Skip to main content

Full text of "Bijdragen tot de taal-, land- en volkenkunde van Nederlandsch-Indië"

See other formats


Google 


This  is  a  digital  copy  of  a  book  that  was  prcscrvod  for  gcncrations  on  library  shclvcs  bcforc  it  was  carcfully  scannod  by  Google  as  part  of  a  project 

to  make  the  world's  books  discoverablc  onlinc. 

It  has  survived  long  enough  for  the  copyright  to  cxpirc  and  the  book  to  enter  the  public  domain.  A  public  domain  book  is  one  that  was  never  subject 

to  copyright  or  whose  legal  copyright  term  has  expired.  Whether  a  book  is  in  the  public  domain  may  vary  country  to  country.  Public  domain  books 

are  our  gateways  to  the  past,  representing  a  wealth  of  history,  culture  and  knowledge  that's  often  difficult  to  discover. 

Marks,  notations  and  other  maiginalia  present  in  the  original  volume  will  appear  in  this  file  -  a  reminder  of  this  book's  long  journey  from  the 

publisher  to  a  library  and  fmally  to  you. 

Usage  guidelines 

Google  is  proud  to  partner  with  libraries  to  digitize  public  domain  materials  and  make  them  widely  accessible.  Public  domain  books  belong  to  the 
public  and  we  are  merely  their  custodians.  Nevertheless,  this  work  is  expensive,  so  in  order  to  keep  providing  this  resource,  we  have  taken  steps  to 
prevent  abuse  by  commercial  parties,  including  placing  technical  restrictions  on  automatcd  querying. 
We  also  ask  that  you: 

+  Make  non-commercial  use  of  the  files  We  designed  Google  Book  Search  for  use  by  individuals,  and  we  request  that  you  use  these  files  for 
personal,  non-commercial  purposes. 

+  Refrainfivm  automated  querying  Do  nol  send  aulomated  queries  of  any  sort  to  Google's  system:  If  you  are  conducting  research  on  machine 
translation,  optical  character  recognition  or  other  areas  where  access  to  a  laige  amount  of  text  is  helpful,  please  contact  us.  We  encourage  the 
use  of  public  domain  materials  for  these  purposes  and  may  be  able  to  help. 

+  Maintain  attributionTht  GoogX'S  "watermark" you  see  on  each  file  is essential  for  informingpeopleabout  this  project  and  helping  them  find 
additional  materials  through  Google  Book  Search.  Please  do  not  remove  it. 

+  Keep  it  legal  Whatever  your  use,  remember  that  you  are  responsible  for  ensuring  that  what  you  are  doing  is  legal.  Do  not  assume  that  just 
because  we  believe  a  book  is  in  the  public  domain  for  users  in  the  United  States,  that  the  work  is  also  in  the  public  domain  for  users  in  other 
countries.  Whether  a  book  is  still  in  copyright  varies  from  country  to  country,  and  we  can'l  offer  guidance  on  whether  any  speciflc  use  of 
any  speciflc  book  is  allowed.  Please  do  not  assume  that  a  book's  appearance  in  Google  Book  Search  means  it  can  be  used  in  any  manner 
anywhere  in  the  world.  Copyright  infringement  liabili^  can  be  quite  seveie. 

About  Google  Book  Search 

Google's  mission  is  to  organize  the  world's  information  and  to  make  it  universally  accessible  and  useful.   Google  Book  Search  helps  readers 
discover  the  world's  books  while  helping  authors  and  publishers  reach  new  audiences.  You  can  search  through  the  full  icxi  of  this  book  on  the  web 

at|http  :  //books  .  google  .  com/| 


Google 


Dii  is  ccn  digitale  kopie  van  een  boek  dat  al  generaties  lang  op  bibliotheek  pi  anken  heeft  gestaan,  maar  nu  zorgvuldig  is  gescand  door  Google.  Dat 

doen  we  omdat  we  alle  boeken  ter  wereld  online  beschikbaar  willen  maken. 

Dit  boek  is  na  oud  dat  het  auteursrecht  erop  is  verlopen,  zodat  het  boek  nu  deel  uitmaakt  van  het  publieke  domein.  Een  boek  dat  tot  het  publieke 

domein  behoort,  is  een  boek  dat  nooit  onder  het  auteursrecht  is  gevallen,  of  waarvan  de  wettelijke  auteursrecht  termijn  is  verlopen.  Het  kan  per  land 

verschillen  of  een  boek  tot  het  publieke  domein  behoort.  Boeken  in  het  publieke  domein  zijn  een  stem  uit  het  verleden.  Ze  vormen  een  bron  van 

geschiedenis,  cultuur  en  kennis  die  anders  moeilijk  te  verkrijgen  zou  zijn. 

Aantekeningen,  opmerkingen  en  andere  kanttekeningen  die  in  het  origineel  stonden,  worden  weergegeven  in  dit  bestand,  als  herinnering  aan  de 

lange  reis  die  het  boek  heeft  gemaakt  van  uitgever  naar  bibliotheek,  en  uiteindelijk  naar  u. 

Richtlijnen  voor  gebruik 

Google  werkt  samen  met  bibliotheken  om  materiaal  uit  het  publieke  domein  te  digitaliseren,  zodat  het  voor  iedereen  beschikbaar  wordt.  Boeken 
uit  het  publieke  domein  behoren  toe  aan  het  publiek;  wij  bewaren  ze  alleen.  Dit  is  echter  een  kostbaar  proces.  Om  deze  dienst  te  kunnen  blijven 
leveren,  hebben  we  maatregelen  genomen  om  misbruik  door  commerciële  partijen  te  voorkomen,  zoals  het  plaatsen  van  technische  beperkingen  op 
automadsch  zoeken. 
Verder  vragen  we  u  het  volgende: 

+  Gebruik  de  bestanden  alleen  voor  niei-commerciële  doeleinden  We  hebben  Zoeken  naar  boeken  met  Google  ontworpen  voor  gebruik  door 
individuen.  We  vragen  u  deze  bestanden  alleen  te  gebruiken  voor  persoonlijke  en  niet-commercicle  doeleinden. 

+  Voer  geen  geautomatiseerde  zoekopdrachten  uit  Stuur  geen  geautomatiseerde  zoekopdrachten  naar  het  systeem  van  Google.  Als  u  onderzoek 
doet  naar  computervertalingen,  optische  tekenherkenning  of  andere  wetenschapsgebieden  waarbij  u  toegang  nodig  heeft  tot  grote  hoeveelhe- 
den tekst,  kunt  u  contact  met  ons  opnemen.  We  raden  u  aan  hiervoor  materiaal  uit  het  publieke  domein  te  gebruiken,  en  kunnen  u  misschien 
hiermee  van  dienst  zijn. 

+  Laat  de  eigendomsverklaring  staan  Het  "watermerk"  van  Google  dat  u  onder  aan  elk  bestand  ziet,  dient  om  mensen  informatie  over  hci 
project  te  geven,  en  ze  te  helpen  extra  materiaal  te  vinden  met  Zoeken  naar  boeken  met  Google.  Verwijder  dit  watermerk  niet. 

+  Houd  u  aan  de  wet  Wat  u  ook  doet,  houd  er  rekening  mee  dat  u  er  zelf  verantwoordelijk  voor  bent  dat  alles  wat  u  doet  legaal  is.  U  kunt  er 
niet  van  uitgaan  dat  wanneer  een  werk  beschikbaar  lijkt  te  zijn  voor  het  publieke  domein  in  de  Verenigde  Staten,  het  ook  publiek  domein  is 
voor  gebniikers  in  andere  landen.  Of  er  nog  auteursrecht  op  een  boek  mst,  verschilt  per  land.  We  kunnen  u  niet  vertellen  wat  u  in  uw  geval 
met  een  bepaald  boek  mag  doen.  Neem  niet  zomaar  aan  dat  u  een  boek  overal  ter  wereld  op  allerlei  manieren  kunt  gebruiken,  wanneer  het 
eenmaal  in  Zoeken  naar  boeken  met  Google  staat.  De  wettelijke  aansprakelijkheid  voor  auteursrechten  is  behoorlijk  streng. 

Informatie  over  Zoeken  naar  boeken  met  Google 

Het  doel  van  Google  is  om  alle  informade  wereldwijd  toegankelijk  en  bruikbaar  te  maken.  Zoeken  naar  boeken  met  Google  helpt  lezers  boeken  uit 
allerlei  landen  te  ontdekken,  en  helpt  auteurs  en  uitgevers  om  een  nieuw  leespubliek  te  bereiken.  U  kunt  de  volledige  tekst  van  dit  boek  doorzoeken 

op  het  web  via|http:  //books  .google  .coml 


i 


4 


4 


BIJDRAGEN 


TOT    DE 


TAAL-,  LAND-  EN  VOLKENKUNDE 


VAK 


NEDERLANDSCIMNDIE. 


f 


i 


I 


1 


V 


01  NCO.  iOEK-  EN  •TCENOflUKKEflU  */»•  N.  L.  SMITS.  'SORAVCNHAOL 


»       ■*• 


^  *    •  »  •      • 


•  « 


BIJDRAGEN 


TOT  DE 


TAAL-,  LAND-  EN  VOLKENKUNDE 


VAN 


NEDERLANDSCH-INDIE, 


UITGEGEVEN  DOOR   HET 


Koninklijk  Instituut  voor  de  Taal- ,  Land-  en  Volkenkunde 

van  Nederlandsch-Indifi. 


ZESDE   VOLGREEKS.    —    ZESDE   DEEL. 


(deel  L  DER  GEHEELE  REEKS.) 


•SGRAVENHAGE, 

MARTINUS    NIJHOFF. 
189  9. 


•    •    •    •  • »  .     • 


•  •      • 


•    "    •       • 

•      •  • 


•    •  •       ^  • 


V 


\ 


5^^ 


n\ 


A  >  1 


o  C  T  A  ^  ^■•"' 


I 


'     *  . . "     •  .    - 

•      •         -  •• 


RAFFLliS'  HHlZI-riTlNG  VAN   DE  LAMPONGS  IN   1818 


DOOR 

P.    H.    VAN    DER    KEMP. 


Voor  de  samenstelling  van  dit  artikel  heb  ik  van  geene  stukken  uit 
Bisschop's  verzameling  gebruik  kunnen  maken.  Waar  ik  de  bronnen 
niet  opgeef,  ontleen  ik  de  besclieiden  rechtstreeks  aan  onze  archieven. 

Van  mijne  eigen  in  deze  Bijdragen  verschenen  artikelen  zal  ik 
onder  aangewezen  verkortingen  aanhalen: 

„FendalPs  en  Raffles'  opvattingen",  dl.  XLVH  (1897),  bl.  341  vv.: 
Opvattinyen : 

„Sumatra's  Westkust  naar  aanleiding  van  het  Londensch  tractaat 
van  13  Augustus  1814",  dl.  XLIX  (1898),  bl.  205  vv.:  Padangi^nm 
lietzelfde  deel: 

„Het  afbreken  van  onze  betrekkingen  met  Bandjermasin  enz. , 
I>1.  1  vv. :  Bfindjermasin :  zoomede: 

„De  Singapoorsche  Papieroorlog",  bl.  389  w. :  Papieroorlog, 

Verder  haal  ik  nog  aan  M.  L.  van  Deventer^s  „Nederlandsch  gezag 
over  Java  en  onderhoorigheden  sedert  1811"  (1891),  F.  D.  en  „Memoir 
oi  the  life  and  public  services  of  sir  Thomas  Stamford  Raffles"  door 
zijne  weduwe;  in  één  deel  verscheen  de  eerste  uitgave  van  dit  werk 
in  1830,  d.  w.  z.  toen  we  ons  in  volle  reactie  ])e wogen  met  Handel- 
maatschappij en  Cultuurstelsel ,  waardoor  de  voorstellingen  van  Raffles 
over  Nederlandsche  koloniale  politiek  maar  al  te  zeer  tot  waarheid 
werden  gemaakt!  In  1835  verscheen  in  2  deelen  eene  tweede  uitgaaf 
van  de  Memoir  ^  waarin  echter  veel  is  weggelaten. 


Met  de  herstelling  van  het  Nederlandsch  gezag  op  Java  in 
Augustus  181 0  werd  resident  van  Bantam  J.  de  Bruijn. 

ïot  dit  gewest  rekende  liet  bestuurshoofd  te  behooren  de  Lam- 
pongsche  districten  aan  Sumatra's  zuidelijken  hoek  gelegen  ,  waarmee 
de  Compagnie  sinds  1733  betrekkingen  had  onderhouden.  Zij  waren 
vroeger  deelen  geweest  van  het  gebied  der  sultans  van  Bantam, 
doch  bij  een  besluit  van  22  November  1808  door  Daendels  daaraan 
onttrokken  en  onder  direct  bestuur  van  de  Nederlandsche  regeering 
6e  Volgr.  Vf.  1 


T  •'  ...... 

'm     •     •  •.•!!••'• 


1^  'kAFFLÊs^  BEZETTING*  f  AN   DE    LAMPONGS   IN    1818. 

gebracht.  Het  was  echter  een  gezag  van  zeer  weinig  beteekenis. 
Zekere  raden  Intang,  afkomstig  uit  een  der  aanzienlijkste  Lam- 
pongsche  geslachten ,  bevorens  door  den  sultan  van  Bantam  tot 
hoofd  van  een  der  districten  gesteld ,  wist  er  zich  eene  onaf- 
hankelijke positie  te  verwerven  en  regeerde  dientengevolge  feitelijk 
in  het  gewest,  waarvan  hij,  bijgestaan  door  zijn  bloedverwant, 
radja  Manhoeang,  de  schrik  was 

Tijdens  het  Engelsch  tusschenbestuur  bleef  men  de  onderhoorigheid 
der  Lampongs  aan  Bantam  erkennen,  zoodat  o.  a.  kolonel  Yule,  als 
resident  van  Bantam ,  de  ]ioofdeu    in   de  Lampongs  benoemde  dan 
wel  bevestigde ;  trouwens  door  RafHes  zelf  was  in  zijn  te  Londen , 
gedurende   het  tijdelijk  verblijf   in  Engeland  geschreven   werk  over 
Java   evenzeer   het   bestaan   van   dien  band  tusschen  de  Lampongs 
en    Bantam   geboekstaafd.  Overigens  waren  de  Ijampongers  vrijwel 
aan    hun    lot    overgelaten    geweest   {a) ;  er  viel  dus  hier  voor  een 
belangstellend  bestuurshoofd  als  De  Bruijn  wat  te  doen.  Hij  vestigde 
dan  ook  de  aandacht  der  regeering  op  den  bedroevenden  staat  van 
zaken  in  eene  breedvoerige    missive,   gedagteekend  Serang,  5  No- 
vember 1816.    Het   optreden    van  Intang  en  zijne  handlangers   als 
roovers    te    land   en    ter  zee    was  hoogst  schadelijk ,  oordeelde  hij , 
voor    ^s  lands     middelen ;    de    Lampongs    hadden    eene    toekomst , 
doch  die  werd  onmogelijk  gemaakt  door  het  grenzenloos  wanbestuur; 
daaraan  een  einde  te  maken  zou  eene  taak  zijn  ,  waardig  de  nieuwe 
regeering,  opdat:  ^de  weldadige  invloed  van  het  op  nieuw  gevestigd 
gezag   ook   daar   gevoeld ,    en   zooveel    mogelijk   geluk  en  welvaart 
verspreid  mogen  worden  in  eene  landstreek,   die  zoowel  door  hare 
natuurlijke  gesteldheid    als  haar  ligging  voor  Java   zeer  belangrijk 
is,  en  wier  bewoners  sedert  verscheidene  jaren    aan    de  rampzalige 
gevolgen     eener    volstrekte    regeeringloosheid    overgegeven    zijn." 
Als    middel    daartoe    wenschte    hij  gemachtigd  te  worden  om  zich 
met  den  hoofdpersoon ,  ^hoe  strafbaar  en  verfoeielijk  de  door  raden 
Intang  gehouden  conduite  ook  zijn  mag",  in  betrekking  te  stellen ; 
men  moest  hem  een  brief  schrijven,  waarin  hij  werd  uitgenoodigd 
zich    aan    het    Nederlandsch   gouvernement  te  komen  onderwerpen 
/-/met    de    verzekering,    dat    hij    onder    deszelfs    bescherming    eene 
gelukkige    existentie    mag    te    gemoet    zien".    Verklaarde  hij    zich 
daartoe  bereid,  dan  zou  hij   een  gezantschap    naar  Commissarissen- 
Generaal  hebben    te   zenden;    toonde  hij  zich  onwillig,  dan  moest 


(a)  Zie  bl.  XXXII  noot  »)  V.   D. 


RAFFLES^    BEZETTING    VAN    DE    LAMPONQS    IN    1818.  8 

^eene  kleine  expeditie  van  ligte  doch  wel  gearraeerde  vaartuigen 
en  een  gering  getal  troepen  naar  de  Latnpongs  kunnen  afgezonden 
worden",  om  den  roover  tot  reden  te  brengen,  (a) 

De  resident  van  Paleinbang  en  Banka,  Heijnis,  kwam  echter  bij 
missive  dd.  22  Februari  1817  met  een  ander  plan  voor  den  dag. 
Hij  verzocht  ^qualificatie  tot  het  prepareeren  van  liet  daartoe 
benoodigde'\  waardoor  hij  zich  binnen  eene  maand  in  staat  zou 
achten  //om  de  Lampongs  te  bemachtigen  en  den  ouden  sultan  van 
Palembang,  Badroedin,  aldaar  te  plaatsen."  —  Ik  heb  reeds  meermalen 
iu  mijne  verhandelingen  dezen  stokebrand  genoemd;  het  was  dezelfde 
vorst,  die  in  1811  de  Europeesche  nederzetting  te  Palembang  had 
doen  afloopen  en  die  later  door  ons  in  eere  hersteld  zou  worden , 
om  op  nieuw  verraad  te  plegen;  doch  aan  Heijnis'  voorstel  meende 
de  regeering  in  ieder  geval  geen  gevolg  te  moeten  geven. 

Intusscheu  hadden  De  Ikuijn's  bemoeiingen  om  raden  Intang 
tot  eene  daad  van  toenadering  over  te  halen  ook  geen  resultaat, 
zoodat  hem  in  het  midden  van  1817  een  bezoek  werd  gebracht 
door  eene  expeditie  ouder  den  kolonel  Stout,  begeleid  door  den 
assistent-resident  Kruseman.  De  tocht  liep  niet  onvoorspoedig  af. 
Wij  hadden  vermeden  er  een  vijandelijk  karakter  aan  te  geven, 
dat  van  den  beginne  af  niet  noodig  werd  geacht. 

Onze  handelsvaart uigeu  waren  door  den  vrijbuiter  ongemoeid 
gelaten  en  in  eene  samenkomst,  die  wel  door  400  personen  was 
bijgewoond,  deelde  Intang  mede,  dat  hij  zich  in  staat  van  ver- 
dediging had  gesteld  tegen  de  Boegies,  //doch  dat  hij  nimmer 
het  voornemen  had  gehad  zich  tegen  de  begeerte  van  het  Neder- 
landsch  gouvernement  te  verzetten ,  te  meer ,  daar  hij  door  den 
gouverneur-generaal  Daendels  tot  prins  van  de  Lampongs  met 
rang  van  kolonel  was  benoemd,  waarvan  hij  na  den  overgang  van 
het  eiland  Java  in  1811  de  acte  aan  den  Engelschen  resident  had 
overgezonden,  en  dat  hij  verlangde  als  regent  te  worden  hersteld 
en  alsdan  voor  de  rust  en  orde  instond  en  de  katoen-  en  peper- 
cultuur  weder  tot  den  vorigen  staat  wilde  herstellen."  Kruseman 
stelde  voor  overeenkomstig  Intang's  wenschen  te  handelen ,  en  hem 
alzoo  eene  acte  als  regent  van  de  Lampongs  uit  te  reiken.  Verder 
wees  het  bestuurshoofd  op  het  Toelaug  Bawangsche,  in  het  noorden 
der  Lampongs  op  de  grenzen  van  Palembang  gelegen;  hier  achtte 
liij  vertooning  van  eenige  macht  noodig;    eindelijk  vestigde  hij  de 


(a)  Zie  de  Bruijn's  rapport  bl.   134.  vv.  V.  D. 


4  RAl^FLES^     BEZETTINQ    VAN    DE    LAMPONQS   IN    1818. 

aandacht  op  Telok  Betong  ^  in  de  Lampoügbaai  gelegen.  Hij  had 
deze  plaats  na  de  besprekingen  met  Intang  aangedaan  en  door  den 
aria  aldaar  was  hein  de  plaats  aangewezen ,  waar  in  den  Conipagnie's 
tijd  eene  redoute  was  geweest;  Kruseman  vond  deze  plaats  zoo 
geschikt    dat  hij  er  een  etablissement  zou  vestigen. 

De  resident  legde  dit  verslag  der  verrichtingen  van  de  expeditie- 
Stout  over  bij  advies  dd.  15  Juli  1817.  Het  bleek,  dat  het 
gewestelijk  bestuurshoofd  niet  zoo  optimistisch  over  Intang  dacht 
als  Kruseman.  Hij  maande  tot  voorzichtigheid  met  dezen  zich 
noemenden  Juweel  aan  en  vond  het  beter  om  te  beginnen  met 
slechts  de  uitreiking  der  acte  in  het  vooruitzicht  te  stellen ,  voor 
het  geval  het  zou  blijken  dat  de  raden  zijne  beloften  nakwam. 

De  regeering  hoorde  naar  dit  advies  door  bij  besluit  dd.  15 
Juli  1817  te  bepalen: 

1°.  Den  assistent-resident  te  doen  instrueeren  over  de  door  den 
resident  voorgestane  houding  tegenover  Intang; 

2''.  Kruseman  op  te  dragen  om,  bevorens  verdere  maatregelen 
te  nemen,  zich  van  den  staat  der  Lampongs  goed  op  de  hoogte 
te  stellen ,  en  speciaal  een  zeer  nauwkeurig  onderzoek  te  doen 
zonaar  den  waren  toestand  van  zaken  in  de  Toelang  Bawangsche 
districten ,  de  oorzaak  van  den  opstand  aldaar  en  het  aandeel , 
hetwelk  raden  Intang  zelve  daaraan  mocht  gehad  hebben,  zoowel 
als  omtrent  de  gezindheid,  welke  de  oorspronkelijke  bewoners  van 
de  Lampongs  hem  toedragen"; 

3**.  Voorzichtigheid  in  acht  te  nemen  tegenover  de  in  de  Lampongs 
rondzwervende  Boegineezen ; 

4®.  Aan  de  militaire  bezetting  der  Lampongs  eenige  versterking 
toe  te  voegen. 

Kruseman  voldeed  aan  de  hem  ^^^^stn  bevelen ,  blijkens  een 
rapport  gedagteekend  Batavia,  21  December  1817.  Hij  had  zoo 
goed  en  kwaad  als  het  ging  eene  kaart  van  de  Lampongs  trachten 
te  teekenen;  vele  gegevens  bestonden  niet,  daar,  gelijk  ook  elders, 
waar  de  Engelsche  gezag  hadden  gevoerd ,  Raffles  /^alle  papieren  tot 
de  Lampongs  behooreude" ,  uit  de  archieven  gelicht  had ,  berichten 
C.  C.  G.  G.  dd.  23  December  1817  naar  Nederland  (a).  Kruseman 
beklaagde  //het  lot  der  ongelukkige  ingezetenen"  van  het  Toelang 
Bawangsche,  van  wie  wij  /^de  grootste  medewerking  en  goede 
trouw"    konden    verwachten ,    indien    eene    kleine   militaire  macht 


{a)  BI.   135  noot  ï)  V.  D. 


BAFifLEs'    BEZETTING    VAN    DE    LAMPONGS    IN    1818.  5 

derwaarts  gezonden  werd,  om  de  inwoners  tegen  moord  en 
roof  te  beschermen.  De  geheele  kust  en  een  klein  gedeelte  der 
binnenlanden  tasschen  Telok  Betong  en  Vlakke  Hoek  had  hij 
bezocht  ffQVL  overal  de  ongunstigste  gevoelens  wegens  de  ongezond- 
heid achtergelaten'\  De  ongezondheid  van  Telok  Betong  gedoogde 
bijna  niet,  meende  hij,  dat  de  bezetting  aldaar  bleef;  een  oogen- 
blik  had  hij  zich  gevleid,  dat  Semangka  of  Boerne,  waar  in  den 
Compagnie^s  tijd  ook  een  posthouder  met  eenige  militairen  geweest 
was,  eene  uitzondering  op  den  ongnnstigen  gezondheidstoestand 
zou  maken ;  doch  ook  in  deze  verwachting  werd  hij  bij  onderzoek 
teleurgesteld.  Het  strand  aan  den  voet  van  den  berg  Koulja  Bassa, 
iu  de  nabijheid  van  kampong  Idjoe,  was  naar  rapporteurs  oordeel, 
een  gezonder  oord.  Het  had  eene  groote  bevolking,  en  even  be- 
westen  den  Vlakken  Hoek  liggende,  bleek  van  hieruit  de  ge- 
meenschap met  Anjer  gemakkelijk.  Voor  raden  Intang  en  zijne 
beide  broeders  deed  de  assistent-resident  weder  een  goed  woord ; 
hij  erkende  dat  zij  het,  gelet  op  het  vroeger  gebeurde,  wel  niet 
verdienden:  /^Dan  de  wijze*',  herinnerde  rapporteur, //waarop  raden 
Intang  zich,  zoodra  het  Nederlandsch  gezag  in  de  Lampongs  ge- 
vestigd was,  heeft  onderworpen ,  de  vergifl'enis  voor  vorige  misdaden  , 
die  ik  hem  en  den  zijnen  op  last  van  Uwe  Excellentiën  geschonken 
heb ,  en  het  betamelijk  gedrag  sedert  door  die  familie  gehouden , 
geeft  hun  eenige  aiiuspraak  op  den  bijstand  van  het  Gouvernement, 
om  in  staat  te  blijven  zonder  knevelarijen  of  andere  onwettige 
middelen  ordentelijk  te  bestaan".  Hij  achtte  het  echter  nu  niet 
meer  raadzaam  Intang  en  zijne  beide  broeders  in  eenig  ambt  te 
plaatsen,  doch  wilde  hun  een  pensioen  toegekend  zien  van  f1200 
aan  Intiing  en  aan  ieder  der  beide  anderen  f600  's  jaars.  De  Lam- 
pongsche  hogfden  hadden  verder  rapporteur  beloofd  peper  en  koffie 
te  doen  planten,  waarop  de  assistent-resident  hun  gezegd  had,  dat 
in  October- December  1818  gecommitteerden  de  Lampongs  zouden 
komen  bezoeken  om  de  tuinen  op  te  nemen.  /i'De  Larapongers  ver- 
wachten derhalve",  meende  Kruseman,  //tegen  dien  tijd  zoodanige 
personen  en  zullen  zich  beijveren  hunne  tuinen  alsdan  in  orde  te 
hebben.''  Rapporteur  verzocht  daarom,  dat  alsdan  gecommitteerden 
van  Bantam  gezonden  zouden  worden,  (a) 

De    regeering   vereenigde  zicli  weder  met  deze  voorstellen ,  zoo- 
dat bij  besluit  dd.  22  Januari  1818  n**  7  werd   bepaald: 

{n)  7ac  Kruseman's  rapport  op  bl.  213  vv.  \^  D. 


6  BAFFLES'     BEZETTINU    VAN    DB    LAMPONGS    IN    1818. 

l*»  Ter  beveiliging  van  de  ingezetenen  van  Toelang  Bawang 
eenige  maatregelen  te  nemen ; 

2**  Den  zetel  van  het  Nederlandsch  bestuur  te  ïelok  Betong 
naar  kampong  Idjo  over  te  brengen; 

3®  Aan  raden  Intang  en  zijne  beide  broeders  de  voorgestelde 
pensioenen  toe  te  kennen ; 

4®  Ter  beveiliging  van  de  Lampongs  in  het  algemeen  kanon- 
neerbooten  en  militaire  hulp  te  verstrekken; 

5®  In  de  maand  October  1818  den  staat  der  pepercultuur  te 
doen  opnemen. 

Kruseroan ,  —  '/dien  wij" ,  schreven  C.  C.  G.  G.  dd.  23  December 
1817  aan  het  Opperbestuur,  //als  een  bekwaam  en  ijverig  man 
durven  aanbevelen  en  gaarne  terug  verlangen",  — moest  inmiddels 
wegens  ziekte  naar  Europa  vertrekken  (a).  Voor  de  Lampongs  werd 
hij  opgevolgd  door  Du  Bois,  eene  voor  de  geschiedenis  van  dit 
gewest  uit  die  dagen  niet  onbelangrijke  persoonlijkheid.  Vooreerst 
bleek  het  hem  ras,  dat,  zoo  kampong  Idjo  inderdaad  zeer  gezond 
mocht  heeten ,  het  al  te  zeer  buiten  de  gemeenschap  met  de  binnen- 
landen van  het  gewest  was  gelegen ,  om  het  voor  zetel  van  het 
bestuurshoofd  geschikt  te  achten;  hij  bleef  daarvoor  Telok  Betong 
het  beste  achten,  mits  men  het  slechts  *n  500  roeden  hooger 
verlegde.  Een  besluit  dd.  12  Februari  1818  beschikte  dienovereen- 
komstig. 

II. 

Ten  einde  zich  eene  duidelijker  voorstelling  van  de  nu  rijzende 
quaestiën  te  maken ,  dieue  de  volgende  geographische  herinnering. 
De  zuid  van  Sumatra  strekt  zich  in  drie  landtongen  naar  de  straat 
van  Soenda  uit.  De  meest  westelijke  wordt  begrensd  westwaarts 
door  den  Indischen  oceaan ,  oostwaarts  door  de  diep  de  Lampongs 
ingaande  Semangka-  of  Keizersbaai.  Over  de  lengte  van  deze  land- 
tong loopt  een  gebergte,  waarvan  de  westelijke,  grootere  zijde 
behoort    tot    Benkoelen,    en    wel    tot   de    afdeeling  Kroë    Aan  de 

(a)  Het  lijvige  rapport  van  23  December  1817  is  als  byl.  XLVIII  op  bl.  217  vv. 
V.  D.  afgedrukt.  Waarom  voor  de  door  mij  aangehaalde  woorden,  die  dan  toch 
waarlijk  zooveel  plaats  niet  innemen,  de  heer  V.  D.  stippels  stelde  (in  de  laatste 
alinea  op  bl.  221)  is  mij  niet  recht  duidelijk.  Kruscman  is  anders  iemand  geweest, 
die  in  latere  jaren  nogal  van  zich  heeft  doen  spreken;  men  zie  o.  a.  Mijer's  werk 
over  J.  C.  Daud.  —  Of  is  de  Lampong-Kruseman  een  andere  ?  Beider  voornamen 
beginnen  echter  met  een  J. 


RAFFLES'    BEZETTING    VAN    DB    LAMPONGS   IN    1818.  7 

westzijde  van  de  breed  uiteenloopende  landtong  ligt  Blimbing  met 
de  baai  van  dien  naam  en  zuidwaarts  eindigende  in  Tandjong  Rata 
of  Vlakke  hoek.  Die  streek  was  destijds  Engelsch;  als  hoofd  van 
plaatselijk  bestuur  te  Kroë,  ondergeschikt  aan  het  gewestelijk 
bestuur  te  Benkoeleu,  fungeerde  Samuel  (Jarling,  dezelfde,  denk 
ik,  die  later  Salmond's  tocht  naar  Palembang  zou  medemaken. 

In  het  noorden  van  den  oostelijk  gelegen  inham,  genaamd  de 
Keizers-  of  Semangkabaai ,  ligt  Semangia  of  Boeme.  Deze  oostelijke 
zijde  van  de  breede  landtong  was  Lampongsch  gebied ;  de  baai  komt 
in  straat  Socnda  uit,  eindigende  in  Tandjong  Tjina,  waarboven  ligt 
de  Tampangbaai ,  evenals  dus  de  Blimbingbaai  boven  Vlakke  Hoek. 
In  den  Compagnie's  tijd  hadden  wij  er  een  posthouder ,  ondergeschikt 
aan  Bantam;  de  laatste  was  geweest  een  sergeant  Coenraads. 

De  tweede  meer  oostelijk  gelegen  landtong  heeft  de  vorm  van 
een  driehoek,  waarvan  de  naar  de  straat  toegekeerde  top, Tandjong 
Tikoes,  tegenover  het  eiland  Lagoendi  ligt;  op  de  westzijde  van 
de  landtong  aan  het  einde  vormt  de  zee  weder  een  inham,  de 
baai  van  Kodamhajang  geheeten.  Aan  het  oosteinde  van  de  basis 
des  driehoeks  vindt  men  Telok  Betong,  de  noordelijke  punt  van 
Lampongbaai 

De  derde  nog  oostelijker  gelegen  landtong  met  de  genoemde 
baai  ten  westen  en  de  Javazee  ten  oosten  loopt  met  Tandjong  Toea 
of  Yarkenshoek  in  de  nauwste  passage  van  straat  Soenda  uit. 

De  grenzen  tusschen  het  Kroësche  en  Lampongsehe  op  eerst- 
genoemde landtong  waren  nooit  duidelijk  afgebakend  geweest.  In 
den  Compagnie's  tijd  stond  er  een  paal  bij  Tandjong  Tjina,  doch 
de  Engelsche  resident  John  Campbell  had  hem  meer  naar  de  Neder- 
laiidsche  zijde,  noordop  doen  verplaatsen  naar  Tampang,  en  daar 
schijnt  de  paal  gelegen  te  hebben,  toen  wij  er  quaestie  over 
kregen.  (0)  Bovendien  zou  dit  teeken,  naar  het  beweren  van 
C.  C.  G.  G. ,  geene  grensaanwijzing  zijn  geweest  voor  onze  bezittingen 
en  de  Engelsche ,  doch  voor  de  scheiding  tusschen  het  Nederlandsch 
gebied  en  dat  van  het  Bantamsche  sultanaat. 

Ous     bestuurshoofd     Kruseman     had,     te     oordeelen     naar    de 
omstandigheden,  zooals  zij  zich  later  voordeden ,  zeker  beter  gedaan 
om    van     die    grenzen    maar    niet     aan    zijn  Eugelschen  buurman 
Garliug    te    reppen,    en,    indien  hij  het  noodig  had  geacht,  om 
zoover    dit    hem    geschikt    scheen,    eenvoudig    er    maar    palen    te 


(a)  Uit  het  op  bl.   16  vermeld  rappoit-Du  Bois  dd.  2  Juni  1818. 


8  RAFFLES'    BEZETTING    VAN   DE    LAMPONGS    IN    1818. 

stellen;  doch  hij  kon  natuurlijk  niet  weten,  dat  men  van  zijn  op 
zichzelf  genomen  zeer  onschuldig  schrijven  een  gebruik  zou  maken 
zóó  ver  buiten  de  bedoeling  gelegen.  Hij  berichtte  namelijk , 
bij  een  brief,  gedagteekend  Semangka,  15  Augustus  1817,  aan 
Kroë,  dat  het  Lampongsch  gebied  weder  Nederlandsch  geworden, 
en  dat  hij  er  als  bestuurshoofd  opgetreden  was:  ^the  Government 
being  determined  to  relieve  the  inhabitants  from  the  oppression 
under  which  thej  have  suffered  so  many  jears  and  to  establish 
a  regular  administration  throughout  the  country".  Dergelijke 
uitingen  van  menscheuverlossing  waren,  naar  wij  uit  vorige  ver- 
handelingen weten ,  de  nuinier  geworden  onder  RafHes'  regeering 
öp  Java.  Kruseman  deelde  verder  mede,  dat  op  een  uur  gaans 
van  Vlakke  Hoek  een  houten  grenspaal  stond,  doch  dat  van 
daaruit  niet  verder  de  scheiding  was  aangewezen ,  waarom  hij 
Garling  vroeg  te  mogen  weten,  hoe  die  lijn  eigenlijk  liep.  (a) 

Garling  gaf  evenwel  het  verzochte  antwoord  niet;  hij  zond 
den  brief  door  naar  1'ort  Marlborough.  Het  bestuurshoofd  aldaar, 
Siddons,  liet  echter  evenmin  iets  van  zich  hooren ,  en  dit  duurde  tot 
Maart  1818 ,  toen  Kaffles  als  luitenant-generaal  van  Beukoeleu  optrad. 

//On  arriving  at  Bencoolen",  verhaalt  Raffles'  weduwe  in  de 
Memoire  {h)^  »^\r  Stamford  found  that  the  Dutch  had  sent  over  a 
commissioner ,  with  the  view  of  re-estublishini^  their  authoritjc  in 
the  Ijampung  country,  on  the  southern  part  of  Suraatra.  The 
object  of  the  Dutch  by  the  re-occupation  of  this  terrilory  being 
to  exclude  Euglish  vessels  from  a  right  to  auchorage  and  refesh- 
ments  in  any  part  of  the  Straits  of  Sumatra  ,  except  at  their  pleasure, 
Sir  Stamford  feit  it  his  duty  to  resist  what  he  considered  au  undue 
preteusion  on  their  part,  pending  a  refercuce  to  the  authorities 
in  Europe,  adoptiug  such  preparatory  measures,  in  the  mean  time, 
by  surveyiug  the  coasts  and  harbours  as  might  facilitate  any 
arrangement  eventually  decided  upou.  That  the  occasion  really 
required  interference  there  could  be  uo  doubt.  Lord  Hastings  stated 
as  his  opinion  .  ..."  —  de  meening,  die,  na  Raflles  te  Calcutta 
gehoord  te  hebben,  de  Gouv.-Gen.  ter  neei-schreef  eerst  in  §  51 
van  zijn  brief  dd.  26  Juni  J819  aan  onzen  Gouv.-Gen.  over  de 
greuzenlooze  heerschzucht  van  C.  C.  G.  G.  [c] 

(n)  Zie  bijlage  1. 

{h)  Zie    bl.    304    der    eerste    uitgave.   In  de  2^  uitgave  komt   deze  mcdcdeeüng 
niet  meer  voor. 
(f)  Zie  sub  52  Papicroorlog. 


BAFifLEs'    BEZETTING   VAN    DE    LAMPONGS    IN    1818.  9 

Cominissarissen-Generaal  hadden  intusschen  het  onweer  zien  aanko- 
men. Reeds  in  hun  rapport  dd.  9  Octoher  1816  toen  het  nog  niet  eens 
zeker  was,  hoe  de  beslissing  ten  aanzien  van  Baffles^  beleid  over  Java  te 
Londen  zou  uitvallen,  berichtten  zij  het  Opperbestuur  van  genoeg- 
zaam te  zijn  onderricht  ^dat  hij  met  Sumatra  groote  ontwerpen  in 
den  zin  heeft  en  wanneer  hij  eens  weder  als  resident  op  Benkoelen 
geplaatst  zal  zijn  (waartoe  hij  is  aangesteld)  zal  hij  ongetwijfeld 
zijne  beste  en  onvermoeide  pogingen  aanwenden ,  om  van  dien  kant 
den  Britschen  invloed  en  het  Britsch  gezag  uit  te  breiden",  (a) 

Ongeveer  een  jaar  later  ontvingen  zij  een  rapport ,  gedagteekeud 
Chinsurahj  29  Augustus  1817,  van  hun  commissaris  tot  over- 
neming onzer  bezittingen  in  Vó6r-Indië,  J.  A.  van  Braam.  Daarin 
werd  medegedeeld,  dat  het  Londensch  bestuur  der  O.  I.  C.  Baffles 
van  de  hem  door  .Gillespie  en  Blagrave  ten  laste  gelegde  beschul- 
digingen had  vrijgesproken ,  en  hij  dientengevolge  wel  spoedig  naar 
Benkoelen  zou  gaan.  Terwijl  Van  Braam  daarbij  overlegde  een 
afschrift  van  den  brief,  dien  het  Londensch  bestuur  hierover  aan 
de  regeering  te  Calcutta  deed  toekomen  {b) ,  besloot  Van  Braam 
zijn  rapport  aldus :  /!^ Particuliere  berichten  zeggen  dat  de  heer 
Kafiles  met  groote  projecten  omtrent  het  eiland  Sumatra  vertrekt 
en  wel  om  te  trachten  hetzelve  op  dien  voet  binnenslands  te 
org^niseeren  als  hij  zulks  met  Java  begonnen  heeft,  en  hetzelve 
tot  zoo  verre  als  Palembang  te  extendeeren.  In  hoeverre  dit  waar 
is  zoude  ik  niet  durven  verzekeren,  doch  ik  heb  hetzelve  van  dat 
belang  geacht  om  Uwe  Excellentiën  daarvan  niet  onkundig  te  laten'\ 
Den  10"  October  1817  schreef  ook  Elout  particulier  aan  den 
departementschef  van  Koloniën,  dat  C  C.  G.  G. ,  met  het  oog  op  de 
aanstaande  komst  van  Baffles  ^^en  de  plans ,  welke  wij  weten ,  dat 
hij  èn  op  Sumatra  ^  èn  op  Borneo ,  èn  op  Bali  heeft^' ,  zich  gehaast 
hadden  om  daar  vasten  voet  te  krijgen;  en  den  21"  December  1817 
liet  hij  dit  volgen  met  de  raededeeling,  waarom  zij  vooral  te  Palem- 
bang krachtig  meenden  te  moeten  optreden.  '/Dit  staat  in  verband", 
schrijft  hij  namelijk,  ^met  dat  andere  gedeelte  van  Sumatra,  dat 
de  benaming  van  Lampongs  draagt.  De  heer  Kruseraan,  die,  door 
zware  onpasselijkheid  genoodzaakt  eene  reis  naar  Europa  te  doen , 
voor  1^  jaar  verlof  heeft,  zal  UHEG.  bekend  maken  met  zijne 
idees   omtrent   die    waarlijk   belangrijke   districten.  De  heer  Rafftes 


(<i)  Zie  Opvattingen  bl.  381 ;  ov.  41. 

(b)  Opgenomen  op  bl.  24  vv.  van  de  „Statement  of  the  services  of  Sir  Stamford 
Rafflcs"  (1824). 


10  RAKFLES'   BEZETTING    VAN    DE   LAMPONGS    IN    1818. 

had  zeker  sedert  lang  plans  tot  uitbreiding  aldaar,  die  hij  bij  zijne 
terugkomst  zal  zoeken  te  realiseeren ,  denk  ik.  Wij  zijn  hem  eenigs- 
zius  voorgekomen ,  door  bezit  van  die  streken  te  nemen ,  die 
de  droit  aan  ons  behooreu,  en  reeds  met  de  Inlanders  (geheel  met 
hun  eigen  wil)  verbintenissen  aan  te  gaan"  (a).  —  Wellicht,  dat  de 
roof  van  het  gansche  archief  betrekkelijk  de  Lampongs  hunne  aan- 
dacht er  mede  op  had  gevestigd,  althans  versterkt. 

Hoe  ook,  Itaffles  maakte  aanstonds  gebruik  van  het  schrijven 
over  de  onzekerheid  der  grenzen.  Met  al  de  drukte  hem  eigen , 
stelde  hij ,  naar  aanleiding  van  Kruseman's  eenvoudig  verzoek , 
een  ellenlangen,  vervelenden  brief  dd.  27  Maart  1818  samen,  waarin 
hij ,  onder  overlegging  van  het  afschrift  van  een  met  inlandsche 
hoofden  door  een  voorganger  gesloten  verdrag  (i) ,  C.  C.  G.  G.  allerlei 
stukjes  over  het  goed  recht  van  Engeland  op  eene  havenplaats 
in  de  Lampongs  vertelde  (<?).  Hij  deelde  een  verslag  mede  over  het 
Engelsche  Blimhing  ^  in  1802  opgemaakt  door  denzelfden  Jarret, 
die,  naar  wij  konden  lezen,  zulk  een  fraai  rapport  over  Aj er  Bangies 
had  samengesteld  (//);  Raffles  wees  er  op,  dat  diens  verhaal  over 
de  plaatsing  door  de  Nederlandsche  Oost-Indische  Compagnie  van 
een  grenspaal  niet  klopte  met  dat  hetwelk  Kruseman  had  gegeven, 
wijl  Jarret's  aanwijzing  ook  de  Semangka  baai  omvatte.  Gedurende 
het  Engelsche  tusschenbestuur  over  Java,  luidde  het  al  verder ,  had 
men  zich  aan  de  Lampongs  weinig  gelegen  laten  liggen;  doch  nu 
waren  de  toestanden  veranderd  en  gevoelde  de  Engelsche  handel 
behoefte  aan  eene  havenplaats  op  den  weg  naar  China,  en  wel  in 
straiit  Soenda;  men  had  hieraan  trouwens  reeds  vroeger  gedacht, 
hetgeen  kon  blijken ,  herinnerde  de  Benkoeleesche  brief,  uit  opne- 
mingen in  1801  door  Campbell  van  de  Semangka-baai ;  ook  had 
men  te  Semangka  destijds  de  Engelsche  vlag  geheschen  en  het 
vermelde  contract  met  de  inlandsche  hoofden  aldaar  gesloten. 
Dit  stuk  was  echter,  gelijk  hij  zelf  erkende,  ongeteekend ]  een  feit, 
dat  zich  C.  C.  G.  G.  ongetwijfeld  herinnerden ,  toen  zij  dd.  30  Juni 
1818  aan  het  Opperbestuur,  naar  aanleiding  van  een  even  on  vormelijk 
stuk  betrekkelijk  Padang's  capitulatie,  schreven,  dat  Raffles  de 
gewoonte  scheen  te  hebben  vongeteekende  of  eenzijdige  stukken  als 
bewijsbare  te  willen  aannemen"  [e).  Ook  de  Lampongsche  hoofden 

(rt)  Zie  de  beide  particuliere  brieven  van  Elout  op  bl.  38'J  Opvattini^en\  ov.  42. 

(b)  7Ae  bijlage  2. 

(c)  Zie  bijlage  3, 

(d)  Zie  sub  98  Padaug. 
(c)  Zie  sub  6  Padang, 


RAPFLES'    BEZETTING    VAN    OB    LAMPONOS    IS    I8I8.  11 

schijnen  nooit  iets  van  dit  contract  geweten  te  hebben ;  en  als  zij 
later  ora  de  overleggiüg  er  van  verzochten  aan  den  resident  te 
Kroë,  den  heer  Garling,  bleek  deze  daaraan  niet  te  kunnen  voldoen. 

Overigens  liet  de  brief  in  duidelijkheid  niets  te  wenschen  over;  het 
was  een  oorlogsverklaring  tegen  ons  onbeperkt  gezag  in  den  Oost- 
Indischen  archipel,  gelijk  wij  het  vroeger  bezaten  en  dat  het  tractaat 
van  1814  ons  naar  den  geest  had  teruggegeven;  niet  alleen  toch 
noemde  Rafiles  de  Lampongs,  maar  ook  Pontianak,  Sambas,  Biouw, 
Borneo  /^and  numerous  other  states".  C.  C.  G.  G.  konden  zich  dus  voor 
gewaarschuwd  houden.  Dat  inderdaad  de  schrijver  zelf,  hoe  hij  zich 
ook  inspande  om  wellevende  vormen  te  gebruiken ,  niets  anders  dan 
eeue  uitdaging  bedoelde ,  is  ons  gebleken  uit  zijn  brief  aan  Marsden 
met  het:  I  am  alreatfy  at  issue  wUh  th^  Dutch  Government  (a). 

In  eene  missive  van  een  paar  dagen  later,  nl.  van  2  April  1818 
stelde  hij  voor,  om  gezamenlijk  de  kosten  van  een  geregelden 
postdienst  tusschen  Benkoelen  en  Batavia  te  dragen;  terwijl  hij 
eindelijk  bij  een  schrijven  van  23  Maart  1818  onze  regeering  van 
zijn  optreden  als  bestuurshoofd  kennis  gaf;  de  drie  brieven  gaf  hij 
aan  zijn  vriend  en  vereerder  kapitein  Travers  mede ,  opdat  deze  ze 
persoonlijk  te  Batavia  zou  aanbieden  (&).  De  kapitein  voldeed  niet 
alleen  aan  deze  opdracht,  doch  intrigeerde  van  Batavia  uit  tegen  het 
Nederlandsche  gezag !  C.  C.  G.  Q.  gaven  daartoe  den  tijd ,  daar  zij 
de  brieven  eerst  in  hunne  vergadering  van  7  Mei  1818  behan- 
delden; trouwens  gouv.-gen.  Van  der  Capelleu  had  ze  eerst  bij 
schrijven  dd.  2  Mei  te  voren  aan  de  Commissie-Generaal  gezonden 

Ingevolge  het  besluit  dier  vergaiering,  werd  door  den  Gouv.-Gen. 
aan  het  bestuurshoofd  te  Benkoelen  dd.  15  Mei  1818  geschreven. 
De  kennisgave  betrekkelijk  Raffles'  terugkomst  beantwoordde  onze 
regeering  in  den  vorm ;  de  afstand  van  Lampongsch  grondgebied  werd 
natuurlijk  geweigerd  (c) ;  en  eindelijk  in  het  voorstel  tot  het  vestigen 
van  den  geregelden  postdienst  evenmin  getreden.  Als  grond  voor 
deze  laatste  afwijzing  gold ,  dat  zelfs  onder  het  Engelsche  tusschen- 
bestuur  zulk  een  kosten-veroorzakende  dienst  niet  bestond  en  ook 
daaraan  nu  geene  behoefte  gevoeld  werd  (ö?).  Noclitans,  ofschoon 
Raffles  werd  medegedeeld :   ^Dat  het  aanleggen  van  een  brieven  post 


{a)  In  Opvattingen  bl.  381;  ov.  41. 

{b)  Zie  de  brieven  van  23  Maart  en  2  April  1818  sub  99  en  lU)  in  Opvattingen.  — 
Over  Travers,  zie  den  index  in  Memoir,  Ic  uitgave,  in  voce. 
(r)  Zie  nader  op  bl.  25— bl.  26. 
{d)  ZÏQ  Opvattingen  bl.  380;  ov  40. 


12  RAFFLES'    BEZETTING    VAN    DB    LAMPONOS   IN    J818. 

tussclien  Benkoelen  en  Java  voor  de  Nederlandsche  regeeriiig  uiet 
van  dat  belang  is,  om  de  kosten  daarop  vallende  te  ivBkgQU ; gelijk 
dan  ook  ten  tijde  van  liet  Britsch- Indische  bestuur  van  Java  zulk  een 
post  nimmer  op  eene  geregelde  wijze  bestaan  heeff  —  schroomde  de 
typische  leugenaar  niet  naar  Engeland  te  schrijven ,  dat  onze  regeering 
begon  met  zich  tegenover  hem  vijandig  te  toouen  door  die  post- 
gemeenschap  op  te  heffen !  «'The  first  unfriendly  and  unneighbourly 
act  on  their  part'\  luidt  namelijk  zijn  brief  aan  R.  H.  Inglis, 
//was  to  discontinue  the  regular  post  which  had  been  established 
between  Bencoolen  and  Batavia;  this  afforded  me  au  additional 
uecessity  of  obtiiining  a  station  in  the  straits  of  Sunda,  where 
our  China- ships  might  refresh  in  passing  to  and  fro'*  [a). 

IIL 

Uaffles,  het  wachten  op  antwoord  moede  en  waarschijnlijk  door 
Travers  ingelicht  over  de  stemming  te  Batavia,  had  intusschen  de 
beslissing  van  onze  regeering  niet  afgewacht  om  handelend  op  te 
treden ,  zoodat  ook  te  dien  opzichte  het  bericht  aan  Inglis  de 
toedracht  der  zaak  onwaar  voorstelt!  In  Mei  1818  betrad  namelijk 
de  resident  van  Kroë,  de  heer  Garling,  vergezeld  van  eenige  soldaten  , 
het  Lampongsch  grondgebied.  Te  Semangka  gekomen,  trachtte  hij 
met  goede  woorden  uiet  alleen ,  doch  ook  met  opium ,  de  hoofden 
voor  zich  te  winnen.  —  Wij  troffen  het  echter,  dat  aldaar  sinds  vier 
jaren  een  van  opium  afkeerige  Bantammer  woonde,  zeker  ngabehi 
Alie,  die  zeer  veel  invloed  op  de  hoofden  uitoefende,  wellicht  ook 
omdat  hij  de  eenige  er  was,  die  de  schrijfkunst  verstond.  Deze  man 
wenschte  het  Nederlandsch  gezag  trouw  te  blijven,  eu  slaagde  er 
in  om  de  hoofden  van  Semangka  voor  de  opiumverleiding  van 
Garling  niet  te  laten  bezwijken  (/;). 


{a)  Over  den  brief  aan  Inglis  zie  het  slot  van  sub  20  Bandjcrutassin  bl.  107. 
De  aangehaalde  woorden  in  de  Memoir  van  1830  bl.  '^H^}.  In  de  2'^e  uitgave  komt 
de  zinsnede  niet  voor.  Dat  de  postgemeenschap  anders  met  grootc  bezwaren 
gepaard  ging,  blijkt  o.  a.  uit  het  op  bl.  16  vermelde  rapport  van  2  Juni  181S, 
dat  Du  Mois  zegt  te  zenden  met  een  gehuurd  vaartuig.,  „onder  bedekking  van 
^vee  dragonders",  terwijl  hij  een  antwoord  op  dezelfde  wijze  terug  verzocht, 
daar:  „de  visschers,  welke  men  gewoonlijk  tot  het  overbrengen  van  brieven  naar 
herwaarts  gebruikt,  vreesachtig  zijn  om  te  varen,  om  de  menigte  van  kleine  zee- 
roovers,  welke  gestadig  op  deze  kusten  aanwezig  zijn,  om  vogelnesten  te  stelen." 

(6)  Uit  het  op  bl.  16  aangehaald  rapport- Du  Bois  dd.  2  Juiii  1818:  „De  hoofden 
van  het  district  Semangka  zijn  een  soort  van  menschen,  welke  zoo  volstrekt 
verslaafd  zijn  aan  het  gebruik  van  opium,  dat  zij  bij  gebrek  aan  dien  (hetwelk 
zeer  dikwijls  het  geval  is)  alles  zouden  opofferen  om  het  te  verkrijgen". 


HAFFLfiS^    BBZETTINQ    VAN    DE    LAMPONGS    IN   1818.  13 

Toen  alzoo  deze  zich  bekend  maakte  van  door  den  luitenant- 
gouverneur  te  Benkoelen  gezonden  te  zijn  en  den  hoofden  verzocht 
een  contract  te  teekenen,  hetwelk  Qarling  voorlas,  weigerden  de 
inlanders,  omdat  zij  niet  maten  hoe  die  zaak  stond.  Dit  weerhield 
nochtans  Garling  geenszins  om  de  Engelsche  vlag  te  hijschen.  — 
1'Hoe  kunt  gij  Mijnheer!  die  vlag  hier  hijschen",  hadden  zij  hem 
daarop  toegevoegd;  //voorzeker  is  Lampong-Semangka  nog  niet  in 
uw  bezit."  Waarop  door  Garling  was  geantwoord :  /i'Dat  doet  niets 
af;  wanneer  hierover  ongenoegen  ontstaat,  zoo  neem  ik  het  geheel 
voor  mijne  rekening."  Alzoo  berichtte  ngabehie  Alie  dd.  27  Mei 
1818  voor  de  drie  hoofden  te  Boerne,  die  de  samenkomst  hadden 
bijgewoond,  aan  den  resident  van  Bantam,  ten  slotte  verzoekende, 
dat  deze  iemand  tot  hoofd  van  Boerne  zou  aanstellen.  //Weliswaar 
dat  wij  van  Semangka  zijn",  betuigden  zij,  //maar  voelen  ons  niet 
geschikt  om  bevelen  te  geven  en  de  gegevene  goed  ten  uitvoer 
te  brengen.  Wij  schrijven  nu  dezen  brief,  maar  die  wordt  eigenlijk 
door  een  anderen  geschreven;  zoolang  nu  de  man,  die  schrijven 
kan  te  Boerne  blijft,  is  dit  wel,  maar  wanneer  hij  nu  vertrekt, 
wordt  het  ons  zeer  moeielijk". 

Nog  krachtiger  deed  zich  een  vierde  hoofd  hooren.  —  «'Ik  ben", 
haastte  deze  zich  aan  ons  bestuur  te  berichten,  //met  alle  hoofden 
daarop  indachtig  geweest,  dat  wij  g^ewt  andere  bevelen  te  ge- 
hoorzamen hadden ,  dan  die  van  den  resident  van  Bantam ,  die 
ook  het  gebied  over  Lampong  Semangka  voert.  Ik  wist,  dat  mijn 
vader  als  hoofd  van  Semangka  niemand  dan  den  resident  van 
Bantam  gehoorzaamde;  uu  komt  een  ander  mij  bevelen  geven;  en 
ik  vreesde  door  die  op  te  volgen  mij  tegenover  den  resident  van 
Bantam  verkeerdelijk  te  gedragen.  Ik  verzoek  door  den  heer  Resident 
nu  onderricht  te  worden,  of  ik  de  orders  van  dien  heer  Garling 
zal  afwachten ,  ja  dan  neen  I  De  heer  Resident  gelieve  mij  in  alle 
geval  spoedig  met  weinige  woorden  te  berichten;  want  de  heer 
Garling  zegt,  dat  er  zendelingen  van  hem  naar  Batavia  gezonden 
zijn ,  om  aan  de  Regeering  te  verzoeken ,  dat  hij  zich  te  Semangka 
zou  mogen  nederzetten,  en  met  alle  de  hoofden  aldaar  in  onder- 
handeling treden." 

Deze  belangrijke  tijding  zond  het  bestuur  van  Bantam  door  naar 
Batavia,  juist  op  den  dag,  dat  de  regeering  aan  RafHes  schreef 
van  geene  onderhandelingen  over  den  afstand  van  Lampongsch 
grondgebied  te  willen  weten,  dus  op  15  Mei  1818.  Twee  dagen  later 
vergaderden   C.  C.  G.  G.  opnieuw  en  daar  werd  het  volgende  besloten. 


14  RAFFLES   BEZETTING    VAN    DE    LAMPONQS    IN    1818. 

Een  expresse  zond  men  onverwijld  naar  Anjer,  ten  einde  nog 
met  het  schip  Maria ^  dat  den  16°  Mei  Batavia  had  verlaten,  het 
bericht  van  de  gewelddaad  naar  Nederland  te  kunnen  zenden.  Dit 
rapport  werd  door  eene  depêche  dd.  24  Mei  1818  gevolgd,  waarin 
breedvoerig  de  gansche  qaaestie  nader  werd  behandeld  (a).  Ook  aan 
het  bestuur  van  Bengalen  zou  de  regeering  het  voorgevallene  inede- 
deelen.  Aan  de  Semangka-hoofden  moest  verder  worden  te  kennen 
gegeven  :  »dat  het  Nederlandsch  gouvernement  ten  uiterste  tevreden 
is  over  het  gedrag  door  hen  gehouden  en  de  gehechtheid  aan 
hetzelve",  terwijl  hun  nog  werd  opgedragen :  rfom  geen  ander  gezag 
te  erkennen  dan  dat  van  den  resident  van  Bantam  of  dengene, 
die  namens  hem  in  de  Lampongs  het  gezag  uitoefent,  en  dat  zij 
zich  zullen  onthouden  van  met  eenige  vreemde  personen  eenige 
contracten  of  onderhandelingen  aan  te  gaan".  —  Aan  Raflles  zou  de 
bevreemding  onzer  regeering  over  het  bericht  te  kennen  worden 
gegeven,  met  bijvoeging,  hoe  verre  zij  er  van  af  was  om  te  ge- 
looven,  dat  van  den  Luitenant-Gouverneur  deze  schending  van 
Nederlandsch  grondgebied  ware  uitgegaan  ,  te  minder  wijl  hij  immers 
daarover  met  onze  regeering  in  gedachtenwisseling  was  getreden  (i). 
Maar  aan  het  ministerie  schreef  Elout  als  vlawyer"  dd.  9  Juni  1818 
over  de  bezetting  van  Semangka:  //De  Britsche  vlag  is  daar  dan 
previomly  geheschen !  dat  is ,  men  heeft  van  de  zijde  des  heeren  RafBes 
een  daad  van  souvereiniteit  gepleegd ,  terwijl  hij  iemand  naar  hier 
zond  om  over  de  afgifte  van  dat  territoir  te  handelen.  Als  dat  niet 
is  eene  hostile  daad,  dan  verklaar  ik  mij  een  botterik  in  het  publieke 
recht.  De  argumenten  zijn  nul.  De  inlanders  houden  zich  goed ; 
hunne  ongedwongen  verklaringen  bewijzen  alles  voor  ons.  {c) 

Toen  Qarling's  inval  te  Batavia  bekend  werd,  was  de  resident 
van  Bantam,  nu  de  heer  C.  Vos,  juist  aldaar;  in  zijne  plaats 
fungeerde  te  Serang  de  assistent-resident  voor  de  Lampongs  Johannes 
Antonius  du  Bois,  een  man  volkomen  op  de  hoogte  der  Lampongsche 
toestanden,  schrijvende  en  sprekende  de  taal  des  lands,  zoomede 
zeer  geschikt  om  met  de  bevolking  om  te  gaan.  Resident  Vos  kreeg 
last  om  onverwijld  naar  zijne  standplaats  terug  te  gaan,  zoomede  om 
Du  Bois  naar  de  Lampongs  te  zenden  .  met  opdracht  aiin  dezen  om  aan 
de  hoofden  herhaaldelijk  's  regeerings  tevredenheid  over  hun  gedrag 
te    kennen    te    geven     en  hen  aan  te  manen  daarin  te  volharden ; 


(a)  Zie  bijl.  4. 
(6)  Zie  hl.  26. 
(f)  Het  vervolg  van  dit  schrijven  haalde  ik  aan  op  \s\.  A\(>  Opvattingen;  h\,  10  ov. 


EAFFLES^    BEZETTING    VAN    DE    LAMPONQS   IN    1818.  15 

verder  moest  Du  Bois  naar  het  gebeurde  onderzoek  doen,  f  en 
bijaldien  hij  onverhooptelijk  bevond,  dat  alsnog  de  heer  Garling 
of  eenig  ander  vreemd  persoon  of  personen,  militaire  of  burgelijke, 
zich  in  die  districten  mochten  bevinden ,  dezelven  af  te  vragen , 
de  redenen  van  hun  aanwezen  aldaar,  hen  te  kennen  te  geven, 
dat  zij  waren  op  Nederlandsch  grondgebied,  en  hun  beleefdelijk 
te  verzoeken ,  om  zich  vandaar  te  begeven ,  met  verderen  uitdruk- 
keiijken  last  eindelijk,  van  indien  dezelve  vreemde  personen  weiger- 
achtig waren  vandaar  te  vertrekken ,  alsdan  tegen  hun  langer  verblijf  te 
protesteeren ,  en  van  zijne  bevinding  en  verrichtingen  door  middel 
van  den  resident  van  Bantam  aan  den  Gouv.-Gen.  verslag  te  doen." 
Du  Bois  stak  dientengevolge  onder  bedekking  van  vijf  soldaten, 
blijkens  's  residents  rapport  dd.  25  Mei  1818 ,  naar  de  Lampongs  over. 

M 

Ongunstig  weder  was  oorzaak,  dat  hij  eerst  den  31"  d.  a  v.  te  Semangka 
kwam,  zoodat  de  op  bl.  13  verhaalde  ontmoeting  tusscheu  Oarling 
en  de  hoofden  reeds  had  plaats  gevonden,  terwijl  de  resident  den 
brief  dier  hoofden  van  den  27"  Mei  op  den  5"  Juni  ontving,  welken 
het  bestu urshoofd  bij  missive  van  dien  dag  naar  Batavia  doorzond. 

Ook  in  den  staat  van  zaken  was  onderwijl  eenige  verandering 
gekomen.  Resident  Garling  had  zich  naar  Kroë  terugbegeven  (voor 
den  tocht  naar  PalembangP),  onder  achterlating  van  een  burgelij k 
ambtenaar  Thomas  William  Baillie  met  eene  bezetting  van  6  soldaten. 
De  bewoners  van  Semangka  verzochten  echter  ten  zeerste  dat  de 
bende  zou  vertrekken ,  waarop  Baillie  zich  een  paal  verder  naar 
het  strand  had  begeven.  Dientengevolge  waren  de  Engelschen  bij 
Du  Bois'  komst  gevestigd  op  het  plaatsje  Tandjongan ,  hetwelk  op 
Stemfoort's  atlas  wordt  aangewezen  van  hetzelfde  als  Semangka  te 
zijn.    Daar  nu    wapperde  de  Engelsche  vlag  v6or  Baillie's  woning. 

Ëen  half  uur  na  Du  Bois'  aankomst,  zond  deze  een  schriftelijk 
verzoek  aan  Baillie  om  bij  hem  te  komen,  waaraan  de  Engelsch- 
man  dadelijk  voldeed.  Onze  assistent-resident  vorderde  toen ,  behalve 
de  verwijdering  der  militairen ,  het  nederhalen  van  de  vreemde 
vlag,  doch  kreeg  ten  antwoord,  dat  hij  zelf  dit  kon  doen,  indien 
hem  zulks  goed  dacht;  ook  de  wegzending  der  soldaten  werd 
natuurlijk  geweigerd.  Toen  volgde  de  onvermijdelijke  herhaling 
per    schrift    van    het    verzoek    tot    ontruiming  (a);    en    de    vanzelf 


(a)   Dq    Bois    richtte    ondervolgend  schrijven  (in  het  Engelsch  ?) ,  gcdagteekend 
Semangka,  l  Juni  1818  aan  Baillie: 

«Onaangezien    het    vriendelijk  verzoek  aan  UEd.  gedaan  tegen  een 


16  BAFFLES'    BEZETTING    YAN    DE   LAMPOKGS  IN    1818. 

sprekende    mededeeling   als   antwoord,   dat   hieraan    niet  werd  vol- 
daan (a). 

Du  Bois  deed  van  het  vorenstaande  aan  den  resident  van  Bantam 
rapport  bij  brief  dd.  2  Juni  1818.  In  afwachting  van  nadere 
bevelen ,  verklaarde  hij  het  noodzakelijk  te  achten  in  het  district 
Semangka  te  blijven  «zullende  ik  mijn  verblijf  intusscheu  ten 
nutte  aanwenden  met  het  verkrijgen  van  eenige  locale  kennis  van 
het  land." 

De  resident  antwoordde  den  8°;  het  werd  goedgevonden,  dat  de 
assistent-resident  het  Semangkasche  voorloopig  niet  verliet;  doch 
overigens  moest  de  Engelsche  nederzetting  met  rust  gelaten  worden. 
/i'UEdGestr.",  schreef  n.1.  het  gewestelijk  bestu urshoofd ,  //zal  u 
intusschen  met  den  aldaar  aanwezig  zijnden  Britschen  officier  niet 
verder  inlaten,  maar  deuzelven  beschouwen  als  een  vreemdeling,  die 
zich   met   uwe  permissie  aldaar  bevindt  {sic).  Intusschen  kan  UEd. 


langer  verblijf  met  gewapende  manschappen  in  het  district  van  Lam- 
pong-Semangka  te  Boeme,  op  het  Nederlandsch  grondgebied,  —  is  het, 
daar  UEd.  mijne  gedane  mondelinge  vriendelijke  instantie  niet  schijnt 
te  beantwoorden,  dat  ik  alsnog  schriftelijk  hierop  bij  UEd.  insisteer 
van  met  de  onder  UEd.  sorteerende  gewapende  manschappen  het 
district  van  Lampong-Semangka ,  aan  het  Nederlandsch  Gouvernement 
behoorende,  te  verlaten;  zullende  ik  mij  verplicht  achten  het  in  cas 
van  verdere  weigering  te  beschouwen  als  een  daad  van  geweld  en 
hiervan  onverwijld  aan  mijn  Gouvernement  informatie  verleenen." 

(a)  Baillie's  antwoord  luidde  als  volgt: 

«I  have  the  honor  to  acknowledge  your  letter  of  this  date,  wherein 
you  request  that  I  shall  leave  the  place.  I  have  to  inform  you  that 
M'.  Samuel  Garling,  Resident  of  Croë,  having  been  deputed  by  the 
Honble  Sir  Thomas  Stamford  Raffles,  Lieutenant-Govemor  of  Fort 
Marlborough  and  all  its  dependencies ,  to  settle  a  treaty  of  friendship 
and  amicable  alliance  with  the  chiefs  of  Semangka  nearly  on  the 
same  principles  and  foundation  as  was  many  years  ago  entered  into 
with  the  then  chiefs  by  the  late  M"".  John  Campbell,  Resident  of 
Croë,  on  the  part  of  the  Honble  the  United  English  East  India 
Company;  and  Captain  Travers,  a  British  officer,  having  lately  gone 
to  Java  on  behalf  of  the  Honble  Company  to  settle  matters  with  your 
Government  immediately  connected  with  this  subject,  I  was  ordered 
by  my  Government  to  remain  here  ( :  the  British  flag  having  been  pre- 
vioasly  hoisted : )  until  the  resul  t  was  known.  I  therefore  decline  leaving 
the  place  until  further  orders  from  Government." 


RAFFLES^   BEZETTING   VAN    DE   LAMPONGS   IN  1818.  17 

voortgaan  het  vertrouwen  van  de  hoofden  te  winnen  en  hun  die 
orders  te  geven ,  die  zij  gewoon  zijn  van  het  Bantamsche  gouver- 
nement te  ontvangen  en  verder  UEdelGestr.  •  zich  gedragen  als 
assistent-resident  van  Bantam  in  de  Lampongs  zonder  de  minste 
acht  op  den  aldaar  zijnden  vreemden  officier  te  slaan ,  dien  ik 
UEd.  echter  aanbeveel  niet  te  gedoogen,  dat  aan  mishandelingen 
zoude  worden  geëxposeerd."  —  De  regeering  keurde  bij  haar  brief 
van  9  Juni  1818  al  deze  inzichten  goed. 

Du  Bois  ontving  het  schijven,  terwijl  hij  in  de  streken  om  de 
Semangka-baai  op  reis  was.  Het  vertrouwen  der  bevolking  willende 
winnen ,  begaf  hij  er  zich  allerwegen  in  de  dorpen ;  den  staat  des 
lands  bevond  de  volijverige  assistent- resident  hoogst  ongunstig.  Van 
de  aan  Kruseraan  gegeven  belofte  tot  het  aanplanten  van  peper  was 
niets  gekomen;  een  inlandsch  hoofd  voerde  een  soort  van  schrik- 
bewind ;  pokziekte  richtte  onder  de  rampzalige  bevolking  groote 
verwoestingen  aan;  de  menschen  waren  naar  de  diepste  derbosschen 
gevlucht;  op  vele  plaatsen  heerschte  gebrek.  Wat  betrof  de  Engelsche 
bezetting,  Baillie  was  geen  officier,  verbeterde  Du  Bois  in  zijn 
rapport  dd.  12  Juni  aan  den  resident,  doch  een  burgerlijk  ambtenaar. 
Deze  gedroeg  zich  overigens  ook  juist,  zooals  de  resident  het 
wenschte,  nl.  als  een  met  verlof  van  ons  bestuur  aanwezige  vreem- 
deling. Daden  van  gezag  oefende  hij  niet  uit,  'i^waarvan  het  bewijs 
kon  strekken",  meende  Du  Bois,  «^dat  hij  nog  heden  aan  mij  het 
apprehendeeren  van  een  van  Kroë  gedeserteerden  en  zich  hier  in  de 
nabijheid  ophoudenden  Maleischen  oppasser  verzocht  heeft".  —  Men 
vleide  zich,  dat  deze  onthouding  in  overeenstemming  was  met 
door  Raffles  gegeven  bevelen.  //Uit  de  contenance  van  den  Engelschen 
zendeling  te  Lampong-Semangka  zoude  ik  beginnen  te  gelooven", 
schreef  de  resident,  in  zija  rapport  aan  de  regeering  dd.  22  Juni, 
/'dat  de  Engelschen  in  het  idee  zijn  geweest,  dat  het  Javasche 
gouvernement  dit  gedeelte  van  de  Lampoug  uit  het  oog  had  ver 
loreu  en  nu  door  de  komst  van  den  assistent-resident  Du  Bois 
hierin  anders  ingelicht  zijnde,  mogelijk  hun  plan  zullen  opgeven, 
daar  de  resident  van  Kroë  geene  qualificatie  van  Benkoelen  schijnt 
te  hebben  om  eeuige  autoriteit  te  Semangka  te  laten  uitoefenen , 
hetgeen  blijkbaar  is  aan  hun  zendeling,  welke  zich  thans  aan  het 
gezag  van  den  heer  Du  Bois  gesubmitteerd  heeft." 

Nochtans  deze  onderworpenheid  zou  niet  lang  duren.  De  be- 
rusting hield  slechts  verband  met  andere  voornemens.  Oorspronkelijk 
toch    was    men  van    Engelsche    zijde  zoo  weinig  van  plan  geweest 

6e  Volgr.  VI.  2 


18  BAFFLES^   BKZETTINa   TAN    DE    LAHPONGB   IN   1818. 

om  zich  als  een  vreemdeling  te  gedragen ,  dat  eerlang  een  scheeps- 
pas  door  ons  werd  onderschept,  welke  Baillie  dd.  19  Mei  1818 
te  Semangka  had.  afgegeven  (a);  doch  bij  nader  inzien  scheen 
Seraangka  niet  zoo  wel  aan  het  doel  te  beantwoorden  als  de  baai 
van  Kalambajang ,  gelegen  aan  de  oostzijde  van  de  Semangkabaai 
bij  straat  Lagoendi.  Rattles  trof  nu  maatregelen  om  daar  eene 
nieuwe  vestiging  in  het  leven  te  roepen.  Hierdoor  kwamen  de 
Engelschen  nog  dichter  tot  Bantam  en  de  resident  kreeg  dienten- 
gevolge van  de  inlanders  uit  de  Lampongs  allerlei  onrustbarende 
berichten ,  zonder  er  echter  het  rechte  van  te  weten  te  komen , 
terwijl  ook  Du  Bois  niet  zoo  aanstonds  op  de  hoogte  van  deze 
nieuwe  gebeurtenis  kon  gebracht  zijn.  Den  3"*  Juli  1818  berichtte 
namelijk  de  resident  aan  de  regeering,  dat  volgens  rapporten  van 
29  Juni ,  //de  zaken  op  Lampong-Semangka  van  een  meer  aange- 
legen aard  begonnen  te  worden,  doordien  de  daar  aanwezig  zijnde 
vreemde  Europeaan  zich  bezig  hield  om  allerlei  slecht  volk  aan 
zich  te  trekken  en  hier  en  daar  rondzond ,  waardoor  men  met 
grond  begon  te  vreezen,  dat  hij  de  ingezetenen  tegen  het  Gouver- 
nement zoude  zoeken  op  te  ruien."  Ook  waren  bij  Baillie  den 
29"  Juni  een  aantal  inlandsche  mannen  en  vrouwen  van  Kroë 
aangekomen  met  manden  en  pakken:  denkelijk  provisiën  ^of', 
voegde  Vos  er  aan  toe,  //ook  wel  amphioen*',  waaraan  het  men- 
schenverlossend  gouvernement  van  Raflles  bijzonder  sterk  deed.  Het 
zou  hem  niet  verwonderen,  oordeelde  de  resident //dat  momentaneel 
de  Engelschen  reeds  zich  Lampong-Semangka  verzekerd  hadden."  — 
Op  deze  onrustbarende  geruchten,  die  hem  particulier  ter  oore 
waren  gekomen ,  had  Vos  het  noodig  gevonden ,  Du  Bois'  troepen- 
macht van  5  soldaten  ^met  nog  vijf  man  te  vermeerderen". 


{a)  De  onderschepte  scheepspas  was  van  den  volgenden  inhoud: 

Samangcabay ,  Tandjoongan 
the    19^'»    day    of   May    181 8. 

Pass  for  a  padwahan  burthen  about  3  coyans  Naquodah  Dareesa. 
She  is  bound  for  the  port  of  Bantam  on  Java.  Cargo  consists  of  25 
piculs  white  dammar,  5  piculs  comraon  black  ditto  and  60  bambus 
of  Croë  oil. 

Thomas  William  Baillie 

Ass*    for    Samuel    Garling, 
agent  in  charge  of  the  U.  E.  I.  Company's 
affairs  at  Croë  &  Samangca. 


RAPFLES'    BEZETTING    VAN    DF.   LAMPONGS   IN    1818.  19 

IV. 

Aan  de  vestiging  te  Kalambajang  waren  opnemingen  door  de 
luitenants  W.  H.  Huil  en  W.  H.  Johnston  voorafgegaan, 
waaromtrent  Du  Bois  reeds  het  noodige  den  2"  Juni  1818  bad 
gerapporteerd,  zonder  zich  over  de  toekomst  dezer  plannen  bij- 
zonder ongerust  te  maken.  //Het  komt  mij  voor",  meldde  hij 
namelijk,  //dat  het  Engelsch  gouvernement  ernstig  bedacht  is,  op 
het  uitvinden  van  een  haven  voor  schepen  tusschen  den  Vlakken 
Hoek  en  den  hoek  van  Pidada  aan  de  bocht  van  Telok  Betong, 
alzoo  men  ten  dien  einde  de  geheele  kust  tusschen  die  twee  punten 
gelegen  ,  heeft  opgemeten  en  wel  voornamelijk  de  baai  van  Kalam- 
bajang, op  de  Engelsche  zeekaarten  van  de  straat  Sunda  bekend  bij 
den  naam  van  Forest  Harhour,  aangelood ;  doch  deze  komt  mij  voor  hun 
van  geen  nut  te  kunnen  zijn,  voornamelijk  niet  in  den  Westmoesson." 

Raffles  dacht  er  echter  anders  over.  //It  is  my  intention" , 
berichtte  hij  dd.  3  Juli  1818  aan  het  geheime  Comité  der  O.-I. 
Compagnie  te  Londen ,  /^to  fix  a  respectable  establishment  in 
Caloombayan  or  Forest-Bay,  and  to  maintain  possession ,  pending 
the  reference  to  Europe . .  .  The  Company's  onward-and  homeward- 
bound  ships  may  be  authorized  to  touch  there,  on  the  passage 
through  the  Straits  (Sunda).  ...  It  is  the  declared  intention  of 
the  Dutch  authorities,  to  assurae  and  enforce  the  sarae  influence 
in  these  seas  as  formerly,  when  their  monopoly  was  undisturbed 
and  the  Englisch  were  wholly  excluded.  Such  a  course  can  only 
be  met  by  our  being  beforehand  with  them ,  or  by  insisting  on  our 
flag  remaining  in  all  disputed  places  pending  a  reference  to  Europe. . . 
My  arrival  in  these  seas  has,  however,  I  fear,  been  a  few  months 
too  late!"  (a) 

Bij  een  schrijven,  gedagteekend  Fort  Marlborough ,  17  Augustus 
1(S18,  richtte  Raffles  zich  tot  het  hoofd  van,  Kalambajang,  waarin 
hij  het  volk  tegen  het  Nederlandsch  gezag  opzette,  het  mededeelde 
dat  de  Lampongs  bij  het  tractaat  van  1814  niet  aan  Nederland  waren 
overgegaan  en  dat  hij  eene  vestiging  aldaar  verlangde  (i).  Den  .31"^^° 
d.a.  V.  verschenen  er  'n  60  tal  soldaten  met  den  luitenant  W.  H. 
Johnston,  in  hoedanigheid  van  Britsch  commissaris,  die  nu  als  heer 
des  lands  optrad,  een  kazerne  deed  bouwen  enz. ;  het  was  echter  geen 


(a)  Zie  RaCfles  rapport  bl.  2v^7  vv.  V.  D. 
(6)  Zie  bijlage  5. 


iO  RAFFLES^  BBZBTTING   TAN    DB   LAMPONGS   IN    181 S. 

geregeld  volk ,  meende  resident  Vos ,  /rmaar  naar  het  aanzien  bijeen- 
geraapte lascars  van  de  sehepen^\  die  aan  de  ingezetenen  veel 
last  gaven,  luidde  het  in  een  der  rapporten  (van  6  Octoberl818) 
aan  de  regeeriug. 

Toen  C.  C.  G.  G.  van  deze  nieuwe  bezetting  kennis  kregen , 
droegen  zij  in  hunne  vergadering  van  12  October  1818  o.  a.  den 
resident  van  Bantam  op,  om  het  hoofd  van  Kalambajang  het 
wederrechtelijke  van  Raffles^  diiad  duidelijk  te  maken  door  hem 
schriftelijk  mede  te  deelen: 

^Dat  het  Nederlandsch  gouvernement  kennis  draagt,  datereene 
Ëngelsche   bezetting  zich  op  Kalambajang  heeft  neergezet ; 

«Dat  deze  daad  is  eene  geweldige  en  onrechtvaardige  daad; 

ir  Dat  hij  uH  den  brief,  die  hem  door  den  L.  G.  Raffles  gezon- 
den is,  zelve  wel  zien  kan,  dat  deze  man  van  het  recht  van  het 
Nederlandsch  gouvernement  overtuigd  is; 

ffDsi  het  niet  waar  is,  dat  de  Lampongs  of  eenige  gedeelte 
daarvan ,  volgens  het  laatste  vredestractaat  tusschen  Nederland  en 
Engeland  gesloten,  aan  de  Ëngelschen  behoort,  dat  het  integen- 
deel aan  Nederland  behoort; 

//Dat  het  hoofd  van  Kalambajang  zich  dus  steeds  moet  blijven 
beschouwen  als  ondergeschikt  aan  den  resident  van  Bantam; 

ffDsLÏ  het  Nederlandsche  gouvernement  ook  wel  zeer  overtuigd 
is  van  zijne  getrouwheid  aan  hetzelve  en  dat  hij  alleenlijk  voor 
de  overmacht  van  het  oogenblik  bukt/' 

Verder  werd  besloten ,  dat  te  Semangka  woningen  voor  den 
assistent-resident  zouden  gebouwd  worden,  {aj 

Inmiddels  was  Du  Bois  niet  permanent  te  Semangka  kunnen 
blijven;  vooral  de  Palembangsche  zaken  hadden  zijn  aandacht 
meer  naar  de  grenzen  van  dat  rijk  gevorderd.  In  brieven  aan  de 
regeering  van  19  en  22  Juni  1818  was  andermaal  door  den 
resident  op  het  belang  gewezen  van  Lampongs  toekomst,  op  het 
verderfelijke  van  Ëngelsche  vestigingen  aldaar,  en  in  verband  daar- 
mede op  de  wenschelijkheid  eener  reorganisatie  van  het  Europeesch 
bestuur,  {/j) 

Hij  wilde  de  Lampongs  tot  een  zelfstandig  gewest  zien  verheven 
en  wees  Du  Bois  als  resident  aan,  wiens  residentie  gevestigd  be- 
hoorde te  zijn  te  Boemi  Agong  of  het  een  weinig  westelijker 
gelegen    Toelang  Bawang,  in   het  noorden  van  het  gewest  aan  de 

(rt)  Zie  ook  bl.  34. 

(/>;  Zie  den  brief  dd.   19  Juni   1818  op   bl.  252—253  V.  D. 


RAPFLES'  BEZETTINQ   VAN    DB    LAMPONGS   IN    1818.  21 

grenzeu  van  Falembang.  De  iukomsten  vau  het  zout ,  zoomede  het 
opkoopen  vau  koffie  en  peper  zouden  voldoende  blijken  om  de 
kosten  te  dekken  ^/zonder  dat  men  nog  op  de  te  voorziene  winst 
van  de  was ,  stofgoud ,  olifantstanden ,  kapas ,  rotting  en  damar 
zal  behoeven  te  rekenen".  In  beginsel  deelde  de  regeering  deze 
beschouwingen.  Zij  vreesde  echter  met  de  administratieve  scheiding  der 
Lampongs  van  Bantam,  in  de  kaarten  van  Aaffles  te  spelen,  die 
op  grond  der  zelfstandigheid  van  eerstgenoemd  gewest  ons  recht 
er  op  ontkende.  C.  C.  6. 0,  bepaalden  er  zich  daarom  bij  hun 
besluit  dd.  4  Juli  1818  toe  met  de  noodzakelijkheid  te  erkennen 
dat  veen  bekwaam  persoon  met  het  bestuur  over  de  geheele  Lam- 
pongs dient  te  wjorden  belast  en  de  plaatsen  zooveel  mogelijk  per- 
soonlijk moest  bezoeken";  doch  tevens:  /s^dat  het  echter  vooralsnog 
raadzaam  is,  om  in  de  onmiddellijke  betrekking  van  de  Lampongs 
tot  Bantam  geene  geheel  afwijkende  verandering  te  brengen", 
waarom  verder  werd  besloten : 

^Den  assistent-resident  van  Bantam  Du  Bois  te  gelasten ,  gelijk 
hem  gelast  wordt  bij  deze,  om  de  Lampongs  te  doorreizen  met 
macht  om  tot  zijne  beveiliging  eenige  weinige  manschappen  ter 
zijner  keuze  mede  te  nemen; 

/'Om  den  staat  der  zaken  in  oogenschouw  te  nemen  en  de  Lam- 
pongers  in  hunne  gehechtheid  aan  het  Nederlandsche  Gouvernement 
te  sterken,  en  hun  deszelfs  bescherming  toe  te  zeggen; 

ff  Om  wijders  bepaaldelijk  met  den  Pangeran  Poeloe  Marga  (van 
Boemi  Agong)  te  overleggen  de  middelen  om  te  Boemi  Agoug 
eene  Nederlandsche  regeering  te  vestigen  en  hetzelve  dadelijk  ten 
uitvoer  te  brengen; 

ff  Om  van  zijne  komst  aldaar  ten  spoedigste  kennis  te  geven  aan 
den  commissaris  Muntinghe,  thans  zich  te  Falembang  bevindende, 
en  met  dezen  te  blijven  correspondeeren ; 

ffOm  verder  in  de  regeling  en  beheering  der  zaken  zoodanig  te 
handelen  als  gerustelijk  aan  zijn  ijver,  trouw,  kunde  en  bekende 
genegenheid  voor  den  inlander  kan  worden  overgelaten; 

«Om  van  alle  zijne  verrichtingen  en  ontmoetingen  aan  den 
resident  van  Bantam  verslag  in  te  zenden,  met  bijvoeging  van 
zijne  bedenkingen  en  voorstellen  ten  nutte  van  Zijner  Majesteits 
dienst." 

Du  Bois  liet  zich  in  deze  nieuwe  opdracht  niet  onbetuigd. 
>f  Roovers"  werden  verslagen  ;  en  gelijktijdig  met  Muntinghe  goede 
resultaten    van    krachtdadig   optreden  verkregen:  //zijnde",  rappor- 


22  KAFFLES"  BBZETTING   VAN    ü£    LAMPONQS   IN    1818. 

teerde  Vos  dd.  10  September  1818  aan  de  regeeririg,  //de  com- 
municatie door  middel  van  de  Palembangsche  rivier  met  den 
commissaris  Muntinghe  geopead  en  de  Nederlaudsclie  vlag  «lan  het 
begin  en  de  uitwatering  van  die  rivier  wapperende ;  waardoor  voor 
Zijne  Nederlandsche  Majesteit  eene  bezitting  is  bewaard  gebleven, 
die  reeds  de  aandacht  van  eene  vreemde  natie  tot  zich  had  getrokken , 
en  welke  waarschijnlijk  daardoor  zich  niet  weinig  in  hare  oogmerken 
zal  zien  voorkomen."  Maar  op  nieuw  meende  de  resident  er  op  te 
moeten  wijzen ,  dat  het  beter  ware  den  band  van  ondergeschiktheid 
tusschen  het  Lampongsch  en  Baiitamsch  bestuur  los  te  maken, 
zoodat  het,  schreef  hij  den  15°  October  181 8  /i'ter  voorkoming  van 
langwijligheid  in  het  uitvoeren  van  de:  thans  gewichtige  zaken , 
nuttig  zoude  zijn,  dat  de  heer  Du  Bois,  thans  in  de  nabijheid 
van  den  commissaris  Muntinghe,  ook  onder  zijne  onmiddellijke 
orders  werd  gesteld".  —  C.  C.  G.  G.  achtten  daarvoor  het  tijdstip 
echter  niet  gekomen;  in  hunne  vergadering  van  18  October  namen 
zij  voorloopig  dit  schrijven  f/vooT  notificatie"  aan. 

Toen  alzoo  de  gewichtige  gebeurtenissen  te  Kalambajang  voor- 
vielen ,  was  in  het  Semnngktische  Du  Bois  niet  meer  werkzaam. 
C.  C.  G.  G.  hadden  derwaarts  den  ambtenaar  Krijgsman  gezonden , 
die  oorspronkelijk  voor  Sumatra's  Westkust  was  bestemd  geweest, 
doch  met  Du  Puy's  vergeefsche  reis  naar  Benkoelen  den  21"  Juni 
1818  was  teruggekomen.  Den  resident  van  Bantam  werd  dd.  30 
October  1818  opgedragen.  Krijgsman  aan  te  schrijven:  //van  zich 
in  persoon  te  begeven  naar  Kalambajang ,  en  aan  dengenen , 
die  van  wege  de  Engelschen  aldaar  gezag  voert ,  aan  te  zeggen , 
dat  hij  zich  op  Nederlandsch  territoir  bevindt,  en  denzelven  ver 
zoeken  zijn  volk  van  daar  terug  te  trekken,  en  voorts  ten  bewijze 
van  de  rechten ,  welke  het  Nederlandsch  gouvernement  ter  dier 
plaatse  uitoefent ,  de  Nederlandsche  vlag  te  hijschen ;  daarin  tegen- 
stand ontmoetende  op  de  krachtigste  wijze  te  protesteeren ,  en  van 
zijn  wedervaren  te  dienen  van  rapport." 

Op  rie  krachtigste  wijze  te  ...  .  protesteeren  !  C.  C.  G.  G  durfden 
te  weinig,  schreven  te  veel.  Zij  waren  bevreesd  voor  politieke 
verwikkelingen  in  Europa,  gelijk  zij  mede  reeds  te  kennen  hadden 
geheven  in  nader  te  vermelden  brieven  van  9  en  30  Juni  1818  (ö). 
//De  Hooge  Regeering  van  Nederlandsch-Iudië",  schreven  zij  in 
hun    rapport   dd.    9    October    1818   over  de  bezetting  van  Kalam- 


(a)  Taq  bl.  29  en  bl.  31, 


KAFFLES'  BEZETTING   VAN    DE    LAMPONQS   IN    1818.  23 

bajang  (0),  ^dieut  eeuige  regelen  te  kennen,  naar  welke  zij  zicli 
moet  gedragen  in  soortgelijke  gevallen  als  deze,  daar  het  van  de 
zijde  van  eeneu  vreemden  ambtenaar  op  toegelegd  wordt  dadelijkheden 
uit  te  lokken ,  die  zekere  bedoelde  plans  nuttig  zouden  kunnen  zijn."" 

Krijgsman  kwam  den  24°  November  1818  des  middags  ten  2 
ure  te  Kalambajang  aan  en  vervoegde  zich  onmiddellijk  bij  John- 
ston,  die  zeer  ziek  lag.  Nochtans  ontving  hij  den  Nederlandschen 
ambtenaar  voorkomend.  Ueze  maakte  hem  op  beleefde  wijze  met 
het  doel  der  komst  bekend ,  en  deelde  mede ,  dat  hij  de  Nederland- 
sche  vlag  wilde  hijschen.  Ofschoon  Rallies  bij  zijn  brief  van  7  Juni 
1818  had  toegestaan,  dat  te  Semangka  beide  vlaggen  nevens  elkander 
zouden  wapperen  (/y)  — faveur  insigne  noemden  het  C.  C.  G.  G.  in  hun 
op  bl.  33  aan  te  halen  protest  —  werd  dit  nu  geweigerd,  eene  van 
zoo  vele  inconsequentiën ,  waartegen  Bafdes  nooit  opzag  {c),  Johnston 
zeide  namelijk  ernstig,  dat  hij  kwam  van  wege  den  luitenant- 
gouverneur van  Benkoelen  met  een  aan  C.  C.  G.  G.  gericht  schrij- 
ven, hetwelk  reeds  verzonden  was;  dat  hij  eene  opdracht  had  zich 
te  Kalambajang  neder  te  zetten  en  te  beletten  het  hijschen  van  eene 
vreemde  vlag,  zoomede  de  verwijdering  van  de  Engelsche;  ein- 
delijk dat  hij  slechts  voor  geweld  zou  wijken.  —  Krijgsman  kon 
ontwaren ,  dat  men  er  zich  in  staat  van  verdediging  gesteld  had , 
wijl  er  waren  6  complete  vierponders,  2  zesponders,  een  kist  met 
geweren,  gereedschappen,  60  goenizakken  met  rijst,  18  sipajers, 
en  2  vaartuigen    bemand  met  ongeveer  20  personen. 

De  ontmoeting  met  Johnston  eindigde  alzoo  spoedig ;  eene 
schriftelijke  behandeling  volgde  nu.  Krijgsman  zond  een  briefje, 
waarin  hij  het  verzoek  herhaalde  tot  het  hijschen  van  de  Neder- 
landsche  vlag  (^/).  Johnston,  erkennende  de  ontvangst  van  dit 
verzoek ,  antwoordde  slechts  :  //I  cannot  comply  with  your  request"! 

(rt)  Verg.  Opvattingen  bl.  388;  ov.  48. 

(b)  Zie  bl.  27. 

(f)  Bij  brief  dd.  8  December  1818  gaven  C.  C.  G.  G.  onzen  minister  van 
Koloniën  van  de  verhuizing  der  Engelschcn  naar  Kalambajang  kennis,  aan  het 
slot  waarvan  zij  schreven.  „Uwe  Excellentie  zal  wederom  hieruit  ontwaren,  dat 
de  heer  Raffles  zich  in  deze  niet  gelijk  blijft,  daar  hij  in  den  beginne  wel  wilde 
toestaan  dat  de  Nederlandsche  vlag  benevens  de  Engelsche  werd  geplaatst, 
tervvyl  dit  thans  door  de  Zijnentwcge  gestelde  personen  niet  wordt  gedoogd." 

Qi)  „As  my  coming  at  Caloombayang  have  acqaint  you  through  orders  from 
my  Governement  of  hoisting  the  Dutch  Colours  at  this  place  being  not  satis- 
fted    with  my    verbal    request,    l  do  hereby  repeat  on  my  applying  there  with." 

In  hoever  dit  Engelsch  van  Krijgsman  zelf  dan  wel  van  een  slecht  en  ondui- 
delijk schrijvenden  copiist  is,  kan  ik  niet  zeggen. 


24  RAFFLBS'   BEZETTING    VAN    DE    LAMPONGS   IN    1818. 

De  Nederlandsche  ambtenaar  deed  daarop  een  protest  volgeu, 
waarvoor  hem  een  model  was  gegeven,  zoodat  de  eenigszins  naïve 
vorm  er  van  niet  op  zijne  rekening  mag  gesteld  worden;  hij  ver- 
klaarde er  in,  dat  de  Engelsche  bezetting  eene  daad  van  onrecht- 
vaardigheid en  schending  van  het  Nederlandsch  grondgebied  was 
en  dat  hij  onmiddellijk  de  weigering  tot  opbreken  aan  de  regeering 
zou  berichten  {a)\  hij  deed  dit  protest  vergezeld  gaan  van  een 
briefje  aan  Johnstou ,  waarin  hij  zijne  groote  verwondering  uit- 
drukte, dat  hem  geweigerd  was  er  de  Nederlandsche  vlag  te 
hijschen  (^).  Johnston  antwoordde  andermaal  dd.  £5  November  1818. 
De  hoofdquaestie  werd  door  hem  gemaakt  van  het  voorgewende  ge- 
schil over  de  juiste  grenzen;  zoolang  dit  geschil  niet  was  vereffend, 
moest  de  Eugelsclie  bezetting  blijven ;  in  hoever  dit  als  eene 
schending  van  het  Nederlandsche  gebied  viel  te  beschouwen ,  had 
hij ,  Johnston ,  niet  te  beoordeelen."  (c) 


(n)  Het  protest  was  van  dezen  inhoud: 

Nothwithstanding  my  kind  verbal  request  made  to  you  by  the  orders 
of  my  Government  against  your  any  longer  staying  at  Calombayan, 
His  Netherlands  Mayesty's  jurisdiction ,  with  men  and  arms ,  not  being 
accomplished,  I  protest  and  insist  on  your  leaving  the  place  and  the 
whole  district  of  Samangka  with  your  men  and  arms  as  it  entirely  belong 
to  His  Netherlands  Majesty. 

I  deem  it  my  duty  further  to  inform  you  that  in  case  you  decline 

leaving    the   place,   will    be   consider  your  remaining  any  longer  in  it 

an  act  of  injustice  and  defamation  to  the  territory  of  His  Netherlands 

Majesty    and    I    shall    immediately   afford  information  to  Government 

on  the  subject. 

1  am 

Sir! 

The    Assistent    Resident    of   the    Netherlands    Government    in   the 

District  of  the  Lampong  Samanca 

W.  Krijgsman. 

(ó)  «With  the  utmost  astonishment  perceived  of  yours  momently  received 
decline  of  me  hoisting  the  colour  at  Caloorabayang ,  which  territory 
and  the  whole  districts  of  the  Lampong  Semangka  entirely  belongs  to 
His  Netherlands  Majesty ,  for  which  conduct  and  likewise  of  my  verbal 
request  made  to  you  of  leaving  the  place  not  being  accomplished, 
I  therefore  deem  it  my  duty  to  enter  herewith  a  writing  protest  con- 
form to  orders  from  Government." 

(t)  Johnston's  antwoord  luidde  namelijk  als  volgt: 

«I  have  to  ackowledge  the  receipt  of  your  protest  of  the  24  of  Nov. 


RAFFLES^   BEZETTING    VAN    DB    LAMPONGS    IN    1818.  25 

Ue  Nederlandsche  ambtenaar  achtte  hiermede  zijiie  taak  volbracht; 
den  27"  November  verliet  hij  Kalambajang,  evenwel  achterlatende 
4  soldaten  met  1  korporaal,  '/welke'",  berichtte  de  resident  dd.  4 
December  1818,  /i^aldaar  in  naam  van  het  Nederlandsch  gouver- 
nement verblijven  zullen",  zoodat  er  nu  Engelsche  en  Neder- 
landsche soldaten  op  hetzelfde  plaatsje  gelegerd  bleven ! 

Men  ziet  Fasjoda  is  geene  nieuwigheid. 

Alzoo  keerde  Krijgsman  onverrichter  zake  naar  Semangka  terug 
Van  hieruit  diende  hij  het  Nederlandsch  gezag  hoog  te  houden ; 
maar  een  onaangenaam  voorval  maakte  in  de  oogen  der  bevolking 
dat  gezag  te  schande.  Een  sergeant  van  Krijgsman*s  gevolg  bedronk 
zich,  en  beleedigde  niet  alleen  den  assistent-resident,  doch  stak 
in  zijne  woede  een  te  Semangka  aangekomen  djoeragan  over  hoop ! 
De  schuldige  werd  onmiddellijk  naar  Batavia  opgezonden.  —  Het 
geval  schijnt  in  de  Lampongs  geene  gevolgen  gehad  te  hebben;  doch 
een  jaar  later  was  er  op  Riouw  ook  een  Nederlandsche  onder- 
officier, die  door  zijn  ruw  optreden  aanleiding  gaf  tot  een  zeer 
ernstig  opstootje  en  toen,  met  het  noodlottig  gevolg,  dat  tal  van 
inlandsche  nij veren  overstaken  naar  het  pas  gestichte  Singapore  en 
aldus  medewerkten  tot  de  verbazend  snelle  opkomst  dezer  vestiging. 

V. 

Gelijk  wij  ons  uit  het  op  bl.  11  medegedeelde  zullen  herinneren, 
hadden  C.  C.  G  G.  op  Baffles'  voorstel  om  een  stuk  der  Lampongs 


relative   to  your  insisting  on  my  withdrawing  the  whole  of  the  British 
forces  from  the  district  of  Semangka. 

«In  reply  to  which  I  heg  leave  to  inform  you  that  having  orders 
from  the  Government  of  Bencoolen  to  remain  at  Calombayan  until 
His  Excellency  Baron  Van  der  Capellen  would  be  pleased  to  appoint 
any  authority  on  the  part  of  the  Netherlands  Government  whom  I 
might  have  the  honor  of  meeting  to  point  out  the  boundaries  of  the 
Lampong  country  and  on  the  limits  which  according  to  the  opinion 
of  their  Excellencies  the  Commissioners  General  at  Batavia  should 
desire  the  jurisdiction  of  the  two  Govemments  and  such  authority  not 
having  yet  arrived ,  I  am  not  able  to  send  the  required  report  respecting 
the  boundaries  and  it  is  utterly  impossible  for  me  to  withdraw  any 
of  the  British  forces  from  the  district  of  Semanka.  How  far  it  may 
be  considered  an  act  of  injury  and  injustice  to  the  territory  of  His 
Netherlands  Majesty,  in  not  complying  with  your  orders,  I  am  not 
capable  of  judging." 


26  UAFFLES'    BEZETTING    VAN    DE    LAMPONGS    IN    1818 

af  te  staan,  iu  huune  vergadering  dd.  7  Mei  1818  den  Gouv.-(ien. 
opgedragen  hierop  een  afwijzend  antwoord  te  doen  geworden  en 
wel  oin  den  luitenant-gouverneur  te  kennen  te  geven :  ^dat  de 
Hooge  Regeering  van  Nederlandsch-Indië  zich  onbevoegd  acht 
om  op  eigen  gezag  eenig  gedeelte  van  het  Nederlandsche  grond- 
gebied in  deze  gewesten  aan  de  zaakgelastigden  van  eenige  Euro- 
peesche  mogendheid  af  te  staan,  of  aan  dezelven  te  vergunnen  op 
Nederlandsch  grondgebied  in  Indië  eenig  etabli^ement  te  vestigen 
en  dat  dezelve  zich  dus  beleefdelijk  verschooneu  moet  om  deswegens 
in  eenige  onderhandeling  te  treden ,  maar  dat  dezelve  zich  tevens 
gerustelijk  verlatende  op  het  persoonlijk  karakter  van  den  heer 
Luitenant-Gouverneur,  in  het  volst  vertrouwen  verkeert,  dat  er 
van  de  Britsche  zijde  geen  inbreuk  op  den  tegenwoordigen  stand 
van  zaken ,  als  op  het  recht  van  de  Hooge  Souvereiniteit  van 
Zijne  Majesteit  den  Koning  der  Nederlanden  zal  gemaakt  worden.'^ 
Onze  gouv.-gen.  had  hieraan  bij  brief  van  15  Mei  voldaan; 
doch  in  diezelfde  maand  was  reeds  op  last  van  Kaflles  Semangka 
bezet  geworden.  Blijkens  het  op  bl.  13  aangeteekende ,  leidde 
dat  bericht  tot  eene  vergadering  van  C.  C.  G.  G.  ,  den  2"  dag, 
nadat  ^s  regeerings  brief  aan  Raflles  was  afgegaan ,  waarin  de  ver- 
wachting werd  uitgesproken ,  dat  hij  het  Lampongsche  gebied  zou 
ontzien.  Nu  werd  den  gouv.-gen.  verzocht  om  den  luitenant- 
gouverneur  alsnog  kennis  te  geven  : 

Dat  het  Nederlandsche  Indische  Gouvernement  met  de  uiterste 
bevreemding  vernomen  had,  dat  eenige  Engelsche  militairen  in  het 
district  Lampong-Semangka  waren  aangekomen ,  en  dat  aan  de  Inland- 
sche  hoofden  aldaar  op  last,  zoo  men  voorgaf,  van  den  Resident  van 
Bencoolen  was  voorgelezen  een  contract,  dat  zij  moesten  teekenen; 

Dat  het  Nederlandsch  Gouvernement  nauwelijks  kan  gelooven,  dat 
zoodanig  eene  handelwijze  door  den  Heer  Luitenant-Gouverneur  zoude 
zijn  bevolen  of  toegelaten  geworden,  daar  dezelve  niet  anders  zoude 
inhouden  dan  eene  openbare  schending  van  het  grondgebied  van  Z.  M. 
den  Koning  der  Nederlanden ;  dan  hetzelve  zulks  te  minder  waarschijnlijk 
houdt  in  de  gegeven  omstandigheden,  waarin  juist  hij  Luitenant- 
Gouverneur  over  de  grensscheidingen  aan  hem  Gouverneur-Generaal 
geschreven  had ,  en  het  dus  voor  zedelijk  onmogelijk  moest  gehouden 
worden,  dat  op  eene  eigendunkelijke  wijze  die  zaak  doorhem  Luitenant- 
Gouverneur  zoude  worden  uit  haar  geheel  gebracht; 

Dat  aan  de  Inlandsche  hoofden  was  te  kennen  gegeven  de  goed- 
keuring van  het  Nederlandsch  Gouvernement ,  die  hunne  weigering  om 
de   contracten   te   teekenen  of  eenig  gezag  dan  het  Nederlandsche  te 


RAFFLES'    BEZRTTING    VAN    DE    LAMPONQS   IN    1818.  27 

erkennen ,  aan  hetwelk  zij  zelven  betuigden ,  dat  zij  en  hunne  vaderen  bij 
uitsluiting  steeds  gehoorzaamheid  schuldig  waren  geweest;  en  dat  hun 
wijders  bevolen  was  zich  in  het  vervolg  zoo  te  blijven  gedragen,  en 
bijzonderlijk  zich  te  onthouden  om  met  vreemde  personen  eenige 
contracten  of  onderhandelingen  aan  te  gaan. 

Dat  de  Gouverneur-Generaal  hem  Luitenant-Gouverneur  gevolgelijk  ver- 
zoekt de  noodige  bevelen  te  willen  geven  dat  de  bezetting  Engelsche  mili- 
tairen en  alle  Engelsche  burgerlijke  personen ,  welke  zich  in  de  genoemde 
plaatsen  vastelijk  buiten  deszelfs  toestemming  ophielden,  zich  van  daar 
verwijderen  en  van  alle  verdere  schending  van  het  Nederlandsch 
grondgebied  onthouden  zouden. 

De  gouv.-geu.  gaf  aan  deze  opdracht  bij  brief  dd.  17  Mei 
gevolg. 

RafBes  beantwoordde  de  brieven  van  15  en  17  Mei  bij  twee 
depêches  van  7  Juni.  Zij  dragen  het  vervelend,  onaangenaam 
karakter,  waardoor  zijne  leugenachtige  betoogen  zich  steeds  ken- 
merkten. 

In  het  antwoord  op  den  brief  van  15  Mei  werd  hoofdzakelijk 
het  volgende  medegedeeld.  Het  was  buiten  kijf,  dat  in  een  vroeger 
tijdperk  de  Engelschen  op  eeue  ankerplaats  in  de  Semangka-baai 
recht  hadden.  De  Lampongs  behoorden  ook  niet  tot  de  streken , 
die  volgens  het  tractaat  van  1814  ons  toekwamen.  Ze  volgden 
niet  Bantam,  daar  sinds  lang  de  ouderhoorigheid  was  verbroken 
geworden.  Dat  niettemin  C.  C.  G.  G.  het  voormalig  Nederlandsch 
gezcg  in  de  Lampongs  wilden  herstellen ,  verklaarde  de  briefschrijver 
te  vervullen  met  groote  vertconderivf/ !  —  Het  gewone  standpunt  dus 
van  den  jingo,  die  op  alles  wil  de  hand  leggen,  doch  als  een 
ander  het  doet,  den  geërgerde  of  den  verbaasde  speelt.  —  EafBes 
verklaarde  verder  te  Semangka  de  Britsche  vlag  te  hebben  geheschen , 
doch  deelde  tevens  mede  er  geen  bezwaar  tegen  te  maken ,  luidde 
het  uit  de  hoogte,  dat  in  afwachting  van  hetgeen  men  in  Europa 
zou  beslissen ,  de  Nederlandache  vlag  nevens  de  Engehche  zou  wap- 
peren  \  Hielden  wij  aldus  onze  aanspraken  vol,  dan  zou  men  het 
in  Europa  wel  weten  te  overwegen ,  luidde  het  altijd  op  denzelfden 
aanmatigenden  toon,  of  het  kon  geduld  worden,  dat  het  gouver- 
nement van  Java  aan  de  overzijde  op  Sumatra  vasten  voet  hield  op 
dezelfde  wijze.  .  .  .  a/s  (Jroot  Britanni'é  eenige  eeuwen  te  voreit  Cahtis  in 
bezit  had!  Wat  hem  betrof,  luidde  het  in  hetzelfde  schrijven  open  ges 
noeg  1  hij  aarzelde  niet  te  verklaren  ,  de  integriteit  van  Sumatra  voor 
te   staan  met  de  meest  gewichtige  argumenten,  die  hij  meende  te 


£8  RAFFLES'   BEZETTINa   VAN    DB   LAMPONGS    IN    1818. 

kunueu  aanwenden.  Maar  welke  ook  het  verschil  van  meening 
mocht  zijn,  —  dat  niemand  sterker  dan  hij  zelf  zeide  te  betreuren  !  — 
hij  had  de  overtuiging ,  dat  C.  C.  G.  G.  zijne  motieven  zouden 
weten  te  waardeeren  en  voor  zijn  streven  om  op  vriendschappelijken 
voet  te  blijven  een  geopend  oog  zouden  hebben!  (n) 

Aldus  deed  Raffles  het  voorkomen,  alsof  hij  in  waarheid  iets 
hechtte  aan  eene  juiste  opvatting  van  het  tractaat  van  1814;  doch 
reeds  eene  maand  te  voren,  namelijk  dd.  14  April  1818,  had  hij 
naar  Europa  geschreven :  /^The  question  is  not  now ,  whether  we 
are  to  give  back  to  the  Uutch  the  possessions  they  actually  pos- 
sessed  in  1803,  according  to  the  late  convention;  but  whether 
the  British  Government  and  British  merchants  will  be  contented 
to  be  excludf^'d  from  the  trade  altogether,  in  the  same  manner  as 
they  were  before  the  last  century;  nothing  less  will  satisfy  the 
Dutch  authorities  who  are  now  at  Batavia;  they  make  no  secret 
of  it,  and  openly  avow  the  exclusion  of  the  English,  except  from 
Batavia ,  as  the  first  principles  of  their  policy"  {&), 

De  andere  brief  dd .  7  Juni  1818,  het  antwoord  op  's  regeerings  schrij- 
ven van  den  17°  Mei,  was  natuurlijk  in  denzelfden  toon.  Ook  daarin 
kwam  de  mededeeling  voor ,  dat  C.  C.  G  G.  in  zijne  handelingen  slechts 
zucht  naar  vriendschappelijk  en  eerlijk  optreden  zouden  zien.  Zij 
hadden  zich  volstrekt  niet  ongerust  te  maken.  Hun  schrijven  stelde 
hij  voor,  als  te  handelen  over  de  maatregelen,  genomen  om  de 
oude  grenzen  tusschen  de  Britsche  en  Nederlandsche  bezittingen 
vast  te  stellen!  £n  hadden  C.  C.  G.  G.,  tegen  hun  eigen  meening 
in,  aan  Raffles  geschreven,  dat  zijn  persoonlijk  karakter  een  waar- 
borg voor  hen  was,  dat  geene  maatregelen  tot  schending  van  het 
Nederlandsch  grondgebied  op  zijn  last  werden  genomen ,  —  Raffles 
betaalde  ze  met  eenerlei  munt,  door  te  antwoorden,  dat  dit  ver- 
trouwen volkomen  gegrond  was,  dat  de  Britsche  vlag  alleett  maar 
te  Semangka  was  geheven ,  en  dat  de  opneming  van  de  Semangka-baai 
voltooid  was!  Als  C.  C.  G.  G.  het  mochten  wenschen,  konden  zij 
een  afschrift  van  de  opneming  erlangen !  (c) 


(rt)  Zie  bijlage  6. 

{b)  Op  bl.  3(V)  der  eerste  uitg.  van  de  Mcnioir.  In  de  tweede  uitg.  komt  het 
schrijven  niet  voor.  In  Boul^er^  werk  over  Rallies  (verg.  aanhef  Paf>icroorlog) 
wordt  deze  brief  ook  aangehaald  op  bl.  267— bl.  268,  doch  evenzeer  het  door 
mö  aangehaalde  weggelaten. 

(f)  Zie  den  brief  in  bylage  7.  —  In  hoofdstuk  X  der  Mentoir,  doch  slechts  inde 
eerste  uitgave  van  1830,  is  de  kaart  der  opneming  van  Kalambajanghaven 
afgedrukt. 


RAFFLES"  BEZETTING   VAN   DE    LAMP0NG8   IN    1818.  29 

Inmiddels  had  resident  Vos  bij  de  op  bl.  15  vermelde  missive  dd. 
5  Juni  1818  de  regeering  er  op  gewezen ,  hoezeer  kapitein  Travers  te 
Batavia  drukke  correspondentie  hield  met  Garling  te  Semangka  (a) ; 
hetgeen  C.  C.  G.  G.  dd.  9  Juni  d.  a.  v.  den  last  deed  geven:  //om  langs 
alle  gepaste  middelen  de  correspondentie  over  Anjer,  Bantam  of 
eenige  andere  plaats  daaromtrent  gelegen,  met  de  Lampongs  of 
werwaarts  anders  ook,  te  stremmen  en  niet  te  gedoogen,  dat 
eenige  brieven  of  personen  daar  gebracht  of  aangekomen  naar  de 
Iiampongs  verzouden  of  overgevoerd  worden ;  maar  om  al  die 
brieven  en  personen  aan  te  houden ,  de  brieven  aan  den  Gouv.- 
Gen.  over  te  zenden  en  omtrent  de  personen  de  nadere  bevelen 
te  vragen,  met  last  om  op  gelijke  wijze  te  handelen  met  alle 
brieven  en  personen,  die  van  de  kust  van  Sumatra  en  bijzonder- 
lijk van  de  Lampong-Semangka  in  het  Bantamsche  mochten  aan- 
komen, met  dien  verstande  echter,  dat  de  gewone  en  bekende 
vaartuigen  en  personen  onder  dit  verbod  niet  begrepen  zijn,  doch 
vrijelijk  zullen  kunnen  varen,  na  behoorlijk  onderzoek  of  zij  ook 
met  eenige  brieven  of  boodschappen  van  vreerade  onderdanen  aan 
ingezetenen  gericht,  belast  zijn.^^ 

Denzelfden  dag,  dus  den  9"  Juni,  zonden  zij  de  gansche  cor- 
respondentie, met  resident  Vos  gehouden,  naar  den  directeur- 
generaal  van  Koloniën  in  Nederland ;  RafHes^  brieven  van  den  7" 
t.  V.  waren  dus  toen  nog  niet  ontvangen.  Na  op  den  inhoud  der 
stukken  de  aandacht  gevestigd  te  hebben ,  berichtten  zij  het  vol- 
gende aan  den  departemeutschef : 

^Maar  wij  moeten  UHEd.Gestr.  opmerkzaam  maken  op  de  geheele 
zaak  en  niet  minder  op  den  hoogst  moeielijken  toestand,  waarin 
de  Hooge  Regeering  van  Nederlandsch-Indië  zich  indertijd  zal 
bevinden ,  wanneer  zij  niet  voorzien  is  met  Zijner  Majesteits  stellige 
bevelen,  hoe  zij  zich  te  gedragen  hebbe,  in  geval  van  schennis 
van  het  Nedetlandsche  grondgebied  of  andere  soortgelijke  vijandige 
en  beleedigende  gedragingen  door  ondergeschikte  ambtenaren  van 
vreemde  mogendheden,  met  wie  Zijne  Majesteit  in  vriendschap  leeft. 

/i'  Wij  gevoelen  al  het  nadeelige ,  hetwelk  uit  eenen  te  onberaden 
ijverzucht  zoude  kunnen  ontspruiten,  en  met  welk  eene  voorzichtigheid 
en    beleid    dient    gehandeld    te    worden,    als    het  aankomt  op  ge- 


ia)  „dat  er  tusschen  de  zich  op  Batavia  bevindende  majoor  Travers  over  Anjer 
en  Bantam  met  den  heer  Garling  te  Boerne  een  correspondentie  geopend  is  en 
eerstgemelde  verscheiden  brieven  in  eenige  dagen  van  Lampong-Semangka  heeft 
ontvangen". 


30  RAFFLES'   BB7JBTTING   TAN    DE   LAMPONOS   IN    1818. 

dragingen ,  die  niet  doordacht  op  de  goede  eensgezindheid  tusschen 
de  EuTopeesche  moederregeeringen  eene  schadelijke  inbreuk  zoude 
kunnen  maken:  wij  zullen  dan  ook  te  dezen  niet  dan  na  rijpe 
kennis  van  het  gebeurde,  beslissen,  en  ons,  zoo  zulks  maar  eenigs- 
zins  doenlijk  is,  onthouden  van  dadelijkheden  met  dadelijkheden 
te  beantwoorden ;  hoezeer  wij  tevens  gelooven  veiliglijk  te  mogen 
onderstellen,  dat  zulke  gedragingen,  als  de  luitenant-gouverneur 
Raffles  zich  veroorlooft,  door  het  Britsche  gouvernement  hoogelijk 
zullen  worden  afgekeurd. 

''Maar  zulke  feitelijkheden  kunnen  herhaald  worden ;  zij  kunnen 
van  meer  dadelijken  invloed  op  de  rust  en  veiligheid  der  Neder- 
landsche  bezittingen  worden,  zij  kunnen  een  oogenblikkelijken  en 
krachtdadigen  tegenstand  noodwendiglijk  vorderen ,  en  dan  maakt 
het  voor  de  Indische  regeering  eene  der  neteligste  omstandigheden, 
hoe,  zonder  den  wil  en  begeerte  van  het  Europeesche  gouverne- 
ment te  kennen,  te  handelen.  Het  wordt  voor  haar  dan  alleenlijk 
een  raadsel,  wat  te  doen,  wat  te  laten. 

ff  Het  ware  hoogelijk  te  wenschen,  dat  over  vele  zaken,  de  buiten- 
landsche  bezittingen  betreffende ,  maar  vooral  ook  over  dit  bijzonder 
en  teeder  punt  tusschen  de  Europeesche  mogendheden  vaste  bepa- 
lingen onderling  wierden  gemaakt. 

^Wij  nemen  de  vrijheid  dit  alles  aan  ÜHEdelGestrenger  ernstige 
overweging  te  bevelen.''  (a) 

Maar  de  inmiddels  opgetreden  minister  Falck  vond  blijkbaar , 
dat  C.  C.  G.  G.  zich  veel  te  angstvallig  betoonden.  Op  bijna  ironische 
wijze ,  zou  men  zeggen  ,  keurt  hij  o.  a.  in  zijn  rapport  aan  den  Koning 
dd.  18  November  1818,  waarin  hij  de  ontvangen  correspondentie 
uit  Indië  behandelt,  de  zwakke  houding  af,  die  de  Bataviasche 
regeering  tegenover  kapitein  Travers  in  acht  had  genomen.  ^Eene 
bijzondere  omstiindigheid"',  schrijft  hij  namelijk,  ^-^heeft  nog  bij- 
gedragen om  den  behoedzamen  en  gematigden  geest  van  U^.  M". 
Commissarissen- Generaal  in  het  helderste  dasrlicht  te  stellen.  De 
officier,  die  het  eerste  schrijven  van  den  heer  Raflles  aan  den 
Gouverneur-Generaal  had  overgebracht  en  sedert  te  Batavia  ver- 
bleven was,  had  zich  in  heimelijke  briefwisseling  gesteld  met  den 
Britschen  ambtenaar,  die  Lampong-Semangka  was  komen  bezetten. 


(/ï)  De  beide  voorlaatste  alinea's,  ook  te  vinden  op  bi.  386  Opvattingen ;  ov. 
bl.  46;  ik  had  ze  destyds  ontleend  aan  V.  D.  —  Het  „alleenlijk"  staat  in  den 
origineelen  brief. 


BAFFLSS"   BEZETTING    VAN    DE    LAMPONOS   IN    1818.  31 

Bij  het  ontdekken  dezer  briefwisseling  heeft  de  Hooge  Begeering 
alleenlijk  maatregelen  genomen  om  dezelve,  voor  het  vervolg,  te 
verhinderen,  en  geenszins  om  den  onkieschen  zendeling  te  doen 
vertrekken  uit  de  kolonie  in  welke  hij  de  gastvrijheid  aldus  mis- 
bruikt had.  Over  het  geheel  schijnen  zich  de  Commissarissen-Generaal 
een  te  overdreven  begrip  te  maken  van  het  nadeel ,  dat  eene  krachtige 
handhaving  onzer  rechten  in  andere  werelddeelen  aan  de  goede  ver- 
standhouding tusschen  de  wederzijdsche  Gouvernementen  in  Europa 
zouden  kunnen  toekennen  .  .  .'"  (a)  Waartoe  dit  overdreven  begrip 
heeft  geleid ,  zette  ik  in  mijne  verhandeling  /rDe  Singapoorsche 
Papieroorlog''  uiteen. 

De  beide  brieven  va*n  Rafdes  dd.  7  Juni  1818  werden  door 
G.  C.  G.  G.  in  hunne  vergadering  van  1  Juli  afgedaaii.  Ook  den  vorigen 
dag  hadden  zij  twee  militante  brieven  van  gelijke  dagteekening 
behandeld,  namelijk  over  onze  bezetting  van  Billiton  en  onze 
bemoeienissen  met  Palembang  (^):  en  terwijl  den  luitenant-gouver- 
neur dientengevolge  was  medegedeeld ,  dat  onze  regeering  hem 
niet  meer  zou  antwoorden  op  zaken  buiten  zijn  gebied  liggende, 
was  tevens  door  C.  C.  G.  G.  bij  brief  van  30  Juni  het  Opperbestuur 
andermaal  gewezen  op  het  bedenkelijke  van  Baffles'  drijven,  gelijk 
dit  ook  uit  den  Lampongschen  inval  bleek  (c). 

Omtrent  die  Lampongsche  zaken  zelven,  besloten  C.  G.  G.  G.  ter 
vergadering  van  1  Juli  1818  den  luitenant-gouverneur  bij  schrijven 
van  onzen  gouv.-gen.  te  laten  weten ,  hoezeer  de  bezetting  van 
Semangka  in  strijd  was  met  Aaflles''  eigen  betuigingen ,  dat  hij 
het  Nederlandsch  gebied  niet  schond.  Tegen  deze  //daden  van 
geweld''  werd  uiftlrukkelijk  en  phchUhjk  geprotesteerd  en  de  lui- 
tenant-gouverneur voor  de  gevolgen  verantwoordelijk  gesteld;  tot 
het  aanwijzen  van  de  juiste  grenzen  tusschen  Benkoelen  en  de 
Lampongs  verklaarden  G.  G.  G.  G.  te  willen  medewerken ,  doch 
niet  dan  op  den  grondslag,  dat  de  gansche  Lampongs  met  de 
Semangka-baai  Nederlandsch  gebied  waren.  Ten  slotte  werd  spoedig 
antwoord  verzocht.  («?) 

Raffles  haastte  zich  echter  niet,  zoodat  G.  G.  G.  G.  zich  ver- 
plicht zagen  om  bij  rapport  dd.  25  Augustus  1818  hunne  ernstige 


(a)    Falck's    rapport  dd.  18  November  1818  werd  bereids  door  my  aangehaald 
in  Opvattingen  bl.  389 ;  ov.  49. 

ip)  Ta^  Opvattingen  bl.  386—387;  ov.  46—47. 

(c)  Zie  Opvattingen  bl.  388;  ov.  48. 

{d)  Het  besluit  der  vergadering  in  bijlage  8. 


32  HAFFLES^  BBZETTINO   TAN    DB   LAMPONGS   IN    1818. 

grieven  onder  de  aandacht  van  den  gouv.  gen.  van  Bengalen  te 
brengen.  Uaarin  werd  wel  in  de  eerste  plaats  de  Lampongzaak, 
van  Raffles'  optreden  af,  uitvoerig  en  nauwgezet  behandeld,  doch 
tevens  geklaagd  over  de  weigering  tot  overgave  van  Padang  en 
zijn  optreden  in  zaken ,  waarmede  hij  als  hoofd  van  Benkoelen  niet 
te  maken  had,  als  met  Palembang,  Billiton  en  met  de  belangen 
van  Alexander  Hare.  C.  C.  G.  G.  verzochten  dientengevolge  aan  de 
regeering  te  Calcutta  om  Baffles  uitdrukkelijk  te  gelasten  zich  van 
dergelijke  handelingen  te  onthouden  (a). 

Natuurlijk  moest  nu  hierop  antwoord  gewacht  worden ;  doch 
onderwijl  was  Semangka  door  Raffles  prijsgegeven,  en  had  hij  den 
SI"  Augustus,  naar  wij  weten,  Johnston  met  een  detachement  naar 
de  overzijde  van  de  baai  te  Kalambajang  gezonden.  Verder  vond 
hij  goed  den  brief  onzer  regeering  te  beantwoorden  bij  een  schrijven, 
dat  hij  dagteekende  19  Augustus  1818,  doch  waarvan  hij  de  ver- 
zending lang  genoeg  uitstelde  om  de  zaken  andermaal  te  Kalambajang 
voldoende  gevestigd  te  zien ,  zoodat  C.  C.  G  G. ,  gelijk  zij  naar 
Nederland  berichtten  in  hun  op  bl.  ££  vermeld  rapport  dd.  9 
October  1818,  den  brief  eerst  den  5"  Ootober  ontvingen  I  (/>) 
Raffles  weigerde  daarin  natuurlijk  de  integriteit  der  Lampongs  ten 
onzen  behoeve  te  erkennen ;  doch  overigens ,  schreef  hij ,  om  aan 
onze  wenschen  zooveel  mogelijk  tegemoet  te  komen,  werd  door 
hem  Johnston  als  commissaris  voor  de  greusregeling  aangewezen. 
Verder  deelde  hij  mede  Semangka  wegens  ongezondheid  der 
plaats,  te  hebben  doen  verlaten  en  nu  Kalambajang  was  verkozen. 
Eindelijk  had  hij  de  brutaliteit  er  zich  over  te  beklagen,  dat 
wij  ons  met  de  aanstelling  enz.  van  hoofden  in  de  Lampongs 
bemoeiden,  (c) 

Den  dag  juist,  dat  C.  C.  G.  G.  dit  schrijven,  ontvingen,  dus 
5  October  1818,  was  door  hen  afgezonden  het  protest  tegen 
Raffles^  protesten  van  12  Augustus  en  1  September  te  voren  (^) , 
waarmede  hij  reeds  in  een  zijner  brieven  van  7  Juni^^r/r^^r/had  (é?). 


(a)  Zie  dit  slot  van  den  brief  in  Ofwattingen  bl.  393;  ov,  53. 

(b)  „Wy  hebben  de  eer  Uwe  Excellentie  by  deze  te  zenden  nadere  ingekomen 
stukken  van  den  Luitenant-Gouverneur  van  Benkoelen;  hoezeer  dezelven  gedag- 
teckend  zyn  den  19  Augustus,  zyn  zy  ons  niet  voor  den  5^"  dezer  maand  ge- 
worden: de  heer  Raffles  hcefl  zich  dien  tijd  ten  nutte  gemaakt  zijne  plans  uit  te 
voeren." 

(c)  Zie  bylage  9. 

(rf)  Zie  over  deze  protesten  Opvattingen  bl.  394;  ov.  54. 
{e)  Zie  bylage  6. 


KAFFLKS'   BEZK/rriNO    VAN    DE    LAMPONGS    IN     1818.  33 

De  stukken  van  den  luitenaut;-gouvei'neur  handelden  nochtans  uit- 
sluitend over  ons  optreden  in  Palembang ;  het  antwoord  van  C.  C.  Q.  G. 
daarentegen  over  de  onderscheidene  gedragingen  van  Raffles',  die  tot 
grieven  bij  onze  regeering  hadden  geleid  ,  en  daaronder  noemden  zij  in 
de  eerste  plaats  de  Engelsche  bezetting  te  Seinangka.  Herinnerd  werd , 
dat  Raffles  was  begonnen  den  afstand  van  een  deel  der  Lam- 
pongs  te  verzoeken  en  hetwelk  hij  had  doen  volgen  door  een  e 
feitelijke  bezetting  en  het  uitoefenen  van  dïiden  van  gezag,  '^dans 
Tcxercise  entière  de  laquelle  cependant  il  trouva  des  obstacles 
reëls  dans  la  fidélité  des  natifs  et  dans  leur  attachement  au 
Gouvernement  Neêrlandais" ;  onze  opmerkingen  tegen  deze  hande- 
lingen hadden,  herinnerden  C.  C.  Q.  G.  verder,  den  luitenant- 
gouverneur geleid  tot  een  wel  zonderlinge  verandering  van  stelsel : 
vn^ayant  pu  réussir  li  nous  faire  consentir  h  une  cession  de  ter- 
ritoir, maintenant  il  en  soutient  la  propriété";  en  nochtans 
verklaart  hij  '/par  une  faveur  insigne ,  ([u  il  nous  est  libre  de 
hisser  Ie  pavillon  de  notre  patrie  iü  cot^  du  dnipeau  Anglais'*. 
Verder  zet  het  protest  onze  rechten  op  de  Lampongs  uiteen ,  als 
onderhoorig  aan  Bantam;  en  wijst  daarbij  op  eene  getuigenis  van 
Raffles  zelf  in  een  brief  dd.  2(5  Juli  1813  aan  Calcutta,  waarin 
deze  woorden  voorkwamen.  "Witli  regard  to  the  question,  whether 
Seraanka  might  witli  greater  advantage  be  dependent  on  Java 
or  on  Bencoolen ,  as  far  as  concerns  the  interests  of  the  British 
Government,  the  Lt.  Governor  in  Council  inclined  to  doubl 
the  policy  of  removing  it  from  its  present  connexion."  (a)  En  zoo 
hechtten  C.  C.  G.  G.  voortdurend  eene  zeer  overwegende  beteekenis 
aan  de  opvatting  of  het  al  dan  niet  uit  een  administratief  oog- 
punt wenschelijk  zou  zijn,  de  Lampongs  van  Bantam  te  scheiden. 
Overigens  lagen  buiten  kijf  deze  streken  binnen  den  kring  der 
Nederlandsche  belangen,  zooals  de  historie  ze  aangaf  en  onze 
regeering  door  een  feitelijk  bezit  had  te  kennen  gegeven ,  hetwelk 
uu   door  Raffles   gewelddadig  was  geschonden.  Terecht  konden  dus 


(d)  „Legt  men",  schrijft  Van  Deventer  op  bl.  XXXUI,  „naast  deze  uitspraak 
van  Raffles  zijne  beweringen  van  weinige  jaren  later  en  vergelykt  men  zijne 
liandelwijze  als  resident  (lees;  als  iHUenant-gouvertteur)  van  Henkoelen  met  die 
als  luitenant-gouverneur  van  Java,  dan  komt  men  tot  eene  slotsom,  die  weinig 
vleiend  is  voor  de  vastheid  zijner  staatkundige  overtuiging  en  de  eerlykheid 
zijner  bedoelingen."  --  Over  die  eerlijkheid  natuurlijk  geen  verschil;  dojh  zijne  staat- 
k'Hntiif^e  overtuiging  was  ons  weg  te  dringen,  waartoe  de  losmaking  der  Lampongs 
van  Bantain  een  vereischtc  werd  geacht,  sinds  dit  laatste  gewest  Nederlandsch 
was  geworden. 

