie kleine sprar -
kels van den anderen scheide en te verdwijnen kwam.
Dinsdag, den 28 October 1687. # Den verleden nacht omtreet:
de klok elf uren is een vervaarlijke vlamme vuurs in manies
als een blikzem uit de lucht vernomen, hetwelk in het Oosten.
over het kasteel Nassau naar het Westen heenschoot, komende |
omtrent of achter den Goenong Api te verdwijnen, hetgeen à:
de schildwachten dewelke op die stond en tijd in het kaste
Nassau en elders de wacht hielden in allen deele confirmerea.r
Donderdag, den 31 October. „Gisteren avond omtrent de klok:
negen uren is wederom vuur uit de lucht gevallen, dat her:
somwijlen en meest alle nachten gezien wordt en niet anders
als de groote droogte toe te schrijven is, dewelke nu zeven
maanden aan den anderen aangehouden heeft, zonder dat in a.
dien tijd geen of weinig regen op het aardrijk gevallen is.
LEUuPE.
1 Het lichaam in het Oosten en de staart naar het Zuidwesten. Brief naar Beter
van 16 September 1686.
OUDJAVAANSCHE EEDFORMULIEREN OP BALI
GEBRUIKELIJK.
De Heer P. hb van Bloemen Waanders leverde in 1859,
teen hay Assistent-resident te Boeleleng was, een stuk dat in
tet Fijdsehrift van 't Bat, Genootschap D. VIII, werd opge-
remen onder den titel van « Aanteekeningen caitrent de zeden
en bruiken der Balinezen, inzonderheid die van Boeleleng.»
Dar zankriyke geschrift bevat o. a. den tekst van een eedformu-
lier in Rewi, op bl. 117 (overdruk). een formulier dat nog
helen ten dare by de Baltneezen tn gebruik is, Datzelfde for-
mutier nu vindt men terug in eene Kawi-oorkonde van den
jare 953 Cha (= 931 na Chr), en met eenige wijzigingen
im ven ney onder stuk van 762 Caka (= 840 na Chr). Op
dee verver komst tusschen gedeelten der bezwering in de oudste
oatkonde en der op Bali gebruikelijke maakte oy Der. van der
Tuuk opmerkzaam. Zoodra ik de drie redacties ging vergelijken,
bieek vet dat er tusschen den tekst van ‘t jaar 031 en den thans
op Balt gevolgden een nog veel geringer verschil bestoud dan
beest en dren van SO en van de twee ovenge. In hoeverre de
dee teksten met elhaar overeenkomen en verschillen, zal van
zeit beet wen als de lezer ze voor sien ziet.
Acoverre tho zien Kan, as bedoelde eed uitsluitend een ambts-
eel of uel van trouw et wears heid. Als zoodani komt
fer veer me de Rawroorkonden en ook op Bali ’ Feit dat de
Prsseeern, ee ezedden vorm van eed bezigen als waarvan men
re. Veorhavend gaar op Java beddzende, 1e, zoo piet vreemd
of Neer der verrassend, dan tech optmerner ck. en het kwam
moo Wed der moeite waard voor, daarop de aandache van aile
be ar weete pden te vesten. Om dit doel te beretkhen wist ik
roer Peter tnrdele) bam Ct mede edeelen van den tekst der twee,
et dre te baetren welke te vanden zijn mm Inserijties Meu VII
» Velie VIP
212 OUDJAVAANSCHE EEDFORMULIEREN
uit de verzameling facsimile’s uitgegeven door *t Batav. Genoot-
schap. Bij den tekst voeg ik eene vertaling. Enkele gedeelten er
van mogen aan bedenking onderhevig zijn, de hoofdinhoud is
niet twijfelachtig, noch duister. Ik spreek hier ook de hoop uit
dat deze of gene landgenoot op Bali mijne vertaling zal willen
vergelijken met die welke hij van in ’t Kawi bedrevene Bali-
neezen allicht zal kunnen bekomen.
In de eerste plaats zal ik de oudste ons bekende redactie van
den ambtseed meêdeelen, zooals wij die aantreffen in Ne II van
bovengenoemde verzameling, en wel op plaat 8, a, regel 8.
later zal ik ‘t formulier van No VIT, plaat 5,b, regel 4 laten
volgen, tegelijk met het schier woordelijk overeenkomende in ’t
geschrift van den [leer van Bloemen Waanders. De transcriptie
waarvan ik me bedien is dezelfde als in den XV zang van ‘t
Bharata-Yuddha in de vorige aflevering dezer Bijdragen.
Ixscr. IL.
Ndâ nihan ling-nya |
Ong mindah ta kita kamung hyang Haricandanâgasti ma-
hârshi, __ pûrwwadakshinapageimottarägneyanaintibâyâbyaicÂnya
maddhyorddham adhah, rawi gagi prthiwy âpas tejo bâyw âkâca,
dharmmâhorâtra, Kugikâ, Gargga, Metri, Kurushya , Pâtaïijals,
sakwaih-ta bhatâra baprakegwara, kamung hyaug Idi hyang nog
Satasrngga, kamung hyang i Watu Lampyar, kamung hyaug
Marapwi, Umalung, Karundangan, Wukir Sumbi, sang hyang
Susundara, Kujatan, Walambangan, 1 Gulasmg, 1 Langanu,
Patunggwan, sang hyang 1 Mdang, sang hyang PÂmunggwau,
saug hyang Kidukidul, kamung hyang ‘Tuwuhada, hyang Te
wihang, hyang Kurawingan, hbyang Pangawan, sang rumaksha
ring prthiwimandala, sahananta ashta lokapala, kita Nandicwars,
mahâkala, kita Napâti, kita Raditya, kita Soma, kita Anggara,
Buddha, Wrhaspati, Cukra, Caneceara, Rahu, Ketu, kita aditya,
kita candra, kita nakshatra, kita sambatsara, kita kala, kits
mrtvu, kita twak, grota, cakshuh, jihwâ, ghrana, pada payu,
upistha, kita wak bhatira, kita wak pida, kita tanmatra, kite
pawak sakala pratvaksha bhatâra, kita sakshibhdta, sahanante
dewa sfkshmi kabaih, rngé ta mangmang uinghulun, tawon
ang ' adoh apar, rahina-wéngi, kita pimak& hurip ning saree
——— - = ———
1 De paralelplaats in Inser. VIT heeft tninon ing. Daar ng, ang,
a
OP BALL GERREIKENLIJK. 213
Wamanusha, tha ring sarwwasatwa, trna lata gulma, tka ring
Grsvah, paer. piphk&. rago a mangmang niughulun |
Var hans wwang lumangghana ni ajii-nira pâduka Cri-ma-
Liarway Diarmmmodsava, Matdsambhû, mwang mabÂmantri Dak-
sot. Bahubayera, Pratipahshasangcava, van hana lumaug-
EUA santsraha-nira pâduka C'rfmÂhârüja, van prabhu, van
mantel, van Kshatrva, van grama, van samanva, ity ew [m]
geht maa van romuddharuddha rashu-ni ajnÂ-nies paduka Crf-
Dresse. yuah oo tusmat Karmakna-nva, |bokna ri sang hvang
den er, sanghaptn dening wuhava, yan mara ring tal sain-
beren mine glip, bwangakua dening aliwdwar, utalakna dening
iste, puscakna dening dewath, sakitaua dening pisaca, ba-
hospaty lee zin sanak , pulicukna dening dewarakshasa, dmukén
le red. san para ring tal manémwakna sungga-wlah, yan
Heopabaparan iapagakua muk, manandungakna ruvung awak,
wepe scapa, pangalorakna pangidulakna dening dewa-rak-
ster, wwil, detya danawa. Samanghana sapAtha ning sang ma-
hocambr-faayl.
Lasat cindracea gAryvagea, ri sakalo dipitah |
tawat sanveuiragamacat, awecinarakam brajet |
hadi iawasang hvang Candraditya sumuluh ing sakalaloka-
hot aa, manghans jawas-nvamukt) sangcâra.
Marekana ing ning sapata sang iakalambi-haji, pinarngokéa
ropardsamsya, ming Kanishta maddy amottama,
\lvorens eene vertaling te geven, merk ik ter toelichting
ep det de aanrveping gericht is aan verpersoonlijkte natuur-
Ina ten en natuurverschi,nselen. Alle termen waarvoor in onze
toa een arsjuivalent bestaat heb ik vertaald, doch waar de cigen-
Le tetrenects van een of anderen mythologischen term ouzeker
bet, in de schijnbare ervennumen, zooals Garga, en dgl.
vrvert reet resten Het spreekt van elf dat met Garga, Agasti,
et. ren prees ven bedoecid dijn, want doode lieden kunnen
hi? us itigen aangeroepen Worden Trouwens nooit heeft
» Lehalve enkele Karopeesene geleerden, Garga,
Aster Peace. en alle e gemelseche zieners © voor iets anders
iter dan voor wezens der mythologe , d. 5. voor werkelijk
Dt stelr , eetacge wezens, die echter geene meuschelijke per-
"of raar, als beeaterf voorkomt, acht sk me niet gerechtigd Ang
re ot ove ntt ten Tates en genoonigk ekijkesetee, teuten tng
tc. tte shed, reeked Boetache: ec
214 OUDJAVAANSCHE EEDFORMULIEREN
sonen zijn. Natuurlijk wordt van hen gesproken alsof ze hande
leud konden optreden, op dezelfde wijze als men van Jupiter af
Venus spreekt, als waren het personen van gelijke beweging als
de mensch. Voorts zij nog opgemerkt dat een en ‘t zelfde god-
delijk geachte wezen, wegens ‘t veelzijdige zijner werkzaamheid
gesplitst wordt in onderdeelen. Die onderdeelen van “t gansche
wezen worden door bijzondere namen van elkaar onderscheiden,
doch niet zelden bezigt men den algemeenen naam van ‘t wezen
in plaats van de bijzondere benaming van een zijner werkzaam-
heden. Vandaar dat in ons stuk de Zon, de Maan, enz. meer
dan eens voorkomen, nu eens als verlichters der aarde, dan
weêr als beheerschers van de naar hen genoemde weekdagen,
dan weêr als regelaars van den tijd.
VERTALING.
„En zoo als volgt zijn de woorden:
Om! heil u! o gij, groote zieners Goudschijn en Canopus ';
(godinnen van) Oost, Zuid, West, Noord, Zuidoost, Zuid-
west, Noordwest, Noordoost, middelpunt, zenith, nadir, Zon
en Maan; Aarde, Water, Vuur, Lucht, Aether; vaste Wereld-
orde, Dag eu Nacht; Kugika, Garga, Maitri, Karâsha, Pa-
taujala ?; alle heeren Aartsvaders %; 0 gij, goddelijke Idi *
1 «Groote zieners, (maharshi) als term der mythologie, beteekent
«groot licht aan den hemel»; in figuurlijken zin toegepast op menschen
is het «een groot licht in de wetenschap, een eerste ster aan den weten-
schappelijken hemel.» Wat met Haricandana bedoeld is, weet ik niet;
volgens ‘t Wdb. van Wilson beduidt het Skr. woord o. a. «maneschijna,
doch dat gaat niet wel samen met Canopus.
2 Kugika, Garga, enz. zijn alle namen van mythische Zieners uit dea
voortijd. Maitri is zeker dezelfde als in Maitry-upanishad. Kurushya is
verbasterd uit Karùsha of Kardsha, mythischen zoon van Manu den zonne-
zoon; hij heet ook Koning Dantavakra, d. i. Krom-van-tand. De lange &
in Pàtanjala zal wel eene fout wezen; ’t Kawi is met de quantiteit der
Skr. woorden steeds in de war. Kugika, met lange 4, is ook eene fout;
het formulier iu Inser. VI heeft te recht de korte a.
3 Onder aartsvaders (prajapati’s, voortbrengers der sehepselen) ver
stonden de Indogermanen in ‘talgemeen bepaalde hemelsche wezens naar
wie de geslachten eu stammen genaamd waren. Bijv. Wòdan was de aarts
vader van Hengist en de Angelsaksische koningen. De Zon was de aarts
vader van de meeste Indische vorstenhuizen. Er zijn ook aartsmoeders;
bijv. Jolins Caesar stamde in rechte lijn af van Venus. De term garte
vader geeft dus slechts gebrekkig weêr wat de Indiërs onder prajâpati
verstaan, doch ik wist geen ander woord er voor.
OP BALL GERRUIKELIJK. 215
geest van den Catacrngga:; o gij geesten van den Watu Lam-
pyar, omg geesten van Merapt, Umalang, Karundangan , berg
Sanbr, besehermgeest van Susundara, Kajatan, Walamnbangan,
van Goubuing, van Langunu, Patunggwan, beschermgeest van
Moline. heschermgeest van Pâmunggwan, beschermgeest van °
de Zulstreek: o wij geest van Tuwuhada, Tawihang, Kura-
wenen, Paneewan, gij die “t aardrond beschermt, alle acht
hoer lers der windstreken: wij Nandicwara (d. i. Ciwa), god der
verzebine, gy Napatt Ss wij Gon, gij Maan, gij Mars, Mer-
cursus. Jupiter, Venus, Saturnus; Rahu, Ketu: gij Dagvorst,
er Nacatwohin, wij gesternten, gij jaar. zj Tijd, wij Dood,
eo cintute van 'tggevoel, zintuig van 't gehoor, van ‘t gezicht,
Nat der, smak, van den reuk, van ’t gaan, van ontlasting,
Vor vooetteling, wij vormen © van den [leerr (Ciwa), gij ver
preven inte vier wereldtydperken, gij prototvpen van ‘t be-
steve, ep materieele 7 en ziealijke gedaante Gods, gy strekt
teow tine alie onzteltbare goden te gader; hoort mijn ved
ee veeh, gj die ziet verre en nabij, bij dag en bij nacht,
zode Let Leven zijt van alle menschen, ja van alle schepselen
en ver zeven, planten, struiken, tot de viervoeters, 't vee en
de mr eren tants Loort mijn eed en vloek:
ben er remand 1e dre 't bevel overtreedt van Zijne Majesteit
de, Renews Dearnedava Maiacambha. en van de voorname
Movcstors Dukes ottama, Bahuwayra, Pratipakshasangkshava: in-
der er demand: en die tn strijd handelt met eenig privilege
ves eenen door Z. Majesteit den Roping, buy zij regent, of
mooostery ef Ridder, of dorper (Waicva) of gemeene man, en
t Mer rot adr bedded as. weet th net. mogelijk os het eene vervor-
' ee td), “4 sip, 4 wor al leveussap, en overdrachtelijk bron
kra ht, ge als de aarde, de hae, eene googeude moeder, ent.
Ht een Po omeselijk dat het een bersnaam is, gelijk de volgende.
Nepata mat baw eene ververmming wezen tan Shr napata, dat
t bes Eee wed fl 15, 3 e= Vajasan Sanh 19, 50) bekend as;
EE: -. hb Hon gapdt, Waarmede het deer Prof R. Roth
I Protea Wort verwart rn, beet sgodenverblyf, “tverblyfder zahgen.s
Prot toe staat het als Cegensteling tot mabakala, ccrpanke-
Loe Soot pow thet het hunnen weergeven met ede eeuwigheid s Ciws
he om ae bee ed teene, abs Can dere.
rr of ben hanongen ‚wak, Shr. mort) ayn zeker wel de
Lt tet re Er tas OT
akan ot va emeto en kala ematerie, stafdeele as het tegen-
ot bes hk ada, vantorate reel, inuveadiwch, en tucl le verwarren mes
sea theel p
216 OUDJAVAANSCHE EEDFORMULIEREN
zoovoorts; indien (dan iemand) weêrstreeft hetgeen “t bevel van
Z. Majesteit den Koning behelst, laat hem dan ten gevolge
daarvan verzinken diep in den Oceaan, en moge hij door kro-
kodillen worden opgesnapt; ale hij naar ’t veld gaat, worde hij
door den donderstraal getroffen 1, worde hij door den rukwind
weggeworpen, door den wervelwind weggeslingerd; door goden
in de rondte gedraaid, door duivels, kabouters en soortgelijken
gepijnigd, door geesten en reuzen in de rondte gedraaid , door
tijgers besprongen; naar ‘tveld gaande treffe hij angels van
bamboe aan; als hij een tocht wil ondernemen ontmoete hij
amok, stoote hij op blinde randjoes zoodat een lid zijn lichaams
verminkt worde, worde hij nu eens noordwaarts , dan weer zuid
waarts getrokken door goede geesten en reuzen, duivels, helle
wichten en kinderen der duisternis. »
Aldus is de eed van hem die met eene waardigheid bekleed is.
(Vers in Sanskrit) Zoolang als zon en maan der gansche
wereld zullen lichten, zoolang zal hij de rampzaligheid van tel-
kens sterven en wedergeboren worden deelachtig wezen, en tot
de hel Awici vervallen ?.
(Prozavertaling 10 Oudjavaansch): Zoolang als Zon en Maan
’t gansche wereldrond verlichten, zoolang is hij de rampzaligheid
van telkens sterven en wedergeboren worden deelachtig.
Loo luidt de eed van hem die met eene waardigheid bekleed
is ten aanhoore van ‘tgansche publiek, van lieden uit den
laagsten stand, den middelstand, den hoogsten stand. w
TAALKUNDIGE AANTEEKENINGEN.
Taal en spelling van ’tstuk komen geheel overeen met dis
in de Kawische gedichten. Vooral valt in toog de karakteris-
t De schoone uitdrukking sambérén ring gölap laat zich nist
letterlijk vertolken; men zou het kunnen omschrijven met: emuge een
donderbeitel de lucht doorklieven als een roofvogel op zijn prooi toeschiet
en hem treffen. »
2 De strophe in Sanskrit is corrupt en laat zich niet in den oorspronke-
lijken vorm herstellen, omdat het daarin vervatte denkbeeld Op meer das
ééne wijze kan uitgedrukt worden; de strophe kan geluid heuben:
Yawae candragca sùryagca wigwaloke widipita |
Tawat samsàram agachet âwicinarakam wrajet ||
Even goed echter kan er sarwaloke wi dipita (futur. van widipyata
of wi¢walokaya (sarwalokasya, sarwalokaya) dipita bedoeld
zijn. De verandering in den tweeden regel is minder onzeker, dewijl %
Indisch spraakgebruik cen optatief, en de versmaat vy — — — eischt.
;
OP BALI GEBRUIKELIJK. 217
beke verwaarloozing der Skr. quantiteit in proza en poëzie beide,
hr as geen twijfel aan dat de necentuatie in 't Kawi dezelfde
Wis ais in ‘t meuwere Javaansch , hetgeen trouwens van zelven
preekt aangezien alle Polynesische taten in hoofdzaken denzelfden
hlemtoon hebben. Let men op spellingen als raja, rÂja, raja
(Shr oan ay, die naast elkander in ‘tzelfde stuk voorkomen;
op upästhâà voor upastha; daarentegen ghrana voor
Bitar; matra voor mâtra; sikshma voor sikshma,
en dil. dan is het klaar dat men in de voorlaatste en laatste
lettergreep eene opene a, hoe kort die ook in ‘tSkr. klonk,
mt Kowt lang uitsprak.
De at is in inheemsche woorden als kabaih, snk waih be-
waird; daarentegen is de Skr. ai (eigenhyk Ai) meestal in 6
overvesaau P, Naardien in ‘t Maleisch in inheemsche woorden,
als arr, lain, gawat, enz. de oude klank gebleven, doch in
Sei woorden verdwenen is, moet men de uitspraak e voor ai
in Sar. woorden niet als eigenaardig Javaausch beschouwen;
ite zerdeel, die uitspraak moet door Hindus zijn overgebracht.
I, Tuser VEL, waarvan 't gedeelte den eed bevattende later zal
meesedecid worden, wordt ook in inheemsche woorden e ge-
schreven, als kabeh, enz. Daaruit volgt niet dat men in nog
bere stukken gooit ui zou ontmoeten. Immers , overal ziet men
‘toversvaneel terug dat Klankovergangen zich geleidelijk en met
over een gmnseh taalgebied te gelijk uitbreiden, en ook mag
met: veronderstesien dat op Java evenzeer als elders eene oude
sour fase on stand werd gehouden lang nadat de uitspraak had
ej ouden met de spelling in overeenstemming te zijn.
\orbaastenn gen van Ske woorden komen er tn alle Oud-
pause geschriften, in dicht of ondicht voor, Kurûsha voor
kart-…a of kärûsha, satasrngga voor catacrngga,
vosacd 2, en del. zijn van denzelfden aard als in de gedichten
yaparaoen gupura voor gopurs; kuhirs (Bnarata-Y.
DE voorwunera, pÂrccaya voor pratvava; wûrshits
vor areecta, wilâca voor wiidsa; rasha mag de gewone
se nr eeten tu sole Kawiestukken. Dat men in ‘t Oudjavaansch
er Ae nt onderscneid maakte tusschen de drie soorten van
Nar titan de onsen onthbreekt het niet, zoo heeft ons stuk er voor
A at dete ate deere hant warrit:, ens.
eer derrelfite og honde Juru gosale bet. tmeestes srad. vans
ti ete A van haar ‘ra eta bhaaasnpboendes ser odoorn vats olm -
sven 8 te etee, Sindooepddeetoerned esstar le, vol Shr, Araya an Jar Karvd
218 OUDJAVAANSCHE EEDFORMULIEREN
sisklank van ’tSkr., als in ’t nieuwere, is geen wonder, ver-
mits reeds in de oudste Prâkrits van oostelijk Indië “4 onder-
scheid verloren was gegaan, en de uitspraak van ’t Skr. heeft
altoos onder den invloed gestaan der volkstalen.
De Kawi-oorkonden hebben, uit welk oogpunt men ze be-
schouwt, eene waarde die niet licht te hoog kan aangeslagen
worden. Als *t glossaar er op, dat thans door den Heer Cohen
Stuart bewerkt wordt en zijne voltooing gadert, verschenen zal
wezen, benevens eene transcriptie van de teksten, dan zal, naar
men vertrouwen mag, menigeen die thans voor de studie dier
stukken terugdeinst, 't zijne willen bijdragen om ze te ver-
klaren. Reeds nu kunnen ze ieder die ze wil raadplegen dit
leeren, dat de Javaansche overlevering der Kawi-gedichten van
nul en geener waarde is. De oorkonden, die natuurlijk de taal
en de schrijfwijze bevatten van den tijd waarin ze opgesteld
zijn leggen een onwraakbaar getuigenis af ten gunste der Bak-
neesche en Madureesche overlevering, en tegen de Javaansche.
Wat reeds vóór de bekendmaking dier oorkonden op theoretische
gronden beweerd was omtrent de verknoeiingen der gedichten
door de Javanen van den lateren tijd, is door een rechtstreeksch
bewijs bevestigd.
Na deze algemeene opmerkingen zal ik in bijzonderheden
mijne vertaling rechtvaardigen, voor zooverre zulke noodig is.
Eene herhaling van ‘tgeen ik in mijne aanteckeningen op den
15den zang van ‘t Bharata-Yuddha (in deze Bijdragen, vorige
aflevering), in mijne Kawi-studiën of elders behandeld heb, zal
ik den lezer besparen, tenzij verder onderzoek mijne zienswijze
gewijzigd heeft.
Mindah ta kita. Deze woorden staan achter 6m op de
plaats waar anders swasti staat. let moet dus even als swasti
en ‘t Latijnsch ave eene begroeting wezen. In vorm is min-
dah ta kita een 2de pers. (enk. of meerv.) van den impers-
tief, zoodat het aan een Latijnsch avete beantwoordt. Ter uit
drukking van den imperatief, hetzij aorist en passief, of duratief,
wordt in ‘t Kawi zeer dikwijls ta achter. ’t gezegde gevoegd,
inzonderheid als de imperatief een wensch uitdrukt. Zoo bijv.
in ons stuk röngö ta = Grieksch axoúoare. Zoo lezen we
Wiwâha str. 134: ta-cileng patÂrana, sabhâgya ta
kita, bapa! d. i. „ga zitten op den cerezetel, wees welkom,
zoon lief.» In Bhar. Y. 610 spreekt Satyawatî tot hare dueha
alvorens zich zelve den doodsteek te geven:
OP RANI GEBRUIKELIJK. 219
Sugandbika lot sinawe cinabdan
Kaksimaku mantuk ta ri Madearijya |
D 1: Zj wenkte daarop Sugandhik& en zeide tot haar: «mijne
ondere euster, keer terug naar ’t rijk Madra.« Dezelfde impe-
rituf mantuk ta komt ook in Inser. TL, bijna aan ‘t einde,
voor, doc als 3de pers, De zinsnede luidt: «i sampun-nyan
matzhÄna, mantuk ta sang parasamya mare grha-
Nya sowung sowang; do i. «na afloop daarvan, laat de
verzaderdes menigte, ieder weder naar zijn eigen huis, gaan.r
Zoo weinig bezwaar de grammatische verklaring van mindah
ta Aita aanbiedt, zoo moeielijk ie het den juisten zin van
mondah op te sporen, al is de bedoeling in ‘t algemeen duidelijk
genees Indah is o. a. ebehagens; endah =behagendes en
che aveloke: mindah, als toestandswoord, zou dus kunnen
beteekenen oo zich behagelijk gevoelende.” Ik wist daarvoor in
een vroct geen beter term dan eheil!e
Kk amuuw is een vacatiefvorm van kamu, gelijk kong van
ku of kon; enz. Vgl. aanteek. op str. 249 van Bhar. Y. Hoewel
kamu erzenbek meervoud is, wordt het ook jegens een enkelen
perseon gebezigd even als 't Hoogduitsche ihr, wanneer men
hot buvender beleefd wil wezen; zoo bijv in B. Y. 279 waar
hr, tr set mm zijn toorn tegen Kama zegt. Vermoedelijk hebben
emtont de toenasimng van Kanu dezelfde regelen gegolden als
ot Tobusehs zie vd. Tuuk, Tob. Spr. bl. 226. Ook komt
etm tomk van Kota als beleefd voornaamwoord des 2den per-
vorst Oudjavasnsch met dat in 't Bataksch overeen; als
Vere zeen Van Ot passief dient ook, zoowel in ’t Kawi als in 't
Poh. ta. Als achtervoegsel van ’t beleefde voornaamwoord
os 2m pers dient ta en na een Klinker ota. Maar ditzelfde
te. ta is evenzeer een der achtervorgeele van den 1sten per-
how atak-ta in t BY. 689 beteekent -mijne (eig.
© eter! ; haka-nta =imijn mimnaar!- 540, 554, ot4.
[ree terornge verschijnsel viudt zijne gedeeltelijke verklanng
ee omstundiwhend dat kita, waarvan ta, nta de aange-
vorm ois, oorspronkelijk de eerste persoon meervoud in-
vet mas; Ax Tob. Spr. 228. Het Maleische nda in ka-
sen, buvind.s. enz. is stellig == nta, zoodat baginda
Peteeeee t conse fof. mon) heer=; avanda -onze vader.»
Sotasr@ngwea, ens, Over deze bergnamen zie ‘t hierachter
wee af tapasters,
Sa anauta Ta, in sterken vorm: tang, is na woordeu
920) OUDJAVAANSCHE EEDFORMULIEREN
van hoeveelheid zeer gewoon om hetzelfde uit te drukken als
onze partitieve genitief. Bijv. anyattang,len tang, lawan
tang, waneh tang, muwah tang reen ander deel van
hens, d. i. naar ous spraakgebruik vandereny; zie Wiwahs
240; BY. 24; 25; 53; 49; e. e. Dudû tang zanderene
BY. 28: aneka tang vverscheidene onder hen» 3876; s&k
tang bhûta veene menigte dier booze wezensy 668. Kabeh
ta musuh z. v. a. val de vijanden” 445. Zoo ook in ons stuk
sakwaih ta bhatâra. Dewijl ta ook aanhechtsel van den
Qden pers. is, en sahana, zoover ik weet, niet met sahanan
afwisselt, moet men in ons stuk sahana+-nta scheiden, en
dus ook ta achter sakwaih als 2den pers. opvatten, maar
altoos in den zin van een partitieven genitief,
Raditya, voor râditya. Râ is tot ra verkort doordat
op de volgende lettergreep de klemtoon valt. Zoo ook is Jar.
rémbulan ontstaan uit ra+mbulan '. De nasale voorslag
in mbulan = bulan, wulan is echt Polynesisch. In t
Fidjisch bestaat er zelfs geen op zich zelf staande b; het kent
alleen mb. Ook de Javaan schrijft vaak, om niet te zeggen
gewoonlijk, békta, enz. als hij mbékta wil uitdrukken, alsof
het van zelven spreekt dat b met nasalen voorslag uitgesproken
moet worden. Met eenige andere letters is het eveneens gesteld.