C«  Volgr.  VI.  3 


34  RAPFLES'    BBZETTINO    TAN    DE    LAHFONSS   IN    181S. 

C.  C.  G,  G.  hun  protest  over  de  Lninponga  beslaiten  met  de  gevolg- 
trekking: "Les  prétentioiis  doiic  du  Lt.  Gouvenieur  de  Iteiicooleii 
soiit  mul  fondi^os,  et  se^  mesures  ?oiit  uiie  violation  miiiiifi-^te 
des  drojt:*  eouverains  de  S.  M.  imtre  Roi." 

Ducli,  gelijk  ik  zeide,  tneii  dit  stuk  wna  nfgcdnan,  kwam  liet 
bericht  der  bezetting  van  Iv.iLiMibajftiig.  0.  C.  G.  G  liaastten  zicli 
dieiiteiigcvulge,  bun  protest  vnii  5  October,  dnt  naar  wij  weten 
san  de  Itengiknlsclie  regeering  w.is  gezonden  (a),  te  doen  volgen 
door  de  stukken  over  deze  nieuHe  quaestie,  die  zij  dd.  8  October 
aanboden  bij  eeiie  missive,  u-mirin  bet  volgende  voorkw&ra: 

L'oeil  penetrant  de  Votre  Excellence  y  verra  une  incohérence  de 
système  jointe  a  une  inconsequencc  <le  conduite. 

Aussi  Ie  Chevallier  Raffles  nou*  épargne-t-il  la  peine  de  répéter 
ses  arguments.  Il  agit,  mals  il  ne  raisonne  pas.  II  nous  est  impiissible 
de  prévoir  jusqu'oü  peuvent  aller  les  niesures  ordonnées  par  un  hmnme, 
dont  Ie  but  manireste  est  de  provoquer  des  mcsurcs  de  la  part  du 
Gouvernement  Néerlandais  ou  de  ces  Agenls,  qui  puissent  lui  Inurnir 
des  prétexles,  pour  en  agir  seton  son  bon  plaisir. 

Une  telle  conduite  ne  peut  être  approuvé  par  scs  supérieurs,  elle 
ne  peut  l'être  par  vous  Monseigneur,  dont  les  scntiments  nobles  et 
vertueuK  sont  connus. 

Nous  insistons  donc  encore  sur  la  demande,  que  nous  avons  faite 
4  Votre  Excellence,  de  vouloit  donner  des  ordres,  mais  des  ordres 
bien  précis  au  Chevallier  Raffles,  pour  se  retirer  du  terrïtoire  Néer- 
landais el  ne  plus  se  permettre  de  nouveaux  actes  hostiles. 

Den  IS"  October  had  de  vergadering  plaats,  waarin  volgens 
het  op  bl.  20  medegedeelde,  werd  besloten  om  het  hoofd  van 
Kslambajang  tegen  de  wederrechtelijke  bezetting  te  woarschuiren; 
doch  tevens  verzochten  C.  C.  G.  G.  onzen  Qouv.-Gen.  om  aan 
Rallies  te  kenueo  te  geven : 

Dal  C.C.  G.G.  met  leedwezen  hebben  ontwaard,  dat  de  L.  G.  Raffles, 
welke  ook  zijne  innerlijke  overtuiging  ook  zij,  vastelijk  gezind  schijnt, 
zijne  onrechtvaardige  gedragingen  voort  te  zetten ; 

Dat  er  dus  in  dezen  stand  van  zaken  geene  nuttigheid  is,  om  ten 
aanzien  van  de  grensscheiding  van  het  Britsche  grondgebied  en  het 
Nederlandsche ,  eenige  maatregeien  te  nemen,  alzoo  de  L.  G.  den 
eenigen  grond ,  op  welken  de  Nederlandsche  regeering  kan  en  mag 
handelen,  verwerpt; 

Dat    C.  C.  G.  G.    echter  in  dit  aanbod  van  den  L.  G.  een  duidelijk 

(o)  Zie  OpuattiiiseH  bl.  3^5;  ov.  öó. 


UAFFLES*  BEZR'rriNO    VAN    DÉ    tAMÏ>'ONGS    IN    1818.  36 

bewijs  zien  van  deszelfs  overtuiging ,  dat  het  recht  niet  aan  zijne  zijde 
is,  en  dat  zij  daarom  te  meer  getroffen  en  verontwaardigd  zijn,  over 
het  gedrag  van  den  L.  G. ,  die  aan  het  uiteinde  van  de  Semangka- 
baai  op  Nederlandsch  grondgebied  post  vatte  en  die  post  versterkt; 

Dat  C.  C.  C.G.  tegen  deze  nieuwe  daad  van  geweld  en  alle  de 
gevolgen ,  die  de  L.  G.  daaraan  zoude  willen  geven ,  of  welke  daaruit 
met  den  tijd  mochten  voorkomen,  uitdrukkelijk  protesteeren; 

Dat  C.  C.  G.  G.  door  den  Resident  aan  het  Inlandsch  hoofd  te 
Calambjang  zullen  doen  weten,  dat  de  Nederlandsche  regeering  het 
bezetten  van  die  plaats  door  de  Engelschen  als  eene  schending  van 
de  rechten  van  Z.  M.  den  Koning  der  Nederlanden  aanziet,  en  dat 
hij  Hoofd  zich  steeds  zal  hebben  te  beschouwen  als  eeniglijk  onder- 
geschikt aan  de  Nederlandsche  regeering. 

RaiHes  stoorde  zich  natuurlijk  uiet  aan  al  dat  geschrijf.  Terwijl 
onze  regeering  het  uoodig  achtte  om  tegenover  het  gezwets  der 
Britsch-Indische  bladen  over  Raftles'  schandalig  optreden  in  de 
oflicieele  Bataviasche  Courant  van  24  October  1818  het  vertrouwen 
uit  te  spreken,  dat  het  Bengaalsch  bestuur  dergelijke  handelingen 
van  een  ondergeschikte  zeker  niet  dulden  zou  (a),  deed  de  luitenant- 
goeverneur  zelfs,  naar  ik  op  bl.  ^3  mededeelde,  zijn  post  Kalambajang 
aanzienlijk  versterken,  niettegenstaande  hij  bij  brief  dd.  19  Augustus 
aan  onze  regeering  had  medegedeeld ,  dat  de  Engelsche  troepen- 
macht aldaar  niet  grooter  zou  zijn ,  dan  die  Nederlandsche  be- 
zetting. C.  ü.  G.  Q.  ontvingen  van  deze  nieuwe  maatregelen  kennis 
bij  brief  van  den  resident  van  Bantam  dd.  11  November,  hetgeen 
hun  aanleiding  gaf  om  bij  depêche  van  dei»  14°  alsnog  het  volgende 
naar  Bengalen  te  berichten : 

De  nouveau  nous  avons  a  importuner  Votre  Excellence  par  nos 
plaintes  contre  Ia  conduite  du  Chevalier  RafHes. 

Dans  sa  lettre  du  19*  Aoüt  de  cette  année,  dont  nous  avons  eu 
rhonneur  d'envoyer  une  copie  cl  Votre  Excellence  au  mois  d'Octobre 
demier,  Ie  Chevalier  Raffles,  tout  en  nous  taisant  par  Tétablissement 
qu'il  forme  sur  Ie  territoire  Néerlandais  a  Colombian ...  (^) ,  nous  déclare 


(a)  Zie  die  dagbladpublicatiën  in  Opvattingen  bl.  391  en  bl.  392 ;  ov.  51  en  52. — 
Ik  heb  daar  geschreven  Bengal  Hurkary.  —  Het  blad  schijnt  echter  te  heeten 
Bengal  Hurfcara ,  althans  zoo  vond  ik  het  vermeld  in  N.  P.  van  den  Derg's 
„Regeering  en  Drukpers  in  nritsch-Indic"  (1897),  opgenomen  in  de  Verslagen  enz. 
der  Koninklijke  Akademie  van  Wetenschappen,  Afdeeling  Letterkunde,  4^  reeks, 
deel  II,  bl.  81;  ov.  5. 

(b)  De  copïist  schijnt  in  dezen  tusschenzin  een  paar  woorden  te  hebben  uit- 
gelaten. 


36  RAPFLES'  BEZETTING    VAN    DE   LAMPONGS    IN    1818. 

que  la  forcc  arraéc  n'excédera  pas  celle  mise  h  la  disposition  de 
notrc  Resident  dans  ces  parages,  et  qiielle  ne  se  montera  que  scul 
nércssaire  «for  the  safety  of  the  party";  telles  sont  ses  expressions. 

Maintenant  nous  apprenons  que  Ie  garnison  a  été  augmentè,  que 
des  munitions  de  guerre  de  toute  cspèce  ont  éte  débarqués  et  que 
quclques  picces  de  canon,  dont  douze  d'un  rahbrc  assez  fort,  ont  été 
débarqucs  de  incnic,  comme  aussi  tout  cc  qui  est  necessaire  pour  la 
construction  d'un  élablisscnicnt  assez  considcrabic, 

Votrc  Excellence  voit  que  Ie  Chevalier  Raffles  continue  d'en  agir 
avec  une  violence  marquce,  et  qu*il  se  fait  un  jeu  de  sa  parole ;  nous 
nous  étions  reposes  sur  celle-ci,  mais  nous  devons  dóclarer  maintenant, 
que  désormais  nous  en  agirons  suivant  les  circonstances  et  comme 
il  sera  conforme  aux  droits  du  Roi  notrc  augusle  souverain  Nous 
rendons  Monsieur  Raffles  et  ses  agents  personnellement  responsables 
des  consequences  qui  pourraient  en  résulter. 

Nous  nous  flattons,  ([ue  bientot  les  réponses  aux  lettres,  que  nous 
avons  eu  l'honneur  d'adresser  a  Votrc  Excellence,  nous  imposerons 
Ie  devoir  de  Lui  tcmoigncr  nos  sentiments  de  rccjnumissancc  pour  la 
justice  (lu^elle  nous  rcndra  sans  doute,  en  ordonnant  au  Chevalier 
Raffles  de  cesser  toute  acte  arbitraire  et  de  se  retirer  du  tcrritoire 
Ncerlandais,  qu'il  n*a  cessé  de  violer. 

Do  klivchten  onzer  regeering  tegen  RafUcs'  gedragingen  waren  te 
Calcutta    in    goede    aardt?    gevallen.    15ij    missive  van   7   November 

ISIS  werd  door  het    bestuur  van    Beni'alen  aan  C.  C.  G.  G.  mede- 

IJ 

gedeeld,  dat  aan  Raffles  last  was  gegeven  tot  ontruiming  van  de 
Lampongs : 

ffWe  have  signified  to  the  Lieuteiiant-Generaal  of  Fort  Marl- 
borougir\  luidde  het  daarin,  ^our  opinion  that  no  attempt  should 
be  made  to  form  a  British  establishment  in  Samanca  Bay ,  and 
we  have  directed  him  to  withdraw  the  j)arties  he  has  sent  to  Ca- 
looubaya  Bay  or  in  any  other  places  of  the  Bay  of  Samangka. 
We  are  eoncerned  that  a  proeeeding  of  this  nature  should  have 
given  rise  to  any  unpleasant  feeling  on  the  part  of  your  Excel- 
lencies,  and  are  sensible  of  the  moderation  with  which  you  have 
conducted  the  discussion." 

Deze  beslissing,  zoomede  de  afkeuring  over  de  andere  gedragingen 
van  Raffles,  ontving  onze  regeering,  toen  de  Commissie-Generaal 
reeds  was  ontbonden,  zoodat  de  heeren  Elout  en  Buyskes  zich 
aan  boord  ter  reede  van  Batavia  bevonden ,  wachtende  op  eene 
gunstige  wind  om  de  terugreis  naar  het  vaderland  te  ondernemen. 
De    Gouv  -Gen.  had  daardoor  nog  gelegenheid  zijne  gewezen  ambt- 


RAFFLES'    BEZE'ITING    VAN    DE    LAMPOXGS    IN    1818.  37 

genooten  deu  20"  Jauuari  1819  bij  elkander  te  roepen  en  ze  den 
inhoud  der  depêches  uit  Bengalen  mede  te  deelcn.  Zij  beantwoordden 
de  gunstige  mededeelingen  met  eene  warme  dankbetuiging  aan 
den  gouv.-gen.  van  Bengalen  (0);  het  verder  aan  den  heer  Van 
der  Capellen  overlatende,  wel  verre  van  aan  hunne  bedekte  be- 
dreiging gevolg  te  geven  van  geweld  met  geweld  voortaan  te  zullen 
kecren ,  gelijk  in  de  depêche  van  14  A^ovember  te  lezen  stond , 
om  op  de  wijze  als  tot  dusver  had  plaats  gevonden,  nu  ook  te 
protesteeren  tegen  de  bezetting  van  Singapore,  welke  gelijktijdig 
was  bekend  geworden.  In  het  vertrouwen,  dat  daarmede  hetzelfde 
succes  zou  worden  behaald,  oordeelden  zij  met  onzen  gouv.-gen., 
dat  men  zich  evenzeer  van  iedere  feitelijke  daad  van  gezag  tegen 
Singapore  moest  onthouden  :  eene  fout,  waardoor  wij  Singapore  en 
middeltijk  gansch  Malakka  eerlang  zouden  verliezen,  gelijk  ik  dit 
in   mijn   vSingapoorsche  Papieroorlog"  heb  uiteengezet  {è) 

Den  Uaaq,  Koningiskaile  23.  November  1898. 


(rt)  Zie  Opvaitntgcn  bl.  40);  ov.  W. 

(b)  Naar  aanleiding  van  dat  opstel  is  mij  van  meer  dan  ééne  zijde  mondeling 
de  opmerking  gemaakt,  dat  het  tojh  eigenlijk  maar  goed  is  geweest,  dat  Singa- 
pore voor  ons  verloren  ging;  zoowel  o.ndat  iets  dergelijks  vroeg  of  laat  toch  op 
eene  wellicht  voor  onze  nationale  eer  nog  krenkerder  wijze  zou  geschied  zijn; 
en  ten  andere  wijl  door  ons  gemis  aan  breedte  van  opvatting  in  koloniale  zaken, 
die  geld  kosten,  wij  nooit  aan  de  beschaving  zooveel  goed  zouden  gedaan 
hebben,  als  Engeland  werkelijk  voor  don  handel  met  de  stichting  van  Singapore 
gedaan  heeft.  —  Ik  zou  echter  van  het  vorenstaande  geen  melding  maken,  ware 
het  niet,  dat  ik  daarna  uit  IJ.itavia  een  schrijven  ontving  van  een  onzer  be- 
kwaamste kooplieden  aldaar,  dat  hetzelfde  thema  behandelt  en  wel  op  eene 
wijze,  die  mij  van  belang  genoeg  voork'jmt  om  onder  de  aandacht  van  den 
lezer  te  brengen.  Uit  diaii  ho>fdj   nam  ik  den  brief  op  in  bijl.   10. 


BIJLAGEN 

BEHOORENDK  BU  HET  ARTIKEL 

,,BAfDe8'  bezetting  ran  de  Lampongs  in  1818" 

DOOK    P.    H.    VAN    D£R   KeMP. 


Bijl.  1  noot  '/  bl.  8.    Kraseiuau's    brief  dd.   15  Augustus  1817  aan 
Garling  luidde  aldus: 

The  Government  of  His  Netherlands  Majesty's  Indian  pos- 
sessions  having  appointed  me  to  the  admim'stration  of  the 
Lampong  provinces,  I  avail  myself  of  this  opportunity  to 
inform  you  there  of,  and  also  that  I  have  fixed  my  residency 
at  Telok  Betong  on  Lampong  Bay. 

I  arrived  a  few  days  ago  at  this  place  with  intention  to 
enquire  into  the  state  of  the  country  and  at  the  same  time 
to  ascertain  the  exact  boundaries  of  the  Dutch  and  British  territory. 

The  Information,  which  I  have  been  able  to  collect  from 
the  natives  on  those  head,  is  but  very  imperfect  and  differs 
materially  from  what  the  geographical  situation  of  the  country 
leads  me  to  consider  as  the  boundary  line. 

The  Lampongs,  ever  since  they  were  ceded  to  us  by  the 
native  Government  of  Bantam,  have  been  considered  as  a 
dependency  on  the  Bantam  residency  and  the  internat  admi- 
nistration  lefl  in  the  hands  of  the  native  chiefs;  during  that 
period  an  exact  knowledge  of  the  boundaries  was  not  of 
much  consequence  nor  did  there  exist  any  necessity  to  adhere 
strictly  to  the  same  as  the  possession  of  the  Lampongs  was 
more  nominal  than  real,  in  consequence  of  the  miserable  state 
to  which  the  country  had  gradually  fallen  from  the  commence- 
ment  of  the  present  century. 

Even  the  British  Government  of  Java  and  its  dependencies 
paid  no  attention  to  the  Lampong  provinces  and  no  steps 
whatever  were  taken  to  establish  a  permanent  administration  in 
the  country  nor  to  ascertain  the  boundaries. 

Now  that  the  Lampong  Provinces  have  again  become  a 
Dutch  possession  and  the  Government  being  determined  to 
relieve  the  inhabitants  from  the  oppression  under  which  they 
have  suffered  so  many  years  and  to  establish  a  regular  admi- 
nistration throughout  the  country ,  you  will  easely  conceive  that 


RAFFLES'    BEZETTING    VAN    DB    LAMPONOS   IN    1818.  89 

the  measures  which  I  shall  be  obliged  to  adopt  indude  the 
necessity  of  one  knowing  the  exact  limits  of  the  Dutch  and 
British  territory  and  as  the  information  which  I  have  received 
from  the  natives  on  this  subject  as  before  mentioned  is  very 
imperfect,  I  take  the  liberty  of  applying  to  You  and  to  request 
the  favour  of  a  statement  exhibiting  the  boundary  line  from  the 
wooden  pilar  erected  four  miles  to  the  northouest  of  Flat  point 
to  the  different  directions  of  the  compass. 

Ratoe  Besar  Jallabodin  (?)  has  taken  upon  him  to  forward  this 
letter  to  You  by  land  and  if  it  is  possible  may  I  request  the 
favour  of  an  answer  by  the  return  of  the  people. 

Bijl.  ^  uout  ó  bl.  10.  Het  z.g.   contract,  waarop   Uaffles  zich  beriep 
luidde  «aldus : 

Whereas,  we  the  Pangerans  and  Chiefs  of  Scmangka,  and 
the  Districts  depending  thereon,  being  long  and  fully  sensible 
of  the  strict  honor  and  mild  Government  of  the  Honble  English 
East  India  Company ,  our  neighbours ,  and  being  equally  desir- 
ous  of  forming  a  lasting  friendship  and  alliance  with  the  said 
Honble  Company,  so  on  behalf  of  ourselves  and  successors 
joyfully  receive  the  dcputation  sent  us  by  Walter  Ewer  Esq", 
Commissioner  for  all  affairs,  of  the  Honble  English  East 
India  Company  and  presentcd  us  by  M^  John  Campbell,  for 
the  express  purpose  of  concluding  with  us  the  terms  of  a  mutual 
and  lasting  friendship  founded  on  the  most  pure  principles, 
and  which  are  held  insolvable  by  each  of  the  contracting  par- 
ties.  We  the  Pangerans,  and  chiefs  of  Semangka  on  the  part 
of  ourselves  and  successors  do  solemnly  covenant  and  agree 
with  the  aforesaid  Walter  Ewer  Esq. ,  Commissioner  for  the  affairs 
of  the  Honble  English  East  India  Company  to  give  immcdiate 
and  full  possession  of  the  harbour  and  port  of  Semangka ,  with 
all  the  land  to  it,  appointing  North  and  South  within  our 
boundaries  and  that  the  produce  of  our  country,  principally 
pepper,  shall  be  delivered  to  the  agents  of  the  Honorable 
English  East  India  Company  only,  excluding  all  óther  nations 
whatsoever,  conditionally  that  the  said  Honble  English  East 
India  Company  do  faithfully  convenant  and  agrcc  to  protect 
us  from  our  enemies,  by  sea  or  land,  conjointly  with  our 
own  powers  and  do  further  bind  ourselves  not  to  make  war  or 
molest  our  neighbour  in  the  Hills,  but  in  such  cases  as  shall 
be  deemed  justifiable  by  our  Allies  the  Honble  English  East 
India  Company. 

And  we ,  the  aforesaid  Pangerans  and  Chiefs  of  Semangka , 
do    hercby    ratify    and  conform  these  our  engagements  by  our 


40  RAFFLES      BEZETTlNa    VAN    DK 

seal  and  ïtgnature  hcrelu  affixed,  holding  ounielves  and  suc- 
cessors  ihe  faithfull  and  declared  allics  of  llic  Hunurabic  Englisli 
East  India  Company. 

Bijl.  3  Doot  c  bl.  10.  Ziehier  KafHea'  brief,  gedogteekeud  27  Maiirl 
1S18  asD  onzeD  Gouv.-Qen.: 

The  officer  deputed  by  Your  Excellency  to  forra  seltlemenls 
and  esiablish  a  regkilar  systera  of  admiiiistraltcin  for  the  Lani- 
pong  districts  having  addressed  llie  Resident  of  Croë  on  Ihe 
subject  of  the  boundaries  between  the  British  and  Dutch  pos- 
sessions  in  the  soiithem  provinces  of  Sumatra,  I  avail  rayself 
of  ihe  earliesl  opportunity  lo  comtnunicate  with  Your  Excellency 
thereon  and  in  furnishing  the  information  which  seeins  lo  be 
ditsired,  to  suggest  for  your  consideration  such  an  adjusslmcnt 
of  the  question  as  appears  lo  me  best  calculated  to  preclude 
Ihe  possibility  of  future  discussion  or  dispute. 

The  following  is  the  substance  of  a  report  entered  on  the 
records  ol  Bencoolen,  in  ihe  year  i8o2  and  furnished  by 
Mr.  Jarrett  then  in  charge  of  the  districts  of  CroË. 

Billimbittg.  Here  is  the  only  safe  harbour  on  the  Ouestcoast 
in  the  Croë  districts;  all  the  eastcrn  boats  water  here  on  tlieir  way 
up  the  coast  Thb  is  an  excellent  siluation  for  a  faciory.  The 
point  perfectly  shelters  the  bay  Iroin  thé  N.  W.  winds,  and 
the  anchorage  is  3  and  in  some  places  ó  fathooms;  no  surf; 
and  shipping  off  pepper  very  easy.  The  river  may  be  safely 
enlered  at  high  water ;  and  small  boals  may  go  up  to  some 
distance. 

The  remaining  iract  of  the  British  possessions  extends  from 
Billimbing  guard  round  Flat  point  and  ihe  oppostte  point 
called  Cheena,  to  Oedjong  Tampang  in  Sumatra  Bay.  where 
a  teaktimber,  designating  the  chop,  is  erected,  which  serves  to 
matk  the  boundary  between  the  English  and  Dutcli  possessions. 

From  the  guard  at  Billimbing  lo  the  chop  is  a  distance  of 
about  thirty  miles  uninhabited. 

The  country  is  generally  level;  there  are  four  rivers  and  a 
brook  to  pass  on  the  road  to  Tampang:  the  largest  is  called 
Syllaman  (u)  and  is  distant  about  seven  miles  and  a  half  from 
the  guard ;  prows  can  enter  at  high  water  and  procced  upwards 
lo  some  distance ;  the  others  are  nol  worthy  of  reniark.  Point 
Cheena  forms  one  of  the  head  lands  of  Semangka  bay  and  is 
about    thirteen   miles    (rom   Syllaman  river;  from  point  Cheena 


UAFFLES'    BEZETTING    VAN    DE    LAMPüNGS    IN     1818.  41 

to  the  chop  is  a  distance  of  about  nine  miles  and  a  half  within 
Suinatra  bay. 

About  fifty  years  ago  a  Dutch  officer  was  send  from  Batavia 
for  the  purpose  of  crecting  the  teaktimber  above  mentioned, 
with  the  Dutch  Company's  arms  on  one  side  and  the  title  of  the 
Sulthan  of  Bantam  on  the  other  at  Choose  Rudda  towards 
Billimbing,  about  seven  miles  and  a  half  south  from  Tampang 
point;  an  ancestor  of  the  present  rajah  of  Tampang  represcnted 
to  this  gentlemen  the  impolicy  of  erecting  the  timber  so  far 
from  any  uninhabited  spot,  aml  recommended  that  it  should 
be  set  up  at  Tampang  point  where  he  (the  then  Rajah) 
would  engage  to  take  care  of  it,  and  there  it  was  accordingly 
planted. 

The  Rajah  resided  at  Labouan  Tampang ,  oppositc  the 
anchoring  ground  (0),  after  passing  the  point  on  entering  the 
Bay.  Here  lie  has  a  village  on  a  Icvel  phiin  about  one  hundred 
and  fifty  fathoms  from  the  beach.  It  consists  of  ten  houses, 
containing  about  35  inhabitants. 

The  süil  is  not  favorable  for  the  '^ultivation  of  pepper.  The 
Rajas  ancestors  came  (onleesbaar). . .  from  the  family  of  Pangeran 
Choukje  di  Singit  (?). 

Your  Excellency  will  observe  on  refercnce  to  Mr.  Kruseman's 
letter  (a  copy  of  which  I  enclose)  that  there  is  a  difference 
in  the  two  statements  regarding  the  actual  position  of  the 
wooden  pillar  or  chop ,  which  was  supposed  to  mark  the  ancien t 
boundary  between  the  British  and  Dutch  possessions.  The  site 
according  to  the  statement  of  the  British  ofiicer  being  within 
the  bay  of  Semangka  and  excluding  an  anchorage  beyond 
Point  Cheena ;  while  according  to  the  present  statement  of  Mr. 
Kruseman,  it  would  appear  to  have  been  removed  to  the 
Northward  of  Flat  point,  so  as  to  exclude  the  British  ships 
from  the  anchoring  ground. 

On  this  point ,  as  the  report  of  the  British  Resident  of  Croë  was 
made  at  a  time  when  the  question  of  boundary  was  not  a  matter 
of  immediate  interest,  Your  Excellency  will  naturally  conclude, 
that  I  am  inclined  to  give  it  the  full  weight  to  which  it  is 
entitled  and  the  more  so,  as  the  intermediate  space  between 
the  two  supposed  sites  has  since  become  an  object  of  the  first 
convenience  to  the  British  trade  and  the  interests  of  the  pro- 
vinces  committed  to  my  charge. 


{a)  In  de  Keizcrsbaai  ligt  tegenover  Tampang  het  eiland  Taboean,  en  daarop 
ligt  volgens  Stemfoort's  atlas  een  plaatsje  Labonan. 


42  RAFFLES'    BEZETTING    TAN    DE    LAMPON68   IN    1818. 

While  the  British  authurity  held  the  temporary  possession  of 
Java,  it  was  not  deemed  nccessary  to  go  to  any  expence  on 
the  opposite  coast  for  the  watering  of  the  British  ships  passing 
through  the  Straits,  to  and  from  China,  nor  was  itessential  in 
the  then  neglected  state  of  the  Lampong  country  to  adopt 
any  mcasures  on  that  coast  for  the  protection  of  our  pepper 
contracts  in  the  Croë  districts;'but  circumstanced  as  the  British 
trade  now  is,  without  any  convenient  place  at  which  to  proc- 
ure  water  and  refreshment,  it  becomes  an  object  of  some 
itnportance  and  particularly  so  with  reference  to  our  imme- 
diate  interests  in  the  Croê  districts,  to  fix  upon  a  station  in 
the  straits  of  Sunda ,  at  which  our  Chinaships  may  touch ,  and 
where  they  may  be  assured  of  finding  supplies  and  a  direct 
communication   with   the    British   authorities  at  Bencoolen. 

That  this  object  has  been  long  in  contemplation  of  the 
British  Government  appears  by  the  measures  adopted  by  the 
British  Commisioners  on  this  coast,  in  the  year  iSoi. 

Mr.  John  Campbell,  who  was  then  deputed  by  the  Commis- 
sioners  to  proceed  to  Semangka  with  the  view  of  preparing 
the  way  to  an  eventual  establishment  in  a  letter  dated  the  29 
September  of  that  year,  reports  his  having  been  received  by 
the  chiefs  of  that  place  in  the  most  cordial  and  friendly  manner, 
and  that  they  had  agreed  unanimously  to  deliver  the  post  of 
Semangka  and  its  dependencies  to  the  English  Government 
under  the  conditions  contained  in  a  treaty  of  friendship  and 
alliance  of  which  I  have  the  honor  to  enclose  a  copy  for  Your 
Excelicncy's  information. 

On  this  occasion ,  with  a  full  assembly  of  the  Pangcrans ,  and 
chiefs  and  about  two  thousand  people,  the  English  flag  was 
huisted,  under  a  salute  of  three  vollies  of  small  arms,  by 
Mr.  Campbells  party  and  the  place  taken  possession  of  in  the 
name  of  the  English  East  India  Company  on  the  24  September 
1801.  The  treaty  ho wever,  though  conditionnally  agreed  upon, 
does  not  appear  to  have  been  signed  at  the  time  nor  since 
acled  upon ;  the  chiefs  of  Semangka ,  awaiting  the  arrival  ot 
the  promised  protection  from  the  English;  and  the  English 
themselves  not  having  determined,  whether  it  would  be  advis- 
able  or  not  to  avail  themselves  of  its  conditions. 

The  Commissioner  Mr.  Ewer  in  reporting  the  above  circum- 
stance  to  the  Suprème  Government,  in  a  letter  under  dato 
the  27  October  1801,  after  stating  that  the  Dutch  Government 
never  had  any  right  over  these  people  by  conquest  or  other- 
wise,  than  through  treaties  wjth  the  King  of  Bantam  and  that 


RilFFLEb'    BEZRTTINO    VAN    DE    LAMFONGS    IN    1818.  43 

they,  in  consequence  considered  themselves  at  full  liberty  to 
enter  into  any  engagement  they  thought  proper,  provided  it 
were  with  the  concurrence  of  that  King  or  that  they  could  be 
defended  from  his  resentment ,  makes  the  following  observations. 

The  people  considered  themselves  also  in  other  respects  at 
liberty  to  form  engagements ,  with  the  English  Company,  as  they 
have  been  deserted  by  the  Dutch,  who  seem  to  have  aband- 
oned  the  place,  by  having  destroyed  all  their  public  buildings 
and  fortifications  and  withdrawn  all  their  military  stores  of 
every  description,   at  the  time  they  retired  to  Batavia. 

These  circumstances  may  afford  arguments .  for  exctuding 
them  from  any  pretentions  on  account  of  this  place ,  in  settling 
their  claims  at  the  establisment  of  peace. 

I  have  thus  placed  before  Your  Excellency,  the  principal 
information  afforded  by  our  records.  The  only  other  in  for  ma- 
tion,  which  I  have  yet  been  able  to  obtain  from  any  native 
authority  is  that  the  small  district  of  Jeram  was  formerly  con- 
sidered as  the  boundary  between  the  Croê  districts,  and  these 
of  Lampongs. 

The  situation  of  this  Districts  as  well  as  of  the  principal 
places  referred  to  in  the  above  reports,  are  shown  in  the 
enclosed  charts  which,  for  Your  Excellency 's  convenience,  I 
have  caused  to  be  framed  from  Mardens  map  of  Sumatra  and 
the  best  authorities  within  my  reach. 

Waving  therefore  the  right  of  the  Semangka  chiefs  to  admit 
the  British  and  the  claims  which  the  latter  have  to  an  esta- 
blishment at  that  port  by  virtue  of  the  conditional  agreement 
above  noticed,  Your  Excellency  will  perceive,  that  there  are 
three  distinct  questions,  which  affect  the  boundary  on  the  sea- 
coast.  First  the  actual  site  of  the  wooden  pillar.  Secondly  the 
authority  by  which  the  Dutch  Government  originally  erected 
it ,  without  the  presence  of  any  officer  on  the  part  of  the  British 
Government  and  the  claim  which  its  present  existence  may 
justify  and  Thirdly  the  original  connection  between  Tiram  and 
the  Croé  districts. 

On  the  first  point  it  will  not  only  be  necessary  to  prove  the 
actual  site  of  the  pillar  at  present,  but  that  it  has  never  been 
removed. 

On  the  second,  unless  it  can  be  proved  that  the  pillar  was 
erected  in  the  presence  ot  a  British  officer,  or  that  the  British 
Government  was  apprised  of  its  intended  erection,  its  existence 
cannot   be  admitted  as  conclusive;  the  less  so  as  the  principle 


44-  RAFFLES    BBZE'ITING    VAN    DE    LAMPOXÜS    IN    1818 

cmce  admilted  Ihat  the  British  are  to  be  cunsidered  as  exduded 
from  all  places,  wlierc  such  indication  of  foreign  pussession  are 
fuund,  wüuld  lead  to  endless  claims,  not  only  throughout  the 
arcliipclago  generally  but  even  on  this  coast,  where  it  inay  be 
supposcd  thcre  are  several  such  places  or  stones  with  inscript- 
ions  cither  in  the  Dutch  of  Porteguese  languages. 

On  the  third  point,  it  is  probable,  opinions  and  informations 
obtained  even  on  the  spot  may  vary;  the  chiefs  of  the  Croë 
district  claiuiing  wluit  those  of  Semangka  may  not  admit,  and 
7uce  7'ersa.  and  as  not  onlv  Croë  but  even  Bcncoolen  itself  once 
belongcd  to  the  Sulthan  of  Bantam ,  the  disputable  ground 
may  give  to  endless  discussions. 

With  regard  to  the  measure  adopted  by  the  British  Govern- 
ment at  Semangka  in  1801  it  remains  bc  considered,  how  far 
His  Netherlands  Majesty  is  entitled  by  the  convention  of  the 
13  Augustus  1814,  to  exclude  the  British  from  a  portinwhich 
their  flag  was  hoisted  anterior  to  the  year  1 803 ,  and  from  which 
the  Dutch  Government  and  authority  had  long  been  previously 
withdrawn. 

To  admit  the  principle  that  this  convention  excludes  the 
British  from  all  ports  where  the  Dutch  llag  may  have  once 
been  hoisted  or  where  a  tracé,  such  as  a  pillar  or  stone,  is  to 
be  found  of  their  having  fifty  or  a  hundred  years  ago  had 
possession ,  might  as  well  be  pleadcd  to  the  exclusion  of  the 
British  from  forming  cstablishments  at  such  places  as  Pontianak, 
Sambas,  Rhio,  Borneo  and  numerous  other  states  in  which  the 
Dutch  authority  has  long  been  obsolete. 

But  I  trust  on  a  point  where  the  convenience  only  of  the 
British  trade  is  consulted  and  where  the  extension  of  territorial 
influence  is  out  of  the  queslion,  there  will  be  no  difflculty  in 
a  liberal  adjustement. 

x\ll  that  I  am  anxious  to  ensist  upon  is  our  right,  to  an 
anchorage  for  our  ships,  within  the  bay  of  Semangka,  that  is 
to  say  to  the  possession  of  the  coast  for  a  few  miles  beyond  Point 
Cheena   up   to  the  bay  as  far  as  Oedjong  Tampang  or  Jeram. 

Should  this  be  disputed,  the  only  alternative  we  have  is  to 
establish  our  port  at  Billimbing,  where  indeed  the  object  would 
be  partly  answered ,  but  probably  at  a  very  considerable  expence 
and  risk,  independent  of  its  being  out  of  the  regular  tract  of 
the  ships ;  passing  through  the  Strait.  But  however  inconvenient 
on  this  respect,  it  must  still  be  restored  to  in  such  case  and 
I  leave  it  to  Your  Excellency  to  judge,  how  very  different 
would    be    the   feeling  were   our  station  fixed  within  the  bay , 


BAFPLES*    BEZETTING    VAN    DE    LAMPONOS    IN    1818.  45 

undcr  a  cordial  and  perfect  good  understanding  from  what  it 
must  be ,  should  our  ships  be  obliged  to  anchor  at  greater  risk 
and  expence  at  the  very  confines  if  a  disputable  ground. 

With  regard  to  the  uncertain  nature  of  the  islandboun- 
daries,  as  well  as  to  the  state  in  which  this  part  of  the  Lam- 
pong  country  has  long  been  Icft,  Mr.  Krusemans  letter  afi'ords 
sufficiënt  evidence.  He  observes  that  the  infomiation  he  has 
been  able  to  collect  from  the  nativcs  on  this  head ,  is  but  very 
impertect  and  differs  entirely  from  what  the  geographical  situa- 
tion  of  the  country  leads  him  to  consider  the  boundary  line; 
and  further  that  hitherto  «an  exact  knowledge  of  the  boun- 
daries  was  not  of  much  consequence  nor  did  there  exist  any 
necessity  to  adhere  strictly  to  the  same  as  the  possession  of 
the  Lampongs  was  more  nominal  than  real  in  consequence  of 
the  miserable  state,  to  which  the  country  had  fallen  from  the 
commencement  of  the  present  century", 

It  will  be  obvious  to  your  Excellency  that  the  natural  boun- 
dary of  the  British  possessions  on  the  West  coast  of  Sumatra 
drawn  so  as  to  include  the  pepper  districts  of  Croë  will  be 
found  in  the  long  range  of  mountains  terminating  between 
Semangka  and  Lampongbay  and  should  a  reference  to  the 
authorities  in  Europe,  on  this  question  become  necessary,  it 
will  be  my  duty  to  suggest  that  limits  should  be  so  permanently 
fixed.  This  would  include  on  the  British  side  the  post  of  Semangka 
and  for  ever  put  an  end  to  dispute  and  discussion  on  the  subject. 

Actuated  by  an  earnest  desire  of  preventing  the  possibility  of 
future  misunderstanding  and  contemplating  the  inconvenience , 
delay  and  misconceptions  which  may  arise  pending  a  reference  to 
Europe,  I  place  a  full  confidence  in  the  liberality  with  which 
Your  Excellency  will  consider  this  question  and  am  inclined 
to  hope  you  will  at  once  concur  in  the  advantage  of  fixing 
this  range  of  mountains  as  the  boundary  and  in  leaving  the 
bay  of  Semangka  open  to  the  establishment  of  such  a  post  as 
the  British  Government  may  think  proper  to  fix  upon  for  the 
convenience  of  their  trade. 

In  order  that  I  may  have  the  honor  of  receiving  Your  Excel- 
lencies  Communications  on  this  subject  with  the  least  delay  and 
that  no  time  may  be  lost  in  unnecessary  reference,  I  have 
deputed  Captain  Travers  to  proceed  to  Batavia  in  charge  of 
this  dispatch  and  that  officer  will  further  bc  able  to  confer  on 
all  details  connected  with  this  subject. 

Bijl.  4  noot  a  bl.  14.     Depêche     van     Commissarissen-Generaal    dd. 
24  Mei  1818  aan  den  Directeur-Generaal  van  Koloniën: 


46  RAFFLSS'    BEZETTING    VAN    DE    LAMPONOS    IN    1818. 

Wij  hebben  reeds  een  en  andermaal  aan  UHE.Gestr.  afgezonden 
eenige  stukken  betrekkelijk  de  zeer  ongegronde  vorderingen  door 
den  Britschen  Luit'.  Gouverneur  te  Bencoolen  tot  afstand  van 
een  gedeelte  van  het  Nederlandsch  grondgebied  op  Sumatra 
aan  de  zijde  der  Lampongs. 

Wij  bestemden  dezen  brief  tot  eene  ontwikkeling  dier  zaak, 
en  een  betoog  van  het  verkeerd  gedrag  des  heeren  Raffles. 

Wij  zullen  niet  treden  in  een  geschiedkundig  onderzoek  over 
het  recht  op  de  Lampongs  in  overoude  tijden.  Dit  aUeen  is  voor 
ons  oogmerk  genoeg  aan  te  halen ,  dat  alle  Lampongs  behoorden 
tot  de  bezittingen  der  vorsten  van  Bantam:  dat  door  over- 
winningen en  verbonden  dezelve  tanden  door  die  vorsten  zijn 
afgestaan  aan  de  Nederlandsche  O.  L  C. ;  dat  de  Compagnie, 
als  leenheer  aan  die  vorsten,  als  hare  vasallen,  de  oefening 
van  zekere  rechten  daar  heeft  toegestaan;  dat  van  tijd  tot  tijd 
aan  de  Engelschen  de  vestiging  van  enkele  factoryen  is  ver- 
gund; doch  dat  deze  vergunningen  met  geene  mogelijkheid  ol 
recht  kunnen  worden  ingeroepen  verder  dan  dat  zij  kunnen 
bewezen  worden. 

Dit  alles  klemt  nog  te  sterker,  nadat  in  onze  tijden  de 
koningen  van  Bantam  én  door  de  Nederlandsche  regecring 
van  Java ,  én  door  het  Britsche  tusschenbestuur  van  Java  geheel 
en  al  zijn  ten  onder  gebracht,  en  al  hun  territoriaal  recht  aan 
het  Gouvernement  van  Java  hebben  afgestaan. 

Deze  beschouwing  beneemt  al  dadelijk  alle  kracht  van  het 
beweerde  door  den  Luit.-Gouvemeur  van  Bencoolen,  dat  de 
scheidpaal,  welke  in  vroegere  dagen  gesteld  is.  geen  bewijs 
kan  opleveren ,  tenzij  er  tevens  worde  aangenomen ,  dat  dezelve 
daar  gesteld  is  met  onderlinge  overeenkomst  met  de  Engelsche 
autoriteiten.  De  scheidpaal  toch,  die  volgens  den  brief  diens 
Gouverneur  aan  de  eene  zijde  het  Nederlandsche  wapen  ver- 
toont, is  aan  de  andere  zijde  met  het  Bantamsche  gemerkt. 
Het  is  dus  eene  scheiding  van  dat  gedeelte  van  het  grond- 
gebied, dat  de  Nederlandsche  Compagnie  aan  zich  gehouden 
heeft  in  vollen  eigendom  en  beschikking,  en  van  dat  andere 
gedeelte,  dat  tot  zekere  hoogte  aan  den  koning  van  Bantam 
gelaten  was.  Die  scheiding  is  dus  niet  tusschen  Engeland  en 
Nederland,  maar  tusschen  Bantam  en  Nederland  (als  men  zich 
eens  zoo  mag  uitdrukken)  geregeld.  De  toestemming  van 
Engeland  was  toen,  noch  noodig,  noch  mogelijk. 

Nog  minder  waarde  heeft  de  andere  redeneering  (om  die  in 
het  voorbijgaan  op  te  nemen),  dat  zoo  die  paal  iets  bewijzen 
zou,  men  eerst  zou  moeten  doen  zien,  dat  dezelve  altijd  daar 


EAFFLES'   BEZITTING    VAN    DE    LAMFONG8   IN    1818.  47 

gestaan  en  nooit  verplaatst  was.  Het  is  toch  eene  onbetwistbare 
rechtskundige  waarheid  (a),  dat  niet  hij,  die  bezit,  bewijzen 
moet,  dat  dit  bezit  wettig  is;  maar  dat  hij,  die  de  wettigheid 
tegenspreekt,  die  onwettigheid  betoogen  moet,  daar  zooals  de 
fransche  rechtsgeleerden  dit  uitdrukken ,  possession  vaut  titre. 

De  Luit*.  Gouverneur  voorn**,  heeft  wel  uit  de  aanvrage  van 
den  assist'.-resident  Kruseman  aan  de  Engelsche  autoriteit  van 
Croë ,  betrekkelijk  de  juiste  strekking  der  scheiding  naar  aanleiding 
van  die  paal ,  een  grond  willen  halen ,  om  de  onzekerheid  daar- 
van te  bewijzen,  dan  ook  dit  valt  dadelijk  weg,  wanneer  men 
aanmerkt,  dat  een  paal  maar  een  punt  beslaat,  en  dat  dus 
de  lijnen  uit  dat  punt  naar  de  richtingen  voorwaarts  en  zijde- 
lings met  eenige  nauwkeurigheid  dienen  te  worden  getrokken, 
zonder  dat  het  punt  zelve  onzeker  is. 

Even  weinig  dringende  is  de  redeneering  uit  het  voorgeval- 
lene in  iBoi  en  het  bericht  van  den  Engelschen  resident  in 
1802.  Dit  laatste  toch  bewijst  niets  meer,  dan  dat  ook  toen 
de  Britsche  autoriteit  op  eene  uitbreiding  harer  grenzen  gedacht 
heeft;  en  dat,  hoezeer  er  op  dat  oogenblik  wel  niet  dadelijk 
over  die  scheiding  getwist  wierd,  men  zich  zocht  te  wapenen, 
en  dit  is  zooveel  te  zekerder,  wanneer  men  nagaat  (en  dit  bewijzen 
de  oudere  en  latere  oorkonden)  dat  sedert  lange  jaren  de  Heeren 
Engelschen  (gelijk  zij  in  de  oude  bescheiden  der  Compagnie  ge- 
noemd werden)  steeds  uit  waren  op  de  vergrooting  van  hunne 
grenzen  in  die  streken.  Vandaar  dan  ook ,  dat  (gelijk  de  Luit*.- 
Gouvemeur  RafHes  aanvoert)  men  in  1801  een  contract  heett 
zoeken  te  sluiten  met  de  hoofden  in  dat  gedeelte  der  Lampongs, 
hetwelk  ontwijfelbaar  aan  Nederland  behoort,  en  dat  men  daar 
(zoo  men  voorgeeft)  eene  Engelsche  vlag  geplant  heeft. 

Het  laatste  moge  waar  zijn  (hoezeer  het  niet  bewezen  wordt) , 
maar  hieruit  zal  wel  voor  het  tegenwoordig  recht  der  Britsche 
regeering  geen  bewijs  kunnen  getrokken  worden;  want  Neder- 
land was  op  dat  tijdstip  met  Engeland  in  oorlog ,  en  zoo  men  het 
dan  al  als  een  conquest  mocht  kunnen  beschouwen  (des  neen, 
want  nergens  blijkt  daarvan)  dan  zou  nu  het  gelijk  staan  met 
alle  andere  bezittingen ,  door  de  Engelschen  te  dier  tijd  vroeger 
of  later  vermeesterd,  en  nu  bij  het  tractaat  van  18 14  terug 
gegeven. 

En  wat  dat  contract  betreft,  het  is  in  waarheid  onbegrijpelijk, 
hoe  de  Luit'. -Gouverneur  zich  durft  beroepen  op  een  stuk, 
dat  hij  zelve  erkent  nooit  geteekend  geweest  te  zyn,  waarvan 
het    afschrift    door   hem   aan   ons   toegezonden,   en   reeds  aan 


(a)  Meester  Elout  is  hier  natuuriyk  weder  aan  het  woord:  de  lawyer. 


48  KAPFLRS'    BEZETTING    VAN    DK    LAMPONGS    IN    181 S. 

UHEd.Gestr.  medegedeeld,  niets  anders  is,  dan  een  bloot  ont- 
werp ,  hetwelk  geene  de  minste  teekenen  van  echtheid  of  wettig 
bestaan  heeft,  zoodat  wij  nauwelijks  weten,  met  welken  nacim 
te    bestempelen    het   beroep  op  zulk  een  niets  beduidend  stuk. 

En  zoo  deze  redeneering  op  zichzelve  reeds  alle  kracht  aan  dit 
stuk  en  de  daaruit  afgeleide  aanspraak  beneemt ,  noe  duidelijker 
blijkt  de  nietiglieid  uit  hetgeen  zoo  tocvalliglijk  als  ongedwongen 
nu  onlangs  ons  is  toegekomen :  de  verklaring  namelijk  door  de 
hoofden  van  Lampong-Semangka  gegeven  aan  den  Engelschen 
ambtenaar,  die  voor  korten  tijd ,  vergezeld  van  eenige  militairen ,  de 
stoutheid  gehad  heeft  zich  op  Neerlands  grondgebied  te  begeven , 
en  aan  die  hoofden  een  contract  ter  teekening  aan  te  bieden. 
Die  teekening  toch  is  door  die  hoofden  geweigerd  met  de  ver- 
klaring, dat  zij,  noch  hunne  vaderen  ooit  aan  eenige  autoriteit 
gehoorzaamheid  schuldig  waren  geweest  dan  aan  den  resident 
van  Bantam.  Wanneer  men  naar  bewijzen  gezocht  had,  men 
zou  moeite  gehad  hebben  een  beter  te  vinden,  dan  deze  zoo 
ongedwongen  en  voor  ons  (wij  herhalen  het  met  genoegen)  toeval- 
lige   verklaring  van  eene  op  zich  zelve  onbetwistbare  waarheid. 

De  verdere  redeneeringen  van  den  Luit^-Gouverneur  te  Ben- 
coolen  zelve,  bewijzen  dit  voor  ons,  want  hij  eindigt  zijn  geheel 
betoog  met  eene  machtspreuk,  welke  uit  Europa  verbannen, 
nu  hier  fortuin  zoekt;  dat  in  alle  gevallen  dit  grondgebied  voor 
de  Britsche  regeering  onmisbaar  is,  en  dat  dezelve  dan  in  het 
bezit  komt  van  eene  goede  baai;  en  deze  redeneering  behoeft 
zoo  weinig  wederlegging,  als  alle  andere  argumenten  van  con- 
venientie ;  en  ook  die ,  dat  alzoo  alle  misverstand  en  oneenigheid 
zou  worden  voorkomen,  dat  de  zaak  aldus  op  eene  liberale 
wijze  zoude  worden  beslist,  en  wat  dies  meer  is. 

Wij  ten  minste  hebben  geene  vrijheid  gevonden,  om  de 
edelmoedigheid  of  de  vrees  voor  misverstand  zoo  verre  te 
trekken,  dat  wij  daardoor  Zijner  Majesteits  recht  zouden  weg- 
werpen. 

Wij  hebben  dan  ook,  gelijk  UHEGestr.  uit  het  door  ons 
genomen  besluit  blijkt ,  den  heer  Lui'.-Gouverneur  van  Bcn- 
coolen  te  kennen  gegeven,  dat  wij  ons  onbevoegd  achtedcn 
in  eenige  onderhandelingen  met  hem  over  eene  zaak,  welke  de 
macht  ons  toebetrouwt ,  te  buiten  ging ,  te  treden ;  en  wij  hopen 
hierop   de   goedkeuring   van  Zijne  Majesteit  te  zullen  erlangen. 

Wij  zullen  voor  het  overige  (zoo  wij  vertrouwen)  weinig 
woorden  behoeven,  om  bij  UHEGestr.  de  overtuiging  te  doen 
geboren  worden,  dat,  wanneer  deze  zaak  tusschen  de  beide 
mogendheden    in    Europa   mocht   worden    aanhangig    gemaakt, 


ICAFFLES^    BKZK'rriNO    VAN    DK    LAMPONflS    IN    1818.  49 

het  belang  van  Neerlands  Indië,  om  de  onwettige  aanspraken 
van  de  ondergeschikte  Britsche  autoriteit  op  Bencoolen  tegen 
te  gaan,  even  groot  is  als  het  recht  zelve. 

Wanneer  toch  eens  in  die  baai  van  Semangka  (anders  de  Keizers- 
baai genaamd)  een  Britsch  etablissement  werd  opgericht,  dan 
kan  dit  niet  anders ,  dan  aan  den  handel ,  aan  de  scheepvaart , 
van  Nederland  nadeel  toebrengen,  én  in  tijd  van  vrede,  én 
in  onverhoopt  geval  van  oorlog. 

In  de  laatste  onderstelling  vooral  kan  het  eene  te  veilige 
verblijfplaats  voor  oorlogsvaartuigen,  ja  voor  roofvaartuigen 
(want  ook  van  de  Inlandsche  roovers  is  in  tijden  van  oorlog 
een  verkeerd  gebruik  gemaakt)  worden. 

Ook  is  voor  het  rustig  bezit  van  de  overige  gedeelten  der 
Lampongs  in  den  tijd  te  vreezen;  dagelijksche  en  opzettelijk 
aangestookte  twisten  zijn  dan  te  voorzien  en  de  aanspraken 
of  vorderingen  van  eene  verdere  uitbreiding  van  grenzen  zullen 
dan  niet  verre  af  zijn.  Bij  dit  alles  moeten  wij  nog  voegen , 
dat  de  ontwerpen  van  eene  vereeniging  dier  Lampongs  met  de 
Palembangsche  streken  (waartoe  de  gronden  juist  door  ons 
thans  gelegd  zijn ,  en  die  een  groot  nut  zullen  te  weeg  brengen) 
geheel  en  al  daardoor  zouden  verijdeld  worden. 

Wij  moeten  dus  de  vrijheid  nemen  ten  sterkste  daarop  aan 
te  dringen,  dat  nimmer  aan  de  nu  gedane  vorderingen  worde 
toegegeven;  terwijl  deze  geheelc  gebeurtenis  niet  weinig  kracht 
bijzet  aan  de  wenken  door  ons  gegeven ,  omtrent  de  nuttigheid 
en  noodzakelijkheid,  die  er  voor  de  rust  en  het  voordeel  van 
Neerland  in  het  bezit  van  Sumatra  tegen  eene  billijke  schade- 
vergoeding of  ruiling  van  elders  gelegen  plaatsen  bestaat. 

Wij  geven  dus  dit  plan  in  ernstige  bedenking,  en  meenen, 
dat  zoo  de  Engelsche  bezittingen  op  Sumatra  en  die  van  Pulo 
Pinang  konden  worden  verkregen  tegen  den  afstand  van  onze 
bezittingen  op  de  vaste  kust  van  Indië,  dit  in  alle  opzichten 
hoogst  wenschelijk  wezen  zou. 

Wij  hebben  eenig  vermoeden,  dat  het  Bengaalsche  gouver- 
nement zelve  niet  vreemd  is  van  eene  dergelijke  ruiling,  hoe- 
zeer wij  tevens  vreezen,  dat  mogelijk  daarbij  eenige  minder 
aannemelijke  voorwaarden,  als  daar  is  de  afstand  van  Malacca, 
zouden  voorgeslagen  worden ;  en  hiertoe  zouden  wij  niet  raden 
zoo  ligt  over  te  gaan.  Wij  wachten  den  commissaris  Van  Braam 
alle  dagen ,  en  zullen  dan  mogelijk  eenige  berichten  ontvangen , 
die  wij  niet  in  gebreke  zullen  blijven  UHEdGestr.  dadelijk  mede 
te  deelen. 

Nu  geven  wij  het  op  als  eene  gissing  en  wij  moeten  te  gelijk 

Ge  Yolgr.  VI.  4 


50  RAPFLES'    BBZRTT(N6    VAN    DK    LASIPONGS    IN    1818. 

UwHEdGestr.  nog  deze  belangrijke  aanmerking  mededeelen, 
dat  het  niet  is  het  oogenblikkelijk  gewicht  van  Bencoolen  of 
eenige  andere  Britsche  bezitting  op  Sumatra,  dat  tegen  ons  in 
de  schaal  kan  gelegd  worden;  want  Bencoolen  is  tot  nog  toe 
in  een  zeer  geringen  staat»  de  plaats  van  weinig  waarde,  de 
bevolking  gering,  maar  ka  i  onder  een  ijverigen  en  ondernenienden 
bestierder,  die  altijd  op  uitbreiding  bedacht  is,  wichtig  worden , 
en  hoezeer  nog  wel  niet  dadelijk  in  den  positieven  zin  voor 
Engeland,  zeer  hinderlijk  ten  minste  in  den  negatieven  zin 
voor  ons,  zoolang  het  in  vreemde  handen  blijft. 

Bijl.  5  uoot  ^  bl.  19.  llaffles'  schrijven  dd.  17  Augustus  1818  aan 
het  hoofd  van  Kalambajaug  luidde  aldus  volgens  de  Hol- 
landsche  vertaling  (a): 

Ik    zend  dezen  brief,  waarbij  ik  aan  den  Poengawa  Oegoran 
Iaat  weten  dat  ik  thans  vriendschap  houden  wil  met  de  hoofden 
van  Lampong-Semangka  en  mijne  begeerte  derhalve  is,  dat  ik  daar 
ter    plaatse,  waar  de  Engelsche  schepen  aankomen  en  ankeren 
om  water,  brandhout  en  andere  ververschingen  te  halen,  een  klein 
station    mag    hebben,    omdat,    toen    de    vrede    gemaakt    is   in 
Europa,    daarbij    niet   gestipuleerd  is  ten  aanzien  van  de  Hol- 
landsche  Compagnie ,  dat  deze  eenig  recht  meer  heeft  op  Lam- 
pong    en    ook   omdat  het  gezag  dat  de  Sultan  van  Bantam  op 
Lampong  had ,  opgehouden  is ,  toen  hij  zijn  land  aan  de  Engel- 
sche   Compagnie    heeft    opgedragen ,    in    plaats    van    welke   hij 
toen    een  bestaan  gekregen  heeft  van  de  Engelschen,  ten  tijde 
als  zij  het  eiland  Java  en  zijne  onderhoorigheden  in  bezit  hadden. 
Dan  al  staan  de  zaken  zoodanig,  zoo  verbiedt  echter  het  Hol- 
landsch    Gouvernement    de    Engelschen    om    op    Lampong    te 
komen,  maar  deze  zaak  is  naar  Europa  gebracht,  om  ze  daar 
af  te  doen;  en  ik  wil  dus  nog  geene  vaste  schikkingen  maken 
vóórdat    het    besluit    gekomen  is,    uit  hoofde  van  de  verande- 
ringen ,    die    door    de    regeering    in  Europa  naderhand  zouden 
kunnen    gemaakt    worden.    Maar    ik    wil    nochtans    vrienschap 
houden  met  alle  de  hoofden  in  de  Lampongs  en  zend  derhalve 
een    gevolmachtigde     naar    Lampong-Semangka,    om    daar    als 
resident    de    zaken    van    de     Engelsche     Compagnie    waar    te 
nemen  en  zeg  tevens  dat  naar  mijne  gedachten  geen  beter  en 
geschikter    plaats    is    voor    eene    residentie  dan  op  Kalombian. 
Ik    zend    dezen    brief   opdat    de  hoofden  van  Lampong  weten 
kunnen    de    begeerte    van    de    Engelsche    Compagnie  om  haar 
assistentie  te  kunnen  verleenen. 


(a)    Later   vond    ik    ook  hel  Engelsche  stuk ,  zooals  C.  C.  G.  G.  het   bij  hun  op 
bl.  22  vermeld  rapport  dd.  9  October  1818  naar  Nederland  zonden. 


KAFFLES^    BEZETTING    VAN    DE    LAMPONGS    IN    18l8  51 

Ten  teeken  van  vriendschap  zend  ik  twee  stukken  laken 
ten  geschenke. 

Geschreven  te  Marlbro  den  i6  van  de  maand  Sawal  in  *t 
jaar  1233. 

Bijl.  O  noot  a  bl.  28.    Rallies*    brief    dd.    7  Juni   1818  in  antwoord 
op  het  schrijven  van  C.  C.G.G.  dd.  15  Mei  t.  v.  luidde  aldus  : 

I  do  myself  the  honor  to  acknowledge  the  receipt  of  Your 
Excellencies  letter  under  date  the  15**^  ultimo,  communicating 
the  decision  of  their  Excellencies  the  Commissioners-General 
on  the  proposition  submitted  by  me  for  fixing  the  boundery 
between  the  British  and  Netherlands  possession  in  the  Lam- 
pong  country. 

Their  Excellencies  the  Commissioners-General  having  refused 
in  any  way  to  consider  or  deliberate  upon  the  proposition,  I 
had  the  honor  to  make  with  regard  to  the  adjustment  of  the 
boundery  by  fixing  upon  the  main  of  mountains  between 
Lampong  and  Samanka  Bay,  I  could  have  wished  they  had 
done  me  the  honor  to  have  stated  what  in  their  opinion  they 
considered  as  the  more  correct  boundary,  as  it  is  evident 
that  at  a  very  distant  date  (a)  the  English  were  clearly  entitled 
to  an  anchorage  within  the  bay. 

This  mode  of  treating  the  question  on  the  part  of  their  Ex- 
cellencies the  Commissioners-General  compels  me  to  be  more 
explicit  with  regard  to  the  motives  which  induced  me  to  make 
a  proposition  on  the  subject. 

By  the  convention,  concluded  between  the  Government  of 
Great  Bretain  and  that  of  the  Netherlands  on  the  13**»  Augustus 
18 14,  it  is  stipulated  that  all  colonies  ^  factories  and  establishments 
possessed  by  the  Dutch  in  Asia  on  the  i^*^  January  1803  shall 
be  restored  to  them. 

On  the  i*'»  January  1803  the  Dutch  had  neither  Colony, 
Factory  nor  Establishments  in  the  Lampong  country ,  and  con- 
sequently  they  can  not  consider  that  country  as  part  of  the 
territory  of  His  Netherlands  Majesty,  accreing  to  them  by 
virtue  of  this  convention. 

It  may  perhaps  be  argued  that  the  Commissioners  claim  the 
sovereignty  of  the  Lampongs  as  an  ancient  dependency  upon 
the  Sulthan  of  Bantam.  But  the  Sulthan  of  Bantam  is  no  longer 
in  existence;  that  Sovereign  reseigned  his  sovereignty  into  my 
hands  for  a  due  equivalent.  Such  part  of  his  dominions  as 
were  actually  possessed  by  the  Dutch  in  1803,  namely  the 
district  of  Bantam ,  of  course  reverts  to  the  Dutch  by  the  treaty , 

(<?)  Misschien  stond  in  Raflles'  schrijven:  at  a  not  very  distant  date. 


5i  RAFVLES'    BEZETTING    VAN    DE    LAMPONGS    IN     1818. 

but  the  Sumatra  part  remain  subject  to  the  dispositon  of  the 
British  Government. 

Considering  therefore  the  whole  of  the  Districts  of  Sumatra, 
south  of  Padang,  either  subject  to  the  British  authority  or  inde- 
pendent of  European  influence,  I  was  much  astonished  to  find 
on  my  arrival  in  these  seas,  that  an  attempt  had  been  made 
by  Your  Excellency  to  reastablish  the  ancient  authority  of  the 
Dutch  in  Larapongs. 

Viewing  the  question  principally  as  affecting  the  interests  of 
Bencuolen,  I  feil  averse  to  disturb  any  arrangements.  Your 
Excellency  might  have  made,  and  as  your  resident  stated 
that  he  had  taken  up  his  residence  in  Lampong  Bay ,  I  conc- 
eived  an  amicable  arrangement  might  have  been  made  for 
our  retaining  that  of  Samangka ,  according  to  the  ancient  divis- 
ion  of  the  country  and  I  would  hope  that  on  reconsideration , 
their  Excellencies  the  Commissioners-General  will  be  inclined  to 
such  an  arrangement  rather  than  force  me  to  the  necessity  ot 
making  that  public  and  soleran  protest  against  their  proceed- 
ings  which  must  be  the  consequence  of  a  refusal  on  their  part. 

In  an  other  letter  I  have  reported  to  Your  Excellency  the 
measures  adopted  by  me  for  the  immediate  security  of  the 
British  interests  in  Samangka  Bay ;  I  learn  that  in  pursuance 
of  the  orders  issued  by  me  the  British  fiag  continues  hoisted  at 
Boume   under  the  protection  of  a  Naik  (?)  and  six  Sepoys. 

There  can  be  no  objection  too ,  the  Dutch  flag  being  hoisted  by 
the  side  of  the  English,  should  the  Commissioners-General 
think  it  advisable,  and  in  ordei's  that  not  undue  advantage  may 
be  taken  pending  the  reference  to  Europe,  instructions  shall 
be  issued  to  the  party  in  charge  of  the  fiag  in  no  way  to 
interfere  with  the  administration  of  the  country.  I  trust  Your  Ex- 
cellency will  admit  the  correctness  of  a  similar  conduct  being 
observed  on  the  part  of  the  Dutch  authorities. 

Should  it  eventually  be  determined  that  the  British  fiag  is 
to  be  lowered  in  Samangka  Bay,  it  will  be  my  duty  to  require 
that  it  be  lowered  with  due  honors  and  in  the  presence  of  an 
authority  duly  appointed  by  me. 

The  proceeding  which  I  have  adopted  on  this  occasion  will 
be  communicated  to  the  authorities  in  Great  Bretain,  but  I 
hope  Your  Excellency  will  perceive  in  my  delaying  to  make  a 
formal  protest,  every  desirc  to  enter  into  such  an  accomodation 
as  may  be  mutually  satisfactory. 

Should  however  such  a  formal  protest  become  eventually 
necessary,    it    will    be    for    the  consideration  of  the  authorities 


RAFFLES'    BBZRTTING    VAN    DE    LAMPONas    IN    1818.  53 

in  Europe,  whether  at  the  present  day  and  on  the  footing  on 
which  the  two  nations  now  stand»  the  necessity  or  policy  of 
allowing  Java  to  hold  the  opposite  Districts  of  Sumatra  in 
the  same  manner  as  Great  Britanie  some  centuries  ago  held 
Calais,  is  adraissable.  And  I  do  not  hesitate  to  apprise  Your 
Excellency  that  in  any  of  the  kind  I  shall  be  an  advocate  for 
the  integrity  of  Sumatra  by  the  strongest  argunients  I  can  use. 

Notwithstanding  the  difference  of  opinion  which  appears  at 
present  to  exist  on  this  question,  and  which  no  man  can 
regret  more  deeply  than  I  do ,  I  ara  convinced  Your  Excellency 
will  give  me  every  credit  for  the  motives  by  which  I  am 
actuated»  and  for  the  anxious  desire  and  determination  I  feel 
to  maintain  uniuipaired  the  gcjod  understanding  and  friendly 
communication  which  already  subsists. 

I  have  the  honor  to  assure  Your  Excellency  of  the  high 
consideration  and  respect,  with  which  I  have  the  honor  to 
subscribe  mvself,  Sir! 

Your    Excellency*s  most  obedient  and 
faithfull  servant. 

T.  S.  Raffles. 

Bijl,  7  noot  c*  bl.  i^8.  Raffles'  schrijven  dd.  7  Juni  1818  in  ant- 
woord op  den  brief  van  G.  G.  G.  G.  dd.  17  Mei  t.  v.  was 
van  den  voli^eiiden  inhoud: 

I  have  the  honc^r  to  acknowledge  the  receipt  of  Your 
Excellencics  letter  under  date  the  17*''  Ultimo  on  the  subject 
of  the  measures  taking  for  ascertaining  the  ancient  boundaries 
between  the  British  and  Dutch  possessions  in  the  Southern 
Districts  of  Sumatra. 

Your  Excellency  and  the  Commissioners-General  have  done 
me  but  justice  in  concluding  that  no  manifest  violation  of 
the  territory  of  His  Netherlands  Majesty  could  ever  have  been 
authorized,  and  I  trust  you  will  be  satisfied  that  nothing  of 
the  kind  was  ever  intended  as  thought  of. 

That  Your  Excellency  may  be  fully  apprizcd  of  the  measures 
I  have  taken  for  the  security  of  the  British  interests  on  the 
Southern  Districts  of  this  isiand,  I  do  myself  the  honor,  to  enclose 
copie  of  my  instructions  to  Captain  Travers,  to  the  Resident 
of  Croë  and  to  Lieutenant  Huil  of  His  Majestys  navy  *  and 
whenever  Captain  Travers  may  return  I  shall  have  no  object- 
ion,   should    Your    Excellency    desire    it,    to  forward  to  you  a 


Pe^e  bylagen  werden  niet  aangetroffen. 


54  RAFFLES^    BEZETTING    VAN    DE   LAMPONOS    IN    1818. 

copy  of  his  report;  at  present  I  am  only  informed  that  the 
British  flag  is  hoisted  at  Samangka ,  and  that  the  survey  of  the 
Bay  of  Samangka  has  been  completed.  As  I  am  aware  that 
there  is  no  survey  of  the  kind  in  the  archives  of  Batavia, 
I  shall  also  be  happy  to  forward  to  Your  Excellency  a  copy 
of  this,  should  it  be  desired. 

In  thiis  frankly  communicating  to  Your  Excellency  confi- 
dential  instructions  and  results,  never  intended  to  have  gone 
beyond  the  British  Government,  I  trust  your  Excellency  will 
find  a  proof  of  the  amicable  and  honorable  terms  on  which  I 
wish  to  stand  with  Your  Excellency  and  the  Commissioners- 
General;  at  all  events,  a  perusai  of  the  papers  now  submitted, 
will  satisfy  Your  Excellency  that  there  is  no  cause  for  alarm 
in  the  measures  which  have  been  pursued. 

I  have  the  honor  to  remain  with  the  highest  consideration , 
esteem  and  respect,  Sir! 

Your  Excellencies  most  obedient  and 
faithfuU  humble  servant 

T.  S.  Raffles. 

Bijl.  8  noot  ^  bl.  31.  In  de  vergadering  vjin  1  Juli  1818  werd 
den  Gouv.  Gen.  namelijk  opgedragen  om  Raffles  het  volgende 
te  antwoorden  : 

Dat  C.  C.  G.  G.  met  leedwezen  de  handelwijze  van  hem 
Luitenant-Gouverneur  hebben  vernomen; 

Dat  uit  het  eigen  schrijven  van  hem,  L.  G.,  blijkt,  dat  de 
Britsche  bezetting  in  Lampong-Semangka  zich  daar  op  zijne  uit- 
drukkelijke bevelen  bevindt,  en  de  Britsche  vlag  geheschen  heeft ; 

Dat  de  betuigingen,  al  ware  hij,  L.  G.,  geheel  verwijderd 
van  de  gedachten  om  het  Nederlandsche  grondgebied  te  schen- 
den, geheel  strijdig  zijn  met  de  door  hem  bevolen  daden, 
die  zulk  eene  schending  natuurlijk  inhouden; 

Dat  de  Nederlandsch-Indische  Regeering  dus  met  den  mees- 
ten ernst  moet  ter  harte  nemen  de  inbreuken,  welke  hij, 
L.  G. ,  zekerlijk  zonder  eenen  last  van  Zijne  Hoogere  Bewind- 
voerders en  ongetwijfeld  tegen  de  ware  vriendschappelijke 
gevoelens  van  Zijne  Groot  Brittannische  Majesteit  zelve  op  de 
rechten  van  Zijne  Majesteit  den  Koning  der  Nederlanden  zich 
heeft  veroorloofd; 

Dat  C.  C.  G.  G.  mitsdien  tegen  de  door  hem  gepleegde  daden 
van  geweld  uitdrukkelijk  en  plechtiglijk  protesteeren,  en  hem, 
L.  G. ,  persooonlijk  verantwoordelijk  voor  alle  gevolgen  houden , 
ten  ware  hij ,  L.  G. ,  alsnog  die  bezetting  dadelijk  deed  terug- 
trekken   in    welk   geval    C.  C.  G.  G. ,    ten  blijke  dat  het  onder^ 


SAFFLES'   BEZETTING    VAN    DE   LABiPO.VOS    IN    1818.  55 

houden    eener    goede    verstandhouding    hun    waarHjk   ernst    is, 
gaarne   liet    voorgevallene   als  niet  gebeurd  zullen  beschouwen; 

Dat  wat  de  bepaling  der  grenzen  op  zich  zelve  betreft, 
C.  C.  G.  G.  alsnog  moeten  blijven  volharden  bij  hetgeen  reeds 
aan  hem,  L.  G. ,  is  kennelijk  gemaakt; 

Dat  zij  nu  althans  minder  dan  ooit  in  staat  zijn  het  stand- 
punt te  bepalen .  uit  hetwelk  hij ,  L.  G. ,  de  zaak  zoude  willen 
overzien,  alzoo  bij  eiken  nieuwen  brief,  de  aanmatigingen  zich 
al  wijder  en  wijder  uitstrekken; 

Dat  C.  C.  G.  G.  hem ,  L.  G. ,  niet  kunnen  beletten ,  om  bij  het 
Britsche  Gouvernement  de  voorspraak  te  zijn  van  al  zoodanig 
systema,  als  hij  meent  zich  te  mogen  scheppen;  maar  dat 
C.  C.  G.  G.  met  even  veel  warmte  en  beter  recht,  dus  met 
gelukkiger  uitkomst,  dat  stelsel  zullen  verdedigen,  hetwelk  het 
Nederlandsche  gezag  op  onwrikbare  gronden  handhaaft; 

Dat  C.  C.  G.  G.  echter,  ten  blijke  dat  hunne  betuigingen  van 
vriendschap  met  de  daden  in  overeenstemming  zijn ,  hem ,  L.  G. , 
willen  openleggen  den  grondslag,  waarop  zij  meenen,  dat  alle 
onderhandelingen  over  de  juiste  afbakening  der  grenzen  rusten 
moet,  de  gave  en  ongeschonden  insluiting  namelijk  van  alle 
de  Lampongs,  dus  ook  Lampong-Scmangka  en  de  Keizersbaai 
onder  het  Nederlandsche  gezag; 

Dat  zij  na  aanneming  van  dezen  grondslag  bereid  zijn  een 
commissaris  te  benoemen,  om  die  geringere  onzekerheden  met 
een  Britschen  commissaris  uit  den  weg  te  ruimen,  welke  over 
de  Britsche  en  Nederlandsche  scheidingen  aan  de  noordzijde  van 
Semangka  mochten  bestaan  en  tot  welke  verevening  de  assistent- 
resident Kruseman  zich  aan  den  resident  van  Croë  had  vervoegd ; 

Dat  C.  C.  G.  G.  te  meer  hoop  voeden ,  dat  hij ,  L.  G. ,  tot 
dit  voorstel  zal  overhellen,  daar  hij  uit  de  weigering  van  de 
inwoners  der  Lampongs  om  aan  de  Britsche  zendelingen  in 
het  minste  gehoor  te  geven,  zoowel' als  uit  de  stellige  verkla- 
ringen, dat  zij  altijd  en  steeds  onder  het  Nederlandsche  Gou- 
vernement gestaan  hebben,  de  weinige  gegrondheid  van  zijn 
eigen  stelsel  zal  hebben  ingezien; 

Dat  C.  C.  G.  G.  wijders  overtuigd  zijn ,  dat  het  weinig  moei- 
ten kosten  zoude  om  de  weinige  kracht  van  alle  de  redcncc' 
ringen  door  hem,  L.  G.,  gebezigd  aan  te  toonen; 

Dat  het  C.  C.  G.  G.  aangenaam  zal  zijn  spoedig  met  het 
besluit  van  den  L.  G.  bekend  gemaakt  te  worden. 

Bijl.  9  noot  6' bl.  32.  Raffles'  brief  dd.  19  Augustus  1818  aan 
C.  C.  G.  G.  luidde,  ua  erkenning  der  ontvangst  van  den 
Bataviaschen  brief  dd,  5  Juli,  aldus: 


56  RAFPLES'    BEZETTING    TAN   DE    LAMPONGS   IN    1818. 

For  the  reasons  stated  in  my  former  letters  it  is  impossible 
for  me  to  admit  any  basis  for  negociation  which  would  exclude 
the  British  Government  from  Samangka-bay ,  but  in  order  to 
meet  the  wishes  of  Your  Excellency  as  far  as  is  consistent  with 
my  duty  and  to  give  every  weight  which  may  be  due  to  the 
claims  of  His  Netherlands  Majesty ,  I  have  appointed  Mr. 
Johnston  as  commissioner  on  the  part  of  this  Government  to 
meet  any  person,  who  may  be  deputed  on  the  part  of  Your 
Excellency  to  report  on  the  line  which  their  Excellencies  the 
Commissioners-General  may  consider  to  be  the  boundery 
between  the  English  and  Netherlands  possessions. 

In  consequence  of  the  unhealthiness  ol  Boume  and  the 
advantage  of  fixing  on  a  more  convenient  post  for  communi- 
cating  with  the  homeward  bound  China  ships,  the  British 
station  will  for  the  present  be  fixed  at  Colombyan,  and  I  do 
my  self  the  honor  to  inclose  a  copy  of  the  letter  which  has 
been  addressed  to  the  Chief  native  authority  at  that  place,  {a) 

In  consequence  of  this  arrangement  and  of  the  necessity  of 
some  defence  against  pirates,  the  Resident  of  Croë  will  be 
authorized  to  detach  some  military  for  the  defence  of  the  party 
but  I  am  not  aware  that  the  strengh  will  exceed  that  now 
entertained  by  Mr.  Dubois  at  Boume. 

I  request  to  state  for  the  information  of  Your  Excellency 
that  I  have  received  information  that  notwithstanding  the 
intimation  I  had  the  honor  to  make  that  the  officer  in  charge  of 
the  British  flag  should  not  interfere  with  the  native  authorities , 
such  an  interference ,  even  so  far  as  the  removal  of  a  chief  from 
office  would  appear  to  have  been  made  on  the  part  of  the 
Netherlands  Government.  Under  this  circumstance  I  have 
naturally  feit  myself  relieved  from  all  stipulation  on  my  part, 
but  as  I  am  not  desirous  of  availing  myself  of  any  interference , 
which  might  possibly  tend  to  involve  the  native  authorities 
eventually,  I  am  not  aware  that  any  will  be  necessary  except 
at  Calombayan,  where  of  course  it  will  be  of  very  limited 
extent  and  only  so  far  as  may  be  indispensable  for  the  safety 
of  the  party. 

Bijl.  10  noot  ö  bl.  37.  De  Bataviasche  brief  is  gedagteekend  21  Sep- 
tember 1898  eu  luidt  aldus: 

Met  de  meeste  belangstelling  heb  ik  dezer  dagen  kennis 
genomen  van  Uw  opstel :  De  Singapoorsche  Papieroorlog ,  voor- 
komende   in   de   3®   en  4®  afi.  van  de  Bijdragen  tot  de  Taal-, 


(a)  Bedoeld  wordt  de  brief  in  byl.  5. 


KAFKLES'    BEZETTING    VAN    DE    LAMPONOS    IN    1818.  57 

Land-  en  Volkenkunde  van  N.  I. ;  het  gaf  mij  aanleiding  tot 
een  opmerking,  die  ik  mij  veroorloven  durf  onder  Uwe  aan- 
dacht te  brengen,  daar  zij  zeker  niets  te  kort  doet  aan  de 
waarde  van  Uw  werk.  Ik  acht  U  volkomen  geslaagd  te  zijn  in 
het  leveren  van  het  bewijs  dat  een  weinig  krachtiger  optreden 
van  den  kant  der  Indische  Regeering  het  stichten  van  Singa- 
pore had  kunnen  voorkomen ,  en  die  plek  onder  *t  Nederl. 
gezag  had  doen  verblijven.  Maar  ik  geloof  dat  de  zaak,  zonder 
dat  daarmede  Van  der  Capellen  in  't  minst  verontschuldigd  kan 
zijn,  want  hij  kon  dat  niet  voorzien,  wat  breeder  nog  moet 
worden  opgevat,  en  dat  gevraagd  behoort  te  worden,  wat  zou 
er  vermoedelijk  gebeurd  zijn  wanneer  de  kuiperijen  van  Raffles 
bij  tijds  verijdeld  waren  geworden.  Ik  zou  mij  zeer  moeten  be- 
driegen of  bij  degenen  die  het  betreurden  dat  Nederland  niet 
tijdig  tusschen  beide  is  gekomen,  bestaat,  daargelaten  of  zij  er 
zich  rekenschap  van  weten  te  geven ,  de  opvatting  dat  de  voor- 
deelen  van  de  stichting  van  Singapore  dan  aan  Nederland  ten 
deel  zouden  zijn  gevallen,  dat  dan  nog  eene  geheel  andere 
positie  in  het  Oosten  zou  hebben  ingenomen. 

Dit  nu  acht  ik  ten  eenenmale  onaannemelijk;  en  men  moet 
al  slecht  op  de  hoogte  zijn  van  de  gevoelens  die  omtrent  den 
handel  en  de  te  volgen  handelspolitiek  destijds  in  Nederland  be- 
stonden ,  om  zich  een  enkel  oogenblik  te  verbeelden  dat  Singapore 
in  handen  van  Holland  in  de  verste  verte  ooit  dezelfde  ont- 
wikkeling ten  deel  zou  zijn  gevallen  als  thans  in  zoo  ongelooflijk 
korten  tijd  het  geval  is  geweest.  Het  spijt  mij  als  goed  Hol- 
lander het  te  moeten  erkennen,  maar  voor  den  wereldhandel 
zou  het  een  obstrucctie  geweest  zijn  als  Singapore  tot  N,  I, 
had  behoord;  een  vrijhaven  zou  er  niet  van  gemaakt  zijn  (ik 
ben  natuurlijk  niet  op  de  hoogte  van  de  archieven,  maar  al 
zoudt  gij  daarin  ook  een  uitlating  van  Koning  Willem  I  of  een 
zijner  ministers  kunnen  aanwijzen  dat  het  hunne  bedoeling 
was  Singapore  op  dezelfde  wijze  te  behandelen  als  Engeland 
heeft  gedaan,  dan  ben  ik  nog  zoo  vrij  geen  afdoende  waarde 
te  hechten  aan  een  dergelijke  uitlating  post  festum  gedaan, 
maar  blijf  overtuigd  dat  er  niets  van  zou  zijn  gekomen ,  zoodra 
de  Engelschen  waren  verdwenen).  Doch  ik  ga  nog  verder,  en 
ik  acht  het  ten  hoogste  waarschijnlijk  dat  als  wij  Singapore 
hadden  behouden,  een  van  twee  dingen  waren  gebeurd  ,  of 
een  ander  Singapore  ware  dicht  daarbij  onder  engelsche  vlag 
verrezen,  of  als  geen  geschikte  plaats  daarvoor  te  vinden  ware 
geweest,  dan  zouden  wij  als  de  zwaktsten  tegenover  een  anta- 
gonist die  vrijwel  alleen  op  zijn  eigen  belang  let ,  zonder  eenige 


58  RAFFLES'    BEZETTING    VAN    DE    LAMPONGS    IN    1818. 

bij-consideratie,  toch  verplicht  zijn  geweest  na  meer  of  minder 
eervol  tegenstribbelen,  wellicht  na  minder  gelukkigen  krijg, 
Singapore  aan  Engeland  at  te  staan,  Engelands  handelsbelang 
zou  steeds  meer  en  meer  Singapore  noodig  gehad  hebben,  en  daar- 
mede is  m.  i.  alles  gezegd.  Ja,  indien  de  plaats  met  de  meest 
mogelijke  vrijheid  voor  een  ieder  opengesteld  ware  geworden, 
maar  dat  was  niet  van  Willem  I  te  verwachten.  En  ook  dan  nog 
zouden  de  Engelschen  daar  zeker  de  overgroote  meerderheid 
hebben  gevormd ,  en  konden  onmogelijk  allerlei  lastige  quaestics 
uit  dien  hoofde  uitblijven.  In  het  licht  der  wereldgeschiedenis 
berust  ik  even  gaarne  in  de  inbezitname  van  Singapore  door  de 
Engelschen,  als  in  het  inlijven  van  Hanover,  Nassau  enz.  in 
Duitschland. 

Het  is  volstrekt  mijn  bedoeling  niet  om  over  deze  quaestie 
een  polemiek  met  U  uit  te  lokken;  U  kunt  Uw  tijd  beter  be- 
steden; zelfs  een  ontvangsterkenning  van  dit  schrijven  is  niet 
noodig,  maar  mocht  het  U  aanleiding  geven  in  een  volgend 
opstel  Uwe  meening  over  het  hier  door  mij  aangegeven  onder- 
werp   uiteen    te    zetten,   dan  zou  mij  dat  zeer  aangenaam  zijn. 

In  de  hoop  dat  een  goede  gezondheid  U  in  staat  zal  stellen 
om  over  menig  duister  punt  van  de  koloniale  geschiedenis  licht 
te  verspreiden,  noem  ik  mij  met  beleefde  groeten  hoogachtend 

Uw  Dw.  Dienaar 

N.  N. 


EENE  EPISOÜB  ÜIT  HET  OUDINDISCIIË  RAMaYANA 

VERGELEKEN  MET  DE  JAVAANSCIIE  KN 

MAliElSCHE  BEWERKINGEN 


bOOR 

Dr.  H.  H.  JUYNBOLL 


Het  is  bekend ,  dat  liet  Oudjavaansclic  Urunayjina  niet  eeiie  ver- 
taliug,  maar  slechts  eene  vrije  bewerking  van  het  Indische  helden-  j 
dicht  is.  Dit  geldt  natuurlijk  nog  meer  van  de  latere  Javaansche 
en  Maleische  bewerkingen.  Slechts  enkele  episoden  leenen  zich  tot 
eene  vergelijking.  Hiertoe  kiezen  wij  het  verhaal,  hoe  de  broeder 
van  den  reuzen  vorst  Rftwana,  de  woeste  Ku  mbhakarnna,  na 
vele  vergeefsche  pogingen  eindelijk  wakker  gemaakt  wordt,  om 
Bdma  en  het  apenleger  te  bestrijden. 

In  den  Sanskrittekst  vindt- men  dit  verhaal  in  den  60^°  sarga 
van  het  Yuddhakflnda,  vers  15  tot  55.  Hier  wordt  verhaald, 
hoe  R&wana  beveelt,  Kumbliakaruna  te  wekken,  die  reeds  8  dagen 
slaapt  en  nog  vele  maanden  zal  slapen  ten  gevolge  van  eene  ver< 
vloeking  (15 — 17).  Kumbhakarnua  wordt  voorgesteld  als  iemand, 
die  gaarne  slaapt,  hetgeen  een  laag  soort  van  vermaak  (grftmya- 
sukha)  genoemd  wordt  (IS — 20).  Daarop  gaan  de  rdksasa's 
hem  wekken ,  voorzien  van  spijzen ,  opdat  hij  dadelijk  zal  kunnen 
eten  (21 — 23).  Zij  vinden  hem  slapende  in  een  grot,  waarin  zij 
door  de  kracht  van  zijne  ademhaling  nauwelijks  kunnen  binnen 
dringen  (24—26).  Zijn  blazen  wordt  met  dat  van  een  slang  ver- 
geleken (27 — 29).  Zij  leggen  een  hoop  wild  voor  hem  neer,  zoo 
hoog  als  de  Meru,  bestaande  uit  herten,  buffels  en  evenzwijnen 
(30 — 32).  Bovendien  zetten  zij  potten  bloed  voor  hem  neer  en 
wuiven  hem  welriekende  geuren  toe  (33 — 35).  Om  hem  te  wekken, 
gaan  zij  allerlei  muziekinstrumenten  bespelen,  bv.  gankha's, 
bh  er  i's,  paiiawa's  enz.  (36 — 88).  Als  dit  niet  helpt,  gaan  zij 
hem  steken  en  slaf^n  met  allerlei  wapens,  als  m usala's,  gad&'s, 


60  EENfi    EPISODE    UIT    HET    OUDINDISCHE    R&M&TAIIA 

mu(Igar<Vs  enz.  (39 — 4i).  Zij  slaan  hem  met  de  vuisten  en  bijten 
hem  (42 — 44).  Eindelijk  laten  zij  zelfs  paarden ,  kameelen ,  ezels 
en  olifanten  op  hem  trappen  (45 — 47).  Ten  slotte  worden  zij  toornig 
(48—50).  Zij  gieten  hem  100  kannen  water  in  de  ooren  en  beuken 
op  zijn  hoofd,  borst  en  ledematen  met  knotsen  (51 — 53),  Als  1000 
olifanten  op  zijn  lichciam  'loopen ,  wordt  Kumbhakarna  toch  ein- 
delijk wakker  (51» — 55). 

Zoo  ongeveer  stelt  de  Indische  dichter  dit  voor.  Laat  ons  thans 
zien ,  hoc  de  Oudjavaansche  omwerker  hetzelfde  in  zijn  taal  over- 
gebracht heeft.  Hiertoe  zullen  wij  de  eerste  versregels  van  den  22'" 
sarga  van  't  Oudjavaansche  heldendicht  in  tekst  en  vertaling 
mededeelen ,  volgens  een  IIS.  der  Leidsche  bibliotheek  (n®  121 
van  't  legaat  v.  d.  Tuuk).  Het  metrum  is  Narkotaka  (Awitatha) : 

Atha  winarah  ta  san   Dagamuke  pati  san  mapatih, 
makin  ntakut  manah  nira  ninlntara  kampita  ya, 
gupugupurên  sireii  gupura  nin  pura  yar  panadëg  (IIS.  ®udëg), 
tuwi  mawëuës(s)ikan  muka  wawan  ta  sirflr  pawuwus:  1) 
'/Sahanahananta  rdksasa,  wunü  pwa  arinku  gugah! 
'/Ikana  si  Kumbhakarnna  wiparita  dahat  maturft, 
«rmaninakinak  tayslnanênanën  riya  tulja  këbo, 
//sinaputau  iii  tamah  taman  akihkin  atita  wuta.//  2) 
Da^amuka  uh  ta  lin  nira  madêg  sahanauya  kabeh, 
têka  manabêh  ta  kêndan  anulup  kala  9anka  waneh, 
murawa  tuwun  rêgan  padahi  manda  mah^wara   *   leu , 
ya  ta  tinabëhnya  ghürnnita  paren  roasamüha  humun.  3) 
Patëmu  ni  ^abda  nin  padahi  ghora  gërëh  juga  ya, 
karatala  t:\la9abda  nikanan  kala  tulya  gëlap, 
puuarapi  tan  hanflta  rinênö  nira  san  winunü , 
malës  alisuh  tanan  nin  auabëh  murawfiwurahau.  4) 
Haruhara  tekanan  mamunu  san  winunünya   makëg, 
pada  ta  umëtwakën  kirakiranya,  hanan  panahut, 
hanan  anëwëk  rikan  kuku  kukuh  ta  kukünya  pupug, 
hana  manarug  ryy  arugnya  kapêluk  têmahau  ruwaga.  5) 
Hana  ta  watêk  prawira  mahawan  kuda  gighragami, 
mamunu  parëii  maf)amba(h)  i  hawak  nira  tan  maharis, 
liman  atus  an  liman  tuwi  inambahakën  ri  sixa, 
manupukupuk  hidëp  nira  rikan  panapaknya  suka.  6) 
Wwara  ratha  parbwatopama  agöii  ya  inambahakën , 

1  HS.  moncja  mahasara. 


TBK6ELKKEN    MRT    DE    JATAAN8CIIE    TiS    MALEISCHR    BKWRRRINGBN.       61 

mainisêli  tul  va  tekaiia  galungiiliinaii  ya  Ian&, 
pakêna  ni  ^abda  nii'i  padahi  ghora  ujüya  juga, 
makin   atego  pakög  nira  Immnn  guinuruh  gn meter.  7) 
Tawi  ja  telas  n  apaya  kinênftkëu  anekawidhi, 
tatan  ika  hein  nin  mawuDU   '   kilwitawit  juga  ya, 
i  teka  ui  panlilir  uira  ya  hetu  nirdr  pawunü, 
dadi  inusap  niraii  mata  matauhi  wawaii  inawuwus:  8) 

De  vertaling  van  deze  S  stroplieu  is  aldus: 

Daarop  vernemende,  dat  de  patih  gesneuveld  w:\s,  werd  Da^amukha 
hoe  langer  hoe  meer  bevreesd  en  zijn  hart  sidderde  zonder  op- 
houden. Verschrikt  stond  hij  in  de  poort  van  zijn  burcht,  ja  zelfs 
zijn  gelaat  verbleekte.  Fluks  sprak  hij  (1):  f  O  rilksasa's,  wekt  gij 
allen  toch  mijnen  jongeren  broeder,  maakt  hem  wakker.  Die 
Kumbhakarnna  handelt  verkeerd,  dat  hij  zoo  vast  slaapt,  hij  houdt 
van  zijn  gemak  en  denkt  evenmin  na  als  een  kcirbauw,  in  duisternis 
gehuld,  is  hij  onbezorgd,  uitermate  verblind.*' (2)  Toen  Da^amukha 
aldus  gesproken  had ,  stonden  zij  allen  op ,  zooveel  als  er  waren 
en  zij  gingen  slaan  op  trommels,  anderen  bliezen  op  bazuinenen 
tritonhoorns ,  weer  anderen  sloegen  op  bekkens ,  t  u  w  u  n '  s , 
rêgaü's,  padahi's,  zacht  en  luidklinkend.  Deze  muziekinstru- 
menten nu  maakten,  door  hen  geslagen  wordende,  een  daverend 
geluid  en  weerklonken  alle  tegelijk  (3).  De  weerkaatsing  van  \ 
geluid  der  padahi^s  was  vreeselijk  als  de  rommelende  donder, 
het  handgeklap  dat  daarmede  gepaard  ging ,  was  als  de  donderslag, 
maar  niets  daarvan  werd  gehoord  door  hem,  dien  zij  trachtten  te 
wekken.  Integendeel  werden  de  handen  van  hen,  die  zoo  luid  op 
de  bekkens  sloegen ,  vermoeid  (4).  Zij ,  die  hem  poogden  te  wekken, 
geraakten  in  opschudding ,  dat  hij ,  dien  zij  trachtten  te  wekken ,  bleef 
doorsnurken  Ieder  bedacht  het  een  of  ander  middel ,  sommigen  beten 
hem,  anderen  staken  hem  met  hunne  harde  nagels,  maar  die  werden 
stomp.  Er  waren  er,  die  hem  sneden  met  hun  mes,  maar  't  werd  krom- 
gebogen  zoodat  het  uit  elkaar  viel  (5).  Er  waren  helden,  die  snel 
loopende  paarden  bereden,  zij  trachtten  hem  te  wekken,  door 
tegelijk  onzacht  op  zijn  lichaam  te  treden.  Vijfhonderd  olifanten 
lieten  zij  op  hem  treden.  Hij  hield  hen  tegen  en  kreeg  door  hun 
trappen  een  aangenaam  gevoel  (6).  Er  waren  wagens,  zoo  groot 
als  bergen,  die  lieten  zij  op  hem  treden.  Zij  streelden  hem  steeds 
als    kluwens;    het    geduchte    geluid    der  pad  ah  i's  kwam  tot  hem 


*  HS.  mawuhu. 


62  EENE    EPISODE    UIT    HET   OÜDINDLSCHK    KllBi&YAQA 

als  een  zacht  gekweel;  hoe  luuger  hoe  harder  was  zijn  suurken, 
daverend ,  donderend  (7).  Ten  einde  raad  beproefden  zij  allerlei 
middelen ,  luaar  dat  was  niet  de  reden  van  ziju  ontwaken ,  dit  was 
geheel  toevallig.  Toen  hij  tot  zijn  bewustzijn  kwam,  dat  was  de 
reden  van  zijn  ontwaken;  eindelijk  wreef  hij  zich  de  oogen,  stond 
op  en  zeide  snel :  (8) 

Alvorens  tot  eene  vergelijking  over  te  gaan,  mogen  hier  eenige 
opmerkingen  over  het  Oudjavaansche  fragment  volgen.  Prof.  Kern 
heeft  reeds  vroeger  opgemerkt  (B.  T.  L.  V.  Feestnummer  1883 
p.  1),  dat  sommige  gedeelten  vol  zijn  van  woordspelingen  en  andere 
stijlkunstjes.  Hiervan  levert  dit  fragment  voorbeelden :  de  woorden 
pati  san  mapatih  (ia),  nira  nirüntara  (lees  nirantara) 
(Lb),  gupugupurên  siren  gupura  (Lc)  enz.  zijn  zeker  niet 
bij  toeval  gekozen. 

r  1  a.   W  inarah  is  een  goed  voorbeeld  van  een  Part.  Praes.  Pass 
Dagamuke    is  natuurlijk  D a 9 a m  u k a  -|-  i.   Het  woord  i  mist  H 
lidwoord    u,    omdat    op  pati  de  Gen.  san  mapatih  volgt.  (vgl. 
Prof.    Keru's    verhandeling    in  B.  T.  L.  V.,  3«  volg.  XI  p.  146). 

r.  1  c.  Y&r  wordt  hier  gebruikt  in  plaats  van  yan,  omdat  van 
een  aanzienlijk  persoon  sprake  is.  Voor  yar  pan  ad  eg  zou  men 
in  hedendaagsch  Javaansch  vf(untrjn.i^irfxntn(ii<rnii  gebruiken. 

r.  ld.  Mawênës  beteekent  «verbleeken^,  evenals  H  Mad.  benes 
(vgl.  Proeve  uit  het  O.  J.  Rtkm.  p.  15).  Vgl.  Adip.  89,  Ram.  II. 
74,  V.  89,  VIII.  101,  VI.  168,  XI.  45,  XXI.  4  en  kawënësan 
(Adip.  49,  89  en  Itóm.  XXIII,  35).  Ook  in  Mal.  HSS.  komt  het 
niet  zelden  voor,  bijv.  in  't  Pandjigedicht  Tjarita  Wayang 
Kinudang  (cod.  3367)  p.  26  enz. 

r.  3  c  De  meeste  der  hier  opgenoemde  muziekinstrumenten  heb 
ik  onvertaald  gelaten,  omdat  zij  in  't  N.  Jav.  niet  meer  voor- 
komen en  in  de  Bal.  interlineaire  vertaling  telkens  door  verschil- 
lende woorden  weergegeven  worden.  Murawa  wordt  hier  vertaald 
met  het  Bal.  re  jon.  Dit  woord  ontbreekt  in  ft.  van  Eck's  Bal. 
Holl.  Woordenboek.  In  Dr.  H.  N.  van  der  Tuuk's  Kawi-Bal.  woor- 
denboek wordt  het  vertaald  door:  «^twee  muziekbekkens  op  een 
tlawah  of  voetstuk  tegelijk  met  de  këpoiigan  bespeeld. i'  In 
sarga  XXV,  vers  11  wordt  het  weergegeven  door  't  Bal.  tarom- 
pon,  dat  volgens  v.  E.  "gamëlanklavier//  beteekent.  Op  twee 
andere  plaatsen  (sarga  XXI  vers  203  en  s.  XXVI  v.  26)  wordt 
het  vertaald  door  k  e  n  4  a  "  "eene  langwerpige  trom ,  die  met  stokken 


YERQELEKEN    MET    DE    JAVAANSGHB    EN    MALEISGHE    BEWERKINGEN.       63 

geslagen  wordt.^  Ook  iu  't  Oudjav.  gedicht  Arjunawiwuha 
str.  235  wordt  het  in  de  interlineaire  Bal.  vertaling  weergegeven 
door  ken  dan.  In  str.  288  van  't  zelfde  ffcdicht  heeft  de  Bal. 
vertaling  ten  onrechte  goii,  de  djarwa  ecltter  kêndan.  Uit 
deze  verschillende  vertalingen  blijkt  duidelijk ,  dat  de  Balineezen 
't  woord  tegenwoordig  niet  meer  kennen.  In  het  N.  Jav.  beteekent 
het  jêjël  /'propvol//,  of  munël  "geluid  geven//  volgens  C.  F. 
Winter's  Kawi  Jav.  woordenboek.  Dat  het  in  't  O.  J.  een  rauziek- 
instrument  beteekent,  is  zeker.  Het  is  misschien  't  Skr.  woord 
muraja  (tamboerijn). 

Tuwuü  wordt  weergegeven  door  't  Bal.  ceiicen,  «^kleine 
koperen  bekkens,  bij  de  gamelan  behoorende.//  Deze  beteekenis 
kan  wel  juist  zijn.  In  het  N.  Jav.  beteekent  het  //kom.//  Er 
schijnt  dus  een  komvormig  instrument  bedoeld  te  zijn. 

Bêgan  wordt  vertaald  door  't  Bal.  gansa,  //een  muziek- 
instrument, dat  in  de  hand  gedragen  en  zoo  bespeeld  wordt.  ^  De 
nitdrukking  tuwun  rëgan  komt  reeds  in  de  K.  O.  voor.  In  't 
N.  Jav.  ontbreekt  het.  De  stam  gan  hangt  natuurlijk  samen 
met  gon. 

Pad  ah  i  wordt  hier  weergegeven  door  't  Bal.  gamelan,  elders 
door  gagamëlan,  bv.  I,  62,  VIII,  47,  XIX,  19,  XXII,  7, 
XXIII,  72,  XXVI,  7.  Bij  Winter  wordt  het  ook  vertaald  door 
tatabuhan,  ^/muziekinstrumenten ,  die  geslagen  worden//  Dr. 
V.  d.  Tnuk  vertaalt  het  /'door  muziek  (trommen  en  bekkens)^,  in 
B.  T.  L.  V.  3«  volgr.  VI  p.  26. 

Monda  wordt  vertaald  door  't  Bal.  këmuk,  dat  bij  v.  Eek 
ontbreekt.  Het  woord  monda  is  eene  N.  Jav.  verbastering  van  't 
Skr.  woord  man  da  (langzaam,  zacht). 

Mahftsara  wordt  hier  en  ook  XIX,  3  en  XXVI,  23  weergegeven 
door  't  Bal.  kemp  ui,  //een  middelmatig  groote  gong  van  metaal.// 
Het  door  Winter  met  jëmparin  linankun  omschreven  woord 
mahasara  is  natuurlijk  't  Skr.  mah&gara  (groote  pijl).  Hier  is 
bedoeld  't  Skr.  woord    ma  h  ds  war  a    (luid). 

v.  4  b.  Karatala  wordt  hier  vertaald  door  't  Bal.  kagamëlan 
en  XXI,  202  door  magamël.  In  't  N.  Jav.  wordt  het  gelijk- 
gesteld met  timbul.  Het  is  't  Skr.  woord  karatala  (handpalm). 
Hier  beteekent  het:  handgeklap. 

V.  4.  c.  San  winunü  is  't  pass.  van  //degene,  dien  zij  trachtten 
te  wekken.  Dit  is  een  goed  voorbeeld  van  de  conatieve  kracht, 
die  het  durat.  soms  heeft.  Winuiiü  is  hier  Part.  Praes.  Pass. 


64  ERNE    EPISODE    UIT    HRT    OUDINDISCHE    udM/iYAIlA 

V.  4.  d.  Al  is  uil  ontbreekt  in  't  N.  Jav.  Woordenb.  Het  wordt 
weergegeven  door  't  Bal.  këüël  //vermoeid  zijn».  Ook  Winter 
omschrijft  het  met  «^sayah  sanët  tëmën*/  (zeer  vermoeid).  Vgl. 
ook  lësu  (Jav.  Mal.). 

V.  5.  a.  Makëg  ontbreekt  in  't  N.  Jav.  In  't  Bal  wordt  het 
vertaald  door  sirëp  ofpulës  '/slapen /i^  (XXIII,  25),  doch  het 
beteekent  ^snurkeni^. 

V.  6.  o.  an  is  hier  't  Oudjav  bep.  lidwoord,  dat  in  't  N.  Jav. 
verloren  gegaan  is.  In  't  EAm.  komt  het  dikwijls  voor,  b.v.  II, 
5,  9,  III,  28,  VIII,  138,  XI,  14,  XV.  4fi,  XX,  22,  XXI,  113. 

V.  7.  b.  Mamisëli  ontbreekt  in  H  N.  Jav.  In  't  Bal.  wordt 
het  weergegeven  door  mamëcik  «'tusschen  twee  vingers  nemen, 
klemmen.//  Het  is  't  zelfde  woord  als  Tag.  pisil,  //met  de  hand 
streelen//  en  Bis.  pisil  //zachtjes  drukken//. 

V.  7.  d.  Ook  atëgö  ontbreekt  in  't  N.  Jav.  Het  wordt  in  't 
Bal.  vertaald  door  1  ë  p  1  ë p  //bezwaard  van  de  oogen ,  slaap  gevoelen//. 
Het  is  *t  N.  Jav.  tëgën. 

V.  8.  a.  11  is  een  kortere  vorm  van  't  lidwoord  in  't  O.  J.  die 
nog  meer  voorkomt  dan  an,  b  v.  II,  66,  VI,  117,  VIII,  159, 
X,  15,  XII,  15,  16,  18,  XX,  29,  XXIII,  27,  XXIV,  155 
enz.  Ook  in  't  Mahdbh&rnta  komt  het  veel  voor,  b.v.  Adip.  14, 
17,  18,  27,  38,  42,  73,  75,  81,  üdyogap  89  enz. 

V.  8.  b.  Kdwitawit  beteekent  //toevallig//.  Zoo  ook  II,  1,  IV, 
28,  V,  15,  372.  Het  beteekent  hetzelfde  als  't  Mal.  terkadan. 
Vgl.  Proeve  uit  het  O.  J.  Rdm.  p.  19. 

Als  men  de  O.  Jav.  omwerking  met  het  Indische  origineel  ver- 
gelijkt, ziet  men  terstond,  dat  het  laatste  veel  uitvoeriger  is.  In 
't  Kawi  b.v.  wordt  niet  vermeld,  hoe  lang  Kumbhakariina  reeds 
sliep  (Sanskr.  v.  17:  mautram  krtwa  prasupto'yaih  itas 
tu  nawame'hani),  dat  hij  in  een  grot  slaapt,  (Sanskr.  v.  24: 
T&ni  prawi^ya  mah/ld  w/lraih  sarwato  yojani\yatftiii 
Kumbhakarnaguhdm  ramyiiih  puspagand  hap  ra  w  il  hi- 
nt m)  waarin  de  rAiksasa's  eerst  niet  kuiineu  komen  door  Knmbhaknrna's 
zware  ademhaling  (ibid  25:  Kumbhakarnasyu  ni^wslsiLd 
awadhütil  inah.^balah  prat  isthamdu  uh  krcchreua  yatnilt 
prawiwi^ur  guhflm).  Ook  wordt  in  de  Kawi-bewerking  niet 
verhaald,  hoe  de  raksasa's  allerlei  eten  en  drinken  voor  Kumblia- 
kania  neerzetten  en  hem  zalven  enz.  Als  muziekinstrumenten, 
waarmede    Kumbhakariia    gewekt  wordt,  worden  in  den  Skr.  tekst 


VRRGELKKEN    MET    DE   JAYAANSCHE    EN    MAT.RISCHE    BEWERKINGEN.       65 

genoemd  (v.  38)  gankha  (tritouschelpen) ,  evenals  in  vers  3  b  van 
't  Kawi,  verder  bheri  (pauken)  en  panawa,  waarvoor  de  O.  J. 
bewerking  (v.  3.  c.)  heeft:  murawa,  tuwun,  rêgaii,  padahi. 
Later  noemt  de  Skr.  tekst  nog  (v.  42)  rordanga  (soort  trommel). 
Als  wapenen,  waarmede  Kumbhakarnna  gestoken  of  geslagen  wordt 
noemt  de  Skr.  tekst  (v.  39):  bhu^undi,  musala,  (knots), 
gad&,  mudgara  (hamer),  terwijl  in  't  Kawi  (v.  5.  d.)  slechts 
sprake  is.van  een  arug.  Verder  wordt  in  den  Skr  tekst  gezegd, 
dat  paarden,  karoeelen,  ezels  en  olifanten  op  Kumbhakarnna  trappen, 
terwijl  in  't  Kawi  (v.  6.  b.)  slechts  sprake  is  van  kuda  ^ïghra- 
gami  en  liman  (v.  6.  d.).  Terwijl  in  den  Skr.  tekst  (v.  44)  ge- 
sproken wordt  van  1000  olifanten  (wd.rand^n&m  sahasraih), 
is  in  't  Kawi  (v.  6.  c.)  slechts  sprake  van  500  Daarentegen  is  in 
den  Skr.  tekst  geen  sprake  van  /i^wagens  zoo  groot  als  bergen^, 
zooals  in  't  Kawi  (v.  7.  a.).  In  den  Skr.  tekst  wordt  Kumbhakarnna 
eindelijk  wakker  tengevolge  van  alle  in  't  werk  gestelde  pogingen 
der  raksasa's,  terwijl  in  't  Kawi  uitdrukkelijk  gezegd  wordt,  dat 
al  deze  pogingen  niets  baten,  maar  dat  Kumbhakarnna  toevallig 
(k  ft  w  i  t  a  w  i  t)  ontwaakt  (v.  8.  b.).  Uit  dit  alles  blijkt  ten  duidelijkste, 
hoe  vrij  de  O.  Jav.  bewerking  is  en  hoever  zij  van  den  grondtekst 
afstaat. 

Wenden  wij  ons  thans  tot  de  Nieuwjav.  bewerking.  In  Winter's 
editie  (Verh.  Bat.  Gen.  XXI)  p.  423  r.  3  v.  b.  wordt  gezegd ,  dat 
Dagamukha  weenende  tot  de  r&ksasa's  spreekt,  terwijl  in  't  Kawi 
slechts  staat,  dat  hij  verbleekt  (mawënës).  De  Oudj.  versregel 
2c  wordt  letterlijk  in  't  Nieuwjav.  overgebracht  door:  ambëke 
mun  kaya  kêbo.  Als  muziekinstrumenten,  waarmede  Kumbha- 
karnna gewekt  wordt,  worden  hier  slechts  genoemd:  këndau,  beri 
en  go?\  en  gurnan  (oorlogsbekken)  en  als  wapenen  badama, 
parasu,  kunta,  limpun,  nangala  en  candrasa.  De  Oj.  vers- 
regel 5c  wordt  in  't  N.  Jav.  tot:  kuku  pupug  tan  karasa. 
Terwijl  in  't  Kawi  sprake  is  van  500  olifanten,  spreekt  de  N.  Jav. 
bewerking  van  500  wagens.  Vooral  de  wijze ,  waarop  Kumbhakarnna 
ontwaakt,  wordt  hier  geheel  anders  voorgesteld  dan  in  't  Kawi. 
Terwijl  hij  toch  daar  toevallig  wakker  wordt,  geschiedt  dit  hier 
tengevolge  van  de  tooverspreuken ,  die  een  oude  buta  over  hem 
prevelt  (aüjapani). 

In  Winter's  prozabewerking  van  den  Rama  (p.    135)  worden  als 
muziekinstrumenten,    waarmede  Kumbhakarnna  gewekt  wordt,  ge- 
noemd:   kën^an,    beri,    bende.    Uier  is  sprake  van  honderden 
6«  Volgr.  VI.  5 


66  EENE    EPISODE    UIT   HET    OUDINDISCHE    R&MAYAnA   ENZ. 

■ 

(at u san)  olifauten.  Overigens  is  de  voorstelling  dezelfde  als  in 
de  poëtische  bewerking. 

Dit  is  niet  bet  geval  met  den  Maleiscben  Seri  BAina.  Daar 
wordt  verhaald,  hoe  4  hofjuffers  de  haren  in  Kumbhakarnna^s  neus- 
gaten uittrekken ,  waardoor  deze  niest  en  wakker  wordt  (ed.  Roorda 
van  Eysinga  p.  145).  Het  is  trouwens  niet  anders  te  verwachten, 
dan  dat  de  Maleische  tekst  de  grootste  afwijkingen  van  ^t  oorspron- 
kelijke vertoont.  De  Maleische  Seri  Rilma  toch  is  eene  navolging 
van  eene  Tamilbewerking  van  't  Sanskritgedicht ,  zooals  o.a.  blijkt 
uit  de  eigennamen  Mahflmeru  parwadam,  Bibusanam, 
B ara  dan  enz. 

Uit  het  bovenstaande  ziet  men:  1**.  dat  de  Kawitekst  eene  vrije 
bewerking  van  't  Sanskritgedicht,  doch  geenszins  eene  vertaling  is. 

2®.  dat  het  Nieuwjavaansche  gedicht  in  vele  opzichten  van  't 
Oudj.    afwijkt,  waarvan  't  slechts  eenige  versregels  vertaald  heeft. 

3®.  dat  de  Maleische  Seri  E:\ma  geheel  onafhankelijk  van  de 
Javaansche  bewerkingen  ontstaan  is  en  eene  andere  bron  heeft. 


MATJAN  GADOENGAN. 

DOOR 

G.  P.  ROUKFAER. 


Over  den  /^vermomden  tijger^,  den  mensch  die  tijger  wordt  of 
den  tijger  die  mensch  wordt,  had  prof.  Wilken  in  zijn  ^Het 
animisme  bij  de  volken  van  den  Indischen  Archipel",  Indische 
Gids  1884.,  I,  pag.  94.5—949  (of  overdruk  pag.  21—24)  de  ge- 
tuigenissen aangehaald  die  uit  de  verschillende  deelen  van  Indonesië, 
met  inbegrip  van  Malaka  en  de  Fhilippijnen,  het  inlandsch  geloof 
aan  een  dergelijken  mensch-tijger  of  tijger-mensch  konden  bewijzen. 

Naar  analogie  van  "weerwolf'^,  //weergeld'',  zulk  een  raatjan 
gadoengan  ^/weertijger/i'  noemend,  heeft  daarop  prof.  De  Groot  in 
zijn  jongste  studie  ffDe  weertijger  iu  onze  koloniën  en  op  het 
Oostaziatische  vasteland^,  Bijdr.  Kon.  Inst.  6,  V,  1898,  pag. 
549 — 584  een  reeks  van  vooral  Chineesche  opvattingen  van  den 
weertijger  gegeven,  die,  door  den  systematischen  toestand  waarin 
zich  de  Chineesche  geschriften  bevinden ,  tevens  een  historisch 
geordend  overzicht  mocht  zijn.  In  één  belangrijk  punt  bestreed 
daarbij  prof.  De  Groot  de  opvatting  van  prof.  Wilken.  De  laatste 
meende  dat  het  geloof  aan  een  rechtstreeksche  gedaanteverandering 
van  mensch  in  dier ,  of  omgekeerd ,  in  geen  geval  oorspronkelijk 
kon  zijn ,  maar  een  jongeren  vorm  van  geloof  moet  vertegenwoor- 
digen; doch  dat  het  oudste  begrip  dit  moest  zijn,  dat  er  geen 
lichaamsverwisseling,  doch  enkel  zielsverhuizing  plaata  had.  Prof. 
de  Groot  daarentegen  betwijfelde,  loc.  cit.  pag.  561 — 563,  of  dit 
wel  zoo  vast  stond,  drukte  er  op  dat,  ook  in  ons  Indië,  het 
geloof  aan  directe  lichaamsveranderi ug  het  meest  algemeen  was, 
en  haalde,  voor  zoover  de  Chineezen  betrof,  eenige  meer  dan 
duizend  jaar  oude  getuigenissen  aan  waarbij  aan  zielsverhuizing 
niet  te  denkeu  viel.  Tevens  wekte  hij  herhaaldelijk  op  om  voor 
ouzeu  Archipel  dit  onderwerp  eens  gezetter  te  gaan   behandelen. 

Misschien  dat  de  drie  navolgende  gegevens,  geheel  toevallig 
gevonden ,  een  eerste  aanvulling  kunnen  zijn  tot  de  door  prof. 
Wilken  uit  Indonesië  bijeengebrachte  en  nader  door  prof.  De  Groot 


68  HATJAK   GADOENOAN. 

besproken  getuigenissen.  Prof.  Wilken  dan  gaf  —  van  West  naar 
Oost  gaande  —  de  volgende  aan :  een  van  Malaka  door  Newbold 
uit  1839;  een  van  de  Koriutji's  door  Van  Hasselt  uit  1882;  een 
van  de  Pasoemah's  door  Mohnike  uit  1874,  en  Van  Hasselt  uit 
1882;  en  eindelijk  één  over  de  Javanen  van  den  Jjamongan  uit 
1881.  Louter  gegevens  uit  den  jongsten  tijd.  Daarnaast  dan  nog 
analoog  geloof  aan  overgang  in  andere  dieren  dan  den  tijger, 
vooral  in  een  krokodil ,  een  wild   varken ,  en   dergelijke. 

Een  vrij  wat  ouder  getuigenis,  een  van  1416  A.  D. ,  vertelde 
echter  reeds  van  Malaka: 

//Sometimes  there  is  a  kind  of  tiger  which  assumes  a  human 
shape,  comes  to  the  town  and  goes  among  the  people;  when  it 
is  recognised  it  is  caught  and  killed.^  (Groeneveldt ,  Notes  on  the 
Malay  Arehipelago  and  Malacca,  Verh.  Bat.  Gen.  XXXIX,  1880, 
1«  stuk  p.  125). 

Dit  Chineesche  bericht  over  een  geloof  aan  den  tijger  die  mensch 
wordt  in  de  kota  Malaka  van  1416,  vult  op  aardige  wijze  het 
door  prof.  Wilken  genoemde  bericht  van  Newbold  uit  de  kota 
Malaka  van  1889  aan,  omtrent  een  toenmalig  geloof  aan  menschen 
die  in  tijgers  veranderen. 

Het  tweede  getuigenis  is  van  Jaca  zelf,  veel  jonger,  van  1826, 
maar  vooral  belangrijk  omdat  het  een  wel  wat  haastig  getrokken 
conclusie  van  prof.  Wilken  lijnrecht  tegenspreekt,  en  zich  geheel 
aansluit  bij  de  opmerkingen  van  prof.  De  Oroot.  Op  grond  van 
het  ééne  korte  berichtje  over  matjan's  gadoengan  op  den  Lamongan  | 
in  Tijdschr.  Bat.  Gen.  XXIV,  1881,  p.  304— 305  en  307,  schreef 
toch  Wilken  (loc.  cit.  pag.  949  of  overdruk  p.  25):  «rVan  de 
voorstelling  van  eene  rechtstreeksche  verandering  van  het  lichaam 
van  den  mensch  in  dat  van  het  dier,  kan  oorspronkelijk  geene 
sprake  zijn  geweest ,  gelijk  bij  de  Javanen ,  zooals  wij  gezien 
hebben,  zulks  ook  nu  nog  het  geval  niet  is.'/  Doch  het  nu  vol- 
gende bericht  is  eene  goede  vijftig  jaar  ouder,  spreekt  van  een 
streek  in  Këdiri,  en  getuigt  op  de  meest  duidelijke  wijze  van  een  '' 
geloof  in  een  onmiddellijke  gedaantewisseling  van  mensch  tot  tijger. 
Het  is  te  vinden  in  hs.  n^.  131  van  het  Koninklijk  Instituut, 
geschreven  in  een  erbarmelijk  verindischt  HoUandsch ,  en  dragende 
tot  aanhef:  /j' Beknopte  Beschrijving  van  het  Hof  Soerokarto  ^ 
derzelver  afbeeldingen ,  Burgerlijke  en  Godsdienstige  gewoonten , 
zeden  manieren ,  handel  en  Levenswijze ,  mitsgaders  etc. . . .  opgerigt 
uit    eigene    aandrijving    en     geringe    kunde    door    F,     E.     Vmi 


MATJAN   OADOENGAN.  69 

Ueichenhach  von  Schueltz  gewezene  Landmeter  in  de  Residentie 
Kadoe  in  welk  vak  hij  gedurende  zijn  aanwezen  aan  het  Hof 
te  Soeroharlo  aldaar  het  interrieur  daarvan  heeft  van  nabij  gezien 
en  leeren  kennen,  etc.//  Dit  hs.,  130  hal verblads  geschreven  quarto- 
bladzijden  groot,  moet  uit  1826  zijn,  daar  op  pag.  9  gesproken 
wordt  over  Soenan  Pakoeboewana  VI  die  //in  1823//  den  troon 
beklom,  en  op  pag.  24,  na  een  verhaal  over  //Wijlen  Fakoe 
Boewono  de  4*^//,  wordt  voortgegaan  /i^zijn  vóór  drie  Jaren  overleden 
zoon  PakoeBoeono  de  5",  was  etc.//  Dat  verder  de  opsteller 
van  dit  geschrift  voldoende  met  de  Javaansche  maatschappij  be- 
kend was,  blijkt  uit  de  verscheidene  belangrijke  dingen  die  in 
het  hs.  voorkomen ,  waarop  ik  later  elders  nog  hoop  terug  te 
komen;  alsmede  uit  het  zeggen  van  den  opsteller  op  pag.  32  //ik 
hebbe  er  geduurende  mijne  negentienjarige  verblijf  te  Soerokarto 
nog  gene  een  van  gezien  etc.//  Ook  het  papier,  het  schrift,  de 
bizonderheden  van  het  hs. ,  enz.,  zijn  geheel  als  in  de  handschriften 
op  Java  uit  den  Engelsohen  tijd  en  de  periode  der  Commissa- 
rissen-Generaal. Kortom,  het  hs.  is  authentiek  uit  1826,  en  op- 
gesteld door  een  half  verinlandschten  Europeaan.  Op  pag.  106 — 
107  dan  heet  het  (letterlijk  gecopieerd) : 

//Vermits  men  aan  de  verschillende  zielsver- 
huizingen van  het  ligchaam  in  het  ander  geloof 
(sic!)  zegd  men  dat  de  ziel  van  een  gierigaard 
na  zijn  dood  een  beestelijk  ligchaam  zoude  gaan 
bezielen ,  en  het  wordt  een : 
Djrank'Kong  zijnde  dit  een  vier  voeten  (sic !)  dier  van  statere 

(sic!)  een  wind  hond  niet  zeer  ongelijk;  latende 
deze  üjrank'koiig ^  zich  een  (sic!)  en  dan  wel 
zien  als  hij  namentlijk  uit  zijn  graf  kruipt  om 
zijn  kost,  bestaande  in  doode  krengen  te  zoeken : 
Ook  geloofd  den  javaan,  dat  een  mensch  zich 
in  een  teiger  kan  veranderen ;  dit  geloof  is 
veroorzaakt  door  dat  er  zich  te  Soerokarto  in 
de  Bosschen  van  Lodoio  en  daaromstreeks  vele 
teigers  ophouden  en  karbouwen  en  menschen 
verslinden ,  zulks  een  tijd  noemt  men : 
Prasee.  ( :  brondstijd :)  Men  zijd,  dat  eenige  behoeftige 

menschen  die  kwalijk  aan  de  kast  (sic!)  kunnen 
komen  bij  deze  gelegendheid  teigers  worden,  zulk 
een  teiger  noemt  men ; 


70  MATJAN    GADOENGAN. 

Mafjan-Gadoengan    Doch    alvorens    men    zich    in    vleeschde  vcrwei- 

derde  men  zich  ^s avonds  van  zijne  wooning,  en 
ging  in  een  eenzame  struikt  (sic!)  zijne  kleeren 
afleggen  alweer  bij  moeder  naakt  knielende  bad, 
spingende  (sic !) ,  en ,  wentelende  zich  daar  zoo- 
lang ,  tot  dat  hij  geheel  hervormd  werd ,  en  die 
plaats  verliet;  —  voor  het  aanbreeken  van  den 
dag,  kwam  hij  verzadigd  van  zijne  buit  op  de 
plaats  weder  terug,  en  vleeschte  zich  daar  ten 
tweede  maal  in  en  werd  gelijk  te  vooren  een 
mensch. — 

Indien   men  een  gedurende  zijne  gedaantever- 
andering   in     een     teiger,    zijne    daar    gelatene 
kleederen  bestal  of  wegnam,  zoude  hij  zich  niet 
weder  kunnen  hervormen ,  en  altoos  teiger  laoeteu 
blijven  — // 
De    in    dit    hs.    gegeven    uitleg    van    het  Jav.   djrangkong  komt 
uitstekend    overeen    met    wat    b.  v.    Roorda-Vreede ,  Jav.   Nederd. 
Hdwbk.  (3*  druk),  Amsterdam   1886,  pag.  855  daarover  meedeelt; 
het    is    de    schim    van    een   gestorven  gierigaard  die  in  een  fabel- 
achtig   soort   van  hond  gaat  rondwaren;  echte  zielsverhuizing  dus. 
Het  verdere  omtrent  de  matjan  gadoengan  is  slechts  in  zooverre 
min  duidelijk ,  dat    het   niet   blijkt  of  de  menschen  die  zich  in  de 
/W£W^-periode  (d.  i.  in  den  bronstijd  der  tijgers,  zie  ib.  Roorda-Vreede, 
pag    743)  /j'invleezen'/  —  men  herkent  den  üuitscher !  —  tot  tijgers, 
dit   enkel  heeten  te  doen   'in  de  Bosscheu  van  Lodoio^,  dan  ook 
wel    elders    deze    gedaanteverwisseling  volbrengen.  Doch  overigens 
is    de    voorstelling    zoo   helder  als  men  maar  wenschen  kan.  Geen 
sprake    van    zielsverhuizing;    het    woord    //zich  invleezen^  en   //zich 
hervormen /r  zegt  genoeg,  contra  de  meening  van  prof.  Wilken,en 
vóór  die  van  prof.  De  Groot.  Het  zeggen  dat  een  matjan  gadoengan 
als    hij    weer    mensch    wil    worden,   moet  kunnen  beschikken  over 
zijn  eigen  menschenkleeren ,  is  bovendien  een   uitstekend  analogon 
van  het  door  prof.  De  Groot  (loc.  cit.  pag.  567 — 570)  aangehaalde 
Chineesche  geloof  dat  men ,  door  zich  te  bekleeden  met  een  tijger- 
huid ,  van  mensch  tot  tijger  kan   worden. 

Alleen  nog  iets  naders  over  het  hier  als  tijgerstreek  uitdruk- 
kelijk genoemde  Lodaja.  De  //Bosschen  van  Lodoio//.  de  //alas 
Locjaja//  zijn  genoeg  bekend;  het  is  een  van  de  twee  oude  verban- 
ningsplekken van  Mataram,  waarvan  de  eene  was  de  door  malaria 


MATJAN    OAÜOENQAN.  71 

verpeste  moeras-streek  Ajah  iu  Z.  W.  Bagëlen  op  de  greus  met 
Banjoemas  '),  de  andere  de  wilde  bosch-  en  tijger-  rijke  streek 
Lodaja  iii  Z.  O.  Kediri  (geen  van  beide  te  vinden  in  Roorda- 
Vreede,  op.  cit.)  Ajah  was  al  bewoond  in  den  Hindoetijd;  er  komt 
een  badkuip  met  kawi-iuscriptie  voor;  als  verbanningsoord  wordt 
het  al  genoemd  in  den  tijd  van  Padjang,  dus  zt  1550  A.  D.,  zie 
de  stukken  gepubliceerd  door  Dr.  Brandes  in  Notulen  Bat.  Gen.  1893  , 
Bijlage  XI.  Lodaja  wordt  als  verbanningsoord  door  de  oud-Hol- 
landsche  stukken  reeds  genoemd  in  1678,  in  Troenadjaja's  tijd,  want 
bij  De  Jonge,  Opkomst  VII,  pag.  249  heet  het '/Pangeran  Sampan, 
van  denwelken  hiervoren  dikwijls  gesproken  staat ,  door  ïroenadjaja 
op  Lodaija  gebannen  en  die  door  deze  overwinning  zijn  verlossing 
gekregen  had ,  kwam  hier  mede  bij  den  Soesoehoenan  voor  deszelfs 
voeten  uedervallende  en  met  weenende  oogen  zijn  Iloogli.  gratu- 
lerende.// 

En  juist  hier  schijnt  de  gelegenheid  zich  aan  te  bieden  om  een 
nieuw  getuigenis  te  vinden  omtrent  matjan's  gacjoengan  in  dit- 
zelfde Lodaja,  en  uit  een  vrij  wat  vroeger  tijd,  uit  zh  1700.  Want 
datzelfde  verhaal  over  het  verbannen  van  Pangeran  Tjakraningrat  II 
van  Sampang  (Madoera) ,  die  eerst  Tjoenadjaja  had  belaagd ,  dan  iu 
diens  handen  viel  en  door  hem  naar  Lodaja  verbannen  werd ,  om 
eindelijk,  toen  Troenadjaja  (zijn  eigen  neef)  voor  Këcjiri  het  onderspit 
had  gedolven,  ongedeerd  uit  die  tijgerstreek  te  voorschijn  te  komen 
en  Praboe  Mangkoerat  II  te  voet  te  vallen ,  wordt  met  belangrijk  meer 
bizonderheden  verteld  in  de  Babad  Tanah  Djawi,  ed.  Meinsma 
1874  p.  313  (in  2«"  druk  der  P  helft,  1884,  p.  310)  en  353— 
354.  Reeds  eerder  (ib.  p.  10)  was  Lodaja  er  ter  spraak  gekomen 
als  een  der  8  ongure  plekken  van  geesten  waarover  Wisnoe,  uit 
den  hemel  op  aarde  neergedaald,  de  regeering  aanvaardde,  en 
waaronder  behalve  den  vuurberg  Mërapi,  de  geiser-streek  Koewoe 
(beZO.  Wirasari  in  Sëmarang),  de  plek  van  eeuwige  branding  der 
zee  Pamantingaii  =  Mantjingan  aan  Jogja's  Zuidkust,  ook  te  her- 
kennen zijn  Kabarejan  =  Barejan  (later  óók  een  verbannitigsoord, 
van  Jogja  n  1.;  waarover  straks),  en  liet  eigen  Lodaja  (verg.  Meinsma's 


')  Op  de  residentiekaart  van  Bagelcn  ,Aja";  bij  Stcmfoort  en  Ten  Sielhofif  ten 
onrechte  „Ajo".  Evenwel ,  dit  is  alleen  de  desa  Ajah.  De  streek  Ajah  strekte  zich 
westelijker  uit,  en  zou  volgens  inlichtingen  in  188'-)  ter  plaatse  verkregen ,  weleer 
het  heele  district  Adirëdja  in  Itanjoemas  hebben  beslagen,  het  terrein  dus  tus- 
schen  de  kali  Dj?tis  en  de  kali  Sorajoe.  In  de  desa  Ajah  liggen  een  zestal  graven 
van  vroeger  daarheen  verbannen  aanzienlijken. 