Eene enkele d bestaat er in ’t Fidjisch evenmin; het bezit alleen
nd. Hiermede vergelijke men ‘t Oudjav. ndan == Mal. dan;
ndak = Jav. dak.
Mangmang, dat ik »met eed en vloek» vertaald heb, is
een synoniem van ‘t Skr. gapatha. Soms worden de beide
synoniemen met elkaar samengekoppeld, gelijk in het oud
en nieuw Javaansch zoo dikwijls geschiedt, bijv. in w&Slae
asih, sukabungah, e. dgi. 2. Zoo lezen we een paar regels
vóór den aanhef van ‘t formulier deze woorden: manibâknos
gapatha-mangmang irikang wwang asing maharép
manglburânugraha gri-Mahfraja, d.i. late men een
duren vloek vallen op een iegelijk die de privilegies door Z
Maj. den Koning geschouken wil te niet doen.» Mangmang
is een tweelingvorm van ‘t Jav. en Kawi bangbang, Shang
Op gelijke wijze staat Jav. mor (di mor) naast wor; Kai
en Jav. amuk (pangamuk) naast Kawi wuk of wûk
wverwoede aanvals (bijv. B. Y. 265; 290; 812) ; ditzelfde
L Over de beteekenis van ra vgl. Kawi-Stud. bl. 27.
3 Vgl. T. Roorda, Jav. Spr. § 286,
dd
OP BALL GEBRUIKELIJK. 22]
wok herkent men in “t Mal. mabuk # dronken », zoodat in
muk en wok de algemeene zin van v razend, dol zijne ligt
ojetesioten Afwisseling tusschen m en w vindt men ook in ge-
Valen waar Aar verwarring tusschen actief en passief, duratief
en zortst, geen sprake kan wezen: bijv. Jav. maliwis - wilde
eend = heet in t Kawi waliwis; zie Bhoma-kAwva, bl. $7,
r. vo. De algemeene zin van mangmang en bang- bang
zai wel wezen e luid roepene , waaruit zich’ die van # dreigen »
en van zweren ontwikkeld heelt. Ook ons zweren it oor-
spronkeiijk niets anders; val. Skr. swara, klank; Engelsch
answer, en al wat danrmeë samenhangt.
Nehulun ie een beleefd voornaamwoord van den Isten pers,
en van geische beteekenis als ‘took in “t Kawi voorkomende
hawula Het beantwoordt aan 't Skr. ayaù janah, en ons
sini persoons; vergelijkt men het met ngwang «mijn
(ens) persoon,” beleefd voor vik, wijs, dan wordt het waar
schondyk dat ng een voornaamwoord, of hever lidwoord, 1s,
dat wang voor wwang staat, en huiun dienaar, man van
veseands gevoig, beteekent. Inderdaad beteekent pahulunan
een hind des hutzes, lid der familie; Nakula wordt zoo genoemd
ten opsichte van Calya in B. Y. 510, Ahuluu, cig. edienaren,
gevorr bebbende= bet. Heer, Vorst; sang ahulun, de Heer,
Monueer; Wiwdba 186, B, Y. $05: 517; de Vorst (581).
Ais voorsaanwoord luidt het woord uiet balan, gelijk in
Keorda’s dav. Wdb, 1. v. wordt opgegeven, maar nghuluu;
vie ter enhele bewijsplaatsen; in B. Y. 471: ngdnin nghalen
tekha tninut Tatu bhagne denta; 494: ndan amriha
bziniun atoha hurip-ku k@dwf; 495: tan rowa-
heen nghulun amÂtvana yeng ranAangga: e.e. Het
feuteve sulun der wounlenboeken berust op verkeerde a hei-
dert van 1, ut nghulun e van, in, aan mij (ons).e
Apare, In de gedichten is de gewone vorm aparö, ma-
pare, met iangen Pepöt; de Javaansche is parëk (padék).
Treuwens cok “t Kawi heeft parek: 0. a. in deze zelfde
Ds grit tegen We bwat hajvan adoh aparëk.
Dr armmodava MahdAsambha. Deze namen, of liever
bouwnen odes Konings, verschillen van die we in den aanhef
De corkomle is namelijk uitgevaardijnl van wege o(€rt-
Ml. vaa Cri-lokapdla, Hariwangcotuuggadewa nAma rûjÂ-
re. dk 1, 2 May. den doorluchtigen regent, uit het
Lue vacht, met name Uttuuggadewa, gewijd (d. 3. ge
920) OUDJAVAANSCHE EEDFORMULIEREN
van hoeveelheid zeer gewoon om hetzelfde wit te drukken als
onze partitieve genitief. Bijv. anyat tang, len tang, lawan
tung, waneh tang, muwah tang veen ander deel van
heny, d. i. naar ons spraakgebruik vandereny; zie Wiwâhs
940; BY. 24; 25; 53; 49; e e. Dudû tang ~wanderens
BY. 28; aneka tang wverscheidene onder hen» 376; s&ék
tang bhûta veene menigte dier booze wezensy 668. Kabeh
ta musuh z v. a. val de vijanden 445. Zoo ook in ons stuk
sakwaih ta bhatâra. Dewijl ta ook aanhechtsel van den
2den pers. is, en sahana, zoover ik weet, niet met sahanan
afwisselt, moet men in ons stuk sahana-+nta scheiden, en
dus ook ta achter sakwaih als 2den pers. opvatten, maar
altoos in den zin van een partitieven genitief.
Raditya, voor râditya. Ra is tot ra verkort doordat
op de volgende lettergreep de klemtoon valt. Zoo ook is Jav.
rémbulan ontstaan uit ra+mbulan '. De nasale voorslag
in mbulan = bulan, wulan is echt Polynesisch. In ‘t
Fidjisch bestaat er zelfs geen op zich zelf staande b; het kent
alleen mb. Ook de Javaan schrijft vaak, om niet te zeggen
gewoonlijk, békta, enz. als hij mbékta wil uitdrukken, alsof
het van zelven spreekt dat b met nasalen voorslag uitgesproken
moet worden. Met eenige andere letters is het eveneens gesteld.
Eene enkele d bestaat er in *t Fidjisch evenmin; het bezit alleen
nd. Hiermede vergelijke men ‘t Oudjav. ndan == Mal. dan;
ndak = Jav. dak.
Mangmang, dat ik »met eed en vloek» vertaald heb, is
een synoniem van 't Skr. gapatha. Soms worden de beide
synoniemen met elkaar samengekoppeld, gelijk in het oud
en nieuw Javaansch zoo dikwijls geschiedt, bijv. in w&las
asih, sukabungah, e. dgi. 2. Zoo lezen we een paar regels
vóór den aanhef van ‘t formulier deze woorden: manibâknas
gapatha-mangmang irikang wwang asing maharép
manglburânugraha gri-Mahfraja, d.i. + late men een
duren vloek vallen op een iegelijk die de privilegies door &
Maj. den Koning geschouken wil te niet doen.» Mangmang
is een tweelingvorm van ‘tJav. en Kawi bangbang, Shang
Op gelijke wijze staat Jav. mor (di mor) naast wor; Kawi
en Jav. amuk (pangamuk) naast Kawi wuk of wûâk
n verwoede aanvalw (bijv. B. Y. 265; 290; 312); ditzelfde
' Over de beteekenis van ra vel. Kawi-Stud. bl. 27.
3 Vgl. T. Roorda, Jav. Spr. § 286,
OP BALE GKARUIKELIJK. 29]
wak Herkent men in ‘t Mal. mabuk # dronken », zoodat in
muk en wuk de algemeene zin van # razend, dol zijne higt
opserstoten Afwisseling tusschen m en w vindt men ook in ge-
Vatten Waar Van verwarming tusschen actief en passief, duratief
en zorst, geen sprake kan wezen; bijv. Jav. maliwis - wilde
eend > heet in “t Kawi waliwis; zie Bhoma-kAwvya, bl. $7,
r. bvo. De algemeene zin van mangmang en bang-bang
zal wel wezen # luid roepene, waaruit zich die van «dreigen »
en van «zweren» ontwikkeld heelt. Ook ons zweren is oor-
spronkelijk niets anders: val. Skr. swara, klank; Engelsch
answer, en al wat duarmeé sarmenhangt,
Nehulon is een beleefd voornaamwoord van den ]sten pers,
en van geiijke beteekenis als ‘took in “t Kawi voorkomende
hawula Het beantwoordt aan 't Skr. ayaù janah, en ons
simon persoons; vergelijkt men het met ngwang «mijn
(ons: persoon,” beleefd voor «1k, wij’, dan wordt het waar
ser nlok dat ng een voornaamwoord, of hever lidwoord, is,
dat wang voor wwang staat, en hulun dienaar, man van
enands gevoig, beteekent. Inderdaad beteekent pahulanan
ven hind den huizes, lid der faunlie; Nakula wordt zoo genoemd
ten opschte van Galya in B. Y. 510, Ahuluo, eig. edienaren,
geven hebbende © bet. Heer, Vort; sang ahulun, de Heer,
Monteer; Wiwana TSG, B. Y. £05; 517; de Vorst (581).
Als voornaxnwoord luidt het woord utet balan, gelijk in
Roorda's dav. Wadb. a. v. wordt opgegeven, maar ughulun:
zie zeer cukeie bewijsplaatsen: in BLY. $71: ngdnin nghalen
tena tamut laiu bhagnea denta: 494: ndan amriha
beatiun atoha hurip-ku kédwf; 495: tan rowa-
been nghulun amátvane yeng randngga;e.e. Het
feutieve ulun der woordenboeken berust op verkeerde a hei-
dirt Van 1, ui nghuluu evan, in, aan mij (ons).e
Apars. In de gedichten is de gewone vorm apard, ma-
pore, met aren PepSt; de Javaansche is parëk (padék).
Treuwens ook “¢ Kam heeft park; o. a. in deze zelfde
Perte gese we bwat hajvan adoh aparék,
D srmmedava MahAsambhâ. Deze namen, of liever
Breen odes Kontrigs, verschillen van die we in den aanhef
De sorkonde os namelijk uitgevaardigd van wege =C'ri-
M vaa Cos-okapdia, Hariwangcotunggadewa nAma rÂjÂ-
are, dion Z May. den doorluchtigea regent, uit het
Aevceesiucht, met name Uttuuggadewa, gewijd (di. ge
222 OUDJAVAANSCHE EEDFORMULIERBN
kroond) ! vorst. Mahâgambhu is een der namen van (twa;
nu worden ook zekere ingewijden in de mystieke secten onder
de Ciwaieten met den titel van ciwa, mahegwara, euz.
bestempeld. De Javaansche Koning kan eco aanhanger van een
dier mystieke scholen geweest zijn, doch even goed is het mo-
gelijk dat hij naar later Indisch gebruik onder zijne namen
dien der sectegodheid telde. In allen gevalle blijkt uit zijn
naam Mahâcambhu ‘dat hij een Giwaiet was !.
Dakshottama, Bahubajra en Pratipakshasangcaya
zijn de namen, en wel de officiele of publieke namen, van de
drie hoofdministers, die de acte mede uitvaardigen of zooals
onze term luidt # contrasigneeren./ Een der namen verschilt van
dien we aantreffen op pl. 8, a der oorkonde. Daar toch staat:
Mangkana diwaga-nira (ri-lokapala Hariwanggotunggadewa,
dinulur de rakryan mahdmantri katrini, rakryan mantri hîno,
Dakshotama, rakryan mantri halu, Pratipakshasanggâya , rakryan
mantri sirikan, Mahâmâhino.
D. i. zoo is de datum (d. i. acte) van Z. Maj. den lands-
heer, den Zonnetelg, Uttunggadewa, bijgestaan door de drie
prinsen en hoofdministers: prins minister van?, Dakshottama;
prins minister van oorlog (?) Pratipakshasangkshaya: prins mi-
nister van?, MahâÂmâhino.r Deze laatste moet dus auderszins
bekend gestaan hebben als Bâhubajra. Terloops zij hier opge-
merkt dat de Indiërs, althans der hoogere standen, meer dan
één naam dragen. Vorsten eu hooge ambtenaren: voeren daaren-
boven nog bijnamen. Meestal zijn de laatste in de geschiedenis
bewaard gebleven; eene heillooze verwarring is hiervan “t gevalg
geweest, en geen mensch vermag thans met zekerheid te zeggen
hoe de groote Wikramâditya heette. Van Koning Agoka den
Buddhist kent de nawereld wel drie bijnamen en den geslachts-
naam daarenboven, maar de eigennaam of » alledaagsche» naam,
is verloren. De FHlindusche gewoonte om vorsten naar den bij-
naam te noemen, heeft zelfs onder de Muzelmansche Groots
Mogols stand gehouden; hoe weinigen zijn er die ooit den
) Abhisheka is in 'tSkr. uitsluitend substantief; in 't Kawi dient het
tevens voor Skr. abhishikta. Niets gewoner in ’t Kuwi dan dat Skr.
substantieven als adjectief gebezigd worden, bijv. krodha is niet enkel
«toorn», gelijk in't Skr., maar ook «toornigs, Skr. kruddha; Skr. harshs
is eblijdschaps, maar in 't Kawi zoowel «blijdschap», als everblijds, Skr.
hrshta; Skr. gakti, macht, maar Kw. ook «amachtig.»
2 Van welke secte dan ook; er zijn cen tal van Giwaietische secten,
deels mystiek en asketisch, deels niet.
OF BALE GERRIIKELIJK. 223
eeventiken naam van Akbar of Aurengzeb gehoord hebben ?
Wat am dndie gebruikelijk was, gold stelhg ook bij de Hin-
duseche davanen. Dakshottama, Bähuwajra, en dergelijke officicele
ramen sindt men in andere oorkonden van lateren tijd terug.
(srama; of de term juist is weergegeven met.» dorper +,
baat zien vooralsnog moeielijk beslissen. Te oordeelen naar de
beteekenis die grami tn ’t Jav. heeft, zal men misschien
koopman = Waarschijnlijker achten. Hoe het zij, kennelijk is
inden tekst de Winevseestand bedoeld, en nademaal Wuicvas
zoowel Landbouwers als kooplieden zijn, Is het voor “t verstaan
van deze plaats van weinig belang hoe men rama opvatte.
tGrondwoord is natuurlijk Skr. grâma, doch dit heet zoowel
ve dorp als # maatschappij , vennootschap. «
Je wah as heunelijk ven bijvorm van j&mah, dat zoowel
mt Nawa als on 't Maleisch voorkomt Jéwah = jémah is
cove. en bijwoordelijk sten gevoge. 2 Vergelijkt men
deve woorden met het gelijkbeduidende t@mah, dat ouk Jav.
iy. dan ziet men dat jë en t& verouderde pretinen zijn. Voorts
vvert mah = wah wederom cen voorbeeld voor de ufwisse-
iw tusschen m en ow, Waarvan „oo even rerds sprake was,
Van wan is oo. a. nog afgeleid Kawi wwah (uit wwah),
Jay woh, Mal. buwah (wt bwah, en dit wt wwah).
hartmakGna-nva, tan angarémakén, mangard-
hanen c= dav. nevtitmmakeéen. In vorm is het een verzoek
ierse overeenkomende met zulke Jav. uitdrukkingen als
tonite oee elaat may (of: laat th) eens zien.» Het onderscheid
dat set conjuretref-sutlis iu t dav. in een derek geval
wordt wesgeaten, doch im “t Kawi niet,
Lenoakena = lébwak@na, conjunctief passief van ’t cau-
Youve manglebwaken. De verhouding van 18bokEn tot
bwa en ts dezefde aus van lor, Noord, tot iwar; in ouze
pre Wordt nu eens lor, dan weer war geschreven, een
bes os, dunkt mu, dat reeds toen ter tijde begonnen was wat
ete dar reel ais geworden, nl. overgaug van wa in ov.
Vo bene na setterbjh om “tShe. vertaald, ware prawecveta
eget ewee vatim, maar noch in 't Sanske., noch in onze
{ rte taaneehe woord in verbinding met karé mak én ae
"ters untdrukhken dan door madhye of antar, en door
to Nere, voorzetsel in. In 'talgemeen, in de Anche talen
ue wovisngen of mehtingen eener handeling aangedaid
ot Voorvoegsels, ais ingaan, opgaan, overgaan, cnz., of
224 OUDJAVAANSCHE KREDFORMULIEREN
door eigenlijke voorzetsels, enz. In de Polynesische talen wor
den twee handeling aanduidende waorden naast elkander geplaatst;
en zoodoende ‘t eene door ‘t andere nader bepaald ; instede van
subordinatie, verkiezen ze coordinatie, Is nu een der geco-
ordineerde woorden met een modaal suffix voorzien, dan ont
vangt ook ‘t andere er een. Bijv. B.Y. 8: kinon lumakwa
daténgeng (d. i. datenga ting) Kurupati,# hetgeen in
onze taal eenvoudig is: # werd verzocht om zich te begeven naar
den Kuru-vorst.r B. Y. 182: cakrabyûha ngaranya nora
wénangd rusuka ri taya Bhima-Phalguna, d.i. #de
radslagorde genaamd, welke onmogelijk in wanorde zou kunnen
gebracht worden, zoo Bhima en Arjuna er niet waren. #
Sang hyang dalëm er, eig. rde god van ‘t diep der
wateren,” anders gezegd Waruna, Neptunus, Okeanos. De
persoonsverbeelding gaat wederom over in de materieele betee-
kenis. De uitdrukking staat gelijk met ons Oceaan, als wij dit
schrijven met eene hoofdletter.
Sanghapén. De parallelplaats in ‘t eedformulier van Inse.
VIL heeft: ri wwai sahutén dening wuhaya, Daardow
wordt de beteekenis vastgesteld; vgl. Jav. cangap en angap
Utalakéna, van utal = Jav. untal, in kontal
Alisyus. Evenzoo gespeld B. Y. 584, doch halisyus
452, alsook Wiwiha 223. Over ‘t algemeen weifelde reeds de
oude uitspraak tusschen ha, hi enz. aan ’t begin der woorden,
zoodat als beginletter de h zeer zacht moet geklonken hebben.
Démakén. Angdémak, mangdémak is « aanvallen,
er op inloopen, er op losgaan, to assail, bespringen «; bijt.
mangdémak ring gadâstra B. Y. 561; Bhoma-Kawys
bl. 28, r. 2 v. o.; van olifanten gezegd B. Y. 417; zoo ook in %
causatief: mangdémakakén gajah-ira ri turanggs
Phalguna B. Y. 176. Mangdémak bet. + aangrijpen s ia
Wiwâhae 261: hetu-nyân téka mangdémak kadi ts
sanghârâgni;, ook wel win bezit nemen, aanvaarden.«
Yan para komt op hetzelfde neér als yan apara (af yan
mara), doch terwijl ‘t laatste létterlijk is: „wanneer hij gaats,
laat het eerste zich nagenoeg weérgeven met wop reise d
„gaande 7. Zoo ook heet het in *t andere formulier yan hawan,
dat feitelijk op ‘t zelfde neêrkomt als yan ahawan of ya
mahawan # wanneer hij op weg is, een tocht doet.» Metdà
al maakt het taalgebruik geen onderscheid tusschen mara a!
yanpara; dientengevolge doet yan voór een stamwoord #:
OY BATT GEBRUIKFLIJK. 229
verd denzelfden dienst als de verandering van den begin-
medehiinker des stamnwoords in de overeenkomstige nasaal. Der-
halve, er as geen onderscheid van beteekenis tusschen mij il
en vanwiath Om deze bewering te staven, zal ik eenige ondub-
bersinmge voorbeelden aanhalen. In Bhoma-k. bl. 15, r. 8 staat:
sampun mmagkena cighra vanwipl i heng «ira kat@ému tikang
bardbika,
Dat de dichter hier cîghra mijtl zou geschreven hebben,
hadde hij het om de versmaat niet gelaten, ziet men licht.
Als vene uitbreiding van die constructie beschouw ik de ver-
Verctind Man ’t voorvoegsel ma == a door yanpa. Hiervan
leveren de sredrehten een aantal voorbeelden; o. a. Bhoma-k.
iid sanpahawan gajädhipa télas mabhdshana «ira
De-oatejn bereed bij een baas van een olifant enz.- Het is
dusiel ko dat vanpahawan niet in ’t minste of geringste ver-
scant Van mahawan, awahan, Evenzoo is vanpataunghi,
“rees ope bl. G1, r. 2 volmaakt hetzelfde als matanghi,
atanati: de regel is duidelijk:
song sang hyang Rawi karana-nya yanpatangh.
Ac verder bh 105, 7. 2 v. 0., waar yanpalaywan =
ha aywan; 135, 16, vanpangungstr = manguugsir:
Pol, S, sanpanahanah’& = manahanaha, enz. Uit den
MN ero, ae eene menigte voorbeelden van deze constructie
bt. zal oak ook er slechts enkele aanhalen, o. a. hetzelfde
vebpara = mara, dat we ook in ons formulier vinden;
In str Zath leven we:
math ramong syanpudnugdun grha, wuhaya päjah vanpareng
Woe eect
Yanwiart == migil im ste. 306:
hana vanweil suming ahvas ajaar atitih-titih pup.
M.uctmwakeéu; hsaarblykelyk in den zin van Jav. ané-
nere 4
Sunsyva-wélah Deze term is mij elders niet voorgekomen
beer Ie geen twijfel aan, of ‘t Oudjavaansche woord had
dou taen zits als “t Maleische sungga (= suda), Bat. soeya,
He- ots verder voorkomende ruyung heb ik slechte bij gis-
soo verted 8,
tae tuvung of luyung, chout van den arenpalm,» past niet,
tor, tf rusyung < in ons stuk zoo genocmd werden omdat ze van
ure tah ets gah wares,
224 OUDJAVAANSCHE EEDFORMULIEREN
door eigenlijke voorzetsels, enz. In de Polynesische talen woe
den twee handeling aanduidende woorden naast elkander geplaatst;
en zoodoende *t eene door ‘t andere nader bepaald ; instede va
subordinatie, verkiezen ze coordinatie, Is nu een der ge
ordineerde woorden met een modaal suffix voorzien, dan at
vangt ook ‘tandere er een. Bijv. B.Y. 8: kinon lamakwa
daténgeng (d. i. datenga+ing) Kurupati,# hetgeen u
onze taal eenvoudig is: » werd verzocht om zich te begeven uss
den Kuru-vorst.” B. Y. 182: cakrabyâha ngaranya non
wönang rusuka ri taya Bhima-Phalguna, d.i. sd
radslagorde genaamd, welke onmogelijk in wanorde zou konms
gebracht worden, zoo Bhima en Arjuna er niet waren. «
Sang hyang dalëm er, eig. ~de god van “t diep de
wateren,” anders gezegd Waruna, Neptunus, Okeanos. Ik
persoonsverbeelding gaat wederom over in de materieele beter
kenis. De uitdrukking staat gelijk met ons Oceaan, als wijd
schrijven met eene hoofdletter.
Sanghapén. De parallelplaats in ‘t eedformulier van Issa
VIC heeft: ri wwai sahutén dening wuhaya, Daardes
wordt de beteekenis vastgesteld; vgl. Jav. caugapenangsp
Utalakéna, van utal = Jav. untal, in kontal
Alisyus. Evenzoo gespeld B. Y. 584, doch halisyu
452, alsook Wiwâha 223. Over ‘t algemeen weifelde reeds &
oude uitspraak tusschen ha, hi enz. aan “t begin der woordes,
zoodat als beginletter de h zeer zacht moet geklonken hebbe.
Démakén, Angdëmak, mangdëmak ie ~» aanvale,
er op inloopen, er op losgaan, to assail, bespringen»; bijt |
mangdémak ring gadâstra B. XY. 561; Bhoma-Kâwr
bl. 28, r. 2 v. o.; van olifanten gezegd B. Y. 417; zoo ouk in}
causatief: mangdémakakén gajah-ira ri turangg!
Phalguna B. Y. 176. Mangdémak bet. . aangrijpen: i
Wiwähae 261: hetu-nyân téka mangdëmak kadit
sanghârÂâgni: ook wel vin bezit nemen, aanvaarden.»
Yan para komt op hetzelfde neêr als yan apara (of ya
mara), doch terwijl *t laatste létterlijk is: » wanneer hij gests
laat het eerste zich nagenoeg weérgeven met wop ress é
„gaande . Zoo ook heet het in ’t andere formulier yan hawsh
dat feitelijk op ’t zelfde neêrkomt als yan ahawan of yi
mahawan »wanneer hij op weg is, een tocht doet.« Me
al maakt het taalgebruik geen onderscheid t sschen mars
yanpara; dientengevolge doet yan vóór « 1 stamwoord
OY BATT GFBRIEKFLIJK. 220
voerd denzelfden dienst als de verandering van den begin-
geste hactiher den stamwoords in de overeenkomstize nasaal. Der-
halve. er as geen onderscheid van beteekenis tusschen mijil
en Vaan ward, Om deze bewering te staven, zal ik eemge ondub-
bein voorbeeiden aanhalen. In Bhoma-k. bl. 15, r. 8 staat:
sampun inangkaua qighra yanwiyil i heng sira kat@mu tikang
batidiika,
Dar de chehter hier cighra mijil zou geschreven hebben,
hadde iy het om de versmaat niet gelaten, ziet men licht.
Als rene uitbreiding van die constructie beschouw ik de ver-
Ving van 't voorvoegsel ma == a door vanpa. Hiervan
beveren dee vediehten een aantal voorbeelden; o. a. Bhoma-k.
did sanpahawan gajkdhipa télas mabhdshana sira
Be men bereed hij een baas van een olifant enz.e Het is
duce. hk dat vanpahawan niet in ’t minste of genngste ver-
schut van inanawan, awahan. Evenzoo isyanpatanghi,
eies ope bl. Gl, r. 2 volmaakt hetzelfde als mataughi,
stan: de regel is duidelijk:
cong sang hvang Rawi karana-nya vanpatanghi.
Ac verder bl, 105, r. 2 v. o., waar vanpalaywan =
mooaywan; 135, 16, vanpangungstr = mangungsir:
lel S, vanpenahanah’ = manahanaha, enz. Uit den
MW sh a, ate eene menigte voorbeelden van deze constructie
bat. cal th ook er slechts enkele aanhalen, o. a. hetzelfde
Vebpara == mara, dat we ook in ous formulier vinden;
ma sir LOU geze we:
Pia) thou sanpardngdon grha, wuhaya pöjah vaupareng
Wen ite td
Yanai: == mijtl in ste 306-
cavanwed sumésang shvas ajajar atitih-titih pupa.
Miocemwaken; hisarbliykelyk on den zin van dav. and-
Sansua-wé.ah Deze term is mij elders niet voorgekomen
deer ois geen twijfel aan, of 't Oudjavaansche woord had
de etser, vite als “t Malerische sungga (= suda), Bet. sega.
He: ++ verder voorkomende ruyung heb ik slechte bij gis-
sou! vertoatdh &,
ru.ung of luyung, cehout van den arenpalm,e past niet,
Een trg 8 in ons stuk zoo geooumd werden omdat ze vaa
BE tet ahl Waren.
226 OUDJAVAANSCHE EEDFORMULIEREN
Makalambi-aji, eene constructie gelijk mak&%mul-putih
(akëmul-putih), en dgl., laat zich vergelijken met om
zwartgerokt, witgedast, zwartgesluierd, enz, waarin
ge den zin van (voorzien) met» bewaard heeft. Dit ge nu
heet in "t Kawi ma en a, in ‘tJav. ha (a). Daar de Javaar-
sche spraakkunsten over dezen gewichtigen woordvorm zwijgen,
maak ik den lezer opmerkzaam op eenige voorbeelden uit den
Damar Wulan; bl. 82: hakulambi-sutra; en hasonder
poleng-habang; 27: hakopyah-hiréng, en adodot
kumitir. Vgl. Kawi-Stud. bl. 81, vg.
Lawasaug stelt lawas sang voor. In de spelling der
oorkonde wordt zeer dikwijls de dubbele medeklinker door den
enkelen uitgedrukt; zoo aan ‘t slot tlasinurat voor tlas
sinurat; op eene andere plaats nimita voor nimitta;
Dakshotama voor Dakshottama; enz.
Amukti, mukti is duratief-actief van Skr. bhuk ti, reeds
toen ter tijd door de Javanen als bukti uitgesproken. Dat de
geaspireerde letters in Skr. woorden in de spelling eeuwen lang
bewaard bleven, doch niet als zoodanig uitgesproken werden,
kan men reeds uit onze oorkonde leeren. Immers we zien daarin
vlak bij elkaar nu eens sapâtha (Skr. gapatha), dan wett
sapata. In *t Bhar. Y.,treft men op gelijke wijze door elkander
bukti en bhukti aan; bijv. 619: suka sök bhinukti
wgenoegens veel gesmaakt”, 625: méne ko bhukti ning
asu „straks wordt gij den honden ten voedsel,» doch 444:
bukti ning mrtyujihwâ zkost voor de tong des Doods.r
De duratieve vorm is natuurlijk amukti, mukti en me
mukti, de vruchten plukken, smaken, genieten , deelachtig
worden; bijv. amukti pâpa zde vruchten plukken zijner boos
dadeny 503: mamukti wishaya zinnelijke genoegens
smakeny 659.
Pinaröngökën is een vorm die in beteekenis overeenkomt
met het partic. praes. pass. en gerundief der Arische talen;
tinon is, in ’t Skr. vertaald, dr¢yamfna en droys;
ginawe «te gebruiken, dienstig», enz. Behalve ‘t aanhechtsel
akë&n bezit het Kawi, gelijk de Nieuw-jav. dichttaal , ook k&n;
uit réngé + akén wordt in t Kawi réngwakén; rängö +
kèn daarentegen blijft rëngökën. Parëngö is een secan-
daire stam, uit paen réngö,Jav. rungu. Réngé, rungu
is „'t gehoord worden, auditus», en »gehoor», bijv. in
lan-wawa-rëngö ver niets van bespeurender eig. » zonder
al
OP HAL] QEBUIKELIJK. 227
besef of gehoor. B. Y. 170. Parëngö is dus swat in ‘t ze-
hoor valt, wat gehoord wordt (Aorist)», gelijk patut is # dat
Wat voegt, past, voegzaame, pakon «wat bevolen wordt,
op zeersaen last.»
Kuursnta: Ske kanishtha. Hieruit is Jav. nista ont-
stain, en met uit nishta, zooals in ’t Jav. Wdb. i. v. nista
wordt opgeven. Dat ka in ‘t Jav. meermalen weggevallen is,
omdat men het met het prefix ka verwarde, is herhaalde malen
door v. d. Tuuk en anderen sangetooud.
It wedformulier in Inser. VIT en de redactie er van zooals
de Heer van Bloemen Waanders die medegedeeld heeft, zal in
tekst en vertaling in een volgende aflevering dezer Bijdragen
uitgegeven worden.
OL DJAVAANNSCHE BEKONAMEN.
Onder de bergnamen die in ‘t bovenbehandelde stuk voor-
heise s zijn er slechts enkele die ik op onze kaarten heb kunnen
terugvinden. Het 1e van belang, pogingen te doen ten einde
de serene 2 der bergen op te sporen omdat ze vermoedelijk alle
itse el inven van ‘t rijk, welke vorst de acte uitvaardigde.
Ft stan Ie opgesteld te Majapahit: parisamapta tlasiuurst
tens Maytapahit '. In de hoop dat anderen, beter bekend
net de poatserjke gesteldheid van Java dau schrijver dezes,
‘tertrene de zullen aanvullen, zal ik opgeven welke bergen ik
oe pinten. teruavt.den
Natasrönwyuya. [it woord is in ‘t Javaansch verder ver-
bosterd tot vata-rëungga vie sapta-réogga in Jav. Wdb.);
trea is Pe toe ad weeen de Soctorenggo in t Japara-gebergte.
Merapwa = marapuy, Jav. Merapi. Welke der twee
Vine, de oostelijke of de westelijke gemeend is, blijkt niet.
Nose oh ste ie we Merapt, ZW. van den Merbaboe.
ern tet Pinus Sumbing, en Susund ra, thans Seudoro ,
EE EET Lo oe
We Zat, Jas. Balambangan. Ofschoon de sprong
ia Bets tesndentse Wordt out alleen in ons stuk met ph ge-
ter tret van Kir ov dd Tuuk teer th dat jh em cit woord, de
verde wan Heer de jh on hedendaasech Ja. aans h (Wadureesch)
tata? han aren beeren uiet Bharata.) beet, an ‘t Wouerd
e Ne Db VIND. it
228 QUDJAVAANSCHE EEDFORMULIEREN.
van den Sendoro tot het uiterste Oosten van Java groot is,
schijnt er geen reden te bestaan om dit Walambangan niet
gelijk te stellen met het bergland van ‘t schiereiland Balam-
bangan.
Médang, natuurlijk Jav. M&dang of Méndang, maar welk?
Tawihang, Jav. Taweng; vermoedelijk de heuvel van dien
nmin in de residentie Pekalongan.
Pangawan houd ik niet voor den naam van een berg,
maar voor 't Jav, bangawan. Ook onder de voorgaande
namen zijn er ettelijke, waarvan men niet met zekerheid kan
zeggen dat bergen bedoeld zijn. De redenen waarom juist deze
bergen of plaatsen zoo heilig geacht worden en andere niet,
zijn ons verborgen. Eene volledige lijst hebben we zeker niet
in de opsomming te zoeken; integendeel, het moeten plaatsen
geweest zijn, wier beschermgeesten eene bijzondere vereering
genoten. De heiligheid van bepaalde oorden hangt van min of
meer toevallige omstandigheden af die wij niet meer kunnen
opsporen.
H. Kers.
BERICHTEN VAN EENEN MALEIER OVER
SIAM EN DE STAMEEZEN,
In het Tweede deel van het Tijdschrift voor Neerlands Indië,
1845, beeft Dr. Van Hoévell een Maleisch geschnft met vertaling
uitgegeven, haudelende over Bali en de Bulineeseu en opgesteld
door zekeren Abdoe lah ben Mohammad Almisri (de Figyptenaar) ,
wie tusschen de jaren 1823 en 1826 dat eiland herbaaldelijk
beziet ais Secretaris van den Pangeran Said Hassan, die door
den Gouverneur Generaal van der Capellen in commissie daarheen
gesouden werd. Van denzelfden auteur, die volgens Dr. Vag
Floeveil, te Palembang geboren en, blijkens zijne eigrne mede.
dee rjg, een tee Besoeki gevestigd koopman was, bestaat er een
deotok gesurft over Siam en de Siameezen, vervaardigd in het
Is2z
pec Is, teen my dat rijk had bezocht insgelijks in het gevolg
van oovenvenocmden Sant Hassan, aan wieu door den Gouverneur
(secetaat Nan der Capeilen in dat jaar eene zending derwaarts
Wes epuedraven. Ook nu vervulde hy bij dezen de betrekking
vee Secretaries, doet zonder officieel karakter, althans hij vere
ent dating niet bezoldigd werd maar op eigen kosten reisde,
my stans deed op verzoek van Said Hassan en alleen om zich bij
deg Goaverneur Generaal verdienstelijk te maken. Hay verzekert
EE ovatste zoe buy berhakng, eu voegt er by dat hy dit geschrift
Coste se uits artend met het doel om de gelegenheid te krijgen
bod) ardea daarvan Zijne Evcellentie in persoon te out-
wert sal Let wel scurut of het hem te doen was om cene
Prewiebeter weak volgens zijn verhaai door Van der Capellen
a Nans Ha sare gee swezornkhen was.
Dr ver est over Naam en de Naameezen bevat, onder vele
Ver. ‘stiel, een sate taal Liet onbelangrijke bijzonderheden eo
rn tart die voor de schraudersenl van den schrijver pleiten.
Pleo + respitst am twee geedeelten , het verste bele lst fabelachtige
verte ders gen Omtrent den oorsprong der Niameezen ; het tweede ,
230 BERICHTEN VAN RENEN MALEIER ENZ?
waarin waarschijnlijk ter liefde van den Gouverneur Generaal
eene verhandeling over de zegeningen van het Europeesche bestuur
voor de Inlanders is tusschengevlochten, behandelt de geschie-
denis der Siameesche vorsten van (volgens Abdoe’llahs berekening)
omstreeks den aanvang der 18de eeuw tot op den tijd van des
schrijvers verblijf in Siam, en eindigt met de opgave der
personen , die toen voor de troonsopvolging in aanmerking zouden
kunnen komen.
De hier volgende vertaling is naar eene zeer nette in 1828
vervaardigde kopie, die zich in de bibliotheek der Tueidsche
Academie bevindt. Alle eigennamen zijn daarin ter aanwijzing
van de uitspraak met vucaalteekens geschreven. Abdoe’llah heeft
dus getracht nauwkeurig te wezen, hetgeen hem echter omtrent
de Siameesche namen niet altijd schijnt gelukt te zijn; daar ik
hem evenwel in dat opzicht niet overal voldoende kan controleeren,
heb ik die gelaten zooals ik ze vond; ook een paar Engelsche
kooplieden heb ik niet kunnen tehuis brengen. Van het schrijven
van eenen commentaar op het geschiedverhaal heb ik mij geheel
onthouden, omdat deze wellicht den tekst in uitgebreidheid zoude
moeten overtreffen, en ook niet het leveren van eene geschiedenis
van Siam, maar alleen het mededeelen van de berichten van
eenen Maleier daarover, het doel van deze bijdrage is.
Breda, Dec. 1873. Ds Hou.anper.
KORT BEGRIP DER GESCHIEDENIS VAN DE
VORSTEN VAN SIAM.
Verhaal. Het was in het jaar 1238 der Hedjrah van den
Profeet Mahomed, den zoon van Abdoellah, den Arabier
van Mekka, die naar Medina week, en in de maand Dzoe-
‘Thidjah, dat de Pangeran Said Hassan ben Omar de Abexsy-
mer eene ridderorde verkreeg van Zune Excellentie den
Gouverneur Generaal Willem Godard Alexander Gerard Philip
boron van der Capellen, die geheel Indie bestuurde en gezeteld
Was op den vorstelijken troon te Batavia, de hoofdstad van alle
Oostersche landen; ook gelastte hij hem naar het land Siam
te cram. En oak, de geringe Abdoellah ben Mohammad de
bev tersmar, Kwam toen juist van Besoeki te Soerabaja om waren
be neren, waarmede ik naar Timor wilde gaan. Toen zeide de
Por eran Sarl Hassan tot mij: ewel Sjeik Abdoellah ga miet
ter Vamor, maar reis met mij naar Siam om den (Sroaten
Neer suede diensten te bewijzen; en ik zal u wan Zijne Excel-
ete voorstellen.e Nu verheugde het mij zeer te hooren dat
tho den alterverhevensten Heer van dienst zoude kunnen zijn,
en oek had ik een sterk verlangen om bij Zijne Excellentie
note vowschting te maken en hem van aangezicht tot aange-
ee tote zien Uk het dus mijne zaken in den loop, gaf de reis
teer Tinor op, en ging met Pangeran Said Hassan naar Siam.
MW weren met ons negenen, die gezamenlijk op eigen kosten
beed: corder bezoldigmg te genieten, alleen om den Grooten
Her von denst te zijn, en ouder de auspicien van Zijne Evcel-
kt enen Wij behouden tn Siam aan. Ik kreez nu den
te ver Neeretarie van den Afseezant van den Grooten Heer
va denatra; en wij bleven ongeveer vier maanden tn Siam,
Sar ere sp voor auker bleef hgzen Teen Keerde P ngeran
Soa) Messer terug en ging zijne opwachting bij den Grooten
Hece maken, die hem weder naar Sambas zond. En ik was
232 KORT BEGRIP DER GESCHIEDENIS VAN DE
zeer bedroefd over de teleurstelling dat ik niet voor Zijne Kxeel-
lentie mocht verschijnen en hem van aangezicht tot aangezicht
zien; en ik bleef te Batavia onder den vlaggestok om weder
naar mijn huis te Besoeki terug te keeren.
Zoolang ik nu in Siam was, was mijn eenig streven bij dag en
bij nacht den Grooten Heer van dienst te zijn; ik keek niet links
of rechts; en zocht steeds naar middelen om mijne verdienste
lijkheid jegens zijne Excellentie te vermeerderen. Zoo deed ik
ook onderzoek naar de oorspronkelijke afstamming der vorsten
van Siam en hunne gedragingen; en alwat ik zag met mijne
oogen en vernam met mijn verstand en mijne ooren uit de ver-
halen van oude lieden, dat alles heb ik naar waarheid opge-
schreven en tot een verhaal samengesteld; wellicht komt het
gerucht van deze Geschiedenis van het rijk Siam den Grooten
Heer ter ooren. Maar ik zoude alles wat ik geschreven heb miet
hebben kunnen schrijven zonder de hulp van den Pangeran
Said Hassan, die mij naar Siam medenam, en alleen in naam
van en gemachtigd door den’Grooten Heer konden wij allen
naar Siam gaan. En in de hoop op de rechtvaardigheid van den
Grooten Heer om misslagen te vergeven ben ik er toe gekomen
deze Geschiedenis van Siam te schrijven; mocht er dus iets in
zijn, dat verkeerd is of Zijne Excellentie niet bevalt, dan vratg
ik duizendmaal verschooning.
Er wordt in den Koran van den Profeet Mahomed den zoon
van Abdoellah vermeld dat God alle menschen geschapen en ait
den Profeet Adam voortgebracht heeft. En inderdaad zijn alle
menschen oorspronkelijk uit éénen vader en ééne moeder , afstam-
melingen van den Profeet Gods Adam ; intusschen hebben zij ieder
hun eigen land en taal en kleeding en voorkomen en godsdienst:
en ook heeft God de allerhoogste sommige menschen boven
andere verheven wegens hun verstand en hunne gedragingen;
en zoo heeft hij ook sommigen uit het menschelijk ‚geslacht tet
apen en zwijnen gemaakt in zijnen toorn over hunne ongehoor-
zaamheid, namelijk twee stammen uit de Joden. De eene stam
js die van lieden, welke vischten op Zaterdag, dat volgens den
Profeet Mozes een heilige dag is. De Profeet David nu ver-
vloekte de lieden, die op Zaterdag vischten, en zij werden m
apen en zwijnen veranderd; en hun aantal bedroeg honderden.
De tweede stam is die van lieden, welke wederspannig waren
tegen den Profeet Jezus den zoon van Maria en de spijzen
versmaadden, welke God de allerhoogste voor dien Profeet:dear
8
VORSTEN VAN SIAM. 2338
Engelen van den hemel hed doen beengen. Dese versmaders
werden door den Profeet Jesus vervloekt, on God de allerhoogste
veranderde hen allen in zwijnen en apen; hun aantal bedroeg
honderden. Dit is door God den allerhoogste aan den Profest
Mahomed in het Arahisch verhaald in den Koran,
Die menschen nu, welke door God den allerhoogste im apen
en zwijnen veranderd waren, leefden slechts drie dagen im dese
wereld, waarna zij door God den allerhoogste gedood werden.
Er bleven slechte eenige apen en zwijnen over, on deze beide
drie onder elkander. Eu zij allen „bestegen eenen berg
veel menschen woonden, doch die geen last hadden om naer
de steden af te dalen en met de andere menschen in sanraking
te komeu. En een aanzienlijk priester van de blanken zeide:
„wat zijn er eene menigte bergen en etlanden, waar menschen
ewouen! Maar dit zijn geeue afstammelingen van Adam; aij
s7ijn door God den allerhoogste geschapen evenals Hij de vis-
eschen en slangeu en schorpioenen en boomen geschapen heeft,
stunder vader of moeder en zonder oorspraug.s De lieden op
dien berg leefden van boombladeren en wilde dieren en aard-
vruchten; zij waren boschmenschen en liepen naakt. Deze besoh-
menschen nu ontmoetten die apen en swijnen en houden , en
zugen dat zij zich aanstelden evenals menschen, en paarden
met hen; en daaruit ontstonden talrijke afstammelingen van
vierderiei soort: sommigen geleken het meest op apen,
het meest op honden, anderen het meest op swijnes, anderen
het meest op menschen; er waren er ook, die in het geheal
niet op dieren , en er waren er, die op alle vier de soorten geleken.
Toen kwam de Profeet Salomo, de zoon van den Profeet David ,
en beval allen, die de gedaante van dieren hadden, te quan
wonen op zekeren berg in het land Jemen; eu die de gedaante
van menschen hadden beval hij te gaan wonen in Hindostan
in de stad Poenastara; en die allerlei soort van voorkomen
hadden beval bij te gaan wonen aan den oorsprong der rivier
van Bengalen, op eene plaatse waar zich vele Geesten ophielden ,
en van hen zijn de zoogevoemde Brahmenen afgestamd. Het
yr siacht der Brahmanen nu verspreidde zich over alle gewesten
vai Hindostan en kreeg den naam van Hindoes, en de naam
van Lunnen godsdienst was Boeda, voor wien pij Allah
verwisseld. kr waren er ook, die dieren en stesnen on
en het water en het vaar on de son asahaden. In dien tijd
|
234 KORT BEGRIP DER GESCHIEDENIS VAN DE
waren er ook Arabieren in Jemen, die de zon aanbaden, en
de naam van den Koning van Jemen was Abdoe'ssjems, »Die-
naar der zon.” Ook is de godsdienst der Hindoes het vereeren
van afbeeldingen van menschen, elk naar zijnen aard ; tot heden
toe hebben de Hindoes geenen Profeet.
Verhaal. Verder zegt de verhaler: Ten tijde van den Profeet
Salomo waren de Oostelijke landen niet door menschen bewoond,
maar door allerlei geesten, Djins, Dewa’s, Membangs en Siloe-
mans. En in dien tijd kwamen er veel Hindoes naar de Oos-
telijke landen, en zoo werden deze bevolkt met menschen van
den stam der Hindoes, Brahmanen van godsdienst, die iets
anders dan den allerhoogsten Allah aanbaden. En toen de
Hindoes in de Oostelijke landen talrijk geworden waren, voer
de Javaansche vorst Déwa Kasoema uit de stad Djenggala in
het binnenland van Soerabaja naar het land Koesta en huwde
de dochter van den Kelingaschen Hindoevorst, die het af beeldsel
van een witten aap op zwart doek geschilderd aanbad , welke witte
aap het gelaat had van het opperhoofd der personen, die op
Zaterdag vischten en door God den allerhoogste in apen ver-
anderd waren. En Déwa Kasoema deed dat afbeeldsel van den
witten aap weg; en de Hindoevorst verwisselde dat toen en
aanbad eene witte koe, en anderen aanbaden een arend, en.
anderen iets anders, ieder naarmate van zijn verstand en zijn
aard. Déwa Kasoema nu bleef niet lang in Kling maar nam
zijne gemalin, de Klingsche prinses, mede naar Java en woonde
te Djenggala. En in dien tijd kwamen er vele schepen van Kling
naar Oostelijk Java; en sommigen vestigden zich op Java en
Madoera, en anderen op Balt en Soembawa, en anderen in Bandjar
en op het eiland van Palembang en in Kambodja en Siam enz.
En in dien tijd werd de Boedagodsdienst der Hindoe-brahmanen
algemeen ingevoerd in de Oostelijke landen.
Nu zegt de verhaier: er kwamen in Siam drie schepen be-
mand met Hindoes uit de stad Poenastara, onderdanen van
den grooten vorst Holkar, honderd en vijftig mannen en twee
honderd vrouwen, die zich in Siam vestigden. En de toenmalige
vorsten van Siam waren miet van menschelijk geslucht naar
stamden van geesten af (zoo God wil, zullen wij in dit verhaal
daarop nog later terugkomen) ; en van hunne nakomelingen gingen
er sommigen naar Pegu en huwden daar en kregen kinderen,
zoodat hun geslacht talrijk werd in Pegu; en van degenen, die
vorsten en Mantri's in Siam waren, stammen zij af, die dat tegen-
VORSTEN VAN STAM. eed
woordig now zijn, en zij zijn voortgesproten wt die drie soorten
van dieren, apen, zwijnen en honden. Dat de Siameezen van
honden afstammen is overigens duidelijk te zien wanneer zij
voor vorsten verschijnen; dan loopen zij op vier beenen evenals
de honden, zoodat hunne twee ellebogen en twee knicén voor
voeten dienen, waarvan de huid dan ook even dik is als die
van hunne voetzolen. En dat de Siameezen van varkens afstammen
is dudes kh te zien als zij eten en drinken en praten, zelfs
slapen zij tusschen andere menschen rondwenteleude en een groot
geluid makende gelijk aan het geluid van varkens, die knollen
en wortelen eten, Fn dat de Siameezen van apen afstammen
blijkt duidelijk als er eenigen bij elkander zijn om het een of
ander te doen, dan zitten zij teder zooals hij wil; sommigen
zitten met het gezicht, anderen met den rug naar elkander toe;
sommizen steken de beenen rechtuit, anderen zitten te leunen,
en anderen springen en schreeuwen, juist zooals apen. Ook zijn
bij de Siaueezen al die dieren heilig, en het is groote zonde
ze te doodens zelfs het dooden van visschen ie zonde; want de
Nia eezen behoorer tot het weslacht der dieren, die afstammen
var ede Piidoes. wit het nakroost dergenen, die door den vloek
der Profsten David en Jezas getroffen zijn.
Mo ters vermeldt de verhaler: Ten tide dat de twee ge-
broeders, geraamd Kon Loewang Kiran en Kon Loewang Hawat,
het rn Seak pegeerden, was Kon Loewang Kiran oppervorst
en hun Leewarng Hawat onderkoning. En eerstgenoemde was
zeer trtapmiek yecens zijne onderdanen en bij het geheele volk
geet en Kon Loewang Hawat werd vertoornd op zijn broeder
en Wie miet langer onderkoning ziju; en hij trok zich terug
in den tempel, deed gele kleederen aan, werd Priester (Sami)
nw clie zieh aan den dieust zijner goden. En Kon Loewang
hoo werd zwaar ziek. En de Barmanen kwamen de Siameesche
stok on Keroeng Tant Paramahankon en Ajoddajja aanvallen.
Tee pep Kon Loewang KirÂn de hulp van zijnen jongeren
bresster om orn de Barmanen, die in aantocht waren, te be-
ste oden, en deze kwam uit den tempel, legde zijne gele klee-
dieren 5, Mieeddde zich gelijk de Hindoesche Siamersche vorsten ,
ern bestreed de Bannanen; en dezen werden verslagen en vluchtten
beer er cand terug. Nu werd Kon Loewanyg Hawat als vorst
ae Nr bevestigd en kreeg den titel van Prestervorst (Radja
Nur ie, en door zijne rechtvaardigheid deed deze Priestervorst
het Land bioeten. °
234 KORT BEGRIP DER GESCHIEDENIS VAN DE
waren er ook Arabieren in Jemen, die de zon anbaden, a
de naam van den Koning van Jemen was Abdoe'ssjems, «Die
naar der zon.v Ook is de godsdienst der Hindoes het vereeren
van afbeeldingen van menschen, elk naar zijnen aard ; tot heden
toe hebben de Hindoes geenen Profeet.
Verhaal. Verder zegt de verhaler: Ten tijde van den Profeet
Salomo waren de Oostelijke landen niet door menschen bewoond,
maar door allerlei geesten, Djins, Dewa's, Membangs en Siloe-
mans. En in dien tijd kwamen er veel Hindoes naar de Oas- |
telijke landen, en zoo werden deze bevolkt met menschen van
den stam der Hindoes, Brahmanen van godsdienst, die iets
anders dan den allerhoogsten Allah aanbaden. En toen de
Hindoes in de Oostelijke landen talrijk geworden waren, voer
de Javaansche vorst Déwa Kasoema uit de stad Djenggala in
het binnenland van Soerabaja naar het land Koesta en huwde
de dochter van den Kelingaschen Hindoevorst, die het af beeldsel
van een witten aap op zwart doek geschilderd aanbad , welke witte
aap het gelaat had van het opperhoofd der personen, die op
Zaterdag vischten en door God den allerhoogste in apen ver-
anderd waren. En Déwa Kasoema deed dat afbeeldsel van den
witten aap weg; en de Hindoevorst verwisselde dat toen en
aanbad eene witte koe, en anderen aanbaden een arend, en
anderen iets anders, ieder naarmate van ziju verstand en zijn
aard. Déwa Kasoema nu bleef niet lang in Kling maar nam
zijne gemalin, de Klingsche prinses, mede naar Java en woonde
te Djenggala. Ku in dien tijd kwamen er vele schepen van Kling
naar Oostelijk Java; en sommigen vestigden zich op Java en
Madoera, en anderen op Bali en Soembawa, en anderen in Bandjar
en op het eiland van Palembang en in Kambodja en Siam euz.
En in dien tijd werd de Boedagodsdienst der Hindoe-brahmanen
algemeen ingevoerd in de Oostelijke landen.
Nu zegt de verhaier: er kwamen in Siam drie schepen be-
mand met Hindoes uit de stad Poenastara, onderdanen van
den grooten vorst Holkar, honderd en vijftig mannen en twee
honderd vrouwen, die zich in Siam vestigden. En de toenmalige
vorsten van Siam waren niet van menschelijk geslucht maar
stamden van geesten af (zoo God wil, zullen wij in dit verhaal
daarop nog later terugkomen) ; en van hunne nakomelingen gingen
er sommigen naar Pegu en huwden daar en kregen kinderen,
zoodat hun geslacht talrijk werd in Pegu; en van degenen , die
vorsten en Mantri’s in Siam waren, stammen zij af, die dat tegen-
VORSTIN VAN STAM. 20
woordig nog zijn, en zij zijn voortgesproten uit die drie soorten
Van dieren, apen, zwijnen en honden. Dat de Siameezen van
houden afstammen is overigens duidelijk te zien wanneer zij
voor vorsten verschijnen: dan loopeu zij op vier beenen evenals
de honden, zoodat hunne twee ellebogen en twee Knieën voor
voeten dienen, waarvan de huid dan ook even dik is als die
Van hunne voetzolen. En dat de Siameezen van varkens afstammen
ie oddutderyh te zien als zij eten en drinken en praten, zelfs
slapen zij tusschen andere menschen rondwentelende en een groot
geluid makende gelijk aan het geluid van varkens, die knollen
en wortelen eten, En dat de Siameezen van apen afstammen
blijkt duidelijk als er eenigen bij elkander zijn om het een of
ander te doen, dan zitten zij ieder zooals hij wil; sommigen
atten met het gezicht, anderen met den rug naar elkander toe;
sommigen steken de beenen rechtuit, anderen zitten te leunen,
en anderen springen en schreeuwen, juist zooals apen. Ook zijn
ba de Nuameezen al die dieren heilig, en het is groote zonde
ze tee dooden ; zelfs het dooden van visschen ie zonde; want de
Namseezen behoorer tot het geslacht der dieren, die afstammen
van eier Klunder, uit het nakroost dergenen , die door den vloek
der Profeten David en Jezus getroffen zijn.
Maters vermeldt de verhaler: Ten tijde dat de twee ge-
browders, gendamd Ron Loewang Kirân en Kon Loewang Hawat,
het rok Suk regeerden, was Kon Loewang Kiran oppervorst
en hen Loewang Hawat onderkoning. En eerstgenoemde was
geer taranniek gezens zijne onderdanen en bij het geheele volk
wat. en Kon Loewang Hawat werd vertoornd op zijn broeder
en weode met langer onderkoning zijn; en hij trok zich terug
meden tempel, deed gele kleederen aan, werd Priester (Sami)
en st ehie zieh aan den dienst zijner goden. En Kon Loewang
hon werd zwaar ziek. En de Barmanen kwamen de Siaineesche
stoelen Naroeng Tahît Paramahankon en Ajoddajja aanvallen.
Tee peep Kon Loewang KirÂn de hulp van zijnen jongeren
breester tm om de Barmanen, die tn aantocht waren, te be-
ste olen, en deze kwam uit den tempel, legde zijne gele klee-
derer af, Kieedde zich gelijk de Hindoesche Siamersche vorsten,
ve te tered de Barmanen; en dezen werden verslagen en vluchtten
raat tur sand terug. Nu werd Kon Loewang Hawat als vorst
vat Nou bevestizd en Kreeg den titel van Prestervorst (Radja
Sina. en door zijne rechtvaardigheid deed deze Priestervorst
e
het hand bioeien.