72  MATJAN   GADOENGAK. 

/j'Aanteekeningenv  op  de  Babad  Tanah  Djawi,  's  Gravenhage, 
1877,  p.  18).  Lodaja  dan  stond  in  een  kwaad  gerucht.  Maar 
w^rom  in  Troenadjaja's  tijd;  ons  oververteld  in  dz  1700  door  de 
Babad  Tanah  Djawi?  Op  de  beide  aangehaalde  plaatsen  wordt  het 
ons  verhaald.  Troenadjaja  had  niet  gewild  dat  Trakraningrat,  nadat 
hij  ernstig  verstoord  was  wegens  de  plundering  van  de  kraton  van 
Plered  door  de  verbonden  Madoereezen  onder  Toemënggoeug 
Mangkoejoeda,  gedood  zou  worden,  want  het  was  zijn  oom;  maar 
«"Tjakraningrat  werd  daarop  verbannen  naar  het  bosch  Lotjaja; 
het  oogmerk  van  Troenadjaja  was  dat  zijn  gezegde  oom  er  den 
dood  zou  vinden  door  verslonden  te  worden  van  droehiksaair  ^  ; 
en  ook  op  p.  353 — 354,  als  Tjakraningrat  reeds  gehoord  heeft 
dat  zijn  neef  het  verloor  tegen  Amangkoerat,  en  terwijl  hij  zich 
gereed  maakt  om  zijn  verbanningsplek  roet  vrouw  en  kind  te  ver- 
laten, om  den  vorst  zijn  hulde  te  brengen,  wordt  nog  eens 
verzekerd  dat  Troenadjaja  zijn  oom  indertijd  niet  had  willen 
dooden,  doch  naar  Lodaja  verbannen  had;  //de  bedoeling  van 
Troena  was  dat  zijn  gezegde  oom  er  sterven  zou  door  droebiksas; 
edoch  Tjakraningrat  was  nog  ongedeerd.//  ^ 

Wat  nu  moest  men  verstaan  onder  deze  droebiisaf^?  —  want  de 
spelling  fifdoebriksas»  in  den  Jav.  tekst  was  een  drukfout,  en  werd 
door  prof.  Meinsma  in  zijn  /rAanteekeningen^  p.  59  verbeterd  — . 
Met  een  beroep  op  Winter  die  in  zijn  Javaansche  Zameusprakeu , 
P  dl.  (1««  druk  1848,  p.  168;  3««  druk  1882,  p.  87)  al  verteld 
had  van  de  buitengewone  hoeveelheid  tijgers  in  de  «^alas  Locjaja// , 
zóó  dat  men  die  met  recht  //de  hofplaats  der  tijgers//  zou  kunnen 
noemen  * ,  —  schreef  prof.  Meinsma  t.  a.  p.  nljodaja.  Volgens 
WinUis  Zamenspraken . . .  zouden  hier  heel  veel  tijgers  zijn.  Hier- 
mede kunnen  wel  eigenlijk  de  droeliksa . . .  waarvan  hier  gesproken 


I)  De  tekst  heeft:  „Tjakraningrat  ladjëng  kaboetjal  4atSng  wana  Lodaja; 
panëdjanipoen  Troenadjaja  ingkang  paman  wahoe  soepados  pëdjaha  amargi 
dipoenmangsa  ing  droebiksa".  (p.  313,  r.  4—1  v.  o.;  of  p.  310,  r.  7 — 5  v.  o.) 

')  „panëdjanipoen  Troena  ingkang  paman  wahoe  soepados  pëdjaha  dening 
droebiksa;  nanging  Tjakraningrat  taksih  wiloedjëng."  (p.  354,  r.  2 — 3). 

')  Zij  spreken  in  Gesprek  44  o.  a.  over  lieden  met  kropgezwellen.  „Kërtapati .... 
De  verblijfplaats  van  die  lui  met  die  kroppen  is  KSdiri,  (in)  het  bosch  genaamd 
Lodaja;  daar  zou  je  het  kunnen  noemen  de  residentie  der  tijgers  (këdatoning 
matjan).  —  Wiradangsa:  Het  aantal  tijgers  in  Lodaja,  is  dat  meer  daninKSdoe- 
wang?  (in  Soerakarta,  in  het  Wanagiri'sche)  —  Kërtapati:  Wel  ja;  gold  het 
een  woonplaats  van  menschen ,  (dan  was)  Këdocwang  de  dorpscontrei  (pSdesan) 
en  Lodaja  de  hofplaats  (köratone)". 


MAT  JAN   6AD0ENGAN.  73 

wordt,  bedoeld  zijn.''  Doch  het  volgend  jaar  kwam  prof.  Kern  in 
zijn  /'Javaausche  Mengelingen^  (Bijdr.  Kon.  lust.  4,  I,  1878, 
pag.  523 — 526),  naar  a<i]ileiding  van  Meinsma's  Aautcekeuiugen , 
op  sommige  uitdrukkingen  in  de  Babad  Tanah  Djawi  terug,  en 
schreef  daarbij  over  deze  plaats: 

/fOnder  de  droebiksa  (doerhikna)  van  't  verbanningsoord  Lodaya 
zullen  wel  booze  geesten,  duivels  verstaan  zijn.  Dat  is  ten  minste 
eene  der  beteekenitsen  die  men  aan  't  woord  hecht ,  ook  thans 
nog...  Ook  in  de  proza-omwerking  van  den  Dainar  Wulan  door 
Winter,  bl.  119,  wordt  van  de  doortrapte  schurken  Layang  Seta 
en  Layang  Kumitir  gezegd  dat  zij  '^duivels  zijn  in  menschengedaante/^ , 
io-esloe  manawi  doersila  moepoet^  sami  droebiksa  awami  t'fjaiig  De 
eigenlijke  beteekenis  van  't  Skr.  durbhiksfia  is  hongersnood ;  de 
Javanen  hebben  dit  substantief  ook  als  adjectief  gebruikt,  gelijk 
zij  met  zooveel  andere  woorden  ..  gedaan  hebben,  en  dus  genomen 
in  den  zin  van  hongerlijdend,  hongerig  Daar  nu  onverzadelijke 
honger  en  vraatzucht  een  vast  kenmerk  is  der  Bhüta's,  duivels, 
laat  het  zich  verklaren  hoe  men  droebiksa  als  synoniem  heeft  gaan 
beschouwen  met  de  overige  zeer  talrijke  namen  voor  die  wezens.'/ 
(p.  525—526). 

Doch  waar  dan  //droebiksa 'z  ^  naar  zijn  oorsprong  het  beste  met 
^hongerende  duivels'/  zou  te  vertalen  zijn  —  al  is  dan  misschien 
tegenwoordig  het  begrip  dier  bijvoeging  weggesleten — ,  daar  mag 
gevraagd,  in  verband  met  het  Solo'sch  verhaal  van  1826  dat  in 
de  bosschen  van  Lodaja  gedurende  den  bronstijd  der  tijgers  //eenige 
behoeftige  menschen  die  kwalijk  aan  den  kost  kunnen  komen 
bij  deze  gelegenheid  tijgers  worden o',  of  met  het  ndroebikmn 
der  Al.as  Lodaja,  op  wier  vraatzucht  Troenadjaja  in  1677  rekende, 
en  waarover  ons  verhaald  wordt  in  de  Babad  Tanah  Djawi ,  //die  haar 
vasten  vorm  verkregen  heeft  in  het  einde  der  17*  of  het  begin 
der  18*'  eeuw  van  onze  jaartelling//  (Brandes,  Fararaton  1896, 
pag.  178)  —  niet  die  eigenaardige  vorm  van  gemetamorfoseerde 
duivels  toenmaah  bedoeld  werd ^  die  nog  heden  onder  den  uitsluitenden 
naam  van  nmatjangadoengann  in  de  verbeelding  van  den  desa-Javaan 
blijven  rondspoken? 


*)  In  overeenstemming  met  prof.  Kern's  opmerking  geeft  de  3^«  druk  van 
Roorda-Vreede ,  1886,  p.  357,  dan  ook  „doerbiksa  q{  droebiksa'*,  en  stelt  het  o.  a. 
gelyk  aan  boeta,  en  doerdjana  (schurk,  roover);  welk  laatste  weer  bijna  gclijk- 
beteekend  is  met  het  boven  ook  voorkomende  docrsUa  (booswicht).  „Doersila 
moepoct"  „volledige  (vollcndete)  booswichten",  „doortrapte  schurken". 


74  MATJAN    OADOENGAN. 

Zoo  ja,  dan  hebben  we  hier  een  tweede  nieuw  getuigenis  voor 
Java  en  Loijaja  uit  .t  1700;  een,  dat  bovendien  historisch  be- 
langwekkend is. 

Bij  de  splitsing  nu  van  het  Mataramsche  rijk  in  1755,  mocht 
ook  in  zoove;re  Soerakarta  zijn  historisch  overwicht  doen  gevoelen , 
als  zoowel  Lodaja  en  Ajah  werden  toegewezen  aan  Solo ,  doch 
Jogja  zich  moest  tevreden  stellen  voor  verbanning  met  het  reeds 
genoemde  Barejan,  vlak  bezuiden  Panggoel ,  Z.  W.  Këdiri  (verg. 
Roorda  Vreede ,  pag.  1066'),  en  Sengkleh ,  waarvan  het  me  niet 
gelukt  is  de  ligging  te  weten  te  komen  (evenmin  te  vinden  bij 
Roorda-Vreede  als  plaatsnaam).  Zoo  worden  dan  in  art.  22  der 
Anggër  Agëng  deze  vier  verbanningsplaatsen  opgenoemd ;  een 
wet  van  Zo.  3  Bësar,  Wawoe  1745,  d.  i.  van  Zo.  4  Oct. 
1818.  Terwijl  in  art.  41  van  de  Solo'sche  Nawala  Pradata  en  in 
art.  55  van  de  evenzeer  Solo'sche  Anggër  Sapoeloeh  ,  natuurlijk 
alleen  de  twee  Solo'sche  verbanningsplaatsen  Lodaja  en  Ajah  vermeld 
staan;  van  welke  beide  wetten  de  eerste,  de  Nawala  Pradata, 
op  denzelfden  datum  Zo.  4  Oct.  1818  te  Soerakarta  onderteekend 
is  als  de  Anggër  Agëng,  en  de  Anggër  Sapoeloeh  zoo  goed  als 
zeker  óók  op  dienzelfden  dag  afgesloten  werd,  al  is  dit  laatste, 
bij  verloren  gaan  van  het  origineel,  helaas  niet  absoluut  zeker  te 
bewijzen.  -  In  de  niet  geheel  zuivere  vertaling  nu,  welke  de 
heer   G.    J.  Oudemans  het  vorig  jaar  gaf  van  art.   22   der  Anggër 


^)  Tot  op  1883  ressorteerde  Panggoel  onder  Patjitan,  dus  onder  Madioen. 
Doch  door  Ind.   Stbl.   1883,  No  19  werd  het  bij  Trënggalek ,  dus  bij  Ködiri  gevoegd. 

*)  In  deze  zinsnede  loop  ik  vooruit  op  de  publicatie  in  de  Bijdragen  van  de 
authentieke  Hollandschc  en  Javaanschc  teksten  van  de  AnggSr  Aroebiroe ,  Anggër 
AgSng ,  Nawala  Pradata  en  Anggör  Goenoeng,  halvcrblads  naast  elkaar  geschre- 
ven, welke  ik  in  1888,  met  krachtige  medehulp  van  den  translateur  voor  de 
Jav.  taal,  den  heer  C.  L.  G.  van  den  Berg,  te  Solo  mocht  terug  vinden.  Alleen 
dit:  dat  de  teksten  door  prof.  Roorda  in  1844  gepubliceerd,  nog  altijd  verreweg 
de  zuiverste  zijn;  terwijl  daarentegen  de  jongste  uitgaaf  der  Javaansche  Wetten 
door  Oudemans  de  zeer  sterk  omgewerkte ,  zeer  sterk  vermeerderde,  en  dus  wel 
moderner  Jogjasche  lezingen  dezei  A^etten  geeft,  alle  van  na  183l),  na  de  voor 
beide  Vorstenlanden  zoo  belangrijke  wetten- vaststelling  op  Zondag,  4  Octobcr 
1818.  En  ook  toen  kwamen  deze  wetten  —  alleen  de  Anggor  Goenoeng  is  van 
later,  van  1840  —  maar  niet  zóó  uit  de  lucht  vallen,  doch  hadden  een  heele 
geschiedenis  achter  zich ,  welke  ik  hoop  te  geven.  De  meening  van  prof.  Poensen 
in  zyn  onlangs  gegeven  aankondiging  van  de  uitgave  door  Oudemans  in  Bijdr. 
Kon.  Inst.  6,  V,  1898,  pag.  587:  „dat  de  uitgave  van  den  heer  O. ..  zeker  boven 
de  uitgave  van  R.  is  te  schatten"  en  dat  deze  „in  de  gelegenheid  (was)  ons  de 
meest  -  juiste  lezing  dezer  Wetten  te  bezorgen",  mag  dan  ook  op  goeden  grond 
betwijfeld  worden. 


MATJAN   GADOENGAN  75 

Agëiig,  in  zijn  /yJavaansche  Wetten  en  findere  bepalingen,  geldig 
in  Jogjakarta'/ ,  Jogjakarta  1897,  I,  pag.  68 — 69,  wordt  het 
/rladjêng  kaboetjal  datêng  Ijodaja,  oetawi  dateng  Ngajahv  van  den 
tekst  (zie  Boorda,  Javaansohe  Wetten,  Amsterdam  1844,  pag.  126, 
reg.  6 — 7  *)  vertaald  met:  ^eu  verbanning  daarna  naar  Lodajft 
(een  streek  destijds  nog  geheel  oerwoud  vol  tijgers  en  booze 
geesten  in  het  Blitarsche)  of  naar  onbekende  streken, ^^  (loc,  cit. 
pag  68  onderaan).  Het  is  hier  nu  allerminst  de  vraag  of  de 
vertaling  van  ^Ajah'/  met  //onbekende  streken /i^  niet  wel  wat  al 
te  vrij  mag  heeten;  doch  belangrijk  is  in  dit  verband  slechts 
de  verklaring  welke  de  heer  Oudemans  bij  Lodaja  tusschen  haakjes 
invoegde,  blijkbaar  naar  in  den  jongsten  tijd  te  Jogjakarta  ver- 
kregen mededeelingen.  Ook  nu  nog  is  Lo(}aja  dus  in  Jogja  als 
tijgerstreek  bekend,  evenals  in  1826  en  1848  te  Solo,  en  evenals 
wel  uit  Lodaja  de  tijgers  zullen  komen  voor  de  nog  steeds  beroemde 
Këdiri'sche,  vooral  Blitar'sche,  tijgergevechten.  En  merkwaardig 
sluit  zich  hierbij  nu  weer  aan,  dat  in  de  redactie  van  de  Sërat 
kanda  w^elke  Dr.  Brandes  in  zijn  Pararaton,  Verh.  Bat.  Gen.  XLIX, 
1*  stuk,  1896,  p.  188 — 201  in  gedeeltelijk  overzicht  teruggaf ,  als 
een  der  kampioenen  van  vorst  Méïiak  Djingga,  d.  i.  den  legendairen 
hoofdpersoon  van  het  rijk  Balambangan  in  diens  strijd  tegen  het 
rijk  Madjapahit,  wordt  genoemd  een  //Matjan  poetih  van  Loedaya// 
(loc.  cit.  pag.  192,  regel  6  v.  b.),  een  natuurlijk  óók  legendaire 
persoon,  maar  waarin  óók  //matjan^,  en  wel  een  wi/léj  matjan, 
ons  anders  het  best  uit  Bêsoeki  bekend  als  plaatsnaam,  weer 
samenkomt  met  Lodaja  De  Serat  Kanda  nu  is,  volgens  Dr.  Brandes, 
vermoedelijk  uit  het  laatst  der  vorige  of  het  begin  van  deze  eeuw//, 
maar  steunt  op  ouder  gegevens  (zie  op.  cit.  pag  186  en  noot  2). 

Kortom,  óók  nu  nog  zal  het  distrikt  Loilaja  in  de  afdeeling 
Blitar  de  meest  geschikte  plek  op  Java  zijn  om  het  door  prof.  De 
Groot  zoozeer  gewenschte  onderzoek  in  te  stellen  naar  de  opvat- 
tingen van  den  inlander  omtrent  den  ^/matjan  gadoengan.//  Moge 
daartoe  een  bestuursambtenaar  zich  geroepen  voelen  I 


')  Dezelfde  tekst  bij  Oudemans,  II,  1895,  pag.  UKi,  reg.  8;  doch  op  pag- 
UH,  r.  7  de  drukfout  „djateng  Ngajah".  Evenzoo  foutief  bij  Oudemans  (I,  pag. 
69;  IL  pag.  R)6,  r.  8  v.  o.)  „Sengkeh";  bij  Roorda  (pag.  128,  r.  3—2  v.  o.) 
ten  rechte  „Sengkleh".  Dit  foutieve  schrijven  van  een  oud-Jogja'sch  verbannings- 
oord in  een  Jogja'sche  redactie,  bewijst  op  zichzelf  reeds  hoezeer  de  plaats 
vergeten  is;  niemand,  wien  het  ik  in  1889  op  Jogja  vroeg,  wist  waar  Scngkleh  lag. 


EXCURSION  A  IIUÉ,  CAPITALE  DE  L'ANNAM 


PAR 

CH.    L  EMIR  E. 


Od  peut  se  rendre  k  II uë  en  partant  de  Tourane  par  la 
route  mandariue.  La  distatice  est  de  105  kilomètres,  divisés  en 
10  étapes.  On  traverse  Ie  villagc  de  Gia  lé,  puis  celui  de  Tliam  lam 
après  avoir  passé  en  bac  Ie  Song  (tleuve)  Vuc  oü  s'étale  uu  graud 
inarché ,  eutouré  d'arbres  li  fruits.  Ija  résideuee  du  huife^i  de 
Pliu  loc  est  sur  la  route.  On  franchit  ensuite  un  plateau  de 
sable  de  5  kilom.  au  bout  duquel  est  Ie  iraw  de  Thua  uong, 
oü  Ton  trouve  les  relais  de  porteurs  et  les  hommes  de  la  poste. 
Ceux-ci  regoivent  par  mois  30  tations  de  riz  et  un  franc  de  solde. 
C'est  niaigre  pour  un  service  quotidieu  de  jour  et  de  uuit.  Chaque 
tram  a  pour  chef  un  (loi,  C*est  une  sorle  de  caravansérail  pour 
les  fouctionuaires  en  yoyage.  Les  trams  ont  été  créés  en  Annam 
par  Ie  roi  Ly  Thai  Tong  de  1042  fi  101^7.  C"est  ik  dire  bien  des 
siècles  avant  la  poste  fran^aise.  Ces  stations  postales  servaient 
aussi  de  logement  aux  voyageurs  et  aux  ambassadeurs  du  Cam- 
bodge  et  du  Ciampa  (Kiaros). 

Le  uom  d'uu  tram  est  toujours  formé  d^uu  des  deux  mots 
formant  le  nom  de  la  province.  Ainsi  dans  la  proviuce  de  Quang 
Duc  oü  est  située  Hué  qui  s^appelle  plus  souvent  Thu'a-tiên,  les 
trams  se  nomment  Thu'a  nong,  Thu'a  hoa,  etc. 

On  nom  me  en  même  temps  iram  la  niaison  de  poste  et  les 
courriers  \  pied  ou  \  cheval,  qui  courent  en  faisant  résonner  un 
grelot  attaché  ik  leur  poignet. 

Le  second  tram  est  celui  de  Thu'a  hoa  sur  le  Song  Nong, 
qu'on  passé  en  bac  pour  arriver  ik  C&u  hai. 

C'est  Textrémité  d'une  grande  lagune  qui  communiqué  avec 
ThuA^n-an  et  avec  Hué  par  la  rivière  de  Phu  cam.  Ou  trouve 
toujours  ü  Cdu  hai  et  li  Trüoi  des  barques  pour  se  rendre  de 
lil    ^    Hué    par    eau.    £n  barque  1»  distance  de  Cau  hai  &  Trtkoi 


EXCURSION    A    HUÉ,    CAPITALE    DE    T/aNNAM.  77 

est  de  2  heures.  En  3  heures  on  va  de  Cdu  hai  li  Trüoi  par 
uue  route  bordje  de  beaux  arbres.  On  y  trouve  un  inarché  bien 
approvisionné.  La  route  est  coupée  par  Ie  col  de  C&u  doi.  Ou 
pense  qu'avant  1S58  un  canal  mettait  en  communication  C&u  hai 
avec  Ie  Song  Cudé  qui  se  jette  dans  Ia  baie  de  la  Tourane. 
Nous  en  parlons  plus  loin. 

Les  vapeurs  font  Ie  trajet  de  Tourane  h  Hué  en  8  heures.  lis 
franchissent  la  barre  de  Thu(kn-an  et  remontent  la  rivière  qui 
communiqué  avec  la  lagune  de  Tru  vi.  ThuUn-an  (ou  Dai-an)  est 
^  14  kil.  de  Ilué.  Il  y  existe  un  sémaphore,  une  ambulance,  un 
poste  militaire,  un  regiment  europeen,  une  mission  catholique,  un 
bureau  de  télégraphe  et  de  poste.  Les  chaloupes  ^  vapeur  de  et 
pour  Hué,  les  nombreuses  barques,  les  pécheries,  donnent  quelque 
animation  h  ce  port  intérieur.  Les  du  nes  sont  plantées  de  quelques 
palmiers  sur  la  rive  droite,  autour  des  anciens  forts  et  dans  Tile 
Hai  do.  On  atteint  bientot  Ie  village  de  Ba  truc.  Les  rives  devien- 
nent  verdoyantes.  De  ravissantes  pagodes  se  dessinent  sous  les  gros 
banians,  jusqu^au  croisement  de  la  rivière  et  du  canal  devant  Ie 
Mang-ca.  On  nomme  ainsi  la  partie  de  la  citadelle  réservée  ^  nos 
troupes  et  h  divers  services  européens.  En  général,  les  vapeurs 
mouillent  h  Dong  ba.  On  prend  \h  un  sampan  et  l'on  traverse  la 
ville  établie  sur  les  deux  rives  du  canal.  Le  parcours  est  tres  pit- 
toresque  et  tres  animé.  Des  pagodes  avec  portiques,  encadrées 
d^ombrages ,  se  succèdent  et  alternent  avec  les  boutiques  des  anna- 
mites  et  des  chinois. 

Une  scierie  ü  vapeur,  une  usine  ii  glacé,  une  fabrique  d'eaux 
gazeuses  et  un  magasin  installés  par  des  francais ,  les  frères  Bogaërt , 
sont  situés  h  Tentrée  du  canal. 

Des  quais  ont  éié  construits.  Des  ponts  ont  éié  créés  ou  rendus 
praticables  aux  voitures  attelées. 

La  Légation  est  sur  la  rive  droite.  C^est  un  grand  b&timent  h 
étage,  avec  dome  central,  d*un  aspect  imposant.  Il  est  a  700  m. 
des  remparts  de  Ia  citadelle. 

Les  casernements  des  troupes  sur  la  rive  droite  sont  en  bordure 
de  la  route  de  Tourane. 

Les  postes  et  télégraphes  sont  h  gauche  de  la  Légation. 

Si  Ton  suit  la  rive  gauche  du  fleuve  on  longe  la  citadelle, 
on  passé  devant  le  village  de  Kim  long  oü  sont  établis  Tévêché, 
la  mission,  la  S*®  Enfance,  Thiibitation  de  Tancien  Kinh  Luoc 
du  Tonkin,  Nguyen  Hiiu  Do,  et  Ton  arrive  M'angle  nordouest  du 


78  EXCÜRSIOV    A    miÉ,    CAPITALE    DE    l'aNNAM. 

canal.    Cette    pointe  est    occupée    par  des    pagodes  Boudhiques  et 
par  Ie  teraple  de  Confucius. 

Deux  edicules  flanquent  une  tour  de  style  chinois,  j\  7  etages, 
en  avant  de  laquelle  un  péristyle  et  des  escaliers  précédés 
de  pilastres  conduiseut  du  fleuve  h  la  tour.  L'enseinble  de  ces 
monuments  étages  foruie  un  joli  paysage.  Des  bosquets  touffus 
renfermant  des  temples  se  succèdent  sur  la  rive  jusqu"*il  un  pro- 
montoire  tres  boisé,  ou  Ton  aper^oit  dans  Ie  feuillage  les  toits 
ouvragés  et  dentelés  de  la  pagode  élevée  par  Dong  Khanh  ii  sa 
nourrice.  Il  faut  prendre  un  sampan  pour  aller  en  6  heures  jusqu'au 
tombeau  de  Minh  Mang  et  en  8  heures  iV  celui  de  Gia  Long, 
tous  deux  sur  la  rive  gauclie;  mais  sur  deux  bras  différents  de 
la  rivière. 

Pour  s'y  rendre  par  la  rive  droite,  on  peut  aller  h  cheval  de 
Hué  jusqu^iV  un  afiluent  oü  Ton  prend  un  sampan  qui  mène  en 
une  demiheure  au  débarcadère  de  Miilh  Mang.  Le  sentier  passé  li 
travers  les  uécropoles  de  Dong  Khauli,  Tu  Duc  et  Thieü  Tri. 

On  va  aussi  de  Hué  directement  en  sampan  aux  débarcadères 
de  Tu  Duc  et  de  Thieü  Tri  sur  la  rive  droite. 

Les  voitures  peuvent  aller  de  Hué  (rive  droite)  par  le  pont  de 
Phu  Cam  jusqu'au  delil  de  T Esplanade  des  sacrifices. 

Nous  partons  li  cheval.  Nous  traversons  la  rivière  de  Phu  Cam 
et  le  marché.  Nous  laissons  li  droite  les  arènes  royales  abandon- 
nées,  oü  avaient  lieu  autrefois  des  combats  d'auimaux.  Prés  de  Iti 
on  retrouve  les  traces  de  Tenceinte  d'une  tres  ancienne  citadelle 
des  Kiams  ou  Tsiaropois. 

A  gauche,  une  montagne  en  forme  de  trapèze  dont  les  crêtes 
sont  garnies  d'une  dentelure  de  pins  sert  d'écran  naturel  au  Palais; 
de  li\  son  nora  de  montagne  ou  d'écran  du  roi. 

Voici  la  grande  enceiute  carrée  h  4  portes  renfermant  des 
quinconces  de  pins  séculaires.  lis  ont  été  plantés  par  les  membres 
des  families  royales  et  chaque  arbre  porte  sur  une  tablette  en 
métal  le  nom  de  celui  qui  Ta  planté. 

Deux  terrains  carrées  superposées,  ^  balustrades  ajourées,  entou- 
rent  une  troisième  terrasse  ronde,  au  centre  de  Tesplanade. 

C'est  Faire  des  grands  sacrifices. 

Sur  les  quatre  cotés  s'ouvrent  des  escaliers  orientés  selon  les 
quatre  points  cardinaux. 

Lorsqu'au  milieu  de  ces  allées  de  pins,  le  cortège  royal  gravit 
dans   la   nuit  ces  escaliers  éclairés  par  des  torches ,  c'est   un  spec- 


KXCURSTON    A    HUK,    OAPITALR    DE    l'aNNAM.  79 

tacle  imposant.  Les  raandarins  en  grand  costume  ranges  sur  les 
raarches,  les  tables  d'offrandes,  les  pavillons,  les  insignes  royaux , 
les  grands  brüle- parfums ,  les  orchestres,  les  gongs  et  tamtams, 
les  mélopées  des  maitres  de  cérémonies,  tout  eet  appareil  donnent 
^  la  cérémonie  du  Nam  Giao  un  caractèrc  solen  nel  et  sfrandiose  '. 

Dans  une  autre  partie  de  Tenceinte  s'élèvent  plnsieurs  éditices 
clos  de  hautes  murailles.  C'est  1^  que  Ie  roi,  les  ministres,  les 
princes  se  retirent  pour  observer  la  retraite,  Ie  jeune  et  Tabsti- 
nence  qui  precedent  Toffrande  des  grands  sacrifices. 

Sur  la  droite ,  on  gravit  une  coUine  dont  la  crête  est  couronnée 
de  pins.  De  ce  point  on  jouit  d''un  splendide  panorama,  embrassant  les 
vallées  d'oü  émergent  les  monuments  des  nécropoles  royales,  les 
tombcaux  en  pyramides,  les  pylones  enfouis  dans  la  verdure. 

On  parvient  bientot  a  la  nécropole  de  Dong  Khanh  ,  Ie  dernier  roi. 
La  durée  du  règne  (de  14  Septembre  1885  au  28  Janvier  1889)  a  été 
trop  courte  pour  achever  Toeuvre  ^  laquelle  les  souverains  prési- 
dent de  leur  vivant.  lis  en  sont  h  la  fois  les  architectes ,  les  régis- 
seurs et  les  occupants.  Par  leur  ordres  et  sous  leur  direction, 
une  armee  de  plusieurs  milliers  de  travailleurs ,  coolies,  ma^ons, 
peintres,  charpentiers ,  forgerons,  fondeurs,  jardiniers,  briquetiers, 
carriers,  sculpteurs,  incrusteurs,  se  rendent  sur  Templacement 
choisi  par  Ie  royal  constructeur.  Pendant  de  longues  années, 
on  approprie  les  accideuts  du  sol,  on  dalle  des  avenues,  des 
cours,  des  terrasses,  on  plante  des  arbres,  des  bosquets,  des 
jardins;  on  creuse  des  bassins,  on  les  alimente  d'eau  et  on  assure 
récoulement  des  eaux  de  pluie.  On  dresse  des  enceintes  de  mu- 
railles, on  élève  les  b^timents,  les  portiques,  on  construit  les 
ponts,  on  préparé  Ie  caveau. 

L'ensemble  d'une  nécropole  comprend  une  entree  monumentale 
h  trois  ouvertures  cintrées  ü  triple  dome,  conduisant  Ji  une  large 
cour  dallée  analogue  h  Tentrée  du  palais  de  Yersailles.  De  chaque 
cuté  se  dressent  en  grandeur  naturelle  les  statues  des  ministres 
et  grands  mandarins ,  les  civils  d^abord ,  la  règle  dMvoire  il  la  main , 
comme  les  anciens  sénateurs  de  Rome;  puis  les  militaires,  Tépée 
au  cüté;  puis  les  deux  chevaux  du  roi ,  ses  deux  éléphants  de  guerre, 
tailles  d'un  seul  bloc.  Sur  leur  piédestal ,  les  deux  grands  dragons 
dorés  !i  3  griffes,  symbole  de  la  dynastie,  gardent  la  première  ter- 
rasse.  Trois  grands  escaliers,  celui  du  milieu  étant  réserve  au  roi. 


*   Voir  l'étude  sur  „Ie  Culte  ofiicicl  des  annamites",  par  Ch.  Lemire  (1893). 


80  EXCURSrON    A    HÜÉ,    CAPITALK    DE    l'aNNAM. 

raèiient  h  la  seconde  et  2l  la  troisième  terrasse.  Au  milieu  s'élève  Ie 
(lome  ^  étage  qui  abrite  la  stele  royale.  C'est  un  monolithe  énonne 
en  gres  poli  qui  repose  sur  un  soubasseraent  sculpté.  Ces  bloes 
out  3  mètres  de  large  sur  4  mètres  de  haut.  On  les  apporte 
géuéraleinent  des  carrières  du  Thanh-hoa,  c'est  ^  dire  de  350 
kilomètres ;  et  Ie  travail  de  sculpture ,  de  gravure  et  de  transport 
exige  plusieurs  années.  C'est  ce  qui  explique  comment  Ie  roi 
défunt  Dong  Khanh  n^a  pas  encore  de  stele,  tandis  que  son  père 
en  a  une  dressée  par  les  soins  de  son  royal  fils. 

Les  européens  croient  Ji  première  vue  que  ces  épitaphes  recou- 
vreut  la  tombe  des  rois.  Il  n^en  est  rien ;  Ie  tombeau  forme  une 
enceinte  li  part  dans  la  partie  la  plus  reculée  de  la  nécropole  ,  et 
se  reconnait  aux  portiques  impériaux  qui  precedent  les  portes  de 
bronze  toujours  fermées  ,  et  qui  ne  s'ouvrent  qu'une  fois  Tan  devant 
Ie  roi  seul.  C'est  la  troisième  partie  de  la  nécropole.  On  n'y 
entre  jamais.  On  n'en  voit  que  la  porte. 

En  1892,  Ie  Gouverneur  Général,  et  Ie  Resident  Supérieur  M. 
Brière,  furent  admis  pour  la  première  fois  h  pénétrer  avec  Ie  jeune 
roi  Thanli  Thai,  ftgé  de  14  ans,  de  la  dynastie  des  Nguyen,  dans 
Tenceinte  oü  repose  son  illustre  aïeul  Qia  Long  (mort  en  1819), 
et  ^  contempler  son  tombeau. 

Un  grand  brüle-parfums  en  bronze  h  anses  ei  k  quatre  pieds  est 
place  devant  la  stele. 

Le  döme  de  la  stele  est  naturellement  la  première  partie  de  la  nécro- 
pole.  La  seconde  partie  est  la  pagode  mortuaire ,  la  nh^i-tu^  la  chapelle 
funèbre  qui  est  véritablement  Thabitation  des  m&nes  du  défunt. 

Des  stores  peiuts  et  des  étoffes  jaune  et  rouge  en  garnissent 
les  entrees;  on  y  pénètre  par  3  portes  dorées,  ornées  de  dragons, 
üne  perpétuelle  obscurité  règne  dans  Tintérieur  et  Ton  ne  s'y  dirige 
qu'&  Taide  d'une  lumière. 

Ce  palais  se  compose  de  plusieurs  salles  soutenus  par  des  co- 
lonnes, laquées  rouge  et  or  comme  les  boiseries,  les  chevrons 
sculptés ,  les  tables  etc.  Le  sol  est  en  carreaux  vernissés.  Au  milieu 
est  suspendu  un  lustre  !i  cristaux  de  fabrication  européenne,  et 
des  lanternes  k  verres  peints.  Sur  des  guéridons  devant  chaque 
colonne  un  cadre  de  verre  abrite  une  corbeille,  soit  en  émail  de 
Hué,  soit  en  cristal  de  roche ,  soit  en  lames  d'or,  contenant  les 
fleurs  d'or  que  les  peuples  tributaires  apportaient  autrefois  comme 
hommage.  Des  vases  européens  en  porcelaine  décorée  avec  de  faus- 
ses  fleurs ,  sont  également  places  sous  globes.  Au-dessus  de  chaque 


tXOÜBSlOV   A    HUE,    CAPITALE    DE    L'aNNAM.  81 

pilier,  dans  des  cadres  dorés,  des  tableaux  chinois  h  cadre  doré 
représenteDt  les  attributs  traditionDels  annamites :  Tépée ,  Ie  brüle- 
parfams,  Taigaière  h  vin  de  riz,  les  coffrets,  les  pinceaux,  etc. 

Sur  les  cötés  on  remarque  des  vases  de  bronze  tres  anciens, 
de  formes  bizarres  et  ornés  de  caractères  en  saillie. 

Au  milieu  et  au  fond  de  Ia  pièce  s'ouvrent  les  portes  dorées  et 
ajourées  d^un  autel  laraire.  Le  lit  royal  eutouré  de  tentures  jannes  se 
dresse  en  avant.  Au  centre  de  la  première  travee  l'autel  ordinaire  est 
garni  de  brftle-parfums ,  de  vases  de  fleurs,  et  de  grands  chandeliers. 

A  droite ,  la  table  de  toilette  supporte  les  aiguières  et  les  bassins; 
sur  des  séchoirs  les  linges  sont  préts  &  servir.  Du  vestiaire  pendent 
les  robes  et  vétements  royaux,  et  au-dessous  s^alignent  lessouliers 
chinois  en  soie  brodée  d'or  et  &  grosse  semelle  de  feutre  blanc. 

Sur  la  table  (phan)  h  manger,  avec  les  supports  des  plats,  les 
deux  grands  vases  en  porcelaine  bleue  pour  Teau  et  le  vin,  tout 
est  préparé  pour  un  repas. 

A  gauche  sont  conservés  les  ustensiles  pour  écrire,  les 
cachets  en  jade,  les  sceptres,  les  boites  incrustées,  ou  en  ivoire 
h,  jour,  armées  de  pierreries,  ou  en  argent  repoussé  ou  iiligrané, 
les  boites  &  betel  que  Ton  garnit  de  cliiques  toutes  préparées  et 
renouvelées.  On  y  a  rassemblé  les  ustensiles  qui  rappellent  Texis- 
tence  et  les  fonctions  royales.   ' 

Dans  ces  habitations  posthumes ,  au  milieu  des  trésors  royaux , 
&  la  lueur  vacillante  d^une  pauvre  veilleuse ,  les  femmes  du  défunt 
et  ses  anciens  serviteurs  veilleut  k  perpétuité.  De  sorte  que  l'ombre 
du  souverain  y  retrouve  tous  les  ustensiles  &  son  usage,  tout  le 
nécessaire   de   la  vie  et  son  entourage  ordinaire,  pret  h  le  servir. 

Dans  la  nécropole  de  Minh  Mang  vit  une  vieille  femme  de 
78  ans  qui  y  est  cloUrée  depuis  1840,  date  de  la  mort  de  sou 
auguste  époux.  EUe  aime  ii  recevoir  elle-méme  les  visiteurs  qui 
laisseut  généralement  une  ofFrande  ^  ses  servantes.  Après  avoir 
salué  cette  veuve  royale,  les  gardiens  et  gardiennes  de  la  pagode 
conduisent  les  étrangers. 

Dans  les  magasins  latéraux  sont  les  parasols,  les  malles  royales 
laquées    noir    et    incrustées    de   nacre,  les  paniers  k  provisions  de 


*  Il  est  a  remarquer  que  dans  ce  mobilier  royal,  on  ne  trouve  aucun  sabre, 
aucune  épée,  aucune  arme,  bien  que  ce  soit  un  attribut  royal.  On  se  rappelle 
que  le  sabre  de  Gia  Long ,  orné  de  diamants ,  fut  confié  par  un  onkier  au  général 
De  Courcy  et  envoyé  en  France.  On  aimerait  a  savolr  oü  Ton  a  place  cette 
pièce  de  grande  valeur  intrinsèque  et  surtout  historique. 

6«  Volgr.  VI.  6 


Si  EKCUasION    A   UU£,    CAPITALE    DB    l'aNNAM. 

bouche,  en  laque  rouge  dorée,  les  palanquins  aux  stores  jaunes, 
les  tables  incrustées,  les  lanternes  peiotes,  les  lances ,  hallebardes, 
masses ,  et  autres  insignes.  Dans  Ie  magasin  de  Minh  Mang  est  un 
guéridon  superbe,  présent  de  Louis  XVI  au  roi  Gia  Long. 

Derrière  la  grande  pagode  s^étagent  des  parterres  entourés 
de  balustrades  en  tuiles  ajourées,  moulées  et  vernissées.  Tout 
autour    sont    places   sur  des  piédestaux  en  pierre  de  grands  vases 

è  fleurs  de  fabrication  chinoise  et  de  la  familie  bleue. 

» 

Les  portiques  qui  precedent  et  terminent  les  ponts  sur  les  bas- 
sins sont  formés  de  quatre  colonnes  de  bronze,  autour  desquelles 
s'enroule  Ie  dragon  impérial.  Ëlles  sont  surmontées  de  fleurs  de 
lotus  et  rattachées  les  unes  aux  autres  par  des  plaques  de  porce- 
laine  ^  fleurs  peintes  et  h  fond  alternativement  bleu  et  jaune. 

Les  rampes  d^escalier  figurent  des  dragons  en  pierre,  la  perle 
dans  la  gueule,  et  dont  les  replis  écaillés  se  déroulent  de  degré 
en  degré. 

La  nécropole  la  plus  proche  est  celle  de  Dong  Khanh.  Les 
femmes  guident  Ie  visiteur  dans  la  pagode ;  mais  on  ne  pénètre 
pas  dans  Ie  fond  qui  est  sur  uu  soubassement  plus  élevé.  Les 
ouvertures  en  sont  garnies  de  verres  de  couleur. 

Dans  Ie  compartiment  voisin,  liabitent  Ie  jeune  fils  du  roi  et 
ses  autres  enfants.  Un  vieux  professeur  leur  apprend  les  caractères. 
Le  jeune  prince  portait,  quand  nous  l'avons  vu,  une  robe  de 
brocard  damassée  rouge  et  or.  Les  petits  doigts  étaient  chargés 
de  bijoux.  Sa  phjsionomie  était  tout  ^  fait  avenante. 

Cette  uécropole  n^a  pas  d^enceinte;  ses  jardins  ne  sont  qu'ébauchés. 
Les  bassins  ne  sont  que  des  rizières. 

Un  peu  plus  loin,  on  reconnait  le  tombeau  du  père  de  Dong 
Khanh  aux  deux  édicules  qui  le  flanquent.  Les  sujets  en  relief 
peints  sur  les  faces  représentent  des  scènes  de  piété  familiale :  le 
fils  qui  sauve  son  père  de  Tattaque  du  tigre;  la  fiUe  qui  nourrit 
de  son  lait  son  vieux  père. 

En  suivant  le  sentier  qui  desceud  de  la  coUine,  on  arrive  &  la 
porte  de  la  nécropole  de  Tu  Duc,  qui  règna  de  184?  ^  1883.  EUe 
est  en  tuiles  ajourées  et  2l  clochetons  superposés,  dont  les  angles 
sont  garnis  de  clochettes  que  le  vent  fait  résonner. 

On  suit  une  allee  dallée  qui  longe  les  bassins,  h  droite.  Une 
11e  y  répand  sa  verdure.  De  vastes  escaliers  conduisent  h  la  grande 
pagode  d'oü  Ton  domine  un  coquet  paysage.  Les  toitures  en  pointe , 
1^8    portiques,    émergent   des   bosquets.  En  bas,  un  petit  pavillon 


EXCÜSSION   A    HU£,    CAPITALE    DE    L^ANI^AM.  8^ 

précède  Tescalier  accedaut  au  bassin,  et  ^  gauche,  li  fleur  d'eaa, 
une  pittoresque  maison  de  bains  borde  Ie  lac  au  fond  duquel  deux 
pirogues  sont  ainarrées. 

La  forme  tourmentée  des  bassins ,  rentre-croisement  des  balustrades 
et  des  ponts,  les  arbustes  qui  en  garnissent  Ie  tour  et  les  bosquets 
qui  les  surplombent,  rendent  ce  séjour  plus  attrayant  que  funèbre. 

Dans  la  pagode,  Ie  trésor  royal  est  tres  curieux.  Il  )  a  des 
jades,  des  émaux,  des  ivoires,  des  cristaux,  des  objets  de  grand 
prix.  Tu  Duc  n'étaut  mort  qu'en  juillet  1883  après  un  règne  de  86 
ans,  sa  dernière  deineure  a  été  achev^e  soigneusement.  Les  laques 
et  les  ors  sont  d^uue  grande  fraicheur. 

Pour  visiter  la  pagode,  il  est  nécessaire  de  Ie  demander  aux 
gardiens  en  déclinant  ses  qualités. 

La  stele  royale  se  trouve  dressée  entre  quatre  colonnes  sous  un  dome 
imposant  au  milieu  d'une  terrasse  qui  est  h  droite  de  Ia  pagode 
et  en  face  du  tombeau.  Deux  grands  pylones  ornés  de  tuiles 
ouvragées  flanquent  Ie  monument,  qu'entourent  des  fraugipaniers , 
des  litchis,  des  hibiscus,  etc.  Des  dragons  aux  vives  écailles 
courent  sur  les  crêtes  des  toitures  ou  sont  accroupis  aux  angles , 
la  gueule  béante  et  les  yeux  mena^ants.  Leur  corps  est  formé 
de  tessons  de  porcelaines.  En  voyant  cette  profusion  inouïe  de 
morceaux  de  vases  dans  les  décorations,  les  soubassements ,  les 
piliers,  les  balustrades  et  jusque  sur  les  crêtes  des  murs  d'enceinte , 
on  se  demande  coinbien  de  raillions  de  tasses  chinoises  il  a  fallu 
rassembler  et  briser  pour  faire  emploi  de  tant  de  morceaux  miroi- 
tants  et  cimentés  sur  toutes  les  murailles  et  les  toitures! 

Dans  plusieurs  pagodes  des  nécropoles,  on  voit  encadrées  de 
mauvaises  lithographies  de  fleurs  servaut  h  Tétude  du  dessin  et 
qui  détonent  au  milieu  de  ces  trésors  de  Torient. 

Dans  la  même  enceinte  et  sur  la  gauche  du  tombeau  de  Tu  Duc 
sMlèvent  en  amphithéfttre  les  b&timents  servant  de  tombeau  &  Kien 
Phu'oc.  Ce  petit  roi  était  tont  jeune  lorsqu'il  monta  sur  Ie  trone.  Il 
ne  règna  que  7  mois.  Son  intronisation  n^ayant  pas  été  rati&ée 
par  Ie  Protectorat,  les  régents  Tempoisonnèrent  ie  31  Juillet  1884, 
comme  ils  avaient  fait  mourir  violemment  Duc  Du'c  et  Hiep  boa 
Ie  30  Décembre  1883,  pour  avoir  au  lendemain  de  la  prise  de 
Hué  accordé  aux  représentants  de  la  France  la  première  audience 
directe  et  personelle. 

Dans  la  pagode  royale  de  Kien  Phu'oc,  les  femmes  éclairent 
de   la  laeur  blafarde  d^un  cierge  les  jouets,  les  oiseaux  chanteurs 


Slf  EXCUKSION    A    HUÉ,    CAPITAtB    DE    l'aNNAÜ. 

et  désormais  muets,  les  cadeaax  que  Ie  jeune  prince  avait  re^us 
de  la  France.  Quel  contraste  entre  ce  laxe  enfantin  et  cette  fin 
si  tragiquement  prématuréel 

Poursuivant  la  route  si  travers  les  larges  avenues  de  jacquiers, 
de  pins,  de  cay  mu^u,  on  aper^oit  bientot  au-dessus  de  la  cime 
des  arbres  Ie  lotus  sacré  qui  couronne  les  énormes  pyloues  eutou- 
rant  la  stele  de  Thieü  Tri,  fils  de  Minh  Mang  (1841  h  1847). 

La  uécropole  est  divisée  en  deux  enceintes  juxtaposées.  Dans 
Tune  la  pagode  aux  portes  dorées,  dont  les  escaliers  dominent  un 
vaste  bassin.  Dans  Tautre  la  vaste  cour  oü  sont  ranges  les  man- 
darins  de  pierre,  puis  la  terrasse  au  milieu  de  laquelle  sYlève  Ie 
dome  qui  abrite  la  stele.  Derrière  sont  les  jardins.  Puis  les  por- 
tiques  s^ouvrant  sur  les  ponts  jetés  sur  les  pièces  d^eau  et  au  fond 
l'enceinte  du  mausoMe  et  au  milieu  ses  portes  de  bronze  cade- 
uassées  et  verrouillées ,  entourées  de  plantations  de  pins  et  de 
superbes  bosquets  en  amphithé&tre. 

L^aspect  de  cette  nécropole  est  plus  imposant,  et  son  caractère 
plus  antique  revét  une  religieusc  solennité. 

Ën  la  quittant,  pour  suivre  Ie  sentier  qui  longe  la  rive  droite 
du  fleuve  on  traverse  un  sombre  bois  de  sapin  oü  sMlève  dans 
Tombre  une  plus  modeste  nécropole.  C^est  celle  du  père  de 
Gia  Long. 

Plus  loin,  on  abandonne  les  chevaux  et  un  sampan  nous 
conduit  sur  la  rive  droite  k  Tentrée  de  Tavenue  de  Minh  Mang 
(1820  ü  1840). 

Nous  péuétrons  avec  les  gardiens  dans  Tenceinte.  La  perspective 
en  est  admirable ,  au  Aeïk  du  vaste  bassin  qui  entoure  les  b&timents. 
On  Ie  traverse  i^  gauche  sur  un  pont  rustique  et  Ton  a  devant 
soi  la  cour  peuplée  de  mandarius  en  effigie  et  Tensemble  des 
b&timents  qui  se  succèdent  en  droite  ligne ,  au  milieu  des  terrasses 
superposées  et  bordées  de  vieux  arbres.  Ces  b&timents  sont  séparés 
par  des  jardins  et  des  bassins  du  mausolée  rojal  adossé  h  la  mon- 
tagne  boisée.  L^ensemble  est  harmonieux  et  grandiose. 

Le  sampan  nou^  ramene  sur  la  branche  principale  du  fleuve  et 
Ton  accoste  ik  Tavenue  de  Gia  Long.  Les  avenues  de  Tu  Duc  et 
de  Thie&  Tri  sont  les  seules  qui  soient  munies  de  débarcadères  en 
pierres  et  en  bois.  L'avenue  de  Minh  Mang  n^a  pas  plus  de  300 
mètres  de  longueur.  Celle  de  Tu  Duc  et  de  Thieü  Tri  ont  1  kilométre 
et  celle  de  Gia  Long  2  kilomètres  et  demi.  Celles  de  Minh  Mang 
et    de  Gia  Long ,  la  dernière  surtout,  sont  tres  peu  praticables  en 


BXCUR8I0X    A    HÜÉ,    CAPITALE    DE    l'aNNAM.  85 

hiver  ou  en  temps  de  pluie.  Eu  outre,  les  chemins  dalMs  et  les 
escaliers  de  raarbre  soot  irès  glissauts  et  dangereux  dans  Ia  mêtne  saison. 

On  laisse  i\  droite  Ie  modeste  mausolée  da  prince  Canh ,  fils  de 
Gia  Lfoog.  Ce  inonumeiit  dans  sa  simplicite  rappelle  les  souvenirs 
du  voyage  du  jeune  prince  en  France  et  des  espi^rances  que  son 
séjour^  Versailles,  il  j  a  juste  un  siècle,  avait  fait  concevoir.  Sa 
fin  prématurée,  li  22  ans,  fut  une  grande  perte  pour  Tinfluence  fran- 
9aise  qui  devait  aller  en  s'amoindrissant  après  la  mort  de  Gia  Long. 

Plus  loiu,  h  droite,  sMtend  la  nécropole  de  la  mère  de  ce 
souveraiu. 

On  entre  dans  la  nécropole  du  roi  par  une  porte  opposée  aux 
fagades  des  bfttiments.  Le  mausolée  et  la  pagode  royale  en  eifet 
se  font  vis-^-vis,  et  c'est  vers  le  tombeau  que  descendent  les 
grands  escaliers,  les  terrasses,  et  les  jardins,  qui  en  sont  séparés 
par  des  bassins  et  des  ponts. 

Dans  la  pagode,  on  ne  retrouve  plus  que  le  lit  de  repos  du 
grand  roi.  Les  portes  et  les  architraves  sont  raassives  et  sculptëes 
en  bosse;  mais  la  laque  est  teruie;  les  ors  ont  disparu;  aucun 
objet  de  prix  ne  subsiste  k  Tintérieur.  Les  bfttiments  et  leurs 
alentours  sont  mal  entretenus. 

Ce  qui  donne  h  cette  nécropole  un  cachet  special ,  c^est  la  sau- 
vagerie  imposante  du  site,  un  enchevêtrement  de  collines  boisées, 
de  ravins,  de  jardins  étages,  de  bassins  profonds,  de  hauts  et 
rapides  escaliers ,  que  relieut  des  dragons  de  pierre  uoircis  par 
le  temps.  On  reraarque,  9^  et  Iti,  des  arbres  ^  pain  que  les  anna- 
mites  appellent  Xa  Ké  (artocarpus  incisafolia).  De  grands  baniaus, 
des  pins  séculaires,  des  euphorbes  aux  tiges  serpentueuses ,  des 
litchis  couverts  de  mousse,  une  nature  abrupte  et  accidentée, 
la  décrépitude  des  b^timents,  tout  indique  que  nous  reculons  dans 
un  passé  plus  éloigné.  Les  dynasties  ont  varié.  Les  princes  du 
sang  out  disparu.  Les  courtisans  sont  morts.  Les  épouses  qui  veil- 
laieut  ü  Tentretien  des  b^timents  ont  rejoint  leur  royal  mattre. 

Il  y  a  comme  un  indice  d^abandon  auquel  le  jeune  roi ,  en 
qui  revit  la  dynastie  des  Nguyen ,  a  dé'jh  pensé  h  remédier.  La 
mémoire  du  grand  roi  auquel  TAnnam  doit  ses  citadelles,  ses 
routes,  ses  monuments,  ses  grands  travaux  et  une  partie  de  ses 
grandes  institutions,  mérite  que  son  mausoleé  soit  mis  a  T abri  des 
injures  du  temps. 

Lorsqu'en  mai  1892  le  jeune  roi  Thanh  Thai  est  allé  rendre  ses 
hommages  avec  toute  sa  cour  et  en  présence  des  représentants  de 


86  EXCUBSION    A    UUÉ,    CAFITALE    D£    l'aNNAM. 

la  France  ^  son  illustre  ancètre,  qaelles  pensees  out  dü  assaillir 
8on  jeune  esprit?  Tant  d'oeuvres  grandioses  out  été,  au  milieu 
des  plus  grandes  difficultés,  d^incessantes  péripéties,  de  luttes 
opinilLtres,  accomplies  par  son  prédécesseur ,  que  Ia  t&che  doit 
Teffrajer.  Il  m'a  été  donné  de  Ie  voir  (en  1891)  assis  sur  son 
tröne,  ses  petits  pieds  reposant  sur  la  téte  des  dragons  dorés.  Sa 
physionomie  était  grave  et  soucieuse,  intelligente  et  énergique. 
Puisse  son  règne  être  encore  plus  long  que  ceux  de  Tu  Duc  et 
de  Ly  Nho'n  Tong ! 

LMmpression  qui  ressort  de  la  visite  des  nécropoles  royales  est 
une  révélation  de  la  grandeur  et  de  la  vitalité  du  royaume,  dans 
un  passé  encore  bien  prés  de  nous.  La  majesté  royale  s'y  aiBrme 
dans  Ie  silence  funèbre,  comme  dans  la  vie.  A  la  cour  d'Annam 
on  ne  parle  qu'^  voix  basse.  Les  paroles  du  roi  sont  h  peine  per- 
ceptibles.  Les  ministres  errent  dans  ces  vieux  palais  comme  des 
ombres  muettes  dans  leurs  longs  vêtements  bleus. 

Même  k  la  lueur  des  flambeaux ,  la  lumière  y  péuètre  h  peine. 
Le  séjour  des  rois  vivants  est  moins  luxueux  et  moins  agréable 
que  celui  des  rois  défunts. 

Chaque  nécropole  est  un  Trianon  oü  règne  un  éternel  printemps, 
et  oü  les  bosquets  gardent  toute  Tannée  leur  verdure  et  leurs  fleurs. 
Yoici  des  monuments  pittoresques ,  au  milieu  d^une  nature  luxuriante 
embellie  par  Tart. 

Dans  ses  traditions  et  ses  moeurs  nationales,  comme  dans  sou 
culte  funeraire  pour  ses  souverains,  le  royaume  d^Annam  a  su 
honorer  et  perpétuer  leur  mémoire  d^une  fa9on  beaucoup  plus 
solennelle,  plus  charmante,  et  plus  imposante  k  la  fois ,  que  nous 
nWons  SU  le  faire  pour  nos  morts  les  plus  illustres.  Ce  n^est 
pas  la  seule  le9on  de  haute  philosophie  et  de  grandeur  de  sentiments 
que  le  protégé  ait  offert  au  Protecteur. 

Hué,  le  24  Décembre  1894.  Ch.  Lemike. 


GEGEVENS  BETREFFENDE  EENE  HANÜELSVERBIN 
DING  TUSSCHEN  INDIË  EN  CHINA  OVER  TIBET 

GEDURENDE  DE  OUDHEID 


DOOR 

j.  ph.  vogel. 


Bestond  er  oudtijds  een  handelsweg  tusschen  Indië  en  China 
over  den  Him^laya  en  oostelijk  Tibet?  Deze  vraag  werd  door 
Oscar  Peschel  '  in  bevestigenden  zin  beantwoord ,  en  evenzoo  door 
von  Richthofen  ^ :  daarentegen  spreekt  Kiepert  ^  alleen  van  den 
bekenden  verbindingsweg  van  China  met  het  Westen  door  het 
Tarym-bekken ;  ook  door  Wilhelm  Götz  ^  wordt  het  bestaan  van 
een  tweeden  weg  over  Tibet  betwijfeld.  Bij  zoodanig  verschil  van 
meening  scheen  het  mij  van  belang,  samen  te  vatten,  wat  door 
genoemde  auteurs  aan  Chineesche,  Indische  -^  en  Grieksch-Latijnsche 
bronnen  is  ontleend  aangaande  de  betrekkingen  van  Indië  met  de 
lauden  benoorden  den  Himdlaja  en  na  te  gaan ,  wat  hieruit  omtrent 
het    bestaan    van  den  bedoelden  handelsweg  raag  worden  besloten. 

Uit  Chineesche  bronnen  blijkt  het  bestaan  van  een  handelsweg 
over  Tibet  naar  Indië  niet;  wat  meer  zegt,  Tibet  was  den  Chineezen 
vóór  de  9*'  eeuw  na  Chr.  zoo  goed  als  onbekend.  Ook  is  zeer 
opmerkelijk,  dat  het  eerste  bericht  omtrent  Indië  China  over 
Bactrië  bereikte  en  wel  in  het  jaar  127  v.  Chr.  *.  In  139  nl.  was 
door  keizer  Hsia-woe-ti  van  de  Han-dynastie  een  generaal ,  Tshang- 

*  Geschichle  der  Erdkunde',  p.   13  vlg. 
'  China  I,  p.  465  vlg. 

*  Lehrbuch  der  alten  Geographie,  p.  44,  §  46. 

*  Die  Verkehrswegc  im  Dienste  des  Wclthandcls ,  p.  4^)[)  f. 

*  Bij  Chineesche  namen  behield  ik  de  door  von  Richthofen  gegeven  spelling; 
alleen  verving  ik  u  door  o  e;  h  is  dus  als  Ndl.  ch,  sh  als  Ndl.  sj,  w  als  Eng. 
\v  uit  te  spreken.  Sanskrt-namen  geef  ik  in  de  thans  meest  gevolgde  spelling, 
waarbij  ik  echter  u  door  o  e,  v  door  w  vervangen  heb.  Men  leze  dus  voor  c 
tsj,  voor  j  dzj. 

^  Von  Richthofen  t.  a.  p.  I,  p.  448  vlg.  Lassen  t.  a.  p.  II,  p.  569, 


88       QEGEYENS   BETREFFENDE    EENE    HANDELSTERBINOING    TU8SCHEN 

kien  genaamd ,  als  gezant  naar  Bactrië  gezonden ,  om  een  bond- 
genootschap te  sluiten  tegen  het  volk  der  Hioeng-noe,  die  het 
Tarjm-bekken  onveilig  maakten  en  den  handel  met  het  Westen 
bemoeilijkten.  Deze  Chineesche  gezant  rapporteert  bij  zijn  terugkomst 
aan  den  keizer,  dat  hij  in  Ta-hi&  (d.  i.  Bactrië)  bamboesriet  uit 
Kioeng  en  stoffen  uit  Shoe  had  aangetroffen,  beide  landstreken 
in  zuidwestelijk  China  en  op  zijn  vraag,  vanwaar  die  goederen 
kwamen ,  had  men  hem  geantwoord ,  dat  zij  werden  ingevoerd  uit 
een  land,  Shin-toe  genaamd,  verscheidene  duizenden  li  zuidoostelijk 
van  Ta-hi&  gelegen  aan  een  groote  rivier,  een  land,  vlak,  verzen- 
gend-heet  en  vochtig,  waar  de  olifant  tot  den  oorlog  werd  afge- 
richt. Dit  land  (waarmede  niets  anders  dan  Indië  kan  bedoeld  zijn) 
moest  dus ,  meende  Tshang-kiën ,  van  Shoe  niet  ver  verwijderd  zijn ; 
wellicht  zou  het  een  doortocht  voor  den  handel  met  het  Westen 
opleveren,  waarbij  men  geen  gevaar  liep  voor  de  Hioeng-noe  of 
voor  den  zuidelijker  wonenden  stam  der  Kiang,  die  eveneens  den 
Chineezen  vijandig  gezind  waren.  De  pogingen  echter,  die  reeds 
weinige  jaren  later  werden  gedaan,  om  Shin-toe  van  Zuid-China 
uit  langs  vier  verschillende  wegen  te  bereiken ,  mislukten  door  den 
tegenstand  der  tusschen-wonende  barbaren.  Nochtans  zien  wij  uit 
het  bericht  van  Tshang-kiën,  dat  in  de  2^  eeuw  v.  Chr.  zuid- 
Chineesche  producten  Indië  bereikten,  langs  welken  weg  blijkt 
niet,  maar  zeker  niet  over  het  Tarym-bekken  en  Bactrië ,  aangezien 
die  artikelen  juist  van  Indië  in  Bactrië  werden  ingevoerd. 

Thans  de  Indische  berichten;  uit  deze  blijkt  althans  dit  met 
zekerheid,  dat  het  land,  onmiddellijk  benoorden  de  westelijke 
Him&laja-keten  den  Indiërs  welbekend  was,  vooral  het  brongebied 
van  Ganges,  Dzjamna,  Indus,  Setledzj  en  Brahmapoetra ,  de  streek 
der  heilige  meren ,  die  het  doel  was  van  talrijke  bedevaarten  '  .^ 
Het  meer  MILnasa,  verblijfplaats  der  wilde  ganzen  gedurende  den 
regentijd ,  en  de  berg  Kail&sa ,  de  zetel  van  Qiwa  en  van  Koewera, 
den  god  van  den  rijkdom,  worden  in  de  Indische  poëzie  herhaal- 
delijk genoemd  en  geprezen. 

Ook  Tibets  hoofdrivier,  de  boven-Brahmapoetra  of  Yaroe-dzangbo 
was  niet  alleen  den  Indiërs,  maar  door  hen  ook  den  Grieken 
bekend,  die  haar  Bautisos  of  Bautes  noemen,  d.  w.  z.  de  rivier 
der  Bautai.  Dit  is  de  Grieksche  benaming,  ontleend  aan  de  Indische 
Bhota     of   Bhauta,    voor    de    Tibetanen,    die    zich    zelf   Bod 


*  Lassen  t.  a.  p.  I,  p.  841. 


INOIË   SN    CHINA    OVER   TIBVT    GEDURENDE    DE    OUDHEID.  89 

Doemen  ' .  Dat  reeds  in  een  tamelijk  vroege  periode  de  Indiërs  den 
Yaroe-dzangbo  bij  name  gekend  hebben,  meen  ik  te  mogen  aan- 
nemen op  grond  van  een  plaats  uit  het  6^®  boek  van  het  Mah&- 
bhfirata  ' ,  waar  als  de  zeven  hoofdrivieren  der  wereld ,  die  uit  de 
hemelsche  6ang&  zijn  ontstaan,  genoemd  worden:  Waswokas&rft- 
nalini,  P&wani,  Saraswati,  Jamboe-nadi ,  Qitsl,  Oanga  en  Sindhoe. 
Lassen  vermoedt,  dat  met  de  eerstgenoemde  dezer  rivieren  den 
Yaroe-dzangbo  wordt  bedoeld,  daar  zij  oostelijk  van  den  Kail^a 
heet  te  stroomen.  Het  komt  mij  echter  aannemelijker  voor,  dat 
wij  in  de  Jamboé-nadi  d.  i.  de  Jamboê  rivier  den  Yaroe-dzangbo 
hebben  te  zien,  daar  volgens  een  plaats  uit  het  2^^  boek  van  het 
Mah&bh&rata  de  Jamboé-nadi  gezegd  wordt,  om  den  berg  Meroe 
naar  de  Oettarakoeroe  te  stroomen  en  dit  is  juist  een  Indische 
benaming  voor  de  bewoners  van  oostelijk  Tibet,  welke  wij  in 
Grieksche  bronnen  in  den  vorm  Otthorokorrhai  terugvinden  '. 
Bovendien  wordt  in  het  Indisehe  epos  herhaaldelijk  gesproken  van 
jlLmboénada  ter  aanduiding  van  een  bepaald  soort  goud,  ^van 
de  Jamboé-nadi  afkomstigi^,  ook  van  goud  in  H  algemeen;  dit 
wijst  er  op,  dat  wij  met  een  werkelijk-bestaande ,  niet  met  een 
fictieve  rivier  te  doen  hebben,  zooals  Lassen  meende'*. 

Wat  nu  de  handelsbetrekkingen  aangaat,  die  tussohen  Indië, 
Tibet  en  China  bestonden,  hiervoor  is  zeer  belangrijk  een  plaats 
in  het  2^®  boek  van  het  Mah&bh&rata  ^ ,  waar  verhaald  wordt ,  hoe 
aan  koning  Yoedhishthira ,  den  oudste  der  P^dawa^s ,  eergeschenken 
worden    aangeboden    door    verschillende    noordelijke  volken ,  waar- 

^  Lassen  t.  a.  p.  I,  p.  441.  Kiepert  t.  a.  p.  p.  46.  v.  Richthofen  t.  a.  p  I,  p. 
487.  De  moeiiykheid ,  die  tot  veel  misverstand  aanleiding  gaf,  dat  met  den 
Bautisos  elders  de  Hwang-ho  wordt  aangeduid,  is  door  v.  Richthofen  (t.  a.  p.  1, 
p.  490  vlg.)  op  voortreffelijke  wijze  verklaard. 

'  Lassen  t.  a.  p.  I,  p.  843  vlgg. 

•  Over  de  Oettarakoeroe  vgl.  Lassen.  Zschr.  f.  d.  Kunde  des  Morgenl.  \ld.  II, 
p.  62  vlgg.,  waar  o.  a.  wordt  opgemerkt,  dat  de  ideale  voorstelling,  die  by  de 
Indiërs  omtrent  de  Oettarakoeroe  (d.  i.  de  noordelijke  Koeroe)  bestond,  door  de 
Romeinen  werd  overgedragen  op  de  Seriërs. 

♦  Lassen  t.  a.  p.  brengt  Jamboê-nadi  in  verband  met  Jamboe-dwipa 
d.  i.  het  jamboe-eiland,  één  der  zeven  eilanden,  waaruit  volgens  Indische  voor- 
stelling de  wereld  bestaat,  bij  de  Boeddhisten  Indië.  De  Jamboê-nadi  is  volgens 
Mah.  VI,  277  ontstaan  uit  het  sap  van  een  reusachtigen ,  op  den  berg  Meroe 
staanden  jamboe-boom  (Eugenia  Jambolana  Lam.).  Dit  sprookje  bewyst 
niets  tegen  de  realiteit  van  de  Jamboê-nadi  en  laat  zich  gereedelijk  verklaren  uit 
de  zucht  tot  etymologiseeren ,  den  Indiër  eigen.  Ook  Böhtlingk  noemt  m.  i.  ten 
onrechte  in  het  Petersb.  Wb.  de  Jamboê-nadi  een  mythische  rivier, 

*  Vgl.  Lassen  t.  a.  p.  I,  p.  321  *)  en  848  vlgg. 


90       GEGEVENS   BETREFFENDE    EENE    HANDELSVERBINDING    TUSSCHEN 

onder  allereerst  worden  genoemd  de  (^aka's,  de  Toekh^ra's  en  de 
Kaiika\s.  Zij  nu  deze  mededeeling  al  niet  als  historische  waarheid 
op  te  vatten,  toch  blijkt  er  uit,  dat  genoemde  volken  en  hunne 
producten  den  Indiërs  niet  onbekend  waren.  De  Qaka^s  (Gr.  Sdkai) 
en  Toekhara's  zijn  de  bewoners  van  Toeran  en  Sogdiana,  die 
nauwelijks  voor  den  invoer  van  Chineesche  producten  in  aanmer- 
king komen;  de  Kanka^s  echter,  hier  van  bizonder  belang,  zijn  een 
volksstam  in  oostelijk  Tibet,  dien  wij  in  Chineesche  berichten 
onder  den  naam  Kiang  terugvinden  ^  Zien  wij  nu,  welke  ge- 
schenken door  deze  volken  aan  Yoedhishthira  worden  gebracht, 
dan  vinden  wij  daaronder,  gelijk  Lassen  opmerkt,  juist  die  pro- 
ducten ,  welke  door  Plinius  ^  als  Serische  worden  genoemd  nl. 
huiden,  ijzer  en  zijden  stoffen.  Dat  hier  bepaald  het  laatste,  zoo 
typisch-Chincesche  product  wordt  bedoeld ,  bewijst  het  gebezigde 
Sanskrt-woord  kita-ja  d.  i.  /i'uit  wormen  ontstaan.'/  Als  Tibe- 
taansch  voortbrengsel  kunnen  de  schapevellen  worden  aangemerkt, 
die  eveneens  onder  de  geschenken  worden  genoemd.  Iets  verder 
wordt  nog  van  andere  noordelijke  stammen  gesproken ,  de  Kha^a's, 
Parada's,  Koelinda's,  Tafigana^s  en  Parataiigana's ,  die  den  Indischen 
vorst  goud ,  camara's  en  honing  aanbieden.  Het  hier  genoemde 
goud  heet  pipilika  d.  w.  z.  mierengoud,  omdat  het  volgens  de 
sage  in  een  noordelijke  woestijn  door  mieren  werd  opgegraven , 
een  verhaal,  dat  ook  aan  Herodotus  bekend  was,  die  zegt,  dat 
deze  mieren  kleiner  dan  honden  en  grooter  dan  vossen  waren , 
terwijl  Intere  Grieksche  berichtgevers  verhalen ,  dat  de  huiden 
dezer  dieren ,  die  zij  zelve  in  ludië  hadden  gezien ,  op  die  van 
den  panter  geleken.  Uit  deze  berichten  blijkt  voldoende,  dat  hier 
geen  mieren  kunnen  bedoeld  zijn ;  zeer  aannemelijk  is  Lassen^s 
onderstelling,  dat  deze  zoogenaamde  mieren  niets  anders  waren 
dan  een  soort  gevlekte  marmotten ,  die  op  de  hoogvlakte  van 
Tibet  voorkomen  en  wier  leefwijze  in  hoofdzaak  overeenkomt  met 
die  der  '/goudgravende  mieren.'/ 

In  de  tweede  plaats  wordt  gesproken  van  //zwarte,  fraaie 
camara^s  en  andere  witte,  de  maan  in  glans  gelijkend ; 'i'  de 
c&mara,  welke  behoort  tot  de  insignia  der  Indische  rdj&'s,  is  de 
als  vliegenwaaier  gebruikte  staart  van  den  Tibetaanschen  yak 
(Bos    grunniens,  Skr.  ca m ara),  welk  dier  echter  niet  uitsluitend 


*  Zoo    o.  a.    in    het    boven-besproken    rapport    van    Tshang-kien.    Vgl.  Lassen 
t  a.  p.  I,  p.  851  en  von  Richthofen  t.  a.  p.  l,  p.  466, 
I  Hisl.  Nat.  XXXIV,  41, 


INDIË    EN    CHINA    OVER    TIBEÏ    GEDURENDE    DE    OUDHEID.  91 

op  het  hoogland  van  Tibet  voorkomt,  maar  ook  in  alle  daarmede 
samenhangende  hooggebergten  en  voor  korten  tijd  nog  in  het 
boven-Setledzj-dal  * 

Uit  deze  berichten  mogen  wii  dus  besluiten ,  dat  reeds  in  den 
tijd,  toen  het  Indische  epos  tot  stand  kwam,  de  Indiërs  met  het 
land  benoorden  den  Himalaya  bekend  waren  en  zoowel  Tibe- 
taansche  als  Chiueesche  producten  vandaar  naar  Indië  werden 
ingevoerd. 

Beschouwen  wij  ten  slotte  de  berichten  uit  klassieke  bron.  In 
de  eerste  plaats  Plinius  ^  ^  die  zijn  kennis  van  Indië  ontleende 
aan  de  mededeelingen  van  een  Indisch  gezant,  Rachias  genaamd, 
omstreeks  50  n.  Chr.  door  een  Singhaleesch  vorst  aan  keizer 
Claudius  gezonden.  Deze  Rachias  deelde  o.  a.  aan  Plinius  mede 
dat  zijn  vader  in  het  land  benoorden  den  Emodus  (HimiLlaya) 
handel  had  gedreven ,  welken  hij  beschrijft  als  een  zeer  primi- 
tieven ruilhandel. 

Uitvoeriger  berichten  geeft  de  Periplus  maris  erjthraei; 
in  dit  voor  de  handelsgeschiedenis  zoo  uiterst  belangrijke  geschrift , 
dat  tusschen  80  en  90  na  Chr.  moet  zijn  ontstaan,  wordt  ge- 
sproken van  Qtvai,  de  Chineesche  hoofdstad,  ffurp  t]g  t6  Té  soiov 
Kat  TO  vij/Lia  y.ai  t6  6&oviov  x6  JSijgixov  tig  r«  Bagvyu^a  ótd  Buxtqwv 
"ntCfj  (pégtTou  xai  ug  r/jv  yItf.ivQixijv  tiuXiv  óid  tov  Fayyov  TioTUftovf/  *. 

Hier  is  dus  sprake  van  twee  wegen  van  China  naar  Indië,  den 
éënen  over  Bactrië  (dus  den  gewonen  weg  door  het  Tarym-bekken) 
naar  Barygaza,  de  bekende  Indische  stapelplaats  aan  den  mond 
der  Narmad^  (Narbada),  den  anderen  langs  den  Ganges  naar 
Limyrica,  de  Malab^rsche  kuststreek  met  de  havenstad  Muziris  ^. 
Het  lijdt  m.  i.  geen  twijfel,  of  deze  laatstgenoemde  weg  liep  over 
den  Him&laya;  immers  werd  ook  hier  een  weg  bedoeld,  die  over 
den  Pandzj^b  Indië  bereikte,  dan  zouden  de  goederen  langs  den 
Indus  naar  Limyrica  zijn  vervoerd  en  niet  den  zooveel  langeren 
weg  langs  den  Ganges  •\ 

Ten  slotte  vermeld  ik  noji^  een  bericht  van  den  grooten  geograaf 

1  Brehm's  Tierleben  III,  p.  254. 

'  Hist.  Nat.  VI,  24,  waarover  Lassen  t.  a.  p.  III,  p.  6Ü  vlg.  en  p.  85. 

•  Periplus  §  64,  waarover  Lassen  l.  a.  p.  I,  p.  321  en  von  Richthofen  t.  a.  p. 
I,  p.  506  vlg.  Volgens  Kiepert  (t.  a.  p.  p.  44)  zou  met  Thïn  een  stad  aan  den 
beneden    Hwang-ho  bedoeld  zyn,  wellicht  Lo-yang,  tijdelijke  residentie  der  Han. 

*  Kiepert  t.  a.  p.  p.  40  vlg. 

'  Von  Richthofen  neemt  hier  een  weg  over  Assam  aan,  maar  hoe  kan  die  langs 
den  Ganges  naar  Limyrica  voeren  ? 


92       6E0EVBNS    BETREFFENDE    EENE    HANDELSVERBINDING   TUSSCHEN 

der  Oudheid ,  Claudius  Ptoleinaeus  (db  1450  n.  Chr.) ,  die ,  sprekend 
van  2^Qu  f.ifjTQÓnoXiq ^  de  hoofdslad  der  Seriërs,  mededeelt:  ffovt  ov 
fióvov  ijii  T^v  BuxTQiufijy  ivrtv&iv  innv  óóog  óiu  Aid^ivov  flvQyov, 
cHXd  xul  tnl  [fjv  *lvöiy.^v  ótu  ilaXif^i^o&^tovv  >.  Hier  wordt  dus 
uitdrukkelijk  vermeld  de  plaats ,' waar  de  tweede  handelsweg  Indië 
bereikte;  het  is  Fiitalipoetra ,  het  Grieksche  fJuXi(ju)fio9^Qu,  aan 
de  vereeniging  van  Gauges  en  Qoua  gelegen ,  niet  ver  van  het 
tegenwoordige  Patna.  Immers  evenals  Al&ivoq  Jlvgyoc  «'de  steenen 
burcht''  een  localiteit  is,  die  gezocht  moet  wordfen  op  de  grens 
van  Serica  en  Bactrië  * ,  zoo  hebben  wij  in  nuh\u(iod^Qu ,  zoo  niet 
de  grensplaats ,  dan  toch  de  eerste  Indische  stad  te  zien ,  die  door 
dien  handelsweg  werd  aangedaan. 

Waar  nu  deze  weg  den  Ilimillaya  overschreed,  is  bezwaarlijk 
uit  te  maken ;  veel  waarschijnlijkheid  heeft  de  meening  van 
Peschel  * ,  dat  hij  leidde  langs  de  Ko^i ,  wier  twee  bronrivieren , 
op  het  noordelijk  plateau  ontslaan,  door  het  gebergte  breken,  om 
nog  vóór  zij  de  vlakte  bereiken ,  óen  rivier  te  vormen ,  die  zich 
beneden  Patalipoetra  met  den  Ganges  vereenigt.  Langs  beide  bron- 
armen voert  een  weg  naar  Tibet ;  die  langs  den  westelijken  arm , 
in  zijn  bovenloop  Bhotiya  (d.  i.  Tibetaansche)  Ko^i  geheeten, 
heeft  zelfs  aan  legers  een  overtocht  verschaft^.  Het  verder  beloop, 
aan  de  overzijde  van  den  Him&Iaya,  zal  volgens  von  Richthofen 
vermoedelijk  geweest  zijn  langs  het  dal  van  den  Ki-tshoe ,  waaraan 
thans  Lsissa  ligt,  langs  het  Sterren  meer  (Hsing-soc-hai)  en  het 
Khoekhoe-nor  ^, 

Het  is  vreemd ,  dat  Peschel ,  waar  hij ,  wellicht  met  al  te  groote 
zekerheid,  het  beloop  van  den  Tibetaanschen  handelsweg  beschrijft, 
nl.  van  Palimbothra  langs  de  K091,  door  Oost-Nepftl,  over  het 
gebied  van  den  Bhoia-stam  der  Besatai ,  over  den  Him^laya  en 
den  Bautisos ,  zich  beroept  op  §  65  van  den  Periplus ,  waar  echter 
van  geen  handelsweg  sprake  is  en  alleen  verhaald  wordt,  hoe  van 
het  volk  der  Sesatai  het  door  de  Romeinen  gezochte  reukwerk 
m&labathrum  (Skr.  tam^la-pattra  d.  i.  tamdla-blad)  verkregen 
wordt.    Men    zou  geneigd  zijn  aan  een  vergissing  te  denken ,  daar 

1  Geogr.  l,  cap.  17.  Kiepert  t.  a.  p.  p.  44,  §  45')  en  von  Richthofen  t.  a.  p.  I. 
p.  489  zien  in  Sera  metropolis  de  hoofdstad  der  Han :  Tshang-ngan-foc,  tegen- 
woordig Hsi-ngan-foe. 

«  Von  Richthofen  t.  a.  p.  I,  p.  498. 

*  Gesch.  der  Erdk.  *  p.  13. 

*  Lassen  t.  a.  p.  I,  p.  59. 

*  Von  Richthofen  t.  a.  p.  I,  p.  166. 


INDIË    EX    CHINA    OVER   TIBET    GEDURENDE    DE    OUDHEID.  93 

in  de  vorige  paragraaf  wel  van  een  handelsweg  sprake  is  (vgl.  boven), 
indien  niet  juist  de  vermelding  der  Besatai  bewees,  dat  niets 
anders  dan  §  65  kan  bedoeld  zijn. 

Dat  de  Sesatai  van  den  Feriplus  inderdaad  dezelfden  zijn  als  de 
Besadai  van  Ptolemaeus,  wordt  op  grond  van  de  bijna  gelijk- 
luidende beschrijving  van  hun  uiterlijk  in  beide  bronnen  algemeen 
aangenomen.  Hun  eigenlijke  naam  was  Tiladai;  Besadai  schijnt 
een  bijnaam  te  zijn ,  die  hun  door  de  Indiërs  gegeven  werd  en 
welke  door  Lassen  wordt  verklaard  uit  Skr.  waish&da,  dat 
/^trage  uud  trübselig/s^  zou  beteekenen  ^.  Zij  worden  beschreven 
als  klein  van  gestalte,  breed  van  gezicht,  dik  van  haar,  plat  van 
neus;  op  grond  hiervan  ziet  Lassen  in  hen  één  van  die  Bhota- 
stammen ,  die  den  zuidkant  van  den  Him&laya  bewoonden ,  evenals 
de  in  de  Indische  litteratuur  vaak  genoemde  Kir&ta^s.  Deze  laat- 
sten  hadden  en  hebben  nog  tegenwoordig  hun  woonplaats  in  Oost- 
Nep&l  aan  de  K091  en  in  deze  zelfde  streek ,  meent  Lassen ,  moeten 
ook  de  Tiladai  geplaatst  worden.  Hiervoor  spreekt  ook  de  omstan- 
digheid, dat,  terwijl  de  Besadai  (alias  Tiladai)  in  den  Periplus 
worden  genoemd  als  het  malabathrum-verschafTende  volk,  Ptole- 
maeus van  Kirradia  spreekt  als  het  land,  waar  het  beste  m&labathrum 
groeit  ^.  Echter  dient  opgemerkt,  dat  Ptolemaeus  Kirradia  niet  in 
den  Him&laja  plaatst,  maar  op  de  N.W.  kust  van  Achter-Indie , 
wat  Lassen  hieruit  wil  verklaren,  dat  de  naam  Kir&ta  door 
Ptolemaeus  ten  onrechte  op  een  ander  volk  zou  zijn  overgedragen. 
Ook  de  Periplus  plaatst  de  Kir&ta^s  aan  zee,  maar  bewesten  de 
Ganges-monding.  Inderdaad  is  het  begrijpelijk,  dat  de  Grieksche 
berichtgevers  omtrent  de  woonplaats  van  een  barbaarscheu  stam 
aan  de  grenzen  der  terra  cognita  geen  juiste  voorstelling  hadden, 
maar  ook  Indische  berichten  spreken  van  de  Kir&ta^s  als  een  aan  zee 
wonend  volk ,  zoodat  wellicht  eerder  is  aan  te  nemen ,  dat  hun  gebied 


*  Lassen  t.  a.  p.  Hl,  p.  154  vlg.  Echter  dient  hierby  opgemerkt,  dat  wai- 
shada  in  het  Petersb.  Wb.  niet  wordt  opgegeven.  En  ook  al  mocht  het  bestaan 
van  genoemd  woord  als  w^ddhi-afleiding  van  wis  ha  da  worden  aangenomen, 
dan  nog  zou  daaraan  niet  de  door  Lassen  gegeven  beteekenis  mogen  worden 
toegekend.  Volgens  de  meening  van  prof.  Kern  hebben  wy  in  de  Besadai  veeleer 
den  stam  der  Wasati's  te  zien. 

'  Het  schynt  mij  zelfs  waarschgnlyk,  dat  het  woord  Tiladai  niets  anders  is 
dan  Skr.  kirata,  dat  in  Magadhi-dialect  kil  ad a  zou  luiden  en  inderdaad  in 
den  vorm  kilata  voorkomt  (Qat  Brahm.  I,  1,4,  14).  Over  de  Kirata's  en  hun 
woonplaatsen  werd  uitvoerig  gehandeld  door  Lassen  in  het  Zschr.  f.  d.  Kunde 
des  Morgenl.  Bd.  II,  p.  35  vigg. 


94      OEGEVENS    BETREFFENDE    EENE    HANDELSVERBINDING    TUSSOUEN 

oorspronkelijk  zich  veel  verder  zuidelijk ,  ja  tot  aan  de  Bengaalsche 
golf  uitstrekte ,  vanwaar  zij  door  de  Ariërs  naar  het  noordelijk  ge- 
bergte werden  teruggedrongen.  Waar  Kirradia  genoemd  wordt  als  het 
land,  dat  het  beste  mdlabathrum  oplevert,  zal  zeker  eerder  aan 
een  streek  in  den  Hitn&laya  te  deuken  zijn ,  daar  de  tamfila 
(Cinnainomum  tamala)  uitsluitend  in  dat  gebergte  voorkomt  ' . 
Wat  echter  de  kwestie  nog  ingewikkelder  maakt,  is  het  feit, 
waarop  dr.  M.  Greshoff  mij  welwillend  opmerkzaam  maakte,  dat 
het  nl.  onzeker  is,  of  inderdaad  Cinnamomum  tamala  de 
plant  is ,  die  het  malabathrum  opleverde.  Door  Dy mock  ^  wordt 
dit  althans  beslist  outkend,  daar  volgens  hem  het  betel-  of  sirih- 
blad  (Pip er  s.  Chavica  betli)  zou  bedoeld  zijn.  De  beschrijving: 
bij  Plinius  is  deels  op  Cinnamomum  tamala,  deels  op  Pi  per 
betli  van  toepassing.  Echter  verdient  opmerking,  dat  Plinius 
bephaldelijk  spreekt  van  een  boom ,  een  kwalificatie ,  die  op  P  i  p  e  r 
betli  al  zeer  weinig  past.  Bovendien  is  het  woord  m&labathrum 
toch  ongetwijfeld  aan  Skr.  tam&la-pattra  ontleend  (ik  vermoed, 
dat  de  Grieken  het  als  Pluralis  en  ta  als  lidwoord  hebben  opgevat): 
met  tam&la  nu  kunnen  twee  boomen  bedoeld  zijn:  Garcinia 
Xanthochymus  (Xanthochymus  pictorius)  of  Cinna- 
momum tamala  (Laurus  cassia),  maar  nooit  Pip  er  betli. 
Ten  slotte  schijnt  het  volgende  mij  zeer  tegen  het  betelblad  te 
pleiten,  wat  ik  ontleen  aan  dr.  L.  Lewin^s  geschrift:  «^Ueber 
Areca,  Chavica  Betli  und  das  Betelkauen  (p.  57):  «'Nach 
Europa  gebracht,  verliert  das  Blatt  jede  Würze.  Ich  vermochte  z. 
B.  nach  Empfang  einer  directen  Sendung  indischer  Betelblatter  in 
diesen  keine  Spur  von  angenehmer  oder  unangenehmer  Scharfe 
beim  Kauen  und  auch  kein  Aroma  mehr  wahrzunehmen./y  Is  dit 
zoo,  hoe  kan  dan  met  het  welriekende  m&labathrum  der  Romeinen 
het  betelblad  bedoeld  zijn? 

Wordt  nu  door  hen,  die  het  bestaan  van  een  handelsweg  van 
Indië  naar  China  over  den  Him&laya  en  oostelijk  Tibet  in  de 
Oudheid  ontkennen,  gewezen  op  de  onbekendheid  der  Chineezen 
met  Tibet  en  de  mislukte  pogingen,  onder  keizer  Hsia-woe-ti 
gedaan,    om    Indië  langs  dien  weg  te  bereiken,  op  de  toch  altijd 


*  Volgens  Sir  J.  D.  Hooker.  The  Flora  of  British  India  p.  128  groeit  C.  t.  in 
den  „tropical  and  subtropical  Himalaya  from  near  the  Indus  to  Bhotan",  evenzoo 
üymock,  Pharmacographia  indica  III,  p.  208. 

"  Pharm.  indica  III,  p.  184. 


INDIK    KN    CHINA    OVfiU   TIBKT    GISDU&BNDE    0£    OUDHEID.  95 

vage  kennis,  die  de  Indiërs  van  het  land  benoorden  den  Him^laya 
bezaten,  op  de  moeilijkheid  van  het  terrein  en  de  vijandigheid  der 
Tibetaansche  stammen  ' ,  terwijl  aan  den  andereu  kant  inheemsche 
berichten  op  handelsbetrekkingen  met  Tibet  en  door  Tibet  met 
China  wijzen  en  twee  Grieksche  berichtgevers,  onafhankelijk  van 
elkaar  ^ ,  het  bestaan  van  een  handelsweg  van  Cliina's  lioofdstad 
naar  het  Ganges-dal  verzekeren,  dan  kan  deze  schijnbare  tegen- 
spraak slechts  worden  opgeheven,  door  met  von  Richthofen  een 
handel  aan  te  nemen,  die  niet  direct  tusschen  Indiërs  en  Chineezen,. 
maar  die  door  bemiddeling  van  tusschen-wonende  volken  werd 
gedreven,  waarbij  wij  in  de  eerste  plaats  te  denken  hebben  aan 
de  daareven  genoemde  Bhota-stammen,  die  het  zuidelijk  deel  van 
den  Him&laya  bewoonden.  Yan  dezen  toch  mogen  wij  aannemen, 
dat  zij  met  hunne  noordelijke  stamverwanten  in  nauwe  verbinding 
stonden  en  dat  ook  de  Indiërs  met  hen  handel  dreven ,  moge  o.  a. 
blijken  uit  een  vers  in  het  Pahcatantra  (I,  17),  dat  in  de  ver- 
taling van  H.  G.  van  der  Waals  luidt: 

"Vol  of  niet  gevuld  de  maat. 
Oude  klanten  steeds  bedriegen 
En  omtrent  den  koopprijs  liegen 
Geldt  als  recht  bij  den  Kiraat  ^ .ft 


>  Ook  de  Periplus  (§  64)  zegt:  „«^  Jt  xr^v  QTpu  TuvTfjv  ovx  iartp  iv/èQuic 

dntX^kiv,  anuviwg  ydg  dn    uvv^g  rivèg  ov  noXkol  soyovxai," 

'  Dat    de    Periplus    hier   niet   Ptolemaeus'  bron  is  geweest,  meen  ik  op  grond 

hiervan,  dat  de  eerste  van  de  stad  Thin,  de  tweede  van  Sera  metropolis  spreekt, 

te  mogen  aannemen. 

•  De    Prakrt-vorm    Kira^a    heeft    volgens    het    Petersb.    Wb.  uitsluitend  de  bet. 

„Kaufmann." 


BIJDRAGEN  TOT  DE  SPRAAKKUNST  VAN  HET 

OlIDJAVAANSCH  ' 


DOOR 

Prof.  Dr.  H.  KERN. 


Aanwijzende  yoor  naam  woorden  en  lidwoorden. 

De  meest  gebruikelijke  aanwijzende  voornaamwoorden  zijn  ika, 
die,  dat:  iki  en  ike,  deze,  dit;  iku  en  ik  o,  die  daar,  dat, 
gindsch.  Het  eerste  komt  in  't  gebruik  het  meest  overeen  met 
het  Latijnsche  is,  ea,  id,  doch  soms  ook  met  ille;  iku  en  iko 
laten  zich  overal  vertalen  met  het  Lat.  iste  (ista,  istud);  dus 
met  minachtende  bij  beteeken  is  iku  9atru-nta  «^iste  inimicus 
vesterir  (BY.  413);  tan  yogya  ulah-teku,  ongepast  is  dat  ge- 
drag van  u  (Adip.  11,  a);  in  't  algemeen  wijst  het  op  iets  wat 
op  een  afstand  staat  of  gedacht  wordt  te  staan  van  den  spreker 
en  dicht  bij  den  aangesprokene.  In  de  hedendaagsche  taal  is  de 
beteekenis  eenigszins  verschoven,  doch  het  duidt  in  allen  gevalle 
nooit  ^deze,  dit^  aan  ^.  Iko  schijnt  een  bijvorm  van  iku  te 
wezen,  bijv.  Sutasoma  116,  a;  het  is  dus  in  't  algemeen  =  Lat. 
iste.  Iki  en  ike  zijn  gelijkwaardig  en  vereischen  geen  nadere 
toelichting. 

Bovenstaande  vormen  zijn  de  zelfstandige;  worden  die  voornaam- 
woorden bijvoegelijk  gebruikt,  dan  moeten  ze  —  behalve  in  een 
later  te  vermelden  geval  —  met  het  lidwoord  ng  verbonden  wor- 
den; daardoor  ontstaan  de  vormen  ikang,  iking,  ikeng, 
ikung,  ikong.  Dus  is  ik&  sang  B&mabhadra,  dat  is 
A&mabhadra;  ik&  r&ksasa,  die  (dat)  is  een  demon,  maar 
ikang  r&ksasa,  die  demon;  iki  wwang,  deze  (dit)  is  een 
mensch,  maar  iking  wwang,  deze  mensch;  zoo  ook  ikung, 
enz.    Alleen    wanneer   het  door  ika,  enz.  voorafgegane  substantief 


»  Vervolg  van  D.  XLIX,  ()54. 

'  Zonderling    mag   het    heeten    dat    van    dit    passim    voorkomende  iku  in  't 
Wdb.  van  v.  d.  Tuuk  voorbeelden  uit  het  Oudjavaansch  geheel  ontbreken. 


BUDRA6BN   TOT    DE    SPRAAKKUNST   YAN    HKT   OUDJAYAANSGH.       97 

door  een  Yolgenden  genitief  nader  bepaald  wordt,  blijft  het  lid- 
woord achterwege;  bijv.  ikdnak-ta,  dat  kind  van  u;  iki 
kadangku,  dit  paard  van  mij;  meer  hierover  bij  de  behandeling 
van  \  lidwoord  ang,  ng.  In  een  zin  als  kaharëp-teku,  istud 
quod  vis,  is  itu  ^t  nader  bepaalde,  dus  zelfstandig. 

Niet  verschillend  van  ika  is  ikana,  bijvoegelijk  ikanang  '. 
Bij  beide,  ikang  en  ikanang  is  dikwijls  de  aanwijzende  kracht 
zóó  gering,  dat  ze  geheeF  als  bepalend  lidwoord  dienst  doen;  bijv. 
ikang  al  as  is  nu  eens  met  /i'dat  woudi^,  dan  weer  met  /rbet 
woud/r  te  vertalen.  Voorbeelden  van  dit  gebruik  levert  bijna  elke 
bladzijde.  Voorts  is  op  te  merken  dat  ikang,  ikanang,  als  lid- 
woord, menigmaal  te  vertalen  zijn  met  ons  bezittel^k  voornaam- 
woord; bijv.  ikanang  prat&pa,  zijn  heldhaftigheid.  Een  over- 
blijfsel van  dit  gebruik,  is  het  Nieuwjav.  ingkang,  wanneer 
het  als  Erama  Inggil  in  briefstijl  en  anderszins  dienst  doet.  Op 
zich  zelve  is  ikang,  ikanang  geen  bezittelijk  vnw.  en  in  be- 
doeld geval  als  bepalend  lidwoord  op  te  vatten.  In  \  Latijn  en 
Sanskrit  wordt  een  substantief  in  een  afhankelijken  naamval  zelfs 
zonder  lidwoord  gebruikt,  waar  onze  taal  een  bez.  vnw.  vereischt; 
bijv.  pater  amat  filium,  de  vader  bemint  zijnen  zoon. 

Wanneer  het  substantief,  zonder  van  een  volgenden  genitief 
gevolgd  te  zijn,  op  andere  wijze  nader  bepaald  wordt,  hetzij  door 
een  voorgevoegd  si  of  sang,  of  een  volgenden  locatief,  is  de 
toevoeging  van  \  lidwoord  ng  overbodig;  bijv.  ikana  si  T&tak&, 
die  Tatakft  (BAm.  2,  26);  ikana  alas  i  Lintakan  KO.  I,  1. 

De  uitzonderingen  op  den  gegeven  regel  ten  opzichte  van  H  al 
of  niet  toevoegen  van  ^t  lidwoord  zijn  zeldzaam  en  daarenboven 
hier  en  daar  verdacht. 

De  genitief  van  bovenvermelde  woorden  luidt  nikfi,  uiki, 
nike,  enz.;  ook  wel  ika,  iki,  enz.  vooral  achter  een  op  n 
uitgaand  woord;  de  locatief  en  datief  rikS,  irika,  zeldzaam  ika; 
riki,  iriki,  enz.  Bijvoegelijk  nikang,  niking,  enz.  Bijv. 
inaka  nikang  bhuwana  kabeh  (Mm.  1,  2);  ratwa  nikan&ng 
Ayodhy&pura  (3,  2),  doch  volgens  den  regel:  sawet  nikana 
sa  tja  sang  prabhu  (2,  9),  uit  hoofde  van  het  door  den  vorst 
gegeven  woord;  lara  niking  prijawiraha,  het  hartzeer  van 
deze  van  haar  geliefde  gescheidene  hier  (d.  i.  van  mij  hier  die  van 


*  Als  't  substantief  nader  bepaald  is ,  natuurlyk  zonder  artikel ;  ikanawuwus 
sang  K. 

Ge  Volgr.  VI.  7 


98      BUDKAGEN   TOT    DE    SPBAAKKUNST   VAN   HET  OUDJAVAANSGH. 

deu  geliefde  gescheiden  ben);  rikang  alas,  in  het  bosch;  rikeng 
al  as,  in  dit  bosch. 

Ten  opzichte  van  de  wijze  waarop  't  Oudjavaansoh  het  zelfstandig 
aanw.  voornaamwoord  onderscheidt  van  't  bijvoegelijke ,  staat  het 
niet  alleen.  In  talen  van  anderen  stam  treft  men  dezelfde  con- 
structie aan.  Zoo  beteekent  in  H  Grieksch  ovtoq  dvtjg ,  dit  is 
een  man,  maar  ff  deze  man>9r  heet  ovroóg  o  dvijg.  Evenzoo  in  't 
Magyaarsch:  ez  ember,  dit  is  een  man,  ez  az  ember,  deze 
man.  Onder  de  Indonesische  talen  volgt  het  Tagalog  nagenoeg 
denzelfden  regel;  bijv.  ito  ang  hatol-ko,  dat  is  mijn  raad; 
daarentegen  itong  tawo-ngito,die  mensch.  Het  verschil  be- 
staat slechts  daarin ,  dat  in  het  Tagalog  't  voornw.  herhaald  wordt. 

Tot  versterking  van  de  aanwijzende  kracht,  voegt  men  aan  ika, 
iki  enz.  de  lettergreep  en  ':  ikahën,  ikihën.  Zoo  ook  in  't 
Sundaneesch  etaön,  ituön^.  In  't  Nienwjav.  beantwoordt  aan 
ikahën  enz.  wel  niet  vormelijk,  maar  toch  in  beteekenis  het 
toevoegsel  e,  in  kahe,  kiye,  kuwe.  Dat  ën  ook  bij  een  pers. 
vnw.  kan  voorkomen,  blijkt  uit  het  Oostjav.  kowën,  waarvoor 
elders  kowe  in  gebruik  is.  Dit  zelfde  ën  is  m.  i.  ook  vervat  in 
't  pers.  vnw.  aken,  Tagal.  akin.  Bis.  akon,  ik;  waaruit  volgt 
dat  de  eigenlijke ,  on  versterkte  stam  van  't  vnw.  is  a  k ,  dat  in  een 
of  anderen  vorm  nog  in  verscheiden  Indonesische  talen  te  her- 
kennen is  ^.  Ook  u  in  aku  moet  dus  een  toevoegsel  zijn,  al 
behoeft  het  niet  noodzakelijk  een  oud  synoniem  van  ën  te  wezen. 

De  toevoeging  van  een  of  anderen  klank  met  aanwijzende  kracht 
is  een  gewoon  verschijnsel  ook  in  talen  van  andere  familie.  Zoo 
is  Skr.  twam  ontwijfelbaar  een  samenvoeging  van  tu  en  am, 
blijkens  Grieksch  (tJ,  Lat.  tu,  Litausch  tu;  Skr.  ayam  is  ont- 
staan uit  ai-f-^m,  vgl.  Lat.  i-s;  Skr.  id-am  uit  id-f-^Q^; 
vgl.  Lat.  id,  Engelsch  it,  Hoogduitsch  es.  Dat  aken  inderdaad 
uit  ak  en  een  aanhechtsel  ën  bestaat,  wordt  zijdelings  bewezen 
door  den  vorm  sanghulunën,  ik,  als  versterking  van  sanghulun  *. 
Een  gelijkwaardig  toevoegsel  is  i  in  Bulusch  iyai,  itii,  deze, 
dit;  Iloko  itai,  die,  dat;  itoi,  gene;  Bentenansch  itui. 

^  Gespeld  hSn,  daar  't  Oudjav.  schrift  geen  teeken  bezit  voor  den  zelfstan- 
digen klinker  S. 

«  Het  door  v.  d.  Tuuk  K.  B.  Wdb.  I,  18  met  Sn  gelijkgestelde  Bataksche  on 
's  een  zelfstaand  woordje,  doch  kan  niettemin  één  z\jn  met  ën. 

•  Vgl.  de  vormen  ter  vergelijking  aangetogen  by  de  behandeling  van  't  pers. 
vnw.  1  ps. 

*  Aangehaald  bij  v.  d.  Tuuk  1.  c. 


BIJDRAGEN    TOT    DE    SPRAAKKUNST    TAN    HET    OUDJAYAANSCH.       99 

Wanneer  men  de  reeks  ika,  iki,  iku  enz.  in  H  Javaansch, 
Oud  en  Nieuw,  vergelijkt  met  de  gelijksoortige  woorden  der  ver- 
wante talen,  dan  kan  het  niemand  ontgaan,  dat  de  k  in  die 
woorden  recht  karakteristiek  is,  omdat  tegenover  die  k  in  de  ver- 
wante talen  een  t  staat.  Zoo  beantwoordt  aan  ika  Pampanga  ita, 
Iloko  ita;  vgl.  ook  Sund.  eta.  Tegenover  Jav.  iku  staat  Mal. 
Sund.,  Bulusch,  Pakewasch,  Seasch  itu,  Tagal.  ito,  Bis.  idto, 
Iloko  itoi,  Bentenansch  itui,  itue.  Mak.  antu.  Met  iki  is  te 
ve^elijken  Pampanga  iti,  Malagasi  itj,  Bulusch,  Seasch, 
Danosch  itii.  Al  deze  woorden  zijn  samengestelde  vormen  en  be- 
vatten gemeenschappelijk  met  de  Javaansche  een  bestanddeel  i.  De 
eenvoudige  stammen  komen  voor,  wat  het  Nieuwjav.  betreft,  in 
kahe,  kiye,  kuwe;  elders  in  Dajaksch  ta,  die,  dat;  samen- 
gesteld dj  eta;  Iloko  ta,  samengesteld  ita,  ita-i;  tu  in  Bugin. 
tu,  Bentenansch  tu-i  naast  itu-i;  Iloko  to-i,  naast  ito-i;  ti 
in  't  Ilokosch  lidwoord  ti  naast  iti. 

Onwillekeurig  rijst  de  vraag  of  wij  in  de  k-vormen  van  't 
Javaanscb  voorbeelden  hebben  van  een  klankovergang  die  in  enkele 
verwante  talen,  zooals  't  Hawaisch  regelmatig,  in  andere,  zooals 
't  Mafoorsch,  dikwijls  voorkomt,  nl.  dat  t  in  k  verandert.  Edoch 
in  't  Javaansch  bestaat  die  regel  niet;  daarenboven  is  het  niet 
alleen  een  t,  die  zich  als  tegenhanger  van  Jav.  k  voordoet,  maar 
ook  andere  klanken,  als  n,  in  Maleisch,  Bikol,  Pampanga,  Sangir 
ini,  deze,  dit;  ook  dji,  waaruit  Dajaksch  dj  e,  Iloko  di  (uit 
dji),  Tagal.  di  in  ja-ri,  Ibanag  dj  e  in  yujje  en  yajje. 
Verder  is  op  te  merken,  dat  de  k  in  verscheiden  talen  der  stille 
Zuidzee  een  giewoon  demonstratief  partikel  is;  bijv.  Anaitom  ki, 
hier;  ko,  daar;  iningki,  deze,  dit;  inaigo,  die,  dat;  bijzonder 
merkwaardig  is  het  feit  dat  op  Araga  k e  en  te  als  gelijkwaardig 
naast  elkaar  in  zwang  zijn;  dus  keko  of  teto,  die  (op  geringen 
afstand);  keki,  deze,  dit  '.  Uit  dit  alles  mag  men  de  gevolg- 
trekking maken  dat  reeds  de  grondtaal  zoowel  ka,  ki,  ku  als 
ta,  ti,  tu  als  demonstratieven  bezat. 

In  zeer  veel  talen,  misschien  wel  in  alle,  bestaat  in  meerdere 
of  mindere  mate  de  neiging  om  de  voornaamwoorden  teverbreeden 
door  samenkoppeling  van  aanwijzende  partikels  of  reeds  bestaande 
woorden.  Duidelijk  is  dit  bijv.  zichtbaar  in  onze  taal,  in  woorden 
als    degene,  dewelke,  iets  minder  duidelijk  in  deze,  dit;  in 


*  Meer  voorbeelden  bij  Codrington,  Melan.  Lang.  105;  vlg.  434. 


100       BUDEAQEN   TOT    DE    SFKAAKKUNST    VAN    U8T    OUDJAVAANaOH 

H  Latijn  in  hi-o,  hi-cce,  is-te;  in  't  Pransch  in  celni:  in 
't  Italiaansch  in  questo,  enz.  Niet  anders  is  het  in  de  M.  P. 
talen.  Oorspronkelijk  werd  er  stellig  onderscheid  iu  't  gebruik 
gemaakt  tusschen  de  langere,  meer  nadrukkelijke  vormen  en  de 
kortere,  zwakkere,  doch  op  den  langen  dunr  plegen  zelfs  de  ver- 
sterkte vormen  hun  kracht  te  verliezen.  Vandaar  dat  een  Ondjav. 
ikatia  in  H  spraakgebruik  onmerkbaar  van  ika  verschilt,  en  zelfs 
de  rol  van  lidwoord  vervnlt,  hoewel  na  op  zich  zelf,  vooral  ats 
voegwoord,  nog  eene  bepaalde  beteekenis  heeft  '. 

Versterkte  vormen  zijn  atilca,  die  zelfde,  dat  zelfde;  atiki, 
deze  zelfde,  dit  zelfde,  die  meestal  bijwoordelijk  gebruikt  worden; 
bijv,  atika,  op  datzelfde  oogeublik,  Skr.  tatksaiiam,  Satas. 
28,  a;  atiki,  in  dit  geval,  nn,  Bij.  159.  In  dezelfde  beteekenis 
vindt  men  ateki,  Sutas.  30,  b,  waardoor  de  meening  van  v.  d. 
Tunk,  dat  atika,  atiki  samengestehl  zijn  uit  ata  en  ika,  ik) 
eenigszins  aan  waarschijnlijkheid  wint  *.  Niet  verschillend  in  be- 
teekenis zijn  matika,  matiki. 

Als  verkorte  vormen  hiervan  zijn  misschien  te  beschouwen 
tiki,  tiki,  tiku,  bijvoegelijk:  tikaug,  tiking,  tikung,  die 
alleen  in  den  nomin.  en  accus.  voorkomen  en  in  beteekenis  van 
ika,  iki  alleen  verschillen  door  meer  nadruk;  dus  z.  v  a.  ons 
"die,  ddt"  met  klem.  Ook  tiko,  ^  Lat.  iste,  heb  ik  aangetroffen  ; 
dhik  h&h&  dah  tiko  manah-ta,  foei,  ach,  bah,  di^  gezind- 
heid van  u,  Hariw.  36,  b.  Voorts  ïs  te  vermelden  tikina,  bijv. 
tiVanang  manonton,  de  toeschouwera,  Rflra.  2,  59. 

Atika  en  atiki  worden  in  de  Balineesche  tuaschenregelige 
vertolking  weergegeven  met  punika  en  puniki,  worden  dus 
beschouwd  als  hoogere,  deftiger  vormen.  Een  voorbeeld  van  punika 
in  de  oude  taal  levert  KG.  16,  1:  mangke  ta  punikang 
kar&man  ri  Parung,  terwijl  de  var.  1.  19,  1  heeft  pauikang, 
welke  laatste  te  vergelijken  is  met  Madur.  pa n eka ,  en  Jav. 
mënika;  vgl.  ook  Jav,  pëniki.  Het  bestanddeel  pun  zullen 
wij  later  wederom  aantreffen  bij  de  persoonlijke  lidwoorden  als 
deftiger  vorm  van  si,  juist  gelijk  in  de  nieuwere  taal;  bij  de 
vragende  voornaamwoorden  in  pnnapi.  Ook  als  alleenstaand  aanw. 

'  Met  ikft-na  is  [e  vergelijken  Bulusch  a-na,  die,  dal.  Tegenover  na  stant 
eenerzüds  ni,  no,  om  aan  te  duiden  wat  dichthü  is;  zoo  in  Mal.  enz.  i-ni, 
Mak.  an-ne,  Njav.  ke-iie,  mrcne;  anderzijd.s  nu  in  Bug..  Bul.  tanu;  no  in 
Jav.  kon  o. 

-   KI'    Wdb    onder  nta. 


«      «    .  ^   •    •  J 


BIJDRAGEN   TOT    DE   SPRAAKKUNST   VAN   HET  OUDJAVAANSCU.       101 

vnw. ,  of  wil  men  pers.  vnw.  komt  het  voor;  bijv.  Adip.  83: 
sarww&stra  ni  pun,  alle  wapeneu  van  die  of  van  hen;  het 
wordt  daar  gebezigd  van  vorsten,  maar  niet  met  achting,  zoodat 
pun  slechts  middelmatig  beleefd  klinkt.  Dit  is  niet  in  strijd  met 
bovenstaand  punika  of  panika  in  een  vorstelijke  verordening 
gericht  tot  de  magistraten  van  Farung. 

Ditzelfde  pun  is  vervat  in  't  dichterlijke  Nieuwjav.  punang, 
samengesteld  uit  pun  en  't  lidwoord  ang,  in  waarde  =  in gkang. 

Het  is  moeielijk  vooralsnog  een  bevredigend  antwoord  te  geven 
op  de  vraag  of  er,  en  zoo  ja,  welk  verband  er  bestaat  eenerzijds 
tusschen  dit  pun  en  't  bekende  pu,  mpu,  Nieuwjav.  ëmpu, 
Bulusch  êmpung,  baas,  meester,  heer;  anderzijds  tusschen  pun 
en  pwa,  pwan,  of  oud-Boegineesch  powi,  die  of  deze.  Vergelijkt 
men  't  Bataksche  o  mpu,  dat  o.  a.  grootvader,  grootmoeder,  be- 
teekent,  dan  herkent  men  licht  in  pu,  mpu  hetzelfde  woord, 
met  gering  verschil  in  uitspraak,  als  Tag.,  Bis.  apo,  Ibanag  afu. 
Bul.,  Pakêw.  opo,  Saleier  opu,  Letisch  opu,  enz.,  die  deels 
grootvader,  grootmoeder,  deels  kleinkind  (Ibanag  dan  af  ut), 
deels  heer  (Tagal.  po)  beteekenen  '  ,  deels  alle  drie  beteekenissen 
in  zich  vereenigen.  Opmerkelijk  is  het  dat  bij  de  Bataks  de  vocatief 
ompung  ffiooT  oudere  menschen  tegen  zeer  jonge  gebezigd.// 
wordt  ^ ,  vrijwel  zooals  wij  //baasje//  gebruiken.  In  onze  oudere  taal 
is  baas  niet  enkel  //meester,  huisbaas/i^,  maar  ook  //vriend >9r; 
basinne,  //bazin,  en  vriendin//,  terwijl  in  't  Oudhoogduitsch 
basa  een  woord  is  voor  //tante//,  in  't  Nieuwhoogduitsch  zoowel 
voor  //nicht// ,  als  voor  //tante// ,  dus  optredende  als  verwantschaps- 
woord juist  als  ëmpu,  upu  enz. 

Aangezien  in  alle  talen  de  kern  der  woorden ,  waarmede  ver- 
wanten worden  aangesproken  het  karakter  draagt  van  een  natuur- 
klank, en  aangezien  de  voornaamwoorden  zich  blijkbaar  ook  uit 
uitroepen  ontwikkeld  hebben,  is  er  niets  ongerijmds  in,  wanneer 
men  aanneemt  dat  de  eenvoudigste  verwantschapswoorden ,  die  tevens 
dienen  als  achting  aanduidende  betitelingen  van  verschillenden 
graad,  ten  slotte  uit  denzelfden  wortel  spruiten  als  de  voornaam- 
woorden, die  iemand  of  iets  aanwijzen,  volgens  den  meerderen  of 
minderen  afstand. 


1  Po  =  pu,  acht  ik  ook  vervat  in  Sund.  po  we.  We  is  Oudjav.  we,  dag- 
licht, dag;  Singkansch  Formosaansch  wagi,  dag.  Feitelyk  komt  po  op  hetzelfde 
neer  als  sanghyang,  zoodat  po -f- we  letterlijk  =  sanghyangwe,  de  dag- 
god,  de  zon  is,  Nieuwjav.  singenge,  srSngenge. 

»  Bataksch  Ned.  Wdb.  van  v.  d.  Tuuk  p.  31. 


•  ■ 


102       BIJDRAGEN    TOT    DE    SPRAAKKUNST    VAN    HET  OUDJAYAANSCH. 

Het  heeft  niets  bevreemdends  dat  Oudjav.  pangkulan,  ver- 
moedelijk  ait  pa  -j-  genitiefteeken  n  -f-  ^^l^i^  beteekent  /rMijn 
fleert  (Adip.),  waarmede  het  Nieawjav.  pu-kulun,  te  vergelijken 
is.  Doch  Oudjav.  pukulun  wordt  ook  gebezigd  in  den  zin  van 
/rdienaar,  (ik,  wij)/r;  bijv.  \  ()ah  pnkulan  hyang  kaki,  Kos- 
mog.  en  Soiarad.  19,  b.  Daarentegen  is  pwa-kulan  en  pwang- 
kulun  wederom  ^Meester>r  of  ^Meesteres  ;4r  Adip.  145;  Bftm.  15, 
42;  Kosmog.  16,  a;  21,  a;  35,  a;  doch  ook  pwangkalnn, 
ik,  wij,  Adip.  146.  Hoe  deze  schijnbare  tegenstrijdigheid  te  ver- 
klaren? Vermoedelijk  op  de  volgende  wijze.  Pa,  onpu,  opa» 
enz.  is  een  benaming  zoowel  voor  grootoaders  (a)  als  voor  klein- 
kinderen (b).  De  afstand  van  a  tot  b  is  evenver,  nataurlijk,  als  van 
b  tot  a.  Pa,  enz.  is  das  een  afstandaanduider:  de  afstand  is  grooter 
dan  bijv.  van  ka,  ka  ka,  en  van  pa,  bapa,  welk  laatste  trouwens 
evenzeer  door  H  kind  tot  den  vader,  als  door  dezen  tot  het  kind 
gezegd  wordt'.  Bij  aitbreiding  is  het  z.  v.  a.  ^geëerde, ^r  bijv. 
kaka  pa  Tilottam&l  Bhoma.  K.  p.  46;  71.  Dit  gebruik  komt 
vrijwel  overeen  met  dat  van  pan  in  't  Sundan. ,  bijv.  pan  akang, 
hoewel  het  spraakgebruik  dit  beperkt  tot  /^uw  oudere  broeder,^ 
d.  i.  ^ik,  uw  oudere  broeder;/}^  in  den  3*^°  p.  bijv.  pun  bapana, 
zijn  vader.  Hieruit  schijnt  men  't  besluit  te  mogen  trekken,  dat 
pu  en  pun  niet  wezenlijk  verschillen.  £en  zeer  naverwante  vorm 
nu  van  pu  schijnt  te  zijn  pwa,  dat  meestal  als  bijwoord  in  den 
zin  van  ^daar  ginds,  toen,^  en  als  voegwoord  in  dien  van /rechter, 
voorts, /r  nauwkeuriger  Latijn  autem,  Skr.  tu  voorkomt,  doch 
meermalen  ook  als  aanw.  vnw.  kan  opgevat  worden;  bijv.  ko  pwa 
Bj.    472,  zou  in  de  nieuwere  taal  heeten  «*o»»iy-i;»*3iKw ;  16,  697: 

paja  pwa  hrü,  die  pijlen  gelijkelijk.  Dit  pwa  vindt  men  terug 
in  Tagal.  data  po  ua,  echter.  Naast  pwa  staat  pwan  =  Skr.  tu, 
Lat.  autem,  steeds  voegwoordelijk.  Neemt  men  aan  dat  pwa 
slechts  eene  variëteit  van  pun  is,  dan  zal  Oudjav.  pwang,  die, 
dat,  bijv.  in  pwang  rudhir^rnnawa,  die  zee  van  bloed,  ook 
als  bijvorm  van  Nieuwjav.  punang  mogen  beschouwd  worden. 
Het  Bugin.  powi  bevat  po,  pu  en  het  deiktische  i,  dat  wij 
o.  a.  ook  in  Bul.  itii,  ijai,  Benten.  tui,  itui,  Iloko  toi,  toi 
hebben  aangetroffen.  Opmerkelijk  is  het  dat  ook  de  vnw.  stam  tu 
de    beteekenis    van    /y vorst,    hoofd,  meestere  kan  hebben;  blijkens 


*  Evenzoo  Skr.  tata,  vaderlief,  en  kindlief. 

'  Voor  meer  b^zonderheden  zie  Coolsma  onder  poen. 


BIJDRAGEN    TOT    DB    SPfLAAKKUNST   VAN    HST    OUDJAYAANSCU.       103 

Fidji  tu-ranga,  opperhoofd;  ra-tu,  heer-,  tui,  koning;  Samoa 
tui,  voornaam  hoofd;  Fidji  tuaka,  oudere  broeder;  vgl.  hier- 
mede Sund.  pun  akang;  Atjehsch  tu,  vader  (beschaafd);  Tagal. 
tuai,  opperhoofd;  Jav.  ra-tu,  enz.  Het  Maleische  tun,  titel  van 
den  Bandahara,  schijnt  tot  tu  in  dezelfde  verhouding  te  staan  als 
pun  tot  pu. 

liet  bovenstaande  geeft  slechts  in  hoofdtrekken  aan,  in  welke 
richting  het  onderzoek  aangaande  de  onderlinge  verhouding  der 
verwantschapstitels  en  voornaamwoorden  zich  moet  bewegen.  Als 
eerste  proef  —  want  voor  zoover  ik  weet,  heeft  dit  onderwerp 
nooit  een  punt  van  onderzoek  uitgemaakt  —  is  het  betoog  be- 
grijpelijkerwijze zeer  onvolledig  en  gebrekkig,  doch  dit  was  geen 
reden  om  het  geheel  achterwege  te  houden. 

Alvorens  van  pwa  af  te  stappen,  wil  ik  nog  opmerken,  dat 
eene  afleiding  daarvan  is  ka  pwa,  gelijkelijk,  evenzoo,  insgelijks. 
Het  is  een  synoniem  van  pa4a.  Kapwa  bestaat  ook  in  het  Tagal. 
kapowa,  gelijke,  bijv.  kapowa-mo  tauo,  uw  evenmensch.  Het 
is  gevormd  met  behulp  van  *t  voorvoegsel  ka,  dat  in  waarde 
overeenkomt  met  Latijnsch  cum  (con),  en  ïlederl.  ge,  mede. 
Deze  functie  van  ka  is  zeer  gewoon  in  het  Tagolog;  dus  kaba- 
bajan,  dorpsgenoot;  kasama,  gezel,  genoot;  katulong, 
medehelper. 

Behalve  de  vele  reeds  behandelde  aanw.  voornaamwoorden  is 
nog  te  vermelden  ta,  bijvoegelijk  tang,  dat  in  beteekenis  van 
ika,  ikSng,  ook  als  lidwoord,  niet  verschilt,  behalve  dat  het 
ietwat  deftiger  is.  Ta  wordt  gebruikt  juist  onder  dezelfde  om- 
standigheden  als  ika;  dus  1,  zelfstandig;  2,  waar  't  volgende 
substantief  nader  bepaald  wordt  of  een  titel  is.  Dus  1,  ta  hetu, 
dat  is  (de)  oorzaak;  2,  ta  mah&r&ja,  de  Koning;  doch  ook  wel 
met  ng:  tangpuhawang,  met  bijvorm  tampuhawang;  dit 
laatste  kan  verklaard  worden  als  ta  -f-  mpu  (=  pu)  doch  ook 
z66,  dat  m  door  assimilatie  uit  ng  ontstaan  is.  In  H  algemeen 
vindt  men  titels  even  vaak  met  als  zonder  voorafgaand  lidwoord 
gebruikt  '.  Voorbeelden  van  tang  zijn:  inayat  nira  tang 
sudhanwa  (in  't  HoUandscK  z.  v.  a.  ziju  schoone  boog);  tang 
agni,    het    vuur,    de    Yuurgod;  tang  bhuwana,  de  aarde.  Op 


*  Tampuhawang,  tang  puhawang,  ook  puhawang,  en  in  Nieuwjav. 
4apuhawang  is  de  scheepsgezaghebber,  Nachoda,  tevens  opperkoopman, 
Skr.  sarthawaha.  Hawang  is  identisch  met  Singkansch  Formos.  awang, 
schip. 


101       BIJDKAQEN  TOT    DE    9PKAAKKUN!tT    TAH    HET    OUDJAVAANSCÜ. 

ta  als  persoonlijk  lidw.  bijv.  ta  Suprabhft,  komen  we  later 
terug. 

Als  lidwoord  kan  tang  aan  den  zelfstandigen  vorm  van  een 
aauw.  vnw.  worden  toegevoegd  om  dit  bijroegelijk  te  maken.  Bijv. 
oala  ion  ikana  tang  ka/u,  de  bl&deren  der  bao men  bewogen 
zioh,  R&m.  6,  73-t;  ri  laka  nikana  tang  wwil,  bij  den 
tocht  der  Reuaen,  120;  irika  tang  paksa  kftlib,  aan  de  beide 
imrtijen,  KO.  19,  1. 

Met  ta  komt  overoeQ  Bul.  ta,  Daj.  tü,  lloko  ta; samengestelde 
vormen  tijn  lloko  ita,  deta,  Pampanga  ita,  Sund.  eta,  Üay. 
djeta.  Evenals  Oudjav.  ta  doet  Dajr.  ta  dikwijls  dienst  als  bep. 
lidwoord.  Ta,  tang  komt,  op  zich  zelf  staande,  alleen  voor  in 
nomin.  en  accasatief.  in  tegenstelling  tot  het  Pampanga  spraak- 
gebruik, dat  een  geuit,  neta  en  datief  keta  (d.  i.  ka  -j-  ita) 
en  kanita  heeft.  Daarentegen  onderscheidt  het  lloko  deu  genit. 
en  dat.  niet  van  den  nominatief. 

Zeer  gebruikelijk  ia  de  verbinding  vau  ta  met  eeu  voorafgaand 
ja,  waardoor  de  uitdruk  eene  terugwijzende  beteekeuis  krijgt, 
overeenkomende  met  het  gebrnik  van  't  Lat.  relatief,  ofschoon  wij 
in  onze  taal  niet  altoos  in  dezelfde  gevallen  een  relatief  gebruiken; 
bijv.  jra-ta  magawe  pëtëug,  hetgeen  daisternis  veroorzaakte 
(of:  en  dat  (juist)  veroorzaakte  duisternis);  B¥.  253;  zoo  ook  1136; 
344;  7 a-la  pinapag  Marutsuta,  d.  i.  welken  (of:  en  hen)  trok 
de  Zoon  des  Winds  te  gemoet;  272;  zoo  ook  294;  329.  Hiermede 
komt  overeen  Dajr.  djeta  (:=  idja  ta)  welke,  dezelfde,  en  die; 
en  Jav.  «^wi^.^,  In  veel  gevallen  zal  men  ;a-ta  in  onze  taal 
kunnen  weergeven  door  "die,  dat"  met  eeu  sterker  rijzend  accent 
uit  te  spreken,  of  met  een  relatief  voegwoord;  een  voorbeeld  van 
't  eerste  levert  BY.  289:  sarw wasaujatawi^esa  yatAstra 
nira,  allerlei  uitstekende  wapens,  diit  waten  zijne  wapenen;  van 
het  tweede;  jata  mehakën  strtngku,  dewijl  hij  (of:  die 
immers)  mijne  vrouw  uitgehuwelijkt  heeft,  Adip.  20,  a.  Het  bij- 
woordelijk gebruik  van  ja-ta,  gelijk  tronwens  van  alle  aanw. 
voomaamwooiden ,  ook  in  de  hedendaagsche  taal,  is  z<5ó  gewoon, 
dat  de  uitdrukking  thans  alleen  bijwoordelijk  gebezigd  wordt  in 
den  zin  van  "daarop,  eo  toen.*  Niet  alleen  vilörta,  maar  ook  vi5ór 
ika,  ikana,  iki,  iku,  heeft  ja  eene  beteekenis  die  men  ge- 
voegelijk met  het  Eugelsche  verj  zou  kunnen  weêigeven;  jeka, 
that  very;  jeki,  this  verj  —  (persoon  of  zaak). 

Het    eigenlijke,    meest   gewone   bepalend  lidwoord  is  ang,   ng. 


BIJDRAOEN    TOT    DE    SPRAAKKUNST   TAN    HET   OUDJAVAANSCH.       105 

Reide  vormen  zijn  nagenoeg  evenveel  in  gebruik,  doch  na  klinkers 
alleen  ng;  bijv.  ang  abhiseka;  ng  asêp;  kinon  ng-anak 
ininggata,  de  zoon  (Hollandsch :  zijn  zoon)  werd  gelast  weg 
te  gaan;  doch  regelmatig  ning,  ing,  ring;  ikang,  iking, 
ikung,  ikeng,  enz.  Het  bepalend  lidwoord  in  het  Tagal.  is 
eveneens  ang;  de  vorm  ng  is  uitsluitend  in  gebruik  na  voornaam- 
woorden, bijv.  ito-ng  tawo  ito,  die  mensch;  ang  iyo-ng  ama 
of  ang  ama-mo,  dijn  vader  >.  De  genitief  is  nang,  uit  njang, 
zoodat  hier  de  vollere  vorm  gebleven  is.  Een  Oudjav.  ny&ng, 
bijv,   B&m.    8,89   unggwany&ng   Apsari   kan  nya -f- a n g  zijn. 

Het  lidwoord  blijft  achterwege  wanneer  het  substantief  op  andere 
wijze  voldoende  bepaald  is;  bijv.  anak-mu,  uw  kind;  umah-nya, 
zijn  huis.  In  dit  geval  dus  volkomen  als  in  \  Hollandsch.  Andere 
voorbeelden  zijn:  lara  ninganak,  des  (d.  i.  zijn)  zoons  leed; 
de  ni  sënö  hyang  Arkka,  door  den  glans  der  zon.  Ook  in  dit 
geval  komt  ons  ouder  spraakgebruik  met  het  Oudjav.  overeen; 
immers  ook  wij  zeggen  nog  //Jans  boek,//  niet  //Jans  het  boek;^ 
ff  der  keerlen  god,^  niet  '/der  keerlen  de  godv  ^, 

Als  algemeenen  regel  dan  kan  men  stellen,  dat  in  't  Oudjav. 
't  bep.  lidwoord  vereischt  wordt,  waar  ook  wij  het  bezigen.  De 
afwijkingen  zijn  luttel  en  bepalen  zich  tot  het  volgende. 

Vooreerst  is  het  Oudjav.  vrijer  dan  onze  taal  in  H  al  of  niet 
gebruiken  van  't  bepalend  lidwoord  v6ór  eigennamen  van  plaatsen ; 
men  vindt  nu  eens  bijv.  riy  Ay odhy &,  dan  weer  ring  Ay  odhy&. 
De  reden  hiervan  zal  wel  zijn,  dat  plaatsnamen  oorspronkelijk 
appellatieven  zijn;  vandaar  dat  ook  in  de  Europeesche  talen,  voor 
zoover  ze  een  lidwoord  bezitten,  dit  bij  menigen  plaatsnaam  in 
zwang  is  gebleven;  bijv.  den  Haag,  den  Helder,  't  Gooi;  la 
Valette;  la  Coruna,  enz.  enz.  Voorts  is  't  lidwoord  niet  nood- 
zakelijk vóór  titels;  dus  kan  narendra  evengoed  //de  Vorste 
heeten  als  //sang  naren  dra»;  ook  als  genitief.  Nu  zeggen  ook 
wij  //Koning  Willem//,  «'Admiraal  de  Ruyter//,  wanneer  achter  den 
titel  de  naam  vermeld  wordt.  Intusschen  is  de  uitlating  van  't 
lidwoord    ons    toch    niet    geheel    vreemd;    bijv.    ^Professor  zegt// ; 

*  In  verbindingen  als  salanta-ng  tawo,  een  behoeftig  mensch,  is  ng  geen 
bepalend  lidwoord,  maar  een  relatief;  het  wordt  dan  ook  na  een  medeklinker 
vervangen  door  na  (vgl.  Bataksch  na);  magaling  na  tawo,  een  goed  mensch 

'  De  verzwijging  van  't  lidw.  in  overeenkomstige  gevallen  is  zóó  natuurlijk, 
dat  men  ze  in  allerlei  talen  terugvindt;  o.  a.  in  't  Oudicrsch;  byv.  leth  in  tigi 
(de  helft  van  't  huis)  Ia  Connachta,  ocus  in  le^th  aile,  (de  andere  helft) 
la  Ulto. 