2:36 KORT BEGRIP DER GESCHIEDENIS VAN DE
Die twee gebroeders nu, Kon Loewang Kiran en Kon Loe
wang Hawat, waren zonen van Kon Loewang Baroema Koet;
en deze hun vader was geenszins van vorstelijke afkomst, maar
een bergbewoner, die rijstvelden bebouwde en rijstmolegs
maakte, een gering man. En de toenmalige vorst van Siam,
genaamd Tisinang Soera Madin, die van Djins en Déwa's en
Membangs afstamde, nam hem tot opzichter der rijstvelden,
stelde hem vervolgens aan tot eersten minister om het rijk Stam
te besturen en gaf hem hoe langer zoo meer macht. Eindelijk
vermoordde hij den vorst en werd zelf koning van Stam. Niet
lang daarna stierf Kon Loewang Baroema Koet en zijne twee
bovenvermelde zonen Kon Loewang KirÂn en Kon Isoewang
Hawat volgden hunnen vader in de regeering op. Toen nu Kon
Loewang Hawat ongeveer drie jaren als Priestervorst in Siem
had geregeerd , ontnam zijn broeder Kon Loewang Kirân hem weder
het bestuur; en de Priestervorst ontdeed zich van zijn vorstelijk
gewaad, trok gele kleederen aan en ging weder in den tempel
zich aan den dienst zijner goden wijden. En niet lang daarna
kwamen de Barmanen weder het rijk Siam aanvallen; en de
Siameezen werden door hen verslagen; en Kon Loewang Kirân
sneuvelde, en de Prestervorst werd met vrouw en kinderen
krijgsgevangen gemaakt door de Barmanen, die veel gevangenen
en buit met zich voerden naar hun land. En het rijk Siam
werd verwoest; en de Siameezen verstrooiden zich vluchtende
voor de Barmanen naar alle landen, sommigen naar Patani,
anderen naar Kedah, sommigen ook naar Palembang en elder.
En een korten tijd was er geen vorst in Siam.
Voorts bericht de verhaler: Er was aan de bronnen van de
rivier van Siam een zeker dorp, Tak genaamd, waar vele Chi-
neezen woonden. Nu was daar een Peranakan-Cninees, Sin ge-
naamd, die een schip naar Batavia gezonden had om handel te
drijven voordat de Barmanen Sian kwamen verwoesten ; en nadat
Siam verwoest was, kwam dat schip met eene lading rijst terug.
In dien tijd leden de Siameezen hongersnood en hadden niet
te eten, zoodat de geheele bevolking van Siam bij den Chinees
Sin om spiis kwam vragen.
Voorts wordt er verhaald dat de tegenwoordige oppervaret
van Siam niet van koninklijk geslacht is, maar een dorpeling
afstammende van Pegu, van de nakomelingen der Hindostaners
uit de stad Poenastara, onderdanen van den Ilindoe-vorst Hol-
kar, die uit Pegu weken ofh hunnen koning te ontvluchten
VORSTEN VAN SIM. 27
en zieh vestigden im det dorp Bang ‘Tysng aan de brounen der
rivier van Siam. Fn Datoe Bapn, de vader van den tegen-
woordigen oppervorst, kwam in dienst bij den vorst van Siam
hon Loewang Karan, die hem deu titel graf van Pijn Petoe
Tyra en de betrekking van Syahbaudar om het oog te houden
op de Caimeesche vaartuigen, die in Siam Kwamen handeldrijven.
Foen nu de Barmanen on Siam vielen vinehtte Pua Petoe Tyina
mit de stad Reroeng Fanit en keerde terug naar het dorp Bang
Tyang. met zijne vier zonen; een daarvan heette Tong Doe-
wang, hej as de vader van den tegenwoordigen oppervorst; en
ern heette Boenma; en de twee jongere broeders heetten in
het Siameesch ‘Tioeng eu Noern. Kort nadat zij in het dorp
Bang Tyang gekomen waren, vernam meu daar de tijding dat
er een sechip met rijst van den Chinees Sin uit Jakatm was
sanvehomens en Pos Petoe Tyina ging met zijne hinderen zijnen
adeoctoet aabreden aan den Chimees Sin, om aan den koet te
Kennen Fn om dhenvelfden tijd Kwamen er eene menigte men-
wter tot dien Chinees, en hy werd Kontng en sanvaardde het
bewitel over Siam. en mer noemde hem Hem veelal Koning Tak.
be Poa Petoe ‘Tyna sterf onder de regeeving van koning Tuk.
Teen Awa een man uit het dorp San zich aanbevelen bij koning
Ten en werd door hem begffed met den titel van Piya San.
En op generen dag zeide honing Tak tot Tong Doewang en
Poetnae urate benden het rijk Luw aanvalsen, en wanneer
edit r;h gemakkeijk veroverd wordt, zullen wij Kambodja
erat aentasten «En Konmg Tak schonk aan Tong Doewang
der re P's Doemeat, dat beteekent in het Javaansch hjahi
Dee mer vzoeng Wam Joeda; en aan Boenma schonk hy den
tite Neer, dat ae Ayam Wara Pat. Toen gingen die twee
bee ociers het rijk Law aantasten, waartoe 71) eeue maand ver
Weider opvoeren; en dat rijk werd door hen veroverd, en
vee ocumesetenen werden krijgsgevangen gemaakt, doch er waren
er eer die vonehtten naar Kambodja en naar Cochin Cima —
an tst ed van Law tot Cochin China 1e vijfteen dagen, —
ee bew werd veel bust gevonden Daar was onder andere
bere. orn erawden afead , die door de wMgevetenen werd nane-
woo 7 aadden dien oorspronbesijk gekregen uit Ava, toen
en oder Daw een auvaloin dat rik was wrdaan. Dien afgod
pect ou me eeen haat en al de Krijgsgevangenen bracht Piya
De onsort beef Siam, en koning Taa was zeer verbenzd dat hij
sewed schatten heeeg. °
98 KORT BEGRIP DER GESCHIEDENIS VAN DE
Er was ook eene zeer schoone dochter van den vorst van
T.aw, die door Pija Djoemrat tot bijwijf genomen was; en toen
koning Tak haar te zien kreeg werd zijn hart gewond. In
dien tijd was de groote vorst Pra Oengkan, die thans regeert,
reeds volwassen. In zijne vreugde nu over den verkregen buit en
de talrijke krijgsgevangenen schonk koning Tak aan Pija Djoem-
rat den titel Pija Tjakri, dat is Kjahi Pati Tjakra Diningnt
Nata Boewana, en gaf hem last Kambodja aan te tasten , hetwelk
een grooter rijk is dan Siam. Vóór den tijd van koning Tak
toch behoorden verscheidene gewesten nog niet onder het gebied
van Siam, zoo ook Sanggoer, dat oorspronkelijk eene Maleische
stad was; maar ten tijde van koning Tak kwam elk uit vrees
schatting opbrengen aan Siam. De vroegere koningen hadden
geene regels voor hun bestuur; maar koning Tak verschilde in
verstand van zijne voorgangers, en stelde drie vereischten voor
iemand, die wil krijgvoeren: ten eerste, kennis van krijgslisten
en verstand van krijgszaken; ten tweede, moed om gewond te
worden en te sneuvelen; ten derde, veel geld om voor de onrlogy
behoeften te kunnen besteden. Wien het aan een van deze dre
zaken ontbrak, die moest maar geen oorlog voeren; het was
beter voor een land te gronde te gaan zonder oorlog dan door
den oorlog. Maar koning Tak wist dat hij die drie zaken besst,
en dus zond hij Pija Tjakri en Pija Soerasi om Kambodja aaa
te tasten. En Kambodja werd door hen veroverd, de schatten
werden geroofd en de bewoners werden krijgsgevangen gemaakt.
of vluchtten naar andere landen ; en de Maleiers, die in Kambodja
waren , ontvluchtten de Siameezen naar Pontianak. En Pija Tjakni
en Pija Soerasi stonden op het punt om naar Siam terug te
keeren, toen er een brief kwam van den zoon van Pija Tjaks,
denzelfden, die thans opperheer is in Siam maar toen nog Petjoewi
heette en in dienst was bij koning Tak en belast met het toezicht
over de raadzaal; deze brief aan Pija Tjakri hield het volgende
in: „Nadat mijn vader vertrokken is om Kambodja aan te tasten,
wis koning Tak zeer tiranniek geworden en bedrijft allerlei wilk-
nkeur en neemt de vrouwen van anderen, die hem bevallen.» Ba
Pija Tjakri begreep den brief van zijn zoon, en ging van Kambodje
ouder zeil terugkeerende naar Siam. En er kwam ook een brief’
over Pija Sân, meldende dat koning Tak zeer tiranniek e gk:
geworden was, en dat hij geboeid en in de gevangenis was ge
worpen, en dat Pija Sin hem nu sedert zeven dagen in de 1:
geeriug was opgevolgd maar zich nog veel gewelddadiger gelas
VORSTEN VAN SIAM. 239
dan koning Tak. En Pija Tjakri en Pija Soerasi kwamen te
Bangkok; en Pija Soerasi nam Pija Sao gevangen en Pija Tjakri
doodde hem. Van koning Tak bestonden er geene nakomelingen ;
en zoo kwam de regeering van Siam in handen van Pija Tjakri,
die oppervorst werd, terwijl Pija Soerasi onderkoning werd met
den titel Karoema Pra Djoewang, dat is Pangeran Dipati Wira
Djaja; en Petjoewi, de tegenwoordige oppervorst, kreeg den titel
Soem Didat Ra Tjaw Loekta, dat is Pangeran Radja Poetra.
En in dien tijd werd Patani, het rijk van koning Loeng Bahar
Datoe Poedjoet, aangevallen door Karoema Pra Djoewang en
veroverd en de bewoners krijgsgevangen gemaakt, doch sommigen
redden zich door de vlucht naar Kedah en Kalantan en Treng-
ganuu ; en alle schatten werden geroofd; en zes groote koperen
stukken geschut werden van Patani medegevoerd naar Siam,
doch onderweg geraakte het grootste verloren en er kwamen er
slechts vijf aan; het eene was ruim drie en een half vadem,
de vier andere drie vademen lang. En behalve die kanonnen
werden er nog vele andere schatten en eene menigte gevangenen
buit gemaakt. En nog heden ten dage, wanneer de Siameezen
die kanonnen zien, strijken sij er met de handen overheen en
zeggen: evan welk land is de vorst gelijk te stellen met den
eyrooten vorst van het land Siam le
Nadat nu Patani verwoest was, werd het weder bevolkt, en
de bewoners, die naar andere landen gevlucht waren, keerden
weder derwaarts terug. Toen beval Pija Tjakri, de vader van
den tegenwoordigen oppervorst, ten tweeden male Patani aan
te tasten, welks vorst Datoe Poenggawa heette. Ea Patani werd
weder veroverd, en de bevolking krijgsgevangen gemaakt en de
schatten geroofd; en Datoe Poenggawa werd geboeid aan de
voeten , en jet ketenen om den hals en de middel naar Siam
gevoerd En van de bevolking van Patani werden er ongeveer
tiendtuizend in dat ijk achtergelaten , en twintigduizend werden
minerdanen van den koning van Stam en zij moesten schatting
opbrerszen voor twee jaren in eens. En bet ééne rijk Patani
werd i zeven rijken gesplitst , die alle seven schatting moesten
opbrengen in goud en silver, bestaande in een boom van drie
vert Loug met takken en twijgen en bladeren en bloemen; de
wie van het goud, dat aan elken boom was, bedroeg on-
giverr .... *) honderd Spaansche matten. De schoonste en
wee en oe
': Het veelvuad van de henderdtaiien is in den Maleleshen tekst over
geslasen.
2-60) KORT BEGRIP DER GESCHIEDENIS VAN DE
kostbaarste was die, welke van Kalantan kwam; hij was beter
dan die van Trengganau en Pérak en Kedah. En toen de vont
van Patani naar Siam gevoerd werd en te Paknam aan den
mond der rivier van Siam aankwam, stierf Toeng Doewang.
Djoemrat Pija Tjakri, de vader van den tegenwoordigen vorst:
en vadat Pija Tjakri gestorven was, werd Soem Didat Ra Tye
Loekta, die thans regeert, vorst ‘in plaats van zijnen vader
Pija Tjakri Djoemrat Toeng Doewang. En de uitstekende bloet
en grootheid van het rijk Siam dagteekent eerst van den tegen-
woordigen vorst; het is als water bij den hoogsten vloed of
gelijk de zon op den vollen middag.
Iet is nu veertien jaar geleden dat de vorst van Patani
geboeid in Siam kwam, en dat Pija Tjakri stierf en Petjoewi
aan de regeering kwam, genomen volgens het jaartal dat de
Heer Mr. Kropt (?) in het land Siam kwam, en dat kapitein
Smith zijn paard doodde, en dat de afgezant van den Grooten
Heer, die te Batavia regeert, met mij Abdoe'llah ben Mohammed
Almisri in het land Siam kwam.
Voorts, de regeering van Pija Tjakri duurde zea en dertig
jaren, en die van koning Tak twee en twintig jaren, en die
van Kon Loewang Kirin twintig jaren, en die van Kon Loe-
wang Baroema Koet zeven en twintig Jaren, en de tegen-
woordige vorst van Siam regeert nu veertien jaren; dat is te
zamen honderd en negentien jaren voor de vijf genoemde
vorsten, die in Siam geregeerd hebben en allen van uit dege
ruige volksklasse vorst geworden zijn, na koning Tisinang Soera
Madîn; en behalve koning Tak waren al deze vorsten van
Siam van Lindoesche af komst.
De Priesterkoning nu, die door de Barmanen krijgsgevan-
gen was gemaakt, had zich met den Vorst van Barma ver
maagschapt, was daar getrouwd en had kinderen gekregen;
en zijne afstammelingen zijn nu nog in het rijk Barma. En
sommigen van hen kwamen aanspraak maken op de regeering
van Siam omdat zij erfgenamen waren van Kon Loewang Ba-
roema Koet. En de oppervorst van Siam raadpleegde met de
priesters en geleerden over het aan de afstammelingen van den
Priestervorst te geven antwoord; en zij zeiden:.ser zijn geene
„erfgenamen meer, die aanspraak hebben op het rijk Siams
walleen hij, die de hulp verwerft van de machtigste der aange
rbedene godheden, krijgt dit land in bezit; want inderdaad,
rhet gaat met hen, die Koning genoemd worden en in dit land
a
VORSTEN VAN STAM. 2tÌ
wreseeren, als met de raderen van een voortgnanden wagen,
edie omwentelen naar boven en naar beneden ; zoo wisselen zij
mok af, de een Komt er boven op en de ander raakt er onder.
eHet on zele met het rijzen en dalen van het water; als het
ratty vloed was, zoude de geheele wereld verzinken, en als
chet aitud ch was zonden de kleine nvieren uitdrogen. En waar-
beh zij, che vorsten genoemd worden, zijn slechts menschen
evan deze wereld en met uit den hemel nedergedaald om rijken
ete gehen, Waar zij Koning zouden kunnen worden.e Zoo
spraken de priesters en geleerden van Siam, toen er ceu brief
hwam van den Vorst van Barma ten behoeve der nakomelin-
gen van den Presterkoning.
Het ryk Siam nu wordt een zeer groot land genoemd, en
de trtel van den vorst is Pra Oenghan, dat ts, de Vorst kan
derden en baten Teven, de Groote Vorst. Maar het is met de |
atsprabrn von den Vorst van Siam evenals met aanspraken,
dee horen Nimrod maakte op den Profeet Abraham: en men
somde Hem kunnen vergelijken met den mau, van wien verhaald
wordt dat hij aan beide oogen blind was; en slechts eenmaal
in zijn Teven opende God de allerhoogste zijne oogen, en hij
zat ver. Laan en werd terstond weder blind: en toen men hein
Verte ste, dat er in Indie eene groote stad was, Batavia ge-
hemd, Waaraan vele landen onderhoorig waren, antwoordde hij:
at beteekent de groote stad Batavia bi den haan, dien ik
eme beb, en hoe talrijk zijn de klauwen van den haan, die
eth westen Leb, in vergelijking van de landen, die aan Ratavia
ver iepoorug zijn. Waarlijk de tegenwoordige koning van Siam
ts famene van dien blindeman.
Prcierdaad het rijk Siam levert niets op, dat het oog of het
art ef cent ander zintuig bekoort; maar het zoude veel Kunnen
Oe veern, inden daarvoor slechts meuschen waren, die de wereld-
so zeesderen westen te beheeren. De Stameexen zijn gewoon
et bere vorsten onderdrukt te worden: zij zijn onbeschaafde
ne en eerst door heen en weder te reizen naar Matasta en
Ve oe Per mn leeren zij de schatten der wereld kennen. Zoo-
er ave aanzienlijke blanken zijn, levert Siam niets be-
bet ee en, Bo inderdaad, alle landen, waar geene aanzienlijke
ba ns zen, zijn gelijk een man, die naakt loopt en grene
bever heeft, of gelijk een boom, die dond iv. Maar wanneer
ve veul ke blanken in het land zijn. knjgen die naakten
ate, Kieederen en de doode boom herleeft en krijgt bladeren
912 KORT BEGRIP DER GESCHIEDENIS VAN DE
bestaande in allerlei lijnwaden, en draagt als vruchten allerlei
edelgesteenten en goud en zilver; en onder den boom groeten
allerlei spijzen. En de menschen uit verre landen komen nae
het land van dien dooden boom, zoodra zij vernemen dat hij
herleefd is en groent en allerlei schatten voortbrengt; en zij
zeggen: het laken en sits uit Europa is veel beter dan het
gingang van Bengalen en Soemba en Samarang; en die sjaal-
stoffen zijn veel beter dan de met gouddraad gestikte zijde van
Palembang en Trengganau; en het aardewerk, dat uit Kurops
komt, is beter dan het Chineesche.
Ook wat Java betreft: voordat de blanken daar het gezag
in handen hadden, zagen en vonden de Javanen de rijkdommen
van hun land niet; moord en roof en menschenhandel en dobhel-
spel en hanengevechten en diefstallen waren alwat de Javanen
‘deden. De Javaansche vorsten wisten geene schatten te verwerven
door handel en landbouw, maar brachten hunnen tijd door met
allerlei gewelddadigheden. Maar nauwelijks waren de blanken
op Java, of de Javanen leerden schatten behalen door handel
en landbouw; en de lieden, die verstand hadden, deden voordeel
met hun verstand; en de woningen der Javaansche vorsten kregen
spitse daken en wanden met ramen en groen en rood en wit
en geel geverfd; en in de huizen der Pangerans en Demangs
en Toemenggoengs kwamen hanglampen en op rijen staande
stoelen, en tafels om de spijzen en dranken op te zetten, en
zij gingen uit in rijtuigen. En de vorsten vernamen allerla
dingen, waarvan zij vroeger nooit gehoord hadden, en kregen
spijzen en kleederen, die zij vroeger nooit gehad hadden. En
de oogen der blinden werden geopend en de ooren der dooven
ontsloten, toen de vlag der Compagnie in hun land verscheen.
En toen de Kapitein Elout verheven was tot Commissaris
Generaal Elout van Nederlandsch Indië kwam hij te Pontianak
ten tijde van Sultan Sjarif Kasim en ging met dien Sultan
landwaarts in om Tajan aan te tasten. En het bleek dat de
kapitein Elout zeer dapper was in den strijd, en Tajan werd
veroverd; maar de ingezetenen werden niet krijgsgevangen ge-
maakt noch hunne bezittingen geroofd; daarin verschillen de -
gebruiken der Compagnie van die der Siameezen en Maleiers,
Ein de kapitein Elout ging de gebruiken en de handel wijze der
vorsten onderzoeken; en waarlijk die kapitein Klout was een |
knap en verstandig gemachtigde van den Grooten heer, diss
geheel Indië regeert. Hij zeide tot Sultan Sjanf Kasim, Ik gis
bi
ERLE
rife
‘ been
ee FUT
er
Kan
de
een
“KR,
“at
bv
, (a
VORKEN VAN STAM. 243
ay, die tier Pangerans en vorsten genoemd worden , lampen
been van een stub bamboes met tangkalang-olie, en dat
ne beurzen met boombladeren en riet gedekt zijn, en dat
Werden van hunne huizen uit boomschors en gespleten
thoes bestaan, en de vloeren uit bamboes met tusschen-
unten, en hunne matten uit bangboewang-bladeren, en dat
voor buune buizen modder en gras is en boomen met
mess en peekangs: en zh heb vijf, zes Pangerans gezien,
rt aten met kanghoeng-hladeren en spaausche peper en
wedroewd vischje uit gemeen Chineesch aardewerk van
eert er zij dronken uit aarden kruiken van Bandjarmasin
Pare vsberre Hoe kunt Gij die lieden Pangerans noemen ?e
be Nate Sgart Rasim lachte en zeide tot den heer Elout:
weet zeer goed dat de vorsten en wij allen in de Oostersche
rusten geene kostbare hleederen of spijzen hebben; eerst wan-
ry tere
a AS} i,
‘Ty.
ry
im
rode Compagnie in de Oostersche landen is, zien en krijgen
hesthaaceden. Kn daarom zijn wij zoo blij met de Com-
ame, Ein de vorsten, die miet migeenomen zijn met de Com-
nie, bezrijgen de zaken verkeerd, zij zeggen: als de
paste am het land is, kunnen wij geene menschen meer
voeder of verkoopen en hunne bezitungen rooven; zij kunnen
aken Lust om hanne onderdanen te Anevelen uiet meer bot-
Wout de grootheid en luister der Oostersche vorsten
aak steet in deze dre dingen , mensehen vermoorden , men-
on Veraxcupen, en de bezittingen van anderen rooven.e En de
ti, Lent boekte op het hooren van die woorden van Sul-
ON rik Kasten en zeide: eTh heb wel cens door Maleiers en
Oe Heee heoren gegen: als de Compagnie Ih een land is,
U te gronde, want zij legt allerles belastingen op, zoodat
hk epoede:. berigg zijn an het land te komen, waar die
te. seven Worden « En de Sultan antwoordde: edat is
et pts Verstandige heden zijn niet bang voor belastingen;
at daar de Kooplieden bang voor ayn, dat ie, dat zij hunne
not Kunnen site u. en dat er zoveel ope toner tn in de
"en dater veel slecht volk en dreven zijn, die dobbelen
Wea vechten en roaven, dat ts het, waarvoor de
eer Par cu; maar voor het betalen van rechten op
secur waren Zoute zij miet bang, daar de Compagnie op het
‘ov en past, en de sandeu verbetert en doet bloeten,
thet wroote geldelijke: opotferingen.= En de heer ha-
Pout gende «Maar misschien verschilt uwe meening wel
\ ere NOE be
914 KORT BEGRIP DER GESCHIRDENIS VAN DE °*
ow
vvan die van anderen.” En de Suitan hernam met luider stem:
„Juist omdat ik de zaken anders inzie, ben ik hier tegen de
„bevolking van Tajan komen vechten.» Toen begonnen die
twee verstandige mannen te lachen.
En het was ten tijde van den Grooten heer Gouverneur Ge-
neraal Willem Godard Alexander Gerard Philip Baron van der
Capellen van Nederlandsch Indië dat de Oostersche vorsten de
meeste schatten zagen en verwierven. Én vele arme lieden werden
rijk en kregen bezittingen door landbouw en handel ; en er waren
vele menschen, die scheepsgezagvoerders werden en beveiligd
van door slecht volk beroofd te worden, tengevolge van de
rechtvaardigheid van Zijne Excellentie.
Doch om tot het verhaal van Siam terug te keeren. Al de Priesters
(Sami) zijn zeer in aanzien bij de Siameesche vorsten ; zij zitten
op stoelen, en de vorsten zitten tegenover hen en buigen voor
hen zeer diep. Alwat de Priesters zeggen is bij de vorsten
waar en goed; zij wijken daarvan niet af; zij antwoorden maar:
njuist.n Kr zijn eene menigte Priesters in Siam, meer dan vijf.
duizend; en onder die menigte zijn er drie, die ter bedevaart
geweest zijn waar Ceilon, om het indruksel van den voet van
den Profeet Adam, dat daar is, te bezoeken. En ten tijde dat
de Priestervorst in Siam regeerde, was er een van zijne zonen,
die naar Ceilon ter bedevaart wilde gaan. En in dien tijd was
Ceilon onder de macht van Zijne Majesteit den Koning van Ne-
derland, En de Priestervorst deed een brief brengen naar Batavia
aan den Grooten heer Generaal De Klerk, kennisgevende dat
zijn zoon naar Ceilon wilde gaan om het afdruksel van den
voet van den Profeet Adam te bezoeken. Maar tegenwoordig
hebben de Priesters niet veel lust om naar Ceilon ter bedevaart
te gaan; want er is een boedi-boom (eene vijgesoort) van Ceilon
aangebracht en voor den grooten afgod geplant, en die wordt
nu door velen bezocht. En de Chineezen volgen alles’ na wat
de Siameezen doen; zij verbranden ook hunne dooden. En de
godsdienstplechtigheden der Chineezen, die in Siam zijn, be
vallen wel aan de Sami's of Siameesche priesters maar niet san
de Chineesche; en de Chineesche priesters zijn voor de Chineezen
in Siam geheel nutteloos. De Chineezen nu zijn er talrijker
dan de Siamneezen of althans even talrijk.
De lieden nu, die naar Siam komen, zijn daar niet in aanzien
maar worden gering geacht; alleen de aanzienlijken, wier lijken
verbrand worden, zijn in aanzien. En de Hindoes zijn meer
me Me
VORSTEN VAN STAM, 245
seven dan de Simneesche priesters; want alwat den godsdienst
betreft ontleenen de Sami’s anu de Hindoes. en de boeken,
went zit bezen, zen de Hindoesche begrippen door hen in het
Same ese overgebracht,
En het gebeurde eens dat er cen afgezant van den (Grooten
heer te Batavia naar Siam kwam. Die afgezant nu was een
vroot oman, genaamd de heer Kolonel Grovestins; hij werd
vergeeze rd door den heer Pangeran Said Hassan den Abessynicr,
er bracht een brief en geschenken aan den koning van Siam.
Er teen de heer Kolonel in Siam kwam , bemerkte hij dat het
lard er niet nitvag zooals men vertelde. Maar de koning van
Soin beweerde stof en sterk dat hij de grootste van alle
verstart Was: maar de stad Siam is inderdaad wel de grootste
an aleer steden die onder zijn gebied zijn en goed bevolkt, doch
de beelde bevolking bedraagt niet zooveel alx die van het
eed Pen argat. Nu was de Kolonel een aanzienlijke blanke,
eer gert mm, die gewoon was de steden in Ruropa te zien,
en May vend de stud) Siam volstrekt piet groot. Fn de Sia-
mee zen Waren zeer trotsch tn hunne woorden en gedragingen ;
on de heer Rolonel werd eenigszins boos, en eeu driftig woord
Var Hem werd goedgemaakt door den heer Pangeran Said
Mar; mrerep de Koning van Siam tot den Pangeran zeide:
Nee Grroote heer van dakatru ceren afgezant wil zenden,
eet dan geenen blanken naar Niam zenden, maar kom
or Panzeran. Lrerheen.e En zoo kwam het dat de Pangeran
Nut Hesso tweemaal naar Siam kwam, en dat sk Abdoee
eben Metammed de Revptenaar lem vergezelde om mij ver-
en stein te meden bis den Gerooten heer, beschaduwd door
dene tardive slag van Zine Evecellentie.
be kwon cok eens een afgezant van den Grooten heer Ge-
ver Van Benswen Marcus Hastr.gs. Deze zond den Heer Mr.
Ke ot 7 nur Siam met geschenken en een brief. En de vorst
vio Nien, eee ontvangende, wae verheugd dat hij zoovele schat-
er ares De Nrumeesen nu noemen: teder geschenk, dat van
veen actsiendijke vorsten komt, eene schatting aan hunnen
vert ern ade geschenken, die door den vorst van Siam aan aan-
aren creete vorsten gezonden worden, noemen zij een
er hes een genie sift van zijne Majesteit; en zulke trotech-
ed ebben de Saameezen in veel andere opzichten. En de
Hees Me. Krept hon zijn tovrn uiet bedwingen en liet ruis
re ne woorden bhhens en toen hi att Sram zoude
2 4.6 KORT BEGRIP DER GESCHIEDENIS VAN DE
vertrekken en naar Bengalen terugkeeren, verzocht hij aan den
koning van Siam een brief in antwoord op dien van den Grooten
heer van Bengalen; en de Vorst beval zijnen staatsdienaar een
brief aan den (Grooten heer van Bengalen te schrijven. Toen
werd de heer Mr. Kropt nog boozer; en hij ging naar een van
de oudste staatsdienaren en eischte een bewijs dat de geschen-
ken van den Grooten heer van Bengalen bij den koning van
Siam aangekomen en door dezen met vreugde ontvangen waren.
Daarna keerde de heer Mr. Kropt naar Bengalen terug.
En nadat de heer Mr. Kropt uit Siam vertrokken was, was
daar de kapitein Smith; en omdat hij ongeduldig werd over
de draaierijen en de streken en de trotschheid van den koning
van Siam, doodde hij zijn paard, dat hij uit Bengalen had
medegebracht. En dat muisje had een staart; en de kapitein Smith
ondervond wat hij nog in geen ander land had ondervonden.
En hem volgde nog een Engelsch koopman, genaamd Stoeam (?)
en nog drie of vier anderen, om het dooden van dat eene paard,
dat zijn eigendom was. (') En de Siameesche priesters zeiden
dat, volgens hetgeen in de sterrenwichelaarsboeken der Siameezen
stond, de ondergang van het rijk Siam nabij was, wanneer de
koning zeven witte olifanten had; en nu waren er in de stad
vijf stuks, en nog twee witte olifanten had men gezien in het
woud aan de bronnen van de rivier van Siam. En de kapitein
Sinith vertrok van Siam, en de kanonven van zijne brik bleven
achter en konden niet medegevoerd worden; en de opbrengst
ran zijne koopwaren was overal verstrooid en bleef in Siam;
en de kapitein Smith keerde naar Bengalen terug.
Toen nu de kapitein Smith uit Siam vertrokken was, hielden
de Siameezen niet op met werken aan de vesting en de schansen
om zich te versterken. De sterkte, die door hen gemaakt werd,
was aan de rechterzijde als men de Paknam, den mond van
de rivier, opvaart: de breedte van die sterkte was honderd ea
vijftig vadem, met hoeken om kanonnen te plaatsen; en aan
de linkersijde bij het opvaren, recht tegenover de sterkte aan
den rechterkant, werd eene schans in het water gebouwd. Ea
de kosten voor dat werk moesten opgebracht worden door de
geringe klasse der bevolking: men had reeds tachtigduizend
koba’s bekomen. En de vorst beval dat op het fort aan de
rechterzijde van den riviermond vierhonderd kanonnen moesten
ty) De beteekenis van dezen zin is mij niet duidelijk. ‘
VORSTEN VAN STAM. 947
eat werden. en op de schans in het water aan de linker-
zhe remde ks veerhonderd. En dat werk was nog in geen jaar
gereed, er waren wel veel Siameesen, maar zij voerden met veel
mt Pet teert over het werk was opgedragen aan Pua Panghing,
wees reen verlenwd was tot Pron Pia Panglang.
Veeart. oe fi de vorst van Stam aan Pia Layvoers last om Lwee-
Mee ns eier ceertnneen gereed te maken om Selangoer ens aan
teven Ba Pea Boeevers zende dat alle vorsten bevreesd voor
gern Aaen en dat de reden, waarom hij die plaatsen tot dus
verre tet) lad pareert, was dat zijn vorst hem zulks nog niet
be enen aud Moar de Siameezen Zijn zeer grootsprakig eh vol
Eeen troteed en zeer begeeriy naar de bezitting van anderen,
Ee flare seh voor grooter dan vorsten, die veel grooter zijn
ter zin En voordat de keer Mr. Kropt naar Siam kwam. zond
de vorst van Sram een schij naar Bengalen met een bref en
ee erken am den Csrooten heer Gouverneur van Bengalen ,
bot vande in een prkel oltfantstanden, vijftig katt. alee-hout
te dee pekols tm. En toen dat Srameeseche schip naar Siam
tenrbeerde, werden die veschenken op allerler wijzer rijkelijk
Versorden door den Crrooten heer van Benwalen: en de vorst van
N vn was dear zeer verheugd mede En toen de heer Mr Kront
rear Nen bwam, bracht bop weder geschenken van den Groaten
ve Des ceiten inedte. hester de in allerlr bogen acher en hon.
re en Ae per) et) de vreugde en de trotse tend van den vorst
voc Soren ten meer en meer foe, en be verkiaande zich
\ Doge yercevensten en grootsten Van alle vorsten.
Nar ars ten de vader van den vorst van Siam. op bast van
ener “Pix ode stad) Law agntestte, nam hup eene doehzer van
eer verst van Paw tot bijwijf en Kreew hij die prinses van
be erts ode ter, dte zeer schoon was; en deze werd deor den
ret ven Nan. Karen halfbroeder, tot vrouw wervomen., die
rare | kar heer. cen seenaanud Rabo Laneit Besar en
: a ud NN RN wit Reto. bon zee Ku arn ole stad Low
Nat teder Let bestuur van den verst van Siam. Ein zet
Poe as ver. troeter dan Ket qand Stam: en er Zijn vere
stehen, dre Paw yvenoemed warden, met verscarlende
Soy Gt ee Werners somite beschitderen Lng liehaam . some
ersfenderken wete de Con hineChineecen, en some
rare ern breton niet E‚n rn het rijn Law zeen
OE ken er zeereter afendern ent * Wee zoProerse Vapetetl,
teen kestr eier cebben neet versenendene verhiey sgn De
248 KORT BEGRIP DER GESCHIEDENIS VAN SIAM.
eene stad is Wijang Tjan; de ingezetenen van deze stad be-
schilderen zich het lichaam niet; en het was de dochter van
den vorst van deze stad, die door den koning van Siam tot
vrouw geuomen werd; die stad is grooter dan Siam. De andere
stad heet Law Tjang Maj; hare inwoners beschilderen zich het
lichaam: zij is ook grooter dan Siam. Voorts zijn er nog een
aantal steden, die onder Tjang Maj, en een aantal, die onder
Wijang Tjan behooren. En toen de kapitein Smith van Siam
vertrok, werden die beide Tuawsche vorsten door den koning
van Siam begiftigd; alwat niet naar zijn smaak was schonk hij
aan hen.
Over de troonsopvolging heerschen verschillende meeningen
bij de Siameezen. Sommige Prijaji’s en Mantri's zeggen, dat,
bij den dood van den tegenwoordigen koning van Siam, Radja
Langit, de zoon van de prinses van J.aw, hem in de regeering
moet opvolgen. Andere Mantri’s beweren dat Tjoep Soeloeng
Isra Ratja Koeman hem moet vervangen, omdat diens moeder
een eigen nicht van den vorst is; en andere Mantri’s zeggen
dat Karoema Tjit, hoewel uit een bijwijf gebaren, Vorst moet
worden, omdat hij de oudste is. Kn de Chineezen zeggen: wie
het rijk maar goed bestuurt, zoodat de geringe lieden fortuin
kunnen maken met deu handel, laat dien koning worden.
En zoo ziet er nu de geschiedenis van het rijk Siak uit,
„voor zooverre ik haar heb kunnen te weten komen. En wegens
mijn sterk verlangen om voor den Grooten heer te verschijnen
heb ik deze geschiedenis opgeschreven om haar aan Zijne Excel-
lentie aan te bieden; want ik heb niets anders aan te bieden
dan deze Geschiedenis van Stam; wellicht kan ik door middel
van deze (Geschiedenis het gelaat van den zeer verheven Grooten
heer te zien krijgen.
Geschreven in de stad Batavia in de maand Djoemadi’l achir
des jaars der Hedjrah 1238.
CANKARA ACARYA'S COMMENTAAR
oP vt
APHORISMEN VAN DEN VEDANTA.
VERTAALD DOOR Dr. A. BRUINING:
MET BINK INLEIDING VAN PROF. MH. REKN.
De soovenaamde wijsgerige stelsels der Indiers, die veeleer
den naam verdienen van Theorieen ter bereiking van 't summum
(cua hebben op de ontwikkeling van ’t Hinduisme een veel
gieotegen Invloed uitgeoefend dan de Europeesche schrijvers over
bte en de Tndiers zieh voorstellen. Wanneer men de mter-
be acrden van 't Hindnisme kent, ale daar zijn: afgodsbeelden,
daarmet samenhangende verhalen. plechtigheden enz., dan weet
men van de godsdienstige en zedelijke denkbeelden evenveel
on ohevene , die alleen de standbeelden van vaderlandsche be
rbe Jen en de nationale verjanrdagen kent, van vaderland-
seh oases sedens zou weten. Daarentegen 1e de khennis der
[te theaneen ter zalvend, der darcana es, de sleutel tot
reet omzieht an de denkwijzen en gevoelens der Hhindu's,
onl en ongeleerd, aanzienlijk of gering. De beginselen in
Ee stense.s verhorsdraed zijn doorgedrongen tot de laagste hlassen
der be verhing, en overal waar ‘t Hindursime bestaat vindt men
de fhibesinselen terug. En niet alleen daar, waar ’t Hin-
Beste ner Jeeft, zelfs an landen waar ‘t eenmaal gebloeid
oe Memel dee Favanen sedert eeuwen den [slam ombhelsd
tet get de sporen der Endreche stetseis in hun denkbeelden
ee vensorvattrner zahthaars “tt zeloof aan zieleverhu:zing, uit-
sten | een; wewpoeht der Emdische bespiegeiing, leeft im ge.
wots. vorm bay verscheiden voiken san den Arehipel voort,
Obee de Endashe theaneen ter zals send neemt de Vedanta !
te vetste peuste pr Men Kan haar de pretentie doginatieke
to var, Pde noemen. De berate Ved teken en een
"de ein Enda he woorden altoos als oute se uit te sp hen
250 CANKARA ÂCÄRYA'S COMMENTAAR
der bekendste namen in de Indische scholastiek is Cankan
Ac&rya, d. i. Professor Cankara, geb. 788 na Chr., in Kerala
Het hoofdwerk van Cankara is zijn groote commentaar op de
Vedânta-sûtra's of Aphorismen der dogmatieke theologie. Eene
vertaling van dit werk is door Dr. A. Bruining ondernomen,
welke hier den lezer wordt aangeboden.
De lectuur van Cankara’s boek is alles behalve aangenaam;
zijn redeneertrant eentoonig, vormelijk en vaak spitsvindig.
Maar wie bekend wil raken met de Indische scholastiek , kan
geen beter bron verlangen, tenzij hij in staat is de Indische
stelsels in ‘t oorspronkelijke te bestudeeren. Er zijn over den
Vedânta verschillende monographieën verschenen; in de eerste
plaats de uitmuntende verhandeling van Colebrooke; ‘voorts de
dissertatie van wijlen Windischmann, Suntara stve de tkeolo-
gumenis Vedanticorum; dan Nève's werkje over den Atmabodka;
opstellen van onzen te vroeg overleden van Limburg Brouwer;
alsook de Bijdrage tot de kennis van den Vedanta, door
Dr. A. Bruining.
Al deze werken zijn aangenamer te lezen dan de commentaar
van Cankara, waaruit ze alle grootere of kleinere uittreksels
bevatten. Ze zijn aan te bevelen als overzichten en inleidingen,
maar om ‘’t stelsel in al zijne zwakheid en kracht te leeren
kennen, is er geen ander middel dan de tekst in zijn geheel.
H. Kern,
EERSTE BOEK.
Eerste Hoofdstuk.
HULDE AAN ONZEN HEER VASUDEVA.
Daar het eene uitgemaakte waarheid is, dat object en subject
triet-ck en ih), die tegenover elkander staan als duisternis
en bent, met om elkander kunnen overgaan , kunnen ook hunne
egenscaanoen dit met. Overbrenging van het object (niet-ik)
en zijne ervenschapjen op het subject, den denkenden geest
aki. en omgekeerd van het subject en zijne eigenschappen op
het abject, ax dus valsch. Toch heeft overbrenging van het wezen
cade engenschappen van het een op het ander, ten gevolge van
cnderhinge verwarnng Van twee geheel verschillende begnppen ,
bi. van erzenschapen drager der eigenschap, plaats in de gewone,
ber: mensch aangeboren voorstelling: =lk ben dit; dit is mijne,
weac voorstelling op dwaling berust eu bestaat in vermenging
Vals Weer en ONnWaar.
\ raagt men nu, wat die overbrenging eigenlijk is, dan is
ons antwoord: #lfet ie eene handeling van het geheugen,
waardoor de indruk eener vroegere waarneming toegrpast wordt
bh eene Latere Nommigen noemen het: = Overbrenging van
de esvenm happen Van iets op tets anderse. Auderen zeggen :
Overbrereing van lets op iets anders is eene dwalinw, ver-
vorsaaht door het niet opmerken van het onderscheid tusschen
be twee dingen@#. Nog anderen verklaren: 2 Overbrenging is
ens tapjen aan Jets toeschrijven, tegenstrijdige met die, welke
ot owerkensh beate. In allen gevalle Komt het hierop neer,
et sets cigenschappen van iets anders schynt te hebben. Zoo
hv de algemeene indruk: Parelmoer schijnt zilver; de
vere vaan schijnt eene tweede naast zich te hebben (wanueer
er ern couvenaamde bijmaau ie).
252 CANKARA ÂCÂRYA'S COMMENTAAR
— Maar hoe kan er overbrenging zijn van eigenschappen vaa
een object op de ziel !, die niet object is? Men brengt toch
altijd op een object, dat voor oogen staat, een ander object over.
En gij neemt toch ook aan dat de ziel, die niet behoort tot het
niet-ik, niet is object. — Op deze tegenwerping antwoorden wij
aldus: Vooreerst gaat het niet volkomen op, dat de ziel niet
object is; want zij is object van het begrip van het ik en haar
bestaan staat vast op grond van innerlijke ervaring. Verder is het
geen vaste regel, dat alleen op een object, dat voor oogen staat,
een ander object kan worden overgebracht. Kinderen toch bren-
gen ook op den ether (de ruimte), ofschoon hij on waarneembaar
is, de eigenschap van uitgebreidheid, kleur enz. over (door
zich nl. dex hemel voor te stellen als eene blauwe vlakte).
Loo is ook overbrenging van dat, wat niet geest is, op de ziel
niet onmogelijk.
Deze overbrenging noemen de geleerden valsche kennis, in
tegenoverstelling van ware kennis, d. i. juist inzicht in het
wezen der dingen. Daar dit nu zoo is, neemt iets door overbrenging
volstrekt geene goede of slechte eigenschappen van iets anders aan.
Op deze valsche kennis, overbrenging van geest en niet-
geest op elkander, berusten alle praktikale kenmiddelen en
voorwerpen van kennis in het dagelijksch leven en ook im
de gewijde wetenschap. Alle gewijde leerstelsels nu hebben òf
het geven van voorschrift en verbod òf de verlossing ten doel.
— Maar hoe kunnen kenmiddelen, waarneming enz. en‘gewijde
leerstelsels, bestaan bij een in valsche kennis verkeerend sub-
ject? — Hierop antwoorden wij: Omdat kennen onmogelijk is
zonder op het lichaam, de organen enz. de begrippen ik en
mijn over te brengen, daar er zonder dat geen kennend subject
kan zijn. Want zonder organen is waarneming enz. onmogelijk.
De organen nu kunnen niet werken zonder basis (het lichaam)
en niemand kan werken met zijn lichaam zonder daarop het
begrip van het ik over te brengen. Zonder dit alles kan de
geest dus niet zijn kennend subject. En zonder kennend subject
is kennen onmogelijk. Daarom kunnen kenmiddelen , waarneming
enz. en gewijde leerstelsels alleen bestaan bij een in. valsche
kennis verkeerend subject. |
En dit blijkt ook hieruit, dat de dieren op dezelfde wijn
te werk gaan. Want evenals een dier, wanneer het een: om
' De ziel, pratyagátma d. i. de geïndividualiseerde geest,
OF Dt APMORISMEN VAN DEN VEDUNTA. 2
vunstig geluid hoort, wijkt, wanneer het daarentegen een
sunstig geluid hoort , nadert; evenals het op het zien van iemand,
dre een opzelieven stok in de hand heeft, vlucht denkende:
«Pre wal muy dooden #, maar komt toeloopen op iemand, die
ven handsol gras heeft; zoo vlucht ook de mensch, wanneer
bit vemarad met saandige gebaren en woorden eu met een uitge-
tranen zwaard an de hard ziet naderen en komt daarentegen
op euderen toe. Aan dieren en menschen zijn dus de praktikale
hetimtddeden en voorwerpen van Kennis gemeen. Daar het nu uit-
vemookte oi, dat bij de dieren waarneming enz niet berust
op rede, besluiten wij wit die aualome, dat dit ook bij den
redel tke to mensch het geval is met waarneming enz, die bestaat
ter vesbdler tyd als de valsche kennis.
Wor nu de gewijde wetenschap aangaat. ofschoon daarvoor
we, een redelijk wezen wordt vereischt, miet geheel orbekend
met den samenhang van den geest wet de bovenzinnelijke
wereld, wordt voor de toelating tot die studie toch niet vere
ensett, dat gren de Vedante’s volkomen kent, met meer ondere
werren ts aan hehamelyke behoeften, het onderscheid tusschen
de versentiiende Kasten als onwezenlijk erkent en de ware keunis
var den geest als een wezen, dat met behoort tot de eindige
weed, Verkreven heeft, want dit 1e voor de toelating ter studie
oet veedie en geste an strpl daarmede. Fon de gewijde wetenschap,
Ven cater sande aan de kent van het wezen van den geest, vant
met Durten den krimg ven Voorstelinnsgen van het im valsche
beer oe vermeerend subjeet. Zoo berusten bo v. voorschnften als
dr ben Braimain meet otleren e , hierop, dat men op den
eet et verse cl van haste ens. overbrengt.
Clverinenging wu hebben wij gederimwerd als toepassing van
her terp van een bepaad tete op iets anders, Zoo brengt men
Er, Maare vrouw of hinderen ziek of gezond zijn , te zeegen:
Da dens ve. tk boen seezond =, op zijn wezen eigensehappen
Nr ven eer over; zoo ook eigenschappen van bet dieiaam,
coer dev. te zeggen oe dk ben bleek, ik star; ergenscuappen der
eosiet door te zeggen. oe Tk ben doof, th ben blind = ; engen-
roe van den inwendigzen zin, als begeerte, fantasie, twijfel,
bet Notas tet subjectieve ak op de ziel, die niets dan
Were os ene ze der handelingen van dut th, overbrengende ,
En mt omen ook omgekeerd de ziel, de werkelooze getauge van
ore ene den rawenedgen zin enz. over. Dat is die onbegonnen
ener ceidigende, deu meusch aangeboren overbrengiuy .
25} CANKARA ÄCÂRYA’S COMMENTAAR
die in dwaling bestaat, die ten gevolge heeft, dat men zieh
de ziel als handelende en de vruchten dier handelingen genie
tende voorstelt en die bij alle menschen wordt aangetroffen. Die
oorzaak’ van ouzaligheid weg te nemen, door de eenheid van
den geest in het licht te stellen, is het doel van alle Vedânta's
(Upanishads).
Dit zullen wij aantoonen in dit Onderzoek van het
wezen der ziel, waarvan het eerste aphorisme luidt:
1. Nu dus ! Brahma-onderzoek.
Het woord nu dient om aan te wijzen, dat iets onmiddellijk
volgt op iets anders. Hier moet dus gezegd worden, wat het
is, dat noodzakelijk moet voorafgaan aan het Brahma-onderzoek,
evenals de studie van den Veda aan het onderzoek der plichten.
Dat zij op de studie van den Veda moeten volgen, hebben
beide gemeen. Is dan niet de bijzondere eigenaardigheid van
het Brahma-onderzoek dit, dat het moet volgen op de stndie der
plichtenleer? Neen. Want wanneer men de Vedanta’s gelezen
heeft, is Brahma-onderzoek mogelijk, ook vóórdat men de
plichtenleer kent. En het is hiermede niet als met de deelen
van een offer, die in eene vaste orde op elkander moeten vol-
gen; want er is geen grond om het Brahma-onderzoek te
beschouwen als een aanhangsel van het onderzoek der plichten
of aan te nemen, dat de kennis van het laatste de noodzakelijke
voorwaarde is voor de: studie van het eerste. Ook verschillen
zij, wat hare vrucht en wat het wezen van het te onderzoeken
object aangaat. De kennis der plichten heeft tot vrucht het
hemelsche geluk en dat is afhankelijk van volbrengen; de ken-.
nis van het Brahma heeft tot vrucht het hoogste goed en dit
is niet afhankelijk van volbrengen. Het object der eerste, de
plichtmatige handeling, is iets tockomstigs: zij bestaat niet op
het oogenblik, dat men ze leert kennen, daar zij afhangt van
eene daad van den mensch; het object der laatste, het Brahma,
is iets, wat er reeds is, daar het van eeuwigheid af voleindigd
is, en hangt dus niet van eene daad van dem mensch af.
1 De woorden nu dus (athéto), door Cankara ten onrechte als rede
gevend verklaard, zijn eenvoudig de gewone aanhef, de titel van Indische
geschriften. De argumenten, waarmede Cankara deze opvatting bestrijdt,
zijn van allen grond ontbloot. In de vertaling zijn deze weggelaten omsat
zij berusten op eene dubbelzinnigheid in de beteekenis der woorden ou
derzoek en nu, die in onze taal vervalt. |
Or DE APHORISMEN VAN DEN VEDANTA. Lay
ev net Karakter der lessen ie bij beide ook verschillend. De
bessen der plsentenieer deelen den mensch kenmis mede, alleen
OU) Newb eerie hepaalde handeling op te legen, de lessen der
Besa. tia-leer danrentegen deelen hem alleen kennis mede, en daar
de kennis ontstaat door de les, is het Kennen miet iets, dat
den mensen wordt opgelegd; het is daarmede als met het zien
Man ee: Voorwerp, Waurop het oog gevestigd wordt.
Wat ais het dan, waarop onmiddellijk het Brahma-onderzoek
moet vozen? Het is dit: Onderscheiding tusschen het eeuwige
er Bet vergankelijke, onverschilligheid voor het genot van de
vrueuten der goede werken hier en hiernamaals, bezit van de
midbdecen tot bespiegeling, zelfbeheersching enz., en begeerte
tat veriossimg. Wanneer deze vereischten aanwezig zijn, kan
dee mensen het Brahma onderzoeken en tot kennis daarvan
homed. onverseniiiig of hyp vooraf de plichtenleer heeft bestu-
deert of neet; maar anders nooit. Het woord nu beteekent dus:
vore edere Ok onadat men de genoemde vereischten bezit.
Hee woord dus as redegevend. De bedoehug is: Omdat de
Nast om woorden als: # Zooals hier de wereld der werken cen einde
heed rea neemnt daar de wereld der verdienste een einde 1e
ett vet de vrucht van goede werken, Agni-offers enz., niet
vet ree evernZoo an woorden als: * Die het Brahma kent,
verar tt cet Leawste Be Jeert, dat kenms van het Brahina
nr et hotste deme) aders menschen, daarom moet nen
vereer het verkrijgen van de bovengenoemde vereischten
Eee een eren seeden,
Br aa-eonderscoek is onderzoek van het Brahma. De
eet galg vat dat Brahina wordt later gegeven in het
7 eel ot netwerk de oorsprong eng is van het heelal.e
rb. Ar, eat dhe naam iner in zijne hoofdbeteekenis mort
won worden en miet an eene bybeteckents, bo ov. als aan-
ter Bra „mmarnennaste. In de samenstel eig staat het in
Pots sit ee errntvus oljectivas, zoo als hieruit blijkt, dat
enter eet vet van het onderzoek wordt genoemd, 3 en
te . act oteasten asst rat, waaruit deze schepseien zijn
Ja Us er rehad VEE, 8, ©.
.| Ig
etttiakte en weerlegde oly che is on de vertaling wege
‘ohare tranitte duastechend, tere. zij tot de behandelde zaak
256 CANKARA ÂCÂRYA'S COMMENTAAR
voortgekomen, dat moet men onderzoeken , dat is het Brahmar !,
waarin het Brahma uitdrukkelijk als dat object wordt aangewezen.
Onderzoek beteekent: zoeken te kennen. Het leeren kennen
tot begrijpens toe, is het object van het zoeken, daar zoeken gericht is
op eene vrucht. Want door het leeren kennen als middel zoekt men
het Brahma te begrijpen. Immers begrijpen van het Brahma is het
hoogste doel des menschen, want daardoor worden valsche kennis,
die de kiem is der gebondenheid aan de eindige wereld , en andere
ellenden alle verdreven. Daarom moet men het Brahma onderzoeken.
— Is nu dit Brahina bekend of is het onbekend? Is het bekend,
dan behoeft het niet onderzocht te worden; is het onbekend,
dan, kan het niet onderzocht worden. — Het antwoord daarop
is: Er is een van nature eeuwig, rein, wijs, zalig 2, alwe-
tend, almachtig Brahma. Want de etymologie leert, dat het
woord Brahma de beteekenis van eeuwig, rein enz. heeft
daar deze van zelve volgen uit de heteekenis van den wortel
brah *. En het bestaan van het Brahma is uitgemaakt, want het
is de geest (het eigenlijke wezen) van alles. Van het bestaan van
dien' geest toch is ieder overtuigd, daar hij weet: „[k ben niet
niet”. Want indien het bestaan er van niet uitgemaakt was, zou
men moeten zeggen: „Ik ben niet.” Die geest nu is het Brahma.
— Maar indien het bestaan van het Brahma als de geest van
alles uitgemaakt is, dan is het bekend en behoeft dus niet
onderzocht te worden. — Deze tegenwerping gaat niet op,
want er bestaat verschil van meening omtrent de nadere bepaling.
De wereldlingen en de Lokdyatika’s * zeggen: De geest is het
met bewustzijn begaafde lichaam. Anderen 5; De met bewustzijn
begaafde organen alleen maken den geest uit. Wederom anderen
zeggen: De inwendige zin (het denk- en kenvermogen) ie de
geest. Anderen: Hij is slechte een momentaan begrip. Anderen:
Hij is niets. Anderen 6: Hij is een van het lichaam ondere
scheiden eindig wezen, dat handelt en de vruchten der hande-
lingen geniet. Anderen 7: [lij handelt niet, maar geniet alleen
' Taitt. Up. HI, 2.
ad. w. z. niet gebonden aan de stof; de verlossing deelachtig.
3 Dit is geheel oujnist.
4 Eene materialistische sekte, die veel overeenkomst heeft met de Epica-
risten.
5 De vier volgende definities zijn die van de vier sekten der Buddhistes. .
6 De Nyaya,.
T De atheïstische Sankhya.
ie
d
OF DE APMORISMEN VAN DENS VRDANTA. 957
de vruchten der handelingen. Auderen ©: Hij is het daarvan
oodereheden, almachtig en alwetend Opperwezen. Nog anderen ?
eindelijk De geest is het centrum der zielen. Zoo zijn er vele
uitecnloopende meeningen, wier voorstanders zich allen beroepen
op werkelijke of schijnbare bewijzen aan rede en schrift ont-
leerd, en vemand, die zonder nadenken het cerste het beste
wit, zou het hoogste goed niet deelachtig worden, maar
Iote zemdeel tot onzalizheid vervallen. Daarom wordt, onder den
tite) van Reraiima onderzoek , eene het hoogste goed ten doel
heboende verhianng der Vedanta’s, met behulp van redeneering
voor zoo ver deze met de schrift miet strijdt, ondernomen.
brows gese), dat het Brahma moet wonden onderzocht. Hoe-
dau as nu cet Brshma? Op deze vraag antwoordt de auteur
der apuorismen :
2. Lit hetwelk de oorsprong enz. is van het
hee tal
Older de woorden oorsprong enz. wordt verstaan : Oor-
spre, bestaan en ondergang. Dat oorsprong het eerst wordt
gere nel, geschiedt op voorbeeld der schrift, die in den tekst:
De wanttet deze schepselen zijn voortgekomen enz.e deze
Vequerde aangeeft en ligt bovendien in den aard der zaak,
thea ets verst moet ontstaan om te bestaan en ouder te gaan.
Het woord heelal omvat alles, wat wij door waarneming
of rats otderen wee kennen.