106       BIJORAQfiN   TOT    DE   SPRAAKKUNST    VAN    HET    OUDiAYAANSCH. 

//Domiiie  heeft  mooi  gepreekt.//  Het  is  bekend  hoe  iu  tal  vau 
bijwoordelijke  uitdrukkingen  onze  taal  \  lidwoord  of  vast  weglaat 
of  willekeurig  bezigt;  bijv.  ffAe  aarde//,  maar  «op  aarde^^,  hoewel 
steeds  «^in  den  hemels;  ^te  land//,  maar  //ter  zee//;  ^te  middeu/ir 
en  //in  't  midden/i';  //in  gemoede ,  te  harten  en  ^in  't  hart.// 
Ëvenzoo  in  't  Oudjavaansch:  ^i  têngah^r  naast  ing  tëngah, 
te  midden,  in  't  midden;  i  tëngën,  rechts;  i  sor  en  ing  sor, 
beneden,  ouder;  ri  of  i  hati  en  ring  of  ing  hati,  te  harte,  in 
't  hart;  en  dgl. 

Eene  andere  afwijking,  en  van  meer  belang  is  het,  dat  waar  't 
hedendaagsche  Javaansch  de  benaming  van  eenig  voorwerp  hetwelk 
gezegd  wordt  ergens  te  zijn,  met  het  possessief  aanhechtsel  van  den 
3deD  pg  verbindt  *  en  waar  wij  het  bepalend  lidwoord  niet  ge- 
bruiken, het  Oudjavaansch  dit  wel  doet.  Bijv.  volgens  het  tegen- 
woordig   spraakgebruik    zegt    de   Javaan  Sn<unrvi^Si<KnAjnitnxMMii»n\ 

in  dat  bosch  zijn  tijgers,  doch  oudtijds  heette  dat  ang  macan. 
Bijv.  tatan  hana'ng  bhaja  rikang  patapan,  er  is  in  't 
geheel  geen  gevaar  in  (of:  voor)  de  kluizenarij;  R&m.  2,  25; 
hony&ng  gulma  lat^,  daar  waren  struiken  en  slingerplanten. 
BY.  663. 

Eindelijk  wordt,  in  afwijking  van  onze  gewoonte,  het  bepalend 
lidwoord  gebruikt  waar  de  spreker  of  schrijver  een  bepaald  voor- 
werp, dat  echter  nog  niet  genoemd  is,  voor  den  geest  heeft;  bijv. 
têmu  ng  ftQrama  dibya  //men  vond  een  schoone  kluizenarij «, 
waarop  volgt  patapan  sang  Qarabhangga,  de  kluizenarij 
(namelijk)  van  Qarabhangga;  B^m.  4,9^. 

Een  bijzonder  soort  vau  lidwoorden , zijn  sa,  meer  gewoon  sang; 
d  a  n  g ;  si;  p  u  n ;  waarbij  te  voegen  t  a.  Men  zou  ze  persoonlijke 
voegwoorden  kunnen  noemen,  al  wordt  met  deze  benaming  't 
eigenaardige  dezer  woordjes  niet  volledig  uitgedrukt.  Sang  is 
eigenlijk  de  bijvoegelijke  vorm  van  sa,  als  bestaande  uit  sa -j- 
lidwoord  n  g ,  doch  vóór  een  eigennaam  kan  't  lidwoord  weggelaten 
worden;  van  daar  dat  men  mag  zeggen  sa  Duryyodhana  BY. 
140;  sa  Pulom^  Adip.  19.  Verreweg  't  meest  gewone  is  sang. 
Dit    is  't  hooge  lidwoord  bij   uitnemendheid ,  en  staat  vóór  namen 


*  Zie  Roorda  Jav.  Gramm.  §  488,  en  vgl.  Poensen  Gramm.  §  143,  4. 

*  Dit  eigenaardig ,  doch  zeer  verklaarbaar  spraakgebruik ,  is  niet  tot  het  Oudjav. 
beperkt;  men  vindt  het  ook  in  't  Oudiersch;  bijv.  Nirbo  cian  in  irnaidiu 
di,  con  accai  in  fer  n-ingalair  dia  dochum,  letterlek  „den  zieken  man" » 
doch  naar  ons  spraakgebruik  „een  zieken  man." 


BIJDKAO£N    TOT    DK    SPRAAKKUNST    VAN    HET    ÜUDJAVAANS(3H.       107 

van  aanzieulijke  personen  of  die  men  als  zoodanig  wil  eeren;  v6ór 
de  titels  of  andere  praedicatieve  bepalingen  van  zulke  personen: 
voor  de  benaming  van  vorstelijke  dieren.  Het  is,  in  één  woord 
in  de  hooge  taal,  wat  si  is  in  de  lagere.  Dus:  sang  Jandrd- 
dana;  sang  Dropadi;  sang  prabhu;  sang  natha;  sang 
&ryja  Widura;  sang  kaka;  Nakula  lawan  sang  anten 
(d.  i  met  Deszelfs  jongeren  broeder);  sang  tuhu  s^dhu,  de 
waarachtige  vrome;  sira  sang  gumantya.  Hij,  de  moetende 
opvolgen  (d.  i.  die  moest  opvolgen);  sang  br&hmana;sang 
dwirada,  de  olifant  (nl.  van  den  vorst). 

Sang  wordt  ook  als  genitief  gebruikt,  zonder  voorzetsel;  bijv. 
gh&ra  sang  nareudra,  de  gemalinnen  des  konings,  BiLm.  1,17; 
hungk^ra  sang  br&hmana,  H  gebrom  der  brahmanen ,  BY.  54. 
Betrekkelijk  zelden  neemt  het  ni  of  i  v66r  zich;  als  gelijkwaardig 
met  den  genitief  sang  kan  men  echter  beschouwen  nirang; 
bijv.  wanwa  nirang  dhim&n  KO.  23,  22;  alsook  nira  sang. 

Dang  bevat  da,  de  oudere  uit.spraak  van  ^t  Jav.,  Malag. , 
Fidji,  enz.  ra,  dat  deel  uitmaakt  van  ratu,  datu,  Mal.  datuq, 
Bat.  datu,  Fidji  ratu,  Tagal.  dato,  enz.  In  't  Oudjav.  staat 
het  als  pers.  lidw.  v6ór  den  titel  of  naam  van  hoogeerwaarde  per- 
sonen, als  priesters,  brahmanen,  leeraars.  Bijv.  dang  &c&rjya, 
de  (geestelijke)  leeraar;  Adip.  11,  a;  R^m.  1,  5;  dang  hyaug, 
ib.  Zeer  dikwijls  wordt  het  gevolgd  door  hyang,  wat  men  zou 
kunnen  vertolken  met  ^de  hoogeerwaarde;^  bijv.  dang  hyang 
Dr  o  II  a  Bij.  179;  185;  312;  326;  aan  Drona,  als  brahmaan  kwam 
die  titel  toe;  zoo  ook  dang  hyang  Krpa  103;  4ang  hyang 
purohita,  de  hoogeerwaarde  purohita;  dang  hyang,  de  hoog- 
eerwaarden ,  d.  i.  de  priesters  (Qiwaïetische  en  Buddhistische)  BK. 
164.  In  't  Nieuwjav.  heeft  men  zoowel  dahyang,  daheng, 
rahyang,  dus  zonder  lidw.  ng,  als  danghyang,  en  verbasterd 
danyang,  gewoonlijk  in  den  zin  van  //beschermgeest  van  een 
oord,  veld,  huis.^ 

Een  ander  vereerend  pers.  lidw.  is  ta;  bijv.  ta  SuprabhA 
AW.  143  en  307,  waar  de  Balin.  vertolking  het  met  sang  weer- 
geeft, en  296,  waar  de  Balinees  ni  heeft.  Dat  dit  ta  in  waarde 
weinig  verschilt  van  da  en  dikwijls  als  volkomen  synoniem  te  be- 
schouwen is,  blijkt  in  't  Jav.  zelve,  want  voor  Oudjav.  ta 
puhawang,  ta  mpuhawang,  tang  puhawang,  komt  in  de 
nieuwere  taal  voor  da-puhawang.  Met  ta-mpu  komt  overeen 
Dayaksch    tempo,    heer,    en    Malag.    tompo.  Een  verder  bewijs 


108       BIJDRAGEN    TOT    DB   SPRAAKKUNST    VAN    HET   OUDJAVAANSCH. 

dat  ta,  verzwakt  soms  tot  t,  voor  ^a  in  plaats  kan  komen,  is, 
dat  Oudjav.,  r&ma,  vader,  rena,  moeder,  ra ri,  jongere  broeder, 
in  schier  alle  Poijnesische  en  Melanische  talen  tama,  of  tam  il 
(uit  tamang),  tind  (voor  tinang),  tazi,  enz.  luiden.  Het 
Singkansch  Formosaansch  heeft,  overeenkomende  met  het  Jav.  ra, 
gewestelijk  za  (gespeld  sa):  rama,  rena. 

Si  staat  vóór  de  namen  van  personen  die  geen  titel  of  rang 
bezitten.  Het  behoort  tot  de  gemeenzame  taal,  en  zal  dienten- 
gevolge minachtend  klinken  waar  het  op  personen  die  wegens  hun 
stand  op  eene  beleefde  behandeling  aanspraak  hebben ,  wordt  toe- 
gepast. Anderzijds  gaat  gemeenzaamheid  van  zelf  licht  over  in  ver- 
trouwelijkheid,  zelfs  innigheid,  en  zoo  kan  si  eene  vleiende 
beteekenis  krijgen,  een  hypokoristikon  worden.  Vleiwoordjes 
nu  vallen  in  alle  talen  samen  met  de  verkleinwoorden.  Als  middel 
om  verkleining  uit  te  drukken,  kan  si  ook  vóór  namen  van  plaat- 
sen of  dingen  staan,  hetzij  met  bijbegrip  van  nederigheid,  of 
minachting,  of  zonder.  Bij  diernamen  drukt  het  verschillende 
schakeeringen  van  algemeene  bekendheid,  beruchtheid,  of  kleinheid 
en  liefheid  uit,  't  laatste  bij  vogels,  vooral  kleinere;  't  eerste  bij 
grootere  en  gehate  dieren ,  zooals  de  tijger.  Kortom ,  het  spraak- 
gebruik van  si  in  de  oudere  taal  verschilt  niet  wezenlijk  van  dat 
in  't  hedendaagsche  Javaansch. 

Het  gebruik  van  si  vóór  eigennamen  en  persoonlijke  voornaam- 
woorden is  in  de  Indonesische  talen  zeer  verbreid;  sommige  ver- 
vangen het  door  i.  Ook  in  de  meeste  Melanesische  talen  en  't 
Malagasi  is  i  het  pers.  lidwoord ;  vgl.  Codrington ,  Melan.  Lang. 
p.  108 — 110.  Als  genitief  van  si  dient  in 't  Bis. ,  Ibanag ,  Tagalog , 
Oudjav.  ni;  dus  Tag.  si  Pedro,  is  Pieter,  nominatief,  ni 
Pedro,  van  Pieter.  In  't  Oudjav.  moet  men  een  genitief  als  ni 
kok i la,  van  den  koekoek,  ook  als  gen.  van  si  kok i la  opvatten, 
want  ware  dit  niet  het  geval,  dan  zou  het  gewone  lidwoord  niet 
mogen  ontbreken.  Doch  men  kan  ook  zeggen  ni  si;  bijv.  dusta- 
karmma  ni  si  P^n4usuta,  de  euveldaad  van  den  (met  min- 
achting) Pjinrjuzoon,  BY.  384.  Beleefder  dan  si  is  pun,  bijv. 
hulu  nira  pun  Prijambad&  Hariw.  38,  a;  pun  Kaca, 
Adip.  64. 

Si  duidt  oorspronkelijk  eene  eenheid,  dus  ook  een  enkeling  aan. 
Dit  blijkt  o.  a.  uit  si-lih,  elkander,  Duitsch:  einander;  uitsiki, 
één  persoon;  pitung  siki,  de  zevenen.  Wordt  het  vóór  een 
persoonsnaam    geplaatst,    dan    krijgt    het    de    beteekenis  van  //een 


BI JDBAGEN .  TOT  DE    SPRAAKKUNST    VAN    HET    OUDJAVAANSCH.       109 

zekere,  een  quidam.//  Duidt  men  iemand  aan  als  //zekere  Jan,// 
dan  merkt  de  hoorder  dat  bedoelde  persoon  noch  aanzienlijk ,  noch 
beroemd  is.  In  ^t  Latijnsche  //quidam//  ligt  zulks  ook  opgesloten. 
Doch  het  Grieksche  n^,  dat  toch  evenzeer  //iemand//  beteeken t, 
geeft  juist  het  tegendeel  te  kennen,  namelijk  het  tegendeel  van  een 
n  o  bo d y ;  bijv.  f]v/ttg  ng  êlvat  is  ^gij  pochtet  iemand  van  beteekenis 
te  wezen.//  Voor  deze  opvatting  van  //iemand//  nu  bezigt  het  Oud- 
javaansch  sa,  waarin  logisch  hetzelfde  begrip  van  //één,  eenheid// 
ligt,  maar  dat  zich  door  verschil  van  klinker  van  si  onderscheidt', 
de  kleur  des  klinkers  a  wordt  klaarblijkelijk  als  edeler  beschouwd 
dan  die  der  i,  en  sa  staat  tot  si  in  dezelfde  verhouding  als 
Grieksch  rig,  en  Latijnsch  a  1  i  q  u  i  s  tot  Lat.  quidam.  Hoe 
^een  zekere//  een  pers.  lidwoord  kan  worden,  is  licht  te  ver- 
klaren ,  als  men  zich  herinnert  wat  hierboven  omtrent  n  g  is  opge- 
merkt in  gevallen  waar  onze  taal  geen  bepalend  lidw.  en  H 
Nieuwjav.  het  possessief  aanhechtsel  vertoont.  Hoe  gering  de 
overgang  is,  blijkt  ook  uit  de  zeer  gewone  Duitsche  uitdrukking 
//ein  bestimmter  Eaum//,  dat  bij  slot  van  rekening  op  het- 
zelfde neerkomt  als  //een  zekere  boom.// 

Eene  algemeene  opmerking,  die  op  alle  lidwoorden  en  als  zoo- 
danig optredende  aanw.  voornaamwoorden  van  toepassing  is ,  moge 
hier  eene  plaats  vinden.  Wanneer  het  lidwoord  of  als  zoodanig 
optredend  vrw.  gevolgd  wordt,  niet  door  een  substantief  of  pers. 
vnw.,  maar  door  een  woord  of  zinsnede  welke  den  vorm  hebben 
van  een  praedicaat,  dan  nadert  de  functie  van  het  lidwoord  die 
van  een  betrekkelijk  vnw.  Bijv.  m&tangga  pirang  puluh 
ik&ng  m&tya,  hoeveel  tientallen  der  olifanten  zijn  het  die  zullen 
omkomen!  BY.  136;  anghing  Yudhisthirekanginawe; 
slechts  Yudhisthira  was  het  die  gewenkt  werd;  ib.  162.  In  't 
hedendaagsch  Javaansch  zou  men  ook  in  beide  gevallen  kang 
gebruiken  en  dit  als  betr.  vnw.  beschouwen.  Andere  voorbeelden 
zijn:  sang  mawehkünglulut,  de  minnepijn  veroorzakende , 
z.  V.  a.  die  minnepijn  veroorznakt,  BY.  52;  sira  sang  gumantya, 
hij,  de  zullende  opvolgen,  z.  v.  a.  hij  die  zou  opvolgen,  346, 
si  uts&ha  ri  patya  ring  9atru,  z.  v.  a.  de  persoon  die 
tracht  zijnen  vijand  te  dooden.  Ofschoon  men  hierbij  in  't  oog 
heeft  te  houden  dat  de  praedicatiefvormen  in  't  Oudjav.  niet  geheel 
met  onze  werkwoordsvormen  in  den  modus  finitus  overeen- 
komen,   maar    met    onze    deelwoorden,    en    in    al  de  aangehaalde 


110       BIJDRAGEN   TOT    DE   SPRAAKKUNST   VAN    HST   OUDJAYAANSCH. 


voorbeelden  in  ^t  Grieksch  bijv.,  beter  nog  dan  in  onze  taal,  het 
lidwoord  met  volgend  tegenwoordig  of  aorist-deelwoord  van  pas 
zou  wezen,  blijkt  toch  de  nauwe  verwantschap  tusschen  bepalend 
lidw.  en  betrekkelijk  vnw.  onmiskenbaar.  Begrijpelijkerwijs  is  dan 
ook  in  het  Tagal.  ng  zoowel  bijv.  lidw.,  gelijk  in  ito-ng  tawo 
ito,  die  mensch,  als  betr.  vnw.,  gelijk  in  salanta-ng  tawo, 
een  ongelukkig  mensch;  in  H  laatste  geval  wordt  ng  dan  ook  na 
een  op  een  medeklinker  uitgaand  woord  vervangen  door  na,  bijv. 
magaling  na  tawo,  een  goed  mensch.  Ook  in  ^t  Oudjav.  komt, 
hoezeer  zeldzaam,  na  als  betr.  vnw.  of  bijv.  lidw.  voor;  bijv. 
umajarakëna  bhakti  rasika  na  tëka,  om  over  te  brengen 
de  betuiging  van  onderdanigheid  van  hem  die  aangekomen  was 
(of:  van  den  aangekomene)  Mm.  15,  6;  eenvoudig  lidwoord  in 
n&ri,  de  (HoU.  zijn)  jongere  zuster,  23,  24  waar  ang,  ng  niet 
in  de  maat  zou  passen.  Men  vgl.  behalve  het  Tagal.  na  ook  Bat. 
na,  en  gewestelijk  Maleisch  nan. 

Over  ^t  bijwoordelijk  gebruik  der  aanw.  voornaamwoorden  zal 
hier  niet  uitgeweid  worden,  dewijl  dit  beter  bij  de  behandeling 
der  bijwoorden  van  plaats  en  tijd  kan  geschieden. 

Behalve  de  hierboven  vermelde  aanw.  voornaamwoorden  en  lid- 
woorden ,  zijn  er  zeker  nog  andere  die  aan  onze  waarneming  ontsnapt 
zijn.  Toch  is  het  aantal,  in  de  voorafgaande  bladzijden  behandeld, 
zóó  groot,  dat  wij,  om  het  overzicht  gemakkelijker  te  maken ,  hier- 
onder eene  tabel  laten  volgen  van  de  behandelde  woorden.  De 
eerste  kolommen  geven  de  zelfstandige,  de  tweede  de  bijvoegelijke 
vormen.  De  aanduiding  der  wisselende  quantiteit  blijft  hier  achterwege. 


ika     .     . 

.     ikang 

atika 

ikahën 

matika 

iki      .     . 

.     iking 

atiki 

ikihên 

matiki 

ike     .     . 

.     ikeng 

ta     .     . 

.     tang 

iku     .     . 

.     ikung 

pwa.     . 

.     pwang 

iko     .     . 

ikong 

pun .     . 

.     pung  (?) 

ikana .     • 

.     ikanang 

ang,  ng 

tika    .     . 

•     tikang 

sa     .     . 

.     sang 

tiki     .     . 

.     tiking 

si 

tiku    .     . 

.     tikung 

(da)  .     . 

.     dang 

tiko    .     . 

.     (tikong) 

na 

HET  TIJDPERK  VAN   GODSDIENSTOVERGANG 

(1400—1600) 

IN  DEN  MALEISCHEN  ARCHIPEL. 


DOOR 

G.   P.   ROUFFAER. 


p  Bijdrage  :  Wanneer  is  Madjapahit  gevallen  ? 

Uitgenoodigd  door  prof.  Van  der  Lith  om  een  artikeltje  van  een 
pagina  te  schrijven  over  Madjapahit ,  bestemd  voor  de  Encyclopaedie 
van  N.  I.,  !?•  aflevering,  en  met  name  daarbij  verzocht  de  gis- 
sing —  al  even  vermeld  in  de  15*  afl.  dier  Encycl. ,  dl.  II, 
p.  825,  2*  kol.  —  waarschijnlijk  te  maken  dat  M.  eerst  in  ±  1518 
gevallen  zou  zijn  en  niet  in  +  1488  zooals  men  tot  nog  toe  uiter- 
lijk stelde ,  heeft  schrijver  dezes  weldra  bij  het  opstellen  bemerkt  dat 
een  goede  argumentatie  onmogelijk  was  binnen  zoo  beknopte  ruimte. 
Terwijl  ik  daarom  dit  stuk  eerst  ter  beschikking  stelde  van  prof. 
Van  der  Lith  om  daaruit  een  kort  overzicht  naar  eigen  goed- 
dunken te  excerpeeren ,  hoop  ik  in  de  Bijdragen  de  ruimere  plaats 
te  mogen  vinden  voor  het  geheele  betoog.  En  daar  mijne  studiën 
al  geruimen  tijd  geconcentreerd  waren  op  die  nog  vrij  duistere 
periode  van  ons  Indië  waarin  de  Islam  gekomen  is,  veld  heeft 
gewonnen,  en  ten  slotte  getriomfeerd  heeft,  wilde  ik  deze  tegen- 
woordige geschiedkundige  bijdrage  als  de  eerste  van  meerdere 
volgende  aanbieden;  zoo  zullen  b.v.  het  eerst  na  deze  ter  spraak 
komen  het  Mohammedaansch-worden  van  West-Java  in  1526;  een 
hoogstbelangrijk  Portugeesch  rapport  van  6  Jan.  1514;  en  de  ge- 
schiedenis van  de  opkomst  en  het  overwicht  van  Malaka,  dat 
middelpunt  weleer  van  Mohammedaansche  propaganda  in  de  jaren 
±  1400—1511.  — 


Dank  zij  dat  merkwaardige  Middel-Javaansche  geschrift ,  de  Parara- 
ton,  voortreffelijk  uitgegeven,  met  vertaling  en  naschriften  op  elk  hoofd- 
stuk, door  Dr.  Brandes  (Verh.  Bat.  Gen.  XLIX,  1«  Stuk,  1896), kan 


112  WANNEER    IS    MADJAPAHIT    GEVALLEN? 

er  tegenwoordig  heel  wat  meer  van  Madjapahit  worden  gezegd  tot 
den  jare  1400  Qaka  =  1478,  dan  b.  v.  bij  Veth  in  diens  Java ,  2«** 
druk ,  ed.  Snelleman  en  Niermeyer ,  1 ,  1896 ,  p.  58 — 71  te  lezen  staat. 

Naar  aanleiding  van  die  gegevens  zou  de  geschiedenis  van  M. 
tusschen  de  jaren  ±  1278  en  1478  A.  D.  ongeveer  aldus  beknopt 
kunnen  worden  samengevat: 

Vrij  veilig  gaat  men  door  de  stichting  van  M.  op  een  woesten 
grond  in  't  Soerabaja'sche ,  Trik  genaamd,  te  stellen  op  1200 
Qaka  =  1278  A.  D.  Zij  had  toch  plaats  n^  1275  A.  D.,  toen  het  rijk 
Koetaradja  =  Toemapël  =  Singasari  ten  val  werd  gebracht  door  het 
rijk  Daha  =  Këdiri  (-}-  Madioen?),  de  laatste  vorst  van  Toemapël, 
Kërtanagara,  gedood  werd,  en  Daha  een  nieuwen  kortstondigen 
bloei  begon  onder  vorst  Djaja  Katong  (1276 — 1293).  En  toen  in 
1293  de  Mongolen  naar  Java  kwamen,  uitgezonden  door  den  be- 
roemden veroveraar  Koeblai  Khan  (Marco  Polo's  vriend),  om  een 
beleediging  te  wreken  vóór  1275  door  Kërtanagara  van  Toemapël 
aan  Ghineesche  gezanten  aangedaan,  was  M.  reeds  een  plaats  die 
naam  had.  ^ 

De  val  van  Toemapël  leidde  tot  de  stichting  van  Madjapahit;  de  val 
van  het  in  Toemapël's  plaats  getreden  rijk  Daha  werd  de  grootheid 
van  Madjapahit.  Baden  Widjaja ,  achterkleinzoon  van  den  stichter  van 
Toemapël,  Ken  Angrok,  en  schoonzoon  van  Kërtanagara,  bevor- 
derde listiglijk  de  overweldiging  van  Daha  door  de  Chineezen,  om 
dezen  daarna  in  den  rug  te  vallen ,  tot  snellen  terugtocht  te  dwingen 
en   zoo   zelf  in    1294   oppervorst  te  worden  van  (Oost-)  Java.  En 


1  De  oorkonde  van  Dj  aha  in  het  Sidaardja'sche ,  met  het  zoogenaamde 
jaartal  762  (Jaka  =  840  A.  D. ,  vermeldende  „Madjhapahit"  aan  het  eind,  is 
onecht,  zie  Brandes,  Pararaton,  p.  94 — 99.  Eerst  nk  1278,  en  waarschijnlijk 
eerst  na  1400,  is  deze  falsificatie,  deze  Pseudo-Isidorische  decretaal  van  M. , 
opgesteld.  Vervallen  doen  dus  in  Veth,  Java  2~  druk,  I,  1896,  p.  47 — 48  en 
59 — 60;  alsmede  dat  wat  daar  uit  deze  oorkonde  wordt  overgenomen,  als 
gegeven  van  840  A.  D.,  op  p.  41,  44  (dit  verkeerdelijk  op  rekening  gezet 
der  in  1373  vernieuwde  oorkonde  van  782  (Jaka  =  860  A.  D. !) ,  en  102. 

Wat  Kërtanagara  zelven  betreft ,  zoo  vernamen  we  uit  de  hier  in  Holland 
pas  ontvangen  (2  Dec.)  afl.  2  der  Notulen  Bat.  Gen.  1898,  hoe  aan  Dr. 
Brandes  gebleken  was  dat  deze  laatste  vorst  van  Toemapël  niet  geregeerd 
heeft  van  1272 — 1275,  zooals  door  hem  in  de  Pararaton  p.  68 — 66  het  meest 
waai'schijnlijk  werd  geacht,  maar  dat  Kërtanagara  reeds  in  1264  — het- 
zelfde jaar  vanwaar  Koeblai  KJian  zijn  eigen  regeering  officieel  dateerde, 
vermeesteraar  van  China  als  hij  was  — ,  of  iets  daarvóór,  zijn  vader  Rang- 
gawoeni  =  Wisjnoewarddhana  op  den  troon  verving;  welke  laatste  na  zijn 
aftreden  eerst  in  1272  stierf.  Zie  Not.  Bat.  Gen.  1898,  p.  78—80  en  88. 


WANNEER   IS    MADJAPAHIT   GEVALLEN?  113 

nu  begint  een  volle  eeuw  bijna  (1294 — 1389)  van  stijgende  groot- 
heid, waardoor  M.  werd  tot  het  legendaire  M.  van  nog  heden  ten 
dage.  De  vorsten  dezer  periode  zijn: 

1.  Raden  Widjaja  =  (als  koning)  Qri  Kër- 
taradjasa  =  vulgo  Bra  Widjaja  I    .     .     .     1294 — 1295 

2.  R.  W.'s  zoon  bij  een  Maleische  sëlir,  Dj  a j  a- 

nagara 1295—1328 

3.  R.  W.'s  dochter  bij  vorst  Kërtanagara's  dochter, 
Bhreng  Kahoeripan  =  Djajawisj  noe- 
warddhani;  treedt  af, 1328— 1351  (?) 

4.  Hayam  Woeroek,  de  beroemde ;  de  groote 
veroveraar ;  ook  Radjasanagara  en  na  zijn 
dood  Sang  Hyang  wëkas  ing  Soeka  ge- 
heeten,  zoon  van  de  afgetreden  vorstin  Djajawisj- 
noewarddhani.  Heeft  als  patih  (mangkoeboemi , 
mantjanagara)  den  even  beroemden  Gadjah 
Ma  da,  die  dat  is  van  1346—1368.  Met 
hem,  ook  nog  na  diens  dood,  begint  en  vol- 
tooit Ha  jam  Woeroek  de  befaamde  uitbreiding 
van  M.'s  politieke  macht  over  de  heele  "noesan- 
tara/r  (wel  =  archipel),  met  het  Maleische 
schiereiland  incluis.  Mpoe  Tantoelar,  de  dichter 
van  de  Ardjoenawidjaja  en  deSoetasoma,  ver- 
heerlijkt hem.  Prapautja  voltooit  in  1287  Qaka 
=  1365  A.  D. ,  op  zijn  (en  Gadjah  Mada's) 
heldendaden,  het  lofdicht  Nfigarakërt^gama.  ' 
Van  Aroe  op  Sumatra;  en  Pahang,  met  Toemasik 
(zeker  toch  =  Oedjoeng  Tanah  =  Singapoera) 
op  Malaka ;  en  Tandjoeng  poera  (wel  =:  Matan 
op  Zuidwest-Borneo) ;  tot  Ceram ,  de  Goram-eil. , 
en  Dompo  op  Soembawa,  in  het  Oosten ;  erkennen 


'  Zie  over  dit  lofdicht,  zijn  naam,  zijn  ouderdom,  zijn  maker,  de  kort<} 
inededeelingen  van  Brandes  in  Not.  Bat.  Gen.  1898,  p.  88.  Zeker  mag  ik 
hier  aan  toevoegen,  dat  daarvan  Dr.  Brandes  een  uitgave  voorbereidt  in 
den  geest  van  die  der  Pararaton.  Allen  die  belang  stellen  in  de  gescliiedenis 
der  Javaansche  Middeleeuwen,  zien  zeker  met  de  grootste  ver\va<;hting  deze 
uitgave  tegemoet.  Er  komt  o.  a.  een  heele  lijst  in  voor  van  die  streken  in 
den  Indischen  Archipel ,  welke  Hayam  Woeroek  aan  zich  ondergeschikt 
maakte!  De  meening  van  V.  d.  Broek  (Encycl.  v.  N.  I. ,  II,  p.  122,  2*  kol., 
en  p.  121  noot  1),  dat  die  politieke  expansie  van  M.  maar  een  vert^^iseltje 
is,  kan  dan  ook  als  onjuist  worden  voorbijgegaan. 

6«  Vülgr.  VL  8 


114  WANNSEB  IS   MADJAPAHIT   OEY ALLEN  P 

M/s    opperheerschappij.    Gezwegen   van   Bali, 
dat  al  sinds  db  1340  Java  gehoorzaamde:  van 
Mënangkabau,  waar,  hoogst  waarschijnlijk ,  de 
Toeroapël'sche     krijgstocht    tegen     ff  Mslajoef 
(de    Pamalajoe)     van     1275 — 1293     vruchte- 
loos    heengericht     was,     doch     welks    vorst, 
Aditja  Warman,  in  1343  de  vorstin  van  M., 
n^  3 ,  als  zijne  suzereine  openlijk  erkent ;  ge- 
zwegen van  Soenda,  dat  in  1857  klop  krijgt; 
gezwegen    van     Palembang     dat    na    Gadjah 
Mada's  dood  (1368)  in  1377  onderworpen  werd.  1351(?) «  -1389 
Maar   met   Hajam   Woeroek^s  dood  is  ook  het  toppunt  bereikt, 
en   begint   dadelijk   het   verval.    In    1389    wordt   het   rijk  van  M. 
gesplitst  in  een  Westelijk  rijk,  het  hensche  M.  -[-Toeroapël,  onder 
Hajam    Woeroek's   schoonzoon  Hjang  Wipesja  =  Adji  (vorst)  Wi- 
krama;  en  een  Oostelijk  rijk,  Balambangan, onder  Hayam  Woeroek's 
zoon  Bhre  Wirabhoemi.  En  wel  wordt  Balambangan  in  een  oorlog 
van    1403 — 1406 ,    door    M. ,    met    krachtigen    bijstand    van    den 
onderkoning    van    Toemapël,    overwonnen;    doch    M\s  groote  tijd 
is    in   hoofdzaak  voorbij.  Hjang  Wi9esja  trekt  zich  als  kluizenaar 
tijdelijk    uit    de   regeering   terug,  van  1400 — 1401,  en  tot  dezen 
piëtistischen    vorst   moet   wel,   misschien  in  1398,  de  Moh.  vorst 
van    Tjërmin    (op   Sumatra   immers?)^    gekomen   zijn   om  hem  te 


1  In  zijn  Pararaton  (zie  b.v.  p.  124  en  134)  had  Brandes  nog  het  beginjaar 
van  Hayam  Woeroek's  regeering  moeten  openlaten ;  alleen  geconstateerd  dat 
het  viel  vóór  1356,  en  nk  1343.  Dank  zij  blijkbaar  nieuwgevonden  gegevens 
kon  Brandes  in  Not.  Bat.  Gen.  1896,  p.  46  het  stellen  op,  waarschijnlijk,  1351. 

•  Prof.  Veth  schreef  in  zijn  Java,  1*"  druk,  II,  1878,  p.  184  en  desgelijks 
in  den  2*°  druk  I,  1896,  p.  230:  ^maar  waar  ter  wereld  Tjermen  te  vinden 
is,  heeft  niemand  nog  kunnen  aanwijzen."  Ter  laatst  a.  p.  vermeldt  hij  als 
gegevens:  „De  babad  weet  het  slechts  aan  te  duiden  als  een  land  van 
„sabrang",  „een  overzeesch  gewest;"  en  in  noot  4  aldaar  „Hij  zou  vorst 
van  Gedhah  geweest  zijn  (wellicht  Kedah  op  MaLakka),  welke  naam  naast 
Tjermen  in  sommige  babads  voorkomt."  Maar  . . .  Mal.  „tjêrëmin  =  MSnangkab. 
„tjamin"  =  spiegel;  en  Jav.  „gë^ah"  =  óók  (spiegel)glas !  Dat  is  dus:  Tj  ë  r m  i  n 
is  hetzelfde  als  Gë^a-h  in  dezen!  Zooals  men  weet  is  het  „Tjgrmin"  van 
Baffles  (History  of  Java,  1817,  II,  p.  113  „The  Raja  of  Chérmen  (a  country 
of  SAbrang)";  2~  druk,  1830,  II,  p.  122];  en  het  Grësik'sche  rapport  van 
1822  (zie  Tijdschr.  v.  N.  I.  1852,  n,  p.  408  en  411)  schrijft  „de  vorst  van 
Tjermin  of  Gedali",  en  „den  vorst  van  Gedah  of  Tjennin",  hoewel  het 
authentieke  hs.  (in  het  bezit  van  het  Kon.  Inst. ,  hs.  n*.  123)  beide  malen 
„Tjermen"  spelt,  en  eerst  „gedag",  dan  „gedah";  Roorda  v.  Eysinga  (Hand- 
boek L.  en  Vkkunde  v.  N.  I.,  Hl*  Boek,  3*  dl.,  Amst.  1850,  p.  195)  had  ook 


WANNEEK   IS    MADJAPAHIT   GEVALLEN  P  115 

bekeeren  tot  den  Islam.  Dit  mislukt;  maar  tijdens  de  hernieuwde 
regeering  van  Hyang  Wi9esja,  1401 — 1428,  sterft  te  Grissee 
(Grësik)  op  Maandag,  8  April  1419,  de  aldaar  al  jaren  lang 
gevestigde  (Maleische?)  koopman  en  propagandist,  Maulana  Malik 
Ibraliira,  Java's  eerste  invloed-krijgende  wali.  Verg.  Veth,  Java, 
I,  1896,  p.  229—232. 

Innerlijke  twisten  eenerzijds ,  Mohammedaansch  voortdringen 
anderzijds,  afval  al  meer  van  de  onderworpen  Buitenbezittiugen , 
—  geen  wonder  dat  M.  zienderoog  vervalt.  Een  groote  figuur  doet 
zich  niet  meer  voor.  Het  licht  van  M.  verzwakt ,  en  gaat ,  volgens 
de  Pararaton  p.  172,  als  een  nachtkaars  uit  in  1403  Qaka  = 
1481  A.  D.  Een  lijstje  der  vorsten  volsta: 

5.  Hyang    Wi^esja  =  Adji   Wikrama  =  (immers) 

vulgo  Angka  Widjaja») 1389—1400 

6.  Vorstin   Dewi  Soehita,  tijdelijk  voor  haar  klui- 
zenarenden  vader 1400 — 1401 

7.  Hyang   Wi^esja  opnieuw;  weet  met  ToemapëPs 

hulp  Balambangan  te  overwinnen  in  1406    .     .     1401 — 1428 


reeds,  en  nog  duidelijker,  geschreven  „een  vorst  van  Gedag  of  Tjaremèn." 
Nu  daarlatende  dat  het  Jav.  ^gëdah"  =  „lichtblauw",  of  =  „glas"  (katja 
gS4a^  =  spiegelglas)  zeker  in  oorsprong  wel  teruggaat  tot  KSdah  op  Malaka's 
Westkust;  zoo  wijst  de  naam  van  „den  vorst  van  Tjërmin  (=  Gr gdah)"  on- 
middelijk naar  een  Maleisch-sprekend  land,  waarschijnlijk  naar 
Sumatra.  Welk  TjSrmin  bedoeld  is,  blijft  de  \Taag;  oen  Pantai  Tjermin 
ligt  aan  de  Tapong  kiri,  even  beO.  Patapahan,  op  den  rivierweg  dus  naar 
Mënangkabau;  een  Koeta  Pant<i  Tjereumèn  ligt  vlak  beO.  Oleh-leh,  Groot- 
Atjeh;  nog  een  Pan  té  ïjeureumèn  ligt  dicht  bij  Padang  Tidji,  in  de  VII 
moekims  Pedir;  enz.  Waarschijnlijk  zal  het  een  aan  zee  of  aan  een  groote 
rivier  gelegen  rijkje  zijn  geweest;  maar  dat  het  op  Sumatra  moet  gezocht 
worden ,  staat  m.  i.  vast. 

*  Mijns  inziens  is  dit  óók  de  vorst  tijdens  wiens  regeering  de  stichting 
van  Malaka  plaats  had  in  een  der  jaren  tusschcn  1390  en  1400, 
en  misschien  wel  in  dat  jaar  1398  door  Godinho  de  Eredia  in  een  hs.  van 
1599  vermeld.  Dat  Malaka  in  1252,  desnoods  in  1281,  zou  gesticht  zijn, 
zooals  de  Maleische  kroniek  (Sadjarah  Mëlajoe)  aangeeft  en  bijna  algemeen 
aangenomen  wordt  —  verg.  Paraiaton,  p.  131  noot  1  van  Brandes  — ,  is 
een  praatje;  dit  kè,n  eerst  geschied  zijn  kort  voor  1400  A.  D.,  gelijk  ik  in 
een  der  eerstvolgende  Bijdragen  van  het  Kon.  lust.  hoopt  te  bewijzen.  Dat 
daarmee  de  stichting  van  Singapoera  (=  Toemasik)  vandi  1200  A.  D. ,  zooals 
tot  nog  toe  geloofd  wordt,  ook  verschoven  wordt  op±1330,  is  duide- 
lijk. Noch  Marco  Polo  (d:  1292),  noch  Ibn  Batoeta  (begin  1346)  vermelden 
hetzij  Malaka  (dat  nog  niet  bestond) ,  hetzij  Singapoera  (dat  tijdens  Ibn 
Batoeta  nog  van  jongen  datum  was).  Doch  even  later,  in  dt:  1351 ,  is  Hayaui 
Woeroek  al  op  Toemasik  belust. 


116  WANNBBK   19    MADJAPAHIT    OEYALLSN  P 

8.  Vorstin  Dewi   Soehita   opnieuw,   na   den   dood 

van  haar  vader 1428 — 1429 

Koningloosheid  1429—1437  (?) 

9.  Vorstin  Bhre  Daha  (M.'s  derde  vorstin)    .     .     .     1437 — 1447 

10.  Bhre    Toemapël  =  (zoo   goed   als  zeker)  Kërta- 

widjaja  (getrouwd  raet  de  Poetri  Tjëmpa?)   '      .     1447 — 1451 

11.  Bhre    Pamotan  =  Badjasawarddhana ;    heeft    zijn 

zetel  te  Kêling  in  Kahoeripan! 1451 — 1453 

Eoningloosheid  1453—1456. 

12.  Hyang    Poerwawi^esja;    /i^wordt    bijgezet    in  de 

poeri" 1456—1466 

13.  Bhre  Pandan  Salas,  die  ^Ae  kraton  verlaat"      .     1466—1468 

14.  //De  koning    die  gestorven  is  in  de  kraton  Qaka 

1400"  =  vulgo  Bra  Widjaja  V 1468(.P)— 1478 

Reeds  dit  enkele  lijstje  duidt  aan  welk  een  hortend  en  stootend 
bestaan  het  rijk  M  is  gaan  leiden  sinds  1400  A.  D.  De  burger- 
oorlog tusschen  M  en  Balambangan  van  1403 — 1406,  wel  tot 
legende  geworden  in  het  Menak-Djingga-verhaal  en  den  üaraar- 
Woelan-roman ,  was  slechts  het  begin  der  ontwrichting.  Dat 
^'Bhre  Daha",  "Bhre  Toemapël",  /i^Bhre  Pamotan"  doet  sterk 
vermoeden  hoe  nu  dit,  dan  dat  deel  van  M's  buitengebied  de 
baas  werd  over  de  kern  van  het  M.'sche  rijk.  Wat  is  er  gebeurd 
in  de  periode  1453 — 1456  waarover  de  Pararatou  wèl,  wat  in  de 
zooveel  langere  periode  1429 — 1437  waarvan  die  niets  rept?  En 
hoe  zit  het,  dat  de  Pararaten  de  rij  der  vorsten  wel  sluit  raet  het 
sacramenteele  jaar  1400  Qaka  =  1478  A.  D. ,  waarin  M.  volgens 
e^n  deel  der  babads  zou  gevallen  zijn ,  doch  over  welken  val  de  Par. 


'  Immers  op  dier  gnrafsteen  staat  ingebciteld  het.  jaartal  1370  (^aka  = 
1448  A.  D.,  zie  Veth,  Java  I,  1896,  p.  211  en  233.  Het  jaartal  1419  van  des 
eersten  wali's  dood,  en  dit  sterfjaar  van  de  den  Islam  bevorderende  Ratoe 
Poetri  Tjëmpa  in  1448  zijn  de  eenige  vaste  gegevens  tot  nog  toe,  omtrent 
het  aanzwellen  van  den  Mohammedaanschen  invloed  op  Java  tot  1511.  In 
Jz  1400  beginnen  geïslamiseerde  en  waarschijnlijk  halfbloed-Arabische  Ma- 
leiers  een  krachtigen  religieusen  aanval  op  Java's  middelpunt,  die  echter 
mislukt;  in  1450  ongeveer  is  de  Islam  te  Madjapahit  zoo  te  zeggen  „hoffahig"; 
in  rL  1480  schijnt  de  politieke  worsteling  te  beginnen,  die  in  i  1518  met 
de  zegepraal  van  den  Islam  voldongen  wordt. 


WANNEER    IS    MADJAPAHIT   GEVALLEN?  117 

geheel  zwijgt,  enkel  uog,  evenals  wel  eerder  en  misschien  symbo- 
lisch, vertelt  van  een  natuurverschijnsel  in  1403  Calta  =  1481  A.D  ? 
Kan  M.  wel  in  1400  of  1403  C&ka  te  gronde  zijn  gegaan ,  zooals  de 
Jav.  JBabads  nu  eenmaal  beweren?  ^  £eeds  is  een  afdoend  ontkennend 
antwoord  gegeven  door  niet  minder  dan  drie  beschreven  steenen  ,  alle 
uit  den  onmiddelijken  omtrek  van  M. ,  alle  drie  met  het  jaartal 
1408  Qaka  =  1486  A.  D. ,  alle  drie  vermeldend  dan  wel  aandui- 
dend Vorst  Girindrawarddhana,  in  zijn  jeugd  geheeten  Dyah  Ka- 
nawidjaja,  in  een  dezer  drie  genoemd  Maharadja,  koning  van 
Wilwatikta  (=  Madjapahit!)  ^  ,  Daha,  Djanggala,  en  Këdiri,  in 
een  der  andere  aangeduid  als  suzerein  over  een  vorst  van  Kling 
uit  zijn  eigen  geslacht ,  terwijl  de  derde  inscriptie  zoowaar  spreekt  over 
een  reeds  (in  1481??)  voorgevallen  ^strijd  tegen  Madjapahit^'.  Zie 
Verbeek  (die  ze  ontdekte)  in  zijn  Lijst  van  Oudheden  van  Java  (Verh. 
Bat.  Gen.  XLVI,  1891,  n".  480,  491  en  492),  en  Brandes  (die 
ze  las)  in  Not.  Bat.  Gen.  1888,  Bijlage  II,  sub  d.  op  p.  XIII — 
XVIII.  En  hieruit  had  dan  ook  al  Veth  in  zijn  Java,  2^°  druk 
(ed.  Snelleman  en  Niermeijer),  I,  1896,  p.  70—71  en  242—243, 
opgemaakt,  dat  men  //tenzij  nieuwe  vondsten  het  noodzakelijk  ma- 


'  Er  wordt  te  weinig  op  gelet,  dat  menige  Babad  niet  1400,  doch  1403 
(^aka  geeft  voor  den  val  van  M.,  en  dus  precies  het  zelfde  slotjaar 
stelt  als  het  jaar  waarmee  de  Pararaton  eindigt.  Rafflcs  geeft 
op  drie  plaatsen  (History  of  Java,  1817,  II,  p.  126,  230  en  233;  of  2"  druk, 
1830,  II,  p.  137,  254,  en  257)  1400;  maar  zegt  op  de  eerste  plaats,  even 
verder,  dat  M.  eerst  vernield  werd  in  1402,  en  rekent  op  de  tweede  plaats 
het  regeeren  van  Sultan  I  van  DSmak  eerst  sinds  1403;  ook  Roorda  van 
Eysinga  in  1841  geeft  .1400  (verg.  Meinsma  ,  Aanteekeningen  Bab.  Tan.  Djawi, 
's-Grav.  1877,  p.  9);  evenzoo  mijn  Jogja'sche  Babad  Moemana  of  Babad 
Sëngkala,  aan  het  eind  nog  te  noemen;  cvenzoo,  gelijk  mij  bleek,  het  hs. 
te  Leiden  Cod.  2003  (Vrcede,  Catal.  Jav.  en  Mad.  Hss. ,  Leiden  1892;  n* 
Cl).  Doch  daarentegen  bleken  mij  de  twee  hs.  te  Leiden  Cod.  1859  (2*  stuk) 
en  2000  (Vreede,  n«'.  XCIX  (2*  stuk),  en  C)  den  „val  van  M."  te  stellen  op 
1403,  waarbij  niet  vergeten  mag,  dat  eerstgenoemd  hs.  afkomstig  is  van 
Rad.  Ngab.  KSrto  Prodjo,  den  proza-bewerker  der  eigen  Babad  Tan.  Djawi, 
dus  een  Solo'sche  autoriteit  van  dt  1830.  En  Millies-Meinsma's  Babad  ÖSng- 
kala,  nu  in  bezit  van  het  Kon.  Inst.  als  hs.  n'  619  [evenals  het  daaraan 
gelijkluidende  hs.  te  Leiden  1.S59  (1*  stuk);  verg.  Mcinsma's  Aant.  p.  5  en  9 
met  Vreede's  Catalogus  u**  XCIX  (1*  stuk))  stelt  de  „stichting  van  DSmak" 
op  1403,  wat  weer  met  Raflles  klopt. 

*  Jav.  tikta  =  pahit  =  bitter.  Zoo  schrijft  dan  ook  het  stuk  uit  1710^ 
afgedrukt  in  Biü,ng-Lala,  4""*  Jrg.,  Batavia  1855,  op  p.  263:  „Madjapait,  ook 
genoemd  Madja-Ticta".  Voor  „wilwa"  geeft  Roorda- Vreede's  Jav.  Ned.  Hdwb. 
1886  op  p.  620  de  lakon-be teekenis  „tijger." 


118  WANNEER   IS   MADJAPAHIT   GEVALLEN? 

ken,    den    val    van    Madjapaliit    ook   niet   veel   later   (zal)  moeten 
stellen  dan  1408,  dus  omstreeks  1410(1488  n.C.)." 

Welnu,  er  raag  gezegd:  deze  nieawe  Tondsten  zyn  ge- 
daan; nog  wel  niet  in  Javaansche  bescheiden,  doch  in  een  Por- 
tugeesch  stuk  van  6  Januari  1514  dat  eerst  sinds  Sept.  1892 
gedrukt  is.  En  dit  Port.  afdoende  stuk  wordt  op  zij u  beurt  weer  zóó 
merkwaardiglijk  ondersteund  èn  daarvoor  èn  daarna  door  andere 
niet-Javaansche  bescheiden  dat  men  gerust  beweren  kan:  Madja- 
paliit is,  na  een  langdurig  stormachtig  bestaan,  dat  eigenlijk 
al  in  1400  A.  D.  ingeleid  was,  eerst  voorgoed  gevallen, 
eerst  voorgoed,  als  stad  die  reeds  lang  op  haar  ouden  roem 
en  prestige  geteerd  had,  te  gronde  gegaan,  door  de  Mohamme- 
danen veroverd  en  vernield,  tusschen  1516  en  1521, 
en  wel  hoogstwaarschijnlijk  in  1440  C^aka  =  1518  A.  D. 
Ziehier  kortelijk  in  volgorde  der  jaren  ^  de  quintessence  der 
bewijzen : 
a,  In    1486    bestond    M.   nog    goed    en  wel  als  éérste  Hindoesch 

rijk  op  Java,  zie  boven  de  drie  inscripties. 
h  In  1498,  op  zijn  vroegst,  moet  geplaatst  wat  Joao  de  Barros, 
de  zeer  kundige^  als  tijdelijk  officieel  kroniekschrijver  beschik- 
kend over  Port.  archiefstukken,  1552  laat  afdrukken  in  dl. 
I ,  lib.  IX ,  cap.  2  van  zijn  beroemd  historiewerk  vDa  Asia" 
(=  Over  Azië):  ntA  het  land  gelegen  van  af  de  rivier  van 
Cintacora  tegenover  het  eiland  Anchediva"  —  op  14°  45'  N.  B. 
en  74°  8'  O.  L. ,  tusschen  Qoa  en  Honawar  of  Onor  —  /^naar 
het  noorden  en  westen,  ten  tijde  dat  wij  inkwamen 
in  In  die"  —  op  20  Mei  1498  kwam  Vasco  da  Gama  het 
eerst  te  Calicoet  aan  —  /i'was  van  de  Mooren,  en  vandaar 
verderop  naar  het  oosten  van  de  Heidenen :  uitgezonderd  het 
rijk  Malaka,  een  deel  der  zeekust  van  Sumatra,  eenige  ha- 
vens van  Java,  en  de  Moluksche  eilanden,  die  óók  van 
de  Mooren  waren,  welke  pest  van  Malaka  uitging  langs 
den  weg  des  handels.'^  ') 


*  Hier  en  verderop  wordt  steeds  zoo  letterlijk  mogelijk  vertaald,  en  alles 
vermeden  wat  bedoeld  zou  zijn  op  het  verkrijgen  van  vloeiende  zinnen; 
alleen  cursiveerde  ik  tot  meerder  duidelijkheid  die  zinsneden  waar  het  vooral 
op  aan  komt.  De  Port.  tekst  luidt:  „Toda  a  terra  que  estd  do  rio  de  Cintd- 
cora  dofronte  da  ilha  Anchediua  pera  o  norte  &  ponente ,  ao  tèpo  que  en  tramos  na 
India  era  dos  Moui'os ,  &  dahi  por  diante  cötra  o  Oriente  dos  Gentios :  tirando 


WANNEER   IS    MADJAPAHIT    GEVALLEN?  119 

c.  In  1499,  wordt  door  de  annalen  der  Chin.  Ming-djnastie  ver- 
haald ,  kwamen  «renvoys  with  tribute//  van  Java  (d^t  vlak 
daarvóór  genoemd  wordt),  "and  after  this  their  envoys  orrived 
very  rarely/,  terwijl  onder  den  jaie  144>6  al  vermeld  was 
dat  van  toen  af  het  tribuut-brengen  van  Java  aan  den  keizer  van 
China,  '/becarae  gradually  more  rare ^^ ;  zoodat  ook  enkel  daarvan 
nog  de  jaren  1452,  1460,  en  1465  worden  genoemd  vóór 
1499,  en  er  nj\  1499  geen  enkel  jaar  meer  met  name  ge- 
geven wordt  (Groeneveldt,  Notes,  Verh,  Bat.  Gen.  dl.  XXXIX, 
1880,  1°  stuk,  p.  39).  En  kijkt  men  nu  eens  op  het  lijstje 
hiervóór,  dan  blijkt  dat  1452  het  jaar  is  na  de  troonsbestijging 
van  den  vorst  van  M.  n^  11,  en  1460  met  1465  vallen  onder 
de  regeering  van  den  vorst  van  M.  n®.  12,  welke  door  het 
Chin.  bericht  van  1460  //king  ïu-ma-pan"  =  vorst  van 
Toemapêl  wordt  genoemd;  een  bij  de  Chin.  gebruikelijke 
aanduiding,  sinds  de  tijdelijke  splitsing  van  het  rijk  M.  in 
1389 — 1406,  voor  het  heusche  M.  zelve. 

(L  In  1511  (db  begin  Nov.),  een  paar  maanden  nadat  Malaka  op 
16  Aug.  definitief  door  de  Portugeezen  ingenomen  was,  kwam 
er  volgens  de  eensluidende  berichten  der  oudste  Port.  ge- 
schiedschrijvers over  die  periode  (Castanheda  in  zijn  Liv.  III 
van  1552;  Barros  in  zijn  Dec.  Il  van  1553;  Affonso  (alias 
Braz)  d'Albuquerque  in  zijn  Commentaren  op  het  leven  zijns 
vaders,  van  1557),  onder  de  verschillende  gezanten  der  om- 
liggende rijken  die  den  veroveraar  Albuquerque  aldaar  hulde 
kwamen  brengen ,  óók  een  gezant  (of  meerdere)  /!fv  a  n  een 
heidensch  koning  van  het  eiland  Java'/ ,  zegt  Barros; 
//van  den  koning  van  Java// ,  zeggen  Castanheda  en  Albu- 
querque. *    En  om  iets  wat  deze  laatsten  er  nog  bij  vertellen, 


o  Reyno  de  Malaca,  parte  do  maritimo  de  Camatra,  algüs  portos  da  Jaua 
&»  as  ilhas  de  Maluco,  que  tambem  er&o  dos  Mouros,  a  qual  peste  procedeo 
de  Malaca  per  via  de  cömercio  como  etc."  (Ed.  1628,  fol.  179  recto).  Lees 
voor  „Camatra"  juister  „CJamatra". 

'  Barros  (Dec.  II,  lib.  VI,  cap.  7)  zegt  „Tambem  vierfto  neste  t«mpo  embaixa- 
dores  de  hum  Rey  Gentio  da  illia  lauha  com  hum  presente,  etc."  (Ed.  1628 ,  fol. 
150—151).  Castanheda  in  zijn  „Da  Historia  dajindia"  (=  Over  de  geschiedenis 
van  Indië)  Liv.  UI,  cap.  62  —  door  een  schrijffout  staat  er  bij  Veth  I ,  p.  262 ,  noot 
1:  „liv.  IV"  —  vertelt,  sprekend  over  het  Java  van  Albuquerque's  tijd:  „De 
voornaamste  vorst  van  dit  eiland  is  heidensch,  en  woont  in  't  binnenland, 
en  is  een  groot  heer  van  gebied  en  machtig  aan  volk.  Aan  den  zeekant  zijn 
er   andere   koningen  die  Mooren  zijn  en  aan  dezen  Heiden  gehoorzamen,  en 


120  WANNEER    18    MADMPAIIIT    GEVALLEN  ? 

wordt  lict  dubbel  duidelijk  dat  dit  de  nog  Ilindocsche  vorst 
viui  Madjapahit  is  geweest.  Verg.  Veth ,  Java  1 ,  1896, 
p.  262. 
ff.  lil  1513  (begin  Jan.)  doet  de  weldra  befaamd  wordende  //Patc 
\]nxkZff  der  Port. ,  d.  i.  Dipati  Oenoés  "  ,  zijn  vergeefschen  zee- 
tocht tegen  het  uu  Portugeesche  Malaka,  wordt  geheel  verslagen, 
berut  ziju  lijf  op  zijn  groote  strijdjonk  —  op  welker  buitmaking 
een  hooge  prijs  was  uitgeloofd  door  een  rijk  en  machtig  heideusch 
Klingalees  van  Malaka  — ,  en  beveelt,  te  Djapara,  waar  hij 
heer  en  meester  toen  was,  teruggekomen,  die  jonk  'daar  als 
herinnering  aan  dezen  zeeslag  op  strand  te  zetten;  èn  — 
zegt  alléén  Castanheda  in  1552  er  bij  —  //toen  andere 
heeren  hem  kwamen  bezoeken  en  troosten  over  zijn  nederlaag , 
zei  hij  hun  dat  hij  getroost  was,  omdat  hij  op  dien  tocht  veel 
eer  verworven  had ,  daar  hij  gestreden  had  met  het  dapperste 
volk  dat  er  ter  wereld  was,  en  dat  hij  zich  gered  had  in  die 
jonk,  die  hij  altijd  zou  bewaren  als  getuigenis  van  zijn  eer, 
wc!ke  (scil.  /^eer^)  de  Javanen  zoo  groot  achtten  dat  z ij  nu 
iiog   (d.  i.    dus    vóór   1552)    spreken  van  deze  daad,  en 


bij  tij  don  tojren  hem  opstaan,  en  hij  onderwerpt  ze  (dan)  weer.  Deze  koning:, 
wetend  dat  de  CTOUvemeur  (=  Albuquerque)  Mahika  had  genomen,  was  zeer 
versohrikt,  en  be^jshiitend  met  hem  vrede  en  vriendschap  te  maken,  zond  hij 
daari<H>  zijn  ^^zant  ,  die,  na  te  Malaka  gekomen  te  zijn,  en  hem  (nl.  Albu- 
iiuerque^  zijn  lx>i>dseliap  gedaan  te  hebben,  hem  een  geschenk  gaf  van  wege 
den  koning  (.Ihe  den  hu  presente  da  p;ute  del  ivy"^,  dat  waix'n  een  dozijn 
lansen  enz."  (Ed.  lS8o,  p,  217— 21S>;  zie  nu  verder  Yeth  I,  p.  2ti2  over  dit 
geschenk.  En  Afl'.  d'Albutjuerque  zegt  in  zijn  ^Commentarios  de  Alonso  Dal- 
Invjnenjue'',  Parte  UI,  eap,  37:  «toen  deze  geijant  van  den  Koning  van 
K;unpar  vertrokken  waj?,  stond  hij  (n.1.  Albiiquerque'i  een  ander  te  wo«>rd, 
die  vele  darren  jreleden  daar  wa^  hinniirt^iraan  van  den  Koninar  van  Java 
l^que  havia  muitos  dia-s  que  ali  andava  do  Rey  da  Jaoa"K  die  hem  bra<*ht 
aan  gi^schenk  eto, , . , ,  en  volk  <  kwam »  iuvubieden  ,  en  verversehingen ,  en  al 
wat  hij  mtvr  mH>dig  had  voor  dien  i>orlog  te  Malaka;  en  de  reden  was, 
omdat  hij  'U.l.  de  koning  van  Javai  zeer  in  gtv^ohil  stond  met  den  Koning 
^n.1,  den  verdreven  Sultan  vïvu  Malaka\  dtx»r  de  vele  afpersingen  die  men 
zijn    onderdanen    deed    als    zij    da^u*    <^n.l.    te    Malaka'^    kwamen."    ^Ed.  1774, 

p,    ISlu 

*  0{  dat  Pati  =  Dipati  is,  ht^^ft  wel  nauwelijks  bt^twijfeld,  zie  Veth  I, 
IsV^.  p.  2VX  M;var  viv^ral  nivvt  «Vnuz"  als  .Ocntvs",  met  het  aooent  op  den 
la^-itsten  lettorgnvp,  worden  uitgespn^ken:  wat  Veth  p.  2t>t>,  utxn  2  niet  ver- 
mei vit,  Emix^li's  j^^hnjfwijs  ,.rattivonu7Jci"  en  PigatVtta's  ,.Patiunus'\  l>eide 
van  It,\!i.^nen.  divn  de  letierlijke  uitspraak  «Pati  Oen«.x\<j"  van  het  Port,  woord, 
wiirici'u  tot  »Pati  Oent>?^" 


WANNEER   IS    MADJAPAUIT    GEVALLEN?  121 

O  ra  h  tl  a  r  (ii.l.  //ora  doze  daad »)  hem  daarna  koning 
maakten  van  een  stad,  genaamd  Deraak//*  Over 
deze  hoogst  belangrijke  aanwijzing  is  Tiele,  die  haar  vermehlt 
(Bijdr.  Kou.  Inst.  4,  I,  1878,  p.  346  en  noot  1),  heen- 
gegleden  ,  zegt  zelfs  niets  van  dat  typisch-iulandsche  van  het 
tot  trofee  maken  der  jonk;  terwijl  Veth,  die  in  hoofdzaak  op 


'  De  Port.  tekst  in  het  reeds  genoemde  geschiedwerk  van  Castanhedu  is: 
„&  quado  outros  senores  ho  vinhao  ver  &  consolar  de  seu  desbarato  llie  dezia 
que  cUe  estaua  consolado,  por  ^  naquella  viagè  ganhara  miiyta  hom-ra,  pois  pele- 
jara  cö  a  mais  esfori?ada  gente  que  auia  no  mundo ,  &  que  se  saluara  nac^uele 
jügo,  que  cle  teria  sempre  goardado  pera  testemunho  de  sua  honi'ra,  que 
08  Jaos  ouuerêlo  por  tamanha  q  ainda  agora  fal§,o  nesto  feyto ,  &  por  ele  ho 
fizer^  dcspois  rey  de  hüa  cidade  chamada  Adema."  (Liv.  UI,  cap.  102).  (Ed.  1833, 
p.  3-16).  Door  Ban'os,  Dec.  Il,  lib.  IX,  cap.  5  weten  we  dat  Dj  apara  de  plaats 
was  waar  deze  ontredderde  jonk  als  negatieve  krijgstrofee  op  strand  gezet  werd , 
daar  hij  daar  eerst  zegt  hoe  er  door  een  rijken  hcidenschen  Klingalees  van  Mahika 
een  prijs  van  10.000  cruzaden  gesteld  was  op  het  buitmaken  van  de  strijd- 
jonk  van  Dipati  Oenoés,  en  dan  voortgaat:  „Maar  hoezeer  Jorge  Botellio 
zich  daartoe  ook  repte,  loopend  meer  dan  veertig  mijlen:  hij  vond  al  niet  meer 
Pati  Oenoés,  die  zich  in  veiligheid  stelde  in  Java  in.de  stad  Dj  apara,  en 
daar  beval  de  jonk  op  strand  te  zetten  ter  herinnering  aan  zijn  persoon: 
zeggende  dat  het  voldoende  was  om  die  (n.1.  herinnering)  te  bezitten  voor 
lange  tijden,  (maar)  te  zien  hoe  die  jonk  uit  den  strijd  was  gekomen  dien 
hij  met  de  Portugeezen  gehad  had."  (Ed.  1628,  fol.  211  recto)  En  nu  vertelt 
Dami3.o  de  Goes  in  zijn  „Kroniek  van  koning  D.  Manoel"  (1*°  druk,  Lissabon 
1566 — 1567)  er  nog  iets  zeer  int<;ressants  bij;  eerst  zegt  hij  dat  „de  stad  van 
Djapara"  („a  cidade  de  lapora")  de  plaats  was  waar  deze  strijdjonk  op  strand 
werd  gezet  ter  heugenis,  maar  dan  óók  dat  Dipati  Oenoés  („Pateonuz")  haar 
beval  t<i  „overdekken  met  een  pendopo"  („cobrir  de  hüa  alpendorada";  letterlijk 
volgens  het  Wdb.  is  „alpendi-ada"  of  „alpendorada"  =  „zuilenhal",  dus  hier  = 
pendopo)!  (Dia  Parte,  cap.  42).  (Ed.  1610,  fol.  207  verso;  verkeerdelijk  201). 
En  nu  vergete  men  vooral  ook  niet  dit:  Dami&o  de  Groes  was  van  midden 
15-48—1571  Rijksarchivaris  te  Lissabon  („Guarda  mór  da  Torre  do  Tombo"); 
Ban-os,  hoewel  zijn  geschiedwerk  Da  Asia  uit  vrijen  aandrang  schrijvende, 
had  tot  vóór  1558  allerlei  archiefstukken  in  huis  gehad  voor  het  officieel 
schrijven  van  een  Kroniek  van  koning  Manoel,  wat  hij  echter  niet  volbracht , 
en  wat  in  1558  aan  Goes  opgedragen  werd;  terwijl  Castanlieda,  die  van 
1528 — zh  15 iO  zelf  in  Indië  was  geweest,  in  dt  1548  een  betrekking  ki'ceg  te 
Coimbra,  óók  belast  met  de  zorg  voor  het  archief  daar,  tot  zijn  dood  in  1559 
sterk  bevriend  bleef  met  Goes,  die  sinds  3 548  Rijksarchivaris  te  Lissabon 
immers  was.  Een  groot  deel  van  het  werk  dezer  drie  berust  dus  op  authen- 
tieke stukken!  Ik  voor  mij  geloof  dat,  met  een  beetje  geluk,  dat  verhaal  van 
alle  drie  omtrent  het  op  het  strand  zetten  van  die  strijdjonk  te  Djapara 
als  krijgstrofee,  en  Goes'  mededeeling  omtrent  het  overdekken  er  van  met 
een  pendopo,  te  eeniger  tijd  in  staat  zal  stellen  ontwijfelbaar  te 
herkennen  wie  Dipati  Oenoés  precies  geweest  is!  Zie  trouwens 
noot  1  op  p.  138  hierachter,  en  het  slot  van  het  artikel. 


122  WANNEER    IS    MADJAPAHIT   GEVALLEN? 

Tiele  steunt,  in  zijn  Java,  I,  1896,  p.  272  nog  onvollediger 
is.  En  toch,  in  begin  1619  vertelt  nog  Cocn  lioe  '/Den  ouden 
Coninck  van  Clieribon«'  sprak  van  den  vergeefschen  tocht  in  1512 
der  Javanen  tegen  Malaka  (De  Jonge,  Opkomst  IV,  p.  135)! 

f.  In  1513  (30  Nov.)  schrijft  de  beroemde  Albuquerque,  Gouver- 

neur-Generaal van  Port.-Indië,  uit  Cananoor  (even  beN. 
Calicoet)  aan  koning  Dom  Manuel  van  Portugal  o.  a. :  ^de 
Koning  van  Pahang  (op  Malaka^s  Oostkust) ,  vanwaar  goud 
komt  naar  Malaka,  wcnsclit  u  tribuut  te  betalen  en  wil 
uw  dienaar  zijn;  de  voornaamste  Koning  van  Java 
wenscht  uw  vriendschap  en  verlangt  haar,  en  die 
steden  die  daar  zijn  in  zijn  land,  zullen  het  zijn  (d.  i.  zullen 
uw  dienaar  zijn)  uit  noodzaak,  of  (anders)  roet  een  heel  kleine 
vloot  die  tot  hulp  gaat  van  dezen  Javaanse  hen 
voor  naam  sten  koning,  zult  ge  ze  vernielen  \n  (^Cartas  de 
Affonso  de  Albuquerqne// ,  Lissabon,  I,  1884,  p.  138;  brieven 
van  Alb.  openbaar  gemaakt  naar  de  origineelen  in  het  Rijks- 
archief ie  Lissabon)  ^.  In  den  loop  van  1513  trachtte  dus  de 
Ilindoc-vorst  van  M.  door  Port.  hulp  zich  de  Moh.  beheerschers 
der  havensteden  van  Java,  van  het  lijf  te  houden! 

En  na  komt  het  afdoende  bewys: 

g.  In   1514  (6    Jan.)   schrijft  de    /rkapitein'/    (=    gouverneur)   van 

de  stad  Malaka,  Ruy  de  Hrito,  in  een  hoogst  belangrijk 
rapport  —  wat  ik  in  zijn  geheel  in  vertaling  met  aanteeke- 
ningen  zal  publiceeren  in  de  Bijdragen  van  het  Kon.  Inst.  — 
aan  denzelfden  koning  D.  Manuel  van  Portugal  o.  a. :  'rJava 
is  een  groot  eiland.  Het  heeft  twee  kafir-vorsten 
(dus  =  heiden-vorsten) :  de  een  heet  koning  van  Soenda; 
de  ander  koning  van  Java.  Het  heele  eiland  is  één, 
enkel  wordt  het  verdeeld  door  een  rivier  die  hier  en  daar 
droog    is....    De  stranden  der  zee  zijn  van  Mooren, 


*  De  Port.  tekst  van  dit  archiefstuk  luidt:  „el  Rey  de  pam,  domde  vem 
ouTO  a  malaca,  quer  vos  pagar  trebuto  e  quer  scr  voso  servidor:  ho  prim- 
cipaU  Rey  de  jaoa  quer  vosa  amizade  e  a  deseja,  e  esas  pouoa^öees  que  hy 
ha  em  sua  terra,  ho  seram  de  nccesidade,  ou  com  muy  pyquena  armada 
que  vaa  em  ajuda  deste  jaao  rey  primcypall  os  destroyrees".  Net  zoo  tenig 
t<i  vinden  op  p.  297  der  „Alguns  Documentos"  van  1892,  sub  g  genoemd, 
aUccn  met  een  nog  angstvalliger  letterlijke  transcriptie  der  oude  spelling, 
doch  overigens  woord  voor  woord  hetzelfde. 


WANNEER   IS    MADJAPAHIT   GEVALLEN?  123 

en  (wel)  erg  machtige;  groote  kooplui  en  heeren  heeten 
zich  gouverneurs.  Ze  hebben  veel  jonken,  grooten  overvloed. 
Ze  hadden  altijd  handel  met  Malaka.  Eenigen  hunner  zijn 
onze  vrienden;  de  anderen  kunnen  wel  niet  minder  doen.'r 
(Alguns  Docuraeutos  do  Archivo  Nacional  da  Torre  do  ïombo 
acerca  das  Navega^öes  e  Gonquistas  Portuguezas^  Lissabon , 
1892,  p.  346 — 347;  documenten  uit  het  Rijksarchief  te  Lis- 
sabon openbaar  gemaakt  ter  eere  van  het  4®  eeuwfeest  van 
Colurabus;  de  voorrede  gedateerd  20  Sept.  1892  '.  Hierin 
ook  o.  a.  herdrukt  de  sub  /'  genoemde  brief  van  den  G.  G. 
Albuquerque). 

En  nu  moet  vooral  in  aanmerking  genomen  dat  deze  mede- 
deelingen  onmiddelijk  volgen  op  het  rapporteeren  hoe  op  22 
Juni  1513  terug  waren  gekeerd  te  Malaka  de  vier  schepen 
onder  Joao  Lopez  Al  vim ,  die  vandaar  op  14  Maart  waren 
uitgezeild,  en  nu  in  April  en  Mei  1513  al  de  havens  van 
Java  hadden  bezocht  en  o.  a.  Dipati  Oenoës  in  Sidajoe 
hadden  aangetroffen,  waar  ze  zeer  goed  door  dezen  ontvangen 
waren;  zie  Veth,  Java  I,  1896,  p.  274,  en  Tiele,  loc.  cit. 
p.  346  en  358.  ^  De  inlichtingen  waren  dus  van  de 
bovenste  plank;  en  derhalve:  in  midden  1513  was  de 
opperheerschappij  van  Java  nog  in  handen  van 
een  Hindoe-vorst  in  't  binnenland,  en  waren  alleen 
de  zeehavens  in  handen  van  de  Mohammedanen. 
Dat  deze  oppervorst  van  Java  te  Madjapahit  zetelde 
zal  verder  gelukkig  sub  j  blijken. 

En  nu  ook  eerst  wordt  duidelijk  waarom  Dipati  Oenoés, 
die  in  Januari  1513  bij  Malaka  verslagen  was,  in  ri=  Mei 
daarop  te  Sidajoe  zoo  vriendelijk  was.  //De  javaansche  vorst 
wist    dappere   tegenstanders    te    eeren;'/   zegt   Tiele,   loc.   cit. 


^  De  Port.  tekst  luidt:  „A  Java  he  ylha  gramde.  Tem  dous  reis  caferes: 
hum  se  chama  rey  de  (Junda;  outro,  rey  d  Ajoaa.  A  ylha  toda  he  hüa; 
somente  he  partida  por  hum  rio  a  lugares  seco : . . . .  As  beiras  do  mar  sam 
de  mouros,  e  mujto  poderosos;  gramdes  mercadores  e  senhores  chamam  se 
governadores.  Tem  mujtos  juncos,  gramde  copia.  Tiveram  sempre  trato  com 
Malaca.  Alguns  d  eles  sam  nosos  amjgos;  os  outros  nom  podem  fazer  menos." 
Het  bijv.  nw.  „cafere"  wordt  herhaaldelijk  in  het  oud-Port.  gebruikt  om  er, 
in  navolging  der  Mohammedanen,  „heiden"  of  „Hindoe"  mee  aan  te  duiden. 

■  Veth  loc.  cit.  schrijft  ten  oni*echte  „Aluim",  zooals  wel  in  de  oude  spelling 
staat,  maar  gelezen  moet  als  „Alvim",  gelijk  Tiele  terecht  ook  geschreven 
had  (loc.  cit.  p.  358). 


124  WAWSEEK    lü    MiLDiAPAHIT    GCTALI^?(  ? 


\K  'i.iH.  Cieklii^id !  De  >liniinc  Javaaiisclie  Dipati  Iiarl  de  den 
Iliiiiloe-JavautMi  geuegeii  Portugeezeii  vuór  zich,  eu  de  Madja- 
|ialiifscbe  Ilindoe-Javaueu  in  den  rug,  dus...  zette  zijn  ge- 
zicht op  ujooi  weer. 
A,  In  1515  (S  Jan.)  rapporteert  de  in  Juli  1514  nieuw  opgetreden 
kapitein  van  Malaka,  Jorge  dWlbuquerque,  aan  denzelfden 
koning  Ü.  Manuel  o.  a.:  'i^Mijnheer,  wat  ik  zeg  van  de  tuchti- 
ging der  Javanen :  als  daar  eens  heengingen  ze>honderd  man 
en  hun  de  fusten  en  sciiepen  die  zij  hebben  en  jonken  ver- 
brandden, wat  alles  zich  liet  doen  in  eenen  nioe^son,  zullen 
ze  niet  meer  bij  machte  zijn  om  iets  tegen  Uwe  Hoogheid  te 
kunnen  doen.  Daar  die  welke  zich  vereenigen ,  zijn  Pati  Katir, 
Pati  Oenoés,  Pati  Rodién,  die  elk  voor  zich  nieUs  kunnen 
uitrichten;  da;ir,  zoolang  de  Mooren  geen  nadeel  van  ons 
hebben,  dunkt  hun  altijd  dat  zij  machtig  zijn  tegen  ons; 
zoodra  ze  dat  (wel)  krijgen,  hebben  ze  dadelijk  eerbied  voor 
ons.^  (Onuitgegeven  archiefstuk  te  Lissabon,  R.  A.,  daar  ge- 
registreerd   als    Corpo    Chron.,   parte    3a,    mago  5,  n°.  87;   ' 


*  De  Uiküt  luidt:  „Serilior  ho  que  diguo  do  ca.stigo  dos  jaos  que  yndo  11a 
liurua  voz  H<;yH  vAmton  homciLS  llie  quejmaram  a  fustalha/  e  navjos  que  tem 
e  junqiioH  que  tudo  sn  farja  em  Iiuma  mon^.im  nam  scram  majs  poderrosos 
pera  (Uiusa  neuliuma  couitra  vosa  allteza  poderem  fazer/  que  e.stes  que 
Kt»  ajuiitam  sain  jiatiquitiz  pat<*;imoz  paterodym  (jue  cada  huum  i>er  sj  nam 
pod(;ni  fazer  nada/  que  em  quanto  os  mouiros  nam  recebem  de  nos  dano 
Mtniipn;  Uie  pan?» -e  que  sam  poderosos  comtra  nos/  como  huma  vez  o 
Kseliem  llon^o  no.s  tem  aiNitaraento."  Naast  de  vier  lezin«j!^en  van  het  woord 
Pati  Katir,  al  door  Veth  vermeld  (I,  p.  260,  noot)  vinden  we  hier  dus  nog 
„J*atequitiz";  een  vorm  di(;  nog  liet  meest  nadert  tot  „Cout is'' =  Koedoes, 
zooals  de  oude  Hollanders  nog  in  1H13  naar  Port.  trant  s<;hreven,  zie  Veth, 
ib.  p.  fJ54 ;  toch  nnMit  liij  Ptiti  Katir  evenmin  vergeten  worden  de  naam  van 
„Pangeran  lladiri",  zoon  van  den  Dipati  Djapara,  met  wien  later  een  docliter 
van    Sultan    III     van    Dömak    trouwt.     En    naast    de    drie    lezincren    welke 

Cl 

Veth  geeft  ib.  p.  266  van  Pati  Unuz,  hebben  we  hier  een  „Pateamoz",  en 
kan  men  bij  Castanlieda,  Liv.  III  (van  1552),  cap.  57  nog  vinden  een  „Pate- 
hoinim"  en  een  ^Patehaniim",  welke  laatste  voitu,  als  hij  te  vertrouwen  was 
en  niet  zoo  alleen  stond,  onmiddelijk  zou  doen  denken  aan  Dipati  Anom ;  het 
„Patlivonuzzi"  en  „Patiunus"  der  Italianen  Empoli  en  Pigafetta  is  hiervóór 
al  g(uio<!md.  Doch  vooralsnog  is  herkennen  dezer  eigennamen  onmogelijk.  Het 
^paterodym"  is  geheel  nieuw;  waai*  alle  gissing  nog  veroorloofd  is  bij  deze 
onbegrijpelijke  namen,  zou  men  desnoods  kumicn  denken  aan  een  Dipati 
Ui^di  (Kawi:  Ardi)  =  Dipati  Goenoeng  =  den  Dipati  van  den  Berg  (d.  i.  óf 
van  üiri  =  berg,  bij  Grösik;  óf  veeleer  van  Prawata  =  giri  =  berg,  beZO. 
Diimak).  Doch  zelf  voelt  men  het  best  hoe  dit  maar  louter  konjektureu  zijn. 
Iets    anders   in  echter  dit:  als  aanvoerders  van  de  Javaansclie  vloot  tegen 


WANNEER   IS   MADJAPAHIT    GEVALLEN?  125 

in  einde  1897  vroeg  en  verkreeg  ik  hiervan ,  zoowel  door 
de  goedheid  van  den  Rijksarchivaris  J.  M.  da  Costa  Basto, 
als  door  vriendelijke  bemiddeling  van  den  Consul-Generaal  der 
Nederlanden  te  Lissabon,  den  heer  Ernst  George,  een  letterlijk 
afschrift  in  duplo).  Hier  vinden  we  dus  in  Januari  1515  nog 
Dipati  Oenoés,  dan  den  ons  uit  1511 — 1512  van  Malaka  wel- 
bekenden Dipati  Katlr,  (zie  Veth,  Java  1, 1896,  p.  260—266), 
en  een  nog  geheel  onbekenden  Dipati  Rodien,  als  samen  de 
zeemacht  deelende  op  Java  en  zamenspanneude  tegen  de 
Portugeezen. 
*.  In  1516  stelt  Duarte  Barbosa  zijn  beroemd  geschrift,  /i'O  Livro 
de  D.  B.",  op,  waarin  hij  zijn  jarenlange  ervaringen  te  boek 
stelt  aan  de  kust  van  Malabar  en  o.  a.  te  Ormuz  en  Aden,  waar 
hij  zelf  was ;  terwijl  hij  van  tal  van  anderen,  Portugeezen  enz.,  de 
beste  gegevens  tracht  te  verkrijgen  omtrent  die  landen  en  rijken 
in  het  Oosten  ,  welke  hij  niet  zelf  bezocht.  Zoo  ontstaat  zijn 
«'Boek"  in  1516,  misschien  nog  hier  en  daar  in  1517  en 
1518  wat  aangevuld,  maar  voorgoed  afgesloten  vóór  10  Aug. 
1519,  toen  Barbosa  met  Magalhaes  te  Se  villa  scheep  gaat  en 
evenals  deze  omkomt  in  de  Philippijnen  (Cebü),  op  1  Mei 
1521.  Vriend  van  Francisco  Serrao  die  sinds  1512  op  Ternate  zat, 
kan  hij  eerst  —  zooals  bewezen  kan  worden  '  —  korte  maanden 


Malaka  in  Dec.  1512  en  Jan.  1513  noemt  Barros  (Dec.  11,  lib.  IX,  cap.  4) 
1".  Pati  Oenoés,  2".  „een  Javaan  van  veel  macht,  heer  van  de  stad  Palem- 
bang:,  die  de  tweede  persoon  van  de  vloot  was,  (en)  dien  ze  Toemënggoeng 
noemden",  3°.  „en  in  een  andere  jonk  kwam  (mee)  een  neef  van  hem  („hum 
seu  sobrinho",  d.  i.  dus  een  oomzegger  van  dezen  „Timungfio"  van  „Polimbam"), 
die  omdat  hij  een  dapper  man  was  („por  ser  home  de  sua  pessoa")  in  die 
streken  ge\T*eesd  was ,  en  evenzoo  (kwamen  mee)  andere  aanzienlijke  Javanen , 
enz."  (Ed.  1628,  fol.  207  recto).  Kan  deze  oomzegger  van  den  Toemonggoeng 
Palembang  uit  Jan.  1513  soms  Pati  Rodicn  van  Jan.  1515  zijn?  Ook  die 
Toemenggoeng  van  Palembang  zelve,  welke  de  tweede  vlootvoogd  in  1512 — 
1513  was,  is  belangwekkend,  omdat  bekend  is  welke  nauwe  betrekking 
toenmaals  DSmak ,  óók  volgens  de  Jav.  Babads ,  had  met  Palembang ,  zoodat 
Sultan  I  van  Dëmak  =  Raden  Fatah  (Patah),  eigenlijk  zoon  was  van  den 
Dipati  van  Palembang.  Men  zou  haast  gaan  vragen  of  Raden  Fatah  en  do 
door  Barros  uit  1513  genoemde  Toemenggoeng  van  Palembang  niet  één 
en  dezelfde  persoon  zijn?  Zie  nog  noot  1  op  p.  140  hierachter. 

^  Barbosa  is  —  na  eerst,  sinds  Jan.  1503,  verscheiden  jaar  tolk  voor  het 
Malabaarsch  te  Cananoor  geweest  te  zijn,  en  na  een  terugkeer  naar  Portugal 
van  1 508  (?) -1511  —  sinds  Aug.  1511  als  eerste  pennist  weer  te  Cananoor 
werkzaam,  en  schrijft  als  zoodanig  op  12  Jan.  1513  den  brief  afgedrukt 
achteraan  Stanley's  Hakluyt-uitgave :  „The  three  voyages  of  Vasco  da  Gama", 


126  WANNEER   IS    MADJAFAHIT   GEVALLEN? 

vóór  Sept.  1515  te  Calicoet  zijn  éérste  nadere  inlichtingen  over 
den  Molukschen  Archipel  en  Java,  hebben  ontvangen.  Als  men 
dus  stelt  dat  wat  hij  over  Java  schrijft,  op  zijn  vroegst  slaat  op 
einde  J514  ot  begin  1515,  dan  is  men  eer  te  veel  dan  te  weinig 
voorzichtig.  Wat  hij  daarvan  schrijft ,  staat  al  vrij  wel  bij  Veth , 
Java  I,  1896,  p.  249 — 250  en  verg.  p.  262;  die  echter  zijn 
hooge  vertrouwbaarheid  ten  onrechte  in  deze  zaak  betwijfelt. 
Integendeel,  zéér  zeker  was,  blijkens  al  het  voorgaande ,  i n 
begin  3515  op  Java  de  oppervorst  nog  een  Hindoe- 
javaan die  in  voortdurenden  strijd  leefde  met  de  geïslami- 
seerde  Dipati's  van  zijn  voornaamste  zeehavens,  in  naam  zijn 


Londen  1869,  p.  XX— XXIX.  En  uit  Albuquerque's  bovengenoemde  Brieven 
(Cartas,  I,  1884,  p.  367)  blijkt  dat  Barbosa  in  Dec.  1514  te  Cochin  weer  als 
tolk    („lingoa")    had    dienst    gedaan.    Dan    schrijft    Albuquerqiie  op  22  Sept. 

1515  uit  Ormius  —  waar  hij  in  eind  Febr.  1515  van  uit  Goa  was  heengegaan  — 
aan  koning  D.  Manuel:  „Na  mijn  zijn  (hier)  t«  Oniiius,  bereikten  me  berichten 
uit  Indië  dat  etc. ...  en  over  de  aankomst  (scil.  in  Cochin)  van  den  kapitein 
die  in  Malaka  geweest  is  (n.1.  Ruy  de  Brito,  zie  sub  ^,  die,  in  Juli  1514 
afgetreden,  eerst  in  het  najaar  vandaar  naar  Voor-In dië's  Zuidwestkust  weg- 
gezeild  was), . . .  (en)  berichten  van  Francisco  Serrfto,  dat  hij  in  leven  was  en 
de  Kruidnagel-eilanden  in  zijn  macht  had,  en  den  Koning  en  het  heele  land 
beheerschte,  en  dat  hij  gekomen  was  naar  het  eiland  Banda  (om  te)  spreken 
met  de  schepen  van  Uw  Hoogheid  (n.1.  de  Molukkenvloot  onder  Antonio  de 
Miranda  d'Azevedo,  die  in  Mei  1513  van  Malaka  naar  Banda  was  vertrokken 
en  in  het  midden  van  1514  te  Malaka  terug  was),  en  dat  hij  weer  terug- 
gekeerd was  naar  Ternate  („Maluco")".  Cartas  I,  p.  372.  Derhalve:  de  éérste 
nadere  berichten  omtrent  de  Molukken  en  Java  kan  Barbosa  ook  eerst  in 
't  voorjaar  van  1515  ontvangen  hebben;  hij  waj?  toen  te  Calicoet  om  als 
supercarga  („feitor")  mee  te  gaan  met  een  tweetal  galeien  van  den  Vorst 
van  Calicoet  naar  Aden,  gelijk  uit  dienzclfden  brief  van  Albuquerque,  p.  375, 
blijkt.  Nu  verlaten  ons  de  vaste  cijfers,  in  zooverre  niet  zeker  is  of  hij 
werkelijk  deze  reis  ook  gedaan  heeft;  maar  bijna  geheel  zeker  is  dat  hij  op 
8  Febr.  1517  uit  Goa  moet  meegegaan  zijn  met  de  vloot  van  den  nieuwen 
Gouv.-Gen.  Lopo  Soares  naar  de  Roode  Zee,  waarop  hij  in  eind  Juli  1517  de 
inneming  van  Zeila  (golf  van  Aden)  moet  bijgewoond  hebben.  Eerst  in  Juni 
1518  op  zijn  vroegst  kan  hij  daarna  in  Portugal  zijn  aangekomen,  met  een 
retourscheepje  in  Sept.  1517  van  uit  Calayate  vertrokken.  Hoogstwaar- 
schijnlijk heeft  hij  dus  vóór  zijn  zeereis,  in  de  laatste  helft  van 

1516  zijn  „Boek"  te  Cananoor(?)  opgesteld  en  afgesloten.  De 
jongste  berichten  daarin  over  de  Molukken  en  Java  kunnen 
dus  van  uiterlijk  Oct.  1516  zijn,  teruggaande  tot  den  toestand 
op  Java  in  midden  1516.  Daai-gelaten  altijd  latere  mogelijke,  doch  hierbij 
toch  min  waarschijnlijke  aan\'xilling  in  Sevilla  tot  Aug.  1519.  —  Het  „1516" 
bij  Tiele  (Bijdr.  Kon.  Inst.  4,  I,  1878,  p.  322)  moet  verbeterd  in  1517",  en  in 
het  dan  volgende  „1517  of  1518"  (p.  323)  kan  alleen  „1518"  blijven  staan- 
Zie  hierover  het  Appendix  I,  blz.  186,  noot  2. 


WANNEER   IS   MADJAPAHIT   GEVALLEN?  127 

onderdanen ,    maar   feitelijk   gedurig   tegen   hem  rebelleerend, 
hoewel  vooralsnog  zonder  uitslag. 

Maar  Barbosa  noemt  ook  den  naam  van  den  vorst! 
/i'Pale  vdora"  staat  in  de  Ital.  vertaling  bij  Ramusio  —  den 
éénigen  tekst  die  vooraan  een  inleiding  heeft  van  Barbosa's 
hand,  met  daar  aan  't  eind  het  jaar  1516  — ,  in  den  2^"  druk  van 
1554  (1*"  dr.  1550)  der  >/Delle  navigationi  et  viaggi  etc.'\  Venetië, 
fol.  S53  recto ;  waarin  blijkbaar  fV  een  oude  copisten-fout  is 
voor  itV\  en  we  dus  krijgen  een  Dipati  Oedora.  «^Pateudra" 
schrijft  de,  vooral  hier  tegen  het  einde,  onzuiver  wordende 
Port.  tekst ,  zelf  een  copie  naar  den  verloren  geganen  oorspronke- 
lijken  tekst,  gepubliceerd  in  de  «^CoUec^ao  de  Noticias  para 
a  historia  e  geografia  das  na9Öes  ultramarinas  qui  vivem  nos 
dominios  portugueses// ,  dl.  II,  7*  Stuk  (in  1«»  druk  van  Lis- 
sabon 1818,  p.  876;  in  2«»  druk  van  Lissabon  1867,  p.  369); 
hier  krijgen  we  dus  Dipati  Oedra,  tweelettergrepig.  Veth , 
loc.  cit.  p.  250,  weet  hiervan  niets  te  maken  * .  Doch  hij  vergat 


*  De  Port.  tekst  letterlijk  vertaald  luidt:  ^Rijk  van  Java.  —  Gaande 
meer  naar  verderop ,  verlatend  het  eiland  van  Soenda ,  naar  de  zee  daarvan 
naar  den  kant  van  het  westen  en  zuiden  (d.  i.  dus  gaande  van  Soenda  door 
de  zee  van  Soenda  om  de  Zuidwest;  immers  Barbosa  hield  Soenda  voor 
een  afzonderlijk  eiland),  komen  er  veel  groote  en  kleine  eilanden,  onder 
welke  ligt  een  heel  groot  eiland  dat  ze  Java  (,,Jaoa")  noemen  bewoond  in 
't  binnenland  door  Heidenen,  en  in  de  zeehavens  door  Mooren;  dewelke 
hebben  heel  groote  vlekken  en  plaatsen ,  waar  moorsche  Koningen  zijn , 
edoch  allen  leven  onder  gehoorzaamheid  aan  den  Hcidenschen,  die  leeft  in 
*t  binnenland,  die  een  zeer  groot  Heer  is,  welken  ze  noemen  „Pateudra" : 
enkelen  die  in  opstand  komen  brengt  (hij)  weer  in  onderwerping;  ecnigen 
hunner  hebben  zeer  grooten  haat  tegen  de  Portugeezen ,  anderen  verlangen  met 
hen  vrede  en  vriendschap."  En  de  t-ekst  bij  Ramusio  luidt  letterlijk  vertaald : 
„  Java  major.  —  Voorbij  het  Eiland  Soenda  tusschen  den  kant  van  het  oosten 
(sic !  „oosten";  veel  waarschijnlijker  dan  het  „westen"  van  de  Port.  en  Sp.  teksten !) 
en  zuiden,  bevinden  zich  veel  groote  en  kleine  Eilanden,  onder  welke  er 
een  is  dat  Java  major  heet,  bewoond  door  vele  heidenen  en  mooren  in  de 
zeehavens,  in  welke  (scil.  zeehavens)  er  veel  dorpen  zijn,  en  plaatsen  met 
oneindig  veel  woningen  van  Mooren,  en  Moorsche  Koningen,  dewelke  even- 
wel allen  staan  ter  gehoorzaamheid  van  den  Koning  des  Eilands  (hier  heeft 
de  tekst  „Isoa"  voor  „Isola" !) ,  die  een  heiden  is ,  en  residentie  houdt  binnen 
in  H  land,  en  een  zeer  groot  heer  is,  en  heet  „Pale  vdora",  enkele  keeren 
staan  zij  tegen  hem  op ,  maar  hij  dadelijk  weer  brengt  ze  ten  onder.  Eenigen 
van  deze  heeren,  en  Moorsche  volken  van  Java  verlangen  den  Koning  van 
Portugal  te  dienen,  en  anderen  haten  hem,  en  zijn  hem  kwaadwillig."  Men 
zal  zien  bij  vergelijking  met  het  Appendix  I,  p.  180—490,  hoe  Ramusio's 
tekst    veel    nader    staat  tot  de  Spaansche  vertaling  van   1524,   dan  tot  den, 


128  WANNEER   IS    MADJAPAIIIT   GEVALLEN? 

te     vermelden    dat    er     nog    een    derde    tekst   van    Barbosa's 
Boek    bestaat;    en    wel   de   Spaausclie  vertaling,  blijkens  den 
kolophon    afgesloten  te  Vitoria  (Baskische   Prov.)  op  1   Maart 
1524,    nu    in    copie  te  Barcelona  bewaard,  en  op  haar  beurt 
(geenszins    geheel    vertrouwbaar)   weer  vertaald  in  't  Engelsch 
door    Hon.    H.  E.  J.  Stanley  als  Hakluyt-uitgave  vaii  1860: 
'/A  description    of  the   coasts    of    East    Africa  and  Malabar^/. 
Ongelukkig    had    Stanley   niet  den  Spaanschen  tekst  gegeven 
waarnaar  hij  vertaalde;  hem  controleeren  was  dus  niet  mogelijk; 
en    evenmin    had    Stanley   de   varianten  opgenomen  van  twee 
hss.  te  München  die  deze  zelfde  oud-Spaansche  vertaling  van 
1524   behelzen ,  hoewel  hij  dier  bestaan  wel  in  zijn  Voorrede 
signaleerde.    Doch    gelukkig   ben    ik    in   staat    deze    pijnlijke 
leemte   aan    te    vullen.    Door    de    groote    vriendelijkheid    van 
den    Chef  der    Bibl.  Provincial  y  Universitaria  te  Barcelona, 
D.  Marcial  Morano  y  Serrano ,  ontving  ik  pasgeleden  (3  Dec.) 
een    copie    van    wat   dat    Barcelona'sche  hs.  over  Java  Major 
zegt;  en  door  de  vrijgevigheid  van  den  Directeur  der  K.  Baier. 
Hof-  und  Staats-Bibliothek  te  München,  den  heer  Dr.  G.  Von 
Laubmann ,    werden    mij    op    9    Dec.  jl.  de  beide  Münchener 
hss.  naar  den  Haag  gezonden  ,  zoodat  ik  ook  daaruit  de  varianten 
kan  opgeven  van  ditzelfde  stuk  over  Java  Major.  Een  en  ander  zal 
hierachter  in  het  Appendix  opgenomen  worden  (ziebl.  189 — 195). 
Maar ,  waar  het  hier  vooral  op  aankomt ,  zoo  heet  dan  respec- 
tievelijk   in  deze  drie  Spaansche  hs.  (1®.  Barcelona;  2®.  Mün- 
chen   A;    8^    München    B)    de    oppervorst    van    Java    /^Patev 
djira",    '/paten  dara» ,  en   ^palendara'^ ,   d.  i.    alle   drie    on- 
twijfelbaar    Dipati     Oedara,     drielettergrepig     als     bij 
Rarausio  '. 

En    nu   is  —    Oedara    een    zeer  welbekende    naam 


waarschijnlijk    in    1558    gecopioerden ,    Port.    tekst.    Ook    dit   pleit  zeer  voor 
„Oedara",  wat  alle  drie  de  Spaansche  mss.  feitelijk  aangeven. 

'  Stanley,  p.  197  schrijft,  niet  geheel  letterlijk,  „Patev"  en  „dara"  aanéén, 
dus  „Patcvdara."  Het  gemakkelijk  verlezen  van  n  voor  v  =  u  ligt  voor  de 
hand.  Dat  v  =  u  is,  vooral  in  den  aanvang  van  menige  lettergreep  oudtijds, 
zal  wel  niemand  betwijfelen,  en  zou  met  honderde  bewijzen  te  staven  zijn; 
nu  nog  is  in  't  Spaansch  de  meest  gewone  afkorting  voor  „Usted"  (=  U, 
gij),  een  V,  geen  U.  Interessant  is  de  copisten-fout  „pale"  voor  „Pate", 
evenals  bij  Ramusio.  —  Bij  Stanley  loc.  cit.  noot  3  staat,  eveumiu  geheel 
letterlijk,  „Palevdora"  als  Ramusio's  lezing;  en,  dooreen  drukfout,  „Pateudru'* 
in  plaats  van  „Pateudra" ,  als  de  Lissabon'sche  lezing  vermeld. 


WANNEER    IS    KADJAPAHIT   GEVALLEN?  12  9 

uit  den  tijd  van  Madjapahit's  bestaani  Volgens  de 
Babad  Tanah  Djawi,  verg.  het  overzicht  in  de  Pararaton  van 
Brandes,  1896,  p.  188,  zou  vorst  Praboe  Anom  van  M.  =  Bra 
Widjaja  II,  zijn  patih  Wahan  wegens  meeningsverschil  heb- 
ben laten  vermoorden ,  doch  zou  de  zoon  van  dezen  Wahan , 
O  e  d  a  r  a ,  zelf  adipati  van  Këdiri  =  Daha ,  dezen  moord  hebben 
gewroken  door  Bra  Widjaja  II ,  terwijl  hij  op  jacht  was , 
overhoop  te  steken  ^.  Volgens  de  Sërat  Kauja,  zie  het  overzicht 
in  de  Pararaton  van  Brandes,  p.  190 — 193  ,  is  er  een  O ed ara, 
zoon  van  Bra  Widjaja  III  van  M.  (=  Ardiwidjaja),  die  bij 
de  troonsbestijging  van  zijn  jongeren  broeder  als  Bra  Widjaja  IV 
(=  B.  W.  sang  Kalamisani)  diens  patih  eerst  blijft,  dan  zijn 
ontslag  vraagt,  gaat  reizen  o.  a.  naar  Kambodja,  als  zoon 
heeft  den  befaamden  Damar  Woelan  (die  later  opvolgt  als 
Bra  Widjaja  V) ,  en  zelf  sterft  na  een  lang  leven  van  vol- 
komen loyauteit  tot  den  M.'schen  troon.  *  We  hebben  dus  een 
Oedara-vorstenmoordenaar,  en  een  Oedara-vorsteneerder.  Zoo- 
lang een  ouder  en  in  zichzelf  geloofwaardiger  Jav.  geschrift 
steeds  in  zake  historie  zal  blijven  voorgaan  boven  een  jonger, 
mag  het  meeste  afgegaan  op  de  Babad  Tanah  Djawi  die  in 
=t  1700  volgens  Dr.  Brandes  haar  beslag  heeft  gekregen  — 
daargelaten  toevoegingen  later  tot  1743;  —  méér  zeker,  dan 
op  de  Sërat  Kanda  die  eerst  in  ±  1800  werd  vastgesteld, 
evenzeer  volgens  Brandes  (zie  Pararaton,  p.  178  en  186). 
We  houden  dus,  als  waarschijnlijk-historische  figuur,  den 
Oedara ,  zoon  van  een  patih  Wahan .  Doch ....  nu  heeft 
juist   weer  Brandes   in  de  Not.  Bat.  Gen.  1888,  Bijlage  II, 


*  Zie  den  Jav.  tekst  in  de  ed.  van  Meinsma,  1"  druk  (1874),  en  2*"  druk 
der  eerste  helft  (1884),  p.  22—23.  Nadat  Oedara  met  een  lans  den  in  een 
bosch  van  zijn  jachtgenooten  afgeraakten  Bra  Widjaja  II  heeft  gedood, 
wordt  deze  ,,poetranipoen  Patih  Wahan,  ingkang  dados  Adipati  Ka4iri" 
(p.  23)  niet  meer  in  de  Babad  genoemd. 

'  Toch  staat  ook  wel  degelijk  het  verhaal  omtrent  Wahan's  vermoorden 
in  de  Sërat  Ka^4&!  Doch  hij  heet  hier  —  zie  Brandes,  Pararaton,  p.  189  — 
patih  „Wahas",  niet  „Wahan"  (in  Jav.  schrift  kan  een  n  en  een  s  vrij  licht 
verwisseld  worden).  En  zijn  zoon  die  hem  wreekt,  en  ook  dipati  van  Këdiri 
is,  heet  Djajasena,  niet  Oedara.  De  Sërat  Kav^^L  voegt  er  dan  nog  de  ge- 
schiedenis aan  toe,  dat  de  opvolger,  Bra  Wïdjaja  m,  dezen  Djajasena,  die  en 
zijn  vader  Bra  Widjaja  II,  en  diens  nieuwen  patih  overhoop  gestoken  had, 
nu  bij  zijn  troonsbestijging  tot  zijn  eigen  patih  maakt;  welke  dan,  na  diens 
dood,  weer  als  patih  wordt  opgevolgd  door  Oedara!  Hoe  jonger  de  Jav. 
verhalen,  hoe  mooier  en  ingewikkelder! 

6«  Volgr.  VI.  9 


130  WANXEKR    19   MADJAPAHIT   O B VALLEN  ? 

waar  hij  de  drie  inscripties  van  1408  (^akdi  =  1486  A  D. 
besprak,  hiervóór  sub  u  aangehaald,  in  noot  1  van  p.  XYII 
opgemerkt  dat  dit  /j'Wahan'r  der  Babad  Tanah  Djawi  waar- 
schijnlijk moet  luiden  "Tahan",  '  welke  Tahan  in  1486 
A.  D.  op  een  dezer  drie  steenen  (die  van  Djijoe,  Verbeek's 
Lijst  n^.  491)  als  fiakrjan  Poe  Tahan  de  patih  heet 
van  den  toenmaligen  vorst  van  Madjapahit,  Gi- 
rindrawarddhana  =  in  zijn  jeugd  Djah  £anawidjaja ! 

Bij  een  zoo  frappante  overeenstemming  tusschen  wat  die 
inscriptie  van  1486,  die  Port.  tekst  van  1516,  en  die  Babad 
Tanah  Djawi  van  ±  1700,  ieder  voor  een  stukje  vertellen, 
mag  met  groote  waarschijnlijkheid  beweerd : 

de  i'heidensche*',  dus  Hindoejavaansche  Opper- 
vorst van  Java  in  1515  was  een  Dipati  Oedara 
zooals  de  Portugeezen  in  Java^s  havensteden  hoorden  ,  liever 
een  Praboe  Oedara,  vroeger  Dipati  van  Këdiri, 
zoon  van  den  gewezen  patih  van  Madjapahit, 
Bakrjan  Poe  Tahan,  welke  Tahan  nk  1486  door  zijn  vorst 
vermoord  werd,  doch  gewroken  door  zijn  zoon,  die  zichzelf 
daarop  van  den  troon  van  M.  meester  maakte  in  een  der  jaren 
tusschen  1486  en  1515;  misschien  wel  in  db  1498,  zoodat  in 
1499  gezanten  van  dezen  nieuwen  vorst  in  China  konden  ge- 
arriveerd zijn  (zie  sub  c)\ 

Wat  er  nu  precies  gebeurd  is  tusschen  1516  en  1521 
weten  we  niet,  en  zullen  we  wellicht  nooit  te  weten  komen. 


*  Door  een  eenvoudige  verwisseling  toch  van  oen  oorspronkelijke  groote 
t4  met  een  latere  foutieve  wi.  Als  belangwekkend  analogon  van  zulk  een 
verwisseling  moet  gewezen  op  de  plaats  in  Cohen  Stuart's  Brdt&-Joed&, 
Verh.  Bat.  Gen.  XXVII,  1860,  p.  167,  waar  de  Jav.  tekst  zegt  „banata 
beteekent  vaartuig;"  terwijl  uit  de  daarbij  bchoorendeKi'itischeAanteekeningon, 
Verh.  Bat.  Gen.  XXVin,  1860,  p.  310  (en  verg.  XXVU,  p.  25  der  Voor- 
rede) blijkt  dat  alléén  Ronggo  Warsito  dit  woord  uit  Zang  LVII  las  als 
„ban&w&".  Volkomen  terecht!  Over  het  algemeen  Mal.-Pol.  woord  „banawa" 
=a  „vaartuig",  zie  prof.  Kern  in  Versl.  en  Meded.  Kon.  Ak. ,  afd.  Letterk. 
3,  VI,  1889,  p.  279;  waaraan  ik  nog  toe  kan  voegen  dat  Pigafotta  in  zijn 
lijst  van  Bisaya- woorden  uit  Cebü  in  1521  ook  opneemt  ^bauaoa"  =  ^nave" 
(Ital.),  d.  i.  „schip."  Het  „banata"  =  prahoe"  in  Roorda-Vrecde's  Jav.  Ned. 
Hdwb.  1886,  p.  1044,  steunend  op  deze  foutieve  lezing  in  de  Brata-Joeda, 
is  dan  ook  „banawa"  te  lezen.  Maar  de  vernuftige  verklaring  van  Brandes 
dat  „Wahan"  =  „Tahan"  is  wordt  er  machtig  door  versterkt.  Over  den 
„Pangeran  Banawa"  =  den  „Prins  van  het  Schip",  dien  de  Jav.  Babads  in 
den  tijd  van  Padjang  vennelden    zie  noot  1  op  biz.  138. 


WANNEER   IS    MADJAPAHIT    GEVALLEN?  181 

Maar  in  dezen  tusschentijd  moet  Madjapahit  ge- 
vallen zijn;  want: 
In  1522  (11  Februari)  verlaat  het  Spaansche  schip  La  Victoria, 
het  eenige  schip  van  het  eskader  van  Magalhaes  dat  onder 
commando  van  Elcano  de  eerste  rondreis  om  de  wereld  ge- 
lukkig volbrengen  zou ,  het  eiland  Timor,  na  daar  ruim  14  dagen 
aan  den  wal  te  hebben  gelegen.  Op  dit  schip  is  de  Italiaan 
Antonio  Pigafetta,  meegegaan  met  den  wil  zich  een  naam  te 
verwerven  ;  dagelijks  maakt  hij  zijn  aanteekeningen ;  door  zijn  ge- 
vatheid treedt  hij  telkens  op  als  afgezant  der  Spanjaarden  naar 
inlanders  op  den  vasten  wal;  zoo  ook  is  hij  op  Timor  degeen 
die  alles  bedisselt.  Nauwelijks  met  zijn  schip  goed  en  wel 
te  Sevilla  aangekomen  (8  Sept.  1522),  kan  hij  een  week  daarna 
op  audiëntie  bij  Karel  V  te  Valladolid  een  dagboek  der 
reis  aanbieden;  maar  Karel  V  eert  hem  niet  zooals  hij  verwachtte. 
Met  zijn  aanteekeningen  gaat  hij  nu  aan  het  zwerven,  zoekt 
beschermers,  en  een  drukker;  maar  eerst  tusschen  1524  en 
1534  verschijnt  te  Parijs  een  trouwens  vrijwel  goede  Fransche 
vertaling ,  verkort  naar  zijn  Italiaanschen  tekst ;  Bamusio  daaren- 
tegen moet  in  1550  bij  de  uitgaaf  van  dl.  I  zijner  Beisbeschrij- 
vingen te  land  komen  bij  den  Franschen  tekst,  en  vertaalt 
hiervan  zeer  onvolledig  weer  in  het  Ital.  over.  Eindelijk  vat 
Amoretti  in  't  eind  der  vorige  eeuw  belangstelling  op  voor 
een  vrij  zuiver  Ital.  hs.  van  Pigafetta's  journaal,  doch 
begaat  de  dwaasheid  het  min  of  meer  omgewerkt,  en  de 
domheid  het  verdere  dan  nog  onnauwkeurig  uit  te  geven. 
Eerst  sinds  zeer  kort,  sinds  1894,  bezitten  we  dit 
hs.  van  Milaan  afgedrukt  met  al  de  stiptheid  die 
men  wenschen  kan;  in  1894  toch  werd  te  Bome  door 
Andrea  da  Mosto  deze  kostbare  tekst  uitgegeven  met  onder- 
steuning van  den  Minister  van  Onderwijs,  als  //Belazione  sul 
primo  viaggio  intorno  al  globo",  in-fol.,  waardoor  Amoretti's 
uitgaaf  van  1800  (in  Ital.)  en  van  1801  (in  Fransche  vert.) 
teneeuenmaal  op  zij  is  gezet.  Een  ex.  bezit  het  Kon.  Instituut. 

In  Amoretti's  tekst  nu  stond,  juist  waar  het  ons  Madja- 
pahit betreft ,  een  venijnig-kleine ,  ellendige ,  verwarrende  fout , 
waar  zoowel  Tiele  als  Veth  rechtstreeks  ingeloopen  zijnl 

Bij  Amoretti,  p.  172 — 173  van  den  Ital.  tekst,  Milaan 
1800,  zou  Pigafetta,  naar  aanleiding  van  de  informaties  die 
hij    tusschen    Zo.    26    Jan.    en    Di.    11    Februari    1522    aan 


132  WAXVKES   IS    MADJAPAHIT   OIYALLKN  ? 

Timor^s  vasten  wal  had  ingewounen ,  aldus  over  Java  geschre- 
ven hebbeu: 

#. ...  Java  Major,  hetgeen  door  die  volken  niet  genoemd 
wordt  Java,  maar  Jawa.  —  In  dit  eiland  van  Java  zijn  de 
grootste  steden.  De  eerste  is  Madjapahit  (i^Magepaher"),  welker 
Koning,  toen  hij  leefde  de  grootste  was  van  al  de  Koningen 
der  nabnrige  eilanden,  en  hij  heette  fiadja  Pati  Oenoés 
soenda.  Daar  groeit  veel  peper.  De  andere  (scil.  steden) 
zijn  Daha,  Dëmak,  Gadjahmada,  Mëntaraman, 
Djapara,  Sidajoe,   Toeban,   Grêsik,   en    Soerabaja. 

Een  halve  mijl  van  Java  verwijderd  zijn  de  eilanden  van 
Bali,  genaamd  Java  Minor,  en  van  M  ad  o  era:  deze  zijn 
van   eender  grootte."   * 

Tiele-  schreef  naar  aanleiding  van  dezen  tekst  «^Pigafetta 
verwart  hem  echter  (n.1.  radja  Pati  Unus  =  Dipati  Oenoés, 
die  óók  volgens  Barros  vorst  van  Soenda  zou  zijn  ge- 
worden!) met  den  laatsten  vorst  van  Madjapahit^i^  (fiijdr.  Kon. 
Inst.  4,  I,  1878,  p.  346,  noot  4).  En  ook  Veth,  zich 
hondend  aan  het  gezegde  van  Barros  ^^ Dipati  Oenoés ,  dewelke 
later  zich  Koning  van  Soenda  maak  te  «^,  vindt  het  in  zijn 
Java,  I,  1896,  p.  279  noot  4:  /^Zonderling  en  moeilijk  ver- 
klaarbaar»'  wat  Pigafetta  —  altijd  volgens  Amoretti^s  tekst  — 
zou    gezegd    hebben;    en  meent:   ^rDoor  misverstand  der  hem 


1  Ziehier  Amoretti's  tekst  naar  dit  ms.  in  de  Ambrosiaansche  BibL  te 
Milaan:  „...Java  Maggiore;  che  da  que'  popoli  non  è  chiamata  Java, 
ma  Jaoa.  —  In  quest'  isola  di  Java  son  Ie  maggiori  ville.  La  primaria  è 
Magepaher,  il  cui  Be,  quando  viveva  era  il  maggiore  di  tutti  i  Be  delle 
isole  vicine,  e  chiamavasi  Baia  Patiunns  sunda.  Ivi  nasce  molto  pepe. 
Le  altre  sono  Dahadama,  Gagiamada,  Minutarangan,  Ciparafi- 
dain,  Tubancressi,  e  Cirnbaia.  Distanti  mezza  lega  da  Java  sono  le 
isole  di  Bali,  detta  Java  minore,  e  di  Madura:  esse  sono  d'ugual  gran- 
dezza.''  (p.  172 — 173).  Beeds  met  volkomen  goed  gevolg  hadden  de  schrijvers 
„S(paan?)  en  V(alck?)"  in  hun  vervolg-opstel  „Nog  iets  over  de  oudste 
Mohammedaansche  vorsten  op  Java",  in  Tijdschr.  van  Ned.  Ind.  1871,  II, 
p.  444 — 446  de  verschillende  rijken  en  plaatsen  herkend,  die  door  Pigafetta 
in  de  al  even  slecht  uitgegeven  Fransohe  tekst-vertaling  door  Amoretti 
(Paris,  PAn  IX,  dus  tussohen  22  Sept.  1800  en  23  Sept.  1801)  op  p.  216—217 
zouden  aangeduid  zijn;  zij  splitsten  de  koppelingen,  herkenden  het  rijk  Gadjah- 
mada (verg.  Veth,  I,  p.  256),  en,  wat  misschien  lastiger  was,  herkenden 
terecht  in  „Minutarangan"  het  rijk  Mataram  of,  oudersvetscher ,  MSntaraman. 
Bij  Veth,  I,  p.  279,  noot  4  staat  ten  onrechte  als  jaartal  van  de  Ital.  uitgaaf 
van  Pigafetta  „Milaan,  1830";  lees  „Milaan,  1800";  dit  is  een  der  takijke 
kleine   drukfouten    die  in  dit  !•  deel  der  2*  ed.  van  Veth's  Java  voorkomen. 


WANNEER    IS    MADJAPAHIT   GEVALLEN?  133 

geworden  berichten  schijnt  hij  de  hoofdstad  der  Soenda-landen 
met  de  oude  hoofdstad  van  Java  verwisseld  te  hebben.// 
Doch  nu  denke  men  eens  aan  het  grapje  onzer  kinderjaren : 

vDe  boeren  van  het  Noorderland 

Hebben  tien  vingers  aan  elke  hand,  (komma) 

Vijf  en  twintig  aan  handen  en  voeten;  (komma-pant) 

Wie  zal  ooit  zoo'n  boer  ontmoeten?^ 

Diezelfde  boeren  van  het  Noorderland  hebben  door  verkeerde 
interpunctie  hunne  parten  gespeeld  aan  Tiele  en  Vethl  Hoe 
toch  zegt  diezelfde  tekst  in  de  uitgaaf  van  Andrea  da  Mosto 
van  1894  (p.  107—108): 

>/....  en  Java  Major  [deze  volken  noemen  haar  niet  Java, 
maar  Jawa];  de  grootste  steden  zijn  in  Java  zijn  (sici  2  maal) 
deze:  Madjapahit  (>/Magepahor//)  [dier  koning,  toen  hij 
leefde,  was  de  grootste  van  al  deze  eilanden  en  heette  radja 
Patioenoés],  Soenda  [in  deze  groeit  veel  peper],  Da  ha, 
Dêmak,  Gadjahmada,  Mêntaraman,  Djapara,Sid- 
ajoe,  Toeban,  Grësik,  Soerabaja  en  Bal i;  en  zooveel 
als  Java  Minor  (zeiden  zij,  n.1.  de  lui  op  Timor  die  aan 
Figafetta  inlichtingen  gaven)  te  zijn  het  eiland  Madoera,  en 
te  liggen  naast  Java  Major  (op)  een  halve  mijl.^   ^ 


1  Ziehier  dan  Andrea  da  Mosto's  tekst  nacu*  juist  datzelfde  hs.  in  de 
Ambrosiaansche  Bibl.  te  Milaan:  „...et  lava  Magiore  (questi  populi  non  la 
chiamano  lava,  ma  laoa):  Ie  magiori  ville  sono  in  lava  sonno  queste: 
Magepahor  (il  suo  re,  quando  viveva,  era  magiore  de  tutte  queste  ysoUe 
et  chiamavasse  raia  Patiunus),  Bunda  (in  questa  nasco  molto  pevere), 
Daha,  Bama,  Gaghiamada,  Minutaranghan,  Cipara,  Sidain, 
Tuban,  Cressi,  Cirubaia  et  Balli;  et  como  lava  Minore  essere  la  ysola 
de  Madura  et  stare  apresso  lava  Magiore  meza  legha."  (p.  107 — 108).  Voor 
meerdere  duidelijkheid  heb  ik  boven  in  de  vertaling  datgene  wat  in  den 
Ital.  tekst  tusschen  haakjes  staat,  tusschen  groote  haken  gezet,  evenals  in 
de  volgende  aanhaling  van  Barros.  Het  is  haast  onbegrijpelijk,  bij  vergelij- 
king der  twee  lezingen  van  hetzelfde  hs.,  hoe  Amoretti  in  1800  zóó  jammerlijk 
aan  het  uitgeven  is  gegaan;  het  eenigc  wat  hem  vrijpleit  is,  dat  hij  zelf  in 
zijn  voorrede  openlijk  zegt  allenninst  een  zuivere  tekstuitgaaf  bedoeld  te 
hebben,  integendeel  aanstootelijke  dingen  besnoeid  of  bemanteld  en  mooier 
vloeiende  zinnen  in  modem-Italiaansch  gemaakt  te  hebben  „  van  het  Toskaansch 
vermengd  met  Venetiaansch  en  Spaansch"  van  het  oorspronkeHjk  hs.  (p.  XLII 
der  Ital.,  p.  LU — LIU  der  Fr.  uitgaaf,  Inleiding);  en  op  sommige  plaatsen  (zoo 
b.v.  in  noot  a  op  blz.  XI  der  Inl.  van  de  Ital.  uitgaaf,  juncto  p.  161  in  den  tekst) 
geeft  hij  zelf  een  staaltje  van  den  oorspr.  tekst  en  van  zijn  omwerking, 
waaruit   zijn  puristische  dwaasheid  te  voorschijn  treedt.  Prachtig  is  het  dat 


1>  WANNKEK    18    UADJAFAUIT   OKVALLBNr 

De  Qugelukkige  koppeling  bij  Amoretti"  van  radja  Patiueuoés" 
met  «Soendav  heeft,  in  verband  met  een  lapsus  vau  Barros, 
de  heele  verwarring  gesticht!  Terwijl  men  anders  sterlc  zou 
zijn  gaan  twijfelen  aan  de  betrouwbaarheid  in  dezen  vau  den 
andeni  zoo  betrouwbaren  Barros,  maakte  Amoretti  dat  men 
den  Sater  van  Barros  voorop  schoof  en  de  getuigenissen  van 
meer  dan  ééa  ander  ter  zijde  liet. 

Wat  toch  schreef  Barros  in  zijn  in  11)53  voor  het  eerst 
verschenen  II'  Decade  van  zijn  geschiedwerk  "Da  Asia"? 
Inleidend  het  verhaal  hoe  Malaka  in  eind  1512  stond  aan- 
gevallen te  worden  door  de  vloot  van  Dipati  Oenués,  den 
geboren  Javaan,  geeft  hij  in  lib.  IX,  cap.  4  van  dat  deel 
een  korte  beschrijving  van  Java,  vroeger  geheel  door  afgoden- 
dienaars ("pono  tdolatra*)  bewoond,  doch  langzamerhand  aan 
de  kusten  en  in  de  havensteden  geïslamiseerd  dooi  Moh.  kooplui 
uit  Malaka;  en  zegt  dan:  vEn  onder  eenige  Mooreu  van  liet 
eigen  geslacht  der  Javanen  [omdat  door  de  leer  der  Maleiers 
veel  Javanen  zich  hadden  bekeerd]  was,  ten  tijde  dat  wij 
Malaka  namen  (sciL  1511),  de  voornaamste  heer  vau  de 
stad  Djapara  een  die  heette  Pati  Oenoi^s :  dewelke  later  zieh 
Koning  van  Soenda  maakte,  zooals  wij  verderop  zullen  zien  "  ' 


hij  van  nanstootolijke  dingen  boel  w»t  méér  mccdnelt  ïn  zijn  Franficlicn  Ickst, 
dan  in  zijn  Itol. ;  „de  Frnn^tclicn  willen  danj'van  wel  graag  inccr  alikken!''  docbt 
do  sljmmerd  zeker.  Mnar  het  verbunat  dnn  dubbel  de  woorden  vnn  Ticle  te 
lezen;    „bot   morkwoordige    reisverhaal    van   den   Italiaan    Anionio   Piga- 

fctta werd    vonr    de   eerste  maal  volledig  uitgegeven  t-e  Milaan  in  lelXI 

door  Cavlo  Amoretti."  (Bijdr.  Kon.  Inat.  4,  I,  1Ö78,  p.  321).  Ztior  Juist  dnaien- 
tegen  zegt  Andrea  da  Mciitto  in  zijn  uitgave,  p.  4;:i,  un  Amoretti's  dwaas 
systeem  gereleveerd  te  hebben;  „Bij  een  z(h5  onvolledige  reproductie,  mng 
men  zeggen  dat  het  Ambrosiaansulie  ms.  wat  het  Reisverhaal  van  I'igafetta 
bevat,  tot  nog  toe  onuitgegeven  is  gebleven." 

'  Dd  Port.  tekat  luidt;  „E  entre  algüs  Mouroa  da  me.^mH  linliagcm  dos 
laos  (porque  per  doutrina  dos  Malayos  xe  CDnueilorio  muitoa  loos)  oo  tempo 
qne  DÖs  tomamoB  Maloca,  era  o  principal  seullor  da  eidadc  lapAra  hum  per 
nome  PAte  Ynuz:  o  quol  deapois  se  fez  Koj  da  <^unda,  como  vcremos  a 
diante."  (Ed.  1628,  fol.  207  re.:to).  En  onmiddelyk  volgt  dau  nog  over  dien 
Pati  Ocnoés;  „Deze,  daar  hij  een  maiüitig  en  invloedrijk  („apareutado", 
lettorljjk:  „die  familie.bo trekkingen  heeft")  man  was,  en  bij  wijze  van  zee- 
schuimer („eossairo")  zieh  beer  des  lands  hnd  gemaakt.,  vatte  de  gedaeble 
(op)  om  op  de  stad  Malaka  los  te  gaan,  aangezien  het  grootste  deel  van 
dier  bewoners  Javanen  waren."  In  de  cd.  vnn  lÜÜ»  wordt  .steeds  gedrukt 
„Vnuz";  in  de  oorspronkelijke  van  1-553  staat  altijd  „Uiiuz" ;  dit  slechta  als 
een    klein   bcwijsja    voor   het   reeds  gezegde  over  de  gelijkwaardigheid  vaak 


WANNEER    IS    MADJAPAHIÏ    GEVALLEN?  135 

Doch  koe  is  het  du  mogelijk  dat  Barros  later  met  geen  enkel 
woord  in  zijn  verderen  tekst  terug  is  gekomen  op  deze  ver- 
wijzing? Uit  vergeetachtigheid  kan  dit  moeilijk  wezen;  tal- 
looze  malen  zegt  Barros  dat  hij  later  iets  behandelen  zal,  en 
dan  behandelt  hij  dat  ook  later;  voor  wie  in  zijn  geschied- 
werk meermalen  gelezen  heeft ,  is  het  een  last  dat  hij  dit  zoo 
vaak  zelfs  doet,  en  of  naar  vroeger  of  naar  later  verwijst 
zonder  de  plaats  juist  aan  te  geven ,  waardoor  dikwijls  tijd- 
roovend  zoeken  noodig  is  '  ;  doch  ten  slotte  vindt  men  toch 
steeds  wat  hij  zoo  aangewezen  heeft.  Maar  hier  bij  dit  koning- 
worden van  Pati  Oenoés  over  Soenda  blijft  hij  verderop  stom 
als  het  graf  (verg.  Veth,  I,  p.  279).  En  toch,  wddr  was  een 
nieuwe  bespreking  beter  op  zijn  plaats  geweest  dan  in  cap.  12 
van  lib.  I  der  IV«  Decade,  welke  Decade  wel  is  waar  lang  na 
zijn  dood  en  in  onvoltooiden  vorm  door  Lavanha  werd  uit- 
gegeven (Madrid  1615;  Barros  stierf  1570  in  Portugal),  maar 
die  dan  toch  juist  in  die  eerste  Libri  zoo  goed  als  volledig 
af  was?  En  in  dat  cap.  12  van  lib.  I  nu,  geeft  Barros,  blijk- 
baar met  eigen  woorden ,  niet  met  invoegsels  van  Lavanha  (die 
trouwens  zoo  verstandig  was  dezulke  bij  voorkeur  tusschen  aan- 
halingsteekens  of  in  margine  te  zetten) ,  een  omstandig  relaas  van 
het  Mohammedaansch-worden  van  Soenda  in  1526,  nadat  hij 
uitvoerig  nog  behandelt  een  contract  op  21  Aug.  1522  tus- 
schen de  Portugeezen  en  den  toen  nog  Hindoeschen  Sanghjang 
van  Soenda  Kalapa  gesloten  —  verg.  Veth,  I,  pag.  280- 
281  — ;  zóó  uitvoerig  dat  tegenwoordig,  uu  de  origineele 
tekst  van  dit  Contract,  nog  te  Lissabon  aanwezig,  afgedrukt 
is  geworden  in  de  reeds  sub  g  genoemde  uitgaaf  ^Alguns 
Documentos  etc.//  Lissabon,  1892,  p.  460 — 461,  we  zeggen 
kunnen  dat  Barros,  toen  hij  in  Dec.  IV,  lib.  I,  cap.  12  van 
zijn  /i'Da  Asia//  hierover  schreef,  dit  origineel  naast  zich  had 
liggen.  Wat  ware  natuurlijker  geweest  dan  dat  hij ,  zij  het  met 


van    V  en  U.    Zoo    ook    drukt    de    oudere    uitgaaf    „Jaos",  de  jongere  meer 
antiek  „laos.'^ 

*  De  andere  uitgaven  van  Barros  bezitten  geen  registers;  maar  in  den 
totalen  di-uk  van  Barros- Conto ,  Lissabon  1778—88,  23  deeltjes  klein  8°.,  is 
dl.  1—8  de  Decade  I-  IV  van  Barros,  dl.  9  een  register  daarop,  dl.  10—22 
de  Decade  IV— XII  van  Couto,  en  dl.  28  weer  een  register  daarop.  In  de 
Encycl.  v.  N.  L,  I,  p.  126,  2«  kol,  en  II,  p.  422,  2«  kol.  staat  „2-i  deelen"; 
lees  28. 