Met de werden uit hetwelk wordt de oorzaak aangewe-
De sedge zin 1e: De almachtige, alwetende oorzaak van
at cottetaany bestaan eu ondergaan van het heelal, dat door
hoen er Norm te afzescherden uit de chaotische wereld, dat
vete met versciteiende wezens, die handelen en de vruchten
er oatdenigen geneten , waarnn teder de gevolgen zijner daden,
verse end naar ogeang van plaatse, tijd en omstandigheden,
rout, en welks innenting zelfs door de gedachte niet omvat
weer eet, dee almachtige, alwetende oorzaak is het Brahma.
ole,
we
beesten bestaan et ondergaan worden hier genoemd, omdat
ee dite ae de OVET Le bestaanawiyzigingen opgrsloten zijn 3,
am — eaeteed
ope er treten Sabha « Voyas
Boje v- fente
Hoseen mersp in den anrspronkelyken tekst volgt ter bestrijding
on re, stedete opvattang der woorden oorsprong ens. ie in de ver-
253 CANKARA ÎCÂRYAS COMMENTAAR
Zulk een heelal toch.kan alleen uit zulk eene oorzaak ontstaan
zijn, geenszins uit de onbewuste materie, noch uit atomen,
noch uit niets, noch uit een eindig wezen; ook niet van zelf,
want hier beneden worden voor het ontstaan van iets bepaalde
tijden, plaatsen en voorwaarden vereischt.
Nu meenen sommigen, die een Opperwezen aannemen als
oorzaak der wereld, dat dit redebesluit het eenige bewijs is voor
het. bestaan van zulk een van de eindige wereld onderscheiden
Opperwezen. Is dat alleen dan ook niet in dit aphorisme be-
doeld? Neen; want het doel der aphorismen is een krans van
teksten te vlechten. In de aphorismen toch worden uitspraken
der Vedânta's aangehaald en behandeld. Want begrijpen van
het Brahma wordt verkregen door het volkomen verstaan der
schrift, niet door andere kenmiddelen, redebesluiten enz.
Maar terwijl de schnft uitspraak doet omtrent de oorzaak
van het outstaan enz. der wereld, worden tot meerdere beves-
tiging harer leer ook redebesluiten, voor zoo ver ze met de
schrift miet in strijd zijn, niet verworpen. De schrift zelve toch
treedt in verbinding met de rede en leert, dat het menschelijk
verstand met haar samen moet werken, door te zeggen : „Men
moet hooren (leeren) en overdenken 'x. Bij het Brahma-onderzoek
zijn miet, evenals bij het onderzoek der plichten, schriftwoor-
den enz. het eenige kenmiddel; maar schriftwoorden enz.
aanschouwing enz. zijn hier ieder voor hun deel kenmiddelen,
want Brahmakennis heeft aanschouwing tot einddoel en haar
object is iets, dat bestaat. Waar het iets geldt, dat gedaan
moet worden, zijn schriftwoorden enz. het eenige kenmiddel,
want hierbij wordt aanschouwing niet vereischt, en de verwe-
zenlijking van hetgeen gedaan moet worden hangt van den mensch
af. ene wereldsche en ook eene gewijde handeling kan al of niet,
zoo of anders verricht worden. Evenals men te paard of te voet
gaan of ook niet gaan kan, zoo kan men ook op deze of op gene
wijze offeren. Hier 1s het dus de plaats voor voorschriften
verbodsbepalingen, voor dilemma's en algemeene en bijzoudere
regels. Maar of iets zoo of anders, al of niet is, dat
kan geen dilemma zijn. Want bij een dilemma hangt de zaak
van persoonlijke keus af, maar de juiste voorstelling van iets,
taling weggelaten, daar het zonder uitvoerige verklaring onverstaanbaar
zou zijn en vp den gang der redeneering volstrekt geen invloed heeft.
1 Brhad-Aranyaka-Up. II, 4, 9.
OF DE AFHORISMEN VAN DEN VEDANTA. 25n
dat bestaat, Langt niet van persoonlijke keus af, maar alleen
van het wezen van het object. Wanneer men een paal voor zich
beeft. dan as de gedachte Dat is een paal of een mensch of
iets atelerss. geene Juiste voorstelling; maar de gedachte: # Dat
is een mensch of iets anders «, is dwaling, alleen de gedachte:
„Dat is een paal #, is eene juiste voorstelling. Zoo wordt bij be-
staande dingen de voorstelling door het object bepaald. Daar
dit nu zoo te, Hangt ook de Kennis van het Brahma alleen van
deszetfs wezen af, daar het hier iets geldt, dat bestaat.
Maar moet dan ook miet de Kennis van het Brahma door
wlalere henmiddelen verkregen worden en is niet het onderzoek
der searift daarbij nutteloos ? — Neen. Want daar het Brahina niet
is obeet der zinnen, neemt men de betrekking tusschen de wereld
en bet Brama niet waar. Uit hun aard toch hebben de zinnen
witwendige dingen, miet het Brahma, tot object. Wanneer het
Brana ohjeet der zinnen was, zou men waarnemen, dat het
beer en tet Brahma tot elkander in betrekking staan als gevolg
enooertiin Maar men neemt alleen het gevolg waar, zonder te
br ven besiesen, of het het Brahina of wel iets anders tot
beer an eeft.
Derom as chit aphorisme niet de mededeeling van een rede
bes nt, waar aanw ying van eene uitspraak der Veddnta’s en
we var eee, weike voorkomt in bet verhaal, dat Bhrgu, de
van Varna, tot zijn vader kwam met de vraag: =leer
en eert het Brama Kernen,” Waar het antwoord van
Ns vera rust Dat, waarmt deze schepselen zijn voortuekomen,
Weerter Zij bestaan. waarinede zij terugkeerende zich her-
eer ersderzoen dat, dat 1e zet Brikinae 8, Ku zijne con-
cosets Lat het volmaakte geluk zijn deze schepselen voort-
wore, door tet volmaakte geluk voortgebracht leven zij, tot
et eerste zeeuk heeren zij terug en hereenigen er zich mede.e
OD er dere soortaeicke teksten, die over de ceuwige, reine,
rr Ze awetetide oorzaak der wereld handelen, zouden
vien Worden acre ud
Dr er bewees, dat Ket Brahma de oorzaak is der wereld,
assed, dat het alwetend is. Om dit nu nader te
De oe! Di Eau de auteur voort:
Wont nets de bron der heilige <chrift. Of:
Hes ee ft de heilige sehrift tot kenbron.
poo | Wr 2.
Nr th NET 15
260 CANKARA ACARYA’S COMMENTAAR
Brahma is de bron, de oorzaak van de groote schrift, den
Rgveda enz., met inbegrip van verschillende halpwetenschappen,
die als een lamp alles verlicht en waarin alwetendheid door
straalt. Zulk eene schrift toch, als de Rgveda enz. is, die de
eigenschap van alwetendheid heeft, kan alleen zijn voortgekomen
uit een alwetend wezen. Immers, wanneer iemand een boek
schrijft over een bijzonder vak van wetenschap, zooals Pâsini
en anderen over grammatika, dan is het eene uitgemaakte
waarheid, dat hij meer kennis bezit dan hij in dat boek uit-
spreekt. Hoe zou dan dat groote wezen, dat die mijn van alle
kennis heeft voortgebracht, die men den Veda noemt, die in
verschillende scholen (tradities) gescheiden, de grond is van de
classificatie der schepselen als hoogere wezens, dieren en men
schen, van de verdeeling in verschillende kasten en rangen; en
dit niet alleen, maar dat ook heeft gedaan zonder inspanning,
als het ware spelender wijs, zooals blijkt uit de woorden der
schrift: » Van dat groote wezen is de Rgveda eene uitademing ! »,
hoe zou dat wezen niet absoluut alwetend en almachtig zijn?
De bedoeling van dit aphorisme kan ook zijn: De schrift,
de Rgveda enz., wier eigenschappen boven genoemd zijn, is
tle kenbron van het Brahma, het middel om tot kennis van
deszelfs wezen te komen. Uit de schrift alleen leert men het
Brahma kennen als de oorzaak van het ontstaan enz. van het
heelal. Het schriftwoord, waarop hier gedoeld wordt, is bij
het vorige aphorisme aangehaald; het is nl. het woord van
Varuna: » Dat, waaruit deze schepselen zijn voortgekomen
enz.n — Maar waartoe dient dan dit aphorisme, daar toch reeds
bij het vorige door het aanhalen van dien tekst geleerd is,
dat de schrift de kenbron is van het Brahma? — Het ant-
woord hierop is: Daar in dat aphorisme zelf de schrift niet
uitdrukkelijk genoemd wordt, zou men kunnen meenen, dat
de uitspraak, dat het Brahma de oorzaak is van het ontstaan
enz. van het heelal, enkel op een redebesluit berust, en om dit
te voorkomen zegt dit aphorisme: Het heeft de schrift tot
kenbron.
— Maar hoe kan men zeggen, dat de schrift kenbron is
van het Brahma? Immers het mtmfnsf-aphorisme, dat zegt:
„Daar de schrift plichtmatige handelingen ten doel heeft, is
al, wat dit doel niet heeft, nutteloos, leert, dat plichtinatige
1 Erh. Ar. Up. IV, 4, 10.
© Pw,
OT De AFMOKISMEN VAN DEN VEDÄNTA. 261
haudedingen het doel zijn dee schrift. Wanneer dus de Vedânta's
geene betrekking hadden op pliehtmatige handelingen, dan zou-
den zee onutteaos zin, ze moeten derhalve òf een aanhangsel
zen van de voorschriften voor handelingen, door den hande-
lenden persoon, den deva, aan wien de handeling gericht is,
ens. te doen kennen. of voorschriften vaar een ander «oort van
handesmerny b.v. devotie enz, Hun doel toch kan niet zijn
het wezen Van tels, chat bestaat, te doen kennen, want dat ts
oboet Van Waarneming enz. en het Kennen daarvan, buiten
veroor met tetveen men moet afwenden of verwerven, is niet
bet Cangete doel van den mensch. Dat nu woorden als: « Hij
Weense, neet butteloos zijn. blijkt wt het aphorisine : -Omdat
get een voorschnft een geheel uitinaken, moeten zij dieneu
es caoipebij TEL diaarvan e, waarin geleerd wordt, dat zij als
watjes nut doen. Fn van de liederen wordt gezegd, dat
oy ohet fotdednnugen samenhangen, door deze en de hulpmid-
deon er voor te neemen. Maar nergens blijkt, dat schrftwoorden
haven verband wet voorschriften eenig doel hebben en dit is
Choa Ortler sti h.
hey een voorschrift kan niet handelen over het wezen van
ets. dat bestaat, want voorschriften hebben altijd eene hande-
br 2 tat ebret. Ditaram onogten de Veddnta’s een aanhangsel
ver ade voors orften voor handelinvgen, door het wezen van
“ aden persoon of van deu deva, san wien de han-
Oo fo beat te, te doen hennen. Fn al weeft wij dit uit vrees
Meer oa gesaiviieakitven tiet tue, toch volt uit de teksten
bat en Napdeluagen, devotie enz., tat doel hebben Daarom
bode se Tt tet penborosn van hef Beuh, — Op deze tegen-
Verg bet shfwoordt uu de auteur:
4 Moear dit blijkens de woorden zelve.
biet wer, maar dunit de verwerping aun van het gevoelen
beer act Dat alwetend, almacitiyy Brahma, de oorzaak
7 toes tet am, bestoan en Onderaan der wereld wordt uit
Vote aed Dat blokes ait de woorden zelve.
j Nen as texte Komen teksten Voor, die vecht streeks ten
het et te eben Kennen. Zoo lezen Wi b. v.: -Ens
Aur vet Ceetal an den bewinne; het was één en had geen
bekeert ge fet den beginne was het heelal éen geest
2662 CANKARA ÂCÄRYA’S COMMENTAAR
alleen» !. „Dat is het Brahma, vóór of na, binnen of buiten
hetwelk niets is, dat is de geest, het. alziende Brahmar ?.
„Onsterfelijk Brahma alleen is alles, wat wij voor\ons zien» 3
enz. Aan deze teksten nu, die, zooals uit de woorden zelve
- blijkt, over het wezen van het Brahma handelen, mag men
geene andere beteekenis toekennen, daar men dan den zin der
schrift geweld zou aandoen. kn de eigenlijke strekking dier
teksten kan ook niet zijn het wezen van den handelenden
persoon. den deva, aan wien de handeling gericht is, enz. te
doeri kennen, want door de woorden: »Wien zou het zien, en
waarmedes 4, heft de schrift de geheele voorstelling van han-
deling, handelend subject en vrucht der handeling op. En of-
schoon hier gehandeld wordt over het wezen van iets, dat
bestaat, is dit toch geenszins object van waarneming; want dat
de geest Brahma is, hetgeen uitgedrukt wordt in de woorden:
„Dit zijt gijn 5, kan men alleen uit de schrift leeren.
Dat verder dit onderricht nutteloos zou zijn, omdat het geene
betrekking heeft op iets, dat men moet afwenden of verwerven,
dit gaat niet op: waut door de bloote keunis, dat de geest
Brahma is, zonder iets, dat men moet afwenden of verwerven,
wordt alle lijden weggenomen en wordt dus het hoogste doel
des menschen bereikt. Dat nu, zoo als uit de teksteu zelve blijkt,
de mededeeling der devaleer enz. devotie ten doel heeft, daarin
is niets ongerijmds gelegen. Maar de leer van het Brahma kan niet
eveneens een aanhangsel zijn van de voorschriften voor devotie,
want bij de volstrekte eenheid vs er niets af te wenden of te ver-
werven en worden dus de dualistische begrippen van handeling,
handelend subject enz. opgeheven. En nadat het dualisme eens
vernietigd is door de kennis van de eenheid van het Brahma,
js eene herleving er van, ten gevolge waarvan de leer van het
Brahma als aanhangsel van voorschriften voor devotie zou kunnen
gegeven worden, onmogelijk. Ofschoon nu elders niet blijkt,
dat schriftwoorden , behalve tn verband met voorschriften, waarde
hebben, kan men dit toch, wegens het heilzame der kennis van
den geest, niet loochenen van die schriften, die over den geest
handelen. Bovendien, dat schriftwoorden waarde hebben , behoeft
1 Aitareva-Up, 1, 4.
2 Brh. Ar. Up. IV. 5, 18.
3 Mundaka-Up. IL, 2, 41.
4 Brh. Ar. Up. IV, 4. 14.
> Chand, Up. VI, 8, 7.
Db DF APHORISMEN VAN DEN VEDANTA. 96533
rot qdoor pedereermg te worden aangetoond en daarvoor worden
eee mere bewijzen aan de analogie ontleend, vereischt. Daarom
stoet eet vast, dit dee sehraft khetbron is van het Brohina.
Mover ora staan er andere bestrijders op, die aldus redenceren:
Pe schr deert wel ket Braben hennen, maar alleen als object
view verse erften omm te bezerijpen Het is er mede als met
sam ee mn tet dagelakseh Teven onbekende dingen bs. de
ok itt. Let olfervuur eu7., Waarvan eene beschrijving in de
ret voorkeent als sanhaugsel van de voorschriften om te offeren.
Dn secr tt teh hemedt zieh bezi met het doen en laten van
de mens Want zij, die de bedoeiing der schrift kennen,
forth Haar doel blikt te zijn het doen Kennen der plichten =;
bere Ges ds een woord, dan eene handeitng voorschruft =;
(Oscerrmout re mededecling vat kenne daarvan ==; ee vermele
dere van bestaande daingen gesebredt ter walle van iets toe-
tetes Daar de schurft huadestngen ten doel heeft is alles,
vat Er deet uret beeft, nutteteens © Pb, In het voorschrijven en
verbe ier, van bepaadde himdeanrigen bestaat dus het enmenipke
cee der oseneff en wat er verder in voorkomt ie sanhanusel
ever ber wegens de overeenkomst der Vedanta’s met de
coe seorsften meet dit ook daarvan veldes. Men moet het
11»
Venet Sim Doene Var, Aen . dat . evens de surft AI hens « he
Dre gar het pete sche seeluk, Acer: oth rs ens voor.
« 7 ee ys ad deel EE fit dere pet tree te wordt, 7) Awe UI
debe mesterfel rr ol bee veert , Beasina heise voorst ur: ft.
Nes erte ten inaebracst, dat het obeet van berte weheel
Ven bots, daar on de aftier onw ever de phehten de picht-
ott nett die rete toekometizs 1e, fier daarenitewen ‘et
ere ta ede vaar verweren aff voletndicde Rrabena het
Ooo eva bet odervoek 1e, en dat dissarem ook de vrucht der
Ite, Cnet te ge ee Cerseaitlend amoet vn van die der pitch-
" sate Nats Cecbrencen af atnkel,n te. Maar deze tewen-
7 vrat set op, Want Het Bratons wordt ableen geleerd
eere dent Voorschriften voor eene ihaodeling, - Den weest
vetes ortie, © Den geent. bes dd sam Lo eben , moet
Ber moet men trachten te weren hennen. ; - Den
ee veterpe nee. oe Ae geest alleen bese souwe men de
are De Ket Beatie ment. wordt Becamee, deze en
Voorm ae ften worden er geseeven. Bia dhaumede staan
zere ce Der Ker vaat ene of Phe htembar
264 CANKARA ÂCÂRYAS COMMENTAAR
alle Vedânta's in verband, daar zij op de hierbij oprijzende
vraag: » Wie is die geest, dat Brahma?» het antwoord geven
door deszelfs wezen in dezer voege te beschrijven : # Eeuwig;
alwetend , alomtegenwoordig , eeuwig volmaakt, van nature eeuwig
rein, wijs, zalig, volmaakte kennis, volmaakt geluk is het
Brahma». De vereering nu van dat wezen heeft de verlossing,
die iets bovenzinnelijks is en uit de schrift wordt gekend, tot
vrucht. Maar wanneer de Vedänta's, zonder met voorschriften
voor handelingen in verband te staan, bloot eene beschrijving
gaven van iets, dat bestaat, dan zou het niet mogelijk zijn
daardoor iets af te wenden of te verwerven en zouden ze dus
even nutteloos zijn als b. v. de mededecling: » Er zijn zeven
werelddeelen », of: # Daar gaat de Koning 7.
Zegt men nu, dat b. v. de bloote mededeeling: # Dat is
geen slang, maar een touw~ wel nut blijkt te hebben, daar
zij de uit dwaling voortkomende vrees doet ophouden , en dat zoo
ook de hloote mededeeling, dat de geest niet tot de eindige
wereld behoort, wel nut heeft, daar zij de dwaling, dat hij
een eindig wezen is, wegneemt, dan antwoorden wij: Dat zou
zoo zijn, wanneer, evenals in het bovengenoemde geval op het
enkele hooren : 7 Dat is een touw s de dwaling, dat het een slang
is, dadelijk ophoudt, zoo ook de dwaling, dat de geest een eindig
wezen is, door het eukele hooren der waarheid, dat hij Brahms
is, vernietigd werd, maar dit is zoo niet. Want ook nadat men
geleerd heeft, dat hij Brahma is, duren de verschijnselen der
gebondenheid aan de eindige wereld, nl. lief en leed enz, voort.
En door te zeggen: # Men moet leeren, nadenken. en over-
peinzen” leert de schrift zelve, dat op het leeren. nog nadenken
en overpeinzen moet volgen. Onze conclusie is dus, dat de
schrift wel het Brahma doet kennen, maar alleen als object
van voorschriften om te begrijpen. —
Hierop antwoorden wij: Dat is zoo niet, want de vrachten
van de kennis der plichten en van die van het Brahma zijn
geheel verschillend. Plichten zijn bepaalde, uit schrift en over-
levering hekende handelingen van het lichaam, de spraak of
den inwendigen zin, die behandeld worden in de avhorisien ,
welke aanvangen: “Nu dus onderzoek der plichten». Zoo gijn
er ook zonden, als moord enz., die men moet onderzoeken om
ze te vermijden, daar zij gekenmerkt worden door verbods-
bepalingen. De vruchten uu van deze beide, van plicht en
zonde, die lessen (voorschriften en verbodsbepalingen) tot kene
OP DF APMORISMEN VAN DEN VEDÁNTA. 265
mesh oh bhen en de bron zijn van verdienste en schuld, zijn
gseneen bekend, het zijn de zinnelijk waarneembare aandoe-
hugen van ief en leed ‘genot en smart), die door bet hehaam ,
deosprokoen den mwendigen zin ondervonden, door de werking
der obiecten op de organen voortgebracht en bij alle belichaamde
Wevers Var Brohinad af tot de planten toe aangetroffen worden.
En boy de belreinmande wezens van den mensch af tot Brahind
boe we len verschillende geaden van genot waargenomen, Daaruit
vorst Get bestaan van verschillende geraden van verdienste, de
oertaak san genot, en hieruit weer het bestaan van verschil tus-
seer de indisidten, die verdienste verwerven En het bestaan van
eer ve rmernr tusschen de individuen, een verschil in behoefte, ge-
seated ens is eene uitgemaakte zaak. Zoo gaan alleen zy, die
vroote offers volbrengen , om hunne bijzondere kennis en vroomheid
sar ts den noordebijken weg. Door slechts geringere werken te
Verrehten gaat men langs den zuidelijken weg. En dat ook daar-
boven verschuiende graden van genot en van de middelen am
det dere heer te worden bestaan, volgt wt het schriftwoord:
Naar de mate hunner verdienste daar vertoevende =P enz.
Aco vrat men ook, van den mensch afdalende tot de bewoners
der or derwerend en de planten, bij de lagere wezens eene Kleine
hate Van genot en dat wederom in verschillende graden Eveu-
ve verdot men nu ook bij de hoogere en Lagere belichaamie
weoess Versoorlleude graden van smart waar en dasrmt volgt
er Le stiun van Versesiliende geraden van schuld en daaruit weer
et best re van verschil tusschen de individuen, bij wie die
> oe d tgetart, Zoo staat het op gezag van schaft, overlevering
tee vast, dat de verschillende graden van genot en smart,
TR, de met valsche Kennis enz. bezoedelde wezens bestaan,
ut verse chende geraden van verdienste en schuld voorts loeran
‘ oasusemen Van een hehaam tot voorwaarde hebben, omt
eer ee maar tot de erdee wereld beiooren. Dit leert b. v.
ds rt door te gegen =lsef en leed houden niet op, zoo-
bee ne nes aan net hehaam gebonden ise !, En wit de daarop
voted at erden Wanneer ay vrij ve Van het lichaam. treden
ter eed aar niets, volgt, dat het vrij zijn van het lichaam,
ever oss. geen gevol is van verdienste. Want was het
we ova serbenste dan Kon miet gezerd worden, dat hef
or ede zie, ain dien toestand niet treffen. Zegt wen au,
266 CANKARA ÂCÂRYA'S COMMENTAAR
dat het vrij zijn van het lichaam zelf het gevolg is van ver
dienste, dan ontkennen wij dat wederom, want het is vas
nature eigen aan den geest, zooals blijkt uit teksten als deze:
„Den grooten, alles omvattenden geest kennende, die vrij van
het lichaam en onvergankelijk is in de vergankelijke lichamen,
heeft de wijze geen leed meer 2”; » Zonder adem, zonder in-
wendigen zin, rein en onbezoedeld is deze geest 3.” Daarom
staat het vast, dat in tegenoverstelling van de vruchten van
handelingen, de verlossing, het vrij zijn van het lichaam, eeuwig
is. Nu kan iets in zekeren zin eeuwig zijn en toch veranderlijk,
daar een ding, ook al ondergaat het verandering , niet ophoadt
hetzelfde te zijn; in dien zin, waarin sommigen b.v. de wereld
eeuwig noemen, en waarin ook de drie hoedanigheden der
Sankhya eeuwig worden genoemd; maar dit is in den strengsten
zin eeuwig eu onveranderlijk, als de ether (ruimte) alles door
dringend, aan geene verandering onderworpen, van eeuwigheid
af volmaakt, ondeelbaar, van nature zich zelf verlichtend. Dat
waarbij verdienste en schuld met hunne gevolgen , waarbij tegen-
woordig, verleden en toekomend niet bestaan, dat is het on-
lichamelijke, de zoogenaamde verlossing. Dit leert de schrift
door te zeggen: „lseer mij dat kennen, dat niet bestaat in ver-
dienste, noch in schuld, niet in dit geheel van oorzaak en ge-
volg, niet in iets verledens, noch in iets toekomstigs *,”
Daarom is het het Brahma, met het onderzoek waarvan wij ons
bezighouden. Indien nu de leer van het Brahma aanhangsel was
van voorschriften voor handelingen en door het volbrengen
daarvan de verlossing verkregen werd, dan zou deze niet eeuwig
zijn, maar alleen een bijzonder soort van de boven beschreven
eindige en in verschillende graden, verdeelde vruchten van han-
delingen. Maar allen, die over de verlossing spreken, komen
hierin overeen, dat zij eeuwig is. Derhalve kan de leer van
het Brahma geen aanhangsel zijn der plichtenleer.
Bovendien, teksten als deze: 7 Die het Brahma kent, wordt
Brahma 5”; » Al iemands werken houden op, zoodra hij dat
absolute wezen heeft gezien *”; 7 Hij, die het volmaakte gelak
nn en
1 Chand. Up. VIEL, 12, 1.
2 Kafkavalli-Up. IF, 22.
3 Mund. Up. Il, 1. 2.
4 Kath. Up. IL, 14.
8 Muxd. Up. III, 2, 5.
© Mund. Up. II, 2, 8.
OP DE APHORISMEN VAN DEN VEDANTA. 207
van het Brahina kent, vreest niets meer 1; -O Janaka, zij
hebt dee volmaakte rust verkregen 3; © Toen alleen Kende hij
zieh zelven, wetende: elk ben Brahina”;, daardoor werd hy
het AL 2. « Welke dwaling, welk verdriet blijft er over bij
hem, dre de eenheid van alles kent ©" leeren, dat de verlos-
wing onmiddellijk volgt op de Brahina-kenms en verbieden aan
tenemen, dat daartusschen nog eene andere handeling imligt.
Fn ook ust het woord: » Dat ziende, wist de Ashi Värmadeva:
eIk was Manu, ik was Sûrva 5” blijke, dat tusschen het aan-
schuwen van het Broima en het zijn van algeest eene andere
handecne anhyt, evenmin als tusschen stilstaan en zingen, wan-
beer men zegt Stlataande zingt hy.” Teksten als deze: «Gry
zit onse vader, die ons over de valsche kennis heenbrengt €”;
eht beb ok van de Rehi’s gehoord: Die den geest kent, is
over Het verdriet heen, th hijd, heer! breng gij my over het
verdriet heen 5, » Tem. wiens zonden zijn uitgewischt, doet
Nu atknmart bet einde der dutsterms zien ©” enz. leeren
verder, dat de vracht der Brahma-henus alleen hierin bestaat,
det odaurdeor ales. wat de verlossing verhindert, vernietigd
Werit Dit os ook uitgedrukt in het Neava-aphorisme: + Wan-
neer bee), veboorte, werkzaamheid, bezoedeling , dwaling achter-
berge ues vermeetied zijn, volet onmiddellijk op de vermetiging
Nast. et aatster cle verlossing, ™ De dwaling (valsche kennis) nu
werit vercretizd dour het begrip van de cenheid van den west
me’ ort Brahma,
boat bezrip van de eenheid van den gweest inet het Brahma
best er net an de erkenning van) overeenstemming, zooals b. v.
voet in de woorden: e Oneindig 1e de inwendige zin,
ere ta ron de Vievedeva’s, daardoor wiut hij de oneindige
wereld ot) het 1e ook met eene _overbrengung, zooals voor-
ret ne de weerden 9 Den inwendigen zin vereere men als
B ea; =De zon 1e Brahma”, waar de inwendize zin en
ses door overbrenging als het Brahma worden beschuuwd ;
268 CANKARA ACARYA’S COMMEN
het dient ook niet om de samenvatting
werkingen aan te duiden als: # De lucht
op; de adem neemt alles in zich op 1”: n
voorbereidende ceremoniëele handeling als
de offerboter. Want ware dit het geval,
teksten als: » Dat zijt gij”; „Ik ben Bral
is Brahma” en dergelijke, die het weze
drukken, verwrongen worden; en teksten a
harten breekt en alle twijfelingen worden «
gelijke, die de vrucht van het ophouden de
schrijven, zouden hunne beteekenis verlieze:
die spreken van een Brahma worden, als
kent, wordt Brahma” zouden daarbij nief
het begrip van de eenheid van den geest m
eene overeenstemming enz. En daarom hangt
kennis niet af van eene daad van den me
de kennis van dingen, die object zijn van ¥
wezen van ziju object alleen. Zulk een Bra
er van kan door geene redeneering, welke at
tot de categorie der plichten.
Dat het daartoe behoort, kan men ook nu
dat het object is van de daad van kenne
ontkent, dat het dat is, door te zeggen: »
dan dat, wat men kent, en toch verheven
niet kenty 3; en „Waardoor zou men hem
men het al kent» *. Zoo ontkent zij ook,
devotie is: want in de woorden: «Dat, wat
wordt uitgesproken, waardoor de stem word
leert zij, dat het niet object is, en gaat da
Brahma, niet dat, wat men als zoodanig ver
Wanneer het Brahma niet object is, dan kas
kenbron er van zijn; dan antwoorden wij:
gaat niet op, want de strekking der schrift
kennis gefingeerde onderscheiding op te heff
wil het Brahma niet doen kennen als object
kennen als de ziel, als niet-object, heft 1
! In dien zin, waarin dit genomen wordt in Chai
2 Mund. Up. II, 2, 8.
3 Kena-Up. I, 3.
4 Brh. Ar. Up. IV, 4, 44.
® Kena-Up. I, 4,
oe) ee . "en
at DE AVPHORISWEN VAN DEN VEDÄNIA. 2a
Kennes gefingeerde onderscheiding van object. subject en daad
Van wennen op Zoo zegt de scheft bo ovis «De het niet kent,
dee nent Het; die het kent, dre kent het met; het is onbekend
mar Set, die het Kernen; bekend aan hen. die het niet hennen” '
en eters eo Men kan den ziener van het gezicht met zien, den
heer ter van Het gehoor met hooren, den kenner van de rede
beet petite à enz.
Dear sus de verlossing bestaat in de openbaring van het
eere vee wezen van den geest door ouhetling van de door
eee neni gefingeerde gebondenseid aan de cindize wereld,
Bere oan eer et dee manet van emelnehenl. Maar wanneer men
dee vo tossame hondt voor le(s, dat tot stand gebracht moet
Wengen. dat inoet men aannemen, dat daarvoor eene huudeling
Vaer cet heeseam, de sr raak of den mwendigen zin noodig is.
Darten Watneer men baar houdt voor het product eener wij-
A A de geent i ey zeif orndersaat, In betcde ger allen
Evere stut bet vast, dut zij met eenwng Ie, want al wat door
MEM OM en mit iets anders ontstaat, zoo als wrongel
t! ef tete ant wordt, zooms een pot, is niiet EEM iy.
Mee kot oak miet aannuemen, dat de verlossing bereikt moet
Woot ern dat daarvear ceue handeling noody is, want zij 1e
reen he wezen van den geest en behoeft dus niet bereikt
been oeh al waren dese berde van eshamder onder-
~ oe dan toet, zon het Brahina net bereikt behoeven te
We ier, TT NLT, Wotntevenwoordiv is als de ether eu dus van
pee te Af deer reder bereint as
(ho. ce de verhassiie met rts, dat loutering (of volmaking)
tet eGlermaan, zoodat er uit dien hoofde eene handeling voor
veces ft werat, Want jeutertng bestaat of in het toevoegen van
eo ede of in Het wegnemen Fan eene verkeerde eigenschap.
Ns set verste hier neet mogelijk , omdat het eigenlijke wezen
de veront tet Braima ie, waaraan geene eigenschappen
5 wenn toewesecvd, Fn evenmin is bet tweede mogelik,
trant HBr acer 0 eeumiy rem ts.
Misr aan met de veriossing eene eizenschap 7ijn van deu
‘lobe vertegen bs erm eeref als de urea door eee bepanlde
wf eend wordt, zieh openbaart, evenais het retlectie-
\ ete ergeren san deu apegel, zien verst na het
voten ec eetdraart ° Neen, antwoorden ey Want
270 ' CANKARA âCÄRYA'S COMMENTAAR
aan den geest kan geene bewerking worden volbracht. Immen
eene bewerking kan niet geschieden zonder datgene, waaram
zij volbracht wordt, verandering te doen ondergaan. Indien zu
de geest verandering kon ondergaan, dan zou hij niet eeuwig
zijn en dan zouden ook teksten als deze: »Onveranderlijk wordt
hii genoemd” en dergelijke, hun gezag verliezen en dat is ook
volgens u onmogelijk. Daarom kan die handeling niet eene be-
werking zijn, die aan den geest zelf volbracht wordt.Maar door
eene bewerking, die aan iets anders volbracht wordt, kan de
geest niet gelouterd worden, daar hij daarvan niet het object is.
— Maar leert niet de ervaring, dat door ceremoniéele hande-
lingen, die aan het lichaam volbracht worden, als baden, mond-
zuiveren, het dragen van het heilige snoer enz., de persoon
gelonterd wordt? — Neen, antwoorden wij, want daardoor
wordt alleen datgene’ gelouterd, dat, in werkelijkheid uit lichaam
enz. samengesteld, door valsche kennis voor den geest wordt
gehouden. Want baden, mondzuiveren enz. zijn blijkbaar onaf-
scheidelijk met het lichaam verbonden. Nu is het eene logische
gevolgtrekking, dat door eene aan het lichaam volbrachte han-
deling alleen een lichamelijk samenstel, dat door valsche kennis
voor den geest wordt gehouden , gelouterd wordt. Evenals, wanneer
de harmonie tusschen de verschillende elementen van het li-
chaam door eene aan het lichaam volbrachte medicinale behande-
ling hersteld is, de vrucht daarvan, het gezond zijn, genoten
wordt door het lichamelijk samenstel (d. 1. door den persoon, die
daaruit bestaat) bij wien het begrip: „Ik ben gezonde ontstaat,
zoo wordt ook door baden enz. hij gelouterd, bij wien het be-
grip: „Ik ben rein, ik ben gelouterd» ontstaat ‘en die persoon
is uit lichaam, (organen en inwendigen zin) samengesteld. Want
door dien persoon, de voortbrenger en het object van het be-
grip van het individueele ik, worden alle handelingen
volbracht en hij alleen geniet er de vrucht van. Dit drukt de
schrift aldus uit: „wee vogels, altijd vereenigd, wonen op
één boom. Van die beiden eet de een eene zoete vrucht, de ander
eet niet, maar ziet toer !; en elders: „em, die voorzien w
met persoonlijkheid, met organen en inwendigen zin, noemen de
wijzen den genieter, (bezitter, meester)» ?. Zoo staat er ook:
„Eén deva is er, in alle schepselen verborgen , alles doordringend,
de inwendige geest van alle wezens, aanschouwer der handelin-
1 Cvetâgvatara-Up. IV, 6. (Mund. Up. III, 1, 1; Rgveda I, 164, 90).
3 Kath. Up. Ill, 4
&
ai
Of DF APHORISMEN VAN DEN VEDÁNTA. 271
gen, in alle wezens wonende, werkeloos getuige, zuiver bewust-
rp teel vans, zonder engenschappens 1: en elders: «Hij is
schurterend, zonder heli aen, zonder gebrek , zonder zenuw , rein,
niet boe soededdd doar zondere 3. Deze beide laatste teksten leeren
dat vet Brama absoluut volkomen en eeuwig rein is, Het zijn
var Beanie men os dee verlossing. Daarom is de verlossing niet
lets, dat luutering moet ondergaan. Andere gronden nu dan
de Hier bet ordende kunnen voor de stelling, dat voor de ver-
lesstuy toamd-dinvzen vereischt worden, uiet worden bijvebracht.
Oost conelusce as dus. dat daarhy alleen van kennis en verder
verst rat var geene handeling sprake kan zijn.
Mar te het hennen zelf niet eene handeling van den ine
Westen Sire Neen, want deze berde ver-ciilien geheel eu al.
bere erder ds miet afhankelijk van het wezen eener zaak,
Oy dort Hr een voorschrift bepacd en hÄngt af van eene wils-
tind ver den mensch. Zoo is het richten der gedachten op
ven beri eh eet, zooals voorgeschreven wordt in woorden
tis De otlerpriester niette bij de aanroeping de gedachte op
der ste Aa, astm wien de afferboter is gewijde; „Men richte de
wetadhe ver Get morzenrood-- enz, ofschoon het tot het gebied
ve iets Wenatven zin behoort, toch iets, dat naar willekeur
rot met, co of anders han gedaan worden, omdat het van
dW van den merseh afhangt. Maar kennis rust op ken-
Wear. oot deve hebben het werkelijke wezen van een ding tot
ere terre Kan dus net naar willehenr al of niet, zon of
aoe ta Moeten, maaar kenms beent alleen van het object
Ree toet dor een voorschrift bepaald worden en 1s met
beeren ti Aan den mensch af hankehjk. Daarom , ofschoon de
- cen tet het gebed van den inwerdigen) zin behoort,
E te tels ge wees anders dan eene handeling van den in-
Wet er Zi. Om een Voorbeesd te geven: De toepassing van
Joe Naf op Vrouw en man, overeenkomstig de woorden:
| K's tt Cs ast arma !
is vuor, de vrouw ,o Gautama! is vuur=
Perte et oe ted van den inweridizen zin, maar omdat
1E Zeven is vann een Voorschnfl, is zij eene handeling
el vats den mensch. Maar de toepassing van dat be-
vaar neder etgealyhken zin 1e niet het gevoly van een
Een aast niet van den wil van den mensch af,
ver wan de zaak, die object is van waarnemmy. Dat
eof ts NEL Of
272 CANKARA ÎCÂKYA S COMMEXTAAR
is daarom kennis en geene handeling. En dit geldt van alles,
wat object is van kenmiddelen. Daar dit nu zoo is, is ook de
kennis van het werkelijke wezen van den geest, het Brahma,
niet afhankelijk van een voorschrift. Eu omdat dit niet iets is,
dat men moet afwenden of verwerven, verliest ook de impers-
tieve vorm van woorden, die hierover handelen, daar er geen
plicht wordt voorgeschreven, zijne kracht, eveuals de scherpte
van een scheermes, dat op steenen wordt aangewend. Vraagt
men nu, waartoe dan die op voorschriften gelijkende woorden
als: „Den geest moet men aanschouwen, leerene enz. dienen,
dan antwoorden wij: Zij dienen om de aandacht af te trekken
van datgene, waarop van nature het streven van deu mensch gericht
is. Want de mensch, wiens streven gericht is op het uitwen-
dige, zoodat hij tracht te verwerven, wat hem aangenaam, en
af te wenden, wat onaangenaam is, bereikt daardoor het hoogste
doel des menschen niet. Wanneer hij nu begeerig is naar dat
hoogste doel, dan trekken woorden als: #Den geest moet mes
akuschouwen # hem af van het zinnelijke streven , dat hem van
nature eigen is, en doen hem daardoor van zelf de aandacht
vestigen op de ziel. En wanneer het zoo eenmaal zijn streven
is haar te leeren kennen, dan wordt hem het wezen van den
geest, dat niet iets is, dat men moet afwenden of verwerven,
geleerd in uitspraken als deze: „Dat alles, wat Is, is geestes ';
„Waar alles alleen zijn geest is, wien zal hij daar zien en waar-
mede » 2; »Waarmede zal men den kenner leeren kennene 3;
„Deze geest is Brahma 4x en dergelijke. Dat de kennis van
den geest, die niet handelt over iets, dat gedaan moet worden,
niet dient om iets af te wenden of te verwerven, dat is dus
volkomen waar; want het is juist onze roem, dat bij het be
grijpen van het Brahma alle plichten ophouden en het doel
bereikt is. Zoo zegt de schrift: # Wanneer iemand den geest
kent en weet: » Dat ben ik», welke begeerte, welke wensch
kan hem dan nog met het lichaam doen lijden» 5. En hetzelfde
drukt de overlevering uit in deze woorden: # Wanneer iemand
dat. weet, dan is hij wijs en heeft hij het doel bereikt». Onze
Brh. Ar. Up. VI, 5, 7.
rh. Ar. Up. VI, 5, d
Br. Ar. Up. IV, 4, 14.
Brh. Ar. Up. IV, 5, 18,
Brh. Ar. Up. VI, 4, 12,
U s+ & ee «uf
OF CR APHOKISMEN VAN DEN VEDASTA. 273
conclaae is dus, dat het Brahma geenszins als object van voor-
seoorften oen fe ber jpen wordt veleerd.,
War nu vender door sommigen wordt beweenl, dat er nl.
geen deel der Vera's is, dat alleen dient omm het wezen van iets
te beschr ven, afgescheiden van voorschriften voor doen en
boten en hetseeen daarbij behoort, dut is niet waar, Want de
ziel, dre an de Upanishads geleerd wordt, behoort niet bij iete
anders Dee viel, die uit de Upanishads alleen gekend wordt,
het aan de wisseiing der eindige wereld niet onderworpen wezen,
bet Braamal onderschenden van de vier soorten van dingen
‘die. werde gemaakt worden enz.), op zich zelve vene klasse uit-
Inaareiie en niet bij iets anders behoorende, kan men niet zeg-
wy dat miet bestaat of met gekend wordt; want in de woor-
den oe Plat is de geest, waarvan niet gezegd kan worden: « Hij
te eet of ei as dates wordt zij beschreven als de geest en
het beest van van den weest kan niet getoochend worden.
Moar het miet evene ongerymde bewering, dat de ziel uit
de Ur oes ads adeen gekend wordt, daar zij toch object is van
bet be erep van het ah? — Neen, want zij wordt beschreven
ols sie Arrese getuige van dat tk. Want noch uit de plich-
brer coen uit de rattonalisttsche philosophie kan iemand leeren ,
dee eene van den agens, het abject van het begrip van hef
bert tdueele sh, onderscheiden ziel, die als werkeloos ge
tu er dee handeliven van dien agens in alle wezens woont en
eer en de vele, eeuwig en onveranderlijk is, de geest (het
ereen he neven ie van alles. Daar zij dit is, kan zij door
Pred ze emerson, noch als een aanhangsel van voorschriften
vreet vonden Want zij 1e de geest ook van hem, die haar
feof ven vent en omdat zij de geest is van alles, is zij niet
ess Er oproer moet afwenden of verwerven. Want allen benalve
hose. as veranbel;h , door verandere ontstaan en het vere
Zee toer de ziel 1e onvergankelijk en onveranderlijk , omdat er
ar Leet e emfzaah 1e van vern'etiging of veranderin, en
ames ie vi eeh Van nature eeusig rein en vrij. Daarom wordt
meh oe Koren de ziel te ep niets; zij is het hoogste, het
En an de woorden: = Dese ziel, waarover de
Ls te haetelen - 1e de nadere bepaling = waarover de
Fte tatdetene het bewis, dat de leer der ziel in de
Vr ets veferzaun ae Het is derhalve belachelijk te beweren
274 CANKARA ÂCÔRYA S COMMENTAAR
dat er geen deel der Veda's is, dat uitsluitend handelt over
iets, dat bestaat.
Wat nu de verklaring betreft van hen, die het doel der
schrift kennen, dat # Haar doel blijkt te zijn het doen kennen
der plichten’’, deze handelt over de plichtenleer en moet dus
worden opgevat als omschrijving van het doel van die schriften,
die voorschriften en verbodsbepalingen behelzen.
Wat verder de uitspraak aangaat: # Daar de schrift han-
delingen ten doel heeft, is alles, wat dit doel niet heeft, nut-
teloos”, wanneer men deze in den strengsten zin opvat, dan
moet men alles, wat er omtrent bestaande dingen geleerd wordt,
als nutteloos verwerpen. En indien men erkent, dat er, behalre
voorschriften voor doen en laten, onderricht wordt gegeven over
bestaande dingen ter wille van iets toekomstigs, dan is er geene
reden om niet aan te nemen, dat ook over het eeuwig onver-
anderlijke wezen onderricht gegeven wordt. Want iets, dat be-
staat, al wordt er onderricht over gegeven, wordt geene han-
deling. Wat men nu hiertegen inbrengt, dat het nl., al is het
zelf geene handeling, toch middel is om eene handeling te vol-
brengen en dat derhalve het onderricht er van eene handeling ten
doel heeft, dat doet niets af. Al heeft het eene handeling ten
doel, toch is het alleen onderricht over een bestaand ding, dat
tot het volbrengen eener handeling kan dienen. Dat het onder-
richt eene handeling ten doel heeft, is het nut er van. Maar
ook zoo wordt het feit niet weggenomen, dat er onderricht wordt
gegeven over iets, dat bestaat. Zegt nu iemand: » Maar al is
dit zoo, wat baat dit u voor uwe stelling?” dan antwoorden
wij: Dan kan er eveneens onderricht over het wezen van den
geest gegeven worden. Want daar door het begrijpen vau den
geest de valsche kennis, de oorzaak der gebondenheid aan de
eindige wereld, weggenomen wordt, heeft dat onderricht evenzeer
zijn nut als het onderricht over dingen, die hulpmiddelen zijn
voor het volbrengen eener handeling.
Bovendien, in woorden als: „Een Brahmaan mag niet gedood
worden”, wordt geleerd iets niet te doen. Dat is geene handeling
noch ook middel om eene handeling te volbrengen. Indien va
alle onderricht, dat niet eene handeling ten doel heeft , nutteloos
was, dan zouden ook zulke voorschriften, die leeren iets niet
te doen, nutteloos zijn en dat neemt ook gij niet aan. En men
heeft geen grond om te veronderstellen, dat er van natare last
bestaat tot dooden en dat daarom de negatie ziet op eene toe-
OP DK APHORISMEN VAS DEN VEDÂSTA. 975
komstige daad en niet maar alleen onthouding van doodslag
edoeit, Het wezen der negatie is, dat zin het niet zijn van
datvene, waarmede zij verbonden wordt, aanduidt en het begrip ,
dat ets niet Zijn nes, is de oorzaak der onthouding. Kn dat
begrip verdwijnt van zelf evenals een vuur, dat uitgaat , wanneer
de brandstof verteerd as, Daarom nemen wij aan. dat het doel
der utgatie an verbodsbepalingen als: =Ken Brahimaan mag uiet
gedood wordene en dergelijke , alleen is onthoudtug van de daarbij
aangewesen daad, Daarom is onze conclase, dat bovengenoemde
revel alleen geldt voor die mededeelingen omtrent bestaande
dingen , die op het hoogste doel van deu mensch volstrekt geene
beet rech hin bebsbeen.
Wat nu verder gezegd as, dat de bloote beschrijving van het
Wezen van ets, zonder met voorschriften voor Iet delingen in
verbood te stean, nutteloos as, zooals dit bo v. het geval is met
deomededechog: ¢ Re zijn zeven werelddeelen dit ie dadelijk
weerd door Het fest, dat de bloote mededeehuy + Dit in geen
sion, maer een teuwe wel nut heeft. Brengt men nu Mertegen
Mi. dat chat voorbeeld miet dengt, omdat, ooh nadat iemuand het
Brna beeft geleerd, gebondenheid aan de eindige wereld by
hem wordt waargenomen, dan antwoorden wij: Men kan niet
aintoonen, dat bj hem, die tot het inzicht ie gekomen, dat
sn geest Brcuna ais, gebondenheid aan de endigze wereld bestaat,
Want shit de vene tevenstrapdiagherd, Uit het fert toch, dat by hem,
dee ach intwelde dat vin dichaam ent zijn emeulyk wezen
T Pit sat, startes oek, Vree= CME. worden Wsnaarsgeersanlhhen , Wa
Meen tert bessulken , dat ny die door valsche hentis veroorzaakte
weadorrcngen ney heeft, nadat die mbeelding i weggenomen
Heer zet deer de studie der zchrft verkregen tnzicht, dat zijn
bnn wezen Brahma ae; evenmin als men wit het feit, dat
te ah Ute rohuheetneh wolenivte fabevuader leed ger oet bij
et veren daertoe, Bet beeeturt mag trekken, dat dat zeifde leed-
oe he, heen bestaat, naclat tu Kiursenaar geworden 1e en dre
Pore Weak eeftendendrakt; of uit het feit, dat seemmand met een
pos versend on tet bezat van dat sieraad zgenot vindt, besluiten,
nn: datvedde geent nog smaakt nadat hij dien ring verloren
ern Dt vegt vie schraft im de woorden + Wauneer de ziel vrij
en tet ete vaan, teeffen lief en leed haar niet- *. Zegt men
boe slet het Ary an van het hehaam eerst met het sterven
: U, ela i l,: Vall, is. 4
eN er Di UL lv
274 - CANKARA ÂCÔRYAS COMMENTAAR
dat er geen deel der Veda's is, dat uitsluitend handelt over
iets, dat bestaat.
Wat nu de verklaring betreft van hen, die het doel der
schrift kennen, dat » Haar doel blijkt te zijn het doen kennen
der plichten”, deze handelt over de plichtenleer en moet dus
worden opgevat als omschrijving van het doel van die schriften,
die voorschriften en verbodsbepalingen behelzen.
Wat verder de uitspraak aangaat: # Daar de schrift han-
delingen ten doel heeft, is alles, wat dit doel niet heeft, nut
teloos”, wanneer men deze in den strengsten zin opvat, dan
moet men alles, wat er omtrent bestaande dingen geleerd wordt,
als nutteloos verwerpen. En indien men erkent, dat er, behalve
voorschriften voor doen en laten, onderricht wordt gegeven over
bestaande dingen ter wille van iets toexomstigs, dan is er geene
reden om niet aan te nemen, dat ook over het eeuwig onver-
anderlijke wezen onderricht gegeven wordt. Want iets, dat be-
staat, al wordt er onderricht over gegeven, wordt geene han-
deling. Wat men nu hiertegen inbrengt, dat het nl., al is het
zelf geene handeling, toch middel is om eene handeling te vol-
brengen en dat derhalve het onderricht er van eene handeling ten
doel heeft, dat doet niets af. Al heeft het eene handeling ten
doel, toch is het alleen onderricht over een bestaand ding, dat
tot het volbrengen eener handeling kan dienen. Dat het onder
richt eene handeling ten doel heeft, is het nut er van. Maar
ook zoo wordt het feit niet weggenomen, dat er onderricht wordt
gegeven over iets, dat bestaat. Zegt nu iemand: » Maar al is
dit zoo, wat baat dit u voor uwe stelling?” dan antwoorden
wij: Dan kan er eveneens onderricht over het wezen van den
geest gegeven worden. Want daar door het begrijpen van den
geest de valsche kennis, de oorzaak der gebondenheid aan de
eindige wereld, weggenomen wordt, heeft dat onderricht evenzeer
zijn nut als het onderricht over dingen, die hulpmiddelen zijn
voor het volbrengen eener handeling.
Bovendien, in woorden als: zen Brahmaan mag niet gedood
worden”, wordt geleerd iets niet. te doen. Dat is geene handeling
noch ook middel om eene handeling te volbrengen. Indien na
alle onderricht, dat niet eene handeling ten doel heeft, nutteloos
was, dan zouden ook zulke voorschriften, die leeren iets niet
te doen, nutteloos zijn en dat neemt ook gij niet aan. En men
heeft geen grond om te veronderstellen, dat er van nature last
bestuat tot dooden en dat daarom de negatie ziel op eene toe-
OP DE APHORISMEN VAN DEN VEDÂSTA. 15
homstige daad en niet maar alleen onthouding van doodslag
beedonest, Het wezen der negatie is, dat zu het miet zijn van
datvene, wasrmede zij verbonden wordt, aanduidt en het begrij,
dat tete met Zijn meug, ds de oorzaak der onthouding. Kn dat
beserijp verdwijnt van zelf evenals een vuur, dat uitgaat , wanneer
de brandstof verteerd os, Daarom nemen wij aan, dat het doel
der uesatie tn verbodsbepalingen als: =Ken Brahingan mag met
gedood worden> en dergelijke, alleen is onthouding van de daarby
nangewesen dad. Daarom is onze conclusie, dat bovengenoemde
regeer alleen geldt voor die mededeelingen omtrent bestaande
dingen , die op het hoogste doel van den mensch volstrekt geene
betrek hinge Hebben.
War nu verder gezegd is, dat de bloote beschrijving van het
Wezen vant iets, zonder met voorschriften voor har delingen 1u
vechand te staan, nutteloos as, zooals dit hb. v. het geval ia met
de mederdeenna: vr zijn zeven werelddeelen= dit te dadelijk
Weers deur fet fest, dat de bloote meeledeel seg: ~ Pitas een
saute, ther een teuwe wel nut heeft. Brengt men uu hiertegen
In dat dat voorbeeld met dengt, omdat, ook nadat remand het
Bishi heeft geleerd, gebondenherd aan de eindige wereld bij
Vers werdt waarsenomen , dan antwoorden Wij Men kan niet
wetooten, dat by hem, die tot het inzicht is gekomen, dat
sr est Brating 1e, gebondentend aan de emdige wereld bestaat .
Want aif is eere lege nstrijdigherd, Lat heet feit toch, dat bij heu,
die schr rebeeledt dat cin) hebaam enz. zijn eugeulijk wezen
1 “Td, strnartgervoel, vrees eng, worden WshaaPgeeedaeagaie ha , nag
fey niet bessnitem. dat bal die door valsche kennis veroorzaakte
ve dee tte ones Heeft, nadat die inbeelding is weggenomen
deor zet deer de studhe der schraft verkregen tnzicht, dat zijn
ten wesen Brabus; evenmin als men uit het feit, dat
ve wate Ne ant SCOTT TT vereehte huisvader jere-af ver oet bij
et veren beurs er, Het beesten omaer trekken, dat dat zeifde leed-
pore. he, hem besteat. padat to, Kiursenaar geworden as en die
were Ste ad eeft onderdrakt; of uit het fest, datiemand met een
ot eetserd on vet beget van dat sseraad genot vindt , besluiten,
wd Aetcetel: qenet nog smaakt nadat hay dien ring verloren
cree Dt vegt ode schratt in de woorden > Wauneer de ziel vrij
mover he? voe ea, treffen hef en leed haar niet: *. Zegt men
ba det het Ar) zun van het hiehaam eerst met het sterven
"bans by Nil, P21
ze) ar dr NEI, le
276 CANKARA ficArRya’s COMMENTAAR
bereikt wordt, dan ontkenuen wij dit op grond dat gebondenheid
het gevolg is van valsche kennis. Want gebondenheid van de ziel
aan het lichaam kan alleen aangenomen worden ten gevolge van
de valsche kennis, waarbij het lichaam enz. voor den geest wordt
gehouden. Wij hebben reeds aangetoond, dat het vrij zijn van
het lichaam eeuwig is, daar het niet het gevolg is van handelingen.
Dat de gebondenheid van de ziel aan het lichaam het gevolg
zou zijn van het door haar verrichte goed en kwaad, kan men
niet aannemen; want het is niet bewezen dat de ziel verbonden
is met het lichaam en dus ook niet, dat hij goed of kwaad
gedaan heeft, zoodat men door dit aan te nemen de eene on-
bewezen stelling op de andere doet rusten, terwijl de hypothese,
dat van eeuwigheid af telkens het een uit het ander voortvloeit,
niets anders is dan het aannemen van eene onafgebroken reeks
van onbewezen stellingen. Bovendien zijn de handelingen niet
met den geest verbonden, en kan dus deze reeds daarom onimo-
gelijk het handelend subject zijn.
Haalt men nu hierbij het voorbeeld aan van een koning, die
door zijne tegenwoordigheid alleen werkt (daar zijne dienaren
zijne bevelen ten uitvoer brengen), dan antwoorden wij: Die
vergelijking gaat niet op, want de konig kan op die wijze
werken, omdat hij tot zijne dienaren in betrekking staat door
hun loon te geven enz., maar voor het bestaan van eene soort-
gelijke betrekking tusschen den geest en het lichaam kan er
geene oorzaak opgegeven worden. Hier berust de betrekking
blijkbaar alleen op valsche inbeelding. Hiermede is de meening,
dat de ziel eenige handeling zou volbrengen, weerlegd.