136  WANNEER   IS    MADJAPAHIT    GEVALLEN? 

korte  woorden,  even  verteld  had  hoe  vóór  1522  Soenda  tijdelijk 
óók  al  in  Mohammedaansch  bezit  was  geweest  (van  Pati  Oenoés) , 
zoodat  dan  de  verklarende  redeneering  van  Veth ,  1 ,1896,  p.  279 
omtrent  den  waarschijnlijken  gang  van  zaken  met  Pati  Oenoós 
tnsschen  1513  (toen  hij  slag  leverde  bij  Malaka  en  verloor) 
en  1522  (toen  hij  dood  was),  niet  geheel  in  de  lucht  hoefde 
te  hangen?  Maar  Barros  zegt  niets  niemendal  verderop,  wat 
dit  Vorst-worden  van  Pati  Oenoós  over  Soenda  vóór  1522 
rechtvaardigt.  En  niet  alleen  staat  hij  in  dit  beweren  alleen, 
maar  Pigafetta  vertelt  -  nu  we  eindelijk  den  zuiveren  tekst 
teiug  hebben  die  óók  al  in  verkorte  Frausche  vertaling  tus- 
schen  1524  en  1534  te  Parijs  (Ou  les  vend  a  Paris  en  la 
maison  de  Simon  de  Coliues,  libraire)  verschenen  was  — 
uitdrukkelijk  dat  Pati  Oenoés  zich  vorst  had  gemaakt 
van  Madjapahit;  en  Castanheda  zegt  dat  hij  vorst 
werd  van  Dëmak;  alles  vóór  begin  1522  toen  hij  dood  was. 
Kortom,  Barros  heeft  zich  vergist.  En  waarschijnlijk 
heeft  hij  bij  zijn  verder  werken  dezen  lapsus  calami  begrepen, 
en,  politiek  als  hij  was,  verderop  het  zwijgen  bewaard  over 
zijn  flater.  Hoe  hij  tot  zijn  flater  is  gekomen  ondanks  de  offi- 
cieele  bescheiden  die  hij ,  minstens  evenveel  als  Castanheda , 
heeft  kunnen  raadplegen,  is  misschien  óók  nog  na  te  gaan; 
uit  de  Fransche  uitgaaf  van  Pigafetta  kón  hij  ;het  niet  hebben , 
want  daar  stond  Pati  Oeuoós  en  Soenda  behoorlijk  gescheiden ; 
maar  waarschijnlijk  heeft  hij  een  foutief  copie  hs.  van  Piga- 
fetta's  tekst  gebruikt,  gelijk  er  blijkbaar  in  den  tijd  dat  hij 
zijn  11^  Decade  uitgaf,  meer  dan  een  bestond.  De  fout  van 
^Baia  Patiunus  Sunda^  is  dus  al  3^  eeuw  oud ;  ^  en  zoo  werd 


1  Reeds  had  A.  da  Mosto  in  de  noten  onderaan  bij  zijn  uitgaaf  van  1894 
de  belangrijkste  varianten  vermeld ,  zoowel  van  den  oud-Franschen  gedrukten 
tekst  uit  ±  1530  (tusschen  1524  en  1534),  als  van  2  mss.  in  de  Bibl.  Nationale 
te  Pai'ijs ,  n*.  5650 ;  en  n'.  24224.  Van  deze  twee  mss. ,  zijnde  oud-Fransche  ver- 
talingen naar  Pigafetta's  Ital.  tekst,  is  n°.  5650  het  oudste  en  van  zt  1550; 
terwijl  n°.  24224  jonger  (rt  1600),  mooi  opgeluisterd,  op  mooi  perkament, 
en  met  gecastigeerden  tekst  is ,  waarschijnlijk  een  present-ex.  aan  een  hooge 
vrouw.  Een  ander  nog  bestaand  en  zeer  rijk  uitgevoerd  ms.  met  oud-Franschen 
tekst  (van  ±  1550),  thans  berustend  te  Cheltenham  in  de  boekerij  der  Erven 
van  Sir  Thomas  Phillips ,  kon  Da  Mosto  helaas  niet  collationneeren.  Om  het 
groot  belang  der  zaak  wendde  ik  mij  nu  tot  den  beheerder  dezer  bibliotheek , 
Hon.  T.  FitzRoy  Fenwick,  Thirlestaine  House,  Cheltenham,  die  mij  hoogst 
vriendelijk    dd.    23    Nov.  jl.   den   variant   in   dat  hs. ,  waar  het  hier  op  aan 


WANNEER    IS    MADJAPAHIT    GEVALLEN?  137 

het  volkomen  juiste  vermelden  van  peper  die  alléén  in  West- 
Java    uitvoerartikel    was,  dwaselijk  gelezen  als  ware  het  toen 


komt,  toezond;  terwijl  ik  aan  mijn  nicht,  mej.  J.  S.  de  Jongh,  welke  te 
Parijs  studeert ,  nauwkeurige  collationneering  vroeg ,  zoowel  van  de  twee 
varianten,  naar  den  oud- Fr.  gedrukten  tekst  en  het  ms.  n°.  5650,  die  Da 
Mosto  reeds  in  zijn  noten  vermeldde,  als  transcriptie  van  den  variant  in 
ms.  n*.  24224  welke  door  hem  achterwege  gelaten  was;  bij  brieven  dd.  28  en 
29  Nov.  jl.  mocht  ik  ook  deze  ontvangen.  Ik  ben  dus  zoo  gelukkig  k\  de 
varianten  te  kunnen  geven  welke  van  deze,  voor  ons  zoo  veel  beteekenende 
zinsnede  uit  de  16*  eeuw  bewaard  zijn  gebleven.  De  in  it  1530  te  Parijs 
gedrukte  oud- Fr.  tekst  nu,  zegt  hier:  „Les  plus  grandes  villes  de  Java  sont 
Maghepahcr,  son  roy  plus  grand  que  tous  de  ceste  isle,  et  se  nomme  Kaia 
Patimus  (sic!),  Sunda  (en  ceste  croist  moult  de  poivre)  Daha,  Dama, 
gagiamada,  Munutarftghan,  Sipara,  Sidain,  Duban,  Cressi ,  Gcrubaia  &  Balli. 
Java  mineur  est  comme  lisle  de  Madere  pres  de  Java,  mais  demie  lieue.'' 
Doch  in  het  hs.  in  de  Bibl.  Nationale  te  Parijs,  n"  5650,  uit  ±  1550,  uit 
den  eigen  tijd  dus  dat  Barros  zijn  geschiedwerk  het  licht  deed 
zien  (P  Dec.  1552;  !!•  Dec.  1553;  nX"  Dec.  1563;  hij  sterft  1570) ,  staat  hier , 
blijkens  da  Mosto  en  mej.  De  Jongh:  „Et  les  plus  grandes  villes  qui  soyent 
en  Java  sont  cestes/.  Maggepaher/.  Le  roy  de  la  quelle  quand  il  vivoit 
estoit  le  plus  grand  et  puissant  de  toutes  ces  isles/  et  se  nommoit  Baia 
Patiunus  Sunda/  Et  la  croist  beaucoup  de  poyvre/.  Les  aultres  sont  Daha/ 
Dama/  Gaggiamada/  Minutaranghan/  Cipara/  Sidain/  Tuban/  Cressi/  Cirubaia/  et 
Balli/.  Et  encores  nous  dirent  comme  Java  la  petite  estoit  lisle  de  Madui'a/  et 
situee  pres  de  Java  la  grande  a  demye  lieue/."  Zooals  men  weet  heeft  Hon. 
H.  E.  J.  Stanley  in  zijn  al  evenmin  streng-methodische  Hakluyt-uitgave  „The 
first  voyage  round  the  world  by  Magellan,  translated  from  the  accounts 
of  Pigafetta  and  other  contemporary  writers",  Londen  1874,  naar  dit 
Parijsche  hs.  n*.  5650  vertaald,  al  zegt  hij  dat  niet  uitdrukkelijk.  En  het 
zeer  fraaie,  rij  k-geïllustreerde  hs.  te  Cheltenham,  blijkbaar  uit  dienzelfden 
tijd  zh  1550  als  dit  ms.  te  Parijs,  zegt  hier  nu:  „Et  le  (sic)  plus  grandes  villes 
qui  soyent  en  lava  son  cestes  Maggepaher  le  roy  de  la  quelle  quand  il  vivoit 
estoit  le  plus  grand  de  toutes  ces  isles  et  sappelloit  Baia  Pativaus  (sic!) 
Sunda  Et  la  croist  beaucoup  de  poyvre.  Les  aultres  villes  sont  Daha  Dama 
Graggiamada  Minutaranghan,  Cipara  Sidaiu  Tuban  Cressi  Cirubaia  et  Bailli 
et  encores  nous  dirent  comme  Java  la  petite  estoit  lisle  de  Madura  et 
aupres  de  Java  la  grande  a  demye  lieue."  (Lezing  van  Hon.  T.  FitzEoy 
Fenwick).  Terwijl  het  jongere,  rijke,  ook  zeer  mooi  geïllustreerde  hs.  te 
Parijs,  n".  24224,  van ±1600,  in  geheel  gelijken  geest  als  de  beide  andere 
m.ss.  leest:  „Et  les  plus  grandes  villes  qui  soyent  en  Java  sont  cestes/  Mag- 
gepaher/ le  roy  de  la  quelle  quand  il  vivoit  estoit  le  plus  grand  de  toutes 
ces  isles/  et  se  nommoit  Baia  Patiunus  Sunda/.  et  la  croist  beaucoup  de 
poyvre/.  Les  aultres  sont/  Daha/  Dama/  Gaggiamada/  Minutaranghan/  Cipara/ 
Sidain/  Tuban/  Cressi/  Cirubaia/  et  Balli/.  Et  ancores  nous  dirent  comme 
Java  la  petite  estoit  lisle  de  Madura/  et  pres  de  Java  la  grande  a  demye 
lieue/."  (Lezing  mej.  De  Jongh).  Bij  alle  drie  gaat  bovendien  vooraf  dat  de 
inlanders    (op    Timor)    niet    „Java"    zeiden,    maar  „Jaoa",  wat  wij  het  beste 


138  WaXNEEK    18    MADJAPAUIT    GEVALLEN? 

hoofdproduct  van  gansch  Java.  Eu  als  er  iemaud  was  die  dit 
laatste    in    en    voor    1550    het    beste    misschien    wist  in  heel 

Lissabon,    dan    was  dat de  eigen   Joao  de  Barros,  ^feitor 

proprietario  da  Casa  da  India  et  Mina^ ,  d.  i.  hoofd-admini- 
strateur van  het  Oost-Indische  Iluis,  waar  alle  koloniale  lading 
in  pakhuis  kwam! 

Maar  hoe  dan  ook,  vergist  heeft  hij  zichl  En 
door  zijn  ongelukkige  fout  heeft  hij ,  in  verband  met  Amoretti^s 
ellendig  uitgeven  van  Pigafetta,  een  verwarring  gesticht  in 
ons  begrijpen  van  de  Mohammedaausche  omwenteling  op  Java 
en  den  val  van  Madjapahit,  waaraan  het  tijd  wordt  dat  een 
einde  kome. 

Neen  I  Castanheda  heeft  gelijk ,  niet  Barros !  En  Pigafetta 
danken  we  het  dat  we  nu  met  klem  van  redenen  kunnen 
zeggen : 

Pati  Oenoés,  of  Dip  at  i  Oenoés,  of  wat  te  eenigertijd 
zijn    precieze    Javaansche    naam    moge    blijken,   ^ 


traiiscribccren  met  „Jawa",  terwijl  de  oude  Hollanders  in  it  1600  nog  schreven 
„Jaüa." 

Gelijk  men  dus  ziet,  hebben  al  deze  drie  bas.  de  foutieve 
schrijfwijs  „Raia  Patiunus  Sunda."  Naast  het  curiosum  van  het  Chelten- 
ham'sche  ms.  „Pativaus",  staat  hot  curiosum  in  den  oud-Franschen  gedrukt^^n 
tekst  „Patimus."  Het  oud-Fransche  boekje  van  ziz  lö80  is  zeer  zeldzaam,  en 
was  blijkbaar  aan  Tiele  onbekend,  hoewol  Brunet  in  zijn  Manuol  du  Libraire, 
Parijs,  rV,  1868,  i.  v.  „Pigafetta"  het  beschrijft.  Een  ex.  is  in  de  Brcra-bibl. 
te  Milaan,  gebruikt  door  Da  Mosto;  een  in  hot  Britsch  Museum  (Crrenville- 
coil.)  aangehaald  door  Stanloy;  en  een  natuurlijk  in  de  Bibl.  Nat.  te  Parijs, 
wat  mej.  De  Jongh  gebruikte. 

Over  een  anderen  lapsus  calami  van  Barros  die  misschien 
evenveel  verwarring  heeft  gesticht  als  deze,  en  waar  Tiele 
óók    is    ingcloopen,   zie    men   het    Appendix    blz.  186,  noot  2. 

*  Hier  moet  gewaarschuwd  dat  de  „Pangeran  Banawa"  of  „Bënawa'' ,  de 
„Prins  (van  het)  Schip'\  welke  in  de  Jav.  kronieken  voorkomt,  nooit  mag 
verward  worden  met  Dipati  Oenoés,  hoezeer  deze  ook,  blijkens  de  Port. 
geschiedschrijvers,  iets  bizonders  had  gemaakt  van  het  schip  waarin  hij 
naar  Malaka  was  getogen.  Deze  Pangeran  Banawa  toch  is  blijkens  Raffies, 
History  of  Java  1817,  n,  p.  145—146  („Raden  Benawa";  2''°  druk,  1830, 
U,  p.  158—160),  en  de  Babad  Tanah  Djawi,  ed.  Meiusma,  1874,  p.  112—180 
(herdruk  van  Eerste  Stuk,  1884,  p.  111  —  178)  de  oudste  zoon  van  Djakatingkir 
=s  iSultan  I  van  Padjang;  werd  de  s])oelbal  van  Sona})ati ;  was  eou  korten  tijd 
zelf  Sultan  UI  van  Padjang  (vorg.  Vcth ,  I,  p.  18i^)6,  j).  309;  die  zijn  naam  echter 
niet  noemt),  en  valt  dus  een  60-tal  jaren  later  dan  Dipati  Oenocs.  Dr.  Brandes 
was  zoo  vriendelijk  mijn  aandacht  te  vestigen  op  's  mans  zouderlingen  naam, 
Pangeran  Banawa,  den  „Prins  van  het  Schip". 


WAN^iEER    IS    MAD/APAHIT    GEVALLEN?  189 

heeft  zich  tusschen  1516  en  1521  meestergemaakt 
van  Madjapahit;  de  hoofdstad  der  Hindoe-heer- 
schappij op  Oost-Java  definitieften  valgebracht; 
nadat  hij,  of  terwijl  hij  in  een  dierzelfde  jaren 
vorst  van  Dëmak  was  geworden,  en  als  beheerscher 
van  èn  Dëmak  èn  Madjapahit  in  1521  overleed. 

Ed  nu  dan  zeker  is  dat  Madjapahit  tusschen  1516  en  1521  inge- 
nomen is  geworden  door  een  vorst  van  Dëmak ,  die  voorloopig  als 
Dipati  Oenoés  moet  aangeduid  blijven;  nu  het  zeker  is  dat  de 
definitieve,  beslissende  ommekeer  van  Hindoe-oppermacht  in  Mo- 
hammedaansche  oppermacht  voor  Oost-  en  Midden-Java,  door  den 
val  van  de  kota  Madjapahit,  voldongen  is  geworden  tusschen 
1516  en  1521;  —  nu  gaan  we  verder  vragen. 

Officieel    volgens    de    Jav.    Babads,    welke  ook,  heeft  men  drie 
Sultans  van  Dëmak  gehad: 
1**.  Baden    Patah    (Fatah)    =    Sultan    Dëmak    I  =  Pancmbahan 
Djimboen    (=  //de   bejaarde  Panëmbahan//);  regeert  9,  of  12, 
of  25,  of  27,  of  28,  of  42,  of  52  jaar!  » 
2^  Pangeran    Sabrang    Lor    =    Sultan    Dëmak    II;   regeert    met 
verwonderlijke  eenstemmigheid  óf  2  bf  hoogstens  3  jaar;  (over- 
lijdt aan  longontsteking). 
3^  Pangeran   Trënggana  {=  //Prins   Ster//)  =  Sultan  Dëmak  III ; 
regeert    met    hoogen    roem    7,    of  46,  of  49,  of  55,  of  56, 
of  70  jaar!  ' 

Verg.  naast  deze  gegevens  Veth,  Java  I,  1896,  p.  238 — 244, 
en  dan  vooral  p.   266—268. 

De  ingewikkelde  geschiedenis  van  Raden  Patah,  die  quasi  een 
zoon  was  van  den  Dipati  van  Palembang,  doch  in  werkelijkheid 
een  kind  zou  geweest  zijn  van  den  laatsten  Bra  Widjaja  van 
Madjapahit;  die  deze  stad  in  1400  Qaka  =  1478  A.  D.  zou  hebben 
doen    vallen;    die    daarna    nog    een    niet    te    gissen    aantal   jaren 

»  Ziehier  de  bewijspLaatsen.  Van  Sultan  I:  9  of  12  (Rafflos,  1817,  II,  p.  136; 
of  1830,  p.  148);  25  (Roorda  v.  Eysinga;  zie  Meinsma,  Aanteckoningen  1877, 
p.  9);  27  (hss.  Leiden,  Cat.  Vreede  1892,  n°».  XCIX,  1*  Stuk,  en  C;  ook 
Meinsma ,  loc.  cit.  p.  9) ;  28  (hs.  Rad.  Ngab.  KSrtoprodjo ,  Cat.  Vreede ,  XCIX , 
2*  Stuk);  42  (mijn  Jogja'sehe  Babad  Sengkala,  zie  tekst  achteraan);  52 
(Raffle.s,  loc.  cit.  p.  230  of  p.  234).  Van  Sultan  Dl:  7  (Roorda  v.  Eysinga,  bij 
Meinsma  p.  10);  46  (Raffles,  loc.  cit.  p.  230  of  p.  154);  49  (Rafflcs,  ib.  p.136— 
138,  of  p.  148—151);  55  (mijn  Jogja'sehe  Babad  Sengkala);  56  (nota  Rijks- 
bestierder  Solo  bij  Serrurier,  De  Wajang  Poer\v&,  1896,  p.  105—106);  70  (alle 
drie  de  hss.  te  Leiden  voornoemd,  en  Meinsma,  p.  10). 


140  WANNEKR   IS   MADJTAPAHIT   GEVALLEN? 

ZOU  geregeerd  hebben ,  en  eigenlijk  nooit  den  Sultanes  titel  doch 
den  Panêmbahan-titel  zou  hebben  gevoerd;  —  deze  figuur  moge 
hier  blijven  rusten  Al  zal  er  zeker  een  stuk  waarheid  in  deze 
verhalen  zijn,  het  voorgaande  bewijst  genoeg  hoe  dienomtrent  de 
volgorde  en  jaartelling  der  feiten  uit  de  lucht  gegrepen  is.   ' 

Ook  blijve  rusten  de  figuur  van  Pangeran  Trënggana  die  zeer 
zeker  in  den  lateren  tijd  valt,  toen  Madjapahit  goed  en  wel  ver- 
nietigd was,  toen  Dëmak  goed  en  wel  de  opperheerschappij  had 
gekregen ,  al  is  het  bijna  volstrekt  zeker  dat  óók  hij  nooit  den 
Sultanes  titel  machtig  werd;  ja,  volgens  sommige  boosaardige 
inlandsche  bronnen  (o.  a.  het  West-Javaansche  stuk  uit  1710, 
afgedrukt  in  Biang-Lala,  4°°  Jrg. ,  Batavia  1855,  p.  270),  eigen- 
lijk maar  Kjahi  Gëde  zou  zijn  geweest. 

Maar  dan  blijft  over  die  vorst  van  Demak  met  dien  raadsel- 
achtigen  naam^  met  dien  (volgens  alle  Babads)  korten  regeertijd, 
en  die,  al  even  zonderling,  gezegd  wordt  aan  een  longontsteking 
gestorven  te  zijn.  Rafiles  —  wien  Veth  zoo  goed  als  uitsluitend 
gevolgd  is  ffhij  gebrek  aan  betere  nieuwere  bewerkingen ^r  (I,  p.  231, 
noot  5),  wat  in  zeer  beleefden  vorm  een  bittere  aanklacht  is  tegen 
de  Nederlandsche  Javanici  sinds  18171  — ,  Bafiles  schrijft  in  zijn 
History    of   Java,   Londen  1817,  II,  p.  136  (2«'»  druk  van  1830, 


>  Beeds  hiervóór  (p.  124  noot  1)  is  gezegd  dat  Rad.  Pat^h  (Fatah)  volgens 
de  Jav.  Kronieken  eigenlijk  een  Palembang'er  geweest  is,  en  daarom  sterk 
herinnert  aan  den  Toemënggoeng  van  Palembang  der  Portugeesche  geschied- 
schrijvers, die  in  eind  1512-begin  1513  tweede  vlootvoogd  is  naast  Pati 
Oenoés.  De  Babad  Tanah  Djawi  geeft  zoowaar  zijn  officieelen  titel  (ed.  1874, 
p.  48;  herdruk  1*  Stuk,  188^1,  p.  47):  „Senapati  Djimboen  (■=  de  bejaarde 
krij gso verste !)  NgabdoeiTahman  PanSmbiihan  Palembang  (Panëmbahan  van 
Palembang!)  Sahidin  Panata-agama."  En  evenzoo  geeft  het  hs.  te  Leiden 
van  denzelfden  Rad.  Ngabehi  KSrtoprodjo  die  de  Babad  Tanah  Djawi  in 
proza  overbracht  (verg.  Meinsma's  Aanteekeningen ,  p.  4),  Codex  Leiden 
n".  1859,  2«  Stuk,  en  Cat.  Vreede  *1892,  n».  XCIX,  2"  Stuk,  gelijk  mij  bij 
onderzoek  bleek,  hem  den  naam:  „  . .  Ratoe . .  L  Adipati  ing  Bintara;  adjoe- 
djoeloek  Adipati  Poelembang;  28  tahoen;"  d.  i.  dus':  „Vorst  (van  Dëmak)  L 
Dipati  van  Bintara  (volgens  Brandes,  Pararaton,  p.  165  en  170,  misschien 
de  plek  van  het  ouder  Hindoe-heiligdom  Sabyantara,  later  Dëmak),  bijge- 
naamd Dipati  van  Poelembang  ( =  Palembang)" !  Dat  noch  de  Toemënggoeng 
van  Palembang,  noch  diens  dappere  „neef  (=  Pati  Rodién?)  sneuvelden 
in  den  zeeslag  bij  Malaka  in  Jan.  1513,  blijkt  o.  a.  uit  de  besclirij  ving  van 
den  harden  kamp  (Barros,  Dec.  n,  lib  IX,  cap.  5)  dien  oom  en  neef  tegen 
de  Portugeezen  bestonden,  doch  welke  eindelijk,  in  bootjes  springende,  hun 
lijf  wisten  te  redden.  Waren  zij  beiden  of  een  van  beiden  gedood,  dan  had 
Barros  dit  zeker  uitdrukkeUjk  gezegd. 


WANNKER   IS    MADJAFAHIT    GEVALLEN?  l4fl 

p.  148):  >rPangéran  Sabrang  Lor,  who  succeeded  his  father 
in  1409,  after  a  reign  of  less  than  iwo  years,  died  of  an  inflam- 
matiou  of  the  lungs,  and  was  succeeded  in  1412,  by  his  brother , 
named  Pangéran  Tranggdna,  the  third  Sultan  of  Dem^k.'/  ^ 
En  getrouw  schrijft  dan  ook  prof.  Veth  met  slechts  geringe  wijzi- 
ging in  zijn  Java,  I,  p.  268:  ArPanembahan  Djimboen  regeerde 
volgens    sommige    berichten    negen ,    volgens    andere  twaalf  jaren. 


1  Baffles   zegt   hier   belangrijk  meer  dan  wat  de  Babad  Tanah  Djawi,  ed. 
Meinsma,   vermeldt.  Deze  somt  in  beide  drukken  op  p.  61  eenvoudig  de  zes 
kinderen,  door  Baden  Patah  =  Sultan  Dëmak  I  bij  zijn  dood  achtergelaten, 
aldus   op:    „de    voorste   (=  oudste)    was  "een   meisje   genaamd   Batoe   Mas, 
getrouwd  met  den  Pangéran  TjarSbon;  de  op  een  na  oudste  heette  Pangéran 
Sabrang  Lor,  dewelke  zijn  vader  verving  in  de  koningswaardigheid ;  vervol- 
gens Pangéran  Seda  Lepen ;  vervolgens  Baden  TrSnggana ;  vervolgens  Baden 
Kau4oeroewan ;  en  de  laatste  heette  Baden  Pamëkas.  Dan ,  hij  die ,  als  gezegd, 
vorst    werd,    stierf   weldra  binnenkort;  hij  had  nog  geen  kinderen;  die  hem 
verving   in   de   regeering   was   Baden   Trënggana,  anders  genaamd  Soeltan 
DSmak."    Verder   niets    over   Pangéran    Sabrang    Lor!    Zoolang    er  nog  zoo 
weinig   zekers   bekend   is   over   de  D^mak'sche  Vorsten,  zijn  alle  gegevens, 
hoe  gevaarlijk  ook,  min  of  meer  welkom.  Daarom  wil  ik  hier  vermelden  hoe 
ik  in  een  Sadjarah  (Geslachtsregister)  van  de  Javaansche  Vorsten,  dat  ik  in 
1889  te  Jogja  mocht  doorwerken  van  mijn  voortreffeHjken  vriend ,  den  tegen- 
woordigen  Begent-Politie  te  Klagen,  Bad.  Toem.  Soetonagoro,  het  volgende 
lijstje   vond   der   9  —  niet    6,  noch  5  —  kinderen  van  Baden  Patah:  1*.  Bad. 
Soerja,  lat-er  Pang.  Adipati  Sëpoeh  dalSm  ing  Sabrang  Ler ,  of  Pang.  Adipati 
Sabrang   Lor,    wordt   Vorst    als    Sultan   Sah  Ngalam  Akbar  (Sultan  U  van 
Dëmak);   2**.   Bad.    Sangka,    later   Pang.   Adipati  Anom  dalem  ing  Sabrang 
Kilen   of  Pang.    Adipati   Sabrang  Koeion;  sterft  nog  tijdens  het  leven  zijns 
vaders;  3».  Bad.  TrSnggana,  wordt  na  den  dood  van  zijn  ouderen  broer  Vorst 
onder  den  naam  van  Sultan  Sah  Ngalam  Akbar  (Sultan  IH,  tevens  de  laatste 
Sultan    van   Dëmak,   en    vandaar    Sultan   DSmak   PamSkas);  4^  Bad.  Ajoe 
Eirana,   later   Batoe   Mas    Poemamasidi;  trouwt  met  den  Panëmbahan  van 
Bantën;   5^   Bad.    Ajoe   Woelan,   later    Batoe  Mas  Njawa,  trouwt  met  den 
Panëmbahan  van  Tjirëbon;  6^  Bad.  Tedja,  later  Pang.  PamSkasan;  7**.  Bad. 
Wangkawa,    wordt   door  zijn  ouderen  broer,  Bad.  Trënggana,. verheven  tot 
Pang.  KëQ^oeroehan ,  en  wordt  aangesteld  tot  Adipati  van  Soemënëp ;  S\  Bad. 
Djaladara,    sterft;   9^   Bad.  Mas   Alit,  wordt  door  zijn  ouderen  broer,  Bad. 
Trënggana,    verheven    tot   Pang.  Sëkar,  sterft  te  Lepen,  en  krijgt  vandaar 
den   naam   Pang.    seda   ing   Lepen."    Dit  lijstje  ziet  er  anders  erg  verdacht 
uit;   dat   parallelisme    van    Sabrang  Lor  en  Sabrang  Koeion  b.v.!  De  eerste 
zou   dan   zijn   paleis   („dalem")   ten  Noorden,  de  andere  ten  Westen  van... 
wat,  de  kali?,   de  pasar?,  of  zoo  iets?,  gehad  hebben;  dus  evenals  men  het 
bekende    „Pangéran   Ngabehi    Lor   ing  Pasar",  als  vasten  oud-Javaanschen 
titel,  uitlegt  met  „de  Pangéran  Ngabehi  (die  zijn  dalem  heeft)  ten  Noorden 
van  de  pasar"?  Doch  in  de  aangehaalde  Sadjarah  is  de  duiding  van  „Sabrang 
Lor"    zeker   volkomen   gezocht,   en    wordt   door    de    Babad  Tanah  Djawi  te 
niet  gedaan. 


14f2  WANNEER    IS    MADJAPAHIT    GEVALLEN? 

Van  zijne  vijf  zonen  volgde  Pangéran  Sabrang  Lor  hem  op,  doch 
stierf  reeds  na  twee  of  drie  jaren  aan  een  longontsteking.  De 
derde  vorst  was  zijn  broeder,  volgens  anderen  zijn  zoon,  Pangéran 
Tranggana,  een  veelgeprezen  vorst.//  Maar...  bij  dat  '/Pangéran 
Sabrang  Lor//  kan  Veth  niet  nalaten  in  een  noot  aan  te  teekenen: 
'/Den  oorsprong  van  dezen  vreemden  naam,  die,  //Prins  van  den 
noordelijken  overwal//  beteekent,  kan  ik  niet  verklaren.// 

Die  longontsteking,  hoe  curieus  het  ook  zij  dat  ze  vermeld  wordt, 
laten  we  daar.  Mij  persoonlijk  zou  het  niet  ongerijmd  voorkomen 
voor  '/longontsteking//  te  lezen   //krissteek/y  I 

Maar  dat  /y Pangéran  Sabrang  Lor'ï'  en  die  korte  regeeringsduur? 
Die  //Pangéran,  die  die  geschiedenis  had  aan  den  noorder-overwal'/  — 
want  zoo  mag  men  uitvoeriger  vertalen,  minstens  even  goed  als 
//die  Pangéran,  v^n  den  overwal  gekomen//  of  iets  dergelijks  — 
doet  zéér  sterk  denken  aan  Pati  of  Dipati  Oenoés ,  die  ter  herinne- 
ring aan  zijn  roemrijke  nederlaag  voor  Malaka,  aan  den  Noorder- 
Overwal,  zijn  ontredderde  jonk  op  strand  zet  te  Djapara,  onder 
een  pendopo ,  als  een  blijvende  krijgstrofee ! 

En  die  //Prins  van  den  Noorder-O verwal//  die  maar  2,  hoogstens  3 
jaar  regeert,  doet  weer  sterk  denken  aan  Pati  of  Dipati  Oenoés  die  in 
1521  al  sterft  of  gestorven  ?V  als  vorst  van  Dêmak  en  overweldiger 
van  Madjapahit,  doch  in  1515  nog  doodeenvoudig  //Pate  Unus//  was! 

En  als  we  dan  weer  eens  denken  aan  de  betrekkelijke  historische 
waarde  van  zoo^n  rond  Javaansch  jaartal  als  1400  Qaka  waarop 
Madjapahit  zou  gevallen  zijn;  als  we  dan  in  een  merkwaardig 
Javaansch  stuk  gelijk  die  memorie  van  den  Rijksbestierder  van  Solo , 
Raden  Adipati  Sosronagoro,  voor  de  Koloniale  Tentoonstelling  te 
Amsterdam  in  1883  opgesteld  over  den  loop  der  wajang  in  de  Jav. 
geschiedenis,  en  in  vertaling  afgedrukt  door  Dr.  Serrurier  in  zijn 
ffBe  Wajang  Poerwi^r,  Leiden  1896,  p.  98  vlg.,  vrucht  dus  van 
oflScieel-Solosche  geschiedschrijving  van  tegenwoordig,  een  zinsnede 
lezen  als  deze:  //Toen  Raden  Patah  in  het  sangkala-jaar  J439  als 
vorst  te  Dêmak  regeerde,  onder  den  naam  van  Kangdjêng  Sultan 
Sah  Ngalam  Akbar,  begonnen  de  inwoners  van  het  eiland  Java 
den  Islam  aan  te  nemen//,  zoodat  Raden  Patah  als  vorst  van  Dêmak 
nog  in  1439  Qaka  =  1517  A.  D.  het  beleefd  zou  hebben  hoe  de 
Islam  begbn  ingang  te  vinden  op  Java!;  als  ik  dan  zie  hoe  in  een 
Jogja'sche  Babad  Sêngkala  (alias  Babad  Moemana)  samengesteld  door 
Pang.  Soerjanagara ,  en  welk  hs.  ik  in  1889  van  Pang.  Aria  Adiwidjaja 
te  Jogja  tot  excerpeering  te  leen  mogt  hebben,  het  volgende  o.  a. 


WANNEER   IS    MADJAPAHIT    GEVALLEN?  143 

voorkomt:  >!^Alip  1443  sterft  Sultan  Bintara  en  wordt  Pang.  Sabranglor 
Vorst;  üjimawal  1445  sterft  Pang.  Sabranglor  en  wordt  zijn  jon- 
gere broer,  Rad.  Mas Trënggana ,  Vorst;'/  zoodat  volgens  dit  Jogja'- 
sche  gegeven  Baden  Patah  eerst  sterft  in  1443  (Qaka)  =  1521 
A.  D.,  en  Pang.  Sabrang  Lor  geregeerd  zou  hebben  van  1521 — 
1523  A.  D.;  als  men  dan  ziet  dat  prof  Meinsma  blijkens  zijn 
Aanteekeningeu  op  de  Babad  Tanah  Djawi  (Den  Haag,  1877,  p.  81, 
bij  bl.  61  van  den  tekst  der  Babad)  in  de  door  hem  geraadpleegde 
en  van  prof.  Millies  afkomstige  Babad  Sëngkila  '  als  regeerings- 
jaren  van  Pang.  Sabrang  Lor  vermeld  vond  1430 — 1432  A.  J.  = 
1508 — 1510  A.  D. ;  en  als  men  daar  dan  nog  aan  toevoegt  hoe 
bij  Raffles,  History  of  Java,  1817,  II,  p.  230  (of  1830,  p.  254) 
weer  als  regeeringsjaren  van  Pang.  Sabrang  Lor  gegeven  worden 
1455 — 1457  Qaka  =  1533 — 1535  A.  D.;  —  dan  mag  met  groote 
waarschijnlijkheid  het  totaal  van  al  die  gegevens  hiertoe  worden 
samengevat : 

Pati  of  Dipati  Oenoés  die  vóór  Januari  1513  heer  was  van 
Djapara ,  waarvan  hij  zich  zeer  waarschijnlijk ,  zooals  Barros  bedoelt  en 
Veth  (I,  1896,  p.  269)  wel  ten  onrechte  betwijfelt,  door  geweld  met 
een  vloot  had  meester  gemaakt;  die  op  1  Jan.  1513  zijn  vergeef- 
schen  aanval  ter  zee  beproeft  op  Malaka ,  doch  in  die  eigen  maand 
ontredderd  de  vlucht  moet  nemen  naar  zijn  stad  (Veth,  p.  270 — 
272) ;  die  als  herinnering  —  en  waarschijnlijk  om  zijn  naam  bij 
de  Javanen  te  redden  —  //bij  het  aankomen  in  de  stad  van  Djapara 
van  waar  zij  uitgegaan  waren ,  beval  de  (=  zijn)  jonk  op  den 
vasten  wal  te  zetten ,  en  haar  te  overdekken  met  een  pendopo ,  zeg- 
gende dat  hij  dat  deed  om  tot  geheugenis  te  blijven,  zooveel  tijds 
als  het  kon  uithouden,  van  den  wreeden  strijd  dien  zij  hadden 
met  de  Portugeezen,  en  van  de  eer  die  hij  behaalde  door  hen  te 
gaan    aanvallen,    en   te  ontsnappen  aan  hun  handen//  (Damiao  de 


1  Dat  moet  dezelfde  Babad  Sëngkala  zijn,  die  thans  in  het  bezit  is  van 
het  Kon.  Inst. ,  als  hs.  n".  619  (nummer  volgens  Voorloopigen  Inventaris,  in 
Febr.  '98  achtergelaten  door  Dr.  Brandes,  van  de  n***.  501 — 628;  een  duplicaat 
van  dit  hs.  is  de  Babad  SSngkala  te  Leiden,  Codex  1859  of  Cat.  Vreede  1892, 
n".  XCIX,  1*  Stuk).  Precies  dezelfde  jaartallen  1430 — 1432  voor  den  regeerings- 
duur  van  Pang,  Sabrang  Lor  worden  gegeven  door  de  twee  Codices  te  Leiden , 
Cat.  Vreede,  n".  XCIX,  2*  Stuk  (van  den  Kliwon,  Rad.  Ngab.  Kêrtoprodjo, 
der  Babad  Tanah  Djawi),  en  n°.  C.  —  Eaffles  (History  1817,  II, p.  136;  of  1830, 
p.  148)  gaf,  gelijk  boven  in  den  tekst  bleek,  de  jaren  1409 — 1412,  (^aka  = 
1487 — 1490  A.  D.  en  noemt  dezen  duur  „less  than  two  years";  dit  „two"  zal 
zeker  een  schrijffout  wel  zijn  voor  „three." 


144  WANNEEB   IS   MADJAPAHIT   GEVALLEN? 

Goes,  Kroniek  van  koning  D.  Manuel,  8»  Parte,  1567,  cap.  42; 
ed.  1619,  fol.  207  verso;  verkeerdelijk  gepagineerd  als  fol.  204); 
die  in  ±  Mei  1518  als  Dipati  (^Sangue  de  Pate//)  van  Sidajoe 
verdacht  lief  was  jegens  het  Port.  eskader  (Veth  I,  p.  274);  die 
nog  in  begin  1515  volstrekt  geen  eerste  plaats  innam  onder  de 
machtigste  Mohamraedaansche  havenkoningen  van  Oost-Java  (zie 
hiervóór  sub  /é): 

dat  deze  Pati  of  Dipati  Oenoés  zich  tusschen  1516 
en  1521  heeft  opgeworpen  tot  Kadja  van  Dëmak; 
Praboe  Oedara,  den  Oppervorst  van  Madjapahit, 
den  zoon  van  wijlen  patih  Tahan,  heeft  aangevallen 
en  verslagen;  diens  stad  ten  val  gebracht  in  hoogst- 
waarschijnlijk 1440  Caka=1518  A.  D;  en  als  be- 
heerscher  van  eigenlijk  Java,  van  Dëmak  en  van  het 
voorgoed  verwonnen  Madjapahit,  geregeerd  heeft 
als  Oppervorst  van  1518  — 1521  A.  D. ;  toen  ge- 
storven is  aan  een  ^rlongontsteking  ^  (=  krissteek?); 
en  als  Pangeran  Sabrang  Lor,  als  /^de  Prins  die  Malaka 
op  den  No  order-O  ver  wal  te  lijf  was  gegaan /r,  vereeuwigd 
is  in  de  Javaansche  Kronieken. 


APPENDIX    1.  145 


APPENDIX  I. 


Weinig  stukken  zijn  van  zoo  groote  waarde  voor  de  kennis  van 
den  toestand  in  den  Maleischen  Archipel  bij  het  eerste  begin  der 
16"  eeuw,  als  Du  arte  Barbosa's  //Livro'/  van  1516,  waar  dit  aan 
het  eind  achtereenvolgens  een  beschrijving  geeft  van  Siam  -[-  Këdah , 
Malaka,  de  Nikobaren,  Sumatra,  Soenda  (als  afzonderlijk  eiland 
opgevat),  Java-proper,  Java  Minor  =  Soerabawa,  Timor,  de  Banda- 
eilanden ,  Ambon ,  de  Ternataansche  eilanden  =  de  Molukken-proper , 
Celebes  =  wel  te  verstaan  Zuidwest-Celebes,  Banggaai,  A'Solor// 
d.  i.  hier  de  Soeloe-eilanden ,  en  Broenei ;  waarop  dan  nog  enkel 
volgt  een  beschrijving  van  Tjampa,  van  China  en  van  de  Lioe- 
Kioe-eil.,  ora  daarmee  feitelijk  te  eindigen.  Want  de  lijst  van 
Oostersche  handelsartikelen  die  dan  nog  volgt,  en  essentieel  bij 
het  werk  behoorende,  is  niet  anders  als  een  Appendix. 

Barbosa's  Livro  van  1516  —  welk  jaartal  gelukkig  bij  Ramusio 
bewaard  is  gebleven  —  vergoedt  tot  op  zekere  hoogte  het  vrij  vele , 
dat,  juist  omtrent  dien  intreêtijd  van  de  Europeanen^ in  Indonesië, 
verloren  is  gegaan. 

Verloren  is  de  zeker  kostbare  beschrijving  van  de  eerste  wereld- 
omzeiling  door  Magalhaes  en  Elcano  (1519 — 152^),  opgesteld 
naar  gegevens  van  ooggetuigen  door  den  geboren  Milanees,  maar 
te  Sevilla  werkzamen ,  oflScieelen  kroniekschrijver  Petrus  Martyr 
Anglerius  ';  het  hs.  was  reeds  te  Kome  aanwezig  om  daar  gedrukt 
te  worden,  toen  het  in  1527  te  loor  ging  bij  den //Sacco  de  Roma/s^ , 
de  Plundering  van  Rome  door  de  Duitsch-Spaansche  troepen ; 
hiervan  vertelt  Ramusio,  in  dl.  I  van  zijn  Delle  Navigationi  et 
Viaggi ,  1^°  druk ,  Venetië  1550 ,  fol.  382  verso  (ed.  1554).  Anders  zou 
dit  werk  zeker  de  waardige  tegenhanger  zijn  geweest  van  Pigafetta's 
kostbare  beschrijving  dier  door  hemzelf  meegemaakte  reis;  en  menig 
ding  zou  daardoor  of  voor  het  eerst  vermeld,  of  van  een  anderen 
kant  bekeken  zijn  geweest. 

Verloren,    en    zelfs    met    opzet    vernietigd,  is  juist  dat  slotstuk 


*  De  man  was  zelf  geen  martelaar,  zooals  zijn  naam  zou  doen  vermoeden, 
maar  had  zijn  doopnaam  naar  den  H.  Petrus  Martyr,  den  Dominikaan  uit 
de  eerste  helft  der  IS"  eeuw,  wiens  heiligendag  op  29  April  valt. 

G«  Volgr.  VI.  10 


146  WANKEER   IS    MADJTAPAHIT    GEVALLEN? 

over  den  Maleischen  Archipel,  wat  de  afsluiting  moest  zijn  van 
het  hoegstbelangrijk  en  deskundig  ^Sommario  di  tutti  liregni, 
citta,  &  populi  orientali,  con  li  traffichi  &  mercantie,  che  iui  si 
trouano,  cominciando  dal  mar  Bosso  sino  alli  populi  della  China. 
Tradotto  dalla  lingua  Porthoghese  nella  Italiana.'/,  wat  alléén 
bij  Ramusio  bewaard  is  gebleven  in  zijn  Ital.  vertaling ,  terwijl  het 
Port.  origineel ,  dan  wel  een  oude  overzetting  in  ander  idioom , 
onvindbaar  schijnt  Ramusio,  die  het  reeds  in  den  !•"  druk  van 
zijn  P  Deel  (1550)  liet  opnemen,  vertelt  hoe  het  opgesteld  was 
door  een  //Portugeesch  edelman//  (/i'uno  gentiPhuomo  Portoghese '/) 
die  het  Oosten  doorzworven  had ,  en ,  na  het  lezen  van  Barbosa's 
Livro  (van  1516),  lust  kreeg  op  dergelijke  wijs  zijn  ervaringen  te 
boek  te  stellen;  en  hoe  hij  het  hs  te  Lissabon  liet  copieeren, 
helaas  zónder  het  slot  machtig  te  kunnen  worden ,  wat  de  beschrij- 
ving van  ons  Insulinde  inhield,  en  hetgeen  men  in  Portugal  uit 
naijver  gesupprimeerd  had  om  buitenslands  den  weg  niet  ^1  te 
verlokkend  te  maken  naar  den  met  Argus-oogen  bewaakten  rijkdom 
der  Molukken.  Niets  treft  meer  bij  het  doorlezen  van  dit  werk, 
dat  zijn  staart  mist ,  dan  de  analoge  opzet  als  bij  Barbosa^s  Livro ; 
maar  evenzeer  herkent  men  overal  den  onafhankelijkeu  schrijver, 
die  eigen  gegevens  heeft  en  dingen  vertelt  welke  nergens  anders 
te  vinden  zijn;  en  de  enkele  gegevens  omtrent  den  Maleischen 
Archipel  welke  verstrooid  liggen  tusschen  de  beschrijving  der 
Achter-Indische  landen  en  Malaka,  die  bij  Ramusio  uu  het  ge- 
kortwiekte einde  is,  duiden  overtuigend  aan  hoe  kundig  de 
ongenoemde  schrijver  was  juist  van  alles  ,  wat  Insulinde  aanging. 
Het  is  dus  niet  genoeg  te  bejammeren  dat  dit  einde  reddeloos 
verloren  schijnt.  En  zelfs  is  de  naam  van  den  schrijver  niet 
bekend;  noch  het  juiste  jaar  van  afsluiting  der  beschrijving. 
Ramusio  heeft  zeker  's  mans  naam  wel  geweten ,  maar  uit  voor- 
zichtigheid niet  genoemd;  het  moet  een  Portugees  zijn  geweest 
die  langen  tijd  66k  ergens  in  onzen  Archipel ,  waarschijnlijk  in  de 
Molukken,  had  vertoefd.  Het  jaar  van  samenstelling  is  nog  eenigs- 
zins  te  benaderen;  het  moet  vóór  1550  natuurlijk  geweest  zijn;  en 
wegens  een  gegeven  in  het  werk  zelve,  zou  ik  ±  1545  het  meest 
waarschijnlijk  achten  ^. 


1  Dit  Sommario  is  afgedrukt  in  Ramusio  !•  dl.,  op  fol.  358  verso- fol.  372 
verso  van  den  1*"  en  2"'"  di-uk  (resp.  1550  en  1554),  onmiddelijk  achter  Bar- 
bosa's   „Libro",    waai'   het  ook  genetisch  bijbehoort;  terwijl  Ramusio's  voor- 


APPBNDIX    I.  147 

Verloren  is,  reddeloos  verloren,  het  IV*  Deel  van  Ramusio's 
beroemd  verzamelwerk  van  oude  reisbeschrijvingen ,  de  reeds  ge- 
noemde '•Delle  navigationi  et  viaggi  etc.//.  Nog  altijd  moet  Ramusio's 
naam  roet  de  hoogste  eer  genoemd  worden.  Deze  scherpzinnige 
en  ondernemende  Italiaan  was,  na  den  Novus  Orbis  in  1532  van 
Grynaeus,  te  Bazel  uitgegeven,  de  eerste,  die  het  denkbeeld  van 
zulk  een  ontdekkings-compendium  op  oorspronkelijke  wijze  aanvatte 
en  voortreffelijk  uitvoerde,  levend  als  hij  nog  was  te  midden  der 
spanning  van  avontuurzucht  en  moed  en  fantasie,  door  de  onge- 
droomde vinding  van  verre  vreemde  landen  in  Oost  en  West. 
Zijn  arbeid  is  het  model  geweest  voor  alle  latere ,  diergelijke  ver- 
zamelaars. Meer  dan  een  tekst  heeft  hij ,  door  dien  af  te  drukken , 
gered.  En  als  men  weet  wat  een  onderzoek,  wat  een  relaties  in 
verschillende  landen  (in  Portugal  o.  a.  met  Damiao  de  Goes  en 
Barros),  wat  een  beleid  er  noodig  was  om  al  deze  stukken  met 
oordeel  te  kiezen  en  in  handen  te  krijgen,  nu  in  originali,  dan 
in  afschrift,  dan  in  vertalingen,  zoo  kan  men  niet  anders  als  be- 
wondering hebben  voor  den  man,  die  ter  wille  van  zijn  gevaarlijk 
verzamelen,  zijn  naam  niet  dorst  te  vermelden  op  wat  in  de  drukkerij 
der  Giunti  te  Venetië  van  hem  verscheen  ,  en  in  stilte  als  anonymus 
voortging  documenten  bijeen  te  brengen.  Nog  tijdens  zijn  leven 
verscheen  —  hij  stierf  in  Juli  1557  te  Padua  —  de  1®  en  2*  druk 
van  zijn  I''  Deel  (1550;  en  1554);  alsmede  de  1®  druk  van  zijn 
III**  Deel  (1556);  maar  de  1®  druk  van  deel  II  verscheen  eerst  na 
zijn    dood    (1559),   toen  natuurlijk  met  vermelding  van  den  naam 


rede  voor  beide  geschriften  te  zamen,  te  vinden  is  op  fol.  319  verso.  Het 
„Sommario"  eindigt  met  Ramusio's  slotnoot:  „Hier  ontbreekt  het  heele  deel 
dat  spreekt  van  de  Moluksche  Eilanden,  Djilolo,  en  van  Java,  en  van 
Sumatra".  Volgens  Ramusio's  Voorrede  had  de  samensteller  met  name  ook 
gehandeld  „over  dat  deel  waar  de  Moluksche  Eilanden  zijn ,  die  ten  noorden 
een  groote  landkust  hebben  ....  en  geheel  bewoond ,  en  vol  van  steden ,  en 
blanke  menschen ,  begaafd  met  goed  begrip ,  en  beschaafd ;  en  over  het  daar 
aanwezig-zijn  buitendien  (van)  heel  veel  eilanden,  goed  bevolkt,  en  over- 
vloedig in  alles  wat  noodig  is  voor  menschelijk  onderhoud".  Dit  wijst  alles 
duidelijk  op  Japan,  dat  in  1542  door  drie  Portugeezen  inderdaad  ontdekt 
werd;  dit  kan  een  vingerwijzing  zijn  om  nog  eens  te  weten  te  komen  wie 
de  schrijver  van  het  Sommario  was.  De  innerlijke  tijdsbepaling  van  dit  ge- 
schrift volgt  uit  fol.  362  recto  bij  Ramusio,  waar  a-propos  van  Cambay, 
niet  alleen  het  jaar  1522  als  vrij  lang  voorbijgegaan  wordt  voorgesteld ,  maar 
ook  gesproken  wordt  over  „Diu  ....  vóórdat  de  Portugeezen  daarheen 
gingen".  Hun  1'  fort  nu  in  Diu  stichtten  de  Portugeezen  in  1535,  hun 
tweede  eerst  in  1546.  Alles  saamgenomen,  dunkt  mij  het  jaar  ±  1545  het 
meest  nauwkeurig. 


148  WANNEEB   IS    MABMPAHIT   GEVALLEN? 

des  gestorvenen.  Eu  helaas  ging  het  manuscript  van  Deel  IV, 
gereed  tot  drukken,  in  Nov.  1557  bij  den  brand  in  de  werkplaats 
der  genoemde  firma  Giunti  reddeloos  verloren ,  hoewel  reeds  in  de 
voorrede  van  den  2®°  druk  van  Deel  I,  afgesloten  Maart  1554, 
niet  alleen  deel  II  en  III  als  geheel  in  manuscript  sinds  1550 
gereed  doch  nog  niet  afgedrukt  werden  vermeld ,  en  als  nu  spoedig 
{ffin  breuissimo  tèpo//)  te  verschijnen,  —  maar  ook  beloofd  werd 
door  Tommaso  Giunti  dat,  als  de  ontdekkingen  naar  het  ^Zuidland^^ 
(/yquella  parte,  che  è  verso  Mezo  di  sotto  il  Polo  Antartico*') 
daartoe  aanleiding  gaven ,  hij  alle  moeite  zou  doen  om  ook  het 
IV"  Deel  te  doen  verschijnen  (//per  poter  dar  fuori  anche  il  Quarto 
volume//);  een  belofte  waaraan  Ramusio  zelf  nog  blijkt  voldaan  te 
hebben.  Terwijl  deel  I  in  't  bijzonder  over  het  Oosten  handelt, 
dl.  II  de  reis  van  Marco  Polo  bevat,  en  beschrijvingen  van  Voor- 
Azië,  Perzië  en  Moscovië,  dl.  III  geheel  gewijd  is  aan  de  ontdek- 
kingen in  Amerika,  zou  waarschijnlijk  deel  IV  weer  veel  hebben 
ingehouden  wat  den  Maleischen  Archipel  betrof,  in  verband  met 
het  //Zuidland//,  dat  men  toch  vooral  van  daaruit  steeds  heeft  willen 
bereiken. 

Nooit  verschenen  is  de  ^Geographia^/  van  JoaodeBarros,  hoewel 
toch  door  hem  reeds  in  de  P  Decade  van  zijn  geschiedwerk  //Da 
Asia//  (I®**  druk,  Lissabon  1552)  herhaaldelijk  daarheen  verwezen 
wordt,  Ramusio  in  1553  tweemaal  duidelijk  er  over  spreekt,  en 
Barros  eerst  in  1567  zijn  rijksbetrekking  neerlei,  en  in  1570  stierf. 
Het  is  daarmee  gegaan  als  met  Barros'  werk  over  den  //HandeU 
(/yCommercio//),  zijn  //Geschiedenis  van  Brazilië// (//Historia  da  Pro- 
vinoia  de  Santa  Cruz//),  zijn  //Kroniek  van  koning  D.  Manoel//, 
die  hij  alle  in  zijn  hoofd  had ,  waaraan  hij  alle  gewerkt  heeft ,  maar 
waarvan  de  bij  zijn  dood  nagelaten  manuscripten  spoorloos  ver- 
dwenen zijn.  Toch  zouden  vooral  de  Geographie  van  een  zoo 
helderen ,  en  de  Handel  van  een  zoo  deskundigen  man  als  Barros , 
werken  zijn  geweest  van  het  hoogste  aanbelang,  óók  voor  de  kennis 
van  den  Maleischen  Archipel.  Maar  het  ongeluk  heeft  gewild  dat 
niet  alleen  deze  ongeboren  bleven,  doch  dat  ook  de  IV^  Decade 
van  zijn  Da  Asia ,  welke  de  voor  Insulinde  zoo  belangrijke  periode 
1527 — 1539  behandelt,  en  in  het  eerste  der  10  Libri  die  zoo'n 
Decade  (=  Tiental  Boeken)  noodzakelijkerwijs  bevat,  al  dadelijk 
het  Moharamedaansch-worden  van  Soenda  beschrijft,  bij  zijn  dood 
in  1570  in  zóó  onvoltooiden  toestand  als  manuscript  achterbleef, 
dat  Lavanha,  die  haar  in  1615  te  Madrid  eindelijk  uitgaf ,  in  zijn 


APPENDIX    I.  149 

Voorrede  allerlei  droeve  mededeelingen  daaromtrent  moest  doen. 
Want,  ondanks  dat  Barros  in  het  allereerste  caput  van  het  aller- 
eerste Livro  van  de  I®  Decade  (in  druk  afgesloten  te  Lissabon 
28  Juni  1552 ,  bij  Germao  Galharde) ,  vertelt  dat  hij  zijn  heele  stof 
in  drieën  splitst,  n.1.  Verovering  en  Krijgswezen ,  Scheepvaart  en 
Qeographie,  en  Handel,  van  welke  de  Scheepvaart  en  Geographie 
ffzal  verschijnen  in  Latijn^  ('/hira  en  latim//),  terwijl  de  Handel 
//als  kunst  met  algemeene  en  bizondere  wetten//  (in  Portugeesch) 
door  hem  zal  uiteengezet  worden,  en  de  rubriek  Verovering  en 
Krijgswezen  weder  door  hem  onderverdeeld  was  in  1®.  Europa, 
2°.  Afrika,  3°.  Azië,  4°  Brazilië  (/i^Sancta  Cruz//);  ondanks  dat  hij 
dan  in  dien  druk  van  1552,  ter  verklaring  van  den  titel //Asia  de 
Joam  de  Barros//,  voortgaat  in  dat  allereerste  caput  te  zeggen : 
ffEn  van  al  deze  vier  gedeelten  van  het  krijgswezen ,  eindigt  dit 
Oostersch  deel  (d.  i.  dus,  dit  deel  wat  over  Azië  handelt)  voor  het 
oogenblik  in  het  jaar  1589,  waar  wij  een  getal  van  40  boeken 
hebben  afgesloten ,  die  4  Decaden  vormen ,  welke  wij  in  het  licht 
hebben  willen  geven  ,  ten  blijke  van  onzen  arbeid  :  totdat  (ter  spraak) 
kome  een  andere  cyclus  van  jaren ,  die  op  dezen  zal  volgen  in  eenzelfde 
reeks  van  Decaden ,  zoo  God  ons  leven  en  gelegenheid  schenkt  om 
dat  te  kunnen  doeu'/,  *  —  ondanks  dit  alles  kan  allerminst ,  noch 
in  1552,  toen  dit  door  Barros  gedrukt  werd,  noch  in  1570,  toen 
hij  stierf,  het  handschrift  der  4  Decaden  voltooid  zijn  geweest  noch 
geworden;  maar  bleef  het  in  1563  steken  na  de  uitgaaf  der  III® 
Decade,  loopende  deze  tot  en  met  het  jaar  1526.  Lavanha  weet 
daarvan  mee  te  spreken !  ^  Als  //'s  Rijks  Opper-Kosmograaf //  (Cosmo- 


1  Ziehier  don  tekst  naar  dien  1*"  druk  der  !•  Decade,  welk  kostbaai*  boekwerk 
uit  de  Bibliotheek  van  wijlen  Isaac  Vossius,  evenals  de  !•  druk  der  II*  Decade 
(1553),  en  III*  Decade  (1563),  uit  diezelfde  boekerij,  berust  in  de  Univ.  Bibl.  te 
Leiden,  — :  „E  de  todas  estas  quAtro  partes  da  milicia,  esta  Oriètal,  fenece 
ao  presente  no  anno  de  mil  &  quinhctos  &  trinta  &  noue,  onde  acabamos 
de  cerrar  numero  de  quorenta  liuros,  q  compöem  quatro  Decadas,  q  quissc- 
mos  tirar  a  luz,  por  mostra  do  nósso  trabalho:  te  que  venha  outro  cuiso 
de  annos,  que  seguira  a  estes  na  mesma  ordem  de  Decadas,  dftdonos  deos 
vida  &  lugar  pera  o  poder  fazer".  (fol.  4  verso).  Het  tecken  &  is  hier  in  de 
plaats  gezet  van  het  nog  ouderwetscher ,  niet  in  de  drukkerij  aanwezige 
teeken  van  boeken  uit  de  periode  1500 — 1560,  en  wat  het  meeste  lijkt  op 
een  loopende  „r" ,  zooals  velen  die  schrijven.  In  de  lU"  Decade,  1""  druk, 
van    1563,    komt  dit  r-teeken  al  niet  meer  voor,  doch  is  door  &  vervangen. 

«Doe.  I  behandelt  de  tijdruimte  1115— 1506;  Dec.  H  die  van  1507— 1516;  Dec. 
lil  die  van  1517  —  1526;  en  de  eerst  in  1615  door  Lavanha  uitgegeven  Dec. 
IV    de    slot-periode    1527 — 153Ü,  die  reeds  in  1552  met  name  genoemd  werd. 


150  WANNEER   IS    MADJTAPAHIT    GEVALLEN? 

grapho-mór  do  Reino)  door  Philips  III  van  Spanje  belast  met  het 
voor  den  druk  gereed  maken  der  door  Barros  achtergelaten  papieren 
van  die  IV"  Decade,  schrijft  hij  in  dier  uitgaaf  (Madrid,  1615; 
opdracht  aan  den  Koning  van  14  Juni)  in  het  Voorbericht :  *  «'Te 
dezen  behoeve  beval  Z.  Majesteit  mij  te  overhandigen  tien  cahiers , 
welke  gevonden  waren  van  de  tien  boekeu  dezer  Decade,  gescheurd  , 
inkompleet ,  geschreven  in  brokstukken  van  verschillende  letter ,  en 
zoo  onvoltooid,  als  werk  alsof  dat  de  eerste  gedachte  ware,  en 
waaraan  men  enkel  de  eerste  hand  had  gelegd. /< 

>!' Daarom  dan//,  gaat  hij  voort,  ^/dat  ik  met  heel  wat  moeite  en 
nog  meer  studie  deze  vierde  Decade  (/oo)  hervormde ,  alsof  ik  haar 
van  nieuws  af  had  samengesteld :  waarom  ik  [met  navolging  zooveel 
mogelijk  van  den  stijl  van  Joao  de  Barros] ,  onder  goedkeuring  van 
een  minister  van  Z.  Majesteit  aan  wien  dat  overgelaten  was,heele 
hoofdstukken  toevoegde ,  en  groote  brokken  uit  anderen  [wat  alles 
tusschen  aanhalingsteekens  aangegeven  wordt]  uitlichtte,  er  voor- 
voegde  ,  en  enkele  achtervoegde ,  en  heele  perioden ,  tot  betere 
schikking  van  wat  in  deze  (hoofdstukken)  behandeld  werd ;  (en)  ik 
liet  weg  het  onnoodige  en  reeds  gezegde,  en  voorzag  de  zijkanten 
van  noten  tot  beter  begrip  van  de  dingen  door  Joao  de  Barros  be- 
schreven, en  van  diegene  waarin  (andere)  Auteurs  van  hem  verschillen. ^^ 
/i^Maar//,  zoo  eindigt  hij ,  vin  de  Apologie  die  hij  (scil.  Barros) 
maakte  bij  wijze  van  Voorrede ,  dewelke  ik  tusschen  andere  papieren 
in  haar  geheel  vond,  en  geschreven  doer  zijn  hand  [wat  niet  het 
geval  was  met  de  tien  cahiers]  veranderde  ik  zelfs  geen  komma, 
om  onaangetast  te  bewaren  wat  deze  voortreffelijke  man ,  en  eere 
van  Portugal  voltooid  had  achtergelaten.'^  Zoo  is  dan  die  IV*'  Decade 
van  Barros  een  zeer  gevaarlijke  lectuur  geworden,  waarbij  men 
eigenlijk  nooit  vast  weet  of  men  des  schrijvers  eigen  zinnen  voor 
zich  heeft,  al  heeft  Lavanha  blijkbaar  te  veel  eerbied  voor  den 
grooten  historicus  gehad  om  niet  alles  te  behouden  wat ,  naar  zijn 
beste  inzicht,  van  de  10  cahiers  der  10  boeken  belang  had.  Ook 
kan  men,  bij  verder  nagaan  van  den  tekst  en  met  behulp  van 
Lavanha's  goede  gedachte  om  dingen  overgenomen  uit  andere  geschied- 
schrijvers (vooral  Couto,  Castanheda,  en  Andrade),  tusschen  aan- 
halingsteekens te  zetten,  aanwijzen  welke  gedeelten  vooral  onvol 
tooid  waren,  en  evenzeer  aanwijzen  dat  het  I®  Boek,  wat  o.  a.  het 


*  In    de    volgende    aanhaling  van  Lavanha,  zijn  diens  eigen  zinnen  welke 
tusschen  haakjes  staan,  hier  tusschen  groote  haken  teruggegeven. 


APPENDIX    I.  151 

Mohaminedaansch-wordeii  van  West-Java  behandelt,  vrijwel  af  moet 
zijn  geweest.  * 

Verloren  helaas  ook ,  vernietigd  zelfs  met  voorbedachten  rade , 
evenals  dat  slotstuk  van  Ra musi o's  Som mario,  zijn  verder  de  Boeken 
IX  en  X  van  Castanheda's  voortreffelijk  geschiedwerk,  //Historia 
do  descobrimento  &  conquista  da  India  pelos  Portugueses// ,  verkort 
meestal  aangeduid  met  //Over  de  Geschiedenis  van  Indië//  (Da 
Historia  da  India) ;  dit  waardevol  pendant  van  Barros'  Historiewerk , 
reikt  daardoor  maar  tot  het  einde  van  1537 ,  terwijl  de  beschrijving 
der  periode  1538 — 1548  niet  meer  terug  te  vinden  is.  De  groote 
heeren  aan  het  Lissabon'sche  hof,  in  samenspanning  met  de 
Koningin-Regentes  Dona  Caterina,  hebben  deze  verminking,  die 
ook  al  weer  onherstelbaar  schijnt,  op  hun  geweten.  Hoewel  de 
laatste  zinsnede  van  het  op  26  Aug.  1561  te  Coimbra  afgedrukte 
Livro  VIII,  in  de  opdracht  door  de  zoons  van  Castanheda  —  in 
1559  was  deze  gestorven  —  aan  den  nog  minderjarigen  en  onder 
voogdij  van  zijn  genoemde  grootmoeder  staanden  D.  Sebastiao  I , 
gezegd  had  /i^wij  verzoeken  aan  Uwe  Hoogheid  dat  zij  onder  haar 
bescherming  wille  nemen  dit  Achtste  Boek  [en  daarmee  (tevens) 
het  volgende  Negende  en  Tiende ,  welke  zeer  spoedig  gedrukt  zullen 
worden] «',  zoo  heeft  D'.  Caterina  dit  tusschen  Sept.  1561  en  Oct. 
1562  (toen  zij  als  Voogdes-Regentes  werd  vervangen  door 's  konings 
oudoom  ,  D  Henrique)  zóó  radikaal  weten  te  verhinderen ,  dat  de 
twee  slot-Boeken  voorgoed  in  manuscript  verdwenen  zijn.  Dit  blijkt 
onloochenbaar  uit  eeu  interessant  ex.  van  Castanheda's  Livro  VIII , 
dat  Damiao  de  Goes,  Castanheda's  trouwe  vriend,  in  ±z  1562  aan 
den  een  of  ander  aanzienlijke  moet  hebben  toegezonden  en  waarin 
hij  toen  aan  het  slot  deze  belangrijke  aanteekening  geschreven  heeft : 
//De  andere  boeken  (d  i.  dus  boek  IX  en  X)  zijn  (nog)  niet  afge- 
drukt omdat  de  Koningin  onze  meesteresse  (het)  niet  wil,  —  als 
ze  (dat)  worden  znllen  ze  aan  Uwe  Doorluchtigheid  gestuurd  worden. 
D.   de   Goez.//;    welk   ex.   later  in  de  beroemde  boekenverzameling 


*  Hoewel  de  eerste  kleine  invoeging  al  begint  in  cap.  2  van  Livro  I,  en 
hier  en  daar  verder  dan  nog  iets  dergelijks  tusschen  aanhalingsteekens 
voorkomt,  treft  men  eerst  in  eap.  8  van  Livro  II  oen  groote  tusschenge- 
schoven  periode  aan  met  Lavanha's  margenoot:  „Dit  alles  ontbrak  in  de 
cahiers  van  JoSLo  de  Barros,  waarvan  men,  naar  het  schijnt,  het  blad  weg- 
nam waarop  het  moet  geschreven  zijn  geweest".  Sterk  corrupt  schijnen  dan 
verder  geweest  te  zijn  cap.  14  uit  Boek  II  —  cap.  2  van  Boek  UI ,  cap.  22  — 
cap.  25  van  Boek  IV,  cap.  10  — IG  in  Boek  VI,  cap.  21  van  Boek  Vil  — cap. 
2  van  Boek  VIII,  cap.  14—22  in  Boek  IX,  en  cap.  12—17  in  Boek  X. 


152  WANNEER    IS    MADJAPAHIT    GEVALLEN? 

kwam  vau  den  Spaanschen  bibliofiel  D.  Viceute,  en  diens  zoon 
ü.  Pedro  Salvd,  te  Valencia,  en  tegenwoordig,  na  den  verkoop  der 
boekerij  Heredia  in  1 893,  in  handen  is  van  de  firma  Quaritch  te  Londen.  ' 
Ook  Castanheda  dus,  die  vmeer  dan  20  jaren//  aan  het  samen- 
stellen van  zijn  historiewerk  had  besteed;  die  zelf  van  eind  1529 — 
zt  1540  in  Portugeesch-Indië  was  geweest  —  zij  het  ook  noch  te 
Ternate  (vMaluco«')  noch  te  Malaka  ^  —  en  daardoor  een  groot 
voordeel  heeft  op  Barros  die  nooit  verder  kwam  dan  St.  George 
d'Elmina  (S.  Jorge  da  Mina)  aan  de  kust  vau  Guinee ;  die  feitelijk 


*  Men  kan  deze  autograaf  van  Groes  leeds  afgedrukt  vinden  in  den  lijvigen 
„CatAlogo  de  la  Bibliot^ca  de  Salva" ,  Valencia  1872,  II,  p.  614 ,  1*  kol. ,  en  in  don 
nog  lij\'iger  „Catalogue  de  la  Bibliothoque  de  M.  Ricardo  Heredia",  Parijs,  IIP 
Partie,  1893,  p.  165,  doch  blijkbaar  onzuiv(*r  getranscribeerd;  toen  ik  nu  in  den 
Catalogus  der  firma  Quaritch  over  8p.  en  Port.  boeken,  van  Febr.  1SU5,  bij  het 
aanbod  voor  100  pond  sterling  (!)  van  een  oude  compleete  ed.  van  Castanheda  uit 
deze  SalvA-bibl. ,  een  aanteekening  las  die  de  identiteit  van  het  ex.  buiten 
twijfel  stelde,  wendde  ik  mij  tot  die  firma  om  nauwkcuirige  transcriptie,  en 
verkreeg  bij  briefkaart  dd.  London,  10  Jan.  '98  de  juiste  lezing:  „Hos  otros 
Liuros  nfto  saon  acabados  dimprimir  po?  ^  nfto  quer  a  Raynha  nossa  Süora 
—  si  lo  forhem  mandarse  ha  a  V  S  YUtr  —  D.  de  Goez".  Het  merkwaardige 
is  ook  dat  in  dit  ex.  Castanheda-zelf  zijn  handteekening  heeft  geschreven 
in  Livro  I  en  Li\To  V;  dus  misschien  zelfs  is  het  een  present-ex.  geweest 
aan  zijnen  vriend  Goes.  Met  Barros  stonden  beiden  op  gespannen  voet ; 
Castanheda's  zeggen  in  de  vooirede  van  zijn,  op  12  Oct.  1552  te  Coimbra 
afgedrukt,  Livro  LU  —  terwijl  juist  BaiTos'  Decada  I  op  28  Juni  1552  te 
Lissabon  was  voltooid  geworden  — :  „Want  zeer  bovennatuurlijk  moet  het 
vernuft  zijn  dat  zal  kunnen  schrijven  over  dat  wat  hij  nooit  zag'',  is  een 
hatchjkheid  aan  't  adres  van  Barros;  en  over  Barros'  wat  al  te  mooie  voor- 
stelling in  zijn  Dec,  III,  lib.  V,  cap.  8  aan  't  eind,  alsof  hij  toen  in  1568 
zijn  Kroniek  van  koning  D.  Manoel  voltooid  had,  werpt  Goes  in  1567  koud 
water  door  in  zijn  eigen  heusch-gedrukten ,  en  hem  sinds  1558  in  de  plaats 
van  Barros  opgedragen  Kroniek  van  dien  vorst,  de  juiste  toedracht  van 
ontstaan  dezer  Kroniek  te  vertellen.  (Chronica  etc,  4^»  Parte,  cap.  B7  aan 
't  eind). 

'  Couto  ^n  zijn  Dec.  IV,  lib  V,  cap.  1  (1*"  druk,  Lissabon  1602;  voon-ede 
van  1597;  ex.  Leid.  Univ.  Bibl. ,  fol.  8o  verso)  beweert  èn  dat  Castanheda 
omtrent  10  jaar  in  Indië  was,  en  zelfs  tot  Ternate  („Maluco'')  reisde,  èn 
dat  koning  D.  Jo&o  het  verschijnen  van  alleenlijk  Boek  X  verhinderde. 
Het  eerste  is  vrij  juist,  het  tweede  zoo  goed  als  zeker  onjuist,  het  derde 
heelemaal  onjuist,  ook  al  omdat  D.  Jofto  Hl  al  op  11  Juni  1557  gestorven 
was,  terwijl  Boek  VHI  eerst  in  1561  verscheen!  Felner,  in  zijn  straks  te 
noemen  uitgaaf  van  Correa,  drukt  in  de  Vooirede  van  dl.  I  der  Lendas  (1858) 
dat  getuigenis  van  Couto  in  noot  22  over,  doch  met  de  kleine  schrijffout  (VV) 
„Malaca"  voor  „Maluco"!  Mooi  zoo!  Couto  zegt  ook  nog  dat  Castanheda  van 
s  Konings  wege  naar  Indië  was  gezonden ,  om  de  daden  (der  Portugeezen) 
aldaar  te  beschrijven;  ook  dit  is  zoo  goed  als  zeker  onjuist. 


APPENDIX    I.  153 

Barros  vóór  is  geweest  in  het  publiceereu  van  zijn  eerste  twee 
deelen  —  Livro  I  van  Castanheda  was  afgedrukt  6  Maart  1551; 
Livro  II  20  Jan.  1552,  maar  kreeg  eerst  privileges  dtórop  en  op 
de  volle  vX  Boeken  der  Geschiedenis  van  Indië'/  (//dos  dez  liuros 
da  historia  da  India*')  den  14®°  Juni  1552;  terwijl  net  14  dagen 
later  Decade  1  van  Barros  afgedrukt  werd,  28  Juni  1552  — ,  en 
daarom  altijd  met  een  scheel  oog  door  den  begaafden  maar  eer- 
zuchtigen  Barros  aangekeken  bleef,  en  nóóit  met  name  door  hem 
genoemd  wordt;  die  door  zijn  vriendschap  met  den  Rijksarchivaris 
D.  de  Ooes  veel  dingen  had  uit  de  beste  bronnen;  die,  minder 
rijk  en  rijp  van  geest  dan  Barros,  dezen  overtreft  in  oprechtheid 
en  onpartijdigheid;  óók  Castanheda  is,  helaas,  in  gekortwiekten 
vorm  tot  ons  gekomen ,  evengoed  als  zijn  mededinger  Barros.  En 
daarbij  buiten  zijn  schuld,  integendeel  wegens  zijn  oprechtheid  die 
onthullingen  deed  welke  menig  Portugeesch  edelman  niet  smaakten. 
En  in  tegenstelling  tot  Barros  die  in  1552  aan  zijn  lezers  4 
Decaden  als  voltooid  voorstelde,  wat  een  jokken  was,  en  die  tusschen 
1563  (uitgaaf  Decade  III)  en  1570  (toen  hij  stierf)  de  geestkracht 
heeft  gemist  zijn  IV'  Decade  te  voleinden ,  had  óók  Castanheda 
reeds  in  1552  zijn  Tien  Boeken  vermeld  als  gereed;  doch  dit  was 
waarheid.  In  snelle  opeenvolging  verschenen  te  Coimbra  van 
1551 — 1554  de  Livro's  I — VII,  en  een  verbeterde  en  vermeerderde 
herdruk  van  Livro  I  (1554);  toen  moet  er  iets  tusschen  beide  zijn 
gekomen;  Castanheda  zelf  sterft  in  1559;  maar  in  1561  geven  de 
zoons  Livro  VIII  in  het  licht,  belovende  dat  Liv.  [X  en  X  '/spoedig'/ 
(//cedo//)  óók  gedrukt  zouden  zijn;  doch  toen  kwamen  de  intrigues; 
en  Castanheda's  ietwat  droog,  maar  door  en  door  eerlijk  geschied- 
werk ,  vol  vertrouwbare  gegevens ,  was  daarmee  voorgoed  verminkt. 
Slechts  pro  memorie  moet  vermeld  dat  zelfs  Damiao  de  Goes, 
Castanheda's  vriend,  als  Rijksarchivaris  een  man  van  invloed  en 
rang,  door  zijn  lange  buitenlandsche  reizen  en  zijn  vele  relaties 
in  tal  van  landen  met  allerlei  geleerden ,  een  man  van  toenmalige 
Europeesche  beroemdheid ,  niet  ongedeerd  te  voorschijn  kon  komen 
mét  zijn,  in  vier  Deelen  (//Partesv)  tusschen  1566  en  1567  te 
Lissabon  uitgegeven ,  //Kroniek  van  den  allergelukkigsten  Koning 
Dom  EramanueK.  Doch  hier  beperkte  zich  de  hof-censuur  maar 
tot  schrappen,  vooral  in  caput  23  en  27  van  het  III«^  Parte, 
terwijl  het  reeds  tweemaal  in  1566  gedrukte  Parte  I  in  beslag 
werd  genomen.  Mïiar  behalve  dat  deze  partieele  verminkingen 
in     onzen     tijd    (1866)    hersteld    zijn    kunnen    worden    naar     een 


154  WANNEER   IS    HADJAPAUIT    GEVALLEN? 

uog  behouden  manuscript  '  ,  gaat  dit  slechts  in  zeer  geringe 
mate  onze  kennis  van  Indië  aan.  Evenzoo  hoeft  pro  memorie 
slechts  vermeld  dat  Goes  toch  óók ,  als  persoon ,  ten  slotte  niet 
opgewassen  bleek  tegen  de  reeds  sinds  1545  en  1550  tegen  hem 
begonnen  intrigues,  in  April  1571  door  de  Inkwisitie  in  de  ge- 
vangenis werd  gezet,  in  Dec.  1572  zijn  goederen  door  deze  zag 
konfiskeeren  en  zelf  tot  penitentie  in  het  klooster  van  Batalha 
werd  gezet ,  om  —  zooals  we  tegenwoordig  door  de  onderzoekingen 
van  Joaquim  de  Vasconcellos  (1897)  weten  —  op  30  Januari  1574 
als  vrij  man  te  Alemquer  te  sterven.  Doch  het  voor  ons  hier  vooral 
belangrijke  van  Goes  is  dat  hij  niet  alleen  het  ^Livro'/  van  Duarte 
Barbosa  uitdrukkelijk  in  1566  in  zijn  Kroniek  noemt  en  roemt, 
maar  dat  Bamusio  ook  hèm,  den  /i^Heere  Damianus  van  Goes^ 
['/S(ignor)  Damiano  Di  Coesv  (sic!)],  met  name  vermeldt  als  ver- 
schaffer aan  hem,  Ramusio,  —  blijkbaar  tusschen  1540  en  1550  — 
van  een  zelfstandige  copie  naar  een  in  Lissabon  verschenen  werk  ^ 
Zoodat  we,  met  groote  mate  van  waarschijnlijkheid,  kunnen  ver- 
moeden ,  ja  haast  beweren :  Goes  is  ook  degene  geweest  die  aan 
£amusio  de  copie  van  het  achter  Barbosa^s  Livro  bij  Ramusio 
afgedrukte  '/Somraario'/  van  ±  1545  ,  uit  Lissabon  overgezonden  heeft. 
En  hiermee  zijn  we  weer  op   Barbosa's  Boek  teruggekomen. 


'  „Elencho  das  variantes  e  differen^as  notaveis  que  se  encontram  na  pri- 
meira piu-te  da  Clu'onica  d'El  Rey  D.  Manoel  escripta  par  Damifto  de  Goos, 
e  diias  vezes  impressa  no  anno  de  1566.  Ajuuctam-se  tambem  os  capitulos 
23  e  27  da  referida  Clironica,  conforme  se  leem  em  um  manuscripto  existente 
na  Bibliotheca  Publica  do  Porto.  Porto,  na  typ.  partic.  do  Visconde  de 
Azevedo  1866."  Tot  mijn  spijt  kon  ik  dit  boekje  nog  niet  onder  oogen 
krijgen. 

'  De  studie  van  Vasconcellos  heet:  „DamiêLo  de  Groes,  No  vos  Estudos, 
Porto  1897"  (ter  eere  van  de  Vasco  da  Gama-feesten) ;  doordat  de  schrijver 
een  present-ex.  stuurde  aan  de  Kon.  Bibl.  te  Den  Haag ,  mocht  ik  hiennee 
kennis  maken.  Ook  bestaat  van  denzelfdon  een  studie  „Goësiana.  As  vari- 
antes das  Clironicas  portuguezas,  Porto  1881",  hetgeen  waarschijnlijk  nog 
iiiimer  hetzelfde  onderwerp  behandelt  als  het  hiervóór  in  de  noot  genoemde 
werkje ;  doch  dit  mocht  ik  evenmin  nog  ontmoeten.  —  De  woorden  van  Goes 
over  Barbosa's  Livro  staan  in  zijn  Kroniek  van  Koning  D.  Manoel,  I»  Parte, 
cap.  42  (1*  uitgaaf  afgedrukt  Lissabon  17  Juli  1566),  waar  hij,  de  lieden  op 
de  kust  van  Malabar  bescjhrijvend,  voortgaat:  „maar  ....  (daarvoor)  ver- 
wijs ik  den  lezer  naar  het  boek  dat  Duarte  Barbosa  in  Portugoesche  taal 
maakte  over  de  zeden  van  al  het  volk  dat  er  is  van  de  Kaap  de  Goede 
Hoop  tot  aan  China,  en  de  Lioe-Kioe,  waarin  hij  handelt  over  de  zeden, 
ceremonies,  en  geloof  dezer  Kanareezen  en  Brahmanen,  en  over  al  het  volk 
van  Malabar,  vrij  uitvoeriglijk".  —  En  de  woorden  van  Ramusio  over  Goes 
staan    in    dl.    I    (1®°    di*uk    van    1550,  2*°  druk  van  155-4,  welken  laatsten  ik 


APPENDIX    I.  155 

Want  alleen  uit  volledigheid  dient  nog  vermeld  dat  ook  ons 
onthouden  werd  een  van  de  oudste  Portugeesche  bronnen  welke 
waarschijnlijk,  zij  het  oppervlakkig,  over  den  Maleischen  Archipel 
zou  gesproken  hebben.  Dit  is  een  stuk  dat  nu  eens  niet  verbrand , 
of  vernield ,  of  gekortwiekt ,  of  door  een  ander  omgewerkt  geworden 
is ,  maar  dat  heelemaal  niet  geschreven  werd.  De  //Esmeraldo  de  Situ 
Orbis'/.  waarin  Duarte  Pacheco  Pereira,  om  zijn  heldendaden 
van  Sept.  1503— Dec.  1504 te Cochin door Camöes als  //de Lusitaansche 
Achilles//  bezongen,  zijn  geographische  kennis,  op  meer  dan  een 
zeereis  opgedaan  en  vermeerderd  door  zijn  genoemd  verblijf  in  Zui- 
delijk Voor-lndië,  in  1505  ging  neerleggen,  is  niet  verder  voltooid 
dan  tot  in  caput  6  van  Boek  IV,  en  bevat  aldus  niet  meer  dan 
de  kustbeschrijving  van  Afrika's  Westkust,  en  even  den  hoek  nog 
om  van  Kaap  de  Goede  Hoop,  tot  aan  de  groote  Kei-rivier 
{/fo  Rio  do  Infante//);  maar  het  heele  verdere  Boek  IV  en  het 
Boek  V ,  wat  het  slot  geweest  zou  zijn ,  bleef  ongeschreven.  En 
daardoor  bleef  dus  steken  de  behandelingNvan  het  eigenlijk  Indische 
gedeelte,  waarbij  zeker  ook  van  Indonesië  gezegd  zou  zijn,  wat  de 
Portugeezen  tot  in  eind  1504  daarvan  te  Cochin  van  hooren-zeggen 
te  weten  waren  gekomen.  De  uitgaaf  dan  ook  in  1892  van  Pacheco's 
manuscript  (door  R.  E.  de  Azevedo  Basto  te  Lissabon ,  ter  eere 
van  het  4®  Eeuwfeest  van  Columbus)  bevat  voor  ons  niets. 

En  hoe  weinig  nieuwe  bronnen  zijn  er,  die,  van  gelijke  waarde 
als  Barbosa's  Livro ,  mededeelingen  doen  omtrent  den  toestand  van 
den  Maleischen  Archipel  in  die  zoo  hoogst  belangrijke ,  immers  zoo 
hoogst  kritieke,  periode  van  zeg  1500 — 1580,  waarin  het  toon- 
gevende  Java  in  de  blijvende  macht  kwam  van  den  Islam,  en 
daarmee  het  allengs  Mohammedaansch-worden  van  de  nog  niet  be- 
keerde gedeelten  van  Insulinde  tevens  beslist  werd! 

Want  de  andere  bron  die  moest  aanvullen  wat  Barros  niet  gezegd 
had,  en  wat  Castanheda  niet  heeft  kunnen  zeggen,  is  een  eerlijk- 
willende,    maar    desondanks  onvertrouwbare  schrijver.    Diogo    do 


mocht  raadplegen)  van  R.'s  Verzamelwerk  f".  208  recto,  in  de  Inleiding 
(„Discorso")  van  R.-zelf  op  het  reisverhaal  van  D.  Franc.  Alvarez  omtrent 
Ethiopië,  waarin  R.  zegt  hoe  hij  een  uittreksel  had  gekregen  uit  het  daar- 
over door  Alvarez  geschreven  dikke  boek  —  dit  was  inderdaad  te  Lissabon 
in  1540  voor  het  eerst  gedrukt  — ,  maar  waiu-in  nog  al  fouten  waren,  want: 
„En  dat  dit  waar  is,  daarvan  heb  ik  het  bewijs  gezien,  omdat  de  kopie  mij 
gestuurd  door  den  He  er  e  Damianus  van  Goes,  op  versoheiden  plaatsen 
verschilt  van  het  gezegde  boek ,  gedi-ukt  te  Lissabon".  Dus  tusschen  1540  en 
1550  was  dit  gebeui'd! 


156  WANNEER    IS    MADJAFAHIT    GEVALLEN? 

C  O  u  i  O  is  te  veel  u^komer  geweest ,  heeft  ook  onder  te  ongunstige 
omstandigheden  gewerkt,  dan  dat  zijn  talrijke  Decaden,  bedoeld  als 
vervolg  op  den  arbeid  van  Barros,  niet  van  veel  geringer  gehalte 
moesten  zijn  naast  het  werk  van  zijn,  bovendien  veel  geestrijker, 
voorganger.  Zijn  IV®  Decade,  in  lfi02  te  Lissabon  verschenen  na 
in  1597  door  Couto  te  Goa  afgesloten  te  zijn  en  verzonden,  gaat 
natuurlijk  onmiddelijk  door  op  de  IIP  Decade  van  Barros,  daar 
diens  eigen  IV*'  Decade,  door  Lavanha  bewerkt,  eerst  in  1615  te 
Madrid  zou  uitkomen;  ook  hij  begint  dus  bij  den  tijd  waar  Barros 
in  1563  het  had  laten  steken ,  begint  dus  (met  een  kleine  retrospec- 
tieve beschouwing)  bij  1526,  en  behandelt  in  Liber  III,  cap.  1 
het  Mohammedaansch-worden  van  West-Java;  terwijl  de  eigen  IV'^ 
Decade  van  Barros,  welke  dertien  jaar  later  het  licht  ziet,  bij 
1527  aanvangt  en  aldus  in  haar  Liber  I,  cap.  12  en  13  deze  zelfde 
episode  teruggeeft.  En  hoe  blijkt  nu,  door  vergelijking  dezer  twee 
beschrijvingen,  niet  alleen  Barros'  meerderheid  van  kennis  omtrent 
onzen  Archipel ,  ondanks  dat  hij  nooit  Indië  gezien  gezien  had  en 
Couto  sinds  1557  te  Goa  had  geleefd;  maar  hoe  blijkt  zelfs  Conto's 
grof  misverstaan  in  1597  van  wat  in  1527  op  Soenda  gebeurd  was ! 
Terwijl  ik  de  aantooning  hiervan  uitstel  totdat  de  godsdienstige 
ommekeer  van  West-Java  in  een  volgende  Bijdrage  ter  sprake  zal 
komen,  moge  hier  alleen  geconstateerd  dat  Barros  tot,  zeg  1570 
toen  hij  stierf,  over  heel  wat  rijker  en  zuiverder  bronnen  te  Lissabon 
heeft  kunnen  beschikken ,  dan  Couto  een  25  jaar  later  in  de  hoofd- 
plaats van  Portugeesch-Iudië ,  in  Goa.  En  ook  is  het  duidelijk, 
waarom  dit  zoo  moest  zijn.  In  Lissabon  had  men  een  sinds 
oudsher  welgeordend  Rijksarchief,  zeker  een  van  de  alleroudste 
inrichtingen  van  dien  aard  uit  heel  Europa,  het  welbekende  «^ïorre 
do   Tombo'/,    letterlijk  //Archief-toren^.  '   Doch  in  Goa  was  het  in 


'  Het  Port.  „tombo",  dat  èn  „val"  èn  „iuventaris",  en  zoo  bij  uitbreiding 
ook  „jinOiiof"  boteekont,  komt  ook  in  Noord-Spanjc  voor  als  „tumbo",  dan 
.spo<Maal  mot  de  beteekeni-s  van  „kloo.sterroü^ister",  en  wel  alleen  de  oude, 
die  op  perkament.  Zoo  bv.  te  Oviedo  (Asturie).  Volgens  F.  C.  Danver.s 
„Keport  to  the  Secretary  of  State  for  India  in  council  on  the  Portuguese 
recjordH  relating  to  the  East  Indies,  eontained  in  the  Archivo  da  Torre  do 
Tombo,  and  the  public  libraries  at  Lisbon  and  Evora",  (Londen)  lSiJ2,  p.  II 
der  inhuding,  zou  de  systematische  bewaring  der  Port.  archieven  al  be- 
gonnen zijn  met  de  stichting  van  het  koninkrijk  (door  D.  Alfonso  1)  in 
11H9;  „and  a  lix(id  i)hice  for  their  permanent  custody  was  established  in 
Lisbon  during  the  reign  of  Dom  Diniz  (reg.  1279  —  182")),  alxmt  thccommen- 
(!ement  of  the  14th  century".  Het  is  mij  nog  niet  gelukt  het  werk,  waaraan 


APPENDIX    I,  157 

de  17*  eeuw  zooals  het  in  de  17®  en  18®  en  de  eerste  helft  der 
19®  eeuw  bij  ons  te  Batavia  geweest  is:  van  een  ordelijke  be- 
waring van  papieren  was  geen  sprake ;  de  meest  belangrijke 
bescheiden  te  Goa  werden  overgezonden  naar  of  werden  opge- 
vraagd door  Lissabon ;  de  betrekking  van  Bijksarchivaris ,  die  in 
Portugal  al  sinds  de  14®  eeuw  bestond,  was  in  Portugeesch-Indië 
tut  en  met  1595  een  pium  votum  ....  precies  als  in  Nedeilandsch- 
Indië  tot  18801  En  hoezeer  de  verschillende  oudere  koningen  van 
Portugal,  en  de  hen  van  1580 — 1640  vervangende  Spaansche 
vorsten,  door  het  benoemen  van  officieele  kroniekschrijvers  en  het 
voorthelpeii  van  niet-officieele  historici  zich  ook  verdienstelijk  hebben 
gemaakt  voor  de  geschiedwetenschap;  wat  wel  mag  opwegen  tegen 
de  verminkingen  die  zij  zich  ook  niet  ontzagen  te  gelasten  als  de 
teksten  wat  al  te  vrijmoedig  bleken;  en  waardoor  het  historiewerk 
van  den  half-officieelen  Joao  de  Barros  is  ontstaan ,  dat  geen 
andere  Europeesche  koloniale  mogendheid  vermocht  te  evenaren ,  — 
evenmin  als  eenig  ander  land  een  dichter  van  ^s  lands  helden  tijd 
en  koloniale  expansie  bezit  gelijk  Camöes ;  —  daar  kon  toch  geen 
koninklijke  wil  in  het  moederland  verhinderen  dat  aan  de  geschied- 
papieren  inde  kolonie,  méér  dan  //de  tand  des  tijds>r,  en  //de 
Indische  mot// ,  de  //Oostindische  doofheid//  voor  streng  beheer  haar 
schade  toebracht.  Zoo  kwam  het  dat  Couto;  die  bij  Koninklijk 
besluit  van  25  Febr.  1595  benoemd  werd  tot  Hoofdbewaarder 
(//Guarda  M6r//)  van  het  toen  tevens  opgerichte  //Kijksarchief  van 
het  Gouvernement  van  (Port.-)Indië//  (//Torre  do  Tombo  do  Estado 
da  India//),  onder  aanbeveling  om  van  deze  Indische  stukken  ge- 
bruik te  maken  voor  zijn  vervolg  werk  op  de  Decadas  van  Barros; 
en  die  in  1597,  toen  hij  zijn  eersten  arbeid  —  Decade  X,  behan- 
delend de  periode  1580 — 1587,  dus  den  eigen  Portugeeschen 
regeeringsaanvang  van  Philips  II  van  Spanje,  den  Overweldiger  — 
naar  genoegen  van  zijn  vorst  had  ingeleverd,  benoemd  werd  door 


Danvers  hoogstwaarschijnlijk  deze  gegevens  ontleent  —  J.  P.  Ribeiro  „Me- 
morias  authenticas  para  a  historia  do  Real  Archivo",  Lissabon  1819,  een 
onder  do  Portugeezen  zeer  gunstig  bekende  studie  —  in  handen  te  krijgen. 
Maar  merkwaardig  nog  is  wat  Danvers ,  die  zelf  „Registrar  and  Superinten- 
dent of  Records"  aan  het  India  Office  is,  even  daarvóór  zegt:  „I  cannot 
speak  in  too  great  praise  of  the  admirable  manner  in  which  the  Portuguose 
Public  Records  are  arranged  and  preserved".  Door  D.  Diniz  ook  was  in 
1290  een  universiteit  te  Lissabon  gesticht,  die  in  1308  was  overgebracht 
naar  Coimbra,  het  Leiden  van  Portugal.  Met  D.  Diniz  begon  ook  de  Port. 
litteratuur,  en  ontstond  het  nationale  bewustzijn. 


158  WANNEEB   IS    MADJAPAHIT   GEVALLEN P 

dezen  tot  KroniekschriJTer  (//Chronista/)');  ondanks  al  die  titels  en 
die  beschernaing  van  Philips  II  en  (sinds  1598)  Philips  III,  voor 
zijn  nu  geregeld  achter  elkaar  samengestelde  IV",  V",  VI*,  VIP, 
voor  de  hem  dan  in  manuscript  ontstolen  en  later  uit  zijn  geheugen 
weer  gecompendieerde  VIIP  en  IX®,  en  voor  de  het  slot  vormende 
XI*  en  XIP  Decade ,  in  hoofdzaak  moest  afgaan  op  allerlei  onzuivere 
bronnen,  persoonlijke  mededeelingen  of  aanteekeningen  en  hand- 
schriften van  anderen ,  doch  slechts  zeer  weinig  ontleeneu  kon  aan 
de  papieren  van  zijn  eigen  Goa'sch  Archief,  waar  het  de  oudere 
Port.  periode  betrof.  Trouwens,  vertelt  Couto  niet  openhartig  in 
zijn  gestolen  en  toen  weer  verkort  neergeschreven  IX*  Decade, 
—  tegelijk  met  de  evenzoo  verminkte  VIII"  bij  gezamenlijke 
voorrede  van  28  Jan.  1616  aan  Koning  Philips  III  opgedragen ,  — 
dat  de  koning  met  zijn  bevelen  omtrent  het  Goa'sche  Archief  ^nooit 
het  met  de  Onderkoningen  (van  Portugeesch-Indië)  kou  klaarspelen 
dat  zij  het  ook  zoo  deden  uitvoeren,  en  (dus)  dat  dit  huis  (n.1.  het 
Goa*sche  Archief)  als  het  ware  enkel  pro  forma  bestaat  met  den 
titel  van  Bijksarchief ,  zonder  meer  te  bevatten  dan  eenige  weinige 
oude  boeken/'?  En  had  Philips  III  niet  zelf  bij  Kon.  Besl.  van 
13  Febr.  1602  zijn  bevelen  omtrent  dit  Archief  aan  den  toen- 
maligen    onderkoning,    Ayres    de    Saldanha,  moeten  inscherpen?  ' 


*  Het  zeggen  van  Dan  vers,  op.  cit.  p.  Il  der  inleiding:  „In  India  a  Torre 
do  Tombo  was  established  at  Goa  in  1617",  is  onjuist;  hot  is  trouwens 
onbegrijpelijk  hoe  Dan  vers  zoo  iets  schrijven  kon,  waar  de  titel  van  de  in 
1602  te  Lissabon  uitgekomen  IV*  Derade  van  Couto  reeds  aldus  luidt:  „De- 
cada  quarta  Da  Asia  por  Diogo  do  Couto,  guarda  mor  da  torre  do  tombo 
do  estado  da  India"!  De  bovengegeven  juiste  datums  van  25  Febr.  1595  en 
13  Febr.  1602  ontleen  ik  aan  Teixeira  de  Arag&o's  „Descrip^fto  geral  e 
historica  das  moedas  cunhadas  em  nome  dos  Reis ,  Regentes  e  Govemadores 
de  Portugal",  dl.  III  („India  Portugueza") ,  Lissabon  1880,  p.  78;  hetgeen 
Dan  vers  toch  ook  had  kunnen  kennen.  De  oudste  levensbeschrijving  van 
Couto,  waarin  dus  ook  de  loop  van  zijn  geschiedwerk  verhaald  wordt,  is 
te  vinden  in  M.  S.  de  Fai'ia's  „Varios  discursos  politicos",  Evora  1621,  2'" 
dr.  Lissabon  1791,  van  welken  herdruk  de  Kon.  Bibl.  een  ex.  bezit.  Couto 
stierf  te  Goa  op  10  Deo.  1616,  zijn  XII"  Decade  half- voltooid  (Boek  I— V) 
acht<irlatend ,  en  aldus  eindigend  met  den  jare  1600,  met  het  Onderkoning- 
schap van  zijn  vroegeren  beschermer,  D.  Francisco  da  Gama  (Mei  1597 — 
Dec.  1600).  De  in  aanhaling  vertaalde  woorden  luiden  „nunca  pudo  acïabar 
com  03  Viso-Reys  que  o  fizessem  assim  executar,  e  quasi  que  esté,  esta  casa 
por  forma  só  com  o  titulo  de  Torre  do  Tombo ,  sem  ter  mais  que  huns  poucos 
de  livTos  velhos" ,  en  staan  in  cap.  13  van  de  voor  het  eerst  in  1736  en  toen 
in  1786  uitgegeven  IX*  Decade  (p.  85).  De  XI'  Decade  is  gan  schel  ijk 
verloren    gegaan,    dus    de    heele    periode    1588 — 1597;    en    wordt  in  den 


APPENDIX    I.  159 

Is  het  dan  wonder  dat  Couto  in  zijn  voor  ons  meest  belangrijke 
IVa_viIIe  Decade,  die  den  tijd  1526—1578  behandelen,  niet 
dan  met  voorzichtigheid  te  gebruiken  is;  een  voorzichtigheid  die 
het  grootst  bovendien  moet  zijn,  waar  hij  den  oudsten  tijd  (1526 — 
1535)  in  zijn  IV®  Decade  ten  jare  1597  te  boek  stelde? 

En  dan  is  er  nbg  een  Portugeesch  geschiedschrijver  uit  de  eigen 
zestiger  jaren  der  16*  eeuw.  Gaspar  Correa  (of  Correia),  de  //praat- 
vaêrA',  zooals  men  gerust  hem  doopen  kan.  Zoo  er  ooit  iemand  in 
de  gelegenheid  ware  geweest  om  voortreffelijk  werk  te  leveren ,  beter 
dan  Barros,  beter  dan  Castanheda,  gezwegen  van  Couto,  dan  was 
het  deze  Portugees  die  als  jonkman  van  omtrent  16  jaren  in  Maart 
1512  naar  ludië  ging  (met  de  vloot  van  Jorge  de  Mello  Pereira) ,  en 
alzoo  12  jaar  ni  Barbosa,  doch  17  jaar  vóór  Castanheda,  in  Sept. 
1512  te  Cochin  aan  wal  stapte,  om  daar  bijna  onmiddelijk  in  dienst 
te  treden  als  een  van  de  vier  pennisten  welke  Albuquerque ,  —  die  pas , 
sinds  begin  Febr.  van  dat  jaar,  te  Cochin  terug  was  gekomen  uit  het 
veroverde  Malaka,  en  daar  nog  tot  eind  October  bleef  vertoeven 
om  dan  naar  Goa  te  gaan  —  in  zijn  dienst  placht  te  hebben.  Niet 
weinig  grootsch  was  Correa  op  de  drie  volle  jaren  die  hij  zoo,  tot 
Albuquerque's  dood  (op  de  reede  van  Goa,  16  Dec.  1515),  bij 
dezen  Portugeeschen  Coen  en  koenen  Portugees,  als  schrijver  zijn 
werk  deed ;  ja ,  hij  vertelt  zelfs  hoe  hij  in  die  functie  een  geschrift 
zag  van  een  geestelijke ,  Joao  Figueira ,  over  de  eerste  ontdekkings- 
reis van  Vasco  da  Gama  (8  Juli  1497 — 8  Sept.  1499),  en  zoo  den 
lust  voelde  ontwaken  om  óók  over  de  Indische  gebeurtenissen  te 
schrijven.  Doch  nu  stelle  men  zich  voor  iemand  in  zoo  exceptioneel- 
gunstige  positie;  die  uiterlijk  in  1515  als  negentienjarige  (hij  moet 
ib  1497  geboren  zijn)  reeds  het  plan  opvat  zijn  ervaringen  in  het 
Oosten  te  boek  te  stellen;  die  tientallen  jaren  in  Port.-Indië  blijft , 
alleen  van  1526 — 1529  in  Portugal  schijnt  teruggeweest  te  zijn, 
en  zichzelven  dan  ook  beroemt  alle  Gouverneurs-Generaal  van  Indië 
buiten  den  allereersten  (D.  Francisco  d'Almeida,  1505 — 1509)  per- 
soonlijk gezien  en  taliter  qualiter  gekend  te  hebben;  en  die  dan 
eerst  in  de  jaren  1560 — 1563  er  toe  komt  tallooze  vellen 
papier  vol  te  schrijven  met  zijn  ^'Legenden^:',  of  wil  men  //Levens- 


totalen  herdruk  der  4  Decaden  van  Barros  plus  9  Decaden  van  Couto  (Lissa- 
bon, 1778 — 88,  23  deeltjes,  waarvan  dl.  9  een  register  op  Barros,  en  dl.  23 
een  register  op  Couto  vormt)  aangevuld  door  een  extract  uit  andere  oudere 
schrijvers  door  de  uitgevers  van  deze  totaal-editie  getrokken.  Dezen  druk 
bezit  de  Leidsche  Univ.  Bibl.,  afkomstig  van  do  Kon.  Akad.  te  Delft  (1804). 


160  WANNEEB   IS    MADJAPAHIT   OEYALLEN? 

beschrijvingen'/  (/s'Lendas//)  *,  gedeeltelijk,  zoo  duidt  hij  zelf  aan, 
naar  aanteekeningen  in  vroeger  jaren  gemaakt.  Levensbeschrijvingen  , 
die  desondanks  z66  wemelen  van  fouten  dat,  oin  maar  één  klein 
doch  sterk  staaltje  te  geven ,  de  dood  van  den  beroemden  Albuquerque , 
bij  wien  Correa  drie  jaar  in  dienst  was  geweest,  wien  hij  in  Febr. 
1515  naar  Ormuz  gevolgd  was,  met  wien  hij  van  daar  in  Dec. 
terugkeerde  en  zoo  als  't  ware  bijwoonde  op  die  eigen  schepen  dat 
zijn  meester  den  laatsten  adem  uitblies,  door  hem  gesteld  wordt 
op  27  December  1515  (Lendas  11,  p.  459),  terwijl  de  groote 
veroveraar  al  op  16  Dec.  gestorven  was!  Wat  had  deze  man  een 
monument  kunnen  stichten  Albuquerque  en  hemzelveu  jwaardig, 
indien  hij  met  zijn  driejarigen  haast  dagelijkscheu ,  zij  het  subalterneu , 
omgang ,  en  ingewijde  in  's  meesters  correspondentie ,  het  leven  en 
streven  van  dezen  Fortugeeschen  kolonialen  Alexander  met  doorzicht 
te  boek  had  gesteld;  hij  die  immers  vroeg  reeds  roeping  voor 
schrijven  gevoelde.  Ziethier,  mag  men  dan  ook  gerust  zeggen, 
ziethier  wat  bekrompenheid  van  geest  vermag  I  Want  inderdaad 
heeft  deze  goedwillende  doch  botte,  langdradige  geschiedschrijver 
een  historiewerk  nagelaten  dat  droog  is  als  zand  ,  vol  zit  van  fouten , 
wemelt  ook  van  booze  en  valsche  praatjes  die  deze  lichtgeloovige 
met  zeldzame  domme  slimheid  overal  bijeengeraapt  moet  hebben ; 
kortom  een  —  in  de  Lissabon'sche  uitgaaf  van  1858 — 1866  — 
stapel  van  acht  kwartijnen ,  bij  wier  lezing  men  dan  alleen  vertrouwen 
mag  hebben  als  men  van  elders  óók  weet  dat  het  zoo  gebeurd  is , 
doch    waarbij    men    dadelijk   met   vraagteekens   gereed    moet   staan 


*  Ik  voor  mij  heb  de  heilige  overtuiging  dat  de  groote  prikkel  om  aan 
het  werk  te  gaan  in  1560  voor  Correa  is  geweest:  naijver  op  den  roem  dien 
niet  zoozeer  Barros,  als  wel  Castanheda,  die  eerst  in  1529  in  Indië  was  ge- 
komen en  omtrent  1540  thuiswaarts  was  gegaan,  zich  verworven  had  met 
zijn  in  1554  afgedrukte  Vil  Boeken.  De  dood  van  dezen  t<i  Coimbra  op  28 
Maart  1559,  waarvan  het  bericht  waarschijnlijk  iii  den  herfst  van  datzelfde 
jaar  nog  in  Indië  is  gearriveerd,  moet  toen  een  zoodanig  gevoel  van  op- 
luchting aan  Correa  gegeven  hebben,  dat  hij  zich  onmiddelijk  aan  het 
schrijven  zette  en  in  4  jaar  tij  ds  zijn  4  Deelen  Lendas  vol  had.  Deze  4 
Tomoa  loopen  resp.  over  de  perioden  1497 — 1509;  1510 — 1520;  1527—1537; 
on  1588 — 1550;  elk  in  do  Lissabon'sche  editie,  wegens  de  omvangrijklieid , 
uitgegeven  in  2  vol.,  doch  met  doorloopende  pagineering  van  elk  Tomo. 
Interessant  is,  dat  te  bewijzen  valt  hoe  Correa  voor  zijn  in  1563  afgesloten 
Tomo  IV  nog  gebruikt  heeft  Livro  Vul  van  Castanheda,  loopend  1529 — 
eind  1587,  afgedrukt  te  Coimbra  26  Aug.  1561  en  dat  dus  eerst,  op  zijn 
vroegst,  in  Aug.  1562  in  Indië  heeft  kunnen  komen.  Doch  Correa  noemt 
Castanheda's  naam  nergens  en  nooit!  Wel  Barbosa,zooals  blijken  zal  verderop. 


APPENDIX    I.  161 

zoodra  hij,  Correa,  alléén  het  zegt.  Later  hoop  ik  eens,  in  een 
Appendix  kot  een  volgende  Bijdrage,  een  lijstje  te  geven  van 
blunders  die  de  goede  man  gemaakt  heeft,  en  waaronder  er  zijn 
die  doen  vragen  of  hij  soms  ging  sohrijven  als  hij  half  in  den  dat 
was.  Maar  als  er  ooit  iets  rechtvaardig  is  geweest,  dan  was  het 
dat  dit  eerlijk-bedoeld  en  toch,  door  des  schrijvers  bekrompenheid, 
boosaardig- valsch  geschiedwerk  nooit  in  de  16®,  17*  of  18®  eeuw 
gedrukt  is  geworden ,  en  eerst  sedert  een  40  jaar  Correa^s  naam 
besproken  heeft  gemaakt.  Dat  men  toen,  in  1858,  te  Lissabon 
meende  met  iets  bijzonder  belangrijks  voor  den  dag  te  komen,  is 
begrijpelijk;  trouwens  een  dergelijke  lijvige,  zij  het  onbetrouwbare , 
vermeerdering  der  kennis  omtrent  dat  toch  zoo  interessante  tijdvak 
van  PortugaPs  heldentijd  in  de  landen  van  overzee,  ü  belangrijk, 
hoe  dan  ook.  Dat  dus  Stanley  in  zijn  bewerking  der  drie  zeetochten 
van  Yasco  da  Qama  naar  Correa,  in  zijn  Haklujt-uitgave  van 
1869,  aandoenlijk  spreekt  over  ^s  mans  groote  oprechtheid  en  onver- 
saagde eerlijkheid;  dat  zelfs  de  voorzichtige  Tiele  in  het  Voor- 
bericht voor  het  Eerste  Gedeelte  zijner  voorbeeldige  en  allerdegelijkste 
/fDe  Ëuropeërs  in  den  Maleischen  Archipel^  nog  in  1878  vrij 
gunstig  over  Correa  oordeelt,  al  erkent  hij  dat  deze  /i^evenwel  met 
behoedzaamheid  geraadpleegd  (moet)  worden//  (Bijdr.  Kon.  Inst.  4, 
I,  1878,  p.  325);  dit  is  evenzeer  begrijpelijk.  Doch  nu,  nu  de 
verrassing  dezer  uitgaaf  voorbij  is;  nu  het  nieuwtje  zoo  te  zeggen 
er  af  is ;  en  nu  men  eindelijk ,  zij  het  op  bekrompen  voet  (pecuniae 
causa  wel!)  en  zonder  eigenlijk  wetenschappelijk  systeem ,  in  Portugal 
begint  met  stukken  uit  het  Rijksarchief  over  deze  vroegste  koloniale 
periode  in  het  licht  te  geven  —  iets  waar  Tiele  in  1878  vergeefs 
naar  uitzag,  loc.  cit.  p.  324  — ,  en  we  zoo  een  deel  van  Correa's 
afwijkende  vertellingen  met  de  heusche  gebeurtenissen  kunnen  ver- 
gelijken; nu  mag  men  wel  van  //zéér  groote  behoedzaamheid /r  gaan 
spreken  als  onmisbaar  bij  de  lezing  van  dit  achttal  kwarto-deelen. 
Uit  de  grove  fouten  in  de  Inleiding  van  den  bezorger  dezer  Lendas , 
den  weinig  degelijken  Rodrigo  José  de  Lima  Felner ,  is  hiervóór  (p. 
152  ,  noot  2)  al  een  kenmerkend  staaltje  gegeven.  Doch  —  wat  hiervan 
het  meeste  belang  is  —  Correa  heeft  zelf  alle  illusie  weggenomen  dat 
we  bij  hem  ook  konden  aankomen  voor  de  kennis  van  den  toestand  der 
inlandsche  volken  en  landen  en  staten ,  waarmee  de  Portugeezen  in 
de  door  hem  te  boek  gestelde  periode  1497 — 1550  telkens  in  losser 
of  nauwer  aanraking  kwamen.  Want  hij  zegt  uitdrukkelijk  in  zijn 
Lendas,   I,   p.   2 — 3    van   zijn   generale  inleiding  tot  //de  Heeren 

6*  Volgr.  VL  11 


162  WANNEER    IS    MADJAPAHIT    GEVALLEN? 

Lezers// :  /i'En  omdat  ik  ... .  dit  werk  op  mij  nam  ...  en  niets  zal 
schrijven  over  de  landen ,  het  volk ,  en  den  handel ,  omdat  er  anderen 
zijn  geweest  die  zich  daarmee  bezig  hielden,  waarvan  ik  eenige 
boekdeelen  zag,  en  voornamelijk  een  boek  dat  daarover  maakte 
Duarte  Barbosa,  schrijver  van  de  factorij  van  Cananoor,  weshalve 
ik,  zoo  Gode  belieft,  alleen  moeite  zal  doen  om  zeer  voUediglijk 
te  schrijven  de  edele  daden  van  onze  krijgvoerende  Portugeezen  in 
deze  streken  van  Indië,  zoo  van  de  groote  als  kleine,  naar  het 
noodzakelijk  zij  en  billijk,  zal  ik  in  groote  waarheid  van  ieder  zijn 
kwade  en  goede  (sic!  «rmdos  e  bons^,  de  volgorde  kenschetst!) 
daden  beschrijven  zóó  als  ze  voorvielen ,  zonder  aan  iemand  zijn 
verdienste  van  goed  of  kwaad  te  onthouden.//  '  In  tegenstelling 
dus  tot  de  goede  gewoonte  zoowel  van  Barros  als  van  Castanheda , 
die  telkens  als  zij  de  aanrakingen  begonnen  te  beschrijven  der 
Portugeezen  met  een  nieuw  deel  van  het  uitgestrekte  Indische 
gebied,  aanvingen  met  een  inleidend  hoofdstuk  over  den  aard  en 
zeden  der  bevolking,  waarin  zij  tal  van  belangrijke  gegevens  niee- 
deelen;  Barros  op  zijn  meesterlijke,  men  mag  wel  zeggen  wijs- 
geerige  manier,  Castanheda  in  zijn  nuchteren,  zakelijken  trant; 
daar  redeneert  de  ffhooze  tong^  van  Correa  er  maar  op  los  over 
de  helden-  en  dwergen-daden  der  Portugeezen,  zonder  omzien 
naar  hun  en  zijn  eigene  Indische  omgeving,  in  waarheid  aldus 
//legende//  op  //legende//  stapelend  zonder  zweem  van  kritiek 

Behoort  Correa  tot  de  twijfelachtige  aanwinsten  van  onze  eeuw , 
Navarrete  in  1837  had  voor  Spanje  heel  wat  beters  gegeven.  Voort- 
werkend   in   den   geest    van   den  te  vroeg  gestorven  Mufioz,  //den 


•  Zooals  men  ziet  worden,  hier  in  één  adem  door  Correa  genoemd  zijn 
eigen  gebrek  aan  lust  om  over  de  inlandsche  toestanden  in  Indië  te  schrijven, 
en  zijn  beroep  op  Barbosa  die  dat  al  zoo  goed  gedaan  had.  In  een  tweede 
merkwaardige  plaats  nu  dierzelfde  Lendas ,  I ,  p.  357 ,  komt  precies  do- 
zelfde  combinatie  voor;  nadat  hij  zich  eerst  verontschuldigd  dat  hij  toch 
zal  moeten  sproken  over  de  zeden  en  gewoonten  der  Malabaren  zegt  hij:  Bij 

dit    Malabar-volk    heeft   men  etc waarvan  ik  hier  niet  spreek,  omdat 

verderop  op  andere  plaatsen  ik  dat  wel  uit  noodzaak  zal  doen,  daar  mijii 
plan  is  niets  te  schrijven  over  deze  landen  en  hun  zeden,  zooals  er  eenigeu 
waren  die  dat  deden,  waaronder  een  hunner  was  Duarte  Barbosa,  neef  van 
den  factoor  van  Cananoor  Gil  Fernandes  Barbosa,  die  een  Verhandeling 
(„Tratado")  maakte,  die  ik  gezien  heb,  over  al  de  landen,  volken,  zeden, 
gewoonten,  en  handelsverhoudingen,  beginnende  bij  de  Lioe-Kioe,  door  den 
hcelen  Oceaan,  en  eindigend  aan  de  Kaap  de  Goede  H(X)p".  Is  het  niet 
merkwaardig  dat  Correa  hier  den  inhoud  van  Barbosa's  Boek  precies  in 
averechtschc  volgorde  opsomt?  Zoo  gaat  het  telkens  met  hem;  om  den 
haverklap  kan  men  hem  op  een  gi'ooter  of  kleiner  onjuistheid  betrappen, 
praatvaêr  die  hij  was! 


APPENDIX    I.  163 

laatsten  kroniekschrijver  van  (Spaansch-)Indië//,  gelijk  de  Spanjaarden 
dezen  betitelen  (ob.  1799),  had  hij  terecht  begrepen  dat  voor  een 
juist  verstand  der  koloniale  geschiedenis  van  de  eerste  halve  eeuw 
der  Spaansche  en  Portugeesche  overzeesche  veroveringen ,  niets 
nuttiger  kon  zijn  dan  het  verwerken  der  belangrijke  Iberische 
archieven.  Muüoz  had  al  te  Sevilla,  te  Simancas,  en  ook  te 
Lissabon  tal  van  extracten  en  copieën  genomen,  de  Portugeesche 
stukken  daarbij  voor  zich  zelf  vertalend ;  doch  de  dood  kwam  tusschen- 
beide ,  en  van  diens  /^Geschiedenis  der  Nieuwe  Wereld"  verscheen 
niets  dan  het  V'  deel  in  1793,  wat  ons  Oost-Indië  niet  aangaat. 
Navarrete  echter  kwam  eerst  in  1825 — 182  )  met  drie  deelen  docu- 
menten plus  inleidingen  over  de  ontdekking  van  Amerika ,  die  ons 
in  dezen  koud  laten;  maar  dan  in  1837  met  twee  kostbare  deelen 
over  de  reizen  naar  de  Mol  ukken  der  drie  Spaansche  vloten  van 
Magalhaes  -|-  Elcano,  van  Loajsa,  en  van  Saavedra ,  hiermede  den 
Spaansch-Indonesischen  tijd  van  1521 — 1535  op  hoogst  lofwaardige, 
streng- wetenschappelijke  wijze  te  boek  stellend ,  in  gelijken  geest 
als  later,  in  1862,  De  Jonge  dit  zou  beginnen  voor  onze  koloniale 
geschiedenis.  Daarbij  verwerkte  Navarrete-zelf  alleen  Spaansche  archief- 
gegevens  uit  Sevilla  (waar  het  Archivo  de  Indias,  het  Koloniaal  Archief, 
berust) ,  uit  Simancas  (waar  het  Rijksarchief  bijeen  is),  uithetEscorial , 
en  uit  Madrid ;  maar  opnemen  deed  hij  ook  verschillende  stukken  die 
Munoz  indertijd  uit  het  Rijksarchief  te  Lissabon  in  Spaansch  had 
geëxcerpeerd.  Tot  op  den  dag  van  heden  mag  deze  vijfdeelige 
^Coleccion  de  los  viages  y  descubrimientos ,  que  hicieron  por  mar 
los  Espaüoles^  van  Navarrete ,  een  standaard-werk  worden  genoemd ; 
een  archief-arbeid  bovendien  waarmee  de  Spanjaarden  den  anderen 
kolonialen  mogendheden  zijn  v66r  geweest.  Bitter  moet  het  bejammerd 
worden  dat  het  sterven  van  Navarrete  in  1844  ons  het  VP  deel 
onthield ,  dat  den  4*°  en  5®°  zeetocht  der  Spanjaarden  van  Amerika 
naar  de  Molukken  zou  behandeld  hebben,  de  reizen  onder  Grijal- 
vares  en  Villalobos,  dus  de  periode  1535 — 1551  (zie  Navarrete's 
aankondigen  hiervan  in  1837,  op  p.  21  van  zijn  voorrede  tot  Deel 
IV).  Dit  is  dus  alwéér  een  van  die  werken  over  de  belangrijke 
eerste  helft  der  16«  eeuw  in  den  Maleischen  Archipel,  welke  wij 
missen;  toch  kan  deze  leemte  nog  te  zijner  tijd  worden  aangevuld, 
zij    het  dan  niet  door  een  zoo  in  dezen   bevoegde  als  Navarrete  * . 


'  De    heor    A.    J.   de  Mare  van  de  Kon.  Bibl. ,  maakt  mij  opmerkzaam  op 
de    Nouvelle    Biographio    Générale    uitgegeven    bij    Firmin    Didot    Frères   te 


164  WAT4NEEB  IS    MADJAPAHIT   GEVALLEN? 

Van  Portugeesche  zijde  is  men  met  koloniaal-historische  studie 
naar  modernen  trant,  iets  later  begonnen  dan  Spanje,  maar  zonder 
eigenlijke  methode;  en  tot  heden  is  men  er  nog  niet  kunnen  komen 
tot  het  standpunt  waartoe  Spanje  in  1825  en  Nederland  in  1862 
het  gebracht  had:  nauwkeurig  afdrukken  der  stukken  mèt  weten- 
schappelijke verwerking  tegelijk  van  de  nieuw  aangeboden  stof. 
Wat  publiceeren  der  bloote  teksten  betreft,  kan  Portugal  gerust 
zijn  reeds  gedanen  arbeid  laten  zien;  maar,  zelfs  bij  de  belangrijkste 
uitgaven ,  blijven  onvoldoende  en  zelfs  deels  foutieve  inleidingen  ,  en 
onvolledige  registers ,  schering  en  inslag.  Van  het  hoogst  belangrijk 


Parijs,  waar  in  dl.  37  (verschenen  1863)  in  voce  „Navarrete** ,  p.  542,  l*kol. 
gezegd  wordt  van  diens  Coleccion  etc.  n^es  t.  VI  et  VU  sont  restés  entre  les 
mains  de  la  familie  de  Pauteur,  et  sont  prêts  pour  la  publication".  Dit  zou 
doen  vermoeden  dat  inderdaad  het  ons  belang  inboezemende,  door  Navarrete 
zelf  beloofde  dl.  VI,  nog  eenmaal  verschijnen  kon.  Doch  uit  de  biografie 
van  Navarrete  in  dl.  VI  (1845)  der  „Coleccion  de  Documeutos  Inéditos  para 
la  historia  de  Espana",  p.  21,  blijkt  dat  het  in  hs.  achtergelaten  6'  en  ?• 
deel  hoofdzakelijk  documenten  bevatten  omtrent  Columbus ,  en  de  inleidingen 
missen  die  N.  er  bij  had  willen  schrijvefi.  Het  schijnt  dus  of  N.  het  plan 
van  zijn  VI*  deel  over  de  zeetochten  van  Grijalvares  en  Villalobos  heeft 
laten  varen,  en  teruggekeerd  is  tot  zijn  oude  liefde:  Columbus.  De  archief- 
uitgaaf van  het  „Archivo  de  Indias"  te  Sevilla,  begonnen  in  1864  — vooral, 
naar  mij  in  Maart  '97  ter  plaatse  meegedeeld  werd,  om  het  gewezen  lid  der 
Cortes,  D.  Luis  Torres  de  Mendoza,  aan  een  winstgevende  betrekking  te 
helpen  — ,  en  in  haar  oudere  serie  geheel  zonder  het  wetenschappelijk  systeem 
van  Navarrete  en  De  Jonge,  bevat  in  haar  Tomo  V  (Madrid  1866),  behalve 
een  herdruk  van  het,  reeds  in  Navarrete's  V'  Deel  weergegeven,  scheeps- 
journaal van  Urdaneta  uit  1537,  een  belangrijk  rapport  uit  ±  1534  over  den 
tocht  van  Saavedra  (p.  68 — 96),  en  een  ander  belangrijk  journaal  van  1548 
over  den  tocht  van  Villalobos  (p.  117—209).  Men  moet  echter  deze  koloniale 
serie  „Coleccion  de  Documentos  Inéditos  relativos  al  descubrimiento,  conquista 
y  colonizacion  de  las  antiguas  posesiones  espanolas  en  America  y  Oceania", 
welke  in  1864  aanving  en  in  1884  mot  haar  42*  dl.  sloot,  scherp  onder- 
scheiden van  de  reeds  in  1842  door  vooral  Navarrete-zelven  begonnen ,  reeds 
genoemde,  en  beroemde  „Coleccion  de  Documentos  Inéditos  para  la  historia 
de  Espana" ,  waarvan  bij  Navarrete's  sterven  in  1844  reeds  5  dln.  verschenen 
waren,  en  die  in  1895  met  dl.  112  eindigde,  hoofdzakelijk  vol  gegevens  over 
het  moederland.  Wat  de  „Nueva  Coleccion  de  Doe.  In.  p.  1.  h.  d.  Esp.  y  de 
sus  Indias"  —  dl.  I,  1892;  dl.  VI,  met  bescheiden  over  Peru,  1896;  —  voor 
ons  zal  brengen ,  moet  afgewacht.  De  jongere  en  degelijker  serie-uitgaaf  van 
het  Archivo  de  Indias  te  Sevilla,  begon  in  1885,  dadelijk  na  Mendoza's 
dood,  en  bracht  met  den  titel  „Col.  de  Doe.  In.  rel.  al  desc,  conq. ,  y  orga- 
nización  d.  1.  ant.  pos.  esp.  de  Ultramar",  in  1885  haar  !•,  in  1897  haai*  10« 
dl.;  dl.  2  (1886)  en  dl.  8  (1887)  behandelen  vooral  den  tocht  van  Legazpi  en 
Urdaneta  naar  de  Philippijnen  (1B64— 1566).  In  de  oudere  serie  van  42  dln. 
is  dl.  33  een  register  op  de  voorafgaande  32. 


APPENDIX    I.  165 

materiaal  aan  historische  papieren  dat  vooral  te  Lissabon  in  Rijksarchief 
en  Koninklijke  Akademie  van  Wetenschappen  (/i'Academia  Beal  das 
Sciencias/i^)  bewaard  wordt ,  is  zoo  al  heel  wat  in  het  licht  gegeven ; 
zonder  dat  van  eigenlijk  verwerken  dezer  aanwinsten  door  de  eigen 
Portugeezeu  sprake  kan  zijn.  De  ^^sesquipedalia  verba /s^  zijn  bovendien 
nog  te  zeer  bij  hen  in  trek ,  dan  dat  zij ,  enkelen  hunner  daarge- 
laten, meer  vooralsnog  wisten  te  geven  dan  historische  rhetorica. 
Onder  die  enkelen  ait  onzen  tijd  mogen  met  eere  genoemd  L. 
Cordeiro,  secretaris  van  het  Aardrijksk.  Genootschap,  schrijver 
van  meer  dan  een  degelijk  artikel  vooral  over  de  oudste  Fortugeesche 
ontdekkingen;  en  dan,  wel  de  meest  wetenschappelijke  en  meest 
vruchtbare,  A.  C.  Teixeira  de  Aragao,  die  in  zijn  omvangrijk 
penningkundig  werk  /s^Descrip^ao  geral  e  historica  das  moedas  cun- 
hadas  em  nome  dos  Beis,  Regentes  e  Governadores  de  Portugal /^ 
(3  dln.,  Lissabon,  dl.  I  1875,  dl.  II  1877.  dl.  III  1880),  geheel 
steunend  op  oorspronkelijk  archief- onderzoek,  in  dat  III^  deel  wat 
geheel  gewijd  is  aan  Fortugeesch-Indië  (//India  Fortugueza^r)  ons 
een  boekwerk  schonk,  vol  belang  ook  voor  de  koloniale  geschie- 
denis van  dat  gebied  in  de  16"  eeuw. 

Toch  zou  —  en  dit  mag  niet  vergeten  — ,  bij  de  vroege  zorg 
in  Portugal  voor  de  Rijksdocumenten,  er  veel  meer  belangrijks  nog 
behouden  zijn  indien  niet  de  Lissabon'sche  aardbeving  van  1755 
ook  hiervan  vreeselij k  veel  vernield  had.  Aan  den  anderen  kant 
had  men  bij  ruimer  middelen  en  bij  strenger  methode  reeds  be- 
langrijk meer  aan  het  daglicht  kunnen  brengen  van  datgene,  wat 
toen  behouden  bleef  en  af  en  toe  later,  langs  verschillende  kanalen , 
vermeerdering  vond. 

De  oudste  dezer  soort  uitgaven ,  evenals  de  meeste  der  volgende , 
verschenen  door  onmiddelijk  toedoen  der  Academia  Real  das  Sciencias  , 
de  in  1812  begonnen  //Collec^ao  de  notioias  para  a  historia  e 
geografia  das .  na^öes  ultramarinas  que  vivem  nos  dominios  portu- 
guezes^  kon  toen  ter  tijd  van  verdienstelijk  karakter  heeten;maar 
verloor  dit  al  spoedig ,  toen  bij  het  verschijnen  van  meerder  deelen 
in  later  jaren  naar  den  ouden ,  onvolledigen .  en  half-wetenschap- 
pelijken  trant  werd  voortgegaan.  In  1812  verscheen  zoo  deel  I, 
en  de  6  eerste  stukken  van  deel  II;  terwijl  dit  laatste  in  1813 
met  een  7'  stuk  compleet  werd,  den  verloren  gewaanden  doch 
teruggevonden  Port.  tekst  van  Duarte  Barbosa's  /j'Livro/y  van  1516. 
In  18  L  3  mocht  men  terecht  blij  zijn  dan  eindelijk  een  Port.  manus- 
cript  van  dit  reeds  sinds  drie  eeuwen  zoo  beroemde  geschrift  uit- 


166  WANNEEK   18    MADJAPAHIT   GEVALLEN? 

gevonden  te  hebben;  een  manuscript  van  welks  bestaan  de  Lissa- 
bon'sche  academici  altegaêr  zich  zoo  weinig  bewust  waren ,  dat  de 
geleerde  ongenoemde  uitgever  in  zijn  Inleiding  van  toen  ,  met  naïve 
openhartigheid  vertelt,  hoe  hij  Barbosa's  Boek  al  aan  het  vertalen 
was  gegaan  uit  het  Italiaansch  van  Ramusio^s  tekst ,  '/toen  wij  ons 
herinnerden  (^nos  lembrou'/  sic!)  in  een  ouden  handschriftelijken 
Codex,  die  onder  ons  beheer  berustte,  een  werkje  te  hebben  gezien 
dat  zeer  op  dit  geleek,  en  bij  het  vergelijken  van  het  een  met 
het  ander,  hadden  wij  de  satisfactie  (sic!)  om  het  oorspronkelijke 
van  Duarte  Barbosa  aan  te  treffen  ,  hetgeen  we  tot  toen  niet  gekend 
hadden,  daar  er  de  naam  van  den  schrijver  aan  ontbrak,  en  de 
Voorrede  die  het  begeleidt  in  de  Italiaansche  vertaling."  Duiden 
deze  potsierlijke  woorden  al  voldoende  aan  met  welk  fonds  van 
kennis  de  ^Koninklijke  Akademie  van  Wetenschappen 'i^  in  1812 
te  Lissabon  haar  historisch -koloniale  uitgaven  aandurfde,  in  1867 
maakte  zij  het  nog  krasser  toen  ditzelfde  II®  deel  de  eer  genoot 
een  herdruk  te  vereischen,  wat  tot  nog  toe  bij  geen  der  andere 
6  deelen  van  deze  Collectie  het  geval  is  geweest.  Doch  daarover 
straks ,  als  Barbosa's  Livro  uitsluitend  ter  spraak  komt.  Hier  volsta 
er  op  te  wijzen  dat  van  deze  Collec9ao  in  1825  deel  III  verscheen, 
wat  niets  over  Indië  bevat,  in  1826  dl.  IV,  waarin  een,  ons  hier 
interesseerend,  scheepsjournaal  over  den  tocht  van  Magalhaes-Elcauo ; 
in  1836  dl.  V,  met  een  groot  stuk  uit  1685  over  Ceilon ;  eerst  in  1856 
(hoewel  het  reeds  eerder  begonnen  was  doch  zooveel  later  afgedrukt 
werd)  dl.  VI,  met  een  voor  ons  hoogst  belangwekkende  beschrijving 
der  Molukken  uit  1569,  evenwel  "vrij  incorrect'!^  uitgegeven  (aldus 
Tiele  in  Bijdr.  Kon.  Inst.  4,  IV,  1880,  p.  261);  en  reeds  in 
1841  dl.  Vn,  wat  ons  koud  laat ;  terwijl  daarna  geen  andere  deelen 
volgden ,  zoodat  de  Collectie  hiermee  afgesloten  mag  heeten. 

Doch  reeds  daarvóór  was,  *op  hooger  last'/  ('i'Por  Ordem  Supe- 
rior/!'), een  nog  veel  belangrijker  uitgaaf,  zij  het  een  herdruk,  tot 
stand  gebracht.  In  1833  verscheen  te  Lissabon  de  volledige  tekst 
van  Castanheda's  VIII  Boeken,  met  prijzenswaarde  zorgvuldigheid 
letterlijk  herdrukt  naar  de  oude  totaal- uitgaaf  van  1552 — 1561; 
welke  zóó  zeldzaam  is  dat  tegenwoordig  Quaritch  te  Londen  100  £ 
durft  vragen  voor  een  volledig  ex.,  en  ik  zelve  inij  herinner  nog 
maar  één  ex.  ooit  in  handen  te  hebben  gehad  (Salamanca,  Univ. 
Bibl.).  Dit  was  dus  een  goede  daad.  Maar  helaas  begon  hiermee 
tevens  dat  soort  van  half-wetenschappelijke  edities  waarboven  de 
Portugeezen  zich  nog  maar  niet  weten  te  verheffen :  zéór  goed  af- 


APPENDIX    I.  167 

drukken  van  den  tekst-zelf  —  veel  beter  b.v.  dan  in  1778 — 88 
aan  den  totalen  herdruk  van  Barros-Couto  ervaren  was  — ,  maar 
een  onbeduiden  inleidinkje,  en  ditmaal  zelfs  in  het  geheel  géén 
register;  wat  gerust  een  crime  mag  heeten,  en  zulk  een  vol- 
tooiing der  uitgaaf  van  Castanheda  nog  altijd  broodnoodzakelijk 
doet  zijn  '. 