Maar nu zijn er nog anderen, die zeggen, dat de voorstel.
ling van den geest, dat het lichaam enz., waarvan hij in .
werkelijkheid geheel afgescheiden is, tot hem behoort, niet eene
dwaling is, maar eene overdrachtelijke uitdrukking. Dit is niet
waar. Want van overdrachtelijk en eigenlijk kan alleen sprake
zijn, waar het onderscheid tusschen twee dingen bekend is. Want
wanneer iemand het onderscheid tusschen twee dingen kent,
wanneer hij b. v. die bepaalde met manen enz. voorziene dier
soort kent, waarop de naam en het begrip van leeuw in eigen-
lijken zin toepasselijk is, en verder een man, die de gewone
eigenschappen van een leeuw, moed, wreedheid enz, heeft, en
dan op dien man den naam en het begrip van leeuw toepast,
dan is dat overdrachtelijk gebruik. Maar wanneer iemand het
onderscheid tusschen twee dingen niet kennende, den naam en
OF DF APHONISMEN VAN DEN VENANTA. 977
het begrip van het een op het ander toepast, wanneer iemand
bv am de schemering een paal ziende, op dien paal, daar
hy de bijzondere Kenmerken er van niet opmerkt, den naam
en het begrip van mensch toepust of wanneer ieinand, niet
hauwheurig toesiende, op parelmoer den naam en het begrip van
Alver toepast, daan 1e dat eene dwaling en met eene overdrachte-
| Ke outdrokhing Hoe zou derhalve de toepassing van den
naam en hef begrip van het rk op het samenstel van hichaam
enz., die een gevolg is van verwarring van geest en niet-geest,
vene overdrachtelijke uitdrukking mogen genoemd worden? En
wok door de geleerden, die het onderscheid tusschen geest en
biet geest hennen, worden de namen en begrippen verward. Daarom
pe cher toepassing van het begrip van het ik op het hiehaam enz.
bij men, odie het bestaan van een van het dichaun enz. onder-
scheren geest aannemen, eene dwaling en niet eene overdrach-
telichke wotedrukking.
Disse dus Let gebonden zijn der ziel nan het hiehaam op
da sier berust, is het bewezen, dat de wijze ook bij zijn leven
poesie Art te van het hehaam. Dit leert ook de schrift, waar
ee spaekende over den Brahma-kenner, zegt: # Zooals de afyr-
stroopte slanzenhuid doed nederligt in net nest, zoo ligt ook
et heren daar, de levensyeest, vrij van het hichnam en one
stented. Kk, re Beraimas is Hichte 1: en elders: -OQogen hebbende
iere vender oogen, ooren hebbende als zonder ooren , stem
sede rede als zonder stem, inwendigen zin hebbende als zonder
ooawendigen zin, adem hebbende als zonder adem”. En ook in de
overnevertng wordt: geleerd, dat de wijze tot het handelen volstrekt
ino geene betrekking staat Daarom bestaat bij hem, die tot het
sescht 1e we homens dat de geest Brahina Is, de vroegere ge-
berde rdrend aan de emdige wereld niet ineer en hij, bij wien
veeg bestaat, i nog niet tot dat inzicht gekomen. Dat gaat
SENT op:
Wat va condebijk nog gezend ie, dat op het leeren moet
veter, tomebezehen en averpeinzen eu dat daarom de Brabinaleer
est ds san voormeinften en niet haar deel in zich zelve
ber fe erk dat waat neet op. want dat nadenken en overpeinzen
eet ter gen ten doel Alleen dan wanneer het Branma,
Pyiat othe a Hat bewre pen er Val vehomen was, fot jets anders
tore? bate ty nangewend , zou hef asernhangeerl Zijn Val Voor,
Ve Ne Ep IN, 6, 7,
278 CANKARA ÎÂCÂRTA'S COMMENTA
schnften, maar dat is het geval niet: nade
hebben, evenals het leeren, begrijpen ten doe
Brahma in de schnft niet geleerd als obje
om te begrijpen. Hiermede is bewezen, dat
zelve der Vedanta's de schrift kenbron is
dat het als zelfstandig wordt voorgesteld.
En daar dit zoo is, kan ook de formule
onderzoeks, die eene afzonderlijke wetenscl
bruikt worden. Want was het object van
begrijpen, dan zou hiermede niet eene afzo:
na de plichtenleer beginnen en dan zou |
aldus luiden: »Nu dus onderzoek der ov
analogie met het aphorisme: „Nu dus ond
der offers en van het doel van den mens
schouwing der eenheid van den geest, het
voor in het programma der plichtenleer en
formule: »Nu dus Brahma-onderzoek, die
schap aankondigt, op hare plaats.
Daarom eindigen ook alle voorschriften e
middelen in het begrip: „Ik ben Brahmar.
tot aanschouwing van den éénen geest ge
lets is, dat men moet afwenden of verwerve:
keniniddelen meer bestaan, daar er dan g
kan kennen, noch object, dat gekend kan v
Zoo wordt er ook gezegd: Daar bij de
overdrachtelijke en valsche ik de begrippen :
lichaams enz. vernietigd worden, kan er g
staan wanneer men weet: „Ik ben de geest,
staande Brahmar. Vóórdat men den geest
het kennende subject, maar hij zelf is het
wordt, vrij van lijden en smet. Evenals de
begrip van het ik op het lichaam geschiedt. te
zoo duurt de in het dagelijksch leven best
slechts totdat de ware kennis van den geest
LEESTAFEL.
Beknopte Handleiding bij de beoefening can
de Balineruhe taal, len dienste ran sendelin-
gen en amblenaren, door R. can Eck, zendeling
op Bali. — Utrecht, Kemink en zoon; 1874.
Deze Handierding die de Sehrijver met zooveel bescheidenheid
san aller belangstellenden wanbiedt, begroeten we als de eerste
verres om de Beltneesche spraakkunst in hoofdterkken bekend
te maken Achter de spraakkunst, die in 61) bladzijden be-
vardi wordt, volgt een leesboek, ook GL bl. in omm vats. t
Lershock bevat stukken in proza en poezie; brieven, een von-
nts, ern eedsformulier; verhalende gedichten, benevens korte
sonteekernngen. De reden dat de Meer van Eck geren woorden-
| rate aar ode Haondberdding heeft toegevoegd, zal wel daarin
ager dat hij “t boek met te omvangrijk wilde aken, en dat
eukele dier stukken reeds elders vertaald heeft. Ook vere
eenen wep dat fap bezig 1e met het vervaardigen van een Bali-
hee se Woordenboek.
Te reet doet de Sehr. op bl. 2, vg. uitkomen dat het
Wrelrseeser, een mengsel is van ouder Javaansch en inheemsche
testeulderion Reede Der. van der Tauk heeft in zijne «Brieven
over BRatneesech en Rawle die indertijd in deze Bydragen ver-
ereen. dat gemenwle Karakter van de taal der Balineezen in
er gestel Van hetgeen de Sehr. op bl. 3 als echt Bal-
veen opgeeft, bijv. t&dasth, cing, praha, zal nog wel
Leer en ander ontleeud wezen: ting is bepaald oud-javaansch ;
zen eek te tasih en prahu, welk laatste in t Bhoma-káwva
wemelt,
Vince cen eigen letterscheilt =. zooals de Sehr. zich op bl.
Socottrukt, zouden we hever zeggen «vene cenigezins afwijkende
vet mert het Balineesche schrift hykt meer op “tC gewone
ore te ’ dant Frausche op t Hollandsche. Nu zal men
280 LEESTAFEL.
toch wel niet zeggen dat de Franschen een auder letterse!
bezigen. De spitse vorm van de Balineesche letters is
natuurlijk gevolg van hun schrijfmateriaal. Eigenaardigheder
spelling zijn natuurlijk geheel onafhankelijk van wat men nc
letterschrift. Als men Balineesche teksten eenmaal gaat druk]
zal men geen andere letters behoeven dan de Javaansche d.
letters. — We hebben bij deze kleinigheid langer stilgests
omdat het van eenig belang is te doen uitkomen dat Baline
en Javanen in hun schrift dezelfde afwijkingen vertoonen
het op Java gebruikelijke omstrecks 1400 na Chr. Nog lan,
dien tijd moet er dus geestelijk verkeer bestaan hebben tusac
de uitgeweken Javanen en een deel althans der op Java act
geblevene. Het is niet waarschijnlijk dat de Islâm na den
van Majapahit zulke snelle vorderingen gemaakt heeft op
telijk Java, dat geloofshaat alle verkeer tusschen Bali en .
zou gestremd hebben.
Op bl. 93, Aanteekening 4, is cene misstelling ingesloy
de Cäka-jaartelling begint niet, zooals er gedrukt staat,
vóór Christus, maar na Christus.
Wij hopen dat de Heer van Eck de werken die hij o
handen heeft voorspoedig moge ten einde brengen, cn in afwach
daarvan, zijn wij hem erkentelijk voor hetgeen hij door :
Handleiding nu reeds heeft bijgedragen om de studie va
Balineesch te, vereenvoudigen.
Leiden, Febr. 74 H. Ker:
KOLONIALE BIBLIOGRAPHIE (!).
J.
Dank zij het letterkundig verkeer dat het Koninklijk Ineti
voor de taal-, land- en volkenkunde van Nederlandsch-I
met buitenlandsche genootschappen onderhoudt, ziet het
meermalen in het bezit gesteld van werken, die hier te |:
weinig bekend zijn en waarvan de aanschafling met dan
eenige moeite en opofferingen gepaard gaat. Zoo werd zijne
bliotheek nog onlangs verrijkt met eene niet onbelangrijke
zending van de North China Branch of the Royal As
(') Onder dezen titel stellen wij ons voor van tijd tot tijd verslag te
van’ hetgeen op dit terrein wordt uitgegeven en nog kan en moet ve
worden.
LEESTAPEN. 2%]
Netels waatonder cen catalogus der boekerij ('), waarop wel
et een paar woorden de aandacht imag gevestigd worden.
Die voor venige gaten tete van de boeken van dezen tak
der Rosai Asiitie Society wilde weten of daarin naxporingen
docu. hon mm Het Verslag van het Bestuur over het jaar 169
eene zeedrukte hijst van haren inhoud vinden; voorts was er in
herndsch rift asiwezig ven catalogus der boekverzameling van
View Wohe. terwijl het geheugen van den bibliothecaris den
beso hers eene vewenschte hulp aanbood. In de lang gevoelde
he oo He tan een gedrukten catalogus werd onlangs door den
Eenbo.ottsenris. Heart Cordier, voorzien.
Iu van voor ons bggenden arbeid is opgenomen en beschreven
tue et genootschap zelf verzameld heeft en de boekery van
Asv. Worse, «te uneleus ©. gelijk het heet, vof a good series
ef works om Corr, dezer Laatste, gevoegd bij den reeds aan-
Meter seat, serait eene verzamelug van e standard works»
over et Osse ten getale van bijna 1.800) deelen, Onder dat
su. Waeremier OES van Woyhes bibhotheek, welke op de
verse verse vahhen van wetenschap betrekking hebben, zijn
voet terre pen de 1.023 uitslutend Chineesche werken van dien
ste en se geschriften van geleerde genootschappen en
geb eben Werken, Welke een der meest omvangrijke deelen der
beent vormen Van geringe beteekenis zijn de afdeelingen,
better de ate werken over godsdienst , reentsyeleerdiend , staat -
tart ters eten roede, wise, natuur-en geneeskundige weten-
yo. We sbeveerte en zedekunde, terwijl de vahhen taal-
netter ade, tates. dhehthanst en tooneel beter zijn vertegen-
wend Van deve rubmeken geldt inzonderheid wat H Cordier
met eet tet ode geheele verzameling schreef: © However
Ne this enter tion wnat be, ats defierenes Is very great.
reboots a vente widen an Onrentaliet ought to tnd 1e
sors ' Ved Gareth the pages of the Catalogue © Belangrijker
dere te tee re de aleer voor aardrijkskunde, reizen eu ge-
vee ete 46 nommers. terwijl bet getal werken in
Bever tte vanken slechts 272 bed raast
Ds ere eartasengne as svstematisch ingenedt met een alpha-
hat oo. yet Soe Gn eenn twee tal bor baasen Baarval de eener de
Note sf he Vabrarv of the North (hiaa Branch of the Koval
\ ts "he U fears f Ves Wale Boy: Noetermalrails clas.
ve 7e der Sbavcbas 1918, ta Sv.
282 LEESTAFEL.
lijst der kaartenverzameling bevat, en de andere eene opsom-
ming van 48 zoowel vertaalde als oorspronkelijke Chineesche
werken, waarvan het meerendeel ettelijke, enkele zelfs 100,
110, 120, 200 deelen bevatten. Bij de beschrijving van een
overgroot getal werken worden soms uitvoerige aanteekeningen
gevoegd, waardoor de waarde van den Catalogus stijgt, vooral
voor hen, die zich met de koloniale bibliographie bezig houden.
Met ’t oog op het oord, waarin de North China Branch of
the Royal Asiatic Society is gevestigd, is het licht verklaarbaar
dat in zijne boekerij werken op China en Chineesche toestanden
betrekkelijk, de overhand hebben. Kan men uit den beschre-
ven catalogus de waarde daarvan gemakkelijk bepalen: zelden
werd er eene zoo rijke verzameling van geschriften over China
aangeboden als die, welke een gedeelte uitmaakte van de
bibliotheek van wijlen den geleerden G. Pauthier en den 16en
December Il. te Parijs onder den hamer werd gebracht. Men be-
hoeft slechts den verkoopcatalogus (1), welke door den boek-
handelaar der Aziatische genootschappen van Parijs, Calcutta,
New-Ilaven en Shanghai, Ernest Leroux, is opgemaakt, te door-
bladeren, om zich van den rijkdom der aangeboden bibhotheek
te overtuigen. Op 89 bladzijden druks vindt men 364 nummers,
systematisch geordend , opgegeven. Bij inzage daarvan is men inder-
daad verlegen waaraan den voorrang te geven: aan de uitgaven
der heilige boeken, o. a. de 13, 7, 5 King (Chi san king
tchou sou, King ting tsi king, Ou king Ssé tsé chou), aan de
werken der tien oude wijsgeeren, van Tchou-Hi, e. a., aan de
juridische, geographische en historische geschriften, dan wel
aan de prachtige beschrijving van het Keizerlijk Museum van
Oudheden te Peking en andere werken van kunst en smaak,
aan de uiterst zeldzame verzameling van Chineesche woorden-
boeken, waarvan enkele zelfs in China bijna onvindbaar ziju
(o. a. Ou tche yun fou), voorts chrestomathieén en encyclopedieën,
of eindelijk aan den in Europa voor ‘t eerst ten verkoop aan-
geboden algemeenen catalogus van de rijke bibliotheek van
Khien-Loung. Na de opsomming van deze en andere merk-
waardige schatten volgt eene lijst van werken van Europeesche
geleerden, van Goncalvez, Premare, Fourmont, Callery, Bé-
musat, Wylie, Morrison, Medhurst, e. a., terwijl van de
(1) Bibliothéque Chinoise, Catalogue des livres chinois composant Ja bibliotbèqae
de feu M. G. Pauthier. Paris, 1873. in 80.
LEESTAFEL. 283
erdsehirifren , onder meer, de aandacht trekt het fransch-chineesch
woordenboek van dInearville, te Peking bewerkt gedurende de
teren 1732 1752, 1,862 blz. in 4°, op 2 kolommen beschreven,
en afhoustie van Nie Georges Staunton, die het zich te Peking
‘ad verschaft, waarheen hij het gezantschap van Lord Macartney
big den Kerzer Ahien-Loung had vergezeld, Eveneens 1e voor
den beoefenaar der Oostersche kerkgeschiedenis niet van belang
ontbloot de verzameling zoowel van oorspronkelijke alx afge-
schreven stukken betreffende den strijd tusschen de Jezuiten en
de Dominieanen om China omtrent de verwering door de Chi-
nee en van Hunne Voorouders en van Confucius.
Te reett moeht de nuctionaris er op wijzen, dat de zoo
beroerde boekerij van Klaproth geene zulke Kostbare werken
hervatte als onderscheidene nummers van Pauthters collectie,
weike zelfs on de groote bibliotheken van Europa gemist worden.
Hit boesereep dan ook bij de bewerking van den catalogue zich
met alleen te moeten bepalen tot eene venvondige opgave van
de terels der werken, maar ze telkens ook met aanteekeningen
te verrijken Daartoe was hij in staat gesteld door de ter zijne
beschikking gestelde handschriftelijke beschrijving van Pauthier
selven van zine voornaamste Chineesche werken, van die, welke
| Lear de wereldtentoonstelling van 1967 had gezonden:
weren enkele der aanteekeningen door dien geleerde voor het
Honen \eratiguen bestemd, we vinden ze in den catalogus bij
de merken, waarop ze betrekking hebben, in haar geheel in het
bet ezevern. en wat voorts de aanteekeningen betreft, welke
bt omverendeel der overige greatalouseerde werken zon ge-
veerd, even ontleend aan vele miet onbelangrijke studien over
Crue e tnbhoyrapiie, aan de - Notes on Chinese literature
ver ON Waite, aan Landresse's -Catulogue de Ia Brbhotheque
tse de Roaproth~ en aan de talrijke tabhographische noten van
Panteree ce ver: , deels am de door hem uitgegeven werken , deels
ehs eft: achtergelaten.
beef NS vaat gan den catalogus een levenshencht van Gi.
Poet er ye raf van de hand des heeren |. No de Ricard, dat
SO rete valt en vene allernanuwkeurgste — tot dusver zeker
deren lust geet van al de werken van den iverigen
seer he durende zijne lanssluruse wetenschappelijke loopbaan ,
term bevers on herinnering wordt gebracht het in het Juli.
runeres INES van het eJournal Asistigaes voorkomend zinrijk
mone er E. Renan ever Pauthier geveld.
284 LEESTAFEL.
Wij twijfelen er niet aan of door dit een en ander is aaa
Leroux’s catalogus van Pauthier’s bibliotheek, ook na den plaats
gehad hebbeuden verkoop er van, eene blijvende waarde ver-
zekerd. Zal de raadpleging er van voor Orientalisten goede
diensten bewijzen, inzonderheid voor den bibliograaf kan zij
eene niet geringe hulp aanbieden.
Loo iemand, dan mag zeker deze laatste allerminst zich er
over beklagen, dat zijn studievak in den laatsten tijd verwaar-
loosd wordt. Telkens worden hem min of meer belangrijke bouw-
stoffen geleverd. Ook in ons land. Nog onlangs door den boek-
handelaar Martinus Nijhoff in den door hem uitgegeven „Catalogus
van boeken gedrukt in de Nederlandsche Oost-Indische bezit-
tingen. ’s Gravenhage, 1878. in 80.7 Op de laatste bijvoeging
zij vooral de aandacht gevestigd. Tot dusver bestond er geene
lijst van in O. I. gedrukte werken. Vreemd genoeg! Veel
velerlei heeft daar in den loop des tijds het licht gezien. Eene
vluchtige inzage van den catalogus geeft daarvan eenig denkbeeld.
Men vindt er „bij vele belangrijke werken, ook een aantal kleine
minder beduidende brochures, verslagen van inrichtingen, ens.; #
ze zijn vallen opgenomen voornamelijk om het bestaan deser
inrichtingen, enz., die hier te lande weinig of niet bekend zijn,
te constateeren. Deze onbekendheid strekt zich intusschen ook
uit over vele meer belangrijke werken hier voorkomende, en
over een nog grooter aantal misschien die, in onze O. L be-
zittingen gedrukt, hier niet voorkomen.» Is die onbekendheid
met veel wat de Indische pers geleverd heeft en levert na onze
heerschappij van meer dan twee en een halve eeuw niet licht
verschoonbaar, wij noemen het met den heer Nijhoff een ge-
lukkig verschijnsel, dat „in den laatsten tijd hierin wel
eenige verbetering wordt waargenomen ;” en moet het wellicht
worden toegegeven, dat, naar het schijnt, „ het meerendeel der
schrijvers en uitgevers in onze overzeesche bezittingen er zeer
weinig belang in stelt. dat hunne uitgaven in het moederland
bekend worden, het is onze plicht en roeping tevens de oorzaak
van dat verschijnsel op te sporen, en mocht er misverstand
zijn, het uit den weg te ruimen, met het ernstig streven onzer-
zijds om met alle ons ten dieuste staande middelen te weten
te komen, welk aandeel Indië aan de koloniale litteratuur heeft
gehad en heeft.
Door de samenstelling van zijn catalogus heeft Martinus Nijhofl
daarvoor eene welkome bijdrage geleverd. In alphabetische orde
LEESTAYEN. 28)
worden ons 207 nummers van in Indie gedrukte werken aange”
boden Ken beduidend enfer, wanneer men let op ‘t feit, dat al de
vermelde geesecheften bij den boekhandelaar zelven evoorhanden
en voor de duarb:) gestelde prijzen te bekomen» zijn. Het
vertegenwoordigt echter t behoeft wel geen nader betoog —-
slee hits een gering deel van ‘tgeen de Indische pers ons achter-
eenvalgens geschonken heeft en schenkt. Hiervan meer dan eenig
ander overtuigd, wilde de heer Nijhoff dan ook zijn arbeid =be-
schouwd hebben als niet meer dun eene eerste proeve van
Nederiandsel-Pndische bibiographie.« Als zoodanig aanvaarden
wip ve dankbaar, zij te eene bron voor hem, die voldoen wil
aar een wensch, op de vervulling waarvan wij, reede vijf jaren
vcleden, eiders ct) met kracht hebben aangedrongen : het leveren
natedok eener Koloniale bibhographie.
In afwachtmw. of hever ter voorbereiding daarvan zou eeu
atrcder werk van wroot nut zijn en tevens alleszins bereikbaar.
Tot dusver bezitten we slechts eene aanwijzing van de schatten
van etekeie Tndische boekenjen, zooals o. a. die van het Bata-
Vrvase.r Genootsehap van Kunsten en Wetenschappen en de
\semeeve Secretarie, te Batavia, van het Departement van
Ketonen, het Indisch Genootschap en het Koninklijk Instituut
veer ede taal-, Land) en votkhenkunde van Noo. hier te lander
Meer verzenele de titels van al de Kolourale geschrften dier
Poste EE Pet NOEL darby hetween in andere openbare bibliotheken,
cok eae van letteckandige genootschappen en instellingen op
et gebore der holoniale htteratuur wordt aangetroffen en ver-
erseze dan een en ander in een goed geordenden catalogus.
Der oester de Koiomale geschriften tu de tot heden uitgegeven
ete uit ven biboegraphisch oogpunt niet alleszins just
ba score ven zijn. neme men hever voor zijn arbeid de verzameling
ver Rennaihke Bibhotheck of de boe heriy der Laevlscte Hoope
seems tevens the der Rijkeunstellaug voor het onderwijs in de
beren oe Haat . band - en volkenkunde, tot uatsangeepaant | en wel
vet ese teerst ata deze reden vooral, dat zij zoowel met op-
enter de dfvenderhypke werken als tot de brochuren-htteratuur en
en mert te Vahaen, be perzen, de geschiedenis der Compagnie ,
tae ve en veckenkande, ven tal van geschriften bevatten,
der totreaaeisjh schaarsch zijn en elders te vergeefs worden
see Dh estalogeisecerng van de Iuduche afdeeling dezer nyke
4 Uy schaadt voor Nederlaudsch-ladie. 1669, 11. 691.
286. LEESTAFEL.
verzamelingen ga vooraf: men raadplege voorts de schatten, die
in andere boekerijen worden gevonden, en terwijl men hetgeen
ook elders voorkomt met een bijzonder teeken aanwijst, be
schrijve men het meerdere en vereenige het dan met ‘t reeds
aanwezige te zijner tijd tot één geheel. Door zulk een catalogus
of bibliographie zou men tot de wetenschap geraken, welke
koloniale geschriften hier te lande en elders, bepaaldelijk in Indië,
aanwezig zijn en waar zij geraadpleegd konden worden ; tevens
zou daardoor eene gelegenheid te meer worden aangeboden om
den omvang der koloniale litteratuur te beoordeelen.
Den Haag, 2 Maart 1874. Dr. T. C. L. Wraxmauss.
VARIA.
Valens mededeelingen der officieren van het Engelsch oor-
bosesc ip Bastlish ie het Oostelijk uiteinde van Nieuw-Guinea
geen samenhangende landpunt, gelijk op de kaarten wordt
voorgesteld, smar bestaat het wit drie afzonderlijke eilanden,
dre door dreper straten van elkander gescheiden zijn en, naar
dre ostiereren van dat schip, de namen gekregen hebben van
Mare shy, Hayter en Mourilyan De grond is rijk aan goud.
De bevething behoort tot het Malersch-Polvneasche me, is
beer dhr rei dees stee leve] onbeschaafd ; AN kent het gebruik van
beer miet, doen te zeer bedreven an den landbouw. Welke de
pesiucten van dien landbouw zijn wordt niet vermeld.
DE HortarDen.
AARDE OP NOERSSA LAUT.
Or bovenstaand opschrift wordt in de Varia der voor-
aarde Aflevering van dit Tijdechnft gevraagd of er van de
natdscort, daar Batu poang genoemd, iets meer bekend is dan
date. vewens een bref van de Vergadering van Zeventtenen
van 24 \uvastus 1720, gevonden wordt op Noesa lacet achter
de Lone sy Nita en Titawaat.
Reeds Vaventon vermeldt die Batoe poan of poang, ook wel
Bate veer genoemd; en vele anderen hebben dit na hem ge.
Daar, erder er echter veel nieuws van te berichten. Hhy zegt
bas re bese tr ving van Noesa |aoet: ve In Sila en in Titaway
gras! anes zekere vette witte aarde, die veel naar den grijzen
Eat en ont water geemolten zijnde, als zeep eu cen soort van
lers vr. ata 1e. De sinlandsche vrouwen houden er veel van
rtende ole ann de batoe poen: hoewel andere op de andere
Dre der, olie weer verachten, omdat zij te vet en te slijmeng
De drain vale de bates poan- goude schijnen aan
988 VARIA.
te duiden dat deze aardsoort iets anders is als de batoe poan;
hij heeft deze laatste echter nergens vroeger vermeld, en uit
de aanstonds bij te brengen plaats mag men afleiden dat ook
hier werkelijk de batoe poan bedoeld is. Waarschijnlijk be-
teekent de uitdrukking wetende die als de batoe poan # hetzelfde
als wetende die onder den naam van batoe poan. »
In de beschrijving van Honimoa of Saparoewa zegt hij: » Ook
hier valt batoe poan in 't oostelijk deel van dit eiland, zijnde
een graauwe steen die zacht is en die de inlandsche zwangere
vrouwen zeer gaarne eten, nadat zij die eerst eenigen tijd in
den rook hebben gehangen, daar zij zich vast inbeelden, dat
zij dan blanke kinderen baren zullen, dat hen de meeste tijd
geweldig ontschiet. Men wil dat de beste op Ltawakka en Oelst
valt en op Ouw mede, doch daar vertoont hij zich rood met
wit gemengd, welke roodste stukken zij uitzoeken om hunze
potten rood te verwen. ”
Over de ziekten der Amboneezen sprekende zegt Valentijn
dat „de batoe poan ook goed is voor de buik- en bloedloop.-
Taatere schrijvers hebben hier, mij bekend, uiets bijzonders |
bijgevoegd en het door de Kamer van Zeventienen voorgenomen
onderzoek is waarschijnlijk in deu loop gebleven of de resultaten
er van zijn niet gepubliceerd. Althans omtrent de bestanddeelen
van de Batoe poan heb ik niets anders gevonden dan het schrale
bericht van Dr. Bleeker, die haar, in zijne bekende Reis, eene
klei-aarde noemt,’ welke rijk aan infusoriën-insecten schijnt
te zijn.
DE Hon Lanner.
INHOUD.
st der leden. eee ee
Maart 157:5
April 1873
Mei 1873.
ne versaderinge 12 Apml 1873
van den staat en de werkzaamheden c over r 1472
beatuursvervadering, L& Juni 1873 .
betvurmversadering, 9 Juli IN73
bes" vetereve rgaderina, 20 September 1873 .
be stuureversadering, 18 December 1873.
beetuursvervadering, 16 Januari 1874 .
pte. Vers'ay der commissie . .
in het Soendanecsch. Door
lentuurmversadering, 15
bestuursvergadering, 12
bentuursverzadering, 4
" verbeante vormen
Ce ic sttt Ja
8 over de oper hriften. van Menangkabeu « up: Su-
Door A B Cones Stuapt. (Met Naschrift) .
‚ Sacers, Kaad van Indic, 1646 Door P. A.
utre. Ustnoodising tot het leveren van ,, Ben his-
ch oncerzcek naar den uitslag van de pogingen
ke on satie met Europeanen in onze Oost- en
t-Imisn of in andere tropische gewesten.“
se vet Neder'and. Ko'oniestie met Nederlanders
st- en West-Indie. Door A D. vas per Gos
UME eee ee ee ee
van een Sultan van Bantam. Mede-
id over JJ JJ. MrErvema.
V van ‘t Bharata Yuddba in Kawi, « met verte:
‘nh annteekensnyven, door H. Kary .
ever bet opschrift van bagger Roejong. Door
ERS
Poe errant. ee
Aus he cedformutieren op Bali gebruïeljk
MH Kors ,
XE
Xx
KXVi
XANNE
XXXVII
NEI
185