Z66  bont  hebben  de  Lissabon^sche  Academici  het  toch  later  niet 
meer  gemaakt  I  Toen  Felner  in  1858  uit  hun  naam  begon  met  het 
in  hei  licht  geven  van  dl.  I  der  nieuw  ontworpen  ^Verzameling 
van  onuitgegeven  gedenkstukken  voor  de  geschiedenis  der  verove- 
ringen van  de  Portugeezen  in  Afrika,  Azië  en  Amerika//  (//C  ol  1  e  c 9 ao 
de  monumentos  ineditos  para  a  historia  das  conquistas  dos 
Portuguezes  em  Africa,  Asia  e  America//),  waartoe  men  allereerst,  gelijk 
reeds  gezegd,  Correa's  geschiedwerk  had  uitgekozen,  lag  een  index 
reeds  dadelijk  in  het  plan,  en  is  dan  ook  achter  het  slotdeel 
(1866)  van  deze  8  kwarto-boeken,  dieTomosI — IV  dezer  Collectie 


^  De  uitgever  —  zijn  naam  wordt  niet  vermeld,  maar  zal  zeker  een  lid 
der  Akademie  geweest  zijn;  misschien  de  hiervóór  (p.  156,  noot  1)  genoemde 
archivaris  J.  P.  Ribeiro  die  in  1839  stierf,  en  ook  voor  de  Acad.  Real  das 
Sciencias  van  1810 — 1886  een  vijftal  dln.  „Disserta^öes  chronologicas  e  cri- 
ticas  sobre  a  historia  e  jurisprudencia  ecclesiastica  e  civil  de  Portugal**  in 
het  licht  had  gegeven;  —  zegt  in  zijn  Bericht  tot  den  Lezer,  in  dl.  I,  dat 
er  „voor  de  volmaking  der  Editie  ....  noch  vrije  tijd  nu  is,  noch  gezond- 
heid voor  meer"  („para  a  perfeivHo  da  Ediyfto:  ....  nS,o  ha  agora  vagar, 
ncm  saude  para  mais").  Maar  had  men  dan  niemand  toentertijd  in  Portugal, 
wien  men  „op  hooger  last"  het  maken  van  een  register  kon  opdragen,  en 
die  wel  vrijen  tijd  en  gezondheid  hadV  En  is  het  niet  sterk  dat  deze  leemte 
nog  op  geen  wijze  sinds  1833  aangevuld  werd?  De  herdruk  van  Livro  I  is 
niet  naar  den  1*"  druk  (afgesloten  te  Coimbra  op  6  Maart  1551),  doch  naar 
den  verbeterden  en  vermeerderden  herdruk  van  dit  Boek  op  20  Juli  1554 
aldaar  („agora  emmèdado  &  acrecentado");  deze  eerste  ed.  van  Livro  I  is 
zóó  zeldzaam,  dat  de  uitgever  van  1833  erkent  haar  nooit  gezien  te  hebben. — 
In  Tiele's  opgaaf  van  Bronnen  vóór  zijn  eerste  studie  (Bijdr.  Kon.  Inst.  4, 
I,  1878)  p.  325  noot  1  staat  door  een  drukfout  „1835"  voor  1833;  verbeter 
daar  ook  het  jaar  „1514"  waarin  Correa  naar  Indië  ging,  in  1512,  en  „1561" 
in  1660;  lees  op  p.  326  „Diogo  do  Couto"  voor  „de  Conto",  gelijk  Tiele  ook 
later  nog,  ten  onrechte,  schrijft,  en  overgenomen  werd  door  Veth  (zie  bv. 
Java,  2^°  diuk,  I,  1896,  p.  282  noot  2,  p.  299  noot  2  enz.);  lees  aldaar  bij 
Tiele  ook  voor  „1529"  1526;  en,  in  de  noot,  1778  voor  „1777";  en  lees  op 
p.  327  Damifto  de  Goes  voor  „a  Goes" ,  hoewel  hij  in  Latijn  natuurlijk  „Da- 
mianus  a  Goes"  werd  genoemd.  De  ingrijpende  verbetering  van  „1516"  in 
1517,  en  dus  ook  van  „1517  of  1518"  in  1518,  beide  op  p.  322—323  bij  Tiele 
aan  te  brengen,  is  hiervóór  (p.  126,  noot)  reeds  vermeld  en  komt  straks 
(p.  186,  noot  2)  nog  ter  spraak. 


168  WANNEER   IS    MADJAPAHIT    GEVALLEN? 

vormen,  van  Felner's  eigen  hand  aanwezig.  Van  welk  gehalte, 
zullen  we  maar  niet  vragen;  vooral  daar  een  slecht  register  — 
mits  men  maar  weet  dat  het  slecht  is  —  vrij  wat  beter  toch  is 
dan  geen  register;  en  ook  omdat  wijzelven  heelemaal  nietgrootsch 
kunnen  gaan  op  bns,  alleen  eigenlijk  personen  en  plaatsen  opsom- 
mend /rAlphabetisch  Register «^j  bij  de  18  kostelijke  deelen  van  De 
Jonge's  Opkomst  («'bewerkt  door  J.  W.  Q.  van  Haarst^,  'sGraven- 
hage  1888). 

Daarna  volgde  in  1868  van  deze  zelfde  Collec^ao  van  Onuit- 
gegeven Gedenkstukken  het  misschien  best  uitgegevene  V''  Tomo, 
evenzeer  door  de  zorg  van  R.  J.  de  Lima  Felner,  waarin  drie  docu- 
menten (2  van  1554,  en  1  van  1525)  het  licht  zagen,  die  alle 
van  beslist  en  groot  belang  zijn  voor  de  kennis  van  Portugeesch- 
Indië  in  de  eerste  helft  van  de  16*  eeuw;  terwijl  het  middelste 
stuk,  Simao  Botelho^s  /s'Tombo  do  Estado  da  India^  niet  alleen 
een  overzicht  geeft  van  de  inkomsten  en  uitgaven  op  elk  der  Port. 
forten  toentertijd,  maar  een  aantal  traktaten  met  inlandsche  vorsten 
bevat  welke  Botelho,  door  ze  hier  af  te  schrijven,  van  den  onder- 
gang redde ,  en  zoo  in  waarheid ,  gelijk  de  titel  aangeeft .  het  oudst 
bewaarde  'y Archief  van  het  Gouvernement  van  (Port.)  Indiër  ons 
schonk.  En  behalve  een  Voorrede  die  van  vrij  goed  gehalte  is, 
gaf  Felner  aan  het  eind ,  tusschen  het  plaats- ,  naam-  en  zaakregister 
in,  een  lijst  van  weleer  bij  de  Portugeezen  in  Indië  gebruikte 
Indische  woorden  welke  nog  niet  in  de  groote  Port.  dictionuaires 
waren  opgenomen;  een  kolouiaal-lexikografischen  arbeid  dus, 
waarvoor  we  niet  anders  dan  dankbaar  kunnen  zijn,  vooral  omdat 
dit  belangrijk  onderwerp  toch  altijd  nog  zoo  vergeten  ligt  in 
Portugal  '. 

Toen  kwam  in  1876  als  Tomo  VI  de  /ir Decade  over  de  geschie- 
denis van  Indië/y  van  Antonio  Bocarro  (ob.  zh  1642),  die  weer  op 
zijn   beurt   het   vervolgwerk  had  willen  leveren  op  de  12  Decaden 


'  Het  woordenboek  van  verouderde  Port.  termen  van  Fr.  Joaquim  de 
Santa  Rosa  de  Viterbo,  „Elucidario  das  palavras,  termos  e  frases,  que  em 
Portugal  antiguamente  se  usaram"  (1*  dr.  Lissabon  1798-99,  2  dln. ;  2*  veel 
vermeerderde  druk,  door  I.  F.  da  Silva,  Liss.  1865,  2  dln.)  begrijpt  aUeen 
de  oud-Port.  t«rmen  tot  op  koning  D.  Sebastifto  I  (1557),  maar  laatdeover- 
zeesche  woorden  ter  zijde.  Een  oppervlakkige  studie  „Les  vocables  malais 
empruntés  au  portugais"  schreef  de  anders  degelijke  Port.  philoloog  A.  R. 
Gon^alves  Vianna  in  den  feestbundel  „Mélanges  de  Harlez",  Leiden  1896; 
een  goede  studie  hierover,  evenals  over  de  zeker  nog  talrijker  woorden 
welke  het  Port.  aan  het  Maleisch  ontleende ,  bestaat  zoover  ik  weet  nog  niet. 


APPENDIX    I.  169 

van  Barros  en  Couto,  zoodat  zijn  liistorieboek  (hier  in  2  vol.  uit- 
gegeven) als  Decade  XIII  der  gansche  serie  beschouwd  kan  worden  , 
hoewel  Conto's  XII®,  half-voltooid  als  zij  bleef,  eindigt  bij  1600, 
en  Bocarro's  XIII®  aanvangt  met  1613.  Doch  dit  late  tijdperk  gaat 
ons  hier  ook  niet  aan. 

En  evenzeer  hoeft  pro  memorie  alleen  vermeld  dat  in  1880  daarop 
begonnen  werd  met  een  uitgaaf  van  langen  adem,  in  den  trant 
van  onze  Dagh-Registers  in  Batavia  en  Den  Haag.  Van  de  zooge- 
naamde >i^Livros  das  Mon^öes/y,  of,  meer  deftig,  de  /s^Documentos 
remettidos  da  India^,  dus  van  de  uit  Lissabon  naar  Port.-Indië 
jaarlijks  met  de  vloten  meegegeven  Begeerings-Correspondentie, 
berusten  niet  minder  dan  62  folianten  sinds  1777  te  Lissabon,  na 
in  1774  uit  Goa  opgevraagd  te  zijn.  De  lijst  er  van  kan  men 
vinden  in  het  meergenoemde  deel  II  [  van  Teixeira  de  Aragao's 
«'DescripQao  geral  etc.^,  1880,  p.  82,  waaruit  blijkt  dat  de  jaren 
1605 — 1651  compleet  zijn  ,  en  dan  nog  een  62®  deel  volgt  met  diversen 
uit  de  periode  1624 — 1697.  Inderdaad  zijn  van  deze  Portugeesche 
Moesson-Boeken  al  de  eerste  10|^  in  4  dln.  verschenen ,  de  periode  om- 
vangend 1605 — 1618,  en  zoo  reeds  ten  deele  de  gaping  aanvullend 
der  jaren  1601 — 1612  die  tusschen  Conto's  XII®  en  Bocarro's  XIII® 
Decade  onbeschreven  bleef.  Deze  10^  Boek  der  totale,  eenmaal  uit 
te  geven  62,  vullen  dl.  VII  (1880),  dl.  VIII  (1884),  dl.  IX  (1885), 
en  dl.  XI  (1893)  van  de  genoemde  //Collec^ao  de  Monumentos 
Ineditos^  —  altijd  nog  van  de  «'l®  Serie.  Geschiedenis  van  Azië'/; 
want  diergelijke  archiefstukken  over  Afrika  en  Amerika  zijn  in  deze 
Collectie  nog  niet  verschenen.  Hun  verschijnen  werd  bezorgd  door 
R.  A.  de  Bulhao  Pato,  welke  na  Felner's  dood  in  rfc  1878,  als 
vertegenwoordiger  in  dezen  van  de  Kon.  Ak.  v.  Wet.  optrad. 
Gewonnen  daarbij  heeft  de  uitgaaf  echter  niet;  deze  heer  drukt  bij 
voorkeur  maar  af;  en  laat  de  zorg  voor  registers  blijkbaar  over 
aan  wie  na  hem  komen.  Doch  ook  deze  serie  interesseert  ons  hier 
niet,   omdat  zij  eerst  na  1600  aanvangt. 

Gelijk  men  zal  hebben  opgemerkt,  werd  geen  dl.  X  der  Collectie 
nog  vermeld.  En  gelukkig  begint  hier  het  voor  ons  belangrijkste. 
Want  of  men  eindelijk  in  Lissabon  tot  het  inzicht  kwam,  dat  er 
voor  de  koloniale  geschiedenis  toch  nog  heel  wat  belangrijker 
stukken  in  het  Rijksarchief  berustten  dan  die  papieren  van  nèi  1600, 
toer  Portugal's  macht  over  Indië  al  half  gebroken  was,  en  weldra 
ganschelijk  vernield  zou  worden, — zoo  verscheen  dan  in  1884  als  dl.  X 
het  Tomo  I  der  //Brieven  van  Affonso  de  Albuquerquci', 


170  WANNEER    IS    MADJAFAHIT    GEVALLENE 

waarin  de-  eigenlijke  brieven  van  dien  aard  (8  ïebr.  1507 — 6  Dec. 
1515 ;  met,  helaas,  een  voor  ons  bejammerenswaardige  lacune  tussclieu 
22  Dec.  1510  en  1  April  1512,  dus  juist  uit  den  tijd  der  ver- 
overing van  Malaka!)  alle  reeds  afgedrukt  werden.  In  het  voor- 
woordje beloofde  de  genoemde  academicus  Bulhao  Pato  een  2«  deel 
waarin  documenten  zouden  opgenomen  worden,  die  deze  brieven 
nader  zouden  toelichten ;  mitsgaders  ^een  nauwkeurigen  algemeenen 
index//  (/i'um  minucioso  indice  geraU).  Onderwijl  had  hij  den  tekst 
der  Brieven  zoo  aarts-nauwkeurig  laten  afdrukken ,  dat  alle  eigen- 
namen en  plaatsnamen  met  kleine  letter  voorkomen,  waardoor,  bij 
gebrek  aan  een  register,  het  gebruikmaken  van  zulk  een  deel  on- 
noodig  nog  meer  verzwaard  wordt.  £n  om  bovendien  nog  eens  te 
doen  blijken  hoe  de  Lissabon*sche  geleerde  heeren  naar  vaste  methode 
en  volgens  wel  overwogen  plannen  arbeiden,  kwam  daar  eindelijk 
als  dl.  XII  *  der  collectie  in  Mei  1898,  met  de  Vasco  da  Gama- 
feesten  —  dus  14  welgetelde  jaren  na  Deel  I  —  het  Tomollder 
genoemde  '/Cartas  de  Affonso  de  Albuquerque/i' ,  steeds  door  den- 
zelfden, nu  14  jaar  ouderen,  heer  Bulhao  Pato.  Met  ^zorgvuldig 
algemeen  registers?  Wel  neen!  Compleet  dan  nu  met  zijn  IP  Deel? 
Wel  neen !  Na  een  vrij  dragelijk ,  natuurlijk  gezwollen ,  historisch 
voorbericht,  wordt  ons  meegedeeld  aan  Heinde:  "Het  derde  deel 
van  deze  Brieven,  is  reeds  geheel  bijeen  en  grootendeels  gedrukt. 
Wij  hopen  met  het  vierde  deel  den  arbeid  te  besluiten  waaruit  een 
geschiedschrijver  zal  doen  verrijzen,  waarachtig  en  volledig,  de 
gestalte  van  onzen  veroveraar  van  het  Oosten.^  Deze  vermakelijke , 
naïf-slimme  // wetenschappelijke /i'  manieren  —  /s'Onschuld/y  en  /^blauk- 
heid//  noemen  ze  zoo  iets  aan  gene  zijde  der  Pyreueën , /^candidez'/ , 
—  geven  een  proefje  van  hoe  daarginds  een  Akaderaie  werkt.  Hoe 
het  ook  is,  w'ij  zijn  blij  dat  we  ten  minste  de  teksten  in  handen 
krijgen,  moge  het  dan  wezen  in  poedelnaaktheid.  Maar  zeker  is 
dat  Portugal  nog  tevergeefs  wacht  naar  een  man  van  zooveel  diepe 
kennis,  edele  geestdrift,  en  noeste  arbeidzaamheid,  als  Spanje  in 
Navarrete  heeft  bezeten. 

Nog  één  werk  van  belang  moet  genoemd  :  de  in  1892  ter  eere  der 
Spaansche  Colum  bus- feesten  uitgegeven   //Alguns  Document  os 


*  De  nummering  „Tomo  XI** ,  vooraan  op  den  Fransohen  titel  aangebra<ïht, 
is  foutief,  en  moet  gelezen  ^Tomo  XII  ** ;  immers  dl.  XI  dezer  Serie  was 
reeds  ingenomen  sinds  181)3  door  deel  4  der  Livros  das  Monvöes.  Op  mijn 
schrijven  naar  Portugal  om  opheldering  over  deze  „akademische"  vergissing, 
ontving  ik  geen  antwoord. 


APPENDIX    I.  171 

do  Archivo  Nacional  da  Torre  do  Tombo  dcerca  das  navega(?öes  e 
conquistas  Portuguezas// ,  waarmee  Portugal  natuurlijk  aan  Spanje 
zijn:  '/AnchMo  son....  scopertore!// beleefd-wetenschappelijk  toeriep. 
Wij  lachen  wat  om  die  ijverzucht  en  zegenen  haar  tegelijk.  Want 
nu  kregen  we ,  naast  een  aantal  bescheiden  over  Afrika  en  Brazilië 
die  ons  koud  laten ,  en  een  grooter  aantal  over  Portugeesch  Voor- 
Indië  die  slechts  in  hun  verband  ons  interesseeren ,  en  een  herdruk 
van  menigen  Brief  van  Albuquerque  dien  we  sinds  1884  kunnen 
missen ,  een  drietal  geheel  nieuwe  stukken  omtrent  den  Maleischen 
Archipel,  en  den  oorspronkelijken  Port.  en  volled igen  tekst  van 
een  stuk  dat  Navarrete  reeds  uit  de  collectie  van  Munoz  had  opge- 
nomen ^.  En  van  deze  drie  is  één,  het  rapport  van  den  kapitein 
van  Malaka,  Buj  de  Brito,  aan  koning  D.  Manuel,  dd.  Malaka 
6  Jan.  1514,  van  zóó  hoog  belang,  dat  we  niet  blij  genoeg  kunnen 
wezen  dit  machtig  te  zijn  geworden ,  en  met  groot  verlangen  uit- 
zien naar  diergelijke  Archief-publicaties  uit  Lissabon.  Toch  waar- 
schuwt Danvers'  genoemd  Beport  van  1892  om  onze  verwachting 
aangaande  de  Bijksschatten  daar  van  vóór  1600 ,  niet  te  hoog  te 
spannen;  en  wel  kan  ik  hier  bijvoegen  dat  het  gehalte  der  12 
archiefstuk-copieën  welke  ik  tusscheu  Nov.  '97  en  April  '98  door 
vriendelijke  bemiddeling  van  den  Ned.  consul-generaal  te  Lissabon , 
den    heer   Ernst  Qeorge,  aanvroeg  en  verkreeg,  mij  beslist  tegen- 


'  Dit  zijn:  een  brief  van  den  gevangen  Ruy  d'Araujo  aan  Albuquerque, 
uit  Malaka,  dd.  6  Febr.  1510  (p.  219—226);  het  rapport  van  Ruy  de  Brito 
aan  den  koning,  uit  Malaka,  dd.  6  Jan.  1514  (p.  345 — 350);  en  het  originc^el 
van  het  contract  door  den  Sanghyang  van  Soenda  te  Hoenda  Kalapa  met 
de  Portugeezen  op  21  Aug.  1522  gesloten  (p.  460—461).  Den  brief  van  den 
kapitein  van  Tematc,  Antonio  de  Brito,  aan  koning  D.  Jo&o  UI,  uit  Ter- 
nate,  dd.  6  Mei  1523,  hier  afgedrukt  in  zijn  geheel  p.  464-  476,  gaf  Navarrete 
hoofdzakelijk  reeda  terug  in  zijn  Tomo  IV  (1837),  p.  305 — 311;  toch  ont- 
braken daar  een  paar  niet  onbelangwekkende  gedeelten.  Dan  zijn  nog  in 
dezen  Bundel  der  ^Alguns  Documentos**  op  meer  dan  een  plaats  interessante 
kleine  aanwijzingen  te  vinden;  en  naar  de  extracten  die  van  een  aantal 
andere  documenten  gegeven  worden,  met  vermelding  van  hun  archief-nummer 
t«  Lissabon,  \Toeg  ik  daarop  de  copieën  van  12  stukken  aan.  Op  een  en 
ander  kom  ik  in  deze  Bijdragen  terug.  De  ^Alguns  Documentos"  beginnen 
bij  1116,  en  geven  een  klein  getal  stukken  tot  1480,  maar  behandelen  dan 
uitvoerig  den  tijd  1480—1529,  eindigend  met  het  Molukken-tractaut  van 
Zaragoza,  dd.  22  April  1529.  Dan  volgt  nog  een  Appendixje,  waarin  o.  a.  een 
stuk  van  1554.  De  inleiding  —  van  José  Ramos-Coelho  —  geeft  een  paar 
inlichtingen,  en  daaronder  cenige  geheel  foutieve  aanwijzingen;  evenals  een 
gedateerd  stuk  in  den  bundel  een  grove  fout  behelst.  Het  register  is  dragelijk, 
maar  als  altijd  in  Portugal,  onvolledig.  Zelf  bezit  ik  een  ex. 


172  WANNEER    IS    MADJAFAHIT   GEVALLEN? 

gevallen    is.    Het  geuoemd  rapport  van  6  Jan.  1514  staat  in  zijn 
Iiooge  waarde  vooralsnog  alleen. 

Ter  volledigheid  dient  ook  vermeld  hoe  reeds  in  1881  door  J. 
F.  Bik  er  het  P  deel  te  Lissabon  was  uitgegeven  van  zijn  «rVerza- 
meling  van  traktaten  en  vredes-verdragen  welke  het  Gouvernement 
van  Port.-Indië  sloot  met  den  Koningen  en  Heeren  waarmee  het 
betrekkingen  had  in  de  streken  van  Azië  en  Oost-Afrika  van  het 
begin  der  verovering  tot  het  eind  der  XVIIl*  eeuw^if  (//Collec^ao 
de  tratados  e  concertos  de  pazes  que  etc.^i^),  in  welk  P  deel,  be- 
halve een  paar  Moluksche  stukken  uit  de  18^  eeuw,  vooral  onze 
aandacht  trekt  het  traktaat  met  den  ^Adji  Dipati/)'  van  Gresik  dd. 
27  Jan.  1532,  waarvan  Yeth  ten  onrechte  dacht  dat  Danvers  in 
1894  het  voor  het  eerst  het  licht  deed  zien  *  ,  hoewel  het  maar 
door  Danvers  deels  foutief  deels  oppervlakkig  geêxcerpeerd  werd. 
Ook  dit  eigen  werk  van  Danvers  «'The  Portuguese  in  India/)' , 
liondou  1894,  2  dln. ,  moet  genoemd,  al  mag  dit  nu  allerminst 
een  monument  van  degelijkheid  heeten ;  veeleer  een  deels  handige , 
deels  onbetrouwbare  compilatie ;  men  zie  daarover  de  artikelen  van 
prof.  Heeres  in  den  Ned.  Spectator  van  9,  16  en  23  Maart  1895. 
En  als  hier  nu  nog  ten  slotte  vermeld  wordt  hoe  in  dit  jaar  der 
da-Gama-feesten  A.  C.  Teixeira  de  Aragao  zijn  vroegere  studies  omtrent 
dezen  eersten  ontdekker  van  Indië,  uit  1871  en  1886,  vereenigd 
met  de  vondst  van  L.  Cordeiro  in  1892,  samensmolt  en  vermeer- 
derde tot  een  belangrijk  boek  vVasco  da  Gama  e  a  Yidigueira/i' , 
Lissabon  1898;  en  dat  de  Haklujt-Society  te  voorschijn  kwam  met 
haar  99»  deel:  fk  journal  of  the  first  voyage  of  Vasco  da  Gama, 
1497 — 1499,  transl.  and  ed. ,  with  notes,  an  introduction  and  ap- 
pendices, hy  E.  G.  Bavenstein^,  Londen  1898  —  die  veel  aan 
Teixeira  de  Aragao  en  Cordeiro  ontleent  — ,  dan  zal  hiermee  een 
overzicht  zijn  gegeven  van  het  meest  belangrijke  wat  ons  ten  dienste 


»  Veth,  Java  2*  druk,  I,  1896,  p.  287  noot  2:  „Eerst  voor  kort  is  een 
document ,  waarin  dit  vroeger  onbekende  verdrag  vermeld  staat ,  door  Danvers 
uit  de  archieven  van  Lissabon  te  voorschijn  gebracht".  Ook  ik  dacht  zoo, 
en  vroeg  daarom  in  eind  1897  de  volledige  copie  te  Lissabon  aan.  Maar  in 
Sept.  jl.  maakte  Dr.  H.  T.  Colenbrander  mij  opmerkzaam  op  de  14  deelen 
van  Biker,  die  door  de  zorg  van  prof.  Heeres  voor  de  boekerij  van  het 
Rijksarchief  waren  aangeschaft;  en  daar  vond  ik  in  dl.  I  het  bewuste  stuk 
al  sinds  1881  afgedrukt;  dl.  XIV  dezer  serie  is  van  1887  en  vormt  een 
supplement. 


APPENDIX    I.  173 

staat  voor  de  kennis  van  den  Maleischen  Archipel  in  de  Portugeesche 
periode,  1500—1600  «. 

Het  was  noodig  dit  overzicht  te  geven,  wegens  het  klein  aantal 
personen  ten  onzent,  die  van  deze  toch  zoo  belangrijke  oudere 
koloniale  bronnen  werk  maken.  Te  meer  daar  Tiele,  wiens  voor- 
treffelijke studiën  voor  deze  periode  tegelijk  baanbrekend  en  voor- 
beeldig mogen  heeten,  wel  wat  al  te  sober  was  bij  de  bespreking 
zijner  gegevens. 

En  hiermee  worde  dan  teruggekeerd  tot  het  flArroff  van  Duarte 
Barbosa  uit  1516. 

De  eerste  uitgaaf  was,  als  gezegd,  in  181S  gebeurd;  het  vormde 
toen  het  7®  en  laatste  stuk  van  dl.  Il  der  //CoUec^ao  de  Noticias 
para  a  historia  e  geografia  etc.//  Het  manuscript  was,  na  herkend 
te  zijn,  in  de  zitting  der  Akademie  van  29  Juli  L812,  aan  deze 
aangeboden  door  den  ongenoemden  bezorger  van  dien  eersten  druk. 


ï  De  bedoelde  stadie  van  L.  Cordeiro :  „De  como  e  quando  foi  feito  conde 
Vasco  da  Gama" ,  verscheen  in  1892  te  Lissabon  in  het  „Boletim**  van  de  „Socie- 
dade  de  Geographia  de  Lisboa",  ter  eere  van  het  Intern.  Oriëntalisten- 
Congres.  Een  ex.  van  Aragfto's  laatste  studie  en  van  Albuquerque's  2  dln. 
Brieven  kocht  in  dit  jaar  het  Kon.  List.  aan. 

Onder  de  oudere  Hakluyt-uitgaven  zijn  natuurlijk  ook  verscheidene  die  be- 
trekking hebben  op  den  Portugeesch-Lidischen  tijd  en  de  kennis  die  men  in 
Europa  vóór  1500  van  het  Oosten  had;  ik  wijs  bv.  met  name  op  n"  22  (uit- 
gegeven 1857);  n'  30  (1862);  n»  31  (1863);  n»  32  (1863);  n»  35  (1866;  zijnde 
de  vertaling  van  Barbosa's  Livro  naar  de  oud-Spaansche  vertaling,  in  ms. 
te  Barcelona  aanwezig);  n»«  36  en  37  (1866);  n»  39  (1868);  n»  42  (1869);  n''52 
(1874;  zijnde  de  vertaling  van  Pigafetta's  Relazione  naar  de  oud-Fransche 
vertaling,  in  ms.  te  Parijs  aanwezig);  n*'  53,  55,  62  en  69  (1875,  77,  80  en 
8i;  zijnde  de  vertaling  der  4  dln.  Commentaren  van  Aff.  d'Albuquerque  op 
het  leven  zijns  vaders);  n*  64  (1881);  n"  70—71  (1885;  vertaling  van  Lin- 
schoten,  door  Bumell  en  Tiele);  n*»  98  (1897);  en  eindelijk  dit  n"  99.  De 
volledige  opgaaf  der  titels  staat  tegenwoordig  achter  elk  Hakluyt-deel.  Een 
doorloopend  ex.  der  serie  bezit  de  Kon.  Bibl.  te  Den  Haag. 

In  den  tekst  boven  is  niet  gesproken  over  den  archief-arbeid  te  Goa  ge- 
durende de  jaren  1855 — 1877  gedaan  door  den  verdienstelijken  J.  H.  da 
Cunha  Rivara,  die  er  op  gelijke  wijze  heeft  gearbeid  als  Mr.  Van  der  Chijs 
te  Batavia  deed  en  doet.  Van  de  10  octavo-deeltjes  van  het  „Archivo  por- 
tuguez-oriental"  te  Nieuw-Goa  1857 — 1876  uitgegeven,  is  nergens  in  Holland 
een  ex.  aanwezig;  trouwens  deze  serie  begint  eerst  met  1584,  en  staaft  de 
afwezigheid  van  oudere  documenten  te  Goa;  men  vergelijke  daarover  wat 
Teixeira  de  Arag&o  zegt  in  dl.  UI  van  zijn  „Descrip^&o  geral  etc.",  1880, 
p.  81 — 84.  Danvers  wist  een  ex.  dezer  10  deelen  machtig  te  worden,  zie  zijn 
Report  etc.  1892,  p.  IX  der  Inleiding.  Zoo  zijn  er  nogeenige  Goa'sche,  dooh 
in  Holland  onvindbare  uitgaven,  van  de  2*  helft  dezer  eeuw. 


174  WANNEEK   IS    MADJAPAHIT   GBYALLKN? 

Helaas  was  het  allerminst  een  autograaf  van  Barbosa;  integendeel 
maakte  het  deel  uit  van  een  copieboek,  in  den  jare  1558  geschreven 
aan  boord  van  een  schip  dat  meeging  met  de  vloot  van  den  nieuw- 
benoemden Qouv.  Gen.  en  Onderkoning  van  Port.-Indië,  D.  Con- 
stantino  de  Bragan9a.  Door  twee  verschillende  handen  gecopiëerd, 
was  het  /i^zonder  twijfel  tot  op  de  helft  getrouwer  en  zuiverder  dan 
van  daar  af  verderop// ,  zooals  de  uitgever  zegt.  In  aanmerking 
nemende  dat  de  Maleische  Archipel  geheel  achteraan  komt,  i9  men 
gewaarschuwd  dat  dit  behoort  tot  de  mindere  correcte  helft.  Van- 
daar dat  de  uitgever  van  1813  voortgaat:  «^Onafhankelijk  van  deze 
overweging,  was  het  al  genoeg  dat  het  handschrift  niet  autografisch 
was ,  om  ons  een  ander  te  (trachten  te)  verschaflPen  om  het  te  ver- 
gelijken; en  toen  al  onze  moeiten  te  dezen  opzichte  vergeefs  waren , 
zagen  wij  ons  in  de  noodzakelijkheid  de  hand  te  leggen  op  de 
vertaling  van  Bamusio,  en  etc./!"  Wat  gebeurde?  Bij  het  opmerken 
van  menig  verschil  tusschen  Bamusio's  vertaling  en  dezen  Portu- 
geeschen  tekst  van  db  1558,  kwam  men  op  het  weinig  gelukkig 
denkbeeld  om  datgene  wat  Bamusio  méér  zeide,  weer  terug  te  ver- 
talen in  het  Port.,  en  in  te  schuiven,  goddank  in  cursief  schrift, 
tusschen  den  Port.  tekst  van  het  manuscript;  terwijl  men  datgene 
wat  dit  ms.  méér  had  dan  Bamusio,  afzonderlijk  kenmerkte  door 
het  tusschen  aanhalingsteekens  te  zetten.  Dit  alles  gebeurde  in 
1813;  en  al  moet  men  zulk  uitgeven  met  inschuifsels  een  verkeerde 
methode  achten,  zoo  mag  de  tijd  waarin  dit  geschiedde ,  allerminst 
over  het  hoofd  worden  gezien;  en  voor  1813  is  en  blijft  deze  editie 
dus  een  verdienstelijke  arbeid. 

Doch  wat  zegt  men  nu  van  een  Koninklijke  Akademie  van  Weten- 
schappen die  in  1867,  toen  aan  dit  II®  deel  der  Collectie  de 
zeldzame  eer  te  beurt  viel  herdrukt  te  moeten  worden ,  doet  alsof 
er  sinds  1813  niets  ontdekt,  niets  geschreven  is,  niets  nieuws  te 
voorschijn  is  gekomen?  Die  aldus  in  1867  letterlijk  en  nogmaals 
letterlijk  herdrukt,  wat  in  1813  door  haar  in  het  licht  was  gegeven? 
Geen  jota  wordt  toegevoegd  zelfs  niet  aan  de  inleiding;  die  inleiding 
van  1812  wordt  zelfs  niet  gedateerd;  de  heele  herdruk  wordt  van 
geen  stom  woord  uit  1867  begeleid;  en  al  wie  niet  let  op  het 
^^Segunda  Edi^ac/  van  het  titelblad,  en  daarnevens  het  geluk  heeft 
de  1'  editie  ergens  aan  te  treffen  en  te  kunnen  vergelijken  met 
de  tweede,  komt  er  niet  achter  wat  een  //wetenschappelijk  boeren- 
bedrog/)' deze  //Segunda  Edi9rio/y  eigenlijk  is,  voorzoover  Barbosa's 
Livro    betreft.    Men    kan    zijn    schouders  ophalen  over  de  daaraan 


APPENDIX    I.  175 

voorafgaande  6  stukken ,  oververtaald  uit  Bamusio  bij  gebrek  aan 
beter ,  zoodat  men  hier  te  doen  heeft  met  b.v.  3  stukken  in  Port. , 
vertaald  naar  diens  Ital.  tekst  welke  zelf  weer  vertaling  was  naar 
een  ouden  Port.  tekst!  Wie  slaat  dan  niet  Eamusio-zelf  op?  Doch 
in  zake  Barbosa,   mag  men  gerust  spreken  van  hoerenbedrog. 

Want  er  w^  tusschen  1813  en  1867  een  ander  en  veel  heUr 
manuscript  van  Barbosa^s  Livro  ontdekt,  n.1.  in  de  gemeentelijke 
bibliotheek  van  Porto,  Portugal's  tweede  stad  en  Lissabon^s  mede- 
dingster,  als  bij  ons  Rotterdam  naast  Amsterdam.  En  OTcr  dit  betere 
handschrift  had  men  niet  gezwegen,  maar  had  het  meer  dan  eens 
vermeld ;  men  had  er  excerpten  uit  gegeven ;  men  had  er  te  Porto 
een  uitgaaf  van  beloofd.  In  1833  was  te  Parijs,  door  de  goede 
zorgen  van  A.  Nunes  de  Carvalho,  verschenen  het  scheepsjournaal 
omtrent  een  reis  door  den  lateren  Qouv.  Gen.  van  Port.  Indië ,  D. 
Joao  de  Castro ,  in  1541  van  Goa  tot  Suez  meegemaakt  ^  ;  en  op 
p.  170 — 171  van  dit  //Roteiro^  werd  al  melding  gedaan  van  dit 
betere  hs.  van  Barbosa's  Livro  in  de  Porto'sche  bibl. ,  terwijl  be- 
loofd werd  dat  de  bibliothecaris,  Alex.  Herculano,  daarover  verslag 
zou  doen  in  een  toenmaals  te  Porto  bestaand  tijdschrift,  het 
/^Repositorio  da  Sociedade  Litteraria  do  Porto^i^. 

Of  dit  geschied  is  toenmaals,  durf  ik  niet  zeggen;  bij  de  niet 
geringe  moeilijkheden  om  in  Holland  een  eenigzins  volledige  kennis 
te  krijgen  van  de  diverse  Port.  uitgaven,  is  het  me  nog  niet  mogen 
gelukken  het  bedoelde  tijdschrift  uit  die  jaren  in  handen  te  hebben; 
ja  zelfs  de  bedoelde  Parijsche  uitgaaf  van  1833  kreeg  ik  nog  niet 
onder  oogen,  doch  citeer  eens  anders  mededeelingen  dienomtrent. 
Maar  in  1843  gaf  de  verdienstelijke  Porto'sche  genie-officier  en 
geschiedliefhebber  Diogo  Köpke  van  dienzelfden  D.  Joao  de  Castro 
een  ander  scheepsjournaal  uit,  ditmaal  van  een  reis  van  Goa  naar 
üiu  in  de  jaren  1538 — 1539,  meegemaakt  op  de  vloot  van  den 
Gouv.  Gen.  en  Onderkoning  van  Port.  Indië,  D.  Garoia  de  No- 
ronha^;    en  van  dit  //Roteirov  mocht  ik  in  Dec.  '97  bij  de  firma 


*  „D.  Jofto  de  Ca.stro.  Roteiro  em  que  se  contém  a  viagom  que  fizeram 
0!i  portuguozes  iio  anno  de  15-il ,  partindo  da  nobre  cidade  de  Goa  até  Soez , 
public,  p.  Antonio  Nuncs  de  Carvalho",  Parijs  1833.  Met  atlas.  Jo&o  de  Castro, 
een  goed  nauticus,  was  toen  in  het  gevolg  van  den  Gouv.  Gen.  D.  Estevêlo 
da  Gama  (1540—1542),  terwijl  hijzelf  in  Sept.  1545  Gouv.  Gen.  werd.  Veertien 
dagen  vóór  zijn  dood  (6  Juni  1548,  te  Goa),  gewerd  hem  zijn  benoeming  tot 
den  hoogeren  tit<}!  van  „Onderkoning"  (Viso-rey,  Vice-rei). 

'  ^D.  Jo0,o  de  Castro.  Primeiro  roteiro  da  costa  da  India  desde  Goa  até 
Dio:  narrando  a  viagem  que  fez  o  vice-rei  D.  Garcia  de  Noronha  em  socorro 


176  WANNKEK   IS   MADlAPAHIT   OBYALLBN? 

Martinus  Nijhoff  te  Den  Haag  niet  alleen  een  ex.  aantreffen ,  doch 
ook  door  de  groote  vriendelijkheid  der  firmanten  voor  mijn  doel 
doorwerken  en  excerpeeren.  En  aan  het  eind  van  deze  uitgaaf  van 
1843,  haalt  Köpke  op  p.  257 — 258  bij  het  bespreken  eener  kwestie 
over  den  boaw  der  oude  Port.  galeien ,  een  nergens  elders  in  de 
teksten  van  Barbosa^s  Boek  voorkomende  bewijsplaats  aan,  met  de 
slotvermelding  /r Exemplaar  van  het  Boek  van  Doarte  Barbosa 
(1521 — 22)  in  de  Openbare  Porto^sche  Bibliotheek «^  *.  Derhalve: 
van  1833  tot  1843,  en,  zooals  we  straks  zien  zullen,  tot  1847, 
bezat  de  Porto'sche  gemeentelijke  boekerij  een  ander  en  beter  hs. 
van  Barbosa's  kostbaar  geschrift  uit  1516;  want  dat  «^1521 — 22«^ 
schijnt  een  vergissing  van  Köpke.  En  de  eigen  bibliothecaris,  later 
bibl.  des  Konings,  zelf  geschiedschrijver ,  uitgever  van  Portugeesche 
en  koloniale  documenten  in  1837,  1844  en  1861,  aanvanger  in 
1856  der  belangrijke  uitgaaf  van  de  Portugaliae  Monumenta  His- 
storica,  samensteller  in  dien  tusschentijd  van  een  4-deelige  en 
meermalen  herdrukte  ^i^Geschiedenis  van  Portugal^,  de  heer  Alexandre 
Herculano  de  Carvalho  e  Araujo  * ,  zou  reeds  in  1833  van  het 
toenmaals  blijkbaar  nieuwgevonden  of  pasherkeude  manuscript  een 
verslag  geven  in  een  tijdschrift  van  O  Porto. 

Oelooft  men  heusch  dat  de  geleerde  /i^Koninklijke  Akademie  van 
Wetenschappen 4^  te  Lissabon  in  1867  van  dit  alles  niets  wist? 
Kwamen  haar  de  Parijsche  en  de  Porto^sche  uitgaaf  van  1833  en 
1843  niet  onder  oogenP  Moet  zij  niet  in  die  jaren  haar  ooren  ge- 


desta  ultima  cidade,  1538—1539;  public,  por  Diogo  Köpke",  Porto  1843.  Met 
atlas.  In  1838  had  Köpke  ook  al  het  scheepsjournaal  uitgegeven  van  den 
eersten  tocht  van  Yasco  da  Gama,  1497;  doch  in  Febr.  1844  stierf  hij. 

•  „Exemplar  do  Livro  de  Duarte  Barbosa  (1521—22)  na  Bib. 
Pub.  Port.",  p.  258.  Door  de  vriendelijkheid  der  firma  Nijhoff  heb  ik  op 
dit  oogenblik  (Dec.  '98)  het  Boteiro  weer  naast  mij  liggen.  Over  dat  „1521—22", 
en  dat  zonderlinge  van  het  heelemaal  niet  voorkomen  van  deze  mededeeiing 
over  galeien  in  een  anderen  tekst,  zie  nog  noot  1  op  p.  178. 

•  De  uitgaaf  van  1837  was:  „Fr.  Bernardo  da  Cruz.  Chronica  d'El  rei  D. 
Sebasti&o,  publ.  p.  A.  Herculano  e  o  Dr.  A.  C.  Paiva",  Lissabon  1837;  toen 
verscheen  in  1844  te  Lissabon:  „Fr.  Luiz  dé  Sousa.  Annaes  de  elrei  D.  Jo&o 
m,  publ.  p.  A.  Herculano";  de  latere  van  1861  was  een  tweede,  verbeterde  uit- 
gaaf van  Yasco  da  Gama's  scheepsjournaal  van  1497,  dat,  gelijk  hiervóór  in  de 
noot  gezegd  werd,  voor  het  eerst  door  Köpke  in  1838  te  Porto  was  uitgegeven; 
dit  scheepsjournaal  is  nu  in  't  Engelsch  bewerkt  in  de  laatste  Hakluyt-uit- 
gave,  D?  99,  Londen  1898,  door  E.  G.  Ravenstein;  met  hardnekkigheid  wordt 
hier  „Kopke"  voor  „Köpke"  geschreven.  Van  Herculano's  geschiedwerk  „Historia 
de  Portugal",  l*"  druk  Liss.  Ifc46— 53,  verscheen  in  1876—87  een  4*  editie. 


APPEKDIX    I.  177 

spitst  hebben ,  toen  zij  verluiden  hoorde  van  een  beter  hs.  van 
Barbosa,  óók  in  Portugeesch;  zij,  die  toch  in  1812 — 18  verzekerd 
had  dat  '/al  hare  moeiten  vergeefs  waren  geweest*'  om  een  ander 
ms.  op  te  sporen  ter  collationeering?  Zou  de  heer  Herculano,  man 
van  naam ,  invloed  en  rang,  zelf  toen  woonachtig  te  Lissabon,  den  Lis- 
sabonschen  heeren  nooit  gesproken  hebben  van  die  vondst  ffin  de 
tweede  koopstad  des  rijks//?  Zou  zij,  als  officieel  lichaam,  bij  de 
rivaliteit  die  ontegenzeggelijk  tusschen  Lissabon  en  Porto  bestaat, 
gevreesd  hebben  afgewezen  te  worden  als  zij  vroeg  dit  hs.  te  leeren 
kennen  en  desnoods  voor  haar  doel  te  copieëren,  waar  toch  aan 
den  heer  Herculano,  óók  lid  van  haar  eigen  Akademie,  wèl  kennis- 
making met  het  ms  indertijd  te  beurt  gevallen  was  als  bibliothecaris 
te  Porto? 

Qeloove,  wie  het  wil!  Maar  zelfs  afdoend  te  bewijzen  valt  het, 
dat  zij  niet  onkundig  kiin  geweest  zijn  in  1867  van  wat  er  in 
1833  of  even  vroeger  in  Porto  gevonden  was.  Want  in  1858  had 
de  vlijtige  Port.  bibliograaf,  Innocencio  ïrancisco  da  Silva,  zijn 
omvangrijken  //Portugeeschen  bibliografischon  Dictionnaire//  (//Dic- 
cionario  bibliographico  Portuguez'/)  begonnen  uit  te  geven,  natuurlijk 
volgens  gegevens  sinds  jaren  verzameld;  in  dat  jaar  verscheen  te 
Lissabon  dl.  I,  de  A  en  B  bevattend  —  altijd  naar  de  doopnamen , 
niet  naar  de  familienamen  der  schrijvers,  gelijk  dat  in  oude  Holl. 
boekbeschrijvingen  óók  voorkwam  *  — ;  en  in  1859  kwam  dl.  II 
uit,  met  de  C  tot  en  met  halverwege  de  F.  Hier  moest  aan  't 
eind  der  D  ook  behandeld  worden  //Duarte  Barbosa//.  En  dat  is 
ook  zoo.  Natuurlijk  sprak  Silva  —  of  «'Innocencio//,  zooals  hij  naar 
zijn  eigen  systeem  ook  wel  aangehaald  wordt,  met  name  in  Por- 
tugal —  over  de  uitgaaf  in  1813  van  Barbosa*s  Livro  door  de 
Acad.  Real  das  Sciencias  van  Lissabon.  /s'Maar// — voegt  hij  daar  op 
p.    206    in   dl.  II,  1859,  aan  toe  —  '/in  de  openbare  bibliotheek 

*  Op  het  gebied  der  nationale  bibliografie  bezitten  de  Port.  twee  werken 
gelijk  wij  in  Nederland  niet  kunnen  aanwijzen.  Het  is  de  „Bibliotheca 
Lusitana,  historica,  critica,  e  chronologica",  in  8  dln.  plus  Supplement  te 
Lissabon  in  't  midden  der  vorige  eeuw  verschenen  (dl.  I  1741,  dl.  II  1747, 
dl.  III  17J'»2,  dl.  IV  1751J);  van  dit  standaardwerk  bezit  de  Univ.  Bibl.  Leiden 
de  eerste  3  dln.  En  net  zoo  wat  een  eeuw  later  kwam  Silva's  „Diccionario", 
oorspronkelijk  in  7  dln.  (Lissabon  1858,  59,  59,  60,  60,  62,  62)  wjiarop  in 
1867  en  1870  tw^ee  supplementen  van  hemzelven  volgden,  en  door  eenander 
daarna  nog  meer,  zijnde  suppl.  IV  (1881)  een  Index.  De  firma  Nijhofi"  bezat 
een  ex.,  en  door  haar  vriendelijkheid  mocht  ik  in  Dec.  '97  gebruik  maken 
van  dit  werk  van  grooten  vlijt. 

6'  Volgr.  VL  12 


178  WANNEER   18    MADJAPAHIT   GEVALLEN? 

▼an  O  Porto  bestaat  een  copie  in  handschrift  van  hetzelfde  werk, 
die  aangeeft  in  1539  te  zijn  genomen  naar  een  oudere  copie  ver- 
vaardigd in  1529,  en  (welke)  uitvoeriger  schijnt  te  zijn  dan  die  der 
Akademie,  en  verscheidene  varianten  te  tellen  waard  om  benuttigd 
te  worden^  ». 

Weluu,  Silva's  Bibliograiiisch  Woordenboek  is  hèt  standaardwerk 
op  dit  gebied  in  Portugal  uit  deze  eeuw,  en  was  dat  ook  reeds 
in  I8(i7,  toen  immers  sinds  1862  de  7  deelen  A — Z  compleet 
waren,  en  Silva  aan  zijn  eerste  Supplement  bezig  was.  Wie  dus 
beweert  dat  de  Koninklijke  Akademie  van  Wetenschappen  te  Lis- 
sabon in  1867  niet  wist  wat  kostbaar  manuscript  er  te  Porto  ge- 
weest was  sinds  1S33,  die  zegt  ....  eene  /-candidez«' I 

Maar  erger  dan  ^quasi-onnoozelheid'/  was  het  daarom,  dat  die 
Akademie  in  dat  jaar  1867  opnieuw  en  letterlijk  den  ouden  tekst 
en  de  oude  inleiding  dorst  te  herdrukken  van  1813,  alsof  er  niets 
gebeurd  ware;  in  plaats  van  eerlijk  te  vertellen  wit  er  gebeurd 
was,  en  op  welke  droeve  manier  zijzelve  moest  boeten  voor  eigen 
slofheid. 

Want  dit  manuscript  van  Barbosa  was  in  1 847  uit  de  bibliotheek 
te  Porto  gestolen,  te  samen  met  twee  andere  waardevolle  codices ! 


*  „Porém  na  Bibl.  publica  do  Porto  existe  iim  traslado  manuscripto  da 
meHma  obra,  que  inculca  ser  tirado  em  ]539  de  outra  copia  mais  antiga 
feita  em  1529,  e  parece  ser  mais  ampla  que  a  da  Academia,  e  contar  muitas 
variante»  dignas  de  se  aproveitarem."  Dit  is  tevens  de  eenige  nadere  mede- 
deel ing  omtrent  den  ouderdom  van  dit  Porto'sche  ha. ,  welke  ik  mooht  vinden. 
Daar  deze  eoy)ie  van  1539  was,  gemaakt  naar  een  copie  van  1529  die  onmiddelijk 
naar  het  origineel  schijnt  genomen  te  zijn  van  1516  —  misschien  in  diens 
bijgewerkten  toestand,  nadat  Barbosa  met  Magalha.es  in  Aug.  1519  onder 
zeil  ging  --,  st<md  ze  in  allen  gevalle  nader  in  tijd  tot  dat  origineel  dan 
de  Fiissabim'sche  copie  van  155S,  geschreven  op  een  schip,  dus  óók  naar 
een  copie.  De  hiervó<»r  (p.  170,  noot  1)  vermelde  uiting  van  Köpke  dat  het  Porto'- 
sche ex.  van  Barbosa's  Livro  uit  1521  -22  zou  zijn,  is  misschien  zóó  te 
verklaren:  hoogstwaarschijnlijk  zal  Barbosa  bij  zijn  inscheping  op  de  vloot 
van  Magalhdes  een  ex.  van  zijn  eigen  geschrift  uit  1516  hebben  meegenomen, 
ook  al  met  de  geda<'hte  den  tekst  te  vervolledigen;  ingescheept  den  lO*"  Aug. 
1519  te  Sevilla,  sneuvelt  Magalhfl.es  op  Mactan  (eilandje  bij  Oebu)  den  27*" 
April  1521,  en  Barbosa  den  !•"  Mei  daarna  op  Cebii-zelf;  doch  den  6*"  Sept. 
1522  is  een  dezer  schepen,  de  Victoria,  onder  Elcano  en  met  Pigafetta, 
terug  aan  den  mond  der  Guadalquivir.  Kan  nu  tegelijkertijd  mee  terug  zijn 
gebracht  hot  handexemplaar  van  Barbosa  van  zijn  eigen  Boek,  misschien 
bijgewerkt  door  hemzelf  en  allicht  geïnterpoleerd  later  nog  door  een  ander? 
Zóó  kan  ik  mij  alleen  Köpke's  anders  geheel  foutief-schijnende  mededeeling 
verklaren. 


APPENDIX    I.  179 

En  Silva  schijnt  dit  in  1859  nog  niet  geweten  te  hebben;  maar 
bij  speciale  navraag  kon  dat  in  1867  niet  verborgen  zijn  gebleven 
aan  de  Lissabon^sche  Akademie. 

Mijzelven  werd  het,  door  de  stelselmatige  geheimhouden]  van 
dat  geleerde  genootschap,  eerst  opgehelderd  in  het  begin  van  dit 
jaar ;  want  toen  ik ,  naar  aanleiding  van  de  vingerwijzingen  bij  Köpke 
uit  1843  en  bij  Silva  uit  1859  aangetroffen ,  mij  schriftelijk  wendde 
tot  den  tegenwoordige  beheerder  der  Porto'sclie  Bibliotheek,  den 
heer  E.  A.  Allen ,  in  levendige  hoop  zoo  een  beteren  tekst  van 
Barbosa,  vooral  tegen  het  eind  dat  onzen  Archipel  behandelt, 
machtig  te  worden,  kreeg  ik  bij  vriendelijk  antwoord  dd.  Porto, 
1  Maart  '98,   de   ontnuchterende   mededeeling  hoe  en  wanneer  dit 

manuscript vervluchtigd  was.    Want  de  heer  Allen  zond  mij 

toe  de  in  1886  te  Porto  gedrukte  2«  aflevering  van  den  /J^Catalogo 
da  Bibliotheca  Publica  Municipal  do  PortO'/  (2°  fasciculo,  lasec9ao), 
verwees  mij  daarin  naar  p.  130 — l3l,  en  liet  mij  zoo  de  treurige 
geschiedenis  lezen  hoe  tusschen  de  jareu  1846 — 47  de  drie  codices 
n**  152 — 154  (nieuwe  nummering;  oude  nummers  429,  1191,  en 
840)  bij  de  toenmalige  politieke  woelingen  in  Portugal  en  het 
destijds  onregelmatig  beheer  der  Porto'sche  bibliotheek,  verdwenen 
waren,  gelijk  men  in  het  eigen  jaar  1847  reeds  offlcieel  consta- 
teerde. En  daarmee  is  onze  Codex  n°  154  (vroeger  n®  840)  met 
*0  Livrov  van  Duarte  Barbosa  misschien  voorgoed  verdwenen;  en 
blijft  alleen  de  mogelijkheid  bestaan  dat  over  icen  honderd  jaar  dit 
ms.  nog  eens  weer  komt  opduiken  uit  de  bibliotheek  van  den  een 
of  anderen  Engelschen  rijkaard ,  aan  wien  de  beschaafde  en  des- 
kundige dief  van  1817  zijn  roof  wel  verkocht  zal  hebben. 

Ieder  kan  nu  beoordeelen  welk  vertrouwen  kan  gehecht  worden 
aan  de  in  1867  door  de  //Academia  Real  das  Sciencias^/ klakkeloos 
herdrukte  uitgaaf  van  18 13;  en  met  welke  mate  van  wetenschap- 
pelijkheid dit  Lissabon'sche  toongevende  lichaam,  dat  toch  juist 
in  de  jaren  1858 — 1866,  door  Felner,  de  uitgaaf  van  Correa's 
lijvig  handschrift  had  doen  voltooien,  in  1867  goedvond  zich 
tevreden  te  stellen.  Tot  vermijding  van  alle  misverstand  zij  er  dus 
op  gewezen ,  dat  de  zinsnede  in  dezen  herdruk  van  1867 ,  dat 
het  manuscript  van  Barbosa's  Livro  werd  aangeboden  "aan  de 
Koninklijke  Akademie  van  Wetenschappen  in  hare  Zitting  van  29 
Juli  van  het  tegenwoordige  jaar//  slaat  op  1812,  daar  de  P  druk 
uit  het  begin  van  1813  is!  En  alleen  aan  de  moeilijkheid  om  ten 
onzent  eenigzins  volledig  op  de  hoogte  te  komen  van  Port.  uitgaven  ,  is 


180  WANNEER   IS    MADJAPAHIT   GEVALLEN? 

het  te  wijten  zoowel  dat  prof.  Yeth  in  1871  moest  erkennen  nog  niet 
den  reeds  tweemaal  toen  gedrukten  tekst  van  Barbosa^s  Lissabon - 
uitgave  gezien  te  hebben,  en  in  1896  (Java,  2«"  druk,  I,p.  249, 
noot  3)  het  implicite  voorstelt  of  de  druk  van  1867  de  eerste  en 
eenige  zou  zijn;  als  dat  Tiele  in  1878,  toen  hij  in  de  Bijdr.  Kon. 
Insi.  4,  I,  p.  3£& — 323  eenige  zeer  juiste  opmerkingen  meedeelde 
omtrent  de  authenticiteit  van  Barbosa's  Boek,  waarvan  hij  de 
//Segunda  edi^ao^r  aanhaalt,  blijkbaar  noch  den  1^^  druk  heeft 
gekend ,  noch  de  mooie  geschiedenis  van  1847  te  Porto  en  van 
1867  te  Lissabon  geweten  heeft  ^ 

Zooals  dan  nu  de  zaken  staan ,  heeft  men  van  Barbosa^s  kostbaar 
werk  uit  1516  drie  gedrukte  teksten: 

l*'.  de  Italiaansohe  vertaling  bij  Ramusio,  gemaakt  voor  1550 
naar  een  Port.  hs.  te  Sevilla  voor  hem  gecopieerd,  misschien  met 
zijdelingsche  medehulp  van  Damiao  de  6oes,  die  zeker  tusschen 
1545  en  1550  van  uit  Lissabon  hem  moet  geholpen  hebben  aan 
den  Port.  tekst  van  het  bij  Biamusio  vlak  achter  Barbosa,  óók.  in 
Ital.  vertaling,  afgedrukte  Sommario  van  den  onbekenden  Portugees 
uit  db  1545.  Deze  Ital.  vertaling  van  Barbosa  staat  in  den  1*" 
druk  van  dl.  I  van  Hamusio  (1550)  en  in  den  gelijken ,  alleen  aan 
het  eind  met  een  tweetal  stukken  vermeerderden,  2*"  druk  (1554; 
door  mij  geraadpleegd;  ex.  van  de  Leidsche  Univ.  Bibl.),  op  f».  320 
recto — f*  358  recto,  terwijl  Biamusio^s  inleiding  zoowel  tot  dit  Livro 
als  tot  het  Sommario  daaraan  voorafgaat  op  f^  319  verso.  En  in 
den  aanhef  nu  van  het  Livro  staat  alléén  bij  Bamusio  dat  korte 
voorberichtje  van  Barbosa-zelf ,  aanheffende  met:  //Boek  van  Odoardo 
(=  Duarte)  Barbosa  Portugees.  Hebbende  ik  Duarte  Barbosa ,  edel- 
man van  de  zeer  erentfeste  stad  van  Lissabon  etc.// ,  voortgaande 
met  te  vertellen  hoe  hij  een  goed  deel  van  zijn  jongelingstijd  in 
Indië  èn  varende  doorbracht  èn  aan  den  vasten  wal,  daar  allerlei 
dingen  zag,  er  toen  over  schrijven  wilde,  daartoe  overal  en  bij 
iedereen    zijn    inlichtingen   inwon ,  en  van  die  plaatsen  en  streken 


*  Veth  loc.  cit.  verwijst  zelf  naar  zijn  noot  bij  zijn  vertaling  van  Wallace's 
Insulinde ,  Haarlem,  II,  1871 ,  p.  504,  alwaar  hij  nog  moest  schrijven:  „Barbosa. . . 
het  best  bekend  door  de  vertaling  van  Bamusio ,  ofschoon  er  ook  eene  Portu- 
geesche  uitgave  van  bestaan  moet."  Ook  de  Leidsche  Univ.  Bibl.  bleek  mij 
den  2*"  druk  van  1867  te  bezitten,  misschien  wel,  evenals  meer  andere 
Port.  en  Sp.  werken,  aangekocht  op  Tiele's  verzoek.  Alléén  de  boekerij 
van  het  Rijksarchief  in  den  Haag  bezit  den  !•■  druk  van  1813,  en  wel  dl.  I 
en  n  der  Collec<;&o  in  één  band  bijeengebonden. 


APPBNDIX   I.  181 

waar  liij  niet  persoonlijk  was  '^vertrouwenswaarde  informatiënv  wist 
te  verkrijgen ,  zoodat  hij  dan  nu  over  die  landen  van  //Mooren/i' 
en  //Heidenen'/  gaat  getuigenis  doen,  hun  zeden,  hun  gewoonten, 
hun  handel,  naar  gegevens  met  allen  vlijt  naar  beste  kracht  en 
waarheidsliefde  bijeen  gebracht ;  en  dan ,  als  kostbaarste  slot  van 
dit  kostbaar  voorwoord,  de  zin  aan  't  einde:  /^k  in  het  huidige 
jaar  1516.  beëindigde  ik  te  schrijven  het  hieraanwezig  boek.//  * 
We  kunnen  Ramusio  niet  dankbaar  genoeg  zijn,  dat  hij  deze  in- 
leiding gered  heeft,  die  nog  nergens  elders  teruggevonden  werd; 
blijkbaar  omdat  latere  copisten  den  lezer  dadelijk  //in  medias  res// 
wilden  verplaatsen ,  en  daarom  aanvangen  met  '/De  Kaap  St.-Sebas- 
tiaan  voorbij  de  Kaap  de  Goede  Hoop//. 


*  Daar  Ramusio's  werk  niet  iedereen  ter  beschikking  staat ,  volge  hier  wat  de 
2*  druk  (1554)  als  aanhef,  op  fol.  320  recto  behelst:  „Libro  di  Odoardo  Bar- 
bosa  Portughese.  Hauendo  io  Odoardo  Barbosa  gentil'huomo  della  molto 
nobile  citta  de  Lisbona  nauigato  gran  parte  della  giouentu  mia  ncUa  India 
discoperta  in  nome  della  Maesta  del  Re  nostro  signore,  &  andato  anche  fra 
terra  in  molti  &  varij  paesi  vicini  è.  quella,  &  in  questo  tempo  veduto,  & 
inteso  varie  &  diverse  cose:  conoscendole  marauigliose ,  &  stupende,  &  che 
mai  per  li  nostri  antichi  non  sono  state  vedute,  nè  intese:  per  beneficio 
\'niversale  ho  voliito  scriuerle,  si  come  di  giorno  in  giorno  gió,  Ie  viddi,  et 
intesi :  sforzandomi  di  dichiarare  in  questo  mio  libro  i  luoghi ,  &  li  confini 
di  tutti  quei  regni,  dou'io  sono  stato  personalmète,  ó  da  altri  degni  di  fede 
ne  intesi ,  &  qual  sia  regno ,  &  paese  di  Mori ,  &  qual  di  Gentili ,  &  lor 
costumi:  nö  lasciando  i  traffichi,  &  Ie  mercfttie  che  si  trouano  in  quelli,  & 
doue  nascono  Ie  cose,  &  doue  si  cöducono.  Imperó  che  oltre  è.  quellc  cose 
che  ho  vedute,  io  mi  sono  sempre  dilettato  di  dim&dare  è.  Mori,  a  Christiani, 
&  a  Getili,  dell'  usanze,  &  costumi  di  paesi,  de  quali  essi  erano  pratichi. 
Ie  quali  informationi  nö  dimeno  ho  voluto  poi  bene  essaminare  insieme, 
per  haueme  piu  certa  la  verita,  ch'è  stato  il  mio  principale  inteto,  como 
debbe  esser  di  ciascuna  psona,  che  scriue  simil  cose:  del  qual  fine,  &  dili- 
genza  mia  di  ritrouare  il  vero  io  non  mi  diffido,  che  si  conoscerè,  ch'  io  non 
ho  mancato,  per  quftto  portano  Ie  debil  forze  del  mio  ingegno,  &  nel  pre- 
sente anno  1516.  io  diedi  fine  a  scriucre  il  presente  libro".  Het  is  niet  te 
verwonderen  dat  Kamusio  in  zijn  voorbericht  dan  aldus  aanvangt:  „Vertoog 
(„Discorso")  over  het  Boek  van  Odoardo  (=  Duarte)  Barbosa  ....  Het 
hiervolgende  („presente")  boek  van  Odoardo  Barbosa  enz.";  wat  zeker  het 
oudste  gedrukte  getuigenis  is  omtrent  dit  geschrift.  —  Blijkens  het  titel- 
blad van  den  2*°  druk,  zijn  daaraan  in  vergelijking  met  den  l*",  alleen 
nieuw  toegevoegd,  behalve  een  index  en  drie  kaarten,  1®.  een  relaas  over 
de  ontdekking  van  Japan,  zijnde  5  brieven  van  St.  Franciscus  Javier  en  2 
andere  Jez.-paters  uit  1549  en  1550;  2*.  een  Ital.  vertaling  van  eenige  capita 
uit  de  !•  Decade  van  Jofto  de  Barros,  die  op  28  Juni  1552  te  Lissabon  afge- 
drukt was.  De  pagineering  van  den  Index  vooraan  is  onafhankelijk  van  de 
pagineering  in  het  eigenlijke  werk. 


182  WANNEER   IS    MADJAFAHIT    QEVALL    N? 

2®.  deu  Portugeesclien  tekst  in  de  meergenoemde  Collectjao, 
deel  II,  naar  een  db  1558  gemaakte  copie  van  een  copie,  thans 
berustend  in  de  boekerij  van  de  /^Academia  Real  das  Scieucias'^ 
te  Lissabon.  Uitgegeven  als  7®  Stuk  in  1813,  tot  slot  van  dat 
deel  II,  waarvan  de  voorafgaande  6  stukken  alle  in  18 12  gedrukt 
waren ;  het  geheel  der  7  teksten  letterlijk ,  zonder  tittel  of  jota 
veranderd,  herdrukt  door  die  Akademie  in  1867,  met  de  bloote 
vermelding  i^Segunda  Edi^ao//  op  het  titelblad.  Te  vinden  in  den 
V^  druk  (ex.  van  de  boekerij  van  het  Rijksarchief)  op  p.  281 — 396, 
met  p.  III — IX  (Inleiding)  daaraan  voorafgaand,  terwijl  met 
uitzondering  van  de  apart  genummerde  Inleiding,  de  pagineering 
van  stuk  VII  regelmatig  met  de  voorgaande  stukken  I — VI  door- 
loopt; in  den  2«°  druk  (ex.  van  de  Kon.  Bibl.  te  Den  Haag)  op 
p.  235 — 388,  ditmaal  met  inbegrip  van  de  óók  doorloopende  pagi- 
neering der  Inleiding.  De  tekst  is  vooral  in  zijn  2«  helft  onzuiver ; 
mist  het  inleidend  woord  van  Barbosa,  mist  ook  de  lijst  van 
handelsartikelen  aan  het  slot,  en  geeft  dus  alleen  de  aardrijks- 
beschrijving van  de  Kaap  de  Goede  Hoop  tot  de  Lioe-Kioe  eilanden. 
Japan  natuurlijk  ontbreekt;  dat  was  nos^  niet  ontdekt.  De  voor 
I8l3  niet  kwade  //Introduc^ao^i^  van  den  ongenoemden  uitgever  en 
vertegenwoordiger  in  dezen  der  Lissabon'sche  Akademie  (wien?  J. 
P.  Ribeiro?),  zonder  de  minste  verandering  herdrukt  in  1867. 
Noten,  geografische  ophelderingen,  andere  aan  teeken  ingen  bij  den 
tekst,  die  zoo  hoognoodig  eigenlijk  waren,  ontbreken  geheel;  hier 
en  daar  slechts  een  opmerking  over  het  verschil  in  tekst  in  dit 
Port.  hs.  en  bij  Ramusio,  van  wien  de  voorrede,  het  slot,  en  menig 
tusschenstukje  herverhaald  en  tusschengeschoven  wordt.  Alleen  aan 
't  eind  een  alphabetisch  geographisch  registertje.  Hetgeen  de  Port. 
tekst  meer  heeft,  is  soms  van  beteekenis,  en  zouden  interpolaties 
uit  1519  kunnen  zijn  van  Barbosa-zelf.  Doch  hierover  zoo  dadelijk. 

3°.  den  Engelschen  tekst  vertaald  door  Stanley  in  n°  35  der 
Hakluy t-uitgaven ,  1866,  naar  een  oud-Spaansche  vertaling  van 
Barbosa's  Livro ,  aanwezig  in  de  Provinciale  en  Universiteits-Biblio- 
theek  te  Barcelona  (oud  nummer  aldaar  8 — 2 — 72;  nieuw  nummer 
16 — 2 — 30).  Een  vertaling  naar  een  vertaling  dus.  Stanley  daarbij 
een  zeker  kundig ,  maar  geenszins  nauwkeurig  en  diep-ervaren  man 
als  de  voortreffelijke  Yule  bijvoorbeeld  geweest  is.  Meermalen  kan 
men  Stanley  op  fouten  betrappen ,  die ,  al  naar  gelang ,  uit  vluch- 
tigheid of  uit  gebrek  aan  zaakkennis  voortvloeiden.  En  waar  Stanley 
de,  men  mag  wel  zeggen,  ongelukkige  gewoonte  van  alle  Hakluyt- 


APPENDIX    I.  183 

uitgaven  natuurlijk  volgt  om  den  in  Eng.  vertaling  aangeboden  tekst 
niet  in  zijn  origineelen  vorm  óók  af  te  drukken ,  al  was  het  maar  in 
Bijlaag  achteraan  met  kleine  letter  bij  handschriften  of  hoogstzeldzarae 
edities,  is  men  ook  hier  overgeleverd  aan  de  genade  of  ongenade  van  den 
vertaler.  Het  overtuigendst  bewijs  van  vluchtigheid  gaf  Stanley  door 
in  zijn  reeds  afgedrukt  boek,  gepubliceerd  als  //A  description  of 
the  coasts  of  East  Africa  and  Malabar  in  the  beginning  of  the 
sixteenth  century  by  Duarte  Barbosa,  a  Portuguese^  (Londen  1866) 
een  los  blaadje  te  doen  inleggen  als  /rNote/i^,  waarbij  ineens  het 
vaderschap  van  Duarte  Barbosa  overboord  ging ,  naar  aanleiding  van 
één  Spaansch  hs.  te  Madrid ,  dat  op  móér  dan  duidelijk-valsche 
wijze  het  auteurschap  toeschreef  aan  Magalhaes!  Wegging  Rara  usio's 
getuigenis  van  1550;  weg  ging  Damiao  de  Goes'  zijn  raededeeling 
van  1566;  beide  door  Stanley  nog  wel  vermeld.  Weg  ging  ook 
Correa's  dubbel  getuigen  uit  1560  en  1561,  wat  Stanley  kon 
gekend  hebben;  immers  zijn  ingelegd  blaadje  is  gedateerd /^Madrid , 
Februari  1867'/  en  in  1858  was  niet  alleen  het  1®  stuk  van  deel  I 
der  "Lendasv  van  Correa  te  Lissabon  verschenen ,  waarin  dat  beide 
staat  (zie  hiervóór  p.  162  en  noot  1),  maar  zelfs  in  1866  was  het  laatste 
deel  compleet  gekomen ,  waar  aan  't  eind  een  register  zich 
bevindt  dat  Stanley  maar  had  behoeven  te  consulteeren.  *  Terecht 
heeft  Tiele  dan  ook  in  1878  (Bijdr.  Kon.  Inst.  4,  I,  p.  323  en 
noot  2)  dezen  inval  van  Stanley  als  '/zeer  zwakke  grondene  gewraakt, 
daarbij  er  op  wijzend  hoe  Navarrete  reeds  in  1837  (Coleccion  de 
los  viages  y  descubrimientos  etc,  IV,  p.  LXXXIX  der  inleiding) 
naar  aanleiding  van  een  door  hem  in   1793  in  een  kerk-bibliotheek 

*  Barbosa  Macliado  in  zijn  Bibliotheca  Lusitana,  hiervóór  genoemd  (ex. 
Leidsohe  Univ.  Bibl.)  vermeldt  in  dl.  I  van  1741  (omvattend  de  A— E)  in 
voce  „Duarte  Barbosa",  op  fol.  72H,  nog  als  andere  strbrijvers  die  bet  Livro 
aan  Barbosa  toekenden,  buiten  Ramusio  en  Goes,  1**.  (Ton<;!alez  de  Mendoza 
in  diens  „Historia . . .  de  la  China",  in  lib  I,  cap.  10  (1*"  druk,  Rome  1585); 
2*.  Alonso  de  Sandoval  in  diens  „Historia  de  Aethiopia"  in  Parte  2a ,  lib.  III , 
cap.  9  (1"  druk,  Madrid  1627).  Ik  heb  deze  getuigenissen  zelf  nog  niet 
kunnen  nagaan ;  dus  citeer  naar  Barbosa  Machado.  Doch  uit  de  jaartallen 
alleen  reeds  ziet  men ,  hoe  deze  beide  in  waarde  heel  wat  achterstaan  bij 
wat  Ramu.sio  in  1550  en  de  Port.  Rijksarchivaris  Goes  in  1566  zeggen,  welke 
laatste  uitdrukkelijk  meedeelt:  „(zoo)  verwijs  ik  den  lezer  naar  het  boek  dat 
Duarte  Barbosa  in  Portugeesche  taal  maakte"  („remeto  ho  lector  ao  liuro 
que  fez  Duarte  Barbosa  em  lingoa  Portuguesa"),  Chronica  del  Rei  Dom 
Emanuel,  I»  Parte  (1*  druk,  Lissabon  1566),  cap.  42;  (in  ed.  1619  fol.  29 
recto,  !•  kol.).  Ook  Correa's  dubbel  getuigenis  uit  1560  en  1561,  neergeschreven 
op  onafhankelijke  wijs  in  Port.  Indië,  is  van  groote  waarde;  hiermee  kou 
Barbosa  Machado  in  1741  uitteraard  niet  bekend  zijn. 


184  WANNEER    IS    MADJAPAHIT   GEVALLEN? 

te  Madrid  aaugetrofTeu  Spaausch  hs.  vau  diergelijken  vervaUchten 
aauhef ,  voorzichtig  en  terecht  gecoDcludeerd  had  dat  dit  niet  waar 
kon  zijn. 

Stanley  gaf  bij  zijn  werk  een  korte  inleiding,  een  paar  fac- 
similes,  dragelijke  geografische  noten,  aanhalingen  uit  het  X^  Canto 
van  Camöes^  Lusiadas  —  wat  men  zeer  fraai  en  waar  als  //het  Boek 
van  fiarbosa  in  dicht  van  Camöesv  heeft  kannen  aanduiden  '  — , 
en  achteraan  een  paar  naschriftjes  en  een  kleinen  index.  Het  hs. 
waarnaar  hij  vertaalde,  miste  weer  den  aanhef  van  Ram usio ,  bezat 
daarentegen  evenals  bij  Ramusio  de  lijst  van  handelsartikelen  aan 
het  slot,  en  werd  dan  nog  gevolgd  door  een  apokrief  verhaal  vau 
een  rondreis  door  den  Maleischen  archipel  in  1512,  van  een  zekeren 
Juan  Serrano  (/i^Serano*'),  terecht  door  Yule  {^The  Book  of  Ser 
Marco  Polo/!^,  2''  ed.  Londen  1875,  II,  p.  278)  aan  de  kaak  gesteld 
als  litterarisch  bedrog. 

Maar  het  kostbare  toch  van  dezen  Spaausch- Engelschen  tekst  is , 
eerstens  dat  hij ,  juist  in  die  tweede  helft  waarvan  de  Maleische 
Archipel  met  Tjampa  en  China  het  slot  vormen,  blijkbaar  veel  ongerepter 
en  betrouwbaarder  is  dan  de  Fort.  tekst,  zich  daarin  geheel  aan- 
sluitend bij  Ramusio's  vertaling;  en  ten  tweede  dat  hij  aan  't  eind 
van  de  eigenlijke  aardrijksbeschrijving ,  n^  de  Lioe-Kioe-eil.  dus  en  vóór 
de  handelslijst ,  dezen  belangrijken  kolophon  draagt :  vFinis.  Het  ver- 
talen van  dit  boek  uit  zijn  oorspronkelijk  in  Fortugeesche  taal , 
overgezet  in  Kastieljaansche  taal,  werd  voleindigd  te  Vitoria, 
vertoevende  aldaar  de  Keizer  en  Koning  van  Spanje  (d.  i. 
Karel  V) ,  den  eersten  dag  van  Maart  van  het  jaar  duizend  &  vijf- 
honderd &  twintig  &  vier  jaren  door  Martino  Cinturione,  Gezant 
van  het  Gemeenebest  van  Genua,  met  vertolking  van  Diogo  Ribeiro, 
Portugees,  cosmograaf  van  Zijne  Majesteit  en  zeilkaarten meester.//  ^ 


*  De  aanduiding  is,  in  wat  andere  bewoordingen,  van  den  Port.  phiioloog 
(jr.  de  Vasconcellos-Abreu ,  die,  in  zijn  studie  „Passos  dos  Lusiadas" ,  Lissabon 
1892,  p.  3,  sprekend  over  Canto  X  van  het  dichtwerk  van  Camoes,  er  van 
zei :  „het  werk  dat  het  meest  vergeleken  moet  worden  met  hetgeen  de  Dichter 
ons  zegt  in  dezen  zang,  is  de  bekende  rondvaai-t  („periplo")  van  Duarte 
Bai-bosa."  Camöes  overigens  heeft  vooral  partij  getrokken  van  Barros,  buiten 
wat  hij  met  eigen  oogen  in  Port.  Indië,  Malaka,  Kambodja  en  Macao  gezien 
had  gedurende  14  jaren,  L5o3— 1567. 

*  Dit  gaf  Stanley  gelukkig  in  facsimile,  op  het  tweede  blad  na  pag.  XI 
der  Inleiding,  en  luidt  aldus:  „Finis.  Acabose  de  trasladar  este  Ijbro  de  su 
original  en  lengua  portoguesa  traduzida  en  lengua  castellana  en  vitoria/ 
estando    ende    el    enperador   y   Rey    despana  primero  dia  de  mar^o  Ano  de 


APPENDIX    I.  185 

Als  men  uu  bedenkt  hoe  Diogo  Ribeiro,  evenals  Barbosa-zelf  en 
diens  oom  Diogo  Barbosn,  evenals  Magalliaes,  evenals  de  cosmo- 
graaf  Ruy  Faleiro,  een  Portugees  was  die  in  Spaansclien  dienst 
was  getreden;  hoe  hij,  als  «^Diego  Ribero'/,  de  wereldkaart  van 
15S9  teekent  waarover  Tiele  eeu  verslag,  met  het  Indisch  gedeelte 
in  facsimile,  publiceerde  in  het  Feestnummer  van  het  Kon.  Inst. 
1883  (ter  eere  van  het  6®  Oriëntalisten-congres  te  Leiden)  afd. 
Land-  en  Volkenkunde,  p.  3 — 4;  en  waarschijnlijk  ó6k  de  auteur 
is  van  de  daar  (p.  2 — 3)  genoemde  wereldkaart  van  1527;  dan 
begrijpt  men  eenerzijds  hoezeer  er  vertrouwd  mag  op  de  zuiver- 
heid der  vertaling;  en  aan  den  anderen  kant  welk  eeu  belangrijk 
samentreifen  het  is  dat  deze  Spaansche  vertolking  van  1524  in 
Spanje-zelf  gemaakt  werd  naar  het  Portugeesche  origineel  —  zon- 
der noeming  van  den  auteur  —  en  dat  Ramusio  een  25  jaar  later 
uitdrukkelijk  erkent  hoe  de  copie  van  zijn  in  't  Portugeesch  ge- 
schreven //Boek  van  Duarte  Barbosa^  genomen  was  geworden  te 
Sevilla.  « 

In  1524  nu  leefde  nog  te  Sevilla  de  daar  juist  genoemde  Diogo 
Barbosa,  oom  (en  niet  /yvader^c)  van  Duarte  B  ,  schoonvader  van 
Magalhaes,  en  vervulde  daar  de  aanzienlijke  betrekking  van  tweede 
beheerder  der  koninklijke  paleizen  en  dokken;  in  1525  echter  stierf 
deze,  zooals  we  door  Navarrete  weten  (Coleccion  etc.  IV,  1837, 
p.  XXXIV,  LXXI  en  XC  der  Voorrede).  Het  ligt  ten  zeerste  voor 
de  hand  dat  van  dezen  in  1524  het  origineel  of  een  getrouwe 
copie  van  Duarte  Barbosa's  Boek  geleend  werd ,  om  daarnaar  voor 


miil  &  quynjentos  &  veynte  &  quatro  Anos  por  min  (=  martin)  Cinturion 
enbaxador  dela  comunidad  de  genova  con  ynterpretacion  de  diego  Ribero 
portuguea  cosmografo  de  sumag'*.  y  mö  (=a  maestro)  de  cartas  de  navegar/." 
Met  het  toeken  „&"  is  hier  getranscribeerd  het  reeds  hiervóór  (blz.  149  noot 
1)  vermelde  andere  teeken,  wat  op  een  schrijf-r  lijkt,  en  niet  in  de  di'ukkerij 
aanwezig  is. 

^  Ramusio  zegt  toch  in  zijn  Voorwoord  (2^  di*.  van  dl.  I,  1554,  fol.  319 
verso)  éérst  van  het  „Sommario":  „en  wij  in  dezen  tijd  met  overgroote  moeite 
en  last,  besteld  hebbende  het  te  copieeren  heelemaal  (=s  zoo  ver  weg  als)  in 
Lissabon,  hebben  tenauwernood  er  een  afschrift  van  kunnen  krijgen,  &  dat 
nog  onvolledig,"  —  „en",  zoo  gaat  hij  in  één  adem  voort  over  het  „Libro" 
van  „Barbosa"  —  „&  hetzelfde  hebben  wij  gedaan  met  het  boek  van  Barbosa 
in  Sevilla.  wel  hadden  wij  gewild,  naardien  van  onze  zijde  niet  nagelaten 
is  allen  vlijt  aan  te  wenden  om  deze  boeken  terug  te  vinden,  dat  fortuin- 
lijker luk  hen  in  onze  handen  hadde  gebracht  meer  ongerept,  &  meer 
louter,  want  zeer  veel  liever,  &  eerder  hadden  wij  ze  (dan)  openbaar  ge- 
maakt, &  in  het  licht  gezonden," 


J86  WANNFER    IS    MADJAPAHIT    GEVALLEN? 

Karel  V  een  Spaansch  tnuislaat  te  niaken.  Of  meu  toen  reeds  den 
alleen  bij  Rainusio  te  vinden  aanhef  weggelaten  heeft,  is  niet  na 
te  gaan  zoolang  i^i^en  authentieker  afschrift  gevonden  is  dan  de 
Barcelona^sche  copie,  hoe  goed  die  ook  schijne  te  zijn:  dat  men 
echter  toen  al  den  naam  van  Magalhaes  zou  ondergeschoven  hebben 
in  dat  begin  —  zooals  er  nu  minstens  twee  hss.  in  Spanje  schijnen 
a<inwezig  te  zijn  *  — ,  is  zeer  weinig  waarschijnlijk.  Maar  nu  Raniusio 
in  1550  erkent  zijn  Port.  tekst  gekregen  te  hebben  uit  Sevilla, 
ligt  evenzeer  de  onderstelling  voor  de  hand  dat  deze  wel  ge- 
nomen zal  zijn  naar  een  hs  dat  daar  in  berusting  was  gebleven 
bij  de  kinderen  van  dien  Diogo  Barbosa,  de  volle  neven  (Fr.  cou- 
sins  gerinains,  Sp.  priinos  hermanos)  dus  tevens  van  Duarte.  En 
de  waarschijnlijkheid ,  èn  de  logica  der  feiten  maken  het  dus  bijna 
zeker  dat  Duarte  Barbosa  toen  hij ,  vermoedelijk  reeds  in  de  tweede 
helft  van  1518  en  anders  zeker  in  1519,  zich  te  Sevilla  bevond  bij 
zijn  oom  Diogo  en  zicli  daar  aansloot  bij  diens  schoonzoon,  tevens  zijn 
eigen  behuwdneef,  Magalhaes,  het  hs.  van  zijn  Boek  niet  in  Portugal  — 
wat  hij  den  rug  toe  had  gekeerd  —  achtergelaten  had,  doch  met  zich 
mee  naar  Sevilla  had  genomen.  Des  te  moeilijker  te  verklaren  blijven 
de  enkele  zinsneden  die  dat  Port.  hs.  méér  bevat  dan  de  Spaansche 
en  Ital.  teksten,  en  die  niet  alleen  kennelijk  uit  de  jaren  1517 
en  1518  en  1519  moeten  wezen  indien  Barbosa  zelf  ze  geschreven 
heeft,  doch  juist  ook  de  eenige  aanwijzing  bevatten  dat  Duarte. op 
8  Febr.  1517  met  de  vloot  van  den  Gouv.  Gen.  Lopo  Soares  den 
zeetocht  aanving  uit  Goa  naar  de  Roode  Zee;  -  de  eenige  aanwij- 


»  X.1.  hot  oene,  door  Navairete  loc.  cit.  p.  LXXXIX  dor  Voorrede  ver- 
meld, uit  de  kerkelijke  boekerij  van  San  Isidro  el  Real  te  Madrid,  waarvan 
een  afschrift  werd  genomen  dat  in  het  Hydrografisch  Depot  te  Madrid  be- 
nist;  een  hs.  uit  de  16*  eeuw,  vol  jonger  bijschrijvingen  in  den  tekst  en 
aan  don  kant;  het  tweede,  dat  wat  Stanley  in  zijn  vermeld  ingelegd  blaadje 
noemt  als  in  1867  in  bezit  van  den  bekenden  Spaanschen  Arabist,  vriend 
van  wijlen  prof.  Dozy,  D.  Pascual  de  Gayangos;  een  hs.  dat  uit  Jz  J600 
lijkt ,  en  een  oude  copie  misschien  is  naar  het  door  Xavarrete  genoemde.  De 
tijd  heeft  mij  ontbroken  om  naar  deze  twee  reeds  ondei*zoek  te  doen.  Toch 
stel  ik  mij  voor  dit  nog  te  beproeven. 

'Op  8  Febr.  1517  en  niet  1516,  zooals  Barros  i  n  Dec.  III,  lib.  I, 
c  a  p.  6  n  e  e  r  g  e  s  c  h  r  e  V  (?  n  heeft  b  ij  vergissing;  welke  vergissing 
niet  opgemerkt  is  geworden  i  n  d  e  r  t  ij  d ,  en  d  a  a  r  d  o  o  r ,  e  v  e  n  a  1  s 
zijn  flater  over  Pati  O  e  noés  die  Koning  van  Socnda  zou  zijn 
geworden,  voortdurend  blijft  rondspoken  in  allerlei  soort 
boeken  en  studies!  Om  maar  twee  moderne  voorbeelden  te  noemen,  zoo 
schreef  niet  slechts  de  weinig  nauwkeurige  Danvcrs  in  zijn  „The  Portuguese 


APPENDIX    I.  187 

zing  dus  van  wat  er  luet  hem  gebeurd  is  tusschen  1516,  het  jaar 
zijner  afsluitende  Voorrede  welke  zeker  nog  aan  Indië's  vasten  wal 
geschreven  is,  en  18  Juli  1519  toen  hij  eerst  weer  verraeld  wordt 
als  aanwezig  te  Sevilla ,  klaar  om  met  Magalhaes  mee  te  gaan ,  en 
als  /yoomzegger"  (sobrino,  sobrinho)  van  Diogo  Barbosa  (zie  het 
iu  't  Sp.  vertaalde  Port.  document  bij  Navarrete,  IV,  1837,  p. 
155;  en  den  oorspr.  tekst  in  Alguns  Documentos,  1892,  p.  434), 
Kan  hij  nu  in  de  eerste  dagen  van  Aug.  I5l9,  vlak  vóór  zijn 
vertrek  (10  Aug.),  een  copie  van  zijn  Boek  gezonden  hebben  naar 
den  een  of  anderen  goeden  vriend  in  Portugal,  waar  hij  zelf  die 
enkele  zinsneden  aan  toegevoegd  heeft,  welke  later,  door  andere 
copieën  in  Portugal  daarnaar  genomen ,  alléén  dfihr  ook  bewaard 
zijn  gebleven?  Op  zichzelf  is  hierin  niets  tegennatuurlijks,  en  waar 
die  toevoegingen  alle  kunnen  gerechtvaardigd  worden  wat  den  tijd 
aangaat,  bijgeval  men  dit  aanneemt,  zoo  moet  die  onderstelling 
voorloopig  de  juiste  worden  geacht. 


in  India",  Londen  1894,  I,  p.  834:  „He  (seil.  Lopo  Soares)  sailed  from  Goa 
on  the  8  th.  day  of  Febniary,  1516",  en  laat  hem,  nk  zijn  terugkomst  van 
dien  tocht  naar  de  Koode  Zee  over  Ormuz,  op  25  Sept.  1516  liet  tra<->taat 
sluiten  te  Cochin  (ib.  p.  335— B36);  maar  zelfs  de;  voorzichtige  en  kundige 
Tiele  scluoef  in  Bijdr.  Kon.  Inst.  4,  I,  1878,  p.  322:  „In  1516  bevond  hij 
(nl.  Duartc  Barbosa)  zich  op  de  vloot  die  onder  Lopo  Soarez  naar  de  Roode 
Zee  voer."  En  toch  hadden  en  Castanheda  (Liv.  IV,  cap.  10,  ed.  1833,  p.  17); 
èn  Damiao  de  Goes  (Chronica  del  Rei  Dom  Emanuel,  IV'^  Part«,  cap.  12; 
ed.  1619,  fol.  270  recto,  !•  kol.)  volkomen  juist  aangegeven  dat  dit  op  8 
Febr.  1517  begonnen  was  van  uit  Goa,  en  (op  5  Dec.)  1517  dua  ook  weer  te 
Goa  eindigde;  ja  men  kan  uit  Barros'  eigen  mededeeling  in  Dec.  ITI,  lib  I, 
cap.  2  bewijzen  dat  hij  zich  in  cap.  6  eenvoudig  versclireveil  heeft.  Op 
dit  oogenblik  mogen  hier  deze  aanduidingen  volstaan,  terwijl  ik  het  bewijs 
zelf  in  een  latere  Bijdrage  wel  eens  afdoend  geven  zal.  Doch  het  is  een 
waarschuwing  om  niet  bij  de  autoriteit  van  BaiTos  te  zweren,  als  verscheidene 
andere  en  ook  goede  bronnen  hem  tegenspreken.  —  De  zinsnede  in  het  Port. 
hs.  van  Barbosa's  boek  over  Seila  (tegenover  Aden ,  aan  de  kust  van  Harrar) : 
„Deze  plaats  werd  genomen,  en  vernield  door  de  Portugeezen  wier  vlootvoogd 
was  Lopo  Soai'es,  die  toen  Gouverneur  was  van  Indië;  en  hij  nam  haar, 
komende  van  de  haven  van  Djiddah  in  den  jare  1517",  en  het  dan  weldra 
volgende:  „Dat  zag  ik  bij  eigen  ervaring,  omdat  ik  mij  bevond  bij  de  inneming 
van  Seila  waarvan  ik  te  voren  al  repte"  (ed.  1813,  p.  243  en  244;  ed.  1867, 
p.  256  en  257)  is  dan  ook  1".  volkomen  juist  in  dateering;  Seila  werd  op  dien 
tocht  genomen  in  eind  Juli  1517,  niet  1516;  2°.  bevat  het  de  kostbare  aan- 
wijzing dat  Barbosa-zelf  daarbij  was;  3".  is  het  een  zinsnede  die  eerst  in 
midden  1519  kè.n  neergeschreven  zijn,  omdat  het  Gouv.  Gen.-schap  van  Lopo 
Soares  als  voorbijgegaan  voorgesteld  wordt,  en  deze  op  20  Dec.  1518  in 
Indië  aftrad;  zoodat  men  eerst  in  Juni  of  Juli  1519  te  Lissabon  en  Sevilla 
de  zekerheid  kon  hebben  geki'e^cn  dat  de  bestuui*s-o vergave  had  plaats  gehad. 


188  WAKNEER   IS   MA.DJAPAHIT   GEVALLEN? 

Des  Ie  raeer  jammer  is  het  dat  het  eeiiige,  tot  nog  toe  in  drnk 
gegeven,  Port.  lis.  èn  zoo  posterieur  is,  èn  zoo  onvolledig  in  zijn 
tweede,  voor  ons  meest  belangrijke  helft.  De  ontstentenis  van  de 
voorrede  uit  1516  óók  hier,  wordt  vergoed  door  het  getuigen  van 
Goes,  die  veel  te  veel  bronnen  kende  om  in  1566  klakkeloos 
Ramusio^s  gegeven  van  1550  na  te  schrijven;  èn  door  de  dubbele 
bekentenis  van  Correa  uit  1560  en  1561  aan  Indië's  vasten  wal, 
Correa,  die  zeker  geen  Italiaausch  heeft  gekend  en  te  Goa  wel 
niet  zal  hebben  kunnen  beschikken  over  een  Port.  vertaling  naar 
Ramusio. 


Het  wordt  dus  van  groote  waarde  den  juisten  tekst  te  kennen 
van  wat  dat  Spaansch  translaat  uit  1524  behelsde  over  Java  Major, 
voor  zoover  die  juiste  tekst  terug  te  vinden  is  in  de  drie  copieën 
welke  tot  heden  het  vertrouwbaarst  mogen  worden  geacht.  Deze 
drie  zijn:  1°  het  genoemde  Barcelona'sche  hs.  uit  misschien  1550 
of  daaromtrent;  2^  het  Münchener  hs.  dat  ik  als  A  zal  blijven 
signaleeren  (zie  hiervóór  blz.  128  ),  te  München  ingeschreven  als 
hs.  n^  570  of  Cod.  Hisp.  8;  waarschijnlijk  wat  jonger  dan  het 
Barcelona'sche;  uit  it  1570;  en  zeker  minder  vertrouwbaar;  3*»  het 
Müneheuer  hs.  dat  ik,  evenals  hiervóór,  aan  zal  blijven  duiden 
met  B,  te  München  gecatalogiseerd  als  hs.  n°  571  of  Cod.  Hisp.  12; 
klaarblijkelijk  nog  flink  wat  jonger  dan  A;  misschien  uit  db  1600, 
en  zeer  zeker  nog  heel  was  minder  nauwkeurig  dan  A,  hoewel  het 
daarmee  kenmerkende  familietrekken  gemeen  heeft,  die  niet  terug 
te  vinden  zijn  in  het  beste  hs.,  het  Barcelona'sche. 

Naar  n®  1  heeft  Stanley  vertaald;  zijn  vertolking  van  den  tekst 
over  Java  Major  is  te  vinden  op.  cit.  p.  197 — 198;  uit  enkele 
opmerkingen  bij  de  nu  volgende  Hollandsche  vertaling ,  zal  blijken 
dat  zijn  translaat  geenszins  overal  den  toets  kan  doorstaan.  Van 
n*"  2  en  3  maakte  hij  alleen  de  aanwezigheid  te  München  en  hun 
nummers  aldaar  kenbaar,  zie  zijn  Voorrede,  p.  III;  in  de  paar 
noten  achteraan  voegde  hij  enkele  varianten  uit  n^  2  toe,  hem 
zeker  uit  München  toegezonden;  want  nergens  elders  vermeldt  hij 
zulke  meer,  en  bovendien  is  zijn  opmerking  op  p.  III  dier  Voorrede: 
"perhaps  N°  571  agrees  more  exactly  with  the  Barcelona  MS.'/,  zóó 
openbaar  onjuist  voor  ieder  die  hs.  2  en  3  onderling,  en  dan  weer 
met  Stanley'9  vertaling  en  den  nu  volgenden  origineel-Spaanschen 


APPENDIX    I. 


189 


tekst    uit    Bnrcelona    vergelijken    kan ,  dat  men  gerust  de  gevolg- 
trekking mag  maken:  Stanley  heeft  zelf  de  Müncheuer  hss.    niet 


gezien. 


Dat  mij  dit  laatste  wèl  mogelijk  is  geworden  door  de  vriende- 
lijkheid van  Dr.  G.  Von  Laubmann;  en  dat  ik  de  getrouwe  copie 
van  het  stuk  over  Java  Major  in  het  Barcelona'sche  hs.  ,dank  aan 
de  groote  voorkomendheid  van  D.  Marcial  Morano  y  Serrano,  is 
hiervcüür  (blz.   128)  reeds  dankbaar  herdacht. 

Aan  den  eencn  kant  volgt  nu  de  Barcelona^sche  tekst,  aan  den 
anderen  een  zoo  getrouw  mogelijke  HoU.  vertaling ;  van  de  varianten 
in  A  en  B  (n"  2  en  3  hiervóór;  München  n°»  570  en  571)  zullen 
alleen  diegene  vermeld  worden  welke  van  min  of  meer  waarde  zijn. 
Afwijkingen  dus  in  spelling  als  in  deze  hss.  voorkomen,  zoo  bv. 
dat  beide  aan  het  begin  van  een  woord  gewoonlijk  rr  schrijven 
voor  r  (rrebelan,  rrayda,  rrey,  rrapina),  en  dat  B  in  veel  gevallen 
de  codille  (Sp.  cedilla  =  het  c'tje)  weglaat  en  dus  schrijft  cabeca 
voor  cabeca ,  en  evenzoo  maconeria ,  zoowel  caca  als  ca^a ,  enz.  — 
deze  spellings-varia  worden  ter  zijde  gelaten.  Ook  zal  Stanley^s 
foutief  vertalen  aangewezen  worden ;  opdat ,  waar  in  dit  kleine 
stuk  reeds  meer  dan  één  flinke  fout  op  te  merken  valt,  men  beter 
wete  hoe  ook  die  geheele  Hakluyt-uitgave  niet  zonder  zekere  dosis 
wantrouwen  kan  aangekeken  worden.  De  bijeenhoorende  perioden 
komen  afzonderlijk  te  staan;  wat  tusschen  groote  haken  gaat,  is 
bijvoeging. 


Tekst  van  hs.  Bare  el  o  na. 
//Java  1  mayor. 

Adelante  ^  la  dicha  ysla  hazia  ^ 
la  banda  del  poniente  y  del  medio 
dia  van  muchas  yslas  grandes  y 
pequenas  entre  las  quales  ay  vna 
muy  grande  il  que  llaman  Java 
mayor   lexos   del   cabo  de  malaca 


VERTALING. 

Groot-Java. 

Voorbfl  het  gezegde  eiland  [n.  l. 
„het  eiland  van  Soenda",  wat  door 
Barbosa  als  afgezonderd  werd  be- 
schouwd van  Java;  tusschen  dit  en 
Sumatra]  naar  den  kant  van  het 
westen  en  het  zuiden  [verg.  hiervóór 
blz.  127,  noot  1|,  liegen  vele  groote 


*  A  en  B  „Jaba". 
'  A  «E  adfilante". 

•  B  „azia". 


190 


WANNEER    IS    MADJAPA.Hrr   GEVALLEN? 


CLXX  ^    leguas  a  "»  medio  dia  y 
siloque  y  es  "   poblada  de  luuchos 
geutiles  y  inoros  y  en  lospuertos 
de  mar  della    ay   inuchas  villas  y 
lugaros  '   coii  graudes  pobla^iones 
de  lüoros  coii  Reycs  inoros  eu  pero 
estan    todos   obedientes  ^    al    Rey 
de  la  ysla  ques  gentil  y  bive  eu 
la   tierra   adentro  y  es  inuy  gran 
senor   Uainase  Patev  dara  *   y   al- 
gunas  vezes  se  Ie  Rebelan  algunos 
[hier    volgt     een    doorgeschrapte 
zinsnede  ^destos  seiiores  y  pueblos 
moros  de  Xava,«'  welke,  zooals  men 
ziet ,  even  verder  moet  volgen ;  een 
duidelijke  schrijffout  dus  van  den 
copist,  doorhem  zelven  verbeterd; 
maar  overtuigend  wijst  deze  weer 
doorgeschrapte    zinsnede    aan:    1^ 
dat    we  hier  met    eencopie    te 
doen  hebben  naar  een  ouder  voor- 
beeld :  2°  dat  de  copist  zijn  afschrift 
van    fouten    zuiverde,     dus    een 
goede   copie  wilde  geven;]  los 
quales    despues   torna   a   sojuzgar 
algunos    destos  senores  y  pueblos 
moros   de    Xava   desean  servir  * " 


en   kleine   eilanden,  onder  welke  er 
een  lieel  ^n-oot  is,  dat  zij  Groot- Java 
noemen  |oniniddeliyk  lüerna  voljrt  !)y 
Barbosa  <le  beschryvinff  van  ^Java 
Minor"    =    Soeïnhawa|.     verwijderd 
van  de  kaap  van  Malaka  170  zeemijl 
onhe<rrypelijkerwijs  zei»^t  Stanley  hier 
„one  hundred  and  twentv"  evenals  A 
en  B]  naar  zuiden  en    zuidoost  [dus 
ZZO.J,     en    is    bevolkt    door    vele 
„Heidenen"  en  ,,Mooren"  enindeszelfs 
zeehavens  zyn  vele  steden  en  plaatsen 
met    bevolkin^ren    van    ^looren    met 
^loorsche  I\onin<ren ,  edoch  zyn  allen 
ofehoorzamend  «aan  den  Konin*r   van 
het   eiland,   die  Heiden  is.   en   leeft 
in  het  binnenland,  en  een  zeer  srroot 
heer     is,     en     heet     „Patev    dara" 
1^  Pate  udara  =  „Dipati"  (juister 
^Praboe")  O  e  d  a  r  a  |  en  eeni^e  malen 
staan  eenioren  tesren  hem  op  [hier  de 
schrijffout]  dewelke  hy  daarop  weder 
onderwerpt;  eeni^e  van  deze  Moorsche 
heeren  en  volken  [kan  ook  als  „plaat- 
sen"   vertaald,    aangezien    het    Sp. 
„pueblo"   beide  beteekent:   toch   zal 
hier  wel  „volken"  bedoeld  zyn]  weu- 
schen   den   Konin<r   van  Portuiral  te 
dienen,  en  anderen  haten  hem. 


♦  A  „CXX";  B  „ciento  y  bointe";  noch  Ramusio,  noch  het  Port.  hs.  pevcn 
dezen  afstand  van  de  kaap  van  Malaka  (=  Oedjoeno:  Tanah)  aan,  maar 
springen  ineens  van  „%Tava"  op  „bevolkt";  het  Port.  hs.  zegt  bovendien 
alleen  „Java",  Ramusio  echter  „Giaua  maggiore";  èn  hier  en  in  den  aanhef 
beide  aldus,  gelijk  uit  de  letterUjke  vertaling  op  p.  127,  noot  1   blijkt. 

*  B  „al". 

*  B  mist  „y  es". 

7  A  „logares". 

8  A  „obidientes'". 

•  A  „pat«n  dara",  of  wil  men  „paten  Dara";  B  „palendara",  overeen- 
komstig Ramusio's  „Pale  vdora". 

^^  A  „y  pueblos  &  moros  [dit  „&  moros"  lat«r  er  bovengescln*eveu,  dus 
ingevoegd]  deseaban  servir";  B  „y  pueblos  moros  deseaban  servir";  doch 
óók  Ramusio  zegt,  eveuals  het  Barcelona'sche  hs. ,  „&  popoli  Mori  della 
Giaua  desiderano". 


APPENDIX    I. 


191 


al    Eey    de    portogal    y    otros  Ie 
quieren  mal  '  • 

dizcn  questa  dicha  ysla  es  la 
mas  abastada  '  ^  tierra  del  mundo 
ay  en  ella  mucho  y  muy  buen  '  ^ 
arroz  y  rauchas  carnes  de  todas 
suertes  domesticas  y  salvages  ^  * 
hazen  aqui  mucha  zezina  *  ^  para 
muchas  partes  nas^e  *  ^  en  ella 
pimienta  canela  gengibre  cana- 
fistola  cubebas  * '  y  oro 

los  abitadores  della  '  ^  son  haxos 
y  gruesos  de  cuerpo  y  los  rostros 
grand  es/  los  mas  dellos  andan 
dela  ^intura  arriba  desnudos/  '  • 
otros  traen  unas  ropas  de  seda 
hasta  ^"  medio  muslo  y  las  barbas 
raydas  los  cabellos  tresquilados  ^  ' 


|De  tekst  loopt  feitelijk  in  één 
adem  doorj. 

Ze  zeegen,  dit  gezegde  eiland  is 
het  best-voorziene  land  ter  wereld ; 
er  is  daar  vele  en  heel  goede  rijst , 
en  vele  vleezen  van  allerlei  soorten, 
tamme  en  wilde;  ze  maken  hier  veel 
rook-vleesch  [„zezina"  =  ,,(;ecina  = 
gerookt  gezouten  vleesch]  voor  vele 
streken;  er  groeit  daar  peper,  kaneel, 
gember,  cassia  fistula  [Stanley,  ver- 
leid door  „caiia"  =  ^riet*',  vertaalt 
„bamboes"!!],  cubebe  en  goud. 

De  bewoners  daarvan  zyn  klein 
en  dik  van  lyf,  en  hun  gezichten 
groot;  de  meesten  hunner  gaan  van 
het  midden  opwaarts  naakt;  anderen 
dragen  z\jden  kleêren  tot  halver-dy, 
en  hun  baardhai'en  uitgetrokken  [Stan- 
ley vertcoalt  „raydas"  met  „thin"!!|, 
hun  hoofdhaar  van  boven  geschoren 


"  B  „portiigal" ,  eu  „los  quieren  mal",  welk  laatste  nonsens  is. 

'*  B  „avastada". 

'*  B  „mucho  j  buen".  Ramusio  alléén  noemt  vóór  de  rijst  als  voortbrengsel 
van  Java  „molt«  radici  dette  Ymane" ,  d.  i.  vele  yam-wortels ,  dus  .Tav. 
„tales"-  of  „taro"-knollen ;  waarschijnlijk  een  inschuifsel. 

•*  B  „e  saluages*'. 

'"^  En  A  en  B  „ceniza",  d.  i.  asch!  Volstrekte  nonsens,  die  alleen 
reeds  bewijst  hoeveel  onbetrouwbaarder  A  en  B  zijn!  Ramusio  omschrijft; 
„&  uè  Isalano",  d.  i.  „en  zij  zouten  er  van  in*'.  De  Port.  tekst  heeft  „vele 
vleezen  in  groote  hoeveelheden,  veel  hamels  (sic!),  koeien,  kippen,  geiten, 
vele  en  groote  tamme  varkens,  ook  wilde  („on tros  montezes";  de  !•  druk 
1813  zegt  bij  vergissing  „ouros'*,  wat  in  den  2*"  dr.  zoowaar  verbeterd  is!!): 
ze  zijn  gewoon  te  zouten-en-rooken  („checiuar" ,  verouderd  Port.)  herten  en 
koeien";  dus  zegt  hier  vrij  wat  meer. 

'•  A  „na^e",  B  „naze". 

'7  B  „cubelas'*,  d.  i.  „tobbetjes"!!  Het  Port.  hs.  laat  „cubebe"  hier  weg 
hoewel  juist  de  staartpeper  (Jav.  këmoekoes,  ook  wel  tjabe)  het  alleroudste 
product  is  wat  van  Java  speciaal  vermeld  wordt  als  ddAr  alleen  voorkomend. 
Over  de  groot-e  hoeveelheid  „cassia  fistula'*  nog  in  1600  op  Java  en  Sumatra, 
zie  Begin  ende  Voortgang,  1645,  I,  2*  stuk  (Eerste  Schip vaerd  van  1596) 
p.  88.  Ramusio  natuurlijk  heeft  „cassiafistola" ,  maar  laat  óók  „cubebe"  weg. 

**  A  en  B  „dellas",  een  openbare  fout. 

*•  A  en  B  „descubiertos". 

«»  B  „asta". 

*'  A  en  B  „baruas"  en  „trasquilados". 


192 


WANNEER   IS   MADJAPAHIT   GEVALLEN  P 


por  alto  y  crespados  hazia  arri- 
ba  ^2  lio  traen  nada  en  las  ca- 
be^as  dizen  que  sobre  sus  cabe^as 
no  ba  2'  destar  nada  ni  cosa  al- 
Êfuna/  y  si  ^'^  alguna  persona  Ie 
pusiese  ^^  la  man  o  sobre  la  cabe^a 
niatarlo  ya 


no  hazen  casjis  de  soberados  ^s 
por  no  andar  unos  en^iina  "  de 
otros 


son  onbres  ^^  inuj  sobervios  ^^ 
inentirosos  y  traydores  rauy  ingi- 
niosos  •'"  carpinteros  de  raa^o- 
neria  '^   y  muy  buenos  artilleros 


en  naar  opwaarts  gekruld  [het  idee 
van  de  Jav.  „konde''  en  ^koetjir" 
blijkbaar):  zij  dragen  niets  op  hun 
hoofden  [sic!  créén  hoofddoeken  dus, 
evenmin  als  nu  nog  de  Solo'sche 
panakawan'sj;  ze  zeggen  dat  op  hun 
hoofden  niets  noch  iet  het  minste 
moet  rusten,  en  indien  iemand  hem 
[sic!  niet  „hun'']  de  hand  op  het 
hoofd  plaatste,  zou  h\j  [sic!  «j^a''  is 
enkelvoud]  dien  dooden. 

Zij  maken  geen  huizen  van  ver- 
diepingen om  niet  te  gaan  de  eenen 
boven  de  anderen ,  [het  verband  met 
het  vlak  voorgaande  springt  in  't 
oog;  dit  is  hoogst  belangrijk  én  als 
feit  èn  als  uitlegging;  dit  moet 
wjuir  zijn,  zóó  als  het  er  staat.] 

Het  zijn  heel  trotsche  lieden,  leu- 
genachtig en  verradelijk;  zeer  ver- 
nuftige houtsnyders  [Stanley  vertaalt 
„carpinteros  de  ma(,*oneria",  wat  let- 
terlijk „timmerlieden  van  schi'ynwerk" 


**  B  „azia  arriua*'. 


«*  A  „sy". 

»  A  „les  pusiese",  dus  „hun  ....  plaatste",  doch  blijkbaar  fout  omdat 
er  geen  „yan"  in  plaats  van  „ya"  daarna  in  A  volgt. 

*  A  en  B  „sobrados".  Het  Port.  heeft  „cazas  sobradadas",  dus  in  bij- 
voegelijken  vorm;  Ramusio  omschrijft  „case,  che  habbino  solare",  d.  i.  „huizt^n, 
die  een  verdieping  hebben". 

'7  B   „enzima". 

'8  A  en  B  „honbres". 

*•  A  „soberbios". 

w  A  „inginosos" ,  B  „engeniosos". 

•*  Zéér  duidelijk  verraadt  zich  hier  het  vertaald-zijn  uit  het  Port.;  want 
eigenlijk  alléén  Port.  „macenaria"  (ouderwetsch)  as  „marcenaria"  (tegen- 
woordig), beteekent  „schrijnwerk";  terwijl  Sp.  „ma^oneria"  (oud)  =  „mazo- 
neria"  (nieuw) ,  naast  „metselwerk" ,  meer  algemeen  nog  „reliefwerk"  be- 
teekent ;  de  Port.  tekst  heeft  dan  ook  „sotis  carpinteiros  de  macenaria" ,  d,  i. 
letterlijk:  „handige  timmerlieden  van  schrijnwerk";  evenmin  als  Stanley  in 
1866,  heeft  Ramusio  in  1550  het  Portugeesche  woord  begrepen,  want  die 
vertaalt  „di  gr&dissimo  ingegno  di  fabricar  naui" ,  dus  „van  zeer  groot  ver- 
nuft om  schepen  te  bouwen",  wat  hier  foutief  is,  maar  overigens  in  zich 
zelf  waar.  Want  Barros  vertelt  bv.  in  zijn  Dec.  II  (verschenen  1553,  dus  3 
jaar    nè.    Ramusio's    1*"    druk    van   dl.  I),  lib.  VI,  cap.  7,  dat  Albuquerque, 


APPENDIX    I. 


193 


hazen  alli  '*  muchas  ^^  escopetas 
y  espingardas  j  otros  muchos 
artificios  ^"*  de  fuego  y  en  todas 
las  otras  partes  son  para  este 
oficio  •*•'»  y  bonbarderos  '"  muy 
estimados 


tienen  muchas  naos  y  grande 
navega^ion  y  muchos  navios  " 
de  remos  son  muy  grandes  cosarios 
y  uavegantes  '** 

hazen  muchas  maneras  de  armas 
y  muy  rezias  y  de  muy  buen 
azero  y  labradas  de  muy  hermosa 
ataussia  •*'*    de    oro    y    de   marfil 


is,  met  „carpenters  and  masons", 
blijkbaar  verleid  weer  door  „ma^o- 
neria''  =  „mazoneria",  dat  nu  ge- 
meenlijk „metselwerk"  beteekentüj, 
en  zeer  goede  geschut- werkers ;  zy 
maken  daar  veel  roeren  en  bussen 
en  vele  andere  schiettuigen,  en  in 
al  de  andere  streken  z^jn  z\j  voor 
dit  vak  en  (voor)  kanonniers  zeer 
geacht. 

Zy  hebben  veel  schepen  en  groote 
scheepvaart  en  vele  roeivjiai'tuigen ; 
zij  zijn  zeer  groote  zeeroovers  en 
varenslieden. 

Zij  maken  vele  manieren  van  wa- 
penen, heel  sterk  en  van  goed  staal 
en  bearbeid  met  zeer  schoon  opleg- 
werk  I  =    „ataussia"    s   modern  Sp. 


in  Jan.  1512  bij  zijn  vertrek  uit  Malaka  meenam  een  buitgemaakte  jonk, 
gelieel  bemand  met  „Javanen"  (lAos):  onder  welke  waren  vele  timmerlieden 
(carpinteiros) ,  scheepstimmerlieden  (calafates),  en  handwerkslieden  (offlciaes 
mechanicos),  die  Aifonso  d'Abboquerque  in  hooge  waarde  hield,  omdat  deze 
„Javanen**  groote  lieden  zijn  in  dit  zee-bedrijf  (por  estea  Idos  aerem  gr&des 
homes  deste  mister  do  mar).**  (Ed.  1628,  fol.  152  recto,  2*  kol.) 

"  B  „azen  ally". 

*>  A  „muy  buenas". 

**  B  „artefizios".  Bamusio  vertaalt  verkeerd  „fuochi  artificiati" ,  dus  „vuur- 
werken** ,  waarvoor  de  Port.  tekst  zou  hebben  moet«n  luiden  „foguos  de 
arteficio",  terwijl  die  inderdaad  heeft  „arteficios  de  foguo",  dus  \aiur-  d.  i. 
schiet-tuigen. 

»  B  „ofizio**. 

••  A  en  B  „lonbarderos** ,  wat  wel  op  hetzelfde  neerkomt,  maar  afkomt 
van  „lombarda**,  niet  van  „bombarda**;  gelijk  ook  het  Port.  hs.  heeft  „bom- 
bardeiros" ;  Bamusio  verkort  hier. 

«7  B  „nabios". 

•*  B  „e  nabegantes".  De  Port.  tekst  zegt  hier  met  duidelijke  afwijking 
„Behalve  de  jonken  waarvan  ik  op  vele  plaatsen  al  melding  maakte ,  hebben 
ze  roei-vaartuigen  goed  gemaakt  en  zeer  licht,  waarin  eenigen  op  roof  gaan, 
daar  onder  hen  groote  zeeschuimers  zijn  („cosairos")**.  En  ook  de  dan  volgende 
aanhef:  „Ze  zijn  ook  zeer  goede  slotenmakers"  („saralheiros**  =  serraUieiros, 
dus  in  den  fijneren  zin  van  Jav.  „pa^de**,  kunstsmid,  ter  onderscheiding 
van  den  gewonen  „toekang  bësi" ,  den  grofsmid) ,  —  dit  belangrijk  zinnetje 
opent  alléén  in  het  Port.  hs.  de  periode. 

••  A    en   B   „atauxia".  Op  hoogst  interessante  wijze  schrijft  Bamusio  hier: 
„&   Ie   lauorano    di    tarsia,    cioè  all*a  zemina  c5  oro:  &  Ie  l&cie,  et  archi  cö 
auorio**.    Doch    eerst   in    mijn   onder   handen   zijnde    studie  over  „Beeldende 
6»  Volgr.  VI.  13 


194 


WANNEKE  18   MADJAPAHIT  GKYALLKK? 


son  muj  grandes  hechizeros  j  ni- 
gromanticos  *^  j  hazen  armas  en 
ciertos  pantos  j  horas  ^*  con  las 
qaales  dizen  que  no  pueden  morir 
de  hierro  **  los  que  las  traen  y 
que  matan  en  sacando  sangre  j 
otras  con  las  qaales  dizen  no 
poder  ser  ven^idos  "^^  los  que  las 
traxeren  j  dizen  que  aj  armas 
que  en  acabarlas  estan  ocho  ** 
j  diez  anos  agnardando  oras  y 
pantos  y  minutos  *^  dispuestos 
para  ese  efeto  y  los  Reyes  macho 
las  estiman  y  gaardan  *^ 


^ataujia"  of  ^taujiV;  voor  deze  ver- 
taling rnet  -.opleg^verk''  heb  ik  mijn 
zeer  poede  redenen,  die  elders  wel 
;?ej2reven  zullen  worden;  Stanlej- 
zegrt ,  min  zuiver ,  ,,inlaid  work]  van 
goud  en  ivoor.  Zg  zijn  zeer  jari'oote 
too venaars  en  bezweerdei-s ,  en  maken 
wapenen  op  zekere  tijdstippen  en  uren 
waarmee  zg  zeggen,  dat  niet  door 
staal  kunnen  sneven  degenen  die  die 
(wapenen)  dragen,  en  dat  (deze) 
dooden  als  zij  bloed  te-voorschgn 
halen;  en  andere  (scil.  wapenen 
maken  zij)  waarmee  zg  zeggen  dat 
niet  kunnen  overwonnen  worden 
degenen  die  die  mochten  dragen,  en 
zeggen  dat  er  wapenen  zgn  die  zg 
acht  en  tien  jaren  aan  het  voltooien 
zgn,  wachtende  op  uren  en  tijdstip- 
pen en  oogenblikken  geschikt  tot 
dat  doel;  en  de  Koningen  achten  ze 
(n.  1.  de  wapenen)  zeer  en  bewai*en 
ze.  [^^erg.  met  dezen  interessanten 
passus,  hetgeen  de  Pararaten,  ed. 
Brandes  1896,  p.  48—49  beschrgft 
omtrent  het  maken  van  een  kris  in 
d:  1140  gaka  =  1218  A.  D.,  drie 
eeuwen  vóór  Barbosa;  al  is  de  Pa- 
raraton-zeli  afgesloten  in  diens  eigen 
tgd!] 


Kunst  in  Ked.  Indië"  zal  aangetoond  worden,  wd&rom  deze  vertaling  plus 
omschrijving  van  Ramusio  voor  de  kennis  van  een  onderdeel  der  Jav.  kunst 
zoo  belangrijk  is.  Het  Port.  hs.  bezit  dit  woord  niet,  doch  zegt:  „en  zij  maken 
alle  soort  van  heel  krachtige  en  sterke  wapenen,  en  van  goede  staalsnede.** 

*®  B  „e  nygromanticos." 

**  A  en  B  „en  ciertas  horas  y  puntos." 

*•  B  „yero." 

*•  B  „venzidos." 

♦*  B  „esta  noohe**  —  «van  nacht";  voor  „estan  ocho"  a  „(zij)  zijn  acht." 
Prachtige  fout!!  Het  Port.  hs.  heeft  „dez  doze  anos",  dus  „10  (of)  12";  maar 
Bamusio  weer  „otto,  &  dieci",  dus  „8  en  10",  evenals  het  Spaansch  translaat. 

*•  A  en  B  „momentos",  evenals  Bamusio.  Het  Port.  hs.  spreekt  van  „dag 
en  conjunctie."  Bovendien  springt  B  in  eens  van  „para"  op  „ellos"  over, 
dus  hier  werd  een  heele  regel  overgeslagen. 

^  A  „las  estiman  muoho  y  las  guardan." 


APPENDIX    1. 


195 


son  ellos  muj  grand  es  monteros 
y  CA^adores  tienen  machos  ca- 
vallos  y  machos  y  buenos  perros 
de  ca^a  *'  y  aves  ***  de  rapina 
para  la  ca^a/  quando  van  '^^  a 
monte  Uevan  consigo  sus  mageres 
en  carretas  may  ricas  y  entol- 
dadas  ^^*  y  los  Reyes  y  grandes 
seüores  andan  tanbien  en  aquellas 
carretas  que  Uevan  ***'  cavallos 
quando  van  a  la  ca^a/ 


las  mugeres  son  ^^  blancas  y 
de  rauy  hermosos  cuerpos  y  de 
buenos  ^  ^  rostros  mas  algo  largos 
cantan  muy  bien  son  corteses  y 
muy  grandes  labranderas.^/  ^* 


Zg  z^jn  zeer  groote  weilieden  en 
jagers;  zfl  hebben  veel  paai'den 
en  vele  en  goede  jachthonden  en 
roofvogels  voor  de  jacht.  Wanneer 
zfl  ten  weispel  gaan ,  nemen  zy  hunne 
vrouwen  mee  in  zeer  rflke  en  over- 
dekte wagens  [het  „carts  with  cano- 
pies  and  curtains"  van  Stanley  is  te 
vrij,  „daar  „entoldado"  alleen  een 
„door  een  baldakgn  overdekt"  iets 
aanduidt;  deze  wagens  hadden  dus 
alleen  een  „hemel"],  en  de  Koningen 
en  groote  heeren  gaan  ook  in  die 
wagens,  welke  paarden  trekken  als 
zg  op  jacht  gaan. 

De  vrouwen  zfln  blank,  van  zeer 
fraaie  lichamen  en  met  goede  ge- 
zichten, doch  ietwat  breed;  zg  zingen 
heel  goed,  zgn  beleefd  en  zeer  groote 
werksters."  [een  merkwaardig  getui- 
tuigenis  zeker  omtrent  de  Jav.  vrou- 
wen van  om  en  bij  1500  A.  D.]. 


♦'  A  „muchos  cauallos  y  buenos/.  y  buenos  perros  de  ca^a";  B  „muchos 
cabalios  e  buenos  peros  de  caca**. 

«  B  „abes". 

*»  B  „ban". 

*®  Het  Port.  hs.  zegt:  „in  wagens  met  paarden,  die  zij  goed  en  mooi 
hebben,  met  rustbedden  versierd  door  rijk  schrijnwerk  (com  leitos  laurados 
de  riqua  macenaria)".  Ramusio  vertaalt  er  op  los:  „zeer  rijke  wagens  van 
binnen  &  van  buiten  met  zijde  bedekt." 

"  A  en  B  „Ueban". 

'*  B  „caca  y  las  mugeres  que  son." 

*•  A  „y  buenos." 

**  Bamusio  zegt  hier  „sanno  c&tar  molto  bene ,  &  parlar  cö  gran  gètilezza, 
ma  sopra  tutto  sanno  far  lauori  eccelenti  delle  lor  mani  con  l'agho",  dus 
„ze  kunnen  heel  goed  zingen,  en  spreken  met  groote  bevalligheid,  maar 
\x)oral  weten  zij  uitstekende  werken  te  maken  eigenhandig  met  de  naald" , 
wat  waarschijnlijk  er  maar  op  los  vertaald  is.  De  Port.  tekst  zegt:  „zij  zijn 
groote  musiciennes  (muzicas),  werksters  (laurandeiras) ,  die  in  alles  zeer 
handig  (engenhosas)  zijn,  en  zeer  teederlijk  (amauiosas)".  Nu  wordt  wel  is 
waar  Port.  „la\Tar"  en  Sp.  „labrar"  van  vrouwen  vooral  gebruikt  in  de  be- 
teekenis  van  „met  naaldwerk  bezig  zijn" ,  en  is  daarom  Kamusio's  overzetting 
uit  ±  1550  en  belangwekkend  èn  begrijpelijk;  maar  bij  Jav.  vrouwen  moet 
aan  iets  anders  gedacht  worden.  Ik  voor  mij  zou  aan  niets  zoozeer  denken 
als  aan  batikken,  maar  erken  dat  de  uitdrukking  van  den  tekst  veel 
te  algemeen  is  om  dit  meer  dan  te  mogen  vermoeden. 


196  WANNEER   IS    MA.DJAPAHIT   GEVALLEN? 

Voor  wie  zich  de  moeite  heeft  gegeven  eenigszins  nader  te  letten 
op  de  varianten  van  A  en  B,  en  verder  op  de  overeenkomst  en 
het  verschil  die  Bamusio^s  tekst  en  het  Port.  hs.  weer  aanbieden 
met  den  Spaanschen  tekst ,   voor  dien  zal  het  meer  dan  vast  staan : 

1®.  dat  A  en  B  onderling  ten  nauwste  verwant  zijn ,  doch  samen 
zich  kenmerkend  onderscheiden  van  het  Barcelona'sche  hs. ;  A 
daarbij  wat  zuiverder  dan  B;  doch  geen  van  beide  bijster  ver- 
trouwbaar. 

£®.  dat  het  Barcelona'sche  hs  ,  hetgeen  verreweg  den  zuiversten 
Sp.  tekst  behelst,  weer  nauw  verwant  is  met  den  inhoud  van 
Bamusio^s  vertaling ,  z66zeer  dat  men  Ramusio^s  tekst  als  een  deels 
wat  vrije,  deels  wat  korter,  deels  ook  geïnterpoleerde  overzetting 
kan  aanzien  van  den  Spaanschen  tekst  die,  blijkens  den  kolophou, 
teruggaat  tot  een  officieele  vertolking  voor  Karel  V  in   1524 

3°.  dat  de  Port.  uitgaaf  van  Lissabon  zeer  kenmerkend,  op  meer 
dan  een  plaats,  afwijkt  van  het  Spaansch-Ital.  type ,  en  terug  moet 
gaan  tot  een  prototype  dat,  vóór  1558  in  Portugal  aanwezig, 
hetzij  door  Barbosa's  eigen  hand ,  hetzij  door  anderen ,  hetzij  door 
beide  oorzaken ,  een  deels  omgewerkte  deels  vermeerderde  lezing 
van  het  vLivro^c  bevatte.  Des  te  bitterder  blijft  het  te  bejammeren 
dat  het  Porto'sche  hs.  hetgeen ,  volgeus  Silva's  Diccionario ,  II , 
1859,  p.  206,  een  copie  was  uit  1539  naar  een  copie  van  1529, 
en  door  Köpke  geacht  werd  terug  te  gaan  niet  tot  1516  als  bij 
Eamusio,  doch  tot  1521 — 22  —  altijd  indien  dit  laatste  geen 
vergissing  is  — ,  sinds  1847  verdwenen  is.  Kan  dit  een  tekst  zijn 
geweest,  gewijzigd  en  vermeerderd  door  Barbosa-zelf ,  tijdens  hij 
op  de  vloot  van  Magalhaes  was,  en  totdat  hij  op  1  Mei  1521  te 
Cebd  het  leven  verloor? 

Doch  dit  laatste  zij  zooals  het  zij,  —  voor  ons  is  het  allerbe- 
langrijkste dat  Barbosa  in  zijn  Boek,  wat  hij  in  1516  afsloot,  den 
naam  heeft  genoemd  van  den  Hindoejavaanschen  Oppervorst,  in 
het  binnenland  gevestigd,  en  van  tijd  tot  tijd  zijn  Mohammedaansche 
havenkoningen  weer  tot  gehoorzaamheid  brengend.  Nu  deze  naam 
op,  ik  durf  zeggen ,  ontwijfelbare  wijze  te  herkennen  is  als  Oedara, 
is  tevens  de  zekerheid  verkregen  dat  we  met  Madjapahit  te  doen 
hebben ,  en  niet  b.v.  met  een  vorst  van  dien  naam  die  te  Toemapël 
=  Singasari ,  of  Daha  =  Këdiri ,  de  opperheerschappij  over  Oost- 
Java  tijdelijk  in  handen  kon  gekregen  hebben  n^  Madjapahit's  val. 

Want  de  Jav.  Babads  noemen  Oedara  in  onmiddel  ijk  ver- 


APPENDIX    I.  197 

band  met  Madjapahit,  en  zoon  van  wijlen  patih  //Wahan// = 
Talian  van  M. ,  en  zelf  later  tot  Dipati  van  Këcliri  =  Daha  geworden. 
Uat  inderdaad  reeds  in  1408  Qaka  =  1486  A.  D.  Daha  nummer 
ééu  was  na  Madjapahit  =  Wil watikta,  blijkt  uit  de  inscriptie  van 
Madjadjedjer,  die  Girindrawarddhana ,  in  zijn  jeugd  genaamd  Dy  ah 
Ranawidjaja,  vorst  noemt  van  /cWilwatikte,  Daha,  Djanggala,  en 
Kadiri^r  (Veth,  I,  1896,  p.  70—71;  en  Brandes,  Not.  Bat.  Gen. 
1888,  Bijlage  II,  p.  XVI).  En  ernstig  gevraagd  mag  worden  of 
de  //joêdhalawaning  madjapahit//,  d.  i.  f/de  kampvechter  tegen  Mad- 
japahit'^, waarvan  de  inscriptie  van  Doekoehau  doekoe  uit  datzelfde 
jaar  1486  A.  D.  schijnt  te  gewagen  (Brandes,  ib.  p.  XV)  niet  reeds 
terugslaat  op  het  overwicht  dat  een  of  ander  Daha'sch  vorst  in 
hetzij  1400  Qaka  hetzij  1403  Qaka  over  Madjapahit  wist  te  ver- 
krijgen; wie  weet  daarmee  den  naam  veranderend  in  Wilwapahit  = 
Wilwatikta?  Dat  de  Madjapahit'sche  dynastie  in  ±  1403  Qaka  = 
1481  A.  D.  voorgoed  van  het  tooneel  verdwijnt,  mag  krachtens  de 
Pararaton  wel  als  volstrekt  zeker  aangenomen  worden.  Dat  toen 
een  andere,  waarschijnlijk  Daha'sche  dynastie,  opperheerschend  is 
geworden  in  Madjapahit,  is  meer  dan  waarschijnlijk;  doch  zeker  is 
dat  het  oppergezag  der  Hindoejavanen  over  Java- 
proper,  onder  een  vorst  zetelend  te  Madjapahit  en 
geheeten  (Praboe)  Oedara,  stand  heeft  gehouden  tot 
minstens  1515,  ja  tot  minstens  het  midden  van  1516, 
indien  we  slechts  bedenken  dat  Barbosa  zijn  éérste  nadere  berichten 
omtrent  de  Molukken  en  Java  pas  kan  gekregen  hebben  te  Calicoet 
of  Cananoor  of  Cochin  in  begin  1515,  teruggaande  tot  het  Java 
Van  midden  1514;  doch  dat  de  laatste  berichten  dienomtrent  hem 
moeten  bereikt  hebben  vóór  8  Febr.  1517  toen  hij  zich  te  Goa 
inscheepte  met  Lopo  Soares,  terwijl  hij  in  1516,  d.  i.  waar- 
schijnlijk in  het  einde  van  1516,  zijn  Boek  had  afgesloten 
op  een  der  drie  plaatsen  bovengenoemd.  Zijn  dan  die  laatste  be- 
richten hem  in  eind  1516  te  Calicoet,  Cananoor  of  Cochin  ge- 
worden, dan  waren  deze  met  den  zoogenaamden  ^/kleinen  moesson// 
(in  September)  uit  Malaka  naar  Cochin  en  verderop  overgebracht; 
d.  i.  gingen  op  zijn  laatst  terug  tot  toestanden  op  Java-proper  van 
midden  1516.  En  in  dit  licht  is  de  opsomming  van  Pigafetta  uit 
begin  Febr.  15£2  dubbel  merkwaardig,  die  immers  een  volgorde 
geeft  welke  wij  aldus  mogen  commenteeren : 


198  WANNKKR    IS    MADJAPAHIT   GETALLEN? 

Politieke  Toestand  op  Jaya  in  einde  1521. 

l^  Madjapahit.  Vroeger  Hindoesch,  thans  Id  banden  der 
Mohammedanen.  De  Dëmak'sche  overweldiger,  Dipati 
Oeuoés  =  Pangeran  Sabrang  Lor,  reeds  gestorven  in  den 
loop  van  1521. 

2®.  SoBnrJA  =  Soenda  Kalapa  =  Padjadjaran  (?)  =  West-Java. 
Hindoesch.  Jav.  «rsoeiida^r  =  Hwee,  tweemaal^r,  d.  i. 
«^nummer  twee^rü 

3^  Daha  =  Kë(jiri  (-[-  Madioen?).  Hindoesch. 

4^  DêMAK.  Mohammedaanse h.  Hoofd  der  Moh.  rijkjes,  en 
sinds  15i8(?)  óók  feitelijk  van  gansch  Midden-  en  Oost- 
Java ,  na  den  val  van  Madjapahit  in  dat  jaar.  Toch  was  in 
einde  1521  de  toestand  van  Java  nog  zoozeer  in  hoofdzaak 
Hindoesch,  dat  Madjapahit  voorop  wordt  genoemd  ondanks 
zijn  val,  en  het  overwinnend  Dëmak  n^.  4  is.  Een  poli- 
tieke rangschikking  die  eerst  veranderen  zou  in  1526,  toen 
Dëmak  óók  Soenrja  onder  het  vMoorsche/>'  juk  bracht.  Jav. 
^dëmak'i'  =  aanpakken,  aangrijpen^!' II 

5<*.  Gadjahmaoa  =  Toemapël  =  Singasari.  Hindoesch.  Schijnt 
na  den  val  van  Madjapahit  vooraan  te  hebben  gestaan  in 
het  verzet  tegen  de  Mohammedanen ,  vëél  meer  dan  Daha. 
Was  waarschijnlijk  zoo  herdoopt,  na  het  verdwijnen  der 
Madjapahit'sche  dynastie  in  ±  1481,  naar  Hayam  Woeroek*s 
beroemden  patih. 

6®.  MëNTAKAMAN  =  Mataram.  Hindoesch.  Was  volstrekt  niet 
dood.  De  «^300  haisgezinnen'/  die  het  zou  geteld  hebben* 
in  ±  1568  A.  D.  toen  Kjahi  gëde  Mataram  er  hoofd  van 
werd  (Veth,  I,  1896,  p.  307),  moeten  dan  ook  cumgrano 
salis  opgevat.  BAffles  (Historj  of  Java  1817,  II,  p.  142; 
of  1830,  II,  p.  155)  spreekt  trouwens  van  Hhree  hundred 
villages^  in  het  gebied  van  Mataram  toen,  en  van  1800 
tjatjah  («^eighteen  hundred  working  men^)")  die  aan  Kjahi 
gêcje  Mataram  in  den  aanvang  reeds  werden  toegewezen. 

£n  nn  volgt  eerst  de  reeks  der  5  Hohammedaansche 

havensteden : 

7®.  Djapaba.  Moh.  Nog  lang  daarna,  en  reeds  lang  daarvóór, 
de  groote  marine-stad  van  Java. 


APPENDIX    I.  '199 

8°.  SiDAJOE.    Moh.    Zetel  van  /^Soenan  Dradjat^?  In  1513  zetel 

van  Dipati  Oenoës. 
9°.  ToEBAN.    Moh.    Zetel    der    Aria  Tedja's.    Onderhielden    veel 
betrekkingen  met  Ambon  en  Ternate. 
10^.  GfiësiK.  Moh.  De  groote  koopstad  van  Java.  Aanzienlijk  ook 
door    de    nabijheid  van  ffder  Mahometisten  paus//  op  Giri , 
den  ffheigff  bij  Grësik;  van  den  ffWolif^  bij  uitnemendheid. 
11^  SoERABAJA.  Moh.  Komt  eerst  krachtig  op  na  de  fnuiking  van 
Grësik  door  Mataram  (1613). 

en 

12^  Bali;    mitsgaders,    als    men    wil,    13^    Madoera    =    /^Java 

Minor/)'.  (Barbosa  zegt:  Java  Minor  =  Soembawa). 

Met  deze  gegevens  als  vaste  basis  zal  in  een  volgende  Bijdrage 
allereerst  het  Mohammedaansch-worden  van  West-Ja  va  in  15£6 
behandeld  worden,  en  getracht  ook  daarin  eenig  meerder  licht 
te  brengen. 


VRUCHTBOOMEN   KUNSTMATIG   ONDER  BESCHER- 
MING VAN  MIEREN  BUITEN  ONZEN  ARCHIPEL 


DOOB 

J.  J.  M.  DE  GROOT. 


Ruim  drie  jaren  geleden  vestigde  de  heer  Yorderman  in  het 
tijdschrift  Teysmannia  (deel  VI  blz.  673)  de  aandacht  op  het  feit, 
dat  de  inlandsche  vruchtkweekers  te  Tjilintjing,  oostwaarts  van 
Tandjong  Priok ,  hunne  manggatuineu  kunstmatig  onder  de  be- 
scherming van  mieren  stellen ,  welke  zekere  snuitkevers ,  die  hunne 
eieren  in  het  vruchtbeginsel  leggen  en  wier  larven  dus  groote 
verwoestingen  onder  de  vruchten  aanrichten,  bemachtigen  en  ver- 
orberen. Om  te  zorgen  dat  die  mieren  niet  naar  elders  verhuizen, 
worden  zij  van  tijd  tot  tijd  op  krengen  van  leguanen  en  ander 
gedierte  onthaald,  die  in  de  boomen  worden  opgehangen.  Men 
haalt  de  nesten  uit  het  bosch  en  brengt  ze  met  de  noodige  voor- 
zichtigheid naar  de  gaarden  over ,  terwijl  men  een  vijandige  miersoort 
zorgvuldig  met  heet   water,  vuur  en  dergelijke  middelen  verdelgt. 

Nu  viel  onlangs  onze  aandacht  op  het  feit,  dat  men  hier  vol- 
strekt niet  met  een  speciale  uitvinding  onzer  inlanders  heeft  te  doen , 
wijl  iets  dergelijks  reeds  vóór  eeuwen  in  Kwang-tsjioe  geschiedde, 
dat  wil  zeggen ,  in  het  landschap  waarvan  de  stad  Canton  de  hoofd- 
plaats is.  In    de    Khi     leh    phiën  ^  fj^  j||§  ,    een  Ghineesch 

werkje  uit  de  twaalfde  eeuw ,  staat  namelijk  het  volgende  te  lezen : 
/s'In  de  bebouwbare  gronden  van  Kwang-tsjioe  komt  het  veel 
^voor,  dat  de  kleine  man  uit  winstbejag  tevens  oranjeappelen 
^en  mandarijntjes  plant.  Hierbij  heeft  hij  last  van  kleine  larven, 
^die  de  vruchten  beschadigen  en  opvreten.  Zijn  er  echter  vele 
//mieien  op  de  boomen,  dan  kannen  die  larven  niet  ontstaan;  en 
^op  dezen  grond  koopen  de  eigenaars  van  zulke  gaarden  mieren 
ffin.  Er  is  dan  ook  een  klasse  van  lieden  ontstaan,  die  mieren 
ii'opzamelen  en  verkoopen.  Zij  nemen  varkens-  of  geiteblazen, 
//doen  daar  vet  in  en  leggen  ze  opengespalkt  ter  zijde  van 
ff  een  mierennest  ^  om  wanneer  de  diertjes  er  ingekropen  zijn,  de 
^blazen  weer  weg  te  halen.    Men    noemt    de    zaak:    het    kweeken 

^van  oranjeboommieren//.  Mj^^Wt^^^h^^M^ 


IETS  NADERS  OMTRENT  HET  BIJGELOOF  DER 
HAARWERVELS    OP    HET    PAARD    IN    OOST-AZIË 


DOOB 

J.  J.  M.   DE   GROOT. 


Sedert  Veth  in  zijn  werk  over  ^Het  Paard  onder  de  Volken  van 
het  Maleische  Ras»',  en  de  heer  Majer  in  zijn  ^s^Blik  in  het  Ja- 
vaansche  Volksleven//  uitvoerige  mededeelingen  ten  beste  gaven 
over  de  haarkrnllen,  die,  volgens  de  inlanders  in  onzen  Archipel, 
elk  paard  behoort  te  bezitten  of  niet  te  bezitten ,  wil  het  gezond , 
sterk  en  deugdelijk  zijn  en  den  eigenaar  geen  nadeel  berokkenen 
of  ongeluk  toebrengen ,  viel  mijne  aandacht  op  het  tot  dusver 
vermoedelijk  onbekend  gebleven  feit ,  dat  ook  Chineesche  geschriften 
over  zulk  bijgeloof  gewagen.  Toevallig  dit  den  heer  Groeneveldt 
mededeelende ,  vernam  ik  van  hem ,  dat  hij ,  bij  het  rangschikken  en 
bewerken  van  in  het  Bijksarchief  berustende  stukken  over  onze  be- 
trekkingen met  China  en  Japan,  teekeningen  van  paarden  had 
gevonden ,  in  de  vorige  eeuw  van  wege  het  Japansche  hof  aan  een 
onzer  gezagvoerders  op  Decima  ter  hand  gesteld,  om  dezen  met 
de  haarkruUetjes  bekend  te  maken,  welke  eenige  paarden,  die 
men  door  zijne  tusschenkomst  uit  Perzië  wenschte  te  verkrijgen, 
al  dan  niet  behoorden  te  bezitten.  Het  bleek  mij  dus,  dat  het 
bijgeloof  in  quaestie  vrijwel  in  geheel  Oost-Azië  heerscht. 

Door  welwillende  bemiddeling  van  Dr.  Colenbrander  en  het  bestuur 
der  Leidsche  Universiteitsbibliotheek  werden  mij  toen  die  stukken 
ten  gebruike  afgestaan.  De  teekeningen  zijn  in  waterverf ,  op  stevig 
Japansch  papier,  en  gaan  vergezeld  van  een  schrijven  op  het- 
zelfde materiaal,  gedagteekend  //Nangasacky ,  den  1  November 
anno  1765//  en  door  J:  M:  Gennemon,  //als  kejzerlijk  zaek  bezorger /r 
onderteekend.  //Zijn  keyserlijke  Majestejt// ,  dus  luidt  het, //begeert 
drie  Persiaansche  hengsten  hoog  en  groot  en  van  coüleiir  soo  als 
//de  afftekening  aanthoont,  verwagten  deselve  soo  't  mogelijk  is 
//aanstaande  jaar//. 

6«  Volgr.  VI.  44 


202  IETS    NADERS   OMTRENT    HET    BIJGELOOF    DER 

Volgen  eenige  beschouwingen  over  de  kleur,  het  kruis  en  de 
//klauwen  >f. 

irOok  moeten  de  paarden  glad  over  't  Lijff  en  niet  wolagtig 
//sijn,  off  hair  die  teegen  elkander  staan  en  desen  rond  maaken, 
/j'gelijk  de  afteekening  N°  5  aanwijst,  die  sijn  ook  niet  goed  voor 
^Japan//. 

Hierop  komen  nog  eenige  voorschriften  omtrent  leeftijd  en  hoogte , 
met  de  verklaring  dat  zij  tot  rijpaarden  voor  Zijne  Majesteit  zullen 
moeten  dienen,  zoodat  tamheid,  schoonheid  en  dressuur  vereischten 
zijn,  en  ten  slotte:  //dog  vooral  geeiie  sneede  paarden  off  merie, 
m&er  moedige  hengsten*'. 

Dus  was  in  Japan  het  geloof  in  de  beteekenis  der  haarkringen 
voor  de  eigenschappen  van  het  paard  volstrekt  geen  onbeteekenende 
eigendommelijkheid  van  het  gewone  volk ,  maar  heerschte  het  er  zelfs 
in  de  hofkringen.  Rijst  hier  niet  de  vraag,  of  het  wellicht  dienst 
kan  doen  tot  opsporing  van  het  oord ,  van  waar  onze  Archipel  het 
paard  ontvangen  heeft?  Dit  dier  toch  is  er,  zooals  op  taalkundige 
gronden  vrijwel  is  uitgemaakt,  niet  van  oudsher  inheemsch.  Mocht 
er  de  wrongenleer  in  hare  onderdeden  treffende  punten  van  over- 
eenkomst vertoonen  met  die  van  ergens  elders  in  Azië,  dan 
voorzeker  wint  de  waarschijnlijkheid  veld,  dat  dtór  ter  plaatse 
de  bakermat  van  onze  Indische  paardenrassen  gelegen  is,  met  andere 
woorden,  dat  het  paard  van  daar  tegelijk  met  de  wrongenleer 
is  ingevoerd.  Aanbevelenswaardig  is  het  dus,  dat  in  verschillende 
deelen  van  Azië  die  leer  nauwkeurig  worde  onderzocht;  aanbeve- 
lenswaardig ook,  dat  men  binnen  den  Archipel  het  onderwerp  niet 
late  rusten,  zelfs  niet  na  het  vele  wat  reeds  door  Veth  en  Mayer, 
en  door  Matthes  in  zijn  Makassaarsch  en  Boegineesch  Woordenboek 
daaromtrent  aan  het  licht  is  gebracht. 

Voor  zulk  onderzoek  kan  het  zijn  nut  hebben ,  dat  de  Japansche 
teekeningen  van  het  Rijksarchief  publiek  eigendom  worden.  Tot  het 
doel  bieden  wij  hier  den  lezer  daarvan  photografische  reproducties  aan. 
Nos  1  en  2  wijzen  de  ongunstige  haarwrongen  aan :  —  '/Dies  coleuren 
en  haijreu'/,  dus  luidt  het  bijschrift  van  No  1,  //sijn  niet  naar  de 
smaek  en  dies  niet  begeerdt,  en  bij  aldien  de  teegen  malkander 
aenkomende  haeren ,  op  de  hier  neveustaende  rood  getekende 
plaetse  komen,  is  in  't  geheel  niet  naer  de  smaeken//. 

Die  rood  geteekende  plaatsen  nu  zijn  negen  in  aantal  en ,  op  twee 
na,  door  rechte,  daarop  uitloopeude  lijnen  aangewezen;  zij  geven 
dus    de    slechte    wrongen    aan.    No.  3.  toont  tien  goede  krullen. 


Ji?  1 


M  2 


HAARWERVELS    OP    HET   PAARD    IN    OOST-AZIË.  203 

mede  door  rechte  lijnen  aangegeven  ,  behoudens  een  of  twee  krullen 
op  de  achterdij ,  waarheen  twee  lijntjes  wijzen ,  doch  die  vermoedelijk 
door  verkleuring  onzichtbaar  geworden  zijn. 

Die  teekenen  te  vergelijken  met  der  o  e  s  ë  r-o  e  se  r  a  ns, 
oenjëngan's  of  koelintj  irans's  van  onzen  Archipel  is  slechts 
bij  benadering  uitvoerbaar,  aangezien  de  plaatsing  van  laatstge- 
noemde niet  met  groote  juistheid  door  Veth ,  May  er  en  Matthes 
is  aangegeven  en  niet  door  hen  met  teekeningen  is  toegelicht. 
Wij  gelooven  echter  al  de  kwade  wrongen  van  het  Japansche 
paard,  op  slechts  een  drietal  na,  in  de  geschriften  dier  schrijvers 
terug  te  vinden : 

1.  De  tadah  heloeh,  volgens  Wilkens  de  o  e  n  j  ë  n  g- 
oenjëngan  onder  het  oog ,  die  oorzaak  is  dat  de  eigenaar  van 
het  paard  dikwijls  ziekte  zal  oploopen,  en  met  moeite  in  zijn 
levensonderhoud  zal  kunnen  voorzien  (Veth,  blz.  75).  Majer  (I, 
blz.  150  ,  n°  60)  noemt  ditzelfde  teeken  t  a  cl  a  h-1  o  e  h ,  en  voegt 
er  bij :  //oenjëngan's  onder  de  oogen ;  een  paard  met  dit  teeken  doet 
den  bezitter  dikwijls  weenen  en  brengt  huiselijke  ongelukken  aan 'z. 
Vermoedelijk  is  hier  dezelfde  wervel  bedoeld  die,  volgens  Veth 
(blz.  76) ,  in  de  Soendalanden  een  rol  speelt  als  t  o  e  r  o  e  n 
tang  is:  '/een  haarwervel  onder  de  denkbeeldige  lijn,  die  de 
oogen  verbindt;  een  paard  met  dezen  wervel  wordt  zeer  gevreesd, 
daar  het  aanleiding  geeft  tot  droefheid ,  verdriet  en  tranen  (t  a  n  g  i  s)'/. 

2.  G  o  e  d  i  g-n  g  i  1  o ,  oenjëngan's  vlak  boven  de  oogen.  Een 
aldus  geteekend  paard  is  schichtig,  vol  kuren,  slecht  van  aard 
(Mayer,  25). 

3.  Këmël  (kë  me  1 1  a),  oenjëngan's  aan  de  onderzijde  der  wangen. 
Een  zoodanig  geteekend  paard  heeft  een  weerspannigen ,  slechten 
aard  (Mayer,  83). 

4.  Kala-misani,  d.  i.  een  oenjëngan  midden  op  de  borst. 
Zulk  een  paard  veroorzaakt  dikwijls  den  dood  zijns  berijders 
(Mayer,  28).  Vermoedelijk  dezelfde  als  de  Soeudasche  b  o  e  t  ë  k 
h  a  t  é ,  (van  b  o  e  t  e  k ,  troebel ,  en  h  a  t  e ,  hart) ,  één  enkele  wervel 
op  de  borst ,  die  een  boosaardig  paard  met  valsche  streken  teekent 
(Veth,  blz.  77). 

5.  K  o  r  e-b  a  u  d  o  m  a,  oenjëngan's  aan  de  kooten;  een  paard 
met   dit  teeken  brengt  onheil  aan  (Mayer,  36). 

6.  K  a  1  a-p  i  n  i  p  i  t ,  oenjëngan's  op  dat  gedeelte  van  het  lichaam 
hetwelk  bij  het  gezadelde  paard  door  den  buiksingel  wordt  bedekt. 
Een  paard  met  dit  teeken  is  wat  de  Javaan  p  a  n  a  s ,  heet ,  noemt 


204  IETS    NADERS   OMTRENT    HET    BIJGELOOF    DER 

en  bezorgt  zijnen  bezitter  allerlei  kwalen  en  ziekten  (Mayer,  30). 
Of:  baja-sangar,  een  oenjëngan  aan  de  onderzijde  en  in  het 
midden  van  den  buik ;  een  aldus  geteekend  paard  is  gevaarlijk , 
en  bezorgt  den  bezitter  of  berijder  altijd  ongelukken  (ld.  5). 

7.  Toenggan  g-t  o  j  a  ,  d.  i.  één  oenjëngan  ter  plaatse  waar 
de  manen  op  de  schoft  eindigen ;  een  aldus  geteekend  paard  veroor- 
zaakt dikwijls  den  dood  zijns  bezitters  (Mayer  64). 

8.  Klabang  anglëng.  Volgens  Wilkens  zit  deze  oenjëngan 
op  de  bil,  zoodat  het  haar  in  den  aars  steekt,  en  is  dat  teeken 
zeer  ongunstig ,  daar  het  den  eigenaar  met  vrouw  en  kinderen  pa  nas, 
heet,  maakt,  d.  i.  hun  allerlei  onheil  aanbrengt  (Veth,  blz.  76). 

De  Japansche  gunstige  draaien,  op  teekening  n°  3  aangestipt, 
vinden  wij,  op  een  drietal  na,  onder  die  van  den  Archipel  terug. 
In  de  eerste  plaats  die,  welke  midden  op  het  voorhoofd  staat.  De 
ba  ja  këpranggoel,  zegt  Mayer  (u®  2) ,  wil  zeggen ,  twee 
oenjëngan's  midden  op  het  voorhoofd ,  vlak  onder  elkander  en  iets 
boven  de  verbindingslijn  der  oogen.  Een  aldus  geteekend  paard  is 
vlug  ter  been ,  een  goed  oorlogspaard ,  en  het  gewenschte  rijdier 
voor  een  policieman.  En  (n°  7)  de  d  j  a  g  a-  m  o  e  n  g  s  o  e  h  zijn 
vier  oenjëngan's  op  het  voorhoofd,  samen  een  kruis  vormend;  een 
van  dit  teeken  voorzien  paard  behoedt  den  bezitter  tegen  alle 
mogelijke  onheilen. 

2.  Palisoe  maboeri  l&ppo,  een  palisoe  op  den  rug.  In 
dezen  naam  wordt,  volgens  schriftelijke  raededeeling  van  den  heer 
Matthes,  met  l&ppó  bepaaldelijk  een  h\pp6-dse,  een  hoop  padi , 
bedoeld.  De  zin  is  dus :  een  palisoe  die  een  hoop  padi  onder  zich 
heeft.  Het  is  een  goed  teeken,  en  brengt  den  eigenaar  van  het 
paard  overvloed  van  padi  aan  (Veth,  blz.  82). 

3.  D  j  a  j  a-p  a  r  o  s  a,  een  oenjëngan  op  iedere  knieschijf.  Een 
dus   geteekend  p^ard  is  een  vlug  en  moedig  krijgsros  (Mayer,  8). 

4.  Boentoet  soeroeng,  d.  i.  een  oenjëngan  op  het 
kruis,  en  wel  zoover  achteruit,  dat  de  lus  van  den  staartriem  dit 
wrongetje  insluit.  Een  dus  geteekend  paard  is  een  vlugge  renner 
(Mayer,  4). 

5.  Moektisari,  d.  i.  een  oenjëngan  op  het  ondereinde  der 
billen.  Een  paard  met  dit  teeken  is  een  goed  en  vertrouwbaar 
strijdros  (Mayer,  19). 

6.  De  p  a  1  i  s  o  e-p  a  s  6  r  o  n  g  (van  sörong ,  schuiven ,  ook 
afschuiven  in  den  zin  van  betalen),  een  palisoe  van  achteren  op 
de  dijen.  Dit  teeken  is  dubbelzinnig.  Het  kan  beteekenen,  dat  de 


M'  3 


HAARW£RVELS    O?    HET    PAARD    IN    OOST-AZIË.  205 

eigenaar  zijne  schulden  spoedig  zal  kunnen  betalen,  maar  ook , 
dat  men  zijn  goed  weg  zal  halen  (Veth ,  blz.  81). 

Zoo  al  die  overeenstemming  iets  kon  bewijzen,  zou  het  wel  dit 
zijn,  dat  men  met  het  trekken  van  conclusies  ten  aanzien  van 
volksbijgeloof  uiterst  voorzichtig  te  werk  moet  gaan.  Immers, 
het  is  moeielijk  denkbaar,  dat  het  paard  door  onzen  Archipel  uit 
Japan  is  ontvangen,  en  wel  omdat  het  dier  daar  te  lande  zelf 
niet  van  oudsher  inheemsch  is;  vermoedelijk  werd  het  er  van 
het  Aziatische  vasteland  ingevoerd.  De  treffende  gelijkvormigheid 
der  beide  oesëran-stelsels  plaatst  ons  dus  voor  een  lastig  vraagstuk , 
want  zij  is  haast  te  groot  om  aan  toeval  te  doen  denken.  Nog 
minder  aannemelijk  is  het,  dat  de  Japanner  zijn  haarwrongenleer 
aan  den  inlander  van  den  Archipel  heeft  ontleend.  Of  hebben  beiden 
haar  gemeenschappelijk  uit  een  derde  bron  geput?  En  waar  is 
die  gelegen?  Wij  weten  het  niet,  maar  dat  zij  op  het  on- 
metelijke Aziatische  vasteland  moet  gezocht  worden  is  meer  dan 
waarschijnlijk. 

Hare  eerste  beschaving  heeft  Japan  hoofdzakelijk  aan  China  te 
dankeu.  Kan  het  ook  uit  dit  rijk  het  daar  wel  degelijk  inheemsche 
paard  ontvangen  hebben  en,  met  het  dier,  het  bijgeloof  der  haar- 
wervels?  Kan  hetzelfde  ook  met  onzen  Archipel  het  geval  wezen  ? 
Aanleiding  bestaat  dus,  om  onderzoek  in  die  richting  te  doen. 

Ik  heb  dan  ook  in  eenige  Chineesche  geschriften  naar  gegevens 
omtrent  het  onderwerp  gezocht.  Doch  tot  eenig  vast  resultaat 
heeft  mijne  moeite  voor  de  bepaling  dier  migratiebewegingen  van 
het  paard  geenszins  geleid.  Dit  sluit  nochtans  de  mogelijkheid  niet 
uit,  dat  anderen  bij  het  zoeken  naar  licht  in  diezelfde  richting 
gelukkiger  zullen  zijn.  Maar  wat  de  Chineesche  bronnen  ons  wel 
leeren,  is  dat  het  geloof  in  geluk- of  ongelukbrengende  haarwrongen 
op  het  paard  iets  door  en  door  Chineesch  is,  en  in  het  Rijk  van 
het  Midden  reeds  vóór  het  begin  van  onze  jaartelling  heerschte. 
Reeds  deze  twee  feiten  alleen  zijn  voldoende  aanleiding  om  even 
na  te  gaan  wat  die  bronnen  ons  te  vertellen  hebben. 

Inde  'Rh-ya,  een  woordenboekje  van  onbekende  hand,  vermoedelijk 
eenige  eeuwen  vóór  onze  jaartelling  geschreven ,  wordt  in  de  laatste 
sectie,  die  over  de  huisdieren  handelt,  gezegd:  //Heeft  het  gedraaide 
//haren  op  de  borst,  dan  is  het  een  i-sjing  (letterl.  //wat  voor 
'/berijding  past'/);  heeft  het  die  achter  op  de  dijen ,  op  de  zijden  of 
«op  den  rug,  dan  is  het  respectievelijk  een  kiën-jang,  een 
//foeh-fang   of  een   khueh-kwang.   Terugstaande  haren  maken 


206  IETS    NADERS   OMTRENT    HET    BIJGELOOF    DER 

«'het  dier  tot  een  ku-yoen/y.  (Aanhangsel,  A).  Zich  nog  na  zoo- 
vele eeuwen  aan  eene  verklaring  dier  paardenamen  te  wagen,  kan, 
daar  zij  zijn  weergegeven  in  schriftteekens  die  hun  uitspraak  en  be- 
teekenis  sedert  sterk  gewijzigd  kunnen  hebben,  natuurlijk  op  niets 
anders  dan  blind  giswerk  uitloopen.  Men  heeft  zich  dus  te  ver- 
genoegen met  de  wetenschap ,  dat  in  die  oude  tijden  op  de  haar- 
wrongen  bij  paarden  zóó  sterk  werd  acht  geslagen ,  dat  men  naar 
gelang  van  de  lichaamsdeeleu ,  waarop  zij  voorkwamen ,  dien  dieren 
bijzondere  namen  gaf. 

Kwoh  Poh  (Aanh.  B),  een  vermaard  geleerde  uit  de  derde  en 
vierde  eeuw  na  Christus,  voegde  in  den  commentaar,  dien  hij  op  de 
'Rh-ya  schreef,  aan  bovenstaande  passage  de  volgende  opmerking 
toe:  ^i'Fan  Kwang  zegt,  dat  het  volk  zulk  een  i-sjing  een  man- 
«^darijnpaard  noemt.  Li  Poh- joh  (of  Poh-loh)  zegt  in  zijne  Methode 
^om  paarden  te  onderzoeken,  dat  paarden  met  gedraaide  haren, 
/^die  als  tepels  onder  den  buik  hangen,  duizend  mijlen  (daags) 
vkunnen  afleggen/^  (Aanh.  C).  Gegevens  ontbreken  mij  om  nauw- 
keurig te  bepalen  wanneer  die  Li  Poh-yoh  leefde  en  schreef,  en 
zijn  werk  is  mij  niet  onder  de  oogen  gekomen.  Een  encyclo- 
pedie uit  het  jaar  1735,  Koh-tsji  king  yuen  geheeten,  geeft 
ons  echter  uit  zijn  flioek  voor  Paardenonderzoek/^  verschillende 
uittreksels ,  waarin  wij  omtrent  de  haarkrullen  het  volgende  lezen : 
//Gedraaide  haren  beneden  aan  het  oog  heeten 'tsjing-lei,  i'traan- 
MopvAugersff ,  en  bezorgen  den  mensch  geen  voordeel.  Bevinden 
//zich  zulke  haren  aan  weerszijden  van  het  lichaam,  dan  past  men 
^daarop  de  benaming  //opstijgende  slang </  toe;  zij  zijn  doodelijk 
''Voor  den  eigenaar //  (Aanh.  D). 

Omtreeks  een  eeuw  na  Kwoh  Poh  leefde  er  in  China  een  zekere 
Kia  Szë-hiëh  of  Kia  Szë-nioe  (Aanh.  E) ,  die  een  werk  schreef 
over  nuttige  kennis  van  planten  en  dieren ,  Tshi  min  yao  sjoeh 
geheeten ,  d.  i.  /i^Noodzakelijke  Wetenschappen  om  het  lot  des 
Volks  te  effeneni'.  Dit  boek  is  thans  nog  in  omloop,  verrijkt  met 
toevoegsels  van  latere  eeuwen,  die,  helaas,  maar  zelden  meer  van 
het  origineel  te  schiften  zijn.  In  de  sectie  getiteld:  //Over  de 
teelt  van  Bunderen,  Paarden,  Ezels  en  Muildieren//  vindt  men 
de  volgende  aanteekeningen :  //Haarwerveltjes  beneden  de  oogen 
//heeten  'traanopvangers' ;  die  verschaffen  den  mensch  geen  voor- 
//deel.  Bevinden  er  zich  achter  de  mondhoeken ,  dan  zijn  het 
/''bit-onheilen'  en  brengen  den  mensch  evenmin  heil ;  en  het- 
//zelfde    is    het    geval    met  wrongetjes  onder  aan  den  nek.  Zijn  er 


HAARWERYILS   BIJ    HET    FAABD    IN    OOST-AZIE.  207 

iv onder  het  zadel,  dan  heeten  zij  'lijkdragers'  en  bezorgen  iemand 
ffook  al  geen  voordeel.  Een  wrong  onder  de  oksels  te  bezitten  heet 
ff^eeu  lijk  onder  den  aim  dragen\  en  een  paard  met  witte  recht 
/i^naar  beneden  gaande  haren  op  de  linkerdij  heet  een  'zwaard- 
//drager';  en  door  geen  dier  beide  soorten  wordt  gel ak  aangebracht ' 
(Aanh.  F.) 

In  de  achtste  eeuw  van  onze  jaartelling  gaf  Twan  Tsjhing-sjih 
(Aanh.  G.)  in  een  belangrijke  verzameling  aanteekeningen  op  het 
gebied  van  mythologie  en  volkenkunde,  die  onder  den  naam  van 
Y  i  o  e-y  ang  tsah  tsoe  bekend  staat,  d.  w.  z.  //Mengelingen  van 
de  Zuidzijde  der  Yioe-bergen// ,  verschillende  beschouwingen  ten  beste 
over  goede  of  slechte  kenmerken  van  het  paard,  waaronder  de  vol- 
gende: 1'Be vinden  er  zich  kringen  of  wrongen  onder  den  hals,  of  onder 
/i'het  zadel  of  de  oksels  van  een  wit  of  zwart  paard,  of  achter  de 
/i^mondhoeken  van  een  geel  paard  met  witten  bek,  dan  moet  men 
ffhei  dier  niet  berijden//  (Aanh.  H).  En  in  de  Toeng-hiën 
pih  loeh,  een  werkje  uit  de  elfde  eeuw,  door  zekeren  Wei  Thai 
(Aanh.  I)  geschreven,  staat  te  lezen:  «Het  jaspiskleurige  wolken- 
/rros  was  een  stalpaard,  dat  de  keizerin-weduwe  Tsjhwang-hiën , 
♦toen  haar  gemaal  pas  den  troon  bestegen  had  (A.  D.  805), 
//den  prins  van  Khing  ten  geschenke  bood.  Deze  was  echter  met 
/^afkeer  van  de  haarwerveltjes  van  het  dier  vervuld ,  en  toen  de 
^keizerin- wed  uwe  dit  te  weten  kwam,  sprak  zij:  'Kunnen  haar- 
//wrongetjes  iemand  schade  berokkenen  ?  Ik  geloof  er  niets  van'. 
//Het  paard  bleef  dus  waar  het  was,  om  ter  verpoozing  van  Zijne 
'/Majesteit  dienst  te  doen,  en  het  werd  het  voornaamste  onder  de 
'/keizerlijke  paarden.  Op  grond  van  de  omstandigheid  dat  het 
//vleesch  aan  zijn  bek  een  jaspiskleur  bezat,  als  ware  het  een  stuk 
//uit  het  wolkenuitspansel,  gaf  men  het  den  gezegden  naam.  De 
//wereld  beschouwde  het  dier  als  leelijk  vanwege  zijne  haarkringen , 
'/maar  hier  werd  het  om  die  kringen  een  wezen  van  beteekenis//. 
(^anh.  J). 

Zooals  er  de  ouden  zongen,  zoo  piepen  in  China  de  jongen.  Zóó 
dom  kan  wat  de  voorvaderen  spraken  en  schreven  niet  zijn,  of 
het  is  voor  den  naueef  heilig  en  wordt  hoogstens  maar  door  eene 
in  het  niet  verzinkende  minderheid  met  eenig  wantrouwen  bejegend. 
Geen  wonder  dan  ook,  dat  men  in  moderne  geschriften  over 
paarden  de  in  oude  werken  geboekte  bijzonderheden  van  het 
haarwervelsbijgeloof  trouw  terugvindt ,  zij  aan  zij  met  andere ,  mis- 
schien ook  wel  aan  oude,  nog  onbekende  bronnen  ontleend. 


208  IETS    NADERS    OBiTBENT  HET    BIJGELOOF    DER 

Als  hoofd-  of  standaardwerk  over  paardenkennis  gold  v66r  een 
tweetal  eeuwen  de  Siang  ma  sjoe  (Aanh.  K),  /^  het  Boek  over 
Paard enonderzoek'/;  vandaar  dat  een  fragment  van  dat  geschrift, 
zonder  bijvoeging  van  den  naam  des  schrijvers  of  het  jaar  van 
publicatie,  afgedrukt  is  in  de  Koe-kin  thoe  sjoe  tsih 
t  s  j  h  i  n  g  (Aanh.  L) ,  den  vermaarden  reuzethesaurus ,  het  grootste 
boek  ter  wereld,  in  het  jaar  1725  onder  keizerlijk  patronaat  vol- 
eindigd. Dit  fragment  geeft  eene  houtsnede ,  die  de  goede  en 
slechte  haarwervels  aangeeft ,  met  de  beoainingen  ernevens ,  en  die 
de  lezer  op  nevensgaande  plaat  langs  photographischen  weg  gere- 
produceerd vindt,  met  behoud  van  het  bijschrift,  hetwelk  luidt: 

/yPrent  van  de  haarwrongen. 

^Deze  correspondeeren  met  het  getal  van  hemel  en  aarde,  nl. 
ffvijt  en  vijftig  '.  De  lichtkleurige  kringen  behooreu  alle  tot  den 
//Yang  (het  mannelijk  beginsel  der  Natuur ,  correspondeerend 
//met  licht) ,  en  draaien  naar  links  ,  terwijl  de  donkere  altegader 
fftot  de  Yin  behooren  (d.  i.  het  vrouwelijk  beginsel  der  Natuur, 
//vertegenwoordigd  door  de  duisternis),  en  naar  rechts  draaien;  de 
//bovenste  zijn  naar  beneden  gekeerd,  en  de  onderste  naar  boven, 
//de  linksche  naar  rechts,  en  de  rechtsche  naar  links;  en  nu  is 
//het  stuk  voor  stuk  duidelijk ,  dat  boven  en  beneden ,  links  en 
^rechts,  zwart  en  wit,  tegenover  elkander  staan  als  rechts  en 
«yaverechts,  en  uit  zulke  tegenstellingen  de  omzettingen  en 
/revoluties  in  de  Natuur  plaats  grijpen.  Dit  alles  geldt  echter 
^alleen  maar  voor  de  draakvormige  paarden  van  het  grijze  verleden , 
ven  geenszins  voor  andere  paarden.  Deze  hebben  ook  wrongen, 
ffen  daarvan  zijn  die,  welke  naar  boven,  beneden,  rechts  of  links 
/i'zijn  gekeerd  eu  in  meegaande  orde  draaien,  alle  gunstig,  doch 
//de  averechts  draaiende  en  dwarsstaande  altegader  slecht//. 

Dit  geleerde  betoog  wil  dus  der  menschheid  bewijzen,  dat  de 
haarkringen  op  een  paard  de  natuurinvloeden  aangeveti ,  die  hei 
dier  in  zich  omdraagt,  invloeden  die,  elkander  tegenwerkend  en 
bestrijdend  als  duisternis  en  licht ,  boven  en  beneden ,  links  eu 
rechts,  in  het  heelal  het  wisselproces  van  voortbrenging  en  ver- 
nietiging in  stand  houden.  Dus  draagt  het  paard  zijn  noodlot, 
hetwelk,    evenals    dat  van  alle  schepselen,  wordt  bepaald  door  de 


*  De  oudo  klassieke  Y  i  h  k  i  n  g  leert ,  dat  het  getal  des  hemels  25  en  dat 
der  aarde  30  is,  en  dat  deze  getallen  in  de  evoluties  des  heelals  een  hoofd- 
rol vervallen. 


ta^€M 


fliS(ïïSSf4rSie+ 


• 

•  • 
••• 

•  • 

•  • 

•  • 

• 
• 
• 
• 

!  ••  • 

*  • "  • 

:•  •  • 

•  •  • . 

• 

•  • 

• 
• 
• 
• 

• 
• 

• 

• 
• 
• 

•,  •  •  • 

• 
• 
• 
• 

•• 

•  • 

•  •  • 

HAAKWERVELS    OP    HET    PAARD    IN    OOST-AZTË  209 

Natuur,  in  harige  teekeuen  op  het  lijf.  Zou  het  bijgeloof  der 
haarwrongen  wellicht  door  dusdanige  methode  van  redeneering  en 
bespiegeling  ontstaan  zijn?  Zoo  niet ,  dan  blijft  ons  deze  wetenschap , 
dat  de  Chineezen  het  met  de  noodige  spitsvondigheid  tot  een  stukje 
wijsbegeerte  hebben  versmeed ,  volkomen  passend  in  hun  stelsel  van 
natuurphilosophie ,  waarin  zij,  ouder  gewoonte,  elk  verschijnsel, 
waarvoor  zij  een  verklaring  zoeken,  trachten  in  te  lasschen. 

Op  de  keerzijde  van  de  houtsnede  vinden  wij  een  verklarenden 
tekst,  die  het  volgende  over  de  haarwrongen  te  lezen  geeft: 

//Zijn  zij  fijn  en  glanzig,  zacht  en  frisch,  dan  zijn  zij  goed.  De 
//goede  zijn  vijf  in  aantal,  en  wel  die  welke,  zooals  het  heet, 
//tenietgaan,  verdwijnen,  weggaan  of  verloren  raken.  De  slechte 
'i'zijn  grof  en  staan  averechts;  zij  zijn  veertien  iu  getale,  en  daar- 
//onder  is  die  welke  men  de  haarziekte  noemt  de  allerschadelijkste. 
//Over  het  algemeen  wordt  op  de  haren  van  den  kop  het  meest 
/^nadruk  gelegd;  daarop  volgen  die  aan  den  hals,  dan  die  bij  den 
/^staart,  en  eindelijk  die  op  den  rug  en  den  buik.  De  goede  wrong 
//op  den  kop  is  de  'lang-levensster';  zij  wijst  op  de  gave  van  een 
^lang  leven  en  op  buitengemeene  kracht.  Een  aan  den  hals  (vlak 
//onder  den  kop)  is  de  'franjedrager'  [omdat  daar  van  het  hoofdstel 
//een  franjeachtig  sieraad  pleegt  af  te  hangen] ;  zij  wijst  op  statigheid 
^eu  geposeerdheid.  Een  op  het  onderlijf  (tusschen  de  voorschoften, 
//op  de  hoogte  van  de  buiklijn)  is  de  'steungroef ,  welke  op  betrouw- 
//baarheid  wijst  en  op  volheid  van  vleesch.  Een  wrong  op  het 
//bovenlijf,  'stijgbeugel'  geheeten ,  wijst  op  rust  en  kalmte,  en  de 
//'dijbloem'  nabij  den  staart  op  doorzettingskracht.  Al  deze  wrongen 
//wijzen  op  een  vasten  gang,  op  makheid  en  deugdzaamheid. 

//£n  de  kwade  wrongen  bezorgen  elk  voor  zich  den  mensch  ziekte 
tfot  verwonding,  en  anderen  wezens  schade.  Aan  den  bek  of  den 
>/kop  heeft  men  als  zoodanig  het  'bit-ongeluk'  en  het  'hooren 
fry&n  jammergehuil'  (nl.  nabij  het  oor);  op  den  rug  (nabij  de 
//schouders)  de  'vliegende  slang',  en  op  het  onderlijf  (op  de  voor- 
//dijen)  de  'rouwende  familie';  zij  beduiden  ellende  en  tegenspoed 
nn  het  verschiet.  Het  *kemellijk'  op  den  rug ,  de  'rouwende  familie' 
//en  de  'rouwsleper'  aan  den  staart,  alsmede  'die  welke  een  lijk 
//onder  de  armen  draagt'  wijzen  op  wolfwreede  rampen  achter  ons, 
//die  op  de  allerschromelijkste  wijze  kwaad  zullen  berokkenen  en 
//niet  te  dragen  zullen  zijn.  De  'traandruppel'  bij  den  bek,  de 
//'halsbeklemmer'  aan  den  nek,  en  verder  de  'manendoorboorder' , 
//de  'tranenvuÜer'  en  de  'zwaarddrager'  op  het  bovenlijf,  alsook  de 

6e  Volgr.  VI.  44» 


210  IETS    NADERS    OMTRENT    HET    BIJGELOOF    DER 

ii''panterstaart'*    nabij    den    staait(wortel) ,    brengen    ook    onheil    en 
xrscliade  aan ,  waartesren  men   zichzelf  niet  kan  beveiligen. 

//Zijn  de  gunstige  haarwervels  in  de  meerderheid,  en  de  kwade 
«'in  de  minderheid,  dan  kan  het  paard  er  nog  bij  door;  in  het 
/i'omgekeerde  geval  is  het  van  geringere  hoedanigheid ;  en  zijn  zij 
^altegader  slecht,  dan  moet  men  het  dier  niet  gebruiken.  Het 
^'komt  echter  wel  voor  dat  men,  door  het  met  de  teugels  goed  te 
//mennen ,  de  slechte  eigenschappen  kan  verwijderen  en  tot  goede 
// maken /i'  (Aanh.  M). 

Vergelijking  van  dit  Chineesche  oesëran-stelsel  met  dat  van  onzen 
Archipel  toont  erbarmelijk  weinig  punten  van  gemeenschappelijke 
overeenkomst.  De  onder  het  oog  gelegen  kwade  wrong  van  den  Archipel 
vinden  wij  zoo  beslist  mogelijk  reeds  in  China's  oude  werken  genoemd 
(blz.  206  en  209),  en  wel  als  ^traanopvanger"  of  /i'traandruppel/' ; 
zoo  ook  komt  in  China  de  goede  op  het  voorhoofd  voor  als  /"ster 
van  een  lang  leven^/  (blz.  209).  Verder  meenen  wij  nog  overeenkomst 
te  zien  tusschen  de  Chineesfïhe  kwade  wrong  op  de  ruggegra«at, 
daar  waar  de  manen  eindigen,  op  de  teekening  als  //tranen vuiler// 
aangeduid ,  en  de  Javaausche  toenggan  g-n  j  a  w  a ,  waarvan 
Mayer  (n'*  63)  zegt,  dat  zij  zich  bevindt  op  den  nek  ter  plaatse 
waar  de  zadelknop  komt  te  liggen ,  en  den  bezitter  van  het  paard 
steeds  ziekelijk  doet  zijn;  eindelijk  schijnt  de  Chineesche  //halsbe- 
klemmer// ,  midden  aan  den  hals,  overeen  te  stemmen  met  de 
sarap  van  Majer  (n°  51),  //een  oenjëngan  juist  midden  aan  den 
hals;  een  paard  met  dit  teeken  is  slecht  en   nijdig  van  aard'/. 

Dat  het  Chineesche  stelsel  ook  zoogoed  als  geen  overeenkomst  met 
het  Japansche  veitoont ,  kan  de  lezer  zelf  door  vergelijking  onzer 
illustraties  in  weinige  oogenblikken  nagaan.  Men  voelt  zich  op 
grond  van  dat  feit  bijna  gedwongen  om  aan  te  nemen,  dat  Japan 
zijn  paard  niet  uit  China  kan  hebben  ontvangen,  want,  zou  het 
in  dit  geval  ook  niet  het  haarwrongenbijgeloof ,  althans  in  hoofd- 
trekken,  hebben  overgenomen?  Wij  staan  dus  hier  voor  een 
nieuw  raadsel  in  de  geschiedenis  van  de  verbreiding  van  het 
paard.  Zal  kennis  van  het  oesëran-bijgeloof  van  andere  streken 
van  Azië,  bijv.  van  Voor-  en  Achter-Indië,  Perzië,  Arabië  en 
Mongolië  of  Tartarye,  eenig  licht  over  die  geschiedenis  ontsteken  ? 
Wij    betwijfelen  het  niet;  doch  wie  helpt  ons  aan  die  kennis? 


HAAKWERVELS    OP    HET    PAAKD    IN    OOST-AZIÈ. 


211 


A. 

B. 
C. 

D. 


K. 
L. 
M. 


AANHANGSEL. 


85.  f°  3. 

E.   W  M  fiW- 

^P.:f^mA.^^^&^vÊ.T^B^7J. 

-7  ^]  ^ .  Zie  ^  ^  ^  IJ^ ,  aaDgehaald  in  de  Koe^kin  thoe 
ajoe  tsih  tsjhing  (zie  L),  sectie  ^  ^ ,  hst.  90. 

Ö  l#  iSÊ  ^  ^  ^  =^  ,  M  :¥^  Wl^-  Zie  M  ü  «I  M, 

hst.  16. 

I. 


J. 


m 


dti^i^^^^-Ziede;^^^^,  aangehaald  in  de 
Koe-kin  ihoe  sjoe  Uih  tsjhing,  sectie  -m*  ^^ ,  hst.  100. 

ffi  '^  W 

lÈT  4"  H  #  ^  J^>  sectie  ^  ^,  hst.  91. 


212 


IETS    NADERS    OMTRENT    HET    BIJÖBLOOF    DER    ENZ. 


EENE  OUDJAVAANSCHE  POËTISCHE  OMWERKING 
VAN  HET  A^RAMAWASAPARWAN 

DOOR 

D'  H.  H.  JUYNBOLL. 


Toen  in  1893  de  Oudjavaansche  prozabewerking  van  het  A^rama- 

w&saparwan    of   het    vijftiende    boek  van  het  Indische  epos  Mah&- 

bhd,rata    door    mij  uitgegeven  werd,  was  het  mij  niet  bekend,  dat 

van    dit    en    de  volgende  parwan's  eene  Oudjavaansche  omwerking 

in  poëzie  bestaat,  getiteld  Krsnd.ntaka,  d.  i     //Krsna's   dood.// 

Dit    onderwerp    wordt    iu  het  Mausalaparwan  of  16®  boek  van  het 

Mah&bh&rata  behandeld ,  doch  in  de  eerste  zangen  van  het  Krsndn- 

taka    getitelde  gedicht  wordt  ook  de  inhoud  van  het  A^ramaw&sa- 

parwan    in    hoofdtrekken    weergegeven.   Dr.  van  der  Tuuk  zegt  in 

zijn  Kawi-Balineesch  Woordenboek,  deel  II,  p.  90,  s.  v.  Krsndn- 

taka:    //S(anskrit) ,    titel    v(an)    e(en)  këkawin,  getrokken  uit  de 

Mosalaparwwa,    Adip(arwa),    7,    behelzende    den    dood    v(an) 

Krêsna  en  de  zijnen;  de  vier  laatste  parwwa's  zijn  daarin  mede 

verwerkt.//    Onder    de    Oudjavaansche    Handschriften,  die  Dr.  van 

der  Tuuk  aan  de  Leidsehe  Universiteitsbibliotheek  vermaakt  heeft , 

is  een  afschrift  van  het  Krsn&ntaka,  n*»  178  (I).  Dit  gedicht  bevat 

34   zangen,    in    Indische    versmaten.  In  zang  I  (vers  1 — 5)  wordt 

Budra    aangeroepen:    Om    sang    hjang    paramesti    Eudra 

[w]uningan    sëmbah    ning  anggöng  langö.  In  het  tweede 

vers    wordt    naast    Qiwa   ook  Brahma  en  Wis  nu  aangeroepen: 

Br&hm&    Wisnu     Mahe^wara    pwa    wëkas    ing    ^ó-strot- 

tamek&ksara.    De  volgende  zangen  zullen  hier  volgen,  in  tekst 

en    vertaling.    In    de    aanteekeningen    zal    gewezen    worden  op  de 

overeenkomende  plaatsen  van  het  O.  Jav.  A^ramawdsaparwan. 

Hiervan  stonden  mij  twee  Hss.  ten  dienste ,  die  nog  niet  in  Europa 

wjiren,  toen  ik  dit  parwan  uitgaf.  Dit  zijn  de  codices  3411^  en  3428" 

van    het    legaat    van   der  Tuuk.  De  Oudjavaansphe  tekst  luidt  als 

volgt : 

6*  Volgr.  VI.  15 


214  ËENE   OUDIAYAANSCHE    POËTISCHE   OMWERKING 

Zang  II. 

Manggëh  manggala  ning  kath&  wijaya  Pandusuta  ri  hilang  ing  Sujod(h)ana, 
Ngk&  gri  Ke9awa  mamwite  nrpati  Dharmmatanaya  muliheng  swan&gara, 
Ngk&neng  Astinar^jya  sang  prabhü  sir&ndiri  subhaga  di  uatha  ning  jagat, 
[H]embëh  tusta  manah  narendra  ri  han^ug  Pariksit  (t)uwi  wang9a  Pdiulawa  (1). 
Ngüni  k&la  wijil  nir&n  mati  tëkap  dwijasuta^ara  dag  sireng  wëtëng, 
Towin  pürnna  salaksaneka  karanang  hurip  inuripa  de  Jan^rddhana  *  , 
Mangkd  ^ri  Dhrtarêja  Korawa  lawan  walu-walu'n  iniwö  wineh  suka, 
De  9ri  Dharmmasuteki  lolyana  sirang  huwa  sumungani  ratna  bhojana  (2) 
Manggëh  katwanga  de  narendra  gurasisja  bangun  ulalahirê.n  panêmbaha, 
Hars&mbêk  Dhrtar^ja  n&tha  mari  luh  nira  sumawaki  sang  Suyodhana, 
Nghing  sang  Bhima  jug&npurik  mulati  tingkah  i  paniwi  nirang  nare9wara, 
Engët  ng{ini  ri  duhka  s&ka  ri  Jat{igrha  kinirakireng  Suyod(h)ana  (3). 
Yd.ngde  prih  ni  manah  nir&n  pirapirang  dina  tinahëna  mangkin  anglare, 
Mojar  tanpanah^  kit&ryya  Dhrtanagara  [h]awir&ng  i  patya  ning  anak, 
Tustdmbëk  ta  sinewa  de  nikang  aweh  lara  mati  wêka  wandha  wandhawa, 
Towin  wut[t]a  matanta  tulwi  ri  hatinta  wuta  samasdmftmbëk  ing  kënas  (4). 
NSLhan  tojar  inlng  Wrkod[h]ara  madëg  müman-uman  apëdës   wuwus  nira, 
Mangkin  tibra  lumuh  nirantara  manah  nira  lara  ri  wuwus  Wrkod[h]ara, 
Lënglëng  Iwir  kawuhan  hurippamah  ikang  lara  [h]atutur  i  sang  Suyodana, 
N^han  marmma  nir&mwite  nrpati  müra  tapa  sira  ring  tapowana  (5). 
Mojar  sang  prabhu:  He  narendra  tak  aweh  mami  mura  tapa  ring  tapowana, 
Tan  trsn&nta  mang&ryyakën  kwa  pakurang  ni  nagara  rajatudi  bhojana, 
Uwan  m&s  mani  r&ja  mulya  kita  mulya  sinini  pakardma  yak  hidëp, 
Om  rakryan  tuwi  tan  kahinghani  [h]asih  nira  laku  taku  haywa  püdaka  (6). 
Apan  rakwa  purih  nikang  dadi  sujanma  ratu  warëg  amüktya  ring  prajsi. 
Yogy&nüting  ulah  muni9wara  kuminkina  manguna  tapddi  len  brata, 
Tust&mbëk  naran&tha  mogha  manganugraha  tinuduh  ikang  baldngiring, 
Mwang  9ri  Kunti  mahd  tumüt  tumuturtltapa  mawarahi  sang  Yudhisthira  (7). 
Mojar  9rt  nrpa  Dharmmaputra  tak  aweh  nghulun  umura  mareng  tapowana, 
Tolih  putra  wuyut  kawiryyan  apa  don  ika  wibhawa  phalang  hanak  daya, 
Om  putraugku  katon  twangebu  kapatibrata  jüga  kaharëpku  tan  waneh, 
Ngünin  sang  prabhu  Pandu  rAma  lumah  ing  giri  tumut  aku  mdtya  ring  wukir  (8). 
Haywd  mtls  kaharëpku  haywa  wadakfi  tapahamatapakën  sirang  bapa, 
Towin  9abda  nirang  Wyasft  tëka  mangaywani  wuwus  ira  yogya  tötana. 


1  Hieromtrent  leest  men  in  het  Adiparwan:  Prasiddha  kA,sih  bhatara  Krsija,  hiniirip- 
nir&nkneng  hrü  sang  Avcwatthama,  ri  sdSngira  haneng  jro  wioiig  sang  Uttan.  Mij  il  taya 
winaatwau  mahuripa  de  bhatara  Krsva.  Vgl.  Dr.  Hazeifs  vertaling  in  B.  T.  L.  V.  B"  volgr. 
V,  p.   191  en  zie  ook  noot  2. 


VAN   HET   A^aAMAW&SAPAKWAN.  215 

Hars&mbêk  nrpa  Dharmmaputra  samuyng  marëk  angusapi  p&da  sang  rsi, 
Siimpun  mangkana  süksma  sang  rsi  sirang  Dhrtanagara  huwus  madandana  (9). 
Ngk^u    mangkat    ri  tëlas  nikang  wëngi  ring  endjing  awus(s)aman  umanggah 

ing  ratha, 
Lawan  sang  Widur&ryya  Saiijaya  saselwa  laku  tumuture  sirang  bapa. 
Tan  warnn^n  têka  ring  Wyas&9rama  pirang  dina  lawas  angiwö  tapa  brata, 
Mwang  ^aktindrija  towi  sdmpun  amatëh  têkap  ira  masamd.ddhi  nityasa  (10). 
Wwantën    parwwata  ^ünya  9<ici  patapan  nira  lëngëng  angüngang  sakendriya, 
Endah  Iwir  ni  ya^anya  wahwa  wangünan  ri  yawa  tinató  tëke  dalem, 
Janggdmëmbang   arüm  rikang  tatjahalasnya  lëngëng  asëmu  r&mya  ning  tulis, 
[Iljangliliingililan  dwaranya'n  aras  ing  limut  asëmu  kadatwan  ing  tawang  (11). 
Pinggir  ning  patapan  sumar  surabhi  campaka  kajënar  awor  lawan  wungü, 
Handong  bhang  kayu  kancandsana  lawan  kanigara  samëkar  pad^inaug, 
Lwir  wintang  pakatonan  ing  kusuma  rflmya  pada-paja  pinanta  tüt  tawan, 
Mattang  satpada  wibhram&ngrëng  angusir  sëkar  asëmu  pasambat  ing  rimang  (12). 
Lor  wetan  patapan  katon  lëngëng  ac^mara  pada-pa4a  litnya  tuntunan , 
[HJasrang  pasyang  i  sündarin^a'n  alangö  hinüwuhan  i  pa^abda  ning  kuwong , 
Kryang  ning  ghanta  masanggha  santi  nira  sang  rsi  kukus  ing  asëp  nirantara, 
Byakta  lwir  hawan&n  nirang  rsi  yadin  mralaya  hëlëm  anëmwa  9{lnyata  (13). 
Kdmyang  kirnua  samipa  ning  patapan  &rjja  tirisan  ika  tëb  lawan  lirang, 
[H]a9ri  warnna  nikang  pucang  gading  awor  patalêsan  i  hiring  nikang  jurang, 
Air  tambang  sumirat  sake  parangan  ^rjja  tinalangan  (h)ilinya  tanpëgat, 
Mëmbaug  mopih  ikang  mayang  lawan  ikang  surabhi^n  inaras  ing  madhubrata  (14). 
Mangkin  konang-unang  tikang  wukir  alasnya  wahu  pada  tininggal  ingjawuh, 
Angde  ra9mi  limutnya  rantunan  i  lambung  ing  acala  hanan  pëgat-pëgat, 
Wër  ning  paksyangdap-pdap  [h]anëlat  ing  rëmëng  umidër  awdk  samar-samar, 
Tumrtkng    teja    ning    d.rkka    ring    [H]udayaparwwata    nuluh    ikang  a9rameng 

gëgër  (15\ 
Tan  ngeh  yan  huningan  halëp  ni  patapan  pada  mamuhara  r&ga  ning   mango, 
Warnii&n    9ri  nrpa  Dharmmaputra  sasanak  nira  tëka  samasdma  wijil  nira  iagi 

madulur  lawan  ratu  (16). 
[Ndhan  9abda  nire  narendra  nadawan  wuwus  irang  ayu  bhagya  sang  prabhü , 
Warnn&n    sang  tapa  ring  tapowana  saharsa  tëka  pada  manamya  sang  prabhu, 
Salwir  ning  phala  mulya  sahaneng  wukir  inaturakën  sag[h]orawa, 
Luwan  püja  sahungkarastawa  panambrama  nira  saha  citta  nirmmala  (17). 
Mangkin  h&rsa  manah  Yudhis^hira  tumon  rsiwara  pada  kapwa  sambrama, 
Mds  l^wan  mani  mulya  wastra  ya  paweh  nira  kawaca  map^dukang  manik, 
Yek^n  tusta  manah  maharsi  ri  [h]anugraha  narapati  bh^ra  ytk  hidép, 
Tan  waktan  pakulëm  nare9wara  ring  enjing  umulih  i  tëlas  nikang  pctëng  (18). 
Tan  warnnun  ri  [h]ulih  Yudhisthira  sang  &ryya  Dhrta  manglawad,] 


216  EfiNE    OUDJAVAANSCHE    POËTISCHE    OMWERKING 

Ngk&neng  aQrama  de  nirang  [hjibu  huwns  malawas  atapa  tan  papangguha, 
Dewl  Krsua  sirang  Sabadra  ya  dulur  nira  mararëm  (h)uwu8  krtaüjali  (19), 
[HJantyan  tusta  manah  nirang  nrpati  Pandudayita  ri  datëng  narcQwara, 
L&wan  9x1  Dhrtardja  garjjita  sumambrama  mapag  ing  ujar  manohara, 
Om-om  putra  huwus  katon  parama  dharmma  nira  sakala  dewata  krama, 
Yan  ring  deya  sadeya  ning  rata  tatan  winarawarah  apan  huwus  tama  (20). 
Anghing  tan  dadi  tan  lingênkwa  ri  kit&naku  tulusa  makirttya  ring  jagat, 
Nghing  sang  p&ndita  dibyakantangana  s&mbawa  ya  pinakadipa  ning  praja, 
Yan  sang  bhüpati  sampay  ing  wiku  pêtëng  pada  nika  wulan  ftng  hilang  9riya, 
Yó.wat  p&ndita  ^iriiua  n&ng  prabhu  wijil  nira  lagi  madulur  lawan  ratu  (21). 
N&han  ^abda  nire  narendra  nadawan  wuwus  irang  (h)ayu  bhagya  sang  prabhu , 
Warnndn   sang   tapa  ring  tapowana  saharsa  tëka  pada  manamya  sang  prabhu, 
Salwir  ning  phala  mül[y]a  sahaneng  wukir  inaturakën  sag[h]orawa, 
Ld.wan  püja  sahungkar^sfawa  panambrama  nira  saha  citta  nirmala  (22). 
Mangkin  h^rsa  manah  Yudhisthira  tumon  rsiwara  pada  kapwa  sambrama, 
Mas  l&wan  mani  mulya  wastra  ya  paweh  nira  kawaca  map/ldukang  manik, 
Yek&n  tusta  manah  mahdrsi  ri  [h]anugraha  narapati  bh&ra  y^k  hi^ëp. 
Tan  waktan  pakulëm  nare^wara  ring  eüjing  umulih  i  tëlas  nikang  pëtëng  (23). 
Tan  warnn&n  ri  [hjulih  Yudhislhira  sang  &ryya  Dhrtanagara  nocapën  muwah, 
K&lany&n  tëka  ring  patirthan  adulur  sënëug  i  sëcjëng  irdn  haneng  hawan, 
Tingkah  ning  dadi  towi  tan  dadi  kalingsir  i  samaya  nikang  pati'n  tëka, 
Pangde  ning  widhi  sangka  ring  dawalang  agui  mëtu  siuirir  ing  samirana  (24). 
Mangkin  wrddhi  dilahnya'n  ujwala  tëk^nggësëngi  kanana  s&du  mangliput, 
Tan    wring  daya  nir&ryya  Saüjaya  tëkap  nira  bapa  laku  tan  wënang  gyakën , 
Byaktang   md.tya   tëkap  hyang  Agni  manangis  mulati  kasiharëp  nirang  bapa, 
Mojar  9ri  Dhrtardja:   //Safijaya  bapangku  laku  sihana  t^ku  taryyakën  (25). 
Pëngpëng  tapwa  datëng  hyang  Agui  palarën  hurip  anëmuha  ^üddha  ning  hidëp. 
N&han    ling   nirang  ftryya  Sanjaya  hilang  [h]asih  ira  [h]inawesa  ning  takut, 
LunghSlnglës  Himaw&n  wukir  ya  pinaran  nira  layu  kawëkas  sirang  bapa, 
Mwang  sang  Gandhari  Kuntabhojatanay&nana  ginësëng  ikang  mah^nala  (26). 
Yekan  goka  sapandaw&jarira  sang  rsi  Narada  ri  patya  ning  [h]ibu, 
Ling  9ri  Dharmmasute  hyang  Agni  lalu  nistura  nirang  ibu  tapwa  r&ksaka, 
Ngftni'ndug  rika  Kandaw&[w]wana  si  [H]arjjuna  [h]asiha  sumung  [hajbhojana, 
Towi  pwd  ri  huyung  surendra  sira  rdksaka  ri  warayang  ftryya  Phalguna  (27). 


VAN    HET    {lCRAMAW(isAPARWAN.  217 

De  tekst  van  bovenstaand  gedicht  is  te  corrupt,  om  eene  vol- 
ledige vertaling  toe  te  laten.  Bij  het  ontbreken  van  een  tweede 
Hs.  zijn  emendaties  eenigszins  gewaagd.  Daarom  zal  ik  mij  hier 
beperken  tot  eene  uitvoerige  inhoudsopgave  of  ontleding. 

1.  Na  Suyodhana's  (of  Dury  odhana's)  dood  vraagt 
Ke^awa  (d  i.  Krsna)  aan  Dharmmatanaya  (of  Yudhi- 
sthira)  verlof,  om  naar  zijn  rijk  terug  te  keeren. 

2.  Dhrtarftjya  (zoo  leze  men  voor  Dhrtar&ja)  of  Dhrta- 
r  fis  tra  wordt  met  eerbied  behandeld  door  Yudhi4hira. 

•    •  •  • 

3.  Dhrtar^stra's  verdriet  begint  te  verminderen.  Alleen 
Bhïma  blijft  verbitterd  op  hem  bij  de  gedachte  aan  het  verdriet 
en  de  rampen,  die  Suyodhana  over  de  Pê.n4awa's  gebracht 
heeft  met  het  Jatugrha  of  huis  van  lak.  Dit  vers  stemt  overeen 
met  het  begin  van  het  A^ramawasaparwan.  Ook  daar  wordt  gezegd, 
dat  Wrkodara  (of  Bhima)  DhrtarAstra  vijandig  gezind  blijft 
(anghing  sang  Wrkodara  juga  tan  anggftpratipratyaya 
ya  tika  jü&na  pratiküla  enz.)  Daar  wordt  echter  niet  gezegd, 
dat  Bhima  vertoornd  is  bij  de  gedachte  aan  het  Jatugrha,  maar 
bij  de  gedachte  aan  de  verbanning  van  de  Pdndawa's  naar  het 
woud  en  de  schande,  die  Draupadl  aangedaan  was  en  de  ver- 
nederingen ,  die  de  Pdridawa^s  zich  moesten  getroosten  tijdens  hun 
verblijf  in  Wir&ta's  rijk. 

4.  Bhima  doet  Dhrtaró.stra  verwijten.  Regel  3  van  dit  vers  kan 
men  vergelijken  met  de  volgende  woorden  in  het  A9ramaw&saparwan  : 
Menak  pwa  pinüjd  dening  winehnya  lard.mbêk,  suka 
pwa  kinabhaktyan  de  nikang  huwus  manëmu  lara 
denyu?  De  vierde  regel  van  dit  vers  is  te  vergelijken  met  de 
woorden:  Xita  ya-ta  sang  wuta  tke  hatinta  en  de  laatste 
woorden  van  regel  3  (mati  wëkawandhu  wandhawa)  zijn 
de  vertaling  van  de  laatste  woorden  van  9loka  69z  van  den  Sans- 
krittekst :  Hatah  sasutabandhawah  (gedood  met  zonen  en 
bloedverwanten). 

5.  Dit  heeft  ten  gevolge,  dat  Dhrtanlstra  aan  Yudhisthira  verlof 
vraagt,  om  zich  naar  een  tapowana  (kluizenarij)  te  begeven. 

6.  Yudhisthira  wil  hem  dit  eerst  niet  toestaan. 

7.  Eindelijk  stemt  hij  echter  toe.  In  het  A^ramaw&saparwan  ge- 
schiedt dit  eerst,  als  Wy&sa  Dhrtarö,stra's  verzoek  ondersteunt  en 
nadat  Dhrtar^stra  eerst  gezegd  heeft,  dat  hij  zich  anders  van  het 
leven  zal  berooven  door  niet  meer  te  eten. 

8.  De    eerste    regel    van    dit  vers  is  corrupt  en  moet  vervallen. 


21S  EËNE    OUDJAVAANSCUS   POËTISCHE    OMWEKKING 

Het  is  slechts  eeiie  herhaling  van  vers  6,  regel  1.  Het  volgende 
(regel  2 — 4)  moet  vroeger  staan,  daar  dit  woorden  van  Dhrtariistra 
tot  Yudhisthira  zijn.  In  regel  4  zegt  Dhrtar&stra,  dat  hij  evenals 
Panrlu  in  het  gebergte  wil  sterven. 

9.  In  dit  vers  worden  verhaald ,  hoe  Yudhisthira  zich  door  Wj^a 
laat  overhalen ,  om  Dhrtar&stra  toe  te  staan ,  naar  het  woud  te  gaan. 

10.  Widura  en  Sanjaya  vergezellen  Dhrtardstra.  In  het 
A^ramaw&saparwan  worden  eerst  uitvoerig  de  raadgevingen  opgesomd, 
die  Dhrtar&stra  aan  Yudhisthira  nalaat,  waarbij  vele Sanskritverzen 
aangehaald  worden  (Qloka  187^—1900,  &20a,  22U,  232a,  246, 
250a,  283,  289^y,  329a,  330,  331a,  341).  Dan  wordt  daar  ver- 
teld, hoe  een  offer  gebracht  wordt  aan  de  schimmen  der  over- 
ledenen ,  waarvoor  belangrijke  sommen  besteed  worden ,  ondanks 
Bhima's  tegenstand.  Ook  Kunti  gaat  mede  (dit  wordt  hier  reeds 
in  vers  7  gezegd).  Dhrtar^sfra  komt  eerst  bij  den  ziener  Qatayüpa, 
wiens  naam  hier  niet  voorkomt.  Hier  vindt  men  echter  eene  zeer 
uitvoerige  beschrijving  van  Wyjlisa's  kluizenarij,  die  in  het 
A9ramawasaparwan  niet  voorkomt.  Deze  beschrijving  vormt  den 
inhoud  van  vers  11  tot  15. 

Vers  16  is  corrupt,  zooals  reeds  blijkt  uit  het  feit,  dat  er  twee 
regels    aan    ontbreken  en  de  2®  regel  9  lettergrepen  te  veel  heeft. 

Vers  17  tot  vers  19,  regel  1  wordt  herhaald  in  vers  22,  tot 
vers  24,  regel  1.  Natuurlijk  moet  dit  gedeelte  slechts  eens  staan 
in  het  gedicht.  In  regel  1  van  vers  19  is  de  tekst  corrupt:  sang 
&ryya  Dhrta  manglawad.  In  regel  1  van  vers  24  staat  beter: 
sang  dryya  Dhrtanagara  nocapën  muwah.  Vers  17  en  IS 
zijn  eene  anticipatie  op  vers  22  en  23.  De  eerste  regel  toch 
van  vers  17  (n/lhan  gabda  nire  narendra)  slaat  niet  op  het 
voorafgaande  in  vers  16,  regel  2,  maar  wel  op  regel  4  van  vers 
21.  Op  regel  2  van  vers  16  moet  dus  regel  3  van  vers  19  volgen. 

20 — 21.  Bezoek  van  de  P&ndawa's  aan  Dhrtardstra.  De  woorden, 
die  de  laatste  bij  deze  gelegenheid  spreekt,  komen  in  inhoud  hoofd- 
zakelijk overeen  met  wat  men  vindt  in 't  A9ramaw^aparwan,  p.  57. 

22 — 23.  Yudhisthira  schenkt  goud,  edelgesteenten  en  kostbare 
kleederen  aan  de  kluizenaars  in  ruil  voor  de  vruchten  en  wortels, 
die  hij  van  hen  ontvangt.  Dit  komt  overeen  met  p.  58  van  't 
A9ramawd.saparwan.  In  dit  gedicht  wordt  niet  gesproken  over 
Widura's  dood,  die  in  den  prozatekst  voorafgaat. 

24 — 25.  Eeschrijving  van  Dhrtar&sira's  dood  tengevolge  van  een 
boschbrand.  De  boschbrand  wordt  in  regel  4  van  vers  24  aangeduid 


VAN    HET   agttAMAWÖ-SAPAKWAN.  219 

door  dawala  ug  agni.  In  vers  1029^  van  den  Sanskrittekst  staat 
d^wdguir  en  in  de  Oudjavaansche  vertaling  d&w(inala. 

26.  Sanjaya  laat  bij  die  gelegenheid  DhrtarAstra  in  den  steek 
en  vlucht  naar  den  Himó.laya.  Dit  vindt  men  ook  in'tAgraina- 
wiisaparwan ,  p.  66:  Malajü  ta  sang  Sanjaya .  mungsir 
sang  hyang  Himaw&n.  Men  kan  zeggen,  dat  de  4®  regel  van 
dit  vers  eene  paraphrase  is  van  de  woorden:  Kunang  ührta- 
rflstr^f  sang  Q&ndhi^ri,  sang  Kunti,  ya-ta  kagsêngan 
de  sang  hyang  Agni  in  den  prozatekst  (p.  66). 

27.  In  dit  vers  verwijt  Yudhisthira  aan  god  Agni  zijne  onmee- 
doogendheid,  terwijl  toch  Ph&lguiia  hem  vroeger  een  dienst 
bewezen  heeft  bij  het  verbranden  van  het  Kh&ndaw a-woud.  Dit 
vindt  men  in  't  A^ramawdsaparwan  op  p.  67:  Sang  Phdlguna 
arddha  ^   tika  pamdjanta  ri  sang  hyang  Agni. 


Taalkundige  Aanteekeningen. 

1,  regel  4.  De  A  van  hembëh  moet  wegvallen,  want  ëmbeh 
is  samengetrokken  uit  a-f-imbëh.  Het  praetix  a  drukt  hier  uit, 
dat  het  verbum  intransitief  is,  evenals  bër  in  het  verwante 
Maleische  woord  bërtambah.  Het  Nieuw-Javaansche  woord  voor 
//vermeerderen,  toenemen v  is  imbuh,  Ng.  wëwah,  K.  De  wortel 
is  bëh,  bah,  wah  of  buh. 

2,  regel  1.  Voor  dug  leze  men  duk  //toen.// 

Eegel  3.  Dhrtardja  is  verkeerd.  De  gewone  naam  is  Dhrta- 
r  as  tra,  maar  ter  wille  van  het  metrum  kan  dit  Dhrtarfijya 
worden,  zooals  hier,  of  Dhrtanagara,  zooals  in  vers  4  en  op 
andere  plaatsen. 

3,  regel  2.  Sumawaki  schijnt  hier  te  beteekenen  //betreuren, 
beweeuen//  of  iets  dergelijks. 

Regel  4.  Kinira-kira  beteekent  hier  /'bedrogen  worden.'/ 
Eveuzoo  in  het  Oudjavaansche  Ramayana,  XIV,  53:  Ring 
dangü  ha  na  musuh  kinira-kira,  hetgeen  de  Balineesche 
interlineaire  vertaling  weergeeft  met:  Deuing  ne  suba  ada 
gatru  gawenang  daya. 

4,  regel    3.    Wandhawa    is    eene    minder  juiste  spelling  van 

ï  Voor  arddha  leze  men  wyartha  dab  at,  zooals  uit  de  andere  Hss. 
blijkt.  Hierdoor  wordt  de  vertaling  (p.  121,  r.  1):  Pbalguoa,  gij  bebt  god 
Agni  tevergeefs  geprezen. 


220  EENE   OUDJAVAANSCUE    POËTISCHE    OMWERKING 

bdndhawa  (Skr.)  vbloed verwant. i'  Op  dezelfde  wijze  wordt  het 
geschreven  in  het  Oudjavaansche  Rdm&yaiia,  VI,  172,  waar  de 
Balineesche  interlineaire  vertaling  terecht  ^'kadangfl'  heeft.  Ook 
in  het  hedendaagsch  Javaansch  luidt  het  wandawa  of  waiirjawa. 

5,  regel  1.  Apë4ës  wordt  hier  figuurlijk  gebruikt  als  ^scherpv 
van  iemands  woorden.  Evenzoo  in  het  Ramdyana,  VIII,  125: 
Sumahur  sanistura  ujar  nir&pêdês,  Balineesch :  Masahut 
tanpa^ruti  munindane  sëpët. 

Regel  2.  Lumuh  is  eene  nieuwere  vorm.  De  echte  Oud- 
javaansche vorm  is  lêmêh,  dat  o.  a.  voorkomt  in  het  Ramfiyana, 
VIII,  181,  XUl,  23;  alëmëh  vindt  men  1.  c  VI,  52,  XX, 
49,  X,  44,  III,  47,  V,  55;  alëmëha:  III,  52,  82;  malëmëh: 
VI,  135,  VIII.  244  enz. 

Regel  3.  Kawuhan  hurippamah.  Deze  plaats  is  mij  duister. 

6,  regel  1.  Tak  aweh.  Uit  deze  plaats  blijkt  duidelijk,  dat 
tak  hier  beteekent  ^tan  aku.//  De  verkorte  vorm  wordt  gebruikt, 
omdat  de  nadruk  niet  valt  op  aku,  maar  op  tan.  Andere  voor- 
beelden vindt  men  o.  a.  in  het  Rdmayana,  V,  15:  Yan  ika 
jugünakëbja  tak  angipya  waneha  ta  ya,  waar  de  Bal. 
vertaling  tak  angipya  weergeeft  met:  norana  ngipiang.  V, 
50:  Sahana  nikang  watëk  Raghu  kabeh  tak  anon 
alayü,  waar  tak  anon  weergegeven  wordt  met:  dereng  ka- 
p&nggih.  V,  58:  Aku  tak  angön-angën  laki  waneh  sira 
tunggal  atah.  (Balineesch:  Kahi  nora  enz),  XVII,  36: 
Tak  adoh  aku  sake  sukunta  nd,tha.  (Bal.  norapasah 
tityang  enz.),  XIX,  24:  Sangke  dosangku'k  anglës  mara 
ri  kita  alah  tibra  mahyun  tak  amwit,  I,  55:  Tak  anu- 
moda  yar  paminta  garana  ngke,  XXI,  89:  Deni  tütta 
saparanku  tak  augluk,  XXIII,  79;  Tak  aharëp  ing 
hurip  pati  patëmwaning  sang  bhuwana,  IV,  62:  Apa 
tak  perung  irangku  tan  sipi  enz.  Vgl.  ook  Prof.  Kern's 
Proeve  uit  het  Oudj.  Ram.  in  het  Feestnummer  der  Bijdragen ,  p.  21. 

Regel  3.  R&ja  mulya.  Hiervoor  misschien  te  lezen:  r&ja- 
tulya  (Skr.)  »een  vorst  waardig,  betamende.//  Intusschen  is 
raülya,  prijs,  nauw  verwant  met  argha  en  arh at i,  zoodat  rdja- 
mulya  z.  v.  a.  rAjftrha  kan  wezen. 

Regel  4.  Voor  pddaka  leze  men  bAdhaka.  Dan  beteekenen 
de  laatste  woorden :  Ik  verzet  mij  er  niet  tegen.  Vgl.  vers  9  regel  1. 

8,  regel  2.  Wuyut  beteekent  ^kleinzoon, >y  evenals  het  Ma- 
leische   vbuyut.// 


VAN    HET    a^KAMAWaSAPARWAN.  221 

Eegel  4.  Lumah  beteekent:  /j'Ligt  begraven;//  eigenlijk  het- 
zelfde woord  als  Jav.  lumah. 

10,  regel  3.  Angiwö  (vgl.  iuiwö  in  vers  2).  Omtrent  dit 
woord  heb  ik  vroeger  reeds  gezegd  * ,  dat  het  beteekent  //bedienen, 
eer  bewijzen ,  onthalen ,  op  prijs  stellen ,  zich  toeleggen  op  (Skr. 
nisewate)//  en  dat  het  verwant  is  met  Tag.  ibig  //willen,  be- 
minnen, verlangen//  en  Bulusch  iwë.  Ook  in  het  R&mdyana  komt 
het  dikwijls  voor,  b.v.  XIII,  30:  Apd  gund  ningwang  ahöm 
te  was  iwö?  De  Balineesche  vertaling  geeft  iwö  hier  weer  door 
abot.  Het  passief  in  iwö  komt  voor  Ram.  VII,  45,  waar  tevens 
de  actieve  vorm  angiwö  te  vinden  is:  Jdti  mAdha  minitra 
tan  wruh  iniwö  tan  ngeh  gumantyilngi wö  (Bal. vertaling : 
tingkah  i  bog  masumitra  tan  ngëh  kaingü  norana 
nahur  pangingü).  Hier  beteekent  het  //weldoen,  welgedaan 
worden.//  Verder  XIII,  31:  Mangke  pwa  yan  manusa  ^atru 
yen i WO,  waar  de  Bal.  vert.  ten  onrechte  kakewëhang  als  ver- 
taling van  iniwö  geeft.  R^m.  VII,  38(  Parigraha  j  ugeni  wö- 
nya  tar  angënnangën  mitra  ya.  Bal.  vertaling:  mang- 
wi^esa  kewala  pangingünya  nora  pangrasana  ring 
kanti.  De  Gerund,  vorm  iwön  komt  voor  Ram.  XIII,  34: 
Tatan  iwön  tan  sapahömakëna  ya.  Bal.  vertaling:  norana 
rahat  nora  sëdêng  rawosang  ikang  daya.  Deze  vertaling 
is  verkeerd.  Het  beteekent:  ter  harte  te  nemen,  of  Duitsch 
//beachten,//  Skr.  fi,driyate.  Ten  slotte  Ram.  XXIV,  201: 
SwastTi  ning  bh  uwanatrayekana  iwön  nahan  phalantat 
jaya.  Bal.  vert.  rahayu  ning  trilokane  pu  nikd  patëpëkin 
mangkana  phalana  cahi  molih.  Zie  verder  dr.  van  der 
Tuuk's  Kawi-Balineesch   Woordenboek,  I,  p.  235  s.  v.  iwö. 

Regel  4.  Amatëh  tëkap  ira  enz.  Hier  bekleedt  tëkap 
dezelfde  functie  als  in  tegenwoordig  Javaansch  den  of  ënggon. 
Volgens  Winter's  Kawi-Javaansch  woordenboek  is  patëh  het 
Javaansche  luluh,  lëbur,  abdi.  Hier  beteekent  het:  zich  be- 
dwingen, zich  beteugelen,  zich  in  toom  houden  enz. 

11,  regel  3.  Ïa4ahalas.  Dit  woord  is  mij  onbekend. 
Regel  4.  Deze  regel  is  mij  duister. 

12,  regel  1.  Kajënar  van  jënar,  een  Kawiwoord,  dat //geel// 
beteekent. 

13,  regel  3.  Kryang  beteekent  //gerinkel.//  Vgl.  dr.  van  der 
Tuuk's  Kawi-Bal.  Woordenboek,  II,  p,  102,  s.  v. 

*  In  mijn  proefschrift,  pag.  207. 


222  ££N£    OUDJAVAANSOUE   POËTIHCilB    OMWERKING 

14,  regel  2.  I  hiring.  Hier  is  liiring  blijkbaar  met  een  h 
geschreven.  Evenzoo  in  Bdmayana  XIX,  106:  ah i ring.  De  be- 
teekenis  van  hiring  is:  '^kaut,  opstaande  zijde,  helling./-'  Zie 
verder  dr.  van  der  Tuuk's  Kawi-Balineeseh  Woordenboek,  s.  v. 
hiring. 

Regel  3.  Tinalangan.  In  het  hedendaagsch  Javaansch  betee- 
kent  nalangi,  waarvan  tinalangan  het  passief  is:  //iets  van 
een  goot  voorzien. >/  Hier  beteekent  het:  »Qr  langs  geleid//  of  iets 
dergelijks. 

Regel  4.  Mopih  van  upih.  Dit  beteekent  tegenwoordig  /'de 
bladschede  van  den  pinangboom.//  Voor  ngupih  vindt  men:  //als 
ungih.//  Dit  woord  ontbreekt  in  het  Javaansche  woordenboek  van 
Vreede.  Verder:  rfvX.  bol,  v.  e.  dikken,  vooruitstekende  buik.^' 
Dr.  van  der  Tuuk  geeft  in  zijn  Kawi-Balineesch  woordenboek  de 
beteekenis  niet  op ,  maar  wel  parallelplaatsen ,  b.v. :  Mopih 
wahwa  mayang  ri  hati  ning  mulat  en  mupih-upih  alis 
tik  el.  (Sum.  60,  4).  Uit  deze  plaatsen  zou  men  opmaken,  dat 
het  beteekent  /ï^zich  buigen,  zich  krommen//  of  iets  dergelijks. 

20,  regel  1.  Antyan  is  eeue  verbastering  van  atyanta  (Skr.) 
//buitengewoon,  bovenmatig,  zeer.//  Dit  werd  eerst  antyanta  en 
daarna  antyan,  omdat  men  ta  voor  het  Javaansche  gelijkluidende 
woord  aanzag,  niet  wetende,  dat  atyanta  bestaat  uit  het  praelix 
ati  en  het  substantief  anta  (einde.)  Van  antyan  maakte  men 
zelfs  mantyan,  in  de  meeniug,  dat  a  het  bekende  Javaansche 
praefix  was,  dat  door  ma  vervangen  kan  worden.  Zie  van  der 
Tuuk's  Kawi-Balineesch   Wdb.  s.  v.  antyan. 

22.  regel  2.  Manamya  van  namya.  Dit  is  eeue  afleiding 
van  nam  (Skr.)  >/buigen,  eerbied  betuigen.//  Van  nam  is  ook  het 
bekende  pranata  afgeleid,  dat  zoo  dikwijls  in  het  Oudjavaansch 
voorkomt.  Zie  ook  dr.  van  der  Tuuk's  Kawi-Balineesch  Woorden- 
boek,  s.  V.  n^mya. 

23,  regel  4.  Pakulëm  beteekent  hier:  vAq  wijze,  waarop  (de 
vorst)  de  nacht  doorbracht.^  Kulëm  in  de  beteekenis  van  //nacht// 
komt  dikwijls  in  het  Rtlmdyaiia  voor,  b.v.  II,  Q^\  Lunghaug 
kulëm  rahina  kala  wijil  hyang  arkka  (Bal.  vertaling: 
liwat  pëtënge  diwasa  sëdëk  mëdal  hyang  rawi),  VII, 
21:  Moni  tarpahuwusan  rikang  kulëm  (Bal.  vertaling 
pëtëng),  IV,  25:  Kramak^la  umeh  kulëm  tëkd  (Bal.  ver- 
taling: tingkah  diwasa  das  wëngi  rawuh),  IV,  26:  llahi- 
nanya    atita  tang  kulëm  (Bal.  vertaling  wëngi),  VIII,  36: 


VAN    HET    figRAMAWaSAPARWAN.  223 

Bikauaug  kulëm  suka  ya  mAinëng-amöug.  (Bal.  vertaling: 
Ilaua  ring  wëngi  lëga  ya  macangkrama),  XX,  78: 
Kapwilmangan  manginum  magosti  ring  kulëm  (Bal. 
vertaling  wëugi),  XI,89:...tawinikanangkulömatanghi 
(Bal  vertaling:  Wyakti  hana  ring  ratri  ngëndusin):  Ook 
in  het  Oudjavaansche  MaMbharata  komt  kulëm  in  de  beteekenis 
van  /rnachtv  dikwijls  voor,  b.v.  Wirataparwan  f.  1 1 ,  Udyogaparwan 
f.  a,  11,  Swargjxrohanaparwan  f.  76  enz.  Verwante  woorden  zijn 
het  Oudjavaansche  tilëm,  Jav.  malëm.  Mal.  malam  enz. 

24,  regel  3.  Kalingsir  schijnt  hier  niet  te  beteekenen : //voorbij 
den  middag,  over  den  tijd,4r  zooals  in  het  hedendaagsch  Javaansch, 
maar:  begon  te  naderen  tot. 

26,  regel  2.  Inawesa  is  een  passieve  vorm  van  awesa,  eene 
verbastering  van  dwe^a  (Skr)  //het  ingaan.//  Men  kan  het  hier 
vertalen  door  vbe vangen  door.//  De  vorm  inawesa  komt  ook 
voor  Udyogaparwan  f.  7.  K&wesa  vindt  men  in  het  Adiparwan , 
f.  129:  Kitwesa  ta  sira  dening  rilksasa.  Daar  beteeken  t  het : 
/^bezeten  door  een  r&ksasa  y  In  het  Skr.  zou  men  zeggen: 
dwistha.  Ook  in  het  Rdmftyana  vindt  men  kdwesa,  XVII,  32: 
Kadi  kdwesa  Banaspati'n  siratah  (Bal.  vertaling:  Iwir 
kasusupan  Banaspati  ida  ika.  De  vorm  aiiawesa  komt 
voor  Adiparwan,  f.  129  in  de  beteekenis  van:  in  te  gaan  (om 
bezeten  te  worden).  Ook  Wirataparwan  f.  a,  17  en  Ramayana 
XXI,  64:  Grahagana  gana  bhüta  yangawesa  (Bal.  ver- 
taling: yen  rahu  gaiia  agöng  bhüta  ya  ngawi^esa).  Man- 
ga we  sa  vindt  men  Ramayana  V,  54:  Ikanang  asih  takut 
ya  mangawesa  rikang  hrdaya  (Bal.  vertaling:  punika 
lulute  wëdine  ya  ngawatëk  ikang  manahe).  De  vorm 
pangawesa  wordt  gevonden  in  Rdmayana  XXIV,  231:  Ri 
pangiiwesa  nikdngunëng-unëng  ya  (Bal.  vertaling:  dening 
pangwi^esan  ikung  rimang  smalihnya).  Vgl.  ook  dr.  van 
der  Tuuk's  Kawi-Balineesch  Woordenboek,  I,p.  250,s  v.  dwe^a. 

Regel  3.  Anglës.  De  wortel  lës  beteekent  //weg,i'  b  v.  Ramri- 
yana,  XXIV,  3:  Agneyastra  panah  apuy  pwa  pamalës 
sang  Rama  lës  lïna  ya  (Bal.  vertaling:  Agni  astra  saüjata 
api  ika  pangwalës  sang  Rama  raris  hilang  ika).  Hier 
staat  lës  voor  lina,  dat  hier  de  beteekenis  heeft  van  antarlina 
(verdwijnen),  zooals  uit  de  Bal.  vertaling  (hilang)  blijkt.  Evenzoo 
gebruikt  men  in  het  Sundaneesch  lës  als  redewoord  voor  löngit 
(verdwijnen).    Over    de    verbinding   jag    lës    zie  men  mijn  proef- 


224  EENE    OUDJAVAANSOHE    POËTISCHE    OMWERKING 

schrift,  p.  177.  Al  es  beteekent  ^zicli  verwijderen  >/  in  Rjimayaiia, 
III,  15:  Wangun-dahina  ^ighra  minggat  alës  ta  sang 
Bfighawa  (Bal.  vertaling:  di  das  lëmahe  glis  matinggal 
manilib  ida  sang  Ha  ma).  Dezelfde  beteekenis  heeft  anglês 
hier.  In  het  tegenwoordige  Javaansch  beteekent  het:  '/diep  slapen, 
diep  getroflFen  of  aangedaan  zijji.v  De  wortel  les  beteekent  nu 
^in  eens  weg  raken,  in  slaap  of  in  een  flauwte  vallen//  en 
nglêlês  //dommelen,  insluimeren;  ben.  van  een  ziekte,  aan  den 
invloed  van  een  booze  geest  toegeschreven. /jr  Bij  de  laatste  betee- 
kenis dacht  men  zich  waarschijnlijk,  dat  de  ziel  het  lichaam  ver- 
laten heeft  door  den  invloed  van  booze  geesten ,  welke  voorstelling 
men  nog  vindt  bij  de  Bataks,  Dayaks  enz.  *. 

27,  regel  3.  Kandawfiwwana.  Hiervoor  leze  men:  KhTin- 
dawa-wana  (Skr.)  //het  KhAndawa-woud./i'  De  brand  van  dit  woud 
wordt  beschreven  in  het  laatste  gedeelte  van  het  Adiparwan, 
dat  vandaar  Khandawadahan  a  par  wan  heet  (vers  8050 — 8479). 
Dit  gedeelte  is  reeds  in  deze  Bijdragen  beschreven  door  dr.  Hazeu 
(6«    volgr.    V,    p.  182—183).  Vgl.  ook  mijn  proefschrift,  p.  195. 


Thans  volgt  de  Oudjavaansche  tekst  van  zang  3  van  het  Krsniintaka : 

(metrum   Q&rdftlawikriijita). 

Nahan  ^abda  nire  hyang  Agni  mauësël  mojar  sirang  Ndrada: 
//Om  putrangku  hade  wuwusta  tuwi  tan  mangka  prawrtteng  apuy, 
Towin  raksaka  rena  sang  mati  matangnyekan  pëjah  renaji , 
Dening  yoga  mijil  tang  agni  riyawak  giriinAnggësëng  saksana  (1). 
Lawau  haywa  narendra  yoka  ri  pëjah  renanta  ring  a^rama, 
Lawan  ^ri  Dhrtarastra  sarapuu  ayayang  dflnddi  Uwan  brata, 
YogyAyogya  nike  narendra  gawayën  sang  matyaweh  tarppana, 
Lumrekang  paradana  punya  katëke  5e wadi  len  ^ogata//  (2). 
Nahan  ling  rsi  Ndrade  nrpati  hars&mbëk  niranganjali : 
//Singgih  sajila  maharsi  tad  wihang  apan  yogyiln  [hjujartenghulun, 
Nghing  sih  sang  isi  ngeratonakën  ikang  dafio(t)tameng  rat  kabeh, 
Sampun  kobhaya  de  maharsi  panacjah  ^ri  Panduputra  prabhu  (3). 
Lumrang  ^abda  narendra  ring  bala  lawan  mantryadhikaryyang  gawe, 
Qighrapan  ratu  cakrawarttya  tëka  tang  gawyayu  sopakara, 
Mwang  sang  brahmana  siddhi mantra  pada  tamüjahumungghürnnita, 
Pürnnang  yajila  narendra  wah  pada  nikang  mas  len  manik  bhojana  (4). 

1  Vgl.  Wilken,  Animisme  (Indische  Gids,  VI,  1),  p.  933  en  935  sq. 


VAN    HET   AgRAMAWaSAPAllWAN.  225 

Tatkalan  ri  tëlas  nikang  yaga  madëg  müks^  sirang  Ndrada, 
Mwang  sang  brahmana  ^ewa  gogata  paddmwit  mungsir  ing  [h]acrama, 
Tust^imbëknjra  ri  labha  mulya  nguniweh  tang  peka  tusjang  manali, 
Dening  jajna  narendra  lumra  mibëking  rat  Iwir  hudan  ring  langit  (5). 


Het  begin  van  dezen  zang  komt  overeen  met  pag.  68  van  het 
Agramawasaparwan :  //Mangkana,  s&jiia  liaji  mahiiraja 
Yudhisthira,//  ling  maharsi,  //hajwa  tftlara  enz. 

1,  regel  1.  Manësël.  In  het  Oudjavaansch  heeft  sësël  niet 
de  beteekenis  van  vdichtmaken,  ergens  in-  of  tusschen  kruipen, 
zich  verstoppen,'/  zooals  in  het  hedendaagsch  Javaansch,  evenmin 
die  van  het  Maleische  sësal  (berouw  hebben),  maar  het  beteekent 
//verwijten,//  evenals  het  Sundaueesche  sösöl,  het  Bugineesche 
saSaq  en  het  Balineesche  sëlsël.  Voorbeelden  hiervan  zijn: 
fiamajana  XXI,  32:  Sësël  ikang  dewata  lawan  swakarmma 
(Bal.  vertaling:  üëlsël  ikang  widhi  makamiwah  paga- 
wen  e).  Hier  is  sësël  een  absolutief.  Manësël  vindt  menRama- 
jana  V,  3:  Ri  sira  ta  sang  Da9rinana  masö  ya  maha 
manësël  (Bal.  vertaling:  ring  dane  ika  sang  R&ghawa 
mara  ja  misadja  masëlsëlan).  XXII,  41:  Nd  ling  sang 
ari  Kumbhakarniia  manësël  makrodha  sang  Rawana 
(Bal.  vertaling:  Mangkana  ujar  sang  ari  Kumbhakarniia 
manëlsël  lëwih  gëlëng  sang  Da 9 Tisya) ,  Sumësël  beteekent 
//beklaagde  zich,  bezwaarde  zich//  in  Adiparwan ;  fol.  151.  (ri  //over//). 

Regel  2.  Had  e  beteekent  hier  //verkeerd,  onjuist.//  In  dezelfde 
beteekenis  komt  het  voor  in  het  Ramdyana,  V,  48:  Sira  kari- 
kanangis  sjapa  wëruh  ta  kunang  ja  ha  de  (Bal.  vertaling: 
ida  ke  nangis  sapa  sira  uning  manawi  te  boja).  Hier 
beteekent  het  /^niet  zijn.//  Vgl.  dr.  van  der  Tuuk's  Kawi-Balineesch 
Woordenboek,  I,  158,  s.  v. 

2,  regel  3.  Tarppana  (Skr.)  beteekent  //bevrediging// en //offer 
ter  bevrediging  (van  de  schimmen  der  overledenen).//  In  het  Adi- 
parwan heeft  de  Conj.  vorm  tarpanakë na  de  beteekenis: //(indien) 
het  gebruikt  wordt  als  middel,  om  te  voldoen.//  De  vormt  umar- 
pana  komt  voor  in  het  A9ramaw^saparwan ,  p.  67.  Men  kan  regel 
3  beschouwen  als  eene  omwerking  van  deze  woorden  van  het 
A^ramawasaparwan :  Manggawaja  udakatarppaiia  kita, 
angiljakna  pitrpinda,  waar  udakatarppana  beteekent: 
^bevrediging  met  waterplengingen.// 


£26  EENE    OUOJAVAANSOHE   POËTISCHE    OMWERKING 

Regel  4.  Voor  9  o  g  a  t  a  leze  men  S  o  g  a  t  a.  Dit  is  het  Skr.  woord 
Saugata,  dat  Buddhist  beteekent.  Het  staat  tegenover  Qewa, 
het  Skr.  woord  Qaiwa,  d.  i.  aanhanger  van  Qivra. 

3,  regel  2.  Tad  wihang.  Voor  woorden,  die  met  w  beginnen, 
neemt  tat  den  vorm  tad  aan,  b.v.  Ramfijana,  XXVI,  2:  Tad 
wulat  (Bal.  vertaling:  twara  maw&s).  Evenzoo  XVII,  67  en 
XXI,  39.  Verder  XXIV,  197:  Tad  waluya  (Bal  vertaling: 
hê(Ja  malih). 

Regel  8.  Deze  regel  is  corrupt. 

5,  regel  3.  Peka  is  het  Perzische  paika,  overgegaan  in  't 
Hindustani  als  paika.  Het  komt  in  't  Oj.  voor  o.  a.  Bharata- 
Yuddha  444;  580;  Hariwang^a  fol.  47,  a;  Bhoma-k.  137,  9; 
192,  1;  4.  Het  laat  zich  ook  vertalen  met  //gemeen  soldaat.^ 


Zanff  IV  van  het  Krsnuntaka. 

Byatitan  gati  tusta  ning  bala  muwah  tucapa  ta  sira  sang  Yudhisthira, 
Sfiksat  hyaug  Girinatha  dharmma  paramartha  nira  ka^ita  ring  purantara, 
Swastdng  rut  ta  nanang  musuh  wëdi  ri  9akti  nira  sira  bhatfira  ning  jagat, 
Mwang   grï    Ke9awa  Wisnumftrtti  sakalandiri  saphala  pangöban  ing  jagat  (1). 
Ndah  mangkin  waluyang  krtang  bhuwana  durjjana  mari  mangulah  kadurjjanrm, 
Kapwanüt  ing  ulah  munigwara  ras^gama  ya  padottameng  mara, 
Ndhan  hetu  nikang  jagaddhita  taman  kataman  apara  ring  [h]ulah  dudu, 
Mwang  sang  brahmana  Qewa  Qogata  sameling  ulah  ira  ri  tatwan  ingdadi(2). 
Tan  warnnan  ri  lawas  uare^wara  miwö  bhuwana  têka  patang  puluh  tahun , 
Sangke  lyus  ni  pëjah  Suyodana  tëkang  Kaliyuga  ri  sirang  watëk  Yadu, 
Apan  ngüni  sir&di  ning  guna  suctla  masih  i  sira  muni^wara, 
Ndan    mangke  pramadeng  muni^wara  ya  kurana  manana  ri  ^apa  sang  rsi  (3). 


Het  begin  van  dezen  zang  komt  overeen  met  de  volgende  woor- 
den van  het  A^ramawasaparwan :  Tan  ucapën  ma  ha  rsi,  wu- 
wusën  maharaja  Yudhisthira  (p.  68). 

1 ,  regel  2.  K  a  9  i  t  a  is  het  Skr.  woord  k  &  9  i  t  a  //zichtbaar , 
glanzend  gemaakt. /^  Het  beteekent  hier  ^beroemd. /y 

2,  regel  1.  Krta  beteekent  hier  reeds  hetzelfde  als  in  het 
Nieuwjavaansch :  //rustig,  in  vrede,  veilig,//  doch  hier  is  het  een 
substantief.  De  Krtayuga  staat  als  een  gouden  eeuw  tegenover 
den  daarop  volgenden  Kaliyuga. 


VAN    HET    a^RAMAWASAPAKWAN.  227 

3,  regel  2.  Sangke  lyus  beteekent  hier  //teu  gevolge  van.// 
In  Winter^s  Kawi-Javaansch  woordenboek  wordt  lyus  gelijkgesteld 
inet  tulus,  sarëng  en  tumut.  Het  is  verwant  met  Dayaksch 
lius  (weggaan).  In  het  Adiparwan  f.  110  vindt  men  kulyus  in 
de  beteekenis  van  ff  op  de  vlucht  geslagen//:  Kalyus  tanpanolih. 
Een  geheel  ander  woord  is  lyus,  waarvan  afgeleid  is  malyus, 
dat  voorkomt  in  het  RlmA-yana,  VIII,  76:  La  wan  bfihu  rwang 
puluh  yeka  malyus  (Bal.  vertaling:  miwah  tangan  dwang 
da^a  punika  paslengkat)  en  XIX,  113:  Gadiingnyan 
atitiksna  malyus  alungid  (Bal.  vertaling:  dantanya  dahat 
mangan  maros  tajëp).  Alyus  komt  voor  XII,  44:  Bahun- 
talyus  lobha  hatingku'  gwulati  ya  (Bal.  vertaling:  ta- 
ngan idewa  lêmuh  luluh  mami  ngatonang  ika).  XXI,  198: 
Ambëknyi\lus  tan  imbfi  mangangënangên  ika  ^ri  mahfl- 
raja  tan  len  (Bal.  vertaling:  Hidëpnya  pragat  nora  ging- 
siran ne  knëhknëhange  punika  sang  prabhu  tan  mari. 
XXV,  79:  Bahayu  malantas  wëtis  akilnlyus  (Bal.  vert. 
Bëcik  raëros  bëtëk  batis  makëdep  rurus.) 


Uit  het  bovenstaande  blijkt,  dat  zang  2  tot  het  slot  van  zang 
4  van  het  Krsiulntaka  (vers  6  tot  40)  den  inhoud  van  het  A^ra- 
mawAsaparwan  weergeeft.  Het  Leidsche  Hs.  3134  was  bij  mijne 
uitgave  van  dit  parwan  het  eenige ,  waarover  ik  destijds  beschikken 
kon.  Daar  dit  Hs.  echter  eenigszius  geschonden  is,  zijn  er  in  mijne 
uitgave  eenige  hiaten,  die  thans  aangevuld  kunnen  worden  door 
vergelijking  met  de  IIss.  die  aan  dr.  van  der  Tuuk  toebehoord 
hebben.  Vooreerst  vertoont  het  Sanskritvers ,  waarmede  dit  parwan 
begint,  een  hiaat.  In  de  Hss.  van  dr.  van  der  Tuuk  is  dit  vers 
even  corrupt  als  in  cod.  3134,  n.1.  in  cod.  3428":  A^wamali 
p i  n  ggal aj  a t  a p a  d  w a k a p  a h ,  p r  a n gg  u  p a ii dak r  snA  t  u ku  r  i- 
bhanah,  sarwwa^lokapadayamarnnah  kawimüktah  sar- 
wwag«i  mal  amwiwrthan  yeti.  Dan  volgt:  yyuwus  ning 
A^wamedayajüaparwwa,  tumut  tang  agramawa^apar- 
wwa,  kaping  limawlas  parwwa,  yata  ika  pintonakna 
caritanya. 

In  cod.  3411*^  leest  men  na  het  gewone  Awighnam  astu: 
A  9  wam  ah  pinggfilajatapad  wakdmah,  pranggupanda- 
k r s  11  u t uk u r i d a n ah ,  s a r w w a ^ lokapadayam anah  ka wimfi k- 
tali,sarwwag{lmalamwiwrthorti.  Yyuwus  ning  AQWaine- 


228  EENE    OUDJAYAANSCHE   POËTISCHE    OMWERKING 

dayajnaparwwa,  tumütang  A9ramaw&saparwa  kaping 
limawlds  ing  parwwa,  vata  ikd  pintonakna  caritanja. 
Men  ziet  dus,  dat  de  lezing  van  het  Sanskritvers  in  deze  beide 
PIss.  even  corrupt  is  als  die  van  cod.  3134.  Tevens  ziet  men,  dat 
voor  wadayajnaparwwa  niet  Ityag  uitgevallen  is,  maar 
ryyuwus  ning  A9.  De  beteekenis  blijkt  evenwel  dezelfde.  Alleen 
begint  nu  de  nazin  bij  tumüt  en  de  vertaling  luidt  dus:  Na 
het  einde  van  het  A9 wamedhaparwan  volgt  het  A^rama- 
wüsaparwan  enz.  De  naam  Acramawdsa  komt  ook  voor  op 
het  einde.  De  lezing  in  cod.  3134  A9ramawasana  is  waar- 
schijnlijk onjuist.  In  het  Sanskrit-Mahdbh/irata  heet  dit  parwan 
A^ramawdsika.  Ook  de  lezing  kang  ping  limawlas  in  cod. 
3134  is  verkeerd.  Hiervoor  leze  men  kaping  limawlas.  De 
vorm  kang  is  geen  Oudjavaansch.  Tevens  blijkt  uit  de  beide 
andere  Hss. ,  dat  men  yakti  in  cod.  3134  niet  moet  verbeteren 
in  yukti,  maar  in  ya  ta. 

Op  p.  34  van  het  A^ramawasaparwan  (f.  2)  zijn  twee  lacunes: 
Kadang  sa:....  n  ri  kita  ta  kabeh  en  yapwan....  kna. 
Uit  cod.  3428"  en  3411^  blijkt,  dat  men  dit  moet  aanvullen  tot: 
Kunang  samaya  ninghulun  ri  kita  ta  kabeh  en  yapwan 
hand  sira  gumawayakna  en  de  komma  hierachter  moet  ver- 
vallen. Er  volgt  onmiddellijk  op:  wuwus  tan  enak  i  sira  enz. 
De  vertaling  van  beide  plaatsen  wordt :  ^Maar  ik  maak  een  afspraak 
met  u  allen«^  en:  //als  er  iemand  is,  die  woorden  uit,  welke  hun 
onaangenaam  zijn. 

Ook  op  p.  35  (f.  3)  zijn  twee  lacunes:  Mangan  i  mik... 
daksina  en  kunang  sangka....  makaka.  Dit  moet  men 
aanvullen  tot:  Mangka  uimita  udani  en  de  komma  achter 
daksina  vervalt.  De  vertaling  is:  //Dit  geschiedde  met  medeweten 
van*'  enz.  Op  de  tweede  plaats  zijn  de  woorden:  ri  bhakti 
nikang  uitgevallen.  Uit  mijne  vertaling:  //uit  eerbied  jegens 
zijnen  ouderen  broeder//  blijkt,  dat  ik  deze  conjectuur  reeds  ge- 
maakt had. 

De  lacune  op  p.  36  (f.  4):  Mengët  i  nghulun  lak....  ya 
nyanak  ni  nghulun  sang  Duryodhana  moet  aangevuld 
worden  tot:  Menget  nghulun  laki  ri  kadürnayanyanak 
ni  nghulun  sang  Duryodhana.  Dit  laki,  zooals  cod.  3428" 
en  3411^  lezen,  verbetere  men  in  laku.  De  vertaling  is  dan:  Ik 
herinner  mij  de  wijze,  waarop  mijn  zoon  Duryodhana  zich  mis- 
dragen heeft. 


VAN   HET    êgRAMAWaSAPARWAN.  229 

De  lacune  op  p.  37  (f.  5)  tusschen  mahAraja  Dhrtarastra 
en  gasahasrena  is  door  mij  reeds  aangevuld  tot:  Yasyanaga- 
sahasrena.  Uit  cod.  3438"  eu  3411^  blijkt  ten  overvloede ,  dat  dit 
zoo  moet  zijn.  Dit  Sanskritvers  (^loka  123  van  den  Sanskrittekst) 
luidt  in  cod.  3428":  Yasya  ndgasaha^rana  dagasatjana  we 
tali  (sang  prasiddM  kadi  ka^aktin  ing  liman  sajutta),  soya 
narim  dwya^ritya  (}gw&,  rajja  natasuwat.  In  cod.  3411^: 
Yasja  n/lgflsahaQrdna  dagasatyana  we  w&li  (sang  prasid- 
dha  kddi  kasaktin  ing  liman  sajutta),  so  ya  narim  dwyas- 
^ritya  9e w o  rajya  datasuwat.  Hieruit  ziet  men,  dat  de 
aangehaalde  Sanskritverzen  in  deze  beide  Hss.  even  corrupt  zijn 
als  in  cod.  3134.  De  ware  lezing  is  n.1. :  Yasya  nagasahas- 
rena  gatasamkhy  ena  wai  balam,  so'  yam  n&rim  wyapil- 
gritya  ^ete  raja  gatasuwat  (De  vorst,  wiens  kracht  die  van 
honderdduizend  olifanten  evenaarde,  die  ligt  hier  nu,  tegen  eene 
vrouw  aangeleund,  alsof  het  leven  hem  ontvloden  had). 

Op  p.  38  is  eene  lacune:  Taha  i  nghulun....  Hungsu 
tan  angga  man  ad  aha.  Hiervoor  leest  men  in  cod.  3428'  (na 
Dhrtarastra):  lawung  su  tan  angga  hulun  manadaha  en 
in  cod.  3411^:  Taha  hungsu  tan  angga  hulun  manadaha. 
De  woorden:  apa  sangka  ning  tan  manadah,  diein  cod. 
3134  volgen  op  Dhrtarastra  ontbreken  zoowel  in  cod.  3428" 
als  in  cod.  3411^.  In  alle  Hss.  is  deze  plaats  corrupt. 

Op  p.  44  r.  11  leze  men  in  plaats  van  panlfi  wtis,  zooals 
cod.  3134  heeft:  panas  Idwan  tis  (warmte  en  koude). 

Na  Wiratanagara  (r.  13)  volgt  in  cod.  3428»  en3411d:tka 
mara  sang  Dropadi  enz.  (vgl.  p.  43  r.  17),  hetgeen  hier  dan 
ook  beter  in  het  verband  past. 

Op  p.  55  moet  hinipus  (r.  8  v.  o.)  veranderd  worden  in 
hinapus. 

Op  p.  56  is  een  groote  hiaat  achter  campakadamagauri 
(r.  2).  In  cod.  3428"  en  8411*  volgt  daarop  deze  vertaling: //Kunang 
rasika  sang  kadi  warnna  ning  campaktl  hinapus,  tanpama^a  ring 
ayu,  anak  sang  Jarasandha  ratu  ning  Magadha,  prasiddha  kasih 
sang  Sahadewa.v  Dit  is  werkelijk  de  O.  Javaansche  vertaling  van 
het  voorafgaande  Sanskritvers  668:  lyan  tu  raj  üo  Magadhadi- 
pasya  sutfi  Jarasandha  iti  ^rutasya,  yawiyaso  Madra- 
watisutasya  bhürryya  mata  campakadamagauri.  (Deze 
echter  is  de  dochter  van  den  vorst  van  Magadha,  genaamd  Jara- 
sandha,   zij,    die    bekend    is    als    de    vrouw  van  Madrï's  jongsten 

Ge  Volgr.  VI.  16 


230  EENE    OUDJAYAANSCHE    POËTISCHE    OMWERKING    ENZ. 

zoon,  geel  blank  als  eene  guirlande  van  carapakabloemen.)  Daarop 
volgt  in  cod.  3428"  en  3411'*  nog  een  aangehaald  Sanskritsvers : 
Indiw:\rasyaniatanuh  sthitaca  yeha  parasanA.  initangga 
yilstib,  bhflryya  mahamadrawiti  sutAsya  jyaistasya 
ya^o  karaalayatTiksi.  Dit  is  eene  verbastering  van  vers  669: 
Indiwara^yfimatan  uh  sthitA.  tu  (of  ca)  yaisA  purusina 
mahïtale  ca,  bharyya  matil  Madra  watïsutasya  jyestha- 
sya  se  yara  (of  yais^)  kamal Ayataksi.  (Zij  echter,  wier 
lichaam  donkerkleurig  als  de  blauwe  lotus  is  en  die  vooraan  op 
den  grond  zit,  is  bekend  als  de  vrouw  van  MAdri's  oudsten  zoon, 
zij  met  hare  lange  lotusoogen).  Hierop  past  dan  ook  de  O.  Javaansche 
vertaling  (p.  56  r.  3):  Kunang  sang  kadi  wariina  ning  indiwara, 
tumungkul  tekang  anggayasti  kdikdik,  yeka  Btumati  ngaran  ira, 
prasiddha  knsih  sang  Nakula.  De  naam  van  Nakula's  vrouw  wordt 
in  den  Skr.  tekst  niet  genoemd.  Rtumati  is  een  conjectuur  voor 
Retupati,  zooals  in  cod.  3134  staat.  Cod.  3428' heeft  Rat uwati 
en  cod.  3411^  Retuwati. 

Op  p.  56  r.  9  V.  o.  moet  dawalAnggapriy  ah  niet  veranderd 
worden  in  dhawalottariya,  maar  in  dhawala,  sa  priya. 

Op  p.  67  r.  9  V.  o.  leze  men  in  plaats  van  arddha  liever: 
wyartha  dahat  (zeer  doelloos)  en  r.  8  v.  o.  in  plaats  van 
tayanta:  kalanta  en  r.  7  v.  o.  in  plaats  van  Pandawuhala: 
Kh^ndawadahana. 

Op  p.  68  r.  3  V.  o.  moet  in  plaats  van  sabhïl  sira  ta  ge- 
lezen worden:  sang  Bhagiratha. 

Op  dezelfde  blz.  r.  14  leze  men  in  plaats  van  kamer  ing: 
kabeh  maring. 

Men  ziet  dus,  dat  de  vergelijking  met  de  Hss.  van  dr.  v.  d. 
Tuuk  vele  corrupte  plaatsen  van  cod.  3134  kan  herstellen.  Een 
ander  maal  zullen  wij  dat  gedeelte  van  het  Krsndntaka,  dat  met 
het  Mausalaparwan  overeenkomt,  uitgeven. 


BIJDRAGKN  TOT  DE  SPRAAKKUNST  VAN  HKT 

OUDJAVAANSCH  • 


DOOR 

Prof.  Dr.  H.  KERN. 


Yragende  Toornaaiii  woorden. 

Het  gewone  woord  voor  //wat?'/  is  apa,  gelijk  in  't  Maleisch, 
Madureesch,  Balineesch,  Makassaarsch ,  Bugineesch,  Bentenansch, 
Sangirsch  apa,  Maori  aha;  in  't  Samoaansch  bestaat  de  afleiding 
afaina  //door  wat  getroffen,  gedeerd//,  ^  Maori  ahatia:  een 
bewijs  dat  apa  eenmaal  ook  in  't  Samoaansch  in  gebruik  is  geweest. 
Apa  of  pa  is  ook  vervat  in  't  Pakewasch  en  Tondanosch  sapa, 
wat?,  Mota  o  sa  va,  Fidji  ca  va,  Arag  ha  va,  Volow  hav, 
Pak  sav,  Vanua  Lava  sav  en  na-av,  Merlav  sa  va,  Lakon  naha, 
Norbarbar  na-hav,  Lo  ne-va,  Maewo  sa  va,  Espiritu  Santo 
na-sava,  Sesake  sava,  Fate  insafa,  Florida  hava,  Fagani 
tafa,  Wango  taha,  Bugotu  hava  en  na-hava^,  Aneityum 
ne-ve  en  in-he,  Sula  hapa,  Kisar  in -aha,  Alor  pai, 
Timor  saa. 

't  Spraakgebruik  van  apa  in  't  Oj.  komt  geheel  en  al  overeen 
met  dat  der  hedendaagsche  taal,  zoodat  voorbeelden  overbodig  zijn. 

Na  een  voorzetsel  neemt  apa  het  lidwoord  vóór  zich;  dus  ing 
of  ring  apa,  waartoe?  waarom?  waarmee?  hoe?  BY.  566;  656; 
678;  ring  apa  w  en anga-nya,  hoe  zou  het  kunnen  (of:  mogen)? 
Adip.  86'^.  Gelijk  in  't  Skr.  kutas  en  katham  drukt  ing  of 
ring  apa  in  levendigen  stijl  eene  sterke  ontkenning  uit*. 


'  Vervolg  van  D.  L,  110. 

'  Vgl.  Codrington ,  Melan.  Lang.  p.  183. 

•  In  veel  Molanesische  talen  wordt  sava  enz.  insgelijks  door  't  lidwoord 
voorafgegaan,  zooals  uit  de  boven  aangehaalde  voorbeelden  blijkt. 

*  Nog  andere  voorbeelden  van  ring  apa  geeft  het  K.  Bal.  Wdb.  van 
V.  d.  Tuuk,  I  30-i,  vg. ;  ring  apa  'n  wSnang  aldaar  is  „hoe  is  het,  (ring 
apa)  dat  (n)". 


232    BIJDRAGEN   TOT    DE    SPRAAKKUNST    VAN    HET    OUDJAVAANSCH. 

Eene  eigenaardige  uitdrukking  is  apa  t&  (d.  i.  ta  dan,  toch, 
met  conjuntiefteeken) ,  wat  zou  het  baten?  kunang  apa  tïi, 
doch  wat  zou  het  baten?  z.  v.  a.  doch  het  zou  niets  baten;  BK.  69. 

De  werkwoordelijke  afleidingen  van  apa,  zooals  a  n  g  a  p  a ,  i  n  ap  a, 
u  ra  apa,  enz.  worden  hier  niet  behandeld,  evenmin  als  't  bij- 
woordelijk en  voegwoordelijk  gebruik  van  apa. 

In  dezelfde  beteekenis,  doch  niet  zoo  dikwijls,  komt  voor  mapa. 
Bijv.  musuh  mapa  tikata  tan  hilanga  nira,  wat  voor 
vijand  (of:  vwelk  vijand, '/  niet  =/' welke  vijand*')  zou  niet  door 
hem  sneven?  BY.  489;  mapa  ta  hetwa-ntawehang  pura 
satëngah,  om  wat  reden  zoudt  Gij  (wat  voor  reden  zoudt  Gij 
hebben)  om  de  helft  van  het  rijk  af  te  staan?  37.  Andere  voor- 
beelden in  hetzelfde  gedicht  209;  530;  531;  654;  Adip.  85,  158; 
mapeki  donmu,  wat  is  dit  (d.  i.  hiermee)  uw  doel?  Rum.  18,  5. 
Maf)a  kunëng,  letterlijk  //wat  verder>y ,  AW.  198,  heeft  geheel 
en  al  den  zin  van  Skr.  at  ha  kim,  ja  zeker!  ja  natuurlijk! 

Uit  de  voorbeelden  kan  men  zien  dat  apa  en  mapa  zoowel 
ffWSitf/  als  //wat  voor//  beteekenen ,  in  't  laatste  geval  dus  naar  het 
wezen  of  den  staat  vragen.  Hetzelfde  geldt  van  het  Tagal.  en 
Bikol  ano,  dat  hoewel  van  een  anderen  stam,  in  beteekenis  vol- 
komen aan  apa  beantwoordt;  evenzoo  het  Bat.  aha. 

Naar  het  mij  toeschijnt,  zijn  apa  en  mapa  beide  samengestelde 
woorden,  bevattende  pa  en  de  synonieme  voorvoegsels  a  en  m  a. 
Ook  sapa,  hetwelk  mut.  mut.  in  zoo'n  groot  aantal  der  verwante 
talen  voorkomt ,  is  blijkbaar  samengesteld ,  doch  de  verhouding  van 
sa  (dat  uit  dja  of  (]ja  kan  ontstaan  zijn)  tot  a  is  mij  niet  duidelijk. 

Een  vorm  punapi,  die  in  't  nieuwere  Javaansch  tot  de  hoftaal 
gerekend  wordt,  heb  ik  niet  anders  aangetroffen  dan  in  den  Tantu , 
welks  taal  het  Middeljavaansch  nadert;  bijv.  punapi  don  ing 
pwangkulun,  wat  is  het  doel  van  mijn  Heer?  In  't  Balin.  is 
punapi  als  hoog  woord  zeer  gewoon,  ofschoon  het  eigenlijk  niet 
Balin.  is. 

Een  ander  deftig  of  hoog  vrag.  vnw.  dat  met  apa  en  mapa 
in  beteekenis  groote  overeenkomst  vertoont,  is  aparan  of  paran. 
Het  is  bekend  dat  dit  ook  thans  nog,  ten  minste  in  de  schrijftaal, 
in  zwang  is  en  als  volkomen  gelijkwaardig  met  apa  beschouwd 
wordt.  Dit  is  echter  in  't  Oj.  niet  het  geval.  Want  in  't  Oj.  kan 
aparan  ook  op  personen  slaan;  bijv.  Adip.  70,  b.  aparan  ta 
swamya  ni  nghulun  lena  sangke  maharfija,  wie  anders 
dan    de    groote    Koning  zou  mijn  gemaal  en  heer  zijn?  Niettemin 


BEJDRAÖE.V    TOT    DE    SPRAAKKUNST    VA!»ï    HET    ÜÜDJAVAANSUH.    233 

is  het  ook  ^wat// ,  gelijk  apa;  bijv.  paraii  k  uuarig,  wat  verder?, 
Skr.  kinca,  waar  de  Balin.  tusschenregelige  vertaling  puuapi 
smalih  heeft:  te  recht,  ook  in  zooverre  de  glossator  het  als  een 
hoog  woord  beschouwt.  Zoo  wordt  ook  aparan  kunang  AW. 
158  weergegeven  met  sraalih  ya  punapï.  In  een  volzin  als 
aparan  ta  kahjun  rahadyan  sanghulun  Adip.  13  kan 
men  het  evengoed  met  //wat'/  als  met  //hoedanig,  hoc/  vertalen, 
doch  zulks  geldt  ook  van  apa.  Aparan  ikaug  karyya 
yukti,  wat  is  de  zaak  die  behoort  (d.  i.  hoe  behoort  er  gehandeld 
te  worden)?  Adip.  18.  Als  conjunctiefvorra  komt  voor  aparana 
AW.  286:  apa  r  Ti  na  kasang9aya,  hoe  zou  hij  aarzelen?  (de 
Bal.  glosse  sap  una  pi). 

Niet  overal  komt  het  duidelijk  uit,  dat  aparan  een  hoog 
woord  is ;  bijv.  Rfira.  17,  39  leest  men  :  d  a.  n  a  p  u  n  y  a  aparan 
ta  guna-nya,  de  deugd  der  milddadigheid,  wat  is  het  nut  er 
van?  Toch  is  er  in  dezen  volzin  niets  wat  in  strijd  is  met  de 
opvatting  dat  aparan  tot  de  hooge ,  of  wil  men  plechtige  taal 
behoort,  en  op  de  meeste  plaatsen  is  elke  andere  opvatting  uit- 
gesloten. Duidelijk  spreekt  eene  verbinding  als  deze:  aparan  ta 
rahadyan  sanghulun  kabeh,  wat  zijt  Gij,  mijne  edele 
Heeren ,  alle?  Adipr. 

Over  den  oorsprong  van  aparan,  parau  verkeer  ik  in  twijfel ; 
ik  vermoed  dat  het  oorspronkelijk  een  plaatsaanduidend  woord  is, 
van  denzclfden  stam  als  para,  gaan.  Mal.  pada,  plaats,  en  dat 
het,  evenals  ndi,  Njav.  ëndi  overgegaan  is  in  de  beteekenis  van 
//welke//  en  eindelijk  van  //welk,  wat  './/  Dezelfde  begripsontwikkeling 
zien  we  in  Mal.  en  Sund.  mana,  waar?  hoe?  en  welke,  welk? 
Een  Mal.  mana  bicara-mu,  welk  (of:  wat)  is  uw  oordeel? 
laat  zich  vergelijken  met  het  boven  aangehaalde  Oj.  aparan 
ikang  kjiryya  yukti  en  aparan  tikang  ulaha,  hoe  moet 
men  te  werk  gaan?  AW.  139.  Als  bijwoord  heeft  aparan  dezelfde 
beteekenis  als  Mal.,  Sund.  mana,  hoe? 

In  allen  deele  komt  met  Mal.  en  Sund.  mana,  wat  beteekenis 
en  spraakgebruik  betreft,  overeen  Oj.  ndi,  daargelaten  dat  dit 
zeer  dikwijls  met  het  conjunctief  aanhechtsel  als  n  d  y  a  voorkomt , 
hetgeen  met  mana  natuurlijk  niet  plaats  kan  hebben.  Ndi  is 
een  plaatsaanwijzend  woord ,  dus  een  bijwoord.  Als  zoodanig  is  het 
te    beschouwen    in    verbindingen    als  ndi  de 9a,  dat  wij  vertalen 


i  Vgl.  De  Fidjitiial  49. 


'Z'jI    KUDRAGKS   tut    de    SPRAAKIiC5f?r    TAX    HET    OL  DJAVAJkNSCII. 

met  ^iü  welk  land^,  doch  strikt  cenomen  is  "ubi  locoruio»;  ntli 
ïs  f]{is  irwaar?*  Hierbij  heobe  men  in  \  (y)g  te  houden,  dat  men 
volirens  alg'erneen  M'jlei*eh-Polvne?i?2h  gebruik  niet,  gelijk  in  onze 
taal,  zegt:  ^wat  (o(:  hot)  i«  uw  naam?*,  maar  *wie  is  nw  naam?*: 
niet  «'dat  was  de  datu:n  der  proclamatie»,  maar  *toen  was  de  d. 
der  p.  '^;  niet  ^wat  is  de  naam  van  dat  dorp*,  maar  i'waar  is 
de  naam  van  dat  dorp  ^.^r 

De  overgang  der  bijwoordelijke  functie  %'an  ndi  in  die  van  een 
voornaamwoord  is  zeer  geleidelijk,  zoodat  voor  het  taalgevoel  zelfs 
van  een  Maleisch-Polvne>isch  volk  ndi  als  voornaamwoord  EreKll. 
Z^Ki  leest  men  bijv.  K'im.  6,  17S:  ndva  hetunva  '^wat  zou  wel 
de  reden  er  van  wezen?"  waar  de  Bal.  glosse  apa  heeft.  Toch  is 
het  eigenlijk:  ^waarom  (of:  hoe)  is  de  reden  er  van".  Men  kan 
echter  even  goed  zeggen  apa  hetunva,  wat  is  de  reden?  d.  i. 
>rwat  voor  reden  (hadt  gij) ,  terwijl  ndi  hetunva,  wil  men  onder- 
scheid maken,  zou  kunnen  vertolkt  worden  met  /i^ welke  reden  (van 
de  vele  denkbare)  hadt  gij/r.  Het  met  ndi  verwante  Bataksche 
diya  heeft  bepaaldelijk  het  karakter  van  een  voornaarawoonl ,  als 
a^ljectief  welke?  en  als  substantief  welke  van  een  bepaald  getal 
of  eene  bepaalde  hoeveelheid  ' ;  di  diya,  waar?  De  vraag  is  of 
ndi  niet  ontstaan  is  uit  an-j-di,  welk  an  nog  voortleeft  in  't 
Malagasi  in  den  zin  van   //te/*/. 

Het  stellige  correlatief  van  een  vragend  ndi  hetunya  is  na 
(of:  iti)  hetunya,  en  aangezien  nfi  beteekent  f^zóóv  en  niet 
»^dat^,  dient  men  ndi  in  soortgelijke  verbindingen  als  bijwoord  op 
te  vatten 

>yWie//  heet  in  't  Oj.  syapa,  waarvan  de  beleefde  of  hooge 
term  luidt  sang  apa.  Bijv.  syapa  ko,  wie  ben  je?,  maar  sang- 
apa  si  ra,  wie  is  hij  (de  geëerde  persoon)?  Sangapa  ngaran 
nirata,  sira  sang  siniwinta,  hoe  (eig.  wie)  is  de  naam  van 
hem,  den  door  U  hooggeëerde  (d.  i.  die  uw  gemaal  is) ?  Ram.  5 ,  72. 

De   wijze  waarop   syapa    en   sangapa  gevormd  zijn,  vereischt 


*  Hijv.  KO.  II,  1;  irika  di\va<;a  ny  ajfia  (^-ri  Maharaja,  waarvoor 
wij  zouden  zoggen:  da*  is  de  datum  van  het  bevelschrift  van  Z.  M.  den 
Koning. 

•  De  reden  hiervan  i«,  dat  de  plaatsnaam  als  een  locatief  beschouwd  wordt. 
Van  srjmmige  plaatsnamen  is  do  vorm  met  voorgevoegd  lokatiefpartikel  schier 
de  ef'uigo  gebruikelijke,  bij  v.  I  n  d  r  a  m  aj  o  e ,  N  g  a  1  ??  n  g  k  a.  Hetzelfde  zien  wij 
op   Madagaskar,    bijv.   Antananarivo   beteekent  eigenlijk:  te  Tananarivo. 

»  Vgl.  v.  d.  Tuuk,  Tobascho  Spr.  p.  232. 


BIJDRAGEN    TOT    DE    SPRAAKKUNST    VAN    HET    ÜUDJAVAANSCH.    235 

geen  nadere  toelichting.  Eeu  ieder  ziet  dat  ze  bestaan  uit  eene 
verbinding  van  apa  inet  de  persoonlijke  lidwoorden  si  en  sang. 
Evenzoo  heeft  het  Maleisch  siyapa,  Njav.  sa  pa  (uit  syapa). 
Ook  onder  de  verwante  talen  welke  voor  apa  een  ander  woord 
bezigen,  zijn  er  verscheidene  waarin  de  vorming  van 't  vnw. // wie? /^ 
op  hetzelfde  beginsel  berust.  Aldus  heeft  het  Tagalog  voor //wat?// 
ano,  terwijl  //wie?//  uitgedrukt  wordt  door  sino ,  d.  i.  pers.  lidw. 
si  en  n o  de  kortere  bijvorm  van  ano;  Ibanag  heeft  voor //wat?// 
auni,  en  voor  //wie?//  sin  ui;  Bug.  aga,  wat?  iga,  wie?  Het 
Sund.  sa  ha  (uit  si- aha)  en  ook  het  Bat.  si -aha,  dienen  meer 
bepaaldelijk  om  naar  iemands  naam  te  vragen. 

Als  algemeene  regel  voor  de  vragende  voornaamwoorden  —  om 
niet  te  spreken  van  het  bijwoordelijk  gebruik  —  geldt,  dat  ze 
nooit  als  accusatief  kunnen  voorkomen.  * 

Het  vraagwoord  //hoeveel?//  luidt  pi  ra,  zelfstandig;  pi  rang, 
bijvoegelijk.  Hetzelfde  woord  komt  in  schier  alle  MP.  talen  voor.  ^ 


Onbepaalde  voornaamwoorden. 

Tot  deze  klasse  van  woorden  behoort  in  de  eerste  plaats  n  gw a  ng , 
//iemand,  men,//  bestaande  uit  lidwoord  ug  en  wwang,  menscli, 
menschen  Behoudens  het  voorgevoegde  lidwoord,  wordt //men//,  op 
dezelfde  wijze  uitgedrukt  in  't  Mal.  door  orang,  Njav.  wong. 
Bat.  ha  lak.  Mak  en  Bug.  tau,  en  men  mag  er  bijvoegen  ons 
//men//  en  H  Fransche  on  (uit  homo.)  Wat  de  toevoeging  van  't 
lidwoord  betreft,  beantwoordt  ngwang  volkomen  aan  Fransch 
Ton.  Voorbeelden  zijn:  tan  dadi  ngwang  kadi  kita,  het  past 
niet  iemand  zooals  Gij;  Adip.  11,  a;  la  wan  ngwang  kadi 
sanghulun,  en  iemand  zooals  ik;  Ram.  14,  65;  Iwir  ni 
ngwang  kadi  sanghulun,  salah  ika  ring  dosa  yan  tan 
tin  ut,  wanneer  iemand  zoo  gehandeld  (of:  gesproken)  heeft  als  ik  , 


*  Vgl.  Tob.  spr.  §  174,  waar  ook  nog  er  aan  toegevoegd  wordt ,  dat  ze  niet 
als  agens  met  een  passieven  werkwoordelijken  vorm  gebezigd  worden.  Dit  is 
volkomen  juist,  maar  valt  ouder  een  meer  algemeenen  regel,  volgens  welken 
geen  werkw.  vorm  gebruikt  wordt  wanneer  de  nadruk  niet  op  dezen  vorm 
valt,  tenzij  het  bestanddeel  waarop  de  nadruk  valt  buiten  den  volzin  wordt 
geplaatst,  welke  lastste  met  een  relatief  voegw.  an,  n,  yan  enz.  dan  wordt 
ingeleid,  op  de  wijze  van  't  Fransch  qu'est  ce  que. 

'  Zie  de  Fidjitaal  p.  191  en  209;  men  kan  daar  nog  aan  toevoegen  Mota 
visa,  Tonga  fiha. 


-^ ,♦',    <. 4  >•<  »* » '  r    r  ♦T   :>".   <" *  v  i x  <  .  f**7   7 a f    i.K'V  - -.•:)-.  a  '  a-i  i .-*< : ii. 


^  »"  (        ,  t .   <*^  .    .1  /  r  in  /  j  1 1   UI    ir!>fit-tir   i-t»i.   Ti:i.i*ttr 

?>'  'i  ^  ^A*'.f  ''. n ',"  ,r«.H . .  1  7  fi  r .  i.-<  1  n  i  ^  '^ «»>* :i  z.: ic.-^  r  :e  .mi :if  i  ^  N'  N" .  ^ 
'? .  \  /•-*  .f  o*/  *  '>p  » <  »  r;  ^ :.  I  '^  mr'.  V  >'  17.,  M  i  i , ,  '^n  z.  a  a  a ,  G  -rv  /•  \  n .  Ic 
0',.'i ',  n . 'Z  ; r*  ' r,  ^ >  7 '*'. rt ■  i - v  ta a  d ^ >i r  ^  i  o t  h ♦^c  b^ I r:»t :'  ie  *  .i  i  z. 
I;  .  /.  '4  4'»  ir  a  f  j  h  *  /  t  n  i :  ie  o  ir  -I  k:  *  -taai'  a  n  a ,  ik  b-^a  aam-t..,  c 
'{.<*,    '^n    ^.*',:     ;rij    z,^*    'ii*  Zi*'*r>    7,irv   D;r  ea    01»^ ;   Ii:Ti-   do  ^  fi..  Ia 

n  \<\  ^kVx  VN»,:  >fvv:xi^.x\'\  ai*  het  /-^[.vthr.  S,S.»  L»  "i  m  fi  •  7  l  ^a  n  a 
<*f  a  rr»  «I  k  a  If  r*  I  a,  ^.  <1'/1  Hierrr»»^^  na  i.'^  te  ver^t^I'jkr:a  Oj.  afiaa  ', 
r6'',f.  4if-f»  v^,f<r.an  !ft  ''lar,  <.*ina,  al.-^  ik  wel  zie,  h**teekent  ''iraQ 
h"t.//'iMe  /'^^U/"J>t  N  .V.  'T ;  j^:V  n  rj   I;V  *  a  n   ik  t ,  '^v.  h  sr.  X.X.  aU  die.'f 

/f»  ^l'^fi  /ir»  7a»  >r'r.  een  of  ander ^  heh  ik  het  niet  aan:/etrj^en, 
f,/'n  rnifMt.^  ;tl.%  0|>  y,Jeh  /^-If  ^taanri  woord.  Want  in  rjit<]rQkkin;ren 
^U  a  n  ri  u  f/k  rt ,  de ^  het  inlj ne ;  a  n  u  n  v  a ,  de  ,  het  zijae ;  a n  u- 
r>ta,  /Ie,  h^'t  rr^e ,  enz  i.«i  het  een  suhitantief  ireworden ,  iü  den 
/jn  vjin  //K^/jt^ir>/'^  Nn  kan  zieh  deze  beteekenirf  zeker  wel  ont- 
itilckrld  hef^h'-n  uil  ^/iet»  van  fnij",  ^'wAa  van  hem,  haar*,  enz., 
do/'h  het  orih'n.ijilde  v^»n  ^^'i  een  of  andefr  heeft  het  toch  afireleird , 
en  n»/n  /on  ,  a^»r»;/»'/ien  a  n  ri  ook  een  fietrekkelijk  vnw.is,  anung"ku 
knnrpen  hiten  onUtaan  nit  //h^^t/een  van  mij  i^.f^  Van  het  tot 
«iifMtanfief  verheven  fiuu  i«  ook  afj^eleid  makanu,  tot  bezit 
maken   of  hel/ben,   brnnttij^en  *. 

()|i  fTidijke  wij/e  nU  in  "^t  Oj.  dient  in  H  Sundaneesch  anu  om 
f.e  kennen  te  ^even  wat  of  wie  iemand  toebehoort,  van  iemand  is; 
Hnnd.  annna,  ^/rle,  't  zijne,  hare/i' =  Oj.  anun^a'.  Daar  na 
behondenM  vernehil  van  taal.noort  gaduh  en  kagungan  volkomen 
f/idijkwaiirdi^  zijn  met  anu,  kan  dit  laatste  niet  anders  beschouwd 
worden  (hm  aU  voHedi^  Intt  karakter  aangenomen  hebbende  van  een 
nnbfïlantii'f.  Dit  frnbruik  van  anu  (en  nu)  i^  zóó  heinde  en  verre  ver- 
breid over  't  geheide  M  l\  taalgebied  ,  dat  men  het  als  een  erfenis  der 
gemi'enN<dja|i|jelijke  grondiaal  moet  aanmerken.  Om  te  beginnen  met 
h(d<  Makur<M)MirN(dt  en   MuginoeMch,  ook  in  deze  talen  is  anu-ngku, 


•  /,lo  iIm   |i|jtii(i  iuuiK<*lunild   iii   K.   \\n\.   W.  ondor  anu. 

•  U,  Mul,  W.  \,  M.  p,  A  mi  II  ln\«: y  u,  waarin  v.  d.  Tiiiik  anu  vermoedt,  is 
do  linpni  ImoHovo  hollolvnnu  Van  Huhlu\|i:ya,  iMi  bot.  „welkom  heetoude", 
«tniMiU  dn    Hal,   p.liiMMo   ((«rorhl    )uM«t'( 

•  /,io  nomIoi    0«»*uing  StM'ud.  (hauuu.  §  LHuS. 


BIJDRAQEN    TOT    DE    SPRAAKKUNST    VAN    HET    OUDJAVAANSCH.    237 

aiiu-ku,  de,  't  mijne  *,  van  welk  au  u  afgeleid  is  pan ganu wang, 
(iemands)  bezitting,  werk,  taak;  vgl.  het  boververmelde  Oj.  ma- 
kanu.  In  't  Maori  is  no-ku,  mijn  bezitting,  wat  voor  mij  is; 
no  Rewa,  wat  aan  Rewa  toebehoort.  Evenzoo  in  't  Fidji  no- 
ngku,  de,  't  van  mij  zijnde  2.  In  't  Mota  is  ano-k,  of  meer 
gewoon  no-k,  't  mij  toebehoorende;  bijv.  no-k  gas  al,  't  mes 
van  mij  ^.  Een  voorbeeld  uit  het  Roturaa  is  ono-n,  't  zijne,  uit 
anu  of  ënu-na;  Eromanga  enungkik,  't  mijne,  naast  enyau, 
het  eerste  duidelijk  uit  enu-f-ngkuki  (vgl.  Oj.  -ugkwi  en 
akw  iki;  het  tweede  hetzij  uit  enu  of  uit  eni  ^ -|- ^«'^^^  (voor 
i-aku;  Aneityura  unjak,  't  mijne;  mijn;  uit  ënu-f-i^ku; 
unyum,  't  dijne;  dijn;  uit  en  u -[- i -|- "t^  ^  5  Sawuneesch  un  u- ja 
of  nu-ja,  de,  't  mijne,  mijn;  Roti  au  nu-ng,  mijn,  uit  aku 
nu-ngku  ^.  Dit  is  voldoende  om  het  boven  beweerde  te  staven; 
voor  andere  Melanesische  talen  dan  de  boven  genoemde,  zij  ver- 
wezen naar  Codrington's  uitnemend  boek. 

In  den  zin  van  //wie  of  wat  het  ook  zij//  komt  voor  ba  rang; 
bijv.  ri  barang  angülakên  lara,  voor  wie  (of:  wat)  het  ook 
zij  die  (dat)  smart  verduurt;  BK.  56.  Dit  komt  overeen  met  het 
gebruik  van  balang  in  't  Maleisch  en  Tagalog;  bijv.  sa  balang 
man  aio,  aas  wie  het  ook  zij  die  overwinnen  zal.  Eigenlijk  is 
alleen  ba  ra,  Tag.  bala  een  onbepaald  voornaamwoord ,  en  ng  het 
lidwoord  of  relatief,  waardoor  bara-ng,  bala-ng  als  geheel  ge- 
nomen den  indruk  maakt  van  een  betr.  vnw.  Wanneer  nu  in  't 
Mal.,  Sund.  enz.  barang  als  een  afzonderlijk  woord  optreedt,  dan 
mag  men  veronderstellen  dat  in  vroeger  tijd  in  deze  talen  evenals 
in  't  Oj.  en  Tag.  de  regel  gold  dat  bara  met  een  volgend  sub- 
stantief en  een  deelwoord  verbonden  werd  door  't  lidwoord  ng. 
Deels  kon  daartoe  bijdragen  de  neiging  om  klinkers  met  een  nasaal 
te  sluiten;  ten  minste  voor  't  Mak.  barang,  soms,  tegenover  Bug. 
en  Jav.  bara  schijnt  men  zulks  te  moeten  aannemen  In  't  Bisaya 
neemt  bala,  elk,  (bijv.  elke  dag,  elke  maand)  geen  ng  aan; 
doch  hier  is  het  misschien  als  bijwoord  te  beschouwen. 

Barang,  soms  ongerijmder  wijze  bharang  gespeld  alsof  het 
Skr.  ware !  kan  samengesteld  worden  met    een  stamwoord ,  zoo  dat 


*  Matthes  Mak.  Wdb.  onder  anu;  Boeg.  Spr.  204. 
'  Vgl.  Do  Fidjitaal  p.  25  vgg. 

»  Codrington,  The  Melan.  Lang.  p.  270,  271. 

*  Mogelijk  zijn  nu  en  ni,  Fidji  ne,  Ibanag  anni  dooreengeloopen, 
»  Fanggidaej  en  Niemann,  Bijdr.  T.  L.  Vk.  D.  XLI,  p.  563, 


ii'iS    HlJUKACr.S    TOT    DE    SPRAAK  KINST    VAN    II  KT    OIJÜJA  VAANSril 

(Ie  .^nraenatellint^  eene  klasse  van  zirn.  wcrkiroordeu  vormt,  liijv. 
moLfha  prabhungku  kaka  haywa  h  haran  g- w  irod  ha  ,  wat 
ik  u  birlden  inai^,  mijn  voM  en  ouder  broeder,  wil  geen  ruzie 
maken;  BY.  650.  Met  dit  spraakgebruik  kan  men  vergelijken  dat 
van  't  Sund.  in  baransr-hakan,  barausr-irawe,  barani?- 
böli  '.  Er  ligt  iets  onbepaalde  in  zulk  eene  samenstelling;  het 
voorbeeld  uit  het  Oj.  maakt  op  mij  den  «jndruk  alsof  barang 
beantwoordt  aan  een  Skr  tiiwat,  althans  bij  imperatieven;  het 
Fransehe  u  n  p  e  u  ,  llollandsch  e  r  ei  s  ^. 

Nauwverwant  met  ba  ra,  eveneens  meermalen  dwaselijk  bhari 
gespeld,  is  bari.  Bari-bari  is  //iemand  wie  het  ook  zijv  en 
//alles  wat  het  ook  zij.//  Bijv  jan  hana  bari-bari  mang- 
rampad  drëwja  swa,  indien  er  iemand  is  wie  het  ook  zij,  die 
zich  onrechtmatig  (gewijd)  eigendom  toeeigent;  Tantu  28,  b; 
bari  bari  kapwa  ya,  alles  wat  dat  ook  zij;  BK.  78;  baribari 
ni  wuwus  nira,  wat  het  ook  zij  dat  hij  zegt;  Ram.  17,  55. 
Baryan  is  in  beteekenis  gelijk  aan  Njav.  sabën;  bijv.  baryan 
ook  baryyan  gespeld)  rTitri,  eiken  nacht;  Sutas.  4,  a.  Dit 
afgeleide  baryan  is  m.  i.  een  bijwoord,  maar  ook  in  den  stamvorm 
komt  bari  veelvuldig  als  bijwoord,  en  ook  als  voegwoord  voor; 
het  i»  identisch  met  Bisaya  bali,  bijgeval,  alsof';  vgl.  Oj. 
bari,  soms,  bijgeval;  BK.  82;  baribari,  telkens,  er  is  veel 
kans  dat,  z.  v.  a.  Skr.  prayagas:  AW.  150;  tan  baribari  'u 
ika,  er  is  geen  twijfel  aan  of;  BK.  81.  Men  behoeft  slechts  het 
Njav.  ba  ra  en  b  ara  ba  ra,  alsook  Bug.  ba  ra.  Mak.  barang 
te  vergelijken ,  om  te  ontwaren  hoe  nauw  deze  woorden  onderling 
verwant  zijn.  In  de  zooeven  aangehaalde  plaats  AW.  150  heeft  de 
var.  barabara  voor  baribari.  Eene  variëteit  van  ba  ra  is  Tag. 
baga,  bijgeval. 

Met  //elk,  ieder//  kan  men  vertalen  Oj.  angkëu  en  nangkën 
(ook  nj\ngkën  ge.-*p(dd).  Bijv,  angkën  tahun,  ieder  jaar; 
KO.  III,  5;  angkën  sandhya,  elke  (morgen-  en  avondsche- 
mering; Adip.  27,  a;  angkëu  parwwani,  op  elke  par  wan; 
100;  nangkën  dalu,  eiken  nacht;  nangkën  Soma,  eiken 
Maandag;  23.  Soms  neemt  het  substantief  nog  sa  vóór  zich,  zonder 

»   Vfrl  OoHtiii^,  Soiuid.  Gramm.  §  S7- §  ÜO. 

«    M(!t    bhara    in    AW.    11,    11):    anu  bhara  dona  ni  bapangku,  d.  i. 
„wat,  do  taak  is  waarnaar  ^ij ,  zoonlief,  moet  streven",  heeft  MP.  b ara  niets 

*  Oj.  sabariuya  is  „bijaldien  eens".  Kam.  8,  137. 


BIJDRAGEN    TOT    DE    SPIIAAKKUNST    VAN    HET    ÜUDJAVAANSOII.    239 

dat  dit  den  zin  wijzigt:  nangkën  salek,  iedere  maand:  Rruu. 
In  beteekenis  is  dit  angkën,  nangkën  volkomen  gelijk  aan 
Jav.  sa  ben  of  saban,  in  't  Sund  overgenomen  als  sa  ban.  Dit 
leidt  tot  de  vraag  of  angkën,  nangkën  een  vnw.  mag  heeten. 
Immers  het  zooeven  aangehaalde  angkën  parwwani  is  eene 
vertaling  van  Skr.  sa  da  parwaui,  en  aangezien  sada,  altoos, 
een  bijw.  is,  en  't  Jav.  sabën  niets  anders  dan  een  Kramavorm 
van  sada,  komt  men  tot  het  besluit  dat  angkën,  nangkën  ook 
een  bijwoord  is.  Zeer  stellig  een  bijwoord  is  sanangkën,  telkens 
als,  zoo  dikwijls  als,  en  nangkën  wordt  evenzoo  gebruikt  '. 

Een  eigenaardige  hooge  uitdrukking  voor  '/een  zekere//  is  sira. 
Bijv.  sira  ratu,  een  zeker  koning;  Adip.  13;  sirang  ratu 
daarentegen  betere  kent  //hij  de  koning;//  hana  sira  bhagawan 
Bhrgu  ngaran  ira,  er  was  een  zeker  hoogeerwaarde  heer  (Ziener) 
Bhrgu  met  name;  19,  a;  hana  sira  ratu  dibya  rëngön, 
er  was  een  zeker  uitmuntend,  vermaarde  koning;  Mm.  1  1.  Ook 
voor  zaken  is  sira  in  gebruik;  kadi  ta  sira  wukir  agöng, 
als  een  (voorname)  hooge  berg;  Adip.  18,  a.  In  si  ligt  het  begrip 
van  //één//,  terwijl  het  toevoegsel  ra  voornaamheid  aanduidt.  Het 
is  dus  de  hooge  vorm  van  si  //één ,  enkeling// ,  hetgeen  niet  wegneemt 
dat  het  oorspronkelijk  toch  hetzelfde  woord  is  als  't  pers.  vnw. 
sira.  Vgl.  hetgeen  we  vroeger  opgemerkt  hebben  over  't  gebruik 
van  't  lidwoord  ang,  ng  in  gevallen  waar  men  in  onze  taal  't 
onbepaalde  lidw.  of  in  't  geheel  geen  lidwoord  bezigt. 

Voor  //ettelijke,  verscheiden,  eenigc/  heeft  het  Oj.  pi  ra,  zelf- 
standig, pirang  bijvoegelijk.  Bijv.  pira  ta  lawas,  eenigen  (een 
geruiraen)  tijd  lang,  Adip.  9;  pirang  dina  kunëng  lawas, 
ettelijke  dagen  later  (of  daarna);  BY.  129;  pirang,  ettelijke 
tientallen ;  136  ;  pirang  i  w  u  ,  ettelijke  duizenden ;  395.  Volgt  een 
woord  dat  nader  door  een  genitief  bepaald  wordt,  dan  heeft  ook 
het  bijvoegelijke  pira  niet  het  lidwoord  achter  zich;  dus  pira 
kunang  antaranya,  na  verloop  van  eenigen  tijd;  Adip.  69; 
pira  ta  kunang  atusnya,  ettelijke  (of:  eenige)  honderden  nog 
meer  van  hen";  BY.  150.  Het  ligt  in  den  aard  der  woorden  van 
onbepaalde  hoeveelheid  en  maat,  dat  men  bij  pira  aan  betrekkelijk 
veel,  en  ook  aan  betrekkelijk  weinig  kan  deuken ;  vandaar  dat  in 't 
Mota  bijv.  visa  z.  v.  a.  talrijk  is,  het  Oj.  tan  pi  ra  //niet  weinig// be- 
teekent;  bijv.  dudü  tikang  mati  cinakra  tanpira,  onderde 


*  Zie  de  voorbeelden  in  KBal.  W.  p.  561. 


ÜIO    IllJUKAtiKN    TOT    DK    Sl'KAA K K IJ \aT    VAN    IIKT   OUüJAVAAHS<;il. 

amlere  gesneuvelden  waren  er  uiet  weinig  die  door  deu  discus  ife- 
trolleii  werden;  UK.  211.  Tan  sapira  is  »niet  liet  minste",  z.  v.  a. 
(inbeduideud;  .\dip.  fi5 ;    96. 

Voor  '(  begrip  «auder"  bestaau  tal  vnu  uitdrukkingen  :  waneh, 
leii,  lyaii,  muwah,  anyat,  dudfl,  enz. 

W  a  n  e  11  {Nj.  w  ë  n  e  h)  en  I  e  u  beteekeueu  "auder"  in  't  algemeen ; 
bijv  strl  waueti,  andere  vrouwen:  BY.  51;  waneh  waliu 
inapahyasan,  anderen  waren  juist  bezig  hun  toilet  te  maken,  25; 
tan  waneh  kita,  geen  ander  dan  Gij,  SSü ;  k  ita  tan  waneh, 
Gij  en  geen  ander,  348.  Als  bijv.  uraw.  beteekent  waueh;  een 
vreemde,  een  vijand;  bijv.  ike  sojar  ni  ugwaug  waneh,  dit 
is  de  raad  van  een  vijand;  Rum.  14,  67,  Als  bijw.  of  voegw.  is 
waneh  «ook";  evenzoo  wanehan,  «daarenboven,  buitendien,  ook*. 

Len  als  onbep.  viiw,  heeft  dezelfde  beteekenis  als  waneh, 
al  is  het  eigenlijk  "verschillend."  Hijv.  len  tang  strï,  anderen 
van  die  vrouwen;  BY.üi;  ^akti  ning  len,  eens  anders  kracht, 
97;  tan  wwang  len  kita,  niemand  anders  dan  Gij;  UK.  15; 
tan  len  sira,  geen  ander  dan  hij;  BY.  -109;  ri  denyin  tan 
len,  daar  het  nu  eenmaal  niet  anders, was,  510.  Als  bijv  nniw. 
is  het  "een  vreemde»;  tan  wwang  len  amisan  sake  kami, 
geen  vreemde,  een  volle  aanverwant  van  ons;  Sutns.  72.  Als 
voorzetsel  is  het  "inet";  als  voegwoord  "en,  ook,  of."  Onmiddellijk 
na  eene  ontkenning  wordt  meest  kalen  gebruikt,  ofschoon  len 
in  dit  geval  niet  geheel  ongewoon  is;  bijv.  narendrasuta 
E^madewa  sira  ^akti,ta  tan  kalen.  Prins  H.  ,die  is  maehtig, 
geen  ander;  Ram.  3,  2.  Zeer  gebruikelijk  is  dit  kalen  met 
voorafgaande  ontkenning  als  stoplap;  bijv.  tunggal  sangkya 
ning  aksare  sapada,  uktTtranya  tan  kalen,  bedraagt  het 
aantal  lettergrepen  iu  elk  vierel  éën ,  dat  heet  het  ükta,  niet 
anders  (z.  v,  a.  eenvoudig   Ukta);   Wrttas.  3. 

Len  is  natuurlijk  hetzelfde  woord  als  Bisaya  en  Mal.  lain, 
Sund.  laïn,  hoewel  dit  laatste,  alsook  het  Bis.  liiin,  in 't  spraak- 
gebruik overeenstemt  met  Jav.  dudu,  dede,  Oj.  dudft. 

Wanneer  len  vóór  't  daarbij  behoorende  substantief  staat,  bijv. 
in  len  tang  atri,  dan  is  het  niet  bijvoegetijk,  want  het  bijv. 
nmw.  moet  achter  het  substantief  staan.  Het  substantief  strt  kan  hier 
dus  niet  anders  wezen  dan,  syntaktisch ,  een  partitief-genitief.  Om 
nu  uit  te  maken  welke  functie  len  in  soortgelijke  constructies 
vervult,  mogen  we  het  aan  't  Skr.  ontleende  a  n  y  a  t  vergelijken.  Hier 
eenige    voorbeelden    hoe    anyat    gebruikt    wordt:    aujat    teka 


BUDBAGEN    TOT    DE    SPRAAKKUNST    VAN    HET    OUDJAVAANSCH.    241 

ring  antarala,  hetgeen,  in  onze  taal  overgezet,  is:  //anderen 
van  hen  in  't  luchtruime,  doch  eigenlijk  is  het:  een  ander  (ge- 
deelte)  van  hen;  AW.  259;  anjat  tang  amalaga,  andereu 
die  vochten,  240;  anjat  ta  mafiïiraarani,  anderen  bewuifden 
hem  met  den  vliegenwaaier'/ ,  217.  Anjat  heeft  ook,  evenals  1  en 
en  wanehan  den  zin  van  '/behalve."  Vermits  anyat  een  neutrum 
sing.  is,  moet  ook  len  als  zoodanig,  d.  i.  als  //een  ander  gedeelte// 
in  het  taalbewustzijn  opgevat  zijn. 

Muwah,  als  partikel  //wederom,  wijders,  ook,'/  doet  dienst 
als  onbep.  vnw.  in  den  zin  van  '/nog  of  weer  andere.//  Bijv. 
akweh  muwah  bini  nare9wara,  nog  veel  andere  vrouwen 
des  vorsten;  Hariw.  64,  a;  muwah  tang  angikët  sëkar, 
nog  anderen  (of:  weer  anderen)  van  hen  vlochten  bloemen;  BY. 
25;  eigenlijk  //weer  anderen  waren  het  die.// 

Dudü  is  eigenlijk  //verschillend//  en  als  zoodanig  gelijkwaardig 
met  Skr.  bh  in  na,  hetwelk  ook  in  't  Maleisch  is  overgegaan  in 
den  vorm  bëhina.  Dudü  gaat  over  in  den  zin  van  //apart,  bij- 
zonder, bijzonder  groot,  vervaarlijk//;  vgl.  Mak.  dudu ,  zeer.  Dewijl 
bh  in  na  geheel  met  dudü  gelijk  gesteld  werd,  nam  het  van  't 
laatste  beteekenissen  over,  die  het  in  't  Skr.  niet  heeft.  Vandaar 
Oj.  bhinna  of  bhinnabhinna,  en  kabhinnabhinna;  bijv. 
bhinna  himpër  khagendra,  ontzettend  groot  als  de  vogelvorst ; 
Smarad.  39,  a;  bhinna  Iwir  Kumbhakarnna,  vervaarlijk 
groot  als  Kumbakharna;  AW.  74;  dhü  mdngarabarab  kabhin- 
nabhinna, de  rook  vlarade  allergeweldigst ;  Smarad.  '  Voorts  is 
dudü  ook  //averechtsch ,  verkeerd//.  Terwijl  zich  in  't  Jav.  bij 
dudu,  dede  de  beteekenis  ontwikkeld  heeft  van  //iets  of  iemand 
niet  zijn,  niet  zóó  zijnv,  is  dit  in  't  Sund.  geschied  bij  laïn, 
Oj.  len. 

Ofschoon  dudü  als  synoniem  van  len  en  waneh  kan  gelden, 
wordt  het,  voor  zoover  ik  weet,  niet  bijvoegelijk  gebezigd  in  den 
zin  van  //ander//,  wel  in  dien  van  ander  of  anderen  als  afzonderlijke 
groep  van  een  grooter  geheel.  Bijv.  dudü  tang  asisig,  anderen 
er  van  (d.  i.  een  deel  hunner)  maakten  zich  de  tanden  zwart  ;BY. 
23;  raijil  i  tangan,  dudü  ng  mijil  i  cangkëm,  (sommige 
wapenen)  kwamen  voort  uit  de  handen ,  andere  kwamen  voort  uit 
de  monden,  289.  Als  gezegde  beteekent  het  //niet  dezelfde  als//; 
bijv.    dudü    Ka^yapa   bapa   sang    Qaruda.  niet  dezelfde  als 

*  Vgl.  Jav.  Wdb.  onder  éttiHii^npi 


2iZ    BIJDRAQEN   TOT    DE    SPRAAKKUNST    VAN    HET    OUDJATAANSCH. 

Ka^j'ap»  de  vader  van  GaniHa;  Adip.  4-5;  ook  "Vervaarlijk,  on- 
zeggelijk"  en  «verkeerd". 

Lyau  is  een  minder  gebruikelijke  bijvorm  van  len;  bijv.  tau 
lyan.geen  ander;  BV.  248;  w  wang  lyan  ,  een  vreerade;  Adip.  5. 

Kr  zijn  iiog  andere  manieren  ora  bet  begrip  "een  ander  gedeelte 
van  een  gelieel  of  menigte"  aan  te  duiden.  Natuurlijk  kan  dit 
alleen  voorkomen  wanneer  in  minstens  twee  gecoördineerde  vol- 
zinnen van  verschillende  deelen  of  groepen  sprake  is.  Zeer  gewoon 
in  zulk  een  geval  is  liana  —  hana,  of  hana  —  len,  of  hana  — 
dudö,  of  sawaneh  —  hana,  enz.  Bijv.  kumeter  sawaneh, 
han&lajfl,  sommigen  beefden  van  angst,  andereu  vluchtten; 
Riim.  4,  72  Ook  andere  met  hana,  «r  is,  er  zijn,  gelijkwaar- 
dige woorden,  gelijk  wwara  (wara),  kunnen  zoo  gebruikt  worden. 
Naardien  hana  in  bedoeld  geval  niet  met  een  volgenden  partitief- 
genitief  geconstrueerd  word,  kau  men  hana  —  hana  vertalen  met 
«deels  —  deels",  en  in  elk  geval  ligt  in  hana,  wwara  op  zich 
zelf  nooit  het  begrip  van  «ander".  In  een  constructie  als  deze: 
hana  'n  gaganamfirgga,  hana  'n  padAti,  er  waren  er  die 
door  de  lucht  deu  weg  namen,  er  waren  et  die  te  voet  gingen, 
AW.  21,  9,  mag  men  wel  volgens  onc  spraakgebruik  vertalen 
"Sommigen  —  anderen",  doch  met  dat  al  beteekent  bana  in  die 
volzinnen  eigenlijk  niets  anders  dan  "er  zijn«. 

De  gewone  term  voor  «sommige"  is  sawaneh,  nog  over  in 
Njaï.    sawëneh;   een  voorbeeld  er  van  werd  boven   medegedeeld. 

Waar  wij  ons  van  «iemand,  niets"  bedienen,  bezigt  het  Oj. 
gewoonlijk  uitdrukkingen  als  tan  hana,  tan  ora,  d.  i.  «er  is 
niet".  Het  uit  tanora  (oorspronkelijk  tan  wara  (wwara)  vgl. 
Mad.  r-i,!,-.)  verkorte  nora,  waaruit  Njav.  ora  voortgekomen  is, 
heeft  reeds  in  de  oude  taal  ook  de  beteekenis  der  eenvoudige  ont- 
kenning "niet"  aangenomen,  en  zulks  is  alleen  te  verklaren  als 
men  aanneemt  dat  tanora,  uora  eeuvoudig  "nietS"  beteekeude. 
Kvenzoo  is  ons  "niet",  het  Duitsche  nicht,  eigenlijk  ''niets«, 
eene  samenkoppeling  van  ni  en  wiht,  d.  i,   "geen  ding". 

Voor  «een  iegelijk,  eeu  ieder-/  van  eene  menigte,  en  «ieder 
afzonderlijk»,  in  distributieven  zin.  Lat.  singuli,  heeft  de  oude 
taal,  gelijk  de  hedendaagsche  sowang  (ook  soang  gespeld),  en 
sowang-sowang,  welka  bestanddeelen  zijn  het  tot  prefix  ge- 
worden sa  «een,  gelijk,  al"  en  u(w)ang,  de  oudere  vorm  van 
wwang.  Bijv.  paila  mulih  angusir  kuwungnya  sowang 
zij    gingen    terug    ieder  zijn  legerrent  opzoekende;  BY.  19;  kris 


BIJDRAGEN    TOT    DE    SPRAAKKUNST    VAN    HET    OUDJAVAANSCH.    243 

sawiji  sowang,  één  kris  ieder;  KO.  1,3;  raantuk  ta  mare 
grhanja  sowang-sowang,  zij  keeren  dan  iegelijk  naar  hun 
huis  terug;  KO.  II,  11;  mas  mê,  4  ing  sowang-sowang,  4 
M&fa  gouds  voor  ieder  (hunner);  I,  1.  De  spelling  soang-soang 
komt  ettelijke  raalen  voor  in  KO.  XI. 

De  behandeling  van  de  verschillende  zegswijzen  om  de  begrippen 
//al'/  en  /^geheel//  uit  te  drukken,  zal  ik  tot  eene  andere  gelegen- 
heid besparen. 


Betrekkelijke  voornaam  woorden. 

Als  betrekkelijk  vnw.  beantwoordt  anu,  zeldzamer  nu,  aan  ons 
//dewelke,  welke,  hetwelk;  (degene,  dezulke)  die;  dat.//  Het  neemt 
het  lidw.  achter  zich  in  dezelfde  gevallen  als  de  aanw.  voornaam- 
woorden ika,  iki  enz.,  waaruit  men  mag  opmaken  dat  het  relatief- 
gebruik  zich  ontwikkeld  heeft  uit  een  verbinding  van  anu  als 
onbepaald  vnw.  met  het  lidwoord.  Ziehier  enkele  voorbeelden: 
sjapa  tdnung  makaprabh^wa  ikd,  wie  is  dezulke  welke 
die  macht  heeft;  Adip.  45;  jajüa  kabeh  anung  makapha- 
l^nak  dibja,  alle  offers  welke  (d.  i.  zoodanige  offers  dat  ze) 
uitmuntende  zonen  tot  vrucht  hebben ;  Rdm.  1 ,  22 ;  anung 
amuhara  duhkeng  wwang  n&  ulahnja,  wie  (d.  i.  iemand 
van  dien  aard  dat  hij)  een  ander  leed  berokkent,  handelt  zoo; 
12,  35;  anung  atuha  patih  ngkft,  sang  Praha sta,  degene 
die  daar  de  senior  der  Patihs  was,  was  Prahasta;  12,  54  *  dyüta 
durwjasana  kunëng,  yek&nung  tan  gawajakëna,  't 
dobbelen  en  wat  al  zoo  verder  ondeugden  zijn,  dat  zijn  zulke 
dingen  die  men  niet  moet  doen:  3,  69;  anghing  kitekana 
anung  wënangomajat  ya.  Gij  alleen  zijt  degene  (d.  i.  een 
zoodanige)  die  hem  (den  boog)  kan  aanleggen;  2,  52;  japwan 
han&nung  umëiëng  ya  mayat  ya  ^aktya,  indien  er  nu 
iemand  zoo  krachtig  is  dat  hij  hem  (den  boog)  kan  spannen  en 
aanleggen;  2,53;  ndy&nung  kasang^aya,  wat  is  er  waarvoor 
men  terugdeinst;  Harsiw.  35,  a;  araet  dê.y^nung  angyo- 
gyana,  een  middel  zoeken  dat  daarvoor  geschikt  zal  wezen;  BY. 


*  Do  vertaling  van  anung  op  deze  plaats  met  „alwat"  in  KBal.  \V.  i.  v. 
anung  berust  op  misverstand. 

Aan  eene  vergissing  is  ook  het  als  glosse  voorgestelde  as  ing  t.  a.  p.  te 
wijten;  niet  in  de  glosse,  maar  in  den  tekst,  staat  asing.  Citaat  en 
vertaling  van  anung  wil  t.  a.  p.  is  ook  verkeerd. 


244    BIJDRAGEN   TOT    DE   SPRAAKKUNST    VAN    HET    OUDJAVAANSCH. 

487;  anu  karana  ni  ngwang  anghrêt  dmbëk,  hetgeen 
de  reden  is  dat  ik  mijn  gemoed  (toorn)  bedwing  572.  Hier  blijft 
het  lidwoord  achterwege,  dewijl  kïlrana  door  den  volgenden  ge- 
nitief nader  bepaald  wordt. 

Anu  is  als  relatief  wat  apa  en  syapa  als  interrogatief  zijn; 
met  andere  woorden,  het  is  is  allen  deele  het  correlatief  van  apa 
en  syapa,  beantwoordt  dus  evenzeer  aan  bijv.  Qrieksch  oToc  als 
aan  o^,  en  dat  is  licht  verklaarbaar,  als  men  bedenkt  dat  het 
vragende  apa  in  eenige  der  verwante  talen ,  o.  a.  Tag.  en  Bikol 
vertegenwoordigd  wordt  door  ano,  en  syapa  door  s  1  n o ;  waarmee 
overeenkomt  Florida  hanu,  Lepers'  Island  h e n o ,  letterlijk  =  Oj . 
syanu,  doch  gebruikt  als  men  vraagt  naar  den  naam  van  iemand 
of  ook  wel  van  een  ding;  dus  ons  //dinges»',  doch  vragend  *. 

Soms  neemt  anung  een  aanw.  vnw.  in  bijvoegelijken  vorm,  of 
te  wel  lidwoord,  vóór  zich,  te  vergelijken  met  ons  //dezulke/  in 
onderscheiding  van  ffeen  zulke v.  Bijv.  mangkfi  pw^pa  tang 
anung  enaka  gatingku,  nu  dan  wat  is  (niet:  wat  is  er) 
van  dien  aard  dat  ik  in  mijn  toestand  mij  behagelijk  (of:  gerust) 
kan  gevoelen?  Hariw.  60,b;vgl.  het  Grieksche  zo  noTov.  Ook  kan 
het  door  een  aanw.  of  pers.  vnw.  gevolgd  worden;  bijv.  anung 
ikang  yukti  gawayakëna,  hetgeen  van  dien  aard  is  dat  het 
spoedig  behoort  verricht  te  worden ;  Adip.  18,  a;  syap&nung 
sira  sang  tumandinga,  wie  is  hij,  een  zoodanige,  die  er  tegen 
opgewassen  zou  wezen?  Sutas.  64,  a. 

Een  voorbeeld  van  nung  is:  syapa  ta  ratu  waneh  ^aktya 
nung  amanaha  kidang  mAy&,  welk  ander  vorst  toch  zou  in 
staat  wezen  een  tooverhert  te  schieten?  BAm.  10,  60.  Hier  eischt 
ons  taalgebruik  een  betr.  voegwoord ,  doch  in  't  Skr.  zou  men  hier 
het  betr.  vnw.  yah  in  't  mannel.  geslacht  gebruiken. 

Wanneer  anung  en  nung  niet  gevolgd  zijn  van  een  werk- 
woordelijken  vorm,  maar  van  een  substantief,  nemen  ze  eeniger- 
mate  het  karakter  aan  van  een  lidwoord ;  bijv.  ndyslnung  phala 
ganjaranta  pamalês  nikang  sura,  hoe  en  wat  is  de  vrucht 
waarmede  de  goden  U  als  vergelding  zullen  beloonen?  Smarad. 
Evenzoo  vóór  een  zelfst.  vnw.;  yekilnung  sira  sang  wruha, 
dit  is  degene  (de  zoodanige  persoon)  die  het  zal  weten;  Sutas.  60,  b. 
Toch  schijnt  er  eenig  verschil  te  zijn  in  't  spraakgebruik;  bijv. 
anung    anak  sang  ari  Kumbhakarnna;  Ram.  19,  10.  Dit 


*  Vgl.  Codriiigtou  op.  cit.  p.  1I3Ó. 


BIJDRAGEN   TOT    DE   SPRAAKKUNST   VAN    HET    OUDJAVAANSCH     245 

beteekent,  als  ik  het  wel  begrijp:  //die  de  zonen  waren  van  zijn 
jongeren  broeder  Kumbhakarna// ,  hoewel  het  mij  niet  duidelijk  is 
waarom  anu  hier  het  lidwoord  aanneemt. 

De  overgang  in  functie  van  betr.  vnw.  tot  lidwoord  eenerzijds, 
en  van  lidw.  tot  betr.  vnw.  anderzijds,  waarvan  bij  de  behandeling 
der  aanwijzende  voornaamwoorden  boven  reeds  sprake  was ,  is  schier 
onmerkbaar.  Men  kan  dit  ook  opmerken  bij  vergelijking  van  het 
Sund.  en  Njav.  Gelijk  men  weet,  is  Sund.  anu  of  nu  't  gewone 
betr.  vnw. ,  dat  ook  dienst  doet  als  lidwoord ,  en  wel  in  die  gevallen 
waarin  H  Njav.  kang  bezigt,  eigenlijk  een  aanw.  vnw.  //waarmee 
met  nadruk  gewezen  wordt  op  het  volgende  in  tegenstelling  van 
iets  anders  of  van  het  tegenovergestelde;  ook  als  betr.  vnw.  die, 
dat  ^ff.  Hoe  dicht  het  Sund.  spraakgebruik  van  anu,  nu  staat  bij 
't  Oudjavaansche,  blijkt  o.  a.  ook  als  men  vergelijkt  anu  kd,rana 
in  den  boveuaangehaalden  volzin  anu  ktirana  ni  ngwang 
anghrët  ambek  met  het  zoo  gebruikelijke  Sund.  nu  matak. 

Gelijk  reeds  gezegd,  is  anu  in  allen  deele  het  correlatief  van 
apa  en  sjapa,  en  wijst  het  dus  nooit  op  een  aantal  of  hoeveel- 
heid; het  quantitieve  betr.  vnw.  nu  is  sing,  asing.  Dit  laat  zich 
in  onze  taal  weergeven  met  /'wie,  wat'/  als  betrekkelijk  vnw.  en 
wijst  op  een  onbepaald  aantal ;  menigmaal  komt  het  op  hetzelfde  neer 
als  "alwie,  alwat//,  ofschoon  dit  eigenlijk  Oj.  sasing,  sö,sing 
of  singsing  is.  ^  Voorbeelden  van  sing,  en  het  deftigere  a s i n g 
mogen  hier  volgen.  Sing  mangsö  kabalik,  wie  (al wie)  aan- 
rukten werden  teruggeslagen:  BY.  577;  tëüuh  sing  inarug, 
vermorseld  werden  wie  gestoken  werden;  422.  remuk  sing  këna, 
vermorzeld  werd  wie  geraakt  werd;  Sutas.  103,a;  sing  sakaton 
lawan  sakarëngö,  al  wat  zij  zag  en  hoorde;  BY.  596;  asing 
apulih  pëjah,  alwie  den  strijd  hervattedeu,  sneuvelden;  296: 
rikang  wwang  asing  maharëp  anglëbura,  z.v.  a.  aan  alle 
lieden  die  (of:  alwie)  willen  vernietigen;  KO.  II,  8;  asing  sapi- 
nanganta,  al  wat  door  u  gegeten  wordt,  als  vertaling  van  Skr. 
yad  a^nasi;  Bhismap.  '' ;  asingasinga  len,  wat  ander  het 
ook  zijn  moge;  R/lm.  17,  53;  sasing  k  aha  wan,  alwat  betreden 
werd;  AW.  245;  sdsing  paramarasa  bhinukti,  alwat  zeer 
smakelijk   was    (of:    allerlei  zeer  smakelijks)  werd  genuttigd:  322, 

*  Jav.  Wdb.  i.  v.  »/h\ 

2  In   de   Skr.   volzinnen  aangehaald   in  KBal.W.  onder  asing  is  yat  niet 
te  vertalon  met  „dat",  maar  met  „wat";  nagenoeg   =   yat  kiilcit,  alwat. 

*  Vollediger  aangehaald  in  KBal.W.  onder  asing. 

6«  Volgr.  VI.  17 


246    BUDBAOEN   TOT    DE   SPRAAKKUNST    VAX    HET    OUDJATAANSCH. 

waar  de  Balin.  glosse  heeft  salwir  ning.  De  vorm  sas  ing  komt 
voor  KO.  XXII,  3. 

Staat  siug  voor  een  substantief,  clan  heeft  men  het  vertalen  met 
^al  de,  al  het'/;  dus  sing  kalana,  al  de  demonen;  Hariw.  3; 
hetgeen  iest  anders  is  dan  annng  wil  ffde  demonen^,  in  tegen- 
stelling tot  anderen  die  geen  demonen  waren;  sing  wangkajr 
hana  ring  ratha,  al  de  lijken  op  de  wagens;  BY.  601. 

Hetzelfde  sing  en  hoog  as  i  n  g  is  in  gebruik  gebleven  in  't  Bal.  als 
"wie,  alwie,  alwat,  een  iegelijk  die^r;  iu  't  Sund.  is  sing  het 
gewone  woord  voor  //ieder,  iedereen 's^;  sing  sing,  elk  en  een 
ieder ;  m  a  s  i  n  g ,  ieder  persoon  (van  een  geheel) ;  masing  masing, 
ieder  voor  zich;  dus  geheel  een  distributief  onbep.  vnw.  Maleisch 
masing,  ieder  op  zich  zelf,  iedereen;  allen ;  zelfstandig  gebruikt , 
dus  minder  ruim  in  toepassing  dan  Oj.  sing.  Het  Mak.  ugaseng 
is  //alle//;  Aneityum  as  en  ga,  alle,  al;  en  distributief  aseng- 
asenga,  vertolkt  met  Engelsch  apiece.  Hetzelfde  woord,  hetzij 
si  ng  of  asi  ng,  is  ook  vervat,  schijnt  het,  io  't  Fidjisch  kacenga,  al. 

Gelijk  annng  eene  verbinding  is  van  anu  met  het  lidwoord, 
zoo  is  sing  het  van  si,  waarin  het  begrip  ligt  van  eenheid ,  gelijk- 
heid; voorts  van  gelijkelijk,  geheel,  al,  en  gemeenschappelijk ,  met. 
Uit  //één,  een  enkeling,  een  persoon,  iemand//  ontwikkelt  zich  de 
beteekenis  van  //een  ander  (dan  de  sprekende)//,  zoodat  ten  slotte 
//gelijk//  en  //vreemd//  uit  één  stam  spruiten.  In  *t  Maleisch  is 
asing  inderdaad  ook  //vreemd//  dus  =  Oj.  len  en  waneh.  Men 
vergelijke  Bal.  iba,  zelf,  en  ook  gij;  Bal.  iba,  iemand;  Tag. 
iba,  ander,  een  ander;  een  vreemde;  en  Tag.  isa,  één,  =  Jav. 
esa,  Mal.  Ssa,  is  tevens  in  bepaalde  gevallen  //een  auder//;  bijv. 
hindi  dito,  kundi  diyan  sa  isa,  niet  aan  die ,  maar  aan  die 
andere  *. 

»  Totanes  §  55. 


DE  TERUGGAVE  DER  NEDE RL ANDSCH E  FACTORIJEN 

IN  HINDOSTAN  KRACHTENS  HET  LONDENSCH 

TRACTAAT  VAN  13  AUGUSTUS  1814 


DOOR 

P.  H.  VAN  DER  KEMP. 


Ten  tijde  der  Nederlandsche  Oost-Indische  Compagnie  was  ons 
koloniaal  bezit  in  Hindostan  niet  bijzonder  omvangrijk  geweest ; 
doch  de  factorijen  ontleenden  vooral  haar  gewicht  aan  zekere 
daaraan  verbonden  voorrechten  omtrent  salpeter-  en  opiu  mie  veringen 
tegen  bepaalde  prijzen ,  omtrent  gemonopoliseerde  parelvisscherij , 
vrijdom  van  in-  en  uitvoeren,  enz.  Oorspronkelijk  waren  ze  ons 
door  de  inlandsche  besturen  toegestaan ,  doch  ook ,  nadat  dezen  in 
het  souverein  gezag  van  Groot-Britannië  ten  ondergingen,  had 
Engeland  die  voorrechten  nog  tot  1795  in  beginsel  blijven  erkennen. 

Sinds  waren  evenwel  onze  kantoren  in  handen  van  Engeland 
gevallen  ;  wel  beloofde  de  vrede  van  Amiens  ons  de  teruggave , 
doch  de  spoedig  weder  uitgebroken  oorlog  verhinderde  de  uitvoe- 
ring van  het  tractaat.  Niettemin  werden  ze  gerekend  tot  die 
streken,  welke  wij  op  1  Januari  1803  bezaten  en  vielen  zij  ons 
dientengevolge  toe,  krachtens  den  door  het  tractaat  van  13  Augustus 
1814  aangenomen  datum  van  bezit.  Bij  de  sluiting  van  deze 
overeenkomst  hebben  echter  onze  staatslieden  niet  gedacht  aan  het 
bestaan  der  met  de  vroeger  aan  onze  factorijen  verbonden  voor- 
rechten. 

Wij  waren  overigens  niet  de  eenigen,  die  in  Vóór-Indië  bezit- 
tingen hadden  terug  te  nemen  uit  handen  der  E ngelschen ;  immers 
ook  de  Franschen ,  de  Portugeezen ,  de  Denen  herkregen  hunne 
rechten  op  aldaar  vroeger  bezeten  hebbende  kantoren.  Naar  de 
opvatting  van  het  Engelsche  bestuur  kon  echter  de  terugkeer 
van  al  die  vreemdelingen  een  bron  van  gevaar  worden  voor  de 
Britsche  uitbreiding  van  het  gezag  in  Hindostan,  waarnaar  in 
de    laatste    tientallen    jaren    voortdurend    was  gestreefd.  Werd  het 


^4*8    DE   TERUGGAVE    DE&    NEDERLANOSCHE    FACTORIJEN    IN    HINOOSTAN 

van  Engelsche  zijde  der  Nederlandsch-Indische  regeering  hoog  en 
als  bekrompen  aangerekend,  dat  deze  tegen  intriges  in  van  ons 
afhankelijke  landen  door  Britsche  fortui nzoekers  waakte,  reeds  in 
1815  werden  de  autoriteiten  in  Vóór-Indië  geïnstrueerd,  dat  alle 
pogingen  moesten  worden  tegengegaan ,  die  wellicht  de  te  ver- 
wachten vreemdelingen  zouden  aanwenden ,  om  verbintenissen  te 
sluiten  met  van  Engeland  nog  onafhankelijke  staten  in  Hindostan : 
//to  counteract",  luidde  de  lastgeving ,  /i^any  attempts  on  the  part  of 
foreigners  to  establish  themselves  in  the  territories  of  auy  native 
states  unconnected  with  the  British  Government" ;  en  toen  in  April 
1819,  een  paar  dagen  vóór  de  komst  van  den  Nederlandschen 
commissaris  voor  de  overneming  van  de  factory  te  Suratte,  de 
Nabob  een  brief  schreef  aan  het  Eugelsch  plaatselijk  bestuur, 
houdende  de  mededeeling,  dat,  nu  beide  natiën  in  vriendschap 
verkeerden ,  hij  gaarne  een  vertrouwd  persoon  naar  Suratte 
wilde  zenden  om  onzen  commissaris  te  verwelkomen ,  werd  den 
vorst  het  verlof  daartoe  geweigerd!  Waarlijk,  de  heeren  hadden 
wèl  reden  om  onze  besturende  ambtenaren  van  bekrompen  uit- 
sluitingszucht  te  beschuldigen,  [o] 

Geheel  denzelfdeu  geest  ademt  de  naar  Londen  door  het  Britsch- 
Indisch  bestuur  gezonden  missive  dd.  30  Juni  1817.  In  die  depêche, 
geschreven  toen  pas  te  Batavia  het  besluit  was  genomen  ter  af- 
vaardiging der  commissie  voor  de  overneming,  dus  toen  deze  nog 
niet  eens  was  aangekomen,  werden  de  bezwaren  tegen  het  ge- 
mengd bezit  in  Vóór-Iudië  en  de  wenschelijkheid  om  de  vreemde 
factorijen  te  annexeereu ,  breedelijk  uiteen  gezet.  Men  rekende  de 
luttele  geldelijke  winsten  voor,  die  de  Indische  kas  er  uit  had 
getrokken  en  kwam  dientengevolge  tot  de  conclusie,  dat  men 
moest  trachten  ze  voor  een  appel  en  een  ei  over  te  nemen,  en 
ze  dus  af  te  koopen,  daar  het  bestuur  niet  zeide  te  weten:  /i^that 
territory  in  any  other  quarter  of  the  globe  could  be  ceded  to  the 
powers  possessing  them  as  au  equivalent  for  the  sacriüce,  small 
as  in  reality  we  had  shown  it  to  be"  {p). 


(a)  De  beide  hier  medegedeelde  feiten  komen  voor  in  de  §  §  3  en  71  van 
een  rapport  dd.  9  October  1819  door  het  Engelsche  Bombay-bestuur  aan  het 
bestuur  der  O.  I.  C.  te  Londen  gericht.  Het  is  mogelijk,  dat  dit  lijvige  stuk 
betrekkelijk  de  overgave  der  Hindostansche  be/.ittingen  ook  in  andere  op- 
zichten belangrijk  voor  onze  geschiedenis  blijkt ,  waarom  ik  het  in  bijl.  1  heb 
doen  afdrukken.     * 

(6)  Do  inhoud  van  dit  schrijven  van  30  Juni  1817  leest  men  in  eeue  missive 
dd-  1  Juli  1821 ,  weergegeven  in  bijl.  2. 


KRACHTENS    HET    LONDENSGH    TRAOTAAT    VAN    13  AUGUSTUS  1814.    249 

De  redeneering  was  in  den  grond  verkeerd ,  doch  zoo  plachten 
steeds  de  Engelsche  gezaghebbers  afstanddoenigen  door  andere 
mogendheden  als  onbeduidende  opofferingen  voor  te  stellen.  Wat  toch 
een  onbeduidend  bezit  kon  geacht  worden  voor  de  natie ,  die  over 
het  gansche  land  in  den  omtrek  havens  en  handelswegen  had , 
kon  althans  van  een  zeer  groot  belang  zijn  voor  mogendheden , 
die  bij  gemis  van  deze  op  zichzelf  onbeduidende  plaatsen,  in  het 
geheel  geen  vasten  voet  meer  in  het  land  zouden  hebben.  Dat 
gevoelden  de  Engelsche  bestuurders  zelven  ook  wel;  en  omdat 
zij  zeer  goed  het  groot  belang  van  een  onverdeeld  bezit  inzagen , 
waren  zij  zoo  verlangend  om  er  de  Nederlanders  met  de  Franschen, 
Portugeezen  en  Denen  uit  te  verdrijven.  Nog  geen  half  jaar 
waren  wij  er  terug,  of  de  Eerste  Secretaris  van  het  Britsche 
hoofdbestuur  te  Calcutta,  de  heer  Ricketts,  gaf  in  een  onder- 
houd van  November  1817  met  onzen  voor  de  overneming 
aldaar  gezonden  commissaris  J.  A.  van  Braam  te  kennen,  dat  wij 
maar  van  onze  bezittin&ren  in  Hindostan  moesten  afzien  en  wel, 
door  ze  tegen  Engelsche  in  onzen  archipel  t-e  verruilen,  //De  heer 
Bicketts  avanceerde",  luidde  het  particuliere  schrijven  van  Van 
Braam  aan  commissaris-generaal  Elout  (a),  //dat  bij  de  differentie, 
waarmede  zij  thans  het  Hindostansche  rijk  bezaten,  onze  positie 
aldaar  veranderd ,  en  v^n  een  werkelijk  bezwaar  geworden  was ; 
dat  het  voor  Nederland  vrij  voordeeliger  zoude  zijn  om  zich  van 
deze  possessiën  te  ontdoen,  en  onze  bezittingen  meer  om  de  Oost 
te  concentreeren ;  —  dat  hij  volkomen  zou  medewerken  en  zelfs 
aandringen,  wanneer  dit  zoodanig  mocht  voorgesteld  worden,  en 
mij  aanraadde  dit  aan  UExc.  voor  te  stellen." 

Waar  deze  ruilingsdenkbeelden  begonnen  op  te  komen,  was  het 
tevens  van  Engelsche  zijde  zaak  om  aan  onze  ambtenaren  in  Vóór- 
Indië  onderwijl  goed  te  doen  gevoelen ,  dat  er  het  Nederlandsch  bezit 
van  niet  de  geringste  waarde  was,  dat  wij  er  niets  beteekendeu, 
dat  wij  er  nooit  iets  aan  zouden  hebben ,  dat  wij  maar  beter  deden 
ten  spoedigste  weer  te  vertrekken  ;  en  het  traktaat  van  1814  met  de  be- 
treurenswaardige weglating  omtrent  de  vroeger  genoten  voorrechten 
maakte  dit  streven  bijzonder  gemakkelijk.  Wanneer  men  hier  van 
Drachtig  kan  spreken ,  dan  moet  overigens  erkend  worden ,  dat  de 
Britsch-Indische  heeren  het  op  prachtige  wijze  hebben  verstaan  ;  want 


(a)    Van    Deventer    „Nederlandsch    gezag"    bl.    21B    noot  *).    Verg.    Falck'a 
.Ambtsbrie ven"  bl.  123— bl.  124. 


'^.^>ó   r>9,  TKiiry//^>A7ie   r>Rft   "«Rrma.r.i'fOrtr.KR   irAc/roaijfe^  i.^   at 'f  oost a 5 

Ie  i  ,w.  h  T,t^  op  Ie !  AJ*.  h  t^^n  V a  a  on  ap:  am '  <  r.r  aa  re n  ^  o  f  .i  't  i  .^e I e  e  q  pa rt  i c  a  [  i e  r»^ , 
}^rf. 't  If  r.^n  f >-\na 9  ia  en  N'f*' i ft r i a n^ i .  o 7 er  h *^r.  e  1 U n ■  H :2'<ï  van  o nzri-Q  r^ot^t^ta n d 
irv  fi^n/alfta.  ^^fM  ^ir.aaf.ift  rlrrr  p[aar>.-*fta  w  ia  all^r  df;ttrTiL-*w;Li.n}ijr^trn 
.^taan'',  *chr'=ïftf  Vaa  Bra-irn  fid.  2^J  M^i  l^l'i  van  Saiira.-»  ^^p  »ie 
krj.-«f.  7an  Cororaarid*^!^  parti'^nliftr  aan  f  abrlc:  "alle  fort^ea  en  pa  SI  ieke 
.fir«^hoaven  zlja  firf^ti.-^  rioor  ^'le  Hrisr^l.'*chen  sreni-^eenl ,  en  deeU  door 
rjftn  tij^  aU  zonder  reparar.ien  Klijvenrle,  j^eheel  in^e:*tort;  zoodat 
ir>  alift  de  (><'>s^e^.f^ien  op  dez<^  kn-»!  geen  enkel  publiek  zeKoaw  meer 
w,  waarin  men  kan  hrjMre«<ten.  I)e  weini^re  plaat.'«eHjke  inkomsten 
Tan  allft  rl^r  bezittingen  knnnen  niet  een."^  j?oed maken  da»,  hetwdk 
rol^ens  de  voorrnalijre  hepalini'en  aan  soPj-^idiep^^rininireD.  Toor 
differente  hezittincren  moe:*t  betaald  worden.  Iaat  staan  de  tracte- 
rnenfen  en  pensioenen,  welke  aan  de  dienaren  en  de  arrnen  en  onge- 
in kkisre  ondft  jfebrekkij(e  lieden  en  weduwen  hebben  moeten  toe- 
^elejrd  worden,  V'oornitzichten  tot  eene  verbeterinif  van  5taat  en 
inkomsten  dnrf  ik  Uwe  Ktc.  niet  mede  vleien.  Deze  plaateen  waren 
rnkel  ^eseliikt  tot  den  inzaam  van  lijnwaden  ,  waartoe  importante 
vooMehotten  moesten  iredaan  worden,  liet  irou vernemen ts  systeem 
Ahi  niet  medebrenj^ende  en  de  handel  in  lijnwaden  voor  Europa  den 
bodem  geheel  inffesla^en  zijnde,  is  omtrent  den  staat  dezer  bezittingen 
f(e«n  verbetering^  te  waehten,  te  minder  daar  het  belang  der 
Kn^ejsehc  O,  I.  Compagnie  is  om  de  posHie  der  vreemden  i/t  deze 
fjewenlen  zoo  onaanf/e)faam  (e  waken  ah  immer  moffeJijk  ;>  "  [a) 

I)e  man  ,  aan  wien  dit  onaavffenaam  maken ,  zooals  Van  Braam  spatiee- 
rend mdireef,  vooral  buitengewoon  ergerde  en  daaraan  op  origineele 
wij/«  luoht  gaf,  was  onze  driftige  resident  der  op  den  15"»  September 
1817  overgenomen  en  over  te  nemen  Ganges-factorijen  Ü.  A.  Over- 
beek  ,  door  eommissaris  Van  Hraam  ,  die  zich  niet  zoo  lang  aldaar  kon 
ophoudon  ,  er  achtergelaten  om  de  quaestiën  verderaf  te  wikkelen  [h). 

(ft)  VéM\  in  „ArnbfKliric-vijn"  I>1.    PJl. 

(tl)  V^Ik'^'m  Ho<iI<'m  „HfMMtJ',1",  bl.  105,  b»'.Htoii(l(»M  onz(i  b(!zittingen  in  Bon- 
l^uli^n  uil  ('hiimiirjih,  Fultha,  (Jalrapdro,  Psidtia  (iti  Bf^liar.  —  Smuldors  in  zijne 
(ÜMMnihiliM  nviu'  hot  tnw-tiuii  van  iHÜl  nornnt  op  bl.  25  noot  1 ,  slechts  de  drie 
(miimUi,  (loiOi  ia  <l»!n  ti^kHt  op  die  bludzijdo  miuikt  liij  tevens  melding  van 
('jmm'iiibu/jiiir.  •  Van  liiaiiui  Hpn?nkt  in  zijn  rapport  aan  C.  C.  G.  G.,  gedag- 
hiokond  Caicntta,  1  ])iu'iunb<!r  1H17  van  „('alcapoor,  een  klein  plaatsje  te 
raMMuiuba/jiar". 

Iliiok  (hM'lt  verder  op  ge/.a^  van  Mr.  Mijer's  kroniek  mede,  dat  de  door 
horn  Konoonide  l'a(5torij(ui  dd.  15  September  1817  ons  werden  teruggegeven. 
I)it  \n  \v(i(  ( 'aleapoor  betreft,  niet  juist,  wijl  de  overgave  hiervan  werd  geweigerd, 
op  «rond,  luM'ielit  Smuldors  op  bl.  25,  van  al.  2  art.  4  der  conventie  van  23 
AukiimUim    IMIJ,    waarby    wij   hadden    beloofd  geene  versterkingen  te  leggen 


KRACHTENS    HET    LOXDENSCH    TRACTAAT    VAN    13  AUGUSTUS  1814.    251 

Onze  resident  van  Chinsurah  had  een  brievenboek  aangelegd ,  waarin 
hij  niet  alleen  opnam  wat  het  bestuurshoofd  aan  het  ondergeschikt 
Engelsch  bestuur  te  Calcutta  schreef  (de  brieven  komen  voor  in 
het  Hollandsch,  ofschoon  zij  natuurlijk  in  het  Engelsch  zullen 
verzonden  zijn),  maar  tevens  wat  er  in  zijn  gemoed  omging, 
alvorens  hij  zich  tot  het  schrijven  zijner  epistels  nederzette !  Dit 
geeft  natuurlijk  kleur  aan  zoo'n  officieele  correspondentie.  Onge- 
lukkig wist  hij  zich  evenmin  altijd  in  te  toomen,  wanneer  hij  met 
de  regeering  te  Batavia  moest  coiTcspondeeren ,  als  deze  zijne 
ontevredenheid  had  gaande  gemaakt. 

£en  der  voornaamste  middelen  om  ons  den  voet  dwars  te  zetten , 
bestond  in  het  betwisten  der  /i^ voorrechten"  indertijd  aan  het  bezit 
onzer  factorijen  verbonden ,  en  waaraan ,  blijkens  het  op  bl  247  aan- 
geteekende,  de  Nederlandsche  bewindslieden  in  Europa  niet  gedacht 
hadden.  Onze  oude  Compagnie's  dienaren  daarentegen  waren  hiervan 
volkomen  op  de  hoogte  en  vorderden  ze  dan  ook  als  de  natuurlijkste 
zaak  ter  wereld  aanstonds  op.  —  Geen  quaestie  van ,  voegde  men  hen 
van  Engelsche  zijde  bij  brief  dd.  30  September  1817  toe:  terug- 
gave van  territoriale  bezittingen  doet  geene  bevoorrechte  handels- 
betrekkingen herleven ,  tenzij  uitdrukkelijk  bepaald ,  en  dat  was 
geenszins  geschied  (a).  Later  als  de  onderhandelingen  te  Londen 
voor  de  herziening  van  het  tractaat  van  1814  geopend  worden, 
blijkt  het,  dat  de  Britsche  gemachtigden  geneigd  waren  onze  vor- 
deringen ten  deze ,  althans  voor  een  deel ,  wel  zeker  te  erkennen  {b). 
Maar  intusschen  zag  het  er  met  onze  bezittingen  om  de  IVest, 
zooals  het  heette,  treurig  uit.  Aanspraken  op  eene  bevoorrechte 
positie  met  betrekking  tot  in-  en  uitvoer  ontzegd ,  eigen  territoir 
voor  invoer  geweigerd ;  op  die  wijze  werden  wij  zoo  goed  als  iedere 
andere   vreemde   natie   in  onze  factorijen  met  diiferentieele  rechten 


„in  the  establislimcnts  which  are  to  be  restored  to  Him,  withiu  the  limits 
of  the  British  sovercignty  upon  the  continent  of  India."  Hot  verband  is 
moeihjk  in  te  zien;  trouwens  in  de  door  mij  weder  te  geven  correspondentie 
wordt  niet  speciaal  van  al.  2  art.  4  der  conventie ,  doch  wel  van  art.  4  zonder 
meer  —  zie  b.v.  §  17  op  bl.  13  —  melding  gemaakt  m.  a.  w.  er  word  gehan- 
deld over  de  al  of  niet  handhaving  der  bij  al.  1  van  het  artikel  vermeldde 
privilegiën,  doch  dezen  hadden  blijkbaar  geen  betrekking  op  de  speciale  voor- 
rechten in  Hindostan. 

(a)  Zie  den  brief  aan  onzen  commissaris  Van  Braam  sub  8  mijner  verhan- 
deling betrekkelijk  de  overneming  van  Padang:  Bijdragen  dl.  XLIX  (1898), 
sub  8,  bl.  240  vv.;  <yo.  bl.  36. 

(6)  Zie  sub  72  van  mijn  „Singapoorache  papieroorlog";  Bijdragen  deel  XLIX, 
bl.  546— bl.  547;  ov.  bl.  158— bl.  159. 


ir.:r^^*<^r.eft,    ói*:    er  ^e  krt^n  %'afj   rLOfrït<en  <lriiren,  naar  u^^hari-^t 

tUfffia  h\  F'JfJfa^  #ifi  i*  17'5*>  e*rne  hrrtor:}  ouzrT  O.  I.  C  a^n  de 
Wffff/lr .  w\^  it*:fhif:l'.f:lllk  *\(ff}T  de  rivier  weir2'e?Ii:?en ,  hid  een 
uiff<tr(U:nf\  kliïdHiit^  tttnfijl  h'rt  eerie  handeUtoekocnst  ook  daarom  niet 
n/'.hf-j'Ti  te  li*:f>^,eri ,  wijl  de  «Krh^-peu  het  naderbij  gelegen  Calcntta 
rerkozen;  aanstond*  deed  men  van  lLngel*che  zijde  aan  Overbeek 
het  v^K^r^tel  om  het  haar  maar  voor  wat  geld  te  laten ,  evenaU  wij 
Kenujfj(,re  reed*»  bij  het  Inietaat  van  1*>14  hadden  afgestaan'^;: 
weder  eene  opmerkelijke  bijdrjgc  omtrent  het  verkeerde  van  kolo- 
niën aU  het  ware  te  rerkoop^^n ;  van  het  eene  komt  men  er  mede 
op  het  andere  en  men  daalt  al  lager.  Zoo  zat  het  reeds  van  beirie 
zijden  vroeir  in  de  lucht,  dat  de  bezittiniren  in  Voór-Indie  door 
on»  maar  prij»  gegeven  moesten  worden:  in  Na/erlanJ  wist  men 
yjt  niet  te  waardeeren ,  omdat  men  met  de  daaraan  verbonden 
voorrechten  onbekend  wa.H  (c);  in  Ff'/jr-Indië  van  Engehche  zijde, 
omdat  men  de  vreemde  eend  in  den  bijt  al  bijzonder  onaange- 
naam vond« 

Overbeek  erkende  ook  voor  zich  zelven  de  geringe  waarde  van 
Foltha,  doch  enkel,  teekende  hij  in  zijn  brievenboek  verstandig 
min:  ^al.s  m(;n  alleenlijk  ziet  op  pecunieel  belang,  en  er  niet  om 
geeft,  of  de  vlag  van  Nederland  aan  de  boorden  der  Ganges  op 
meer  dan  eene  pja^its  blijft  waaien'^;  en  in  zijn  antwoord  aan 
DowdcMwell  dd.  7  Januari  1818,  waarin  hij  aandringt  op  de  over- 
gave, die  geweigerd  wa«,  —  omdat  men  de  grootte  van  het  terrein 
niet  precicM  wist  op  te  geven!  —  schrijft  hij  mede  over  de  beweerde 
onwaarde  der  factorij:  </UEd.  schijnt  juist  te  redeneeren,  wanneer 
men  de  zaak  in  het  afgetrokkene  beschouwt;  dan  het  kan  UBd. 
niet  onbekend  zijn,  dat  vele  plaatsen  door  rijken  en  staten  van 
groot  gewicht  worden  beschouwd,  schoon  zij,  verre  van  voordeel  op 
te  leveren,  niets  anders  dan  lastposten  zijn"  [d). 


ia)  SimjldoiH  bl.  27. 

{h)  /iH;  (\i:n  bri(ïf  dd.  2  Januari  1818  van  don  vice-president  van  don  Raad 
ii;  (!iil«mt(ji  (J.  l)o\vd(5.sw<dl,  in  bijl.  B,  waarin  dezo  aan  Overbeek  do  redenen 
iiiforin/.<!t ,  die  du  <)nd(5r^«^sohikte  autoriteiten  aan  do  Hoogly  de  overgave  der 
fiictoiij  dodon   woit^enui. 

(r)  Zie  de  eornv-iijondentio  tussohen  Falck  en  Fagcd  bij  het  sluiten  van  het. 
trartaat  van  1811  in  mijne  verhandeling  hierover:  bl.  278  dl.  XLVU  (1897) 
dor  Hijdragen  ;  ov.  bl.   10. 

(rf)  Zie  zijn  antwoord  geliool  in  bijl.  4. 


KRACHTENS   HET    LüNDE>ïSCH    TKACTAAT    VAN    13  AUGUSTUS  1814.    253 

Onze  resident  kreeg  daarop  dd.  16  Januari  1818  van  het  bestuur 
te  Galcutta  ten  antwoord,  dat  aan  zijn  ondergeschikten  zou  over- 
gegeven worden  het  stuk  van  Foltha ,  dat  nog  volgens  Dowdeswell 
in  Rade  (Stuart  en  Ricketts)  van  de  Hoogly-overstroomingen  was 
verschoond  gebleven  (a).  Dit  kwam  hierop  neder,  dat  Foltha  in 
het  geheel  geen  ligplaats  voor  zijne  schepen  zou  hebben;  zoodat 
het  antwoord  den  heer  Overbeek  ten  zeerste  verbitterde ,  wegens : 
'/de  lage  streken ,  waartoe  het  Engelsche  gouvernement  zich  ver- 
nedert, om  ons  te  ontzetten  van  onze  rechten"  (^). 

Evenzoo  had  de  weigering  tot  de  teruggave  van  Calcapoor 
Overbeek's  ergernis  opgewekt.  Door  Van  Braam  was  reeds  te  ver- 
geefs de  plaats  met  de  vroeger  daaraan  verbonden  voorrechten  op- 
geëischt;  en  wijl  de  commissaris  op  de  afwikkeling  der  quaestie 
niet  had  kunnen  wachten ,  werd  Overbeek  opgedragen  voor  de  zaak 
verder  zorg  te  dragen. 

Deze  nu  ontving  een  voorstel  om  dan  maar  alvast  de  factorij 
alléén  over  te  nemen ,  en  de  quaestiën  er  over  aan  het  oordeel  der 
regeeringen  in  Europa  te  onderwerpen  (c);  hetgeen  onzen  resident 
•  alweder  deed  zien:  //dat  deze  brief,  zoowel  als  alle  de  handelingen 
van  het  gouvernement  van  Port  William  in  deze  gewesten ,  blijken 
draagt  van  den  ingevreten  haat,  dien  zij  Nederland  en  alle  andere 
vreemde  natiën  toedragen";  en  //dat  het  Engelsche  gouvernement 
met  de  zwakheid  onzer  bewijzen  bekend,  daar  zij  door  eigenbaat 
gedreven,  steeds  gereed  gestaan  hebben  onze  archieven  te  door- 
snuffelen en  te  vertalen ,  en  thans  daarop  doordraveu  (d). 

Wij  wilden  ons  ook  natuurlijk  in  de  eenmaal  terugverkregen 
factorijen  als  een  Nederlandsch  tehuis  inrichten ,  met  eigen  rechts- 
pleging, ook  eigen  loodsdienst;  maar  op  Van  Braam's  verzoek  dd. 
19  September  1817  kwam  evenzeer  dd.  9  Januari  1818  een  afwij- 


(a)  „Under  these  circumstances  We  deern  it  oiir  diity  to  coinply  withyouT 
application,  and  tlie  Magistrat<;s  of  the  2i  Purgannaha  will  accordingly 
be  autoriscd  at  once  to  make  over  to  Mr.  Hoft*  such  portion  of  the  land, 
as  may  be  ascertained  to  have  heretofore  belonged  to  the  Diitch  factory  at 
Fultha,  and  which  may  have  been  preserved  from  the  encrojichmeuts  of  the 
river,  on  the  terms  prescribed  in  our  original  instructions  to  the  Magistrate , 
relative  the  transfer.'* 

(6)  Zie  de  dehberaties  van  Overbeek  in  bijl.  5  op  den  in  den  tekst  ver- 
melden Calouttaschen  brief  dd.  16  Januari  1818. 

(c)  Zie  het  geheele  stuk  in  bijl.  6. 

{d)  Zie  het  geheele  stuk  van  Overbeek  in  bijl.  7. 


251<    DE    TERUGOATE    DEa    NEDERLA.NDSCHE    FACTORIJEN    IN    HINDOSTAN 

zend  antwoord  van  Dowdeswell  in  Rade  {a).  —  Overbeek  vervulde  dit 
antwoord  /i^met  verontwaardiging".  Een  eigen  loodsdienst  hadden 
wij  er  immer  gehad ;  gedreven  door  /^eigenbaat ,  bevelzucht  en 
ongenegenheid",  door  /inlaag  zelfbelang"  wilde  men  ons  dien  niet 
toestaan ;  doch  ,  aangezien  f^er  geene  reden  altoos  is" ,  teekende  Over- 
beek aan,  <<die  Nederland  verplicht  voor  Engelsche  convenientie  de 
knieën  te  buigen  en  zijne  rechten  op  te  geven",  zond  hij  een 
ernstig  protest  tegen  dergelijke  schending  onzer  rechten  te  Calcutta 
in  {ó).  /'Het  is  hunne  genegenheid",  schreef  hij  verder  in  zijn  ver- 
baal over  Calcapoor  dd.  22  Januari  1818,  >!^ons  in  dit  land  alle 
mogelijke  vexatiën  aan  te  doen  en  daardoor  ons  verblijf  zoo  ver- 
drietig te  maken,  dat  wijzelven  tot  heengaan  en  eene  overdracht 
voor  geld  besluiten  (c). 

En  zoo  is  het  ook  gebeurd.  De  eerste  stappen ,  die  de  Neder- 
landsche  regeering  bij  het  Britsche  ministerie  heeft  gedaan  om  tot 
eene  herziening  van  het  tractaat  van  1814  te  komen ,  vonden  hare 
rechtstreeksche  aanleiding  in  den  treurigen  staat  onzer  factorijen  in 
Hindostan,  gelijk  den  lezer  nader  zal  blijken,  wanneer  ik  mij  in 
de  gelegenheid  zal  bevinden  om  die  herziening  zelve  te  publiceeren. 

Den  Haag,  Maart  1899. 


(a)  „This  Government  will  be  at  all  times  auxious  to  conform  to  the  wislies 
of  the  officers  of  His  Majesty  the  King  of  the  Netlierhmds ,  to  the  extent, 
consistent  with  its  pubHc  duty,  but  as  tlie  adoption  of  that  phin  is  opposed 
by  many  considerations ,  connected  with  the  convenienco  of  tlie  British 
Government,  we  are  not  prepared  te  admit  a  chiim  of  that  nature.  At  the 
same  time,  we  refrain  from  any  lengthened  discassion  of  the  su)»ject,  in  the 
hope  that  the  convenience  and  advantafi:e  of  the  subjects  of  His  Netherlands 
Majesty  will  be  found  to  bc  sufficiently  consultcd  by  the  rogulations  at 
present  establislied  at  this  port ,  under  which  foreign  nations  generally  are 
subject  to  the  payment  of  single  duty  for  British  pilotiage." 

(6)  Zie  bijl.  8. 

(c)  Zie  Falck's   „Ambtsbrieven"  bl.  121— bl.  122. 


BIJLAGEN 

BKIiOORENDE     TOT    HET    ARTIKEL 

9,De   teruggayo   der   Nederlaudsclie  factor^en  in  Hindostan 
krachtens  het  Londensch  tractaat  Tan  13  Augustus  18 li." 

DOOR 

P.  II.  VAN  DER  Kemp.  {a) 


Bijl.  1  noot  a  bl.  ^48.  Rapport  dd.  9  October  1819  van  het  Britsch- 
Indisch  Bombay-bestuur  aan  de  Oost-Indische  Compagnie 
te  Londen  (B) : 

1.  Our  last  address  to  Your  Honorable  Coramittee  in  this 
Department  was  dated  the  Sth  Instant. 

2.  We  have  now  the  honour  to  detail  to  Your  Honorable 
Committee  our  proceedings  in  relation  to  the  provisions  of 
the  Sth,  iith,  i2th  and  I4th  Articles  of  the  Treaty  of  Paris 
of  the  30th  May  1814  and  the  ist ,  3rd,  4th  and  5th  articles 
of  the  convention  with  the  United  Netherlands  of  the  I3th 
August  of  the  same  year. 

3.  In  the  month  of  June  18 15  we  were  fumished  by  the 
Honorable  the  Vice-President  in  Council  at  Fort  William, 
with  the  instructions  of  Your  Honorable  Committee  dated 
the  7th  November  181 4  founded  on  the  above  mentioncd 
articles  of  the  Treaty  of  Paris  and  in  consequence  of  which 
we  called  on  the  Chief  at  Surat  to  fumish  us  with  such 
informations  as  he  could  collect  in  respect  to  the  tenures 
under  wich  all  the  lands  or  other  property  formerly  possessed 
by  the  French  had  been  held,  and  in  communicating  such 
parts  of  your  instructions  to  the  Chief  Civil  Authorities  at 
each  station,  as  their  purport  required,  we  called  for  their 
exertions  to  counteract  any  attempts  on  the  part  of  Foreigners 
to  establish  themselves  in  the  territories  of  any  Native  States 
unconnected  with  the  British  Government.  In  the  same  month 
we  were  also  fumished  by  His  Excellency  the  Govemor-General , 
for  our  guidance ,  with  the  copy  of  a  letter  which  His  Lordship 
had  received  from  His  Majesty's  principal  Secretary  of  State 
forwarding  the  warrant  of  His  Royal  Highness  the  Prince 
Regent  for  the  restoration  of  the  French  possessions. 

(a)  De  bijlagen  (B)  zijn  uit  Mr.  Bissohop's  verzameling;  al  de  overigen  uit 
's  Rijks  archief. 


DE   TEnUGOAVE    DER    NEDRRLA.ND9CHE    FACTUHIJEN    IS    HINDU9TAN 

4.  In  the  reply  from  the  Acting  Chief  of  Surat  dated  the 
24'h  June  1815,  he  stated  to  us  that  the  factory  and  privileges 
of  the  French  at  Surat  appeared  to  have  been  granted  to 
that  nation  by  the  Emperor  Aurungzebe  ia  the  iith  year 
of  his  reign,  about  the  year  A.  D.  1668,  !jut  that  the  records 
at  Surat  did  not  go  further  back  than  1719,  that  there  could 
not  be  found  among  them  any  copies  of  their  Royal  Fir- 
mauns  nor  of  the  title  deeds  to  two  small  pieces  of  ground 
without  the  walls  (described  in  a  letter  from  him  of  the  3otli 
January  preceding)  althougli  a  diligent  search  had  heen  made 
by  the  Nabob  at  his  request  anjongst  his  records  for  that 
purpose. 

5.  That  the  two  pieces  of  ground  above  noticed  were  the 
only  lands  the  French  had  ever  held  to  the  Northward  ot 
Bombay;  and  that  their  right  to  them,  as  well  as  to  their  Fir- 
maun  privileges,  had  been  acknowledged  bij  their  restoration 
on  every  return  of  peace. 

6.  It  appeared  also  from  the  letter  of  January  above  men- 
tioned  that  the  French  never  owned  any  building  or  ground 
within  the  walls  of  the  city ,  and  that  for  the  purposes  of  fac- 
tory they  rented  a  building  in  the  town. 

7.  In  the  month  of  December  i8r6  the  Governor- General 
in  Council  transmitted  to  us  for  our  guidance  a  copy  of  the 
warrant  of  his  Royal  Highness  the  Prince  Regent  for  the  resti- 
tution  of  the  Dutch  possessions  to  the  Government  of  the  Nc- 
therlands  under  the  Convention  which  had  been  received  from 
his  Majesty's  principal  Secretary  of  State;  accompanied  by  the 
instructions  of  the  Honorable  Commiltee. 

8.  In  acquainting  His  Lordship  in  Council  that  we  should 
be  prepared  to  deliver  up  the  Dutch  premises  at  Surat,  the 
only  possessions  held  by  them  within  our  limits ,  we  informed 
his  Lordship  that  we  conceived  ourselves  authorized  to  act 
upon  the  authorily ,  conveyed  to  us  in  the  dispatch  from  the 
Suprème  Government  of  the  year  1815  already  noticed ,  in 
restoring  to  the  French  the  premises  which  had  been  occupied 
by  that  nation  at  that  place ,  the  operation  of  which  had  been 
suspended  in  consequence  of  the  state  of  affairs  in  Europe. 
This  measure  His  Lordship  in  Council  was  pleased  toapprove, 
intimating  to  us  at  the  same  time  that,  should  any  claims  be 
preferred  by  the  French  or  Netherlands  Officers  for  privileges 
or  powers  similar  to  those  they  possessed  within  the  limits  of 
their  own  colonies  and  possessions,  which  were  not  considered 
to  extend  to  more  factories,  the  question  should  be  referred  to 
the  Suprème  Govemmeni. 


KRACHTENS    HET    LONDENSCH    TRACTAA.T    VAN    J  3  AUGUSTUS  1814.    257 

9.  In  the  month  of  March  1818  we  received  from  the  Hono- 
rable  the  Vice- President  in  Council  at  Fort  William  a  commu- 
nication  of  the  proceedings  which  had  taken  place  relative  to 
the  transfer  of  the  Dutch  possessions  within  the  Bengal  Presi- 
dency,  by  which  it  appeared  that  on  the  restoration  of  the 
factory  of  Calcapore,  the  Netherlands  Coramissioner  (the  Ho- 
norable  J.  A.  van  Braam)  had  claimed,  as  aunexed  to  it,  the 
exercise  of  sovereign  and  independer.t  authority  within  its  limits , 
that  the  question  had  been  referred  to  the  Honorable  Court, 
and  that  it  was  to  be  considered  simply  on  the  footing  of  a 
Commercial  Factory. 

10.  The  Netherlands  Commissioner  having  deputed  Mr.  B. 
C.  Verploegh  to  receive  charge  of  the  Dutch  premises  at  Surat, 
we  authorized  Mr.  Elphinstone ,  the  Chief ,  to  conduct  their  re- 
stitution,  under  the  provision  contained  in  the  documents  with 
which  we  had  been  fumished  by  His  Lordship  in  Council,  and 
directed  the  records  and  documents  belonging  to  the  Factory 
to  be  given  up,  but  that  any  public  stores  which  might  be 
there  of  value  or  utility  should  be  tendered  to  Mr.  Verploegh 
at  a  fair  valuation.  We  further  directed  that  all  Allowances, 
Establishments  and  Pensions  on  account  of  any  of  the  Dutch 
Officers  during  the  occupation  of  the  Factory  should  cease. 

11.  The  Premises  which  have  been  delivered  over  to  the 
Netherlands  Commissioner  are  the  Dutch  Factory  and  Garden 
House,  an  area  of  ground  within  the  city  with  a  shed  built 
upon  it ,  and  another  piece  of  ground  appropriated  as  a  ceme- 
tery.  In  respect  to  the  public  stores  Mr.  Verploegh  claimed 
their  restoration,  considering  them  as  coming  under  the  i**  Ar- 
ticle  of  the  Convention,  and  they  ought  consequently  to  be 
delivered  up  as  part  of  the  Dutch  possessions. 

12.  Although  we  did  not,  as  we  apprized  Mr.  Verploegh, 
concur  with  him  in  that  opinion,  still  as  the  value  of  the  stores 
amounted  only  to  about  5000  Rs. ,  and  desirous  of  manifesting 
our  disposition  to  remove  every  obstacle  that  could  create  any 
dissatisfaction  on  the  part  of  the  Netherlands  Government 
connected  with  the  restoration  of  their  Factory,  we  authorised 
Mr.  Elphinstone  to  deliver  over  the  stores  without  reference 
to  the  condition  originally  prescribed. 

13.  Adverting  to  the  terms  of  the  document  delivered  by 
Mr.  Elphinstone  to  Mr.  Verploegh,  in  restoring  the  Dutch 
premises,  we  perceived  it  contained  a  declaration  that  it  was 
restored  with  all  the  rights  and  privileges  formerly  possessed 
by  the  Dutch  East  India  Company,  which  was  neither  in  con- 
formity  with  the  instructions  Mr.  Elphinstone  had  received  nor 


'Z^^lH    DZ   TEIiCGOAVe    DKE    y£üERLANI>SC!IE    FACTORUEX    IS   HINDOSTAX 

the  iJTOvWifjns  of  the  convenlion,  and  apprized  Mr.  Verplcegh 
tfiat  tlieve  terrns  couJd  not  be  !>anctioned;  c^iling  on  Lim  at 
tJjc  barnc  tirne  lo  btale  wliat  he  conceived  to  be  the  extent  of 
the  privilc-ges  it  acknowledged, 

14.  In  reply  ihfsrtU}  Mr.  Veq^loegh  informed  us  that  the  only 
'onbtru' tion  to  bc  put  on  the  genera!  terms  used  in  the  act 
of  transJer  was  in  substance  «that  all  merchandize  shall  be  im- 
port/:^d  freely  and  directly  into  the  Dutch  Factory  at  Surat, 
free  of  all  duty,  and  that  in  the  event  of  sending  into  the 
int^rrior  of  the  country,  or  exjxjrting  merchandize,  a  fixed  duty 
of  two  and  a  half  percent,  shall  be  paid",  the  above  mentioned 
privileges  in  tradc  being  such  as  the  Dutch  East  India  Company 
cnjoyed  at  the  time  the  British  Government  took  possession  of 
tlieir   propcrty  at  Surat  on  the  commencement  of  the  last  war. 

15.  Mr.  VcrpKjcgh  subsequently ,  in  explanation  of  what  he 
had  l>eforc  stated ,  referred  to  the  contents  of  the  Firmauns  ot 
the  Kings  of  Delhi,  and  particularly  to  those  of  the  years 
161 8,  1627,  1645,  1662,  1769,  1712  (ö),  of  which  the  following  is 
the  subslance,  «that  for  every  species  of  goods  imported  and 
ex|)orted  or  rcturned ,  the  usual  duty  of  two  and  a  half  percent 
«hall  bc  paid  with  tl  ie  exception  of  every  article  for  the  use 
f>(  the  Factory,  such  as  all  articics  of  dress,  eatables,  wrought 
gold,  silvcr  or  copper,  and  every  kind  of  jewelry  which  are 
exemptcd  from  all  duty",  observing  at  the  sarae  time  that  it 
appearcd  to  him  the  sarae  thing  whether  the  customs  duties 
were  paid  at  the  time  of  importation  or  after  their  exportation 
from  the  Factory. 

16.  In  reply  to  that  letter  we  acquainted  Mr.  Verploegh  that 
the  (pieslion  connectcd  with  the  restoration  of  the  privileges 
grantcd  bij  those  Firmauns  remained  for  decision  with  the 
superior  authorities;  in  the  mcanwhile  (as  he  was  then  on  the 
cve  of  departurc  tor  Java)  we  had  no  hesitation  in  admitting 
the  tradc  of  the  Dutch  at  Surat  to  be  subject  to  the  payment 
of  a  duty  of  2^  percent  only,  but  that  their  claim  to  import 
articics  for  the  use  of  the  Factorv  free  of  duties  would  be 
considcrcd  and  dctermincd  on  in  communication  with  the  Dutch 
Resident  at  Surat.  That  in  respect  to  the  place  where  the  duty 
should  bc  collccted  wc  were  dcsirous  it  should  be  done  at  the 
Custom  IIousc  at  the  time  of  importation  as  calculated  to 
remove  these  inconvenicnces  which  must  arise  by  the  adoption 
of  any  other  system  since  if  the  goods  were  allowed  to  be  car- 
ricd   to   the  Factory  and  the  duty  not  to  be  Icvied  until  after 

[11)  Wollioht  1812 V  is  do  aanteckeiiing  op  do  copy. 


KKAOHTENS   HET   LONDENSCII    TKACTAAT    VAN    13  AUGUSTUS  1814.    259 

they  might  be  sold  and  issued  from  it,  the  British  Government 
must  possess  some  degree  of  control  over  the  warehouses 
wherein  the  goods  might  be  deposited. 

17.  While  these  subjects  were  under  our  consideration ,  we 
deemed  it  expediënt  to  request  the  opinion  of  the  Suprème 
Government  whcther  the  terms  of  the  I2th  Article  of  the 
Treaty  of  Paris  and  the  4th  Article  of  the  Convention  with  the 
Netherlands  Government  ought  to  be  considered  as  superseding 
the  privileges  formerly  enjoyed  by  the  French  and  Dutch  at 
Surat  under  the  Firmauns  granted  by  the  Moghul  authority, 
and  were  informed  by  the  Vice-President  in  Council  that  previ- 
ously  to  any  conclusive  opinion  being  formed  on  that  subject 
it  would  be  necessary  we  should  fumish  full  information  regar- 
ding  the  origin,  nature  and  extent  of  the  privileges  which  the 
Portugese  actually  enjoyed,  and  which  the  French  and  Nether- 
lands officers  might  be  expected  to  claim  under  the  Firmauns 
of  the  ancient  Moghul  Government. 

18.  In  reply  to  this  call  of  the  Vice-President  in  Council 
we  acqainted  him  that  the  Firmauns  possessed  by  the  Portu- 
guese  were  purely  of  a  commercial  nature,  fixing  the  duty 
payable  on  their  trade  and  on  gold,  silver  and  copper  at  2j 
per  cent  on  the  market  price,  payable  in  money  or  in  kind. 

19.  That  no  documents  were  traceable  on  the  records  nor 
had  any  ever  been  produced  explanatory  of  the  privileges  of 
the  French,  but  that  there  was  no  doubt  they  had  been  also 
exclusively  of  a  commercial  character. 

20.  The  Firmauns  possessed  by  the  Dutch  were  forty  in 
number,  of  the  contents  of  which  we  forwarded  abstracts  to  the 
Vice-President  in  Council  observing  that  besides  fixing  the  duty 
at  2j  percent,  they  provided  for  the  decision  of  disputes  among 
themselves  by  their  Chiefs,  a  privilege  which  had  probably 
been  enjoyed  by  the  Chiefs  of  the  Portuguese  and  French  as 
far  as  related  to  the  members  of  their  factories  respectively 
within  their  precints. 

21.  That  the  privileges  enjoyed  by  the  Honorable  Company 
were  of  the  same  description  until  the  year  1759,  when  poss- 
ession  having  been  obtained  by  conquest  of  the  castle  of 
Surat  the  power  vested  in  the  Killadar  or  Governor  of  that 
Castle  of  administering  justice  in  civil  matters  to  those  of  the 
Natives  applying  for  it  (as  explained  in  the  preamble  to  the 
Regulation  I,  1800,  of  the  Bombay  Code)  devolved  on  the 
Chief  in  whose  hands  that  Government  was  placed,  who  was 
also  considered  as  the  protector  of  the  privileges  of  the  foreign 
factories  against  encroachments  on  the  part  of  the  Nawaub ;  but 


260    DE   TBBUGGAVE    DER    NEDERLANDSCHS    FACTORIJEN    IN    »INDOSTAN 

that  all  applications  from  foreign  factories  for  redress  against 
the  Natives  or  against  the  Members  of  another  foreign  factory 
were  preferred  to  the  Nawaub,  in  whom  the  govemment  of  the 
city  was  vested  previously  to  that  year. 

22.  That,  on  the  termination  of  the  war  in  1783,  the  Dutch 
and  French  factories  were  restored,  without  any  restriction  on 
their  firmaun  privileges,  but  that  their  was  a  material  diiference 
in  the  terms  of  the  Treaty  of  Paris  and  the  Convention  between 
Great  Britain  and  the  United  Netherlands,  compared  with  former 
Treaties  since  the  British  sovereignty  upon  the  Continent  of 
India  was  for  the  first  time  recognised  and  acknowledged. 

23.  That  a  material  change  had  also  taken  place  in  the  in- 
temal  Govemment  of  Surat  since  the  occupation  of  the  French 
and  Dutch  factories.  Bij  the  2"**  Article  of  the  Treaty  concluded 
with  the  Nawaub,  «the  administration  of  Civil  and  Criminal 
Justice,  and,  generally,  the  whole  Civil  and  Military  Govem- 
ment of  the  City  and  its  dependencies  was  vested  for  ever 
entirely    and   exclusively  in  the  Honorable  English  Company". 

24.  That  we  had  not  the  means  of  being  informed  of  the 
nature  of  the  connection  that  subsisted  between  the  British  and 
the  Moghul  authority  at  Delhi,  but  that  it  might  be  of  impor- 
tance  to  a  decision  of  the  question  to  state  that,  notwithstand- 
ing  the  rights  of  the  Moghul  have  been  considered  to  have 
been  entirely  superseded  for  many  years  prior  to  the  Treaty 
in  1800,  the  Moghul  fiag  continued  to  be  displayed  at  the 
Castle  with  the  British,  a  circumstance ,  though  nominally  re- 
cognising  the  existence  of  the  Moghul's  authority,  that  tended 
to  countenance  pretensions  the  permanency  of  which  might 
otherwise  have  been  more  affectually  resisted. 

25.  That  on  a  reconsideration  of  the  Convention  and  of  the 
Treaty  of  Paris,  it  appeared  to  us  that  the  ith  Article  of  the 
former  and  the  Sth  of  the  latter,  by  using  the  term  „restore", 
contemplated  the  re-establishment  of  the  foreign  factories  under 
their  former  grants ,  and  those  under  the  3^*^  Article  of  the  one 
and  the  1 2th  of  the  other  of  these  documents  had  relation  to  their 
trading  to  ports  on  the  Continent  of  India  at  which  they  had  no 
privileges,  and  wherein  they  were  to  enjoy  the  same  facilities,  pri- 
vileges and  protection  as  were  then  granted,  or  should  be  granted , 
to  the  most  favoured  nations,  but  that  this  interpretation  did 
not  appear  to  be  supported  by  the  tenour  of  the  instmctions  of 
your   Honourable   Committee,  dated  the    7th   November  18 14. 

26.  That  we,  however,  conceived  that  the  French  would 
not  have  any  just  grounds  of  complaint  if  the  I2th  Article  were 
to  be  strictly  applied  to  their  commerce  at  the  Port  of  Surat, 


KRACHTENS  HET  LONDENSCH  TRACTAAT  VAN  13  AUGUSTUS  1814.  261 

until ,  by  the  production  of  their  Firmauns ,  they  established  the 
privileges  to  which  they  might  be  entitled ;  —  that  the  records 
would  explain  the  privileges  they  had  been  permitted  to  enjoy, 
but  that  they  might  have  originated  from  grants  or  concessions 
from  the  Nawaub  and  not  from  Delhi,  and  would  not,  there- 
fore,  be  considered  as  valid. 

2'],  Such  was  the  substance  of  the  communication  we  made 
to  the  Vice-President  in  Council  on  which  he  remarked  that 
until  the  French  and  Dutch  Agents,  empowered  to  receive 
charge  of  the  factories  at  Surat,  should  have  declared  the  nature 
and  extent  of  the  privileges  they  claimed  and  the  grounds  on 
which  they  might  demand  them,  it  would  be  difficult  to  define 
the  terras  on  which  those  factories  should  be  restored. 

28.  That  he  had  experienced  considerable  difiiculty  in  forming 
a  conclusive  judgment  respecting  the  precise  character  and 
scope  of  the  privileges  conveyed  by  the  Firmauns  of  the  former 
Emperors  of  H indostan  to  the  subjects  of  the  European  Powers 
in  question ,  and  apprehended  that  the  solution  of  the  difficulty 
must  depend  on  the  nature  of  the  case  itself,  if  not  to  be 
found  in  the  terms  of  the  Firmauns,  or  that,  in  fact,  the  main 
object  of  enquiry  was,  whether  the  privileges  granted  to  those 
Powers  by  the  Emperors  of  Delhi  were  binding  upon  them 
and  their  successors  in  perpetuity  or  wether  the  Moghul  Go- 
vernment was  at  liberty,  under  the  powers  which  every  State 
must,  generally  speaking,  be  considered  to  possess  with  regard 
to  taxation,  to  alter  the  rates  of  duty  established  on  the  trade 
of  the  Portuguese  and  others  by  the  Firmauns  in  question. 
That  the  answer  to  these  questions  would  necessarily  determine 
the  course  which  should  be  pursued  by  the  British  Government 
as  exercising  the  powers  formerly  possessed  by  the  Emperors 
of  Delhi  and  bound  as  their  successors  to  fulfil  all  obligations 
contracted  by  those  sovereigns  towards  Europeans,  foreigners, 
in  common  with  all  other  classes  of  persons. 

29.  That  in  like  manner  the  Vice-President  in  Council  was 
not  aware  that  the  decision  of  the  question  could  bc  in  any 
material  degrce  affected  by  the  circumstances  of  the  change 
in  the  internal  British  Government  of  Surat,  for  the  decision 
of  the  Government  must  ultimately  be  made  to  rest  upon  the 
broad  basis  of  equity  and  good  faith.  That  adverting ,  however , 
to  the  difficulties  in  which  the  question  was  involved,  he  was 
solicitous  to  be  apprised  of  our  sentiments  on  the  subjeet,  and 
with  a  view  to  facilitate  the  ultimate  decision  of  the  case, 
wished  to  be  furnished  with  copies  and  tran.slations  of  such  of 
the    Firmauns    or    other  instruments  as  might  appear  from  the 

0«  Volgr.  VI.  48 


'Zff'Z    DE    TER  UGO  ATE     DKR    XEDERLAND9CHE    FA0TORUE5    IX    HIXDOSTABw 

terms  and  tenour  of  them,  best  calculated  to  show  whether  the 
privileges  sh'>ul(]  be  regarded  as  of  a  permanent  character  or 
rev<xable  at  the  plea.sure  of  the  authorty  exercising  the  s<3ver- 
ei^  powers  of  the  State. 

30.  In  this  coramunication  the  Vice- President  in  Council  did 
not  make  any  distinction  between  the  Portuguese  and  Dutch 
on  the  one  hand ,  and  the  French  on  the  ether ;  because  supp- 
osing  the  claims  of  the  former  powers  to  be  admitted,  the 
French  might  reasonably  ex  peet  an  exemption  from  any  higher 
rate  of  duty  than  2J  percent  at  Surat  under  the  I2th  Article 
of  the  Treaty  of  Paris,  by  which  they  were  to  be  placed  upon 
the  footing  of  the  most  favoured  nations;  but  that  should  we 
see  this  question  from  a  different  point  of  view,  it  was  stil! 
open  to  a  full  and  unreserved  discussion. 

31.  As  it  was  essential  to  obtain  the  most  correct  informat- 
ion  of  the  extent  and  nature  of  the  privileges  enjoyed  by  the 
Foreign  Factories  at  Surat,  we  appointed  a  Committee  composed 
of  the  Chief,  Collector  and  Custom  Master  at  Surat  to  ascert- 
ain  thosc  points  from  the  records  of  their  respective  Departm- 
ents.  Altention  was  particularly  directed  to  the  following  points,  viz 

istly  Whether,  to  entitle  Foreign  Nations,  having  factories 
at  Surat,  to  the  enjoyment  of  their  Firmaun  privileges,  the 
goods  they  exportcd  were,  or  were  not,  required  to  be  bona 
fide  their  own  property,  and  to  be  exported  in  ships  of  their 
own  nation?  Or  in  olher  words,  could  a  foreign  factory  trade 
to  either  of  the  Gulphs  on  Arab,  or  other  Asiatic  bottoms, 
or  to  China  in  British  or  Asiatic  bottoms,  under  the  Phirmaun 
privileges,  and  thus  evade  the  British  rates  of  duty? 

2ndly  Could  a  subject  of  the  Honourable  Company,  a  Mer- 
chant of  Surat  or  any  member  of  the  Nawaub  family,  claim 
as  matter  of  right,  to  carry  on  his  trade  through  any  of  the 
foreign  factories,  and  thus  evade  the  British  rates  of  duty? 

3rdly  Did  the  Phirmaun  grant  any  greater  privileges  to  the 
import  trade  of  Foreign  factories  than  to  the  export? 

4thly  Were  treasure,  jewels  and  precious  stones  liable  by  the 
Phirmauns  to  the  same  rate  of  duty  on  import  and  export  as 
articles  of  merchandise? 

^thly  Whether  articles  intended  for  the  use  of  any  of  the  foreign 
factories  at  Surat,  namely,  articles  of  dress,  eatables,  wroughtgold, 
silver  and  copper  and  jewelry  of  all  kinds  have  been  imported 
free   of  duties   either  as  a  claim  of  right  or  as  an  indulgence? 

öthly  Whether  the  Phirmauns  should  be  regarded  as  of  a 
permanent  character  or  revocable  at  the  pleasure  of  the  autho- 
riry  exercising  the  sovereign  power  of  the  state? 


KRACHTENS    HET    LONDENSGH    TRAOTAAT    VAN    13  AUGUSTUS  1814.    263 

32.  We  refer  your  Honourable  Committee  to  the  reply  of 
the  Committee  to  the  various  queries  above  stated. 

33.  On  the  I*'  Query,  the  Committee  observed  that  the  tenour 
of  the  Portuguese  Phirmaun  (which  seemed  to  be  founded  on 
the  privileges  granted  to  the  Dutch)  in  their  opinion  implies  that 
the  goods  were  required  to  be  the  bonafide  property  of  that  nation 
and  that  their  own  ships  and  vessels  only  should  be  employed 
in  the  Trade.  But  the  Government  of  this  Presidency  hadacted 
on  a  different  construction  of  the  nature  of  the  privileges,  and 
sanctioned  the  practice  of  allowing  others  to  trade  under  the 
privileges  of  the  foreign  factories,  by  declaring  that  the  duties 
should  be  regulated  according  to  the  flag  born  by  the  vessel 
importing  or  exporting  the  goods  without  reference  to  the  nation 
of  the  owner  of  the  property. 

34.  In  the  course  of  the  enquiry  the  Committee  had  ascertained 
that  the  Dutch ,  French  and  Portuguese  were  accustomed  to  trade 
from  Surat  to  the  two  Gulphs  of  Persia  and  Arabia  to  Europe, 
to  China,  to  Bengal  and  to  places  to  the  Eastward  on  the 
payment  of  2}  per  cent,  the  rate  of  duties  specified  in  their 
Phirmauns ,  though  the  particular  nation  of  the  vessels  by  which 
this  trade  was  carried  on  did  not  appear,  and  that  the  Portu- 
guese had  the  additional  privilege  which  their  trade  still  enjoys 
of  deducting  5  percent  from  the  amount  valuation  of  their 
goods,  so  that  that  nation  pays  on  95  rupees  at  the  rate  of  2j 
per  cent. 

36.  It  appeared,  however,  that  in  1806,  it  was  decided  by 
the  then  Government  that  the  trade  of  the  Portuguese  with  the 
Gulphs  was  to  be  subject  to  the  extra  duty  on  that  branch 
of  the  commerce  of  Surat. 

36.  On  the  2"*^  Query ,  in  addition  to  what  is  stated  in  reply 
to  the  V^,  the  Committee  observed  that  although  they  had  not 
been  able  to  discover  an  instance  of  any  merchant  of  Surat, 
or  subject  of  the  Honourable  Company,  having  ever  claimed 
ihat  privilege  as  a  matter  of  right,  they  entertained  no  doubt 
it  was  enjoyed  through  the  medium  of  the  Foreign  Resident, 
who  according  (as  they  believe)  to  an  understanding  between 
him  and  the  merchant,  makes  application  for  the  goods  to  be 
passed,  as  if  belonging  to  his  nation,  by  which  means  they 
become  only  liable  to  the  Firmaun  duty  of  2  J  percent ,  and  hence 
the  difference  between  that  rate  and  the  duty  which  they  would 
otherwise  have  to  pay  becomes  a  positive  loss  to  the  Company. 

37.  On  the  3*^*^  Query ,  it  appeared  by  the  Portuguese  Fir- 
maun, that  no  distinction  was  made  between  Imports  and 
Exports,    both    of   which   they   were  of  opinion  were  intended 


^64    DE  TERUGGA  VB  DEE  NEDERLANDSCHE  FACTOBYEN  IN  HINDOSTAN 

to   be   charged   with  2}  percent  «on  the  cost  of  the  goods»  or 
«current  price  in  the  Bazar». 

38.  The  question  adverted  to  the  34th  paragraph  seemed  to 
the  Committee  to  give  rise  to  an  expectation  that  all  merchandise 
imported  by  the  Dutch  into  their  Factory  at  Surat  should 
pass  free  of  duty  and  only  be  liable  to  the  fixed  rate  of  2  J  per- 
cent in  the  event  of  its  being  sent  into  interior  of  the  Country 
or  re-exported  by  sea,  but  an  application  from  the  Repre- 
sentatives  of  the  Netherlands  Company  to  the  Governor  in 
Council  of  the  I5th  of  July  1786,  claiming  a  right  to  export  all 
merchandise  from  Surat  free  of  duty ,  which  had  previously  paid 
the  duties  on  importation,  contains  an  acknowledgment  that 
their  goods  were  subject  to  and  had  previously  paid  an  import 
duty ,  and  that  this  was  fully  confirmed  by  a  letter  from  the 
Phooza  Master  in  the  same  year,  which  clearly  established  that 
goods  imported  by  the  Dutch,  after  having  paid  the  import 
duty ,  were  further  liable  to ,  and  actually  did  pay  customs  on 
exportation  both  before  and  after  the  acquisition  of  the  Castle 
of  Surat  by  the  Honourable  Company  in  the  year  1759. 

39.  On  the  4th  Query  «whether  treasure,  jewels  and  precious 
stones  were  liable  by  the  Phirmauns  to  the  same  rate  of  duty 
on  import  and  export  as  articles  of  Merchandise"  their  opinion 
was  in  the  affirmative,  as  the  Portuguese  Firmaun  expressly 
States  that  «the  duties  on  their  gold,  silver  and  copper,  etc, 
shall  be  fixed  at  2\  percent,  the  same  as  the  Dutch".  That 
so  far  as  they  have  been  able  to  tracé,  they  do  not  find  that 
any  duties  have  been  levied  on  the  importation  ot  buUion  by 
the  Foreign  Factories  since  the  year  1760,  and  that  no  article 
of  jewellery  has  ever  been  manifested  by  them  for  export,  on 
which  customs  could  be  coUected;  although  it  was  well  known 
that  the  Portuguese  annually  make  large  purchases  in  the  city 
of  Surat,  which  must  be  clandestinely  exported.  That  the  late 
Portuguese  chief  had  indeed  acknowledged  in  a  note  to  the 
custom  master  in  the  year  1805  that  such  articles  were  liable 
to  duties.  That  in  the  year  181 5  the  above  articles  were 
exempted  generally  from  customs  and  town  duties,  and  as  no 
exemption  was  made  in  regard  to  the  Foreign  Factories,  it 
had  been  considered  by  the  Custom  Master,  as  well  as  on  this 
account  as  from  the  practice  which  had  so  long  prevailed ,  that 
the  articles  in  question  were  to  be  passed  altogether  free. 

40.  That  on  the  5th  Query ,  the  Committee  were  not  aware 
of  any  ground  on  which  it  could  be  maintaincd  that  articles 
intended  for  the  use  of  the  Foreign  Factories  could  as  matter 
of  right  be  imported  free  of  duties. 


KRACHTENS    HET    LONDENSCH   TRACTAAT  VAN    13   AUGUSTUS    1814.    265 

41.  With  regard  to  eatables  the  Committee  observe  that  in 
the  Firmaun  to  the  Dutch  of  1627  it  is  provided  «that  they 
may  embark  on  their  vessels  custom  ftee  according  to  and  ent 
usage  the  provisions  requisite  for  their  consumption ",  and  that 
in  as  far  as  relates  to  liquors  they  had  found  a  claim  advanced 
by  the  Portuguese  Director  in  the  year  1808  that  wines  ira- 
ported  in  Portuguese  bottoms  should  be  exerapted  from  the 
payment  of  customs,  was  conditionally  sanctioned  bij  Govern- 
ment on  the  5th  of  March  of  the  same  year,  on  the  grounds 
of  former  practice ,  if  found  to  exist ,  and  that  this  ha  ving  been 
certified  by  different  merchants  said  to  be  acquainted  with  the 
former  usages  of  the  Factory,  to  the  satisfaction  of  the  Chief 
of  Surat ,  the  claim  was  accordingly  admitted  and  the  exemption 
may  still  be  considered  to  exist. 

42.  On  the  last  que^ion  «whether  the  Firmauns  should  be 
regarded  as  of  a  permanent  character  or  revocable  at  the 
pleasure  of  the  authority  exercising  the  sovereign  powers  of  the 
State'',  we  beg  to  refer  Your  Honourable  Committee  to  the 
I4th  and  subsequent  paragraphs  of  the  report  under  conside- 
ration  for  information  of  the  grounds  on  which  the  Committee 
have  offered  au  opinion  «that  the  enjoyment  of  their  Firmaun 
privileges  by  the  Foreign  Factories,  since  the  transfer  of  the 
Government  of  the  city  and  its  dependencies  to  the  Honourable 
Company  in  the  year  1800,  may  be  regarded  rather  as  matter 
of  favour  than  of  right;  and  that  the  British  Government,  as 
exercising  exclusively  sovereign  authority  in  Surat,  possesses 
at  any  time  the  power  of  annuUing  those  antiquated  privileges 
of  Foreign  nations,  which  can  no  longer  be  claimed  as  matter 
of  right". 

43.  In  forwarding  the  Committee's  report  to  the  Suprème 
Government,  we  observed  that  on  a  full  consideration  of  the 
subject  we  could  not  perceive  that  the  privileges  conceded  to 
the  Foreign  Factories  could  be  viewed  as  binding  in  perpetuity, 
even  on  the  Emperors  of  Delhi,  much  less  on  successors. 

44.  That  in  the  year  1778,  prior  to  the  introduction  of  the 
British  sovereignty  into  Surat,  the  French  Chief  had  protested 
against  our  occupation  of  the  French  Factory  as  a  conquest , 
on  the  plea  of  the  neutrality  of  the  Port  and  of  its  being  a 
dependency  of  the  Moghuls,  but  that  this  plea  had  been  dis- 
regarded  on  the  ground  of  the  sovereignty  of  the  Moghuls 
having  ceased  to  exist. 

45.  That  the  Firmaun  privileges,  moreover,  fixed  the  rate 
of  duty  to  be  paid  on  the  trade  of  foreigners,  on  its  transit 
from   Surat   to   Agra,  Delhi  and  even  to  Calcutta,  concessions 


2(50      DB  TERUGGAVE  DER  NEDERLAND8CHE  FACTORYEN  IN  HINÜOSTAN 

which    have    not    been   considered   binding   by    the  Mahraltas. 

46.  That  these  grants  could  not  be  viewed  in  the  light  of 
treaties  or  alliances.  That  the  latter ,  however ,  «fall  to  the  ground 
with  the  pubHc  power  that  had  contracted  them";  and  that 
permanency  of  possession  could  not  therefore  be  conveyed  by 
an  instrument  which  may  be  considered  of  a  character  inferior 
even  to  a  personal  Treaty. 

47.  That  the  provisions  of  the  recent  treaties  with  the  Dutch 
and  French  had  restored  their  factories  but  not  the  privileges 
under  which  they  were  formerly  held,  though  they  grant,  in 
respect  to  trade,  the  same  privileges  as  are  enjoyed  by  the 
most  favoured  nations,  that  is,  favoured  as  we  submit  not  by 
Foreign  but  British  concessions,  since  they  could  not  be  admitted 
to  more  favourable  terms  than  were  enjoyed  by  our  own  sub- 
jects,  which  they  would  be  if  ac^itted  to  the  privileges  enjoyed 
by  the  Portuguese. 

48.  Whilst  then  we  entertained  little  doubt  of  the  terms  on 
which  the  French  and  Dutch  Factories  had  been  restored,  we 
were  of  opinion  that  if  the  right  of  domain  which  he  had 
acquired  since  the  grant  of  the  Firraauns  empowered  us  in  the 
exercise  of  our  supremacy,  to  render  Foreigners,  as  they  have 
been,  amenable  to  our  Courts  of  law  in  their  intercourse  and 
dealings  with  our  own  subjects;  we  possessed  the  right  also  of 
regulating  the  rates  of  duty  to  which  the  trade  of  Foreigners 
should  be  subjected,  independently  of  any  ancient  concessions 
by  a  Power  whose  sovereignty  was  no  longer  recognised. 

49.  That  the  amount  of  pecuniary  loss  to  which  we  should  be 
subject  by  preserving  to  the  Foreign  Factories  their  Firraaun 
privileges  could  not  be  iramediately  estimated,  as  it  depended 
on  the  extend  to  which  their  trade  might  be  carried,  but  that 
the  inconvenience  which  would  be  feit  by  that  decision  could 
easily  be  reraedied  by  reducing  the  rate  of  dutv  on  the  British 
trade  to  2\  per  cent,  a  moditication  the  adoption  of  which  we 
should  recommend  at  the  earliest  period,  should  His  Lordship 
in  Council  take  a  different  view  of  the  nature  and  extent  of 
the  privileges  to  which  the  Foreign  Factories  at  Surat  were 
entitled  under  the  Firmauns  granted  by  the  Emperors  of  Delhi. 

50.  Shortly  after  the  preceding  enquiries  regarding  the  Fir- 
maun  privileges  were  submitted  for  the  final  decision  of  the 
Suprème  Government,  we  received  from  the  Chief  at  Surat  a 
report  of  a  right  claimed  by  the  Portuguese  Director  to  cons- 
ider  all  merchandise  laden  on  board  of  Portuguese  bottoms, 
as  Portuguese  property,  to  the  subjects  of  whatever  nation  it 
might   belong,  and  as  such  to  be  cleared  out  from  the  Portu- 


KRACHTENS  HET  LONDENSCU  TIIACTAAT  VAN  13  AUGUSTUS  l8l4.    267 

guese  Factory  and  to  be  liable  to  a  duty  of  4*  per  cent  of 
which  2\  was  to  be  made  over  to  the  Honourable  Corapany, 
and  the  difference,  or  2  per  cent  to  remain  for  the  use  of  that 
Factory.  This  claim  was  brought  forward  by  the  Portuguese 
Director  in  consequence  of  Mr.  Agar,  our  Collector  of  Customs , 
having  levied  the  regular  duties  of  3 }  per  cent  on  a  quantity 
of  cotton,  the  property  of  a  British  subject  residing  at  Bombay, 
laden  on  board  of  two  Portuguese  boats  for  its  conveyance  to 
the  Presidency. 

51.  This  claim  was  stated  to  be  founded  on  an  order  passed 
by  this  Government  on  the  4th  of  April  1800;  but  having  care- 
fully  examined  all  the  proceedings  connected  with  this  question 
we  acquainted  the  Chief  at  Surat  that  we  had  failed  to  tracé 
any  authority  in  support  of  Mr.  Loureiro's  statement  that  goods 
laden  on  Portuguese  yessels  should  be  subject  to  the  duty  of 
4}  per  cent  divided  in  the  manner  above  stated. 

52.  That  the  instructions  of  the  Bombay  Government  of  the 
4th  of  April  state  generally  that  goods  imported  at  Surat  in 
Portuguese  bottoms,  are  to  pay  Portuguese  duties;  but  do  not 
prohibit  the  levy  of  English  duties  to  which  the  trade  of  British 
subjects  is  liable. 

53.  That  the  Firmaun  privileges,  of  the  Foreign  Factories 
relate  exclusively  to  goods  bona  fide  the  property  ot  the  subjects 
of  each  nation  and  that  the  admission  of  a  contrary  principle 
would  place  British  subjects  trading  from  a  British  port,  under 
the  protection  of  Foreign  Factories  by  which  they  would  enjoy 
(if  Mr.  Loureiro's  construction  of  the  rate  and  appropriation  of 
the  duty  were  correct)  greater  advantages  than  their  own 
Government  extends  to  its  trade;  a  result  sufficiently  prepo- 
sterous  to  prove  the  inaccuracy  of  his  data. 

54.  We  therefore  confirmed  the  levy  of  the  regular  customs 
of  3}  per  cent  which  had  been  made  by  the  Custom  Master 
on  the  cotton  belonging  to  British  Merchants  exported  in 
Portuguese  boats  and  as  they  had  thought  proper  to  ship  their 
cotton  on  a  foreign  bottom  we  abstained  from  all  interference 
in  regard  to  the  claims  of  additional  duty  which  the  Portugese 
director  might  prefer,  these  persons  having  sought  the  protect- 
ion of  a  Foreign  Flag  ought  to  abide  the  consequences ,  and 
should  be  left  to  take  their  award  in  the  Courts  of  Law  if  they 
conceived  themselves  aggrieved. 

55.  Your  Honourable  Court  will  observe  this  decision  was 
founded  on  the  sarae  authority  as  that  on  which  the  Portuguese 
Director  grounded  his  pretentions,  though  under  a  different 
interpretation ;   but   the     order   of  the  Bombay  Government  of 


268    DE  TKEUGOAVB  DEU  NEDERLANDSCHE  FACTORIJEN  IN  HINDOSTAN 

the  4th  April  1800,  even  if  it  had  supported  Mr.  Loureiro's 
claims,  obviously  had  been  siiperseded  by  Regulation  9,  1800, 
passed  on  the  i8th  June  of  that  year  by  the  Govemor  ofBom- 
bay  whilst  at  Surat,  and  confirmed  by  the  Government  on  the 
i^'  of  August  following. 

56.  Sections  5  and  7  —  Clause  2"^  —  of  Ihat  enactment 
prescribed  the  means  to  be  adopted  for  ascertaining  what  goods 
shall  pass  through  tlie  Latty  or  Phoorza  Departments,  and  the 
Rules  in  respect  to  Foreign  European  Nations  trading  under 
Firmauns  which  we  conceived  must  constitute  the  law  from  the 
date  of  its  promulgation. 

57.  The  regulation  in  question  had  not  in  any  degree  affected 
the  rights  claimable  by  the  Firmauns.  Under  that  instrument, 
the  Portuguese,  Dutch  and  French  are  Phoorza  Merchants  and 
must  carry  on  their  trade  through  the  Phoorza  Custom  House, 
but  if  a  British  Merchant  should  think  fit  to  resort  to  that 
Department,  he  would  not  only  forfeit  the  privileges  of  that 
Regulation,  but  be  liable  also  to  the  British  and  Foreign  duties. 
Under  this  construction  Section  8  and  its  clauses  apply  only  to 
English  goods,  or  in  other  words  to  the  trade  carried  on 
through  the  Latty;  and  no  exemptions  from  the  payment  of 
further  duties  were  accordingly  allowable  on  goods  imported 
into  the  Phoorza,  nor  were  any  certificates  to  be  granted  in 
favour  of  goods  exported  from  that  Department,  and  in  order 
that  no  further  misconception  might  arise  on  these  points,  we 
issued  a  Proclamation  at  Surat  in  conformity  to  this  in  terpre - 
tation  of  the  Regulation. 

58.  On  the  same  occasion  we  corfirmed  the  decision  assumed 
by  Mr.  Romer  when  acting  for  Mr.  Elphinstone  during  the  abs- 
ence of  the  latter  at  Bombay,  that  no  duties  would  be  levied 
by  the  Portuguese  Fa'^tory  on  articles  imported  at  Surat  which 
having  been  exempted  from  the  payment  of  Sea  duties  by  the 
Moghul  authority  have  continned  so  under  the  regulation  of 
the  Honourable  Company's  Government. 

59.  Having  submitted  our  correspondence  on  this  subject  to 
His  Lordship  in  Council  he  has  informed  us  that  this  claim  is 
so  intimately  blended  in  the  general  subject  of  the  privileges  to 
be  allowed  to  the  Dutch ,  French  and  Portuguese  nations  trading 
at  Surat,  it  was  advisable  that  the  whole  question  should  be 
considered  at  once,  that  His  Lordship  in  Council  could  not 
however  satisfactorily  ascertain  from  the  documents  then  before 
him  the  exact  grounds  on  which  the  Portuguese  assert  a  right 
to  collect  duties  for  their  own  benefit  on  goods  imported  at 
their   Factory,    on  vessels  hearing  their  flag,  and  he  therefore 


KRACHTENS  HET  LONDENSCH  TRAOTAAT  VAN  13  AUGUSTUS  1814   269 

directed  that  the  Portuguese  authorities  at  Surat  might  be  called 
upon  to  represent  the  grounds  of  their  claim  to  the  privilege 
in  question  in  such  a  precise  shape  as  to  enable  His  Lordship 
to  pronounce  an  opinion  on  its  merits.  This  cal!  has  accordingly 
been  made  on  the  Portuguese  and  here  the  questions  regarding 
the  Firmaun  privileges  at  present  rest. 

60.  The  following  questions  respecting  the  jurisdiction  of  our 
Courts  over  the  Factories  were  submitted  to  us  by  the  Judge 
at  Surat  grounded  on  the  4th  paragraph  of  your  Honourable 
Committee's  instructions  to  the  Governor-General  of  the  7th 
November  1814  in  which  it  is  stated  that  with  the  exception 
of  the  precincts  of  their  own  territories  they  are ,  equally  with 
other  Europeans  resident  in  India,  amenable  to  the  jurisdiction 
exercised  under  the  authority  of  the  British  Government. 

i«*  Are  the  precincts  of  Foreign  Fcictories  situated  within  the 
walls  of  the  City  of  Surat  or  gardens  and  houses  belonging  to 
the  same,  without  the  walls  of  the  place,  open  to  the  ordinary 
process  of  the  Judge  or  the  Magistrate  of  the  Adawlut  in  matters 
civil  or  criminal? 

2"^  Are  the  persons  of  Foreigners  residing  within  the  precincts 
of  the  said  Factories ,  gardens  or  houses  subject  to  like  process 
within  the  said  limits? 

3^^  Are  the  persons  of  natives  of  India  residing  within  these 
limits,  in  the  service  of  such  Foreigners,  subject  to  the  like 
process  ? 

4th.  Are  matters  of  a  civil  or  criminal  nature,  arising  within 
the  precincts  of  the  said  Factories,  gardens  or  houses  in  which 
both  parties  may  be  foreigners  cognizable  by  the  local,  civil 
and  criminal  courts? 

61.  These  questions,  ha  ving  been  submitted  to  the  Advocate- 
General ,  he  stated  to  us  that  from  the  best  view  he  could  take 
of  the  subject  he  did  not  suppose  that  either  the  Dutch  or 
French  Commissioners  would  acquiesce  in  the  determination  of 
Government  should  it  be  founded  on  his  opinion ;  though  there 
could  be  no  doubt  that  neither  the  Suprème  Government 
nor  the  Court  of  Directors  meant  to  recognise  the  right  of  any 
of  the  European  Powers  to  hold  an  independent  jurisdiction  in 
India,  except  where  they  have  an  independent  and  exclusive 
territory,  a  right  which  he  did  not  conceive  could  by  possibi- 
lity  exist  within  the  limits  of  British  sovereignty.  Vattel  B  II 
Ch.  7,  S.  84. 

62.  That  the  Firmauns  of  the  Dutch  appeared  to  him  to  be 
nothing  more  than  commercial  licences  of  grants  of  protection 
from   the   ruling    powers,    whereas  the  British  sovereignty  over 


£70    UK  TKRtGOAVK  DEK  NEÜEKLM ADSCJUE  FACTORYEN  IN  UINDOSTAV 

Sural  and  the  Territories ,  places  and  other  dependencies  thereof 
was  expressly  reco^Lsed  in  tlie  treaty  wilh  the  Nabub  and  had 
been  exerci-sed  at  least  since  the  year  1800  without  being  once 
questioned  even  by  the  Native  Power. 

6.3.  On  these  principles  Mr.  Macklin  was  of  opinion  that  the 
ei  vil  and  crirninal  jurisdiction  of  the  Zilla  Court  of  Surat  extended 
in  every  person  and  place  within  the  territory  defined  by  the 
Regulation  and  that  the  Foreign  Factory  was  only  an  estate 
in  that  territory  to  the  possession  of  which  as  an  estate  the 
forcigner  was  entitled  but  not  to  the  exercice  of  any  civil  or  cri- 
rninal jurisdiction,  an  opinion  which  we  have  adopted  for  the 
guidance  of  the  judicial  authority  at  Surat. 

64.  In  the  month  of  January  we  received  from  the  City 
Magistrate  at  Surat  a  report  of  his  having  failed  to  obtain  from 
the  Portuguese  Chief  an  amicable  adjustment  of  the  circum- 
stances  connected  with  a  serious  breach  of  the  peace  committed 
by  part  of  the  crew  of  the  Portuguese  ship  Amelia  then  lying 
in  the  river ;  and  it  appearing  to  us  that  the  Chief  had  evaded 
the  demand,  made  upon  him  by  the  British  Magistrate  for  the 
surrender  of  the  persons  accused  preparatory  to  an  investigation, 
in  a  raanner  unbecoming  the  representative  of  a  Sovereign  in 
such  close  alliance  with  the  British  Government,  we  thought  it 
proper  to  support  the  dignity  of  our  Government  and  to  direct 
the  British  Chief  to  make  an  immediate  demand  on  the  Por- 
tuguese for  the  surrender  to  the  Magistrate  of  the  persons  so 
cliarged  with  a  violation  of  the  peace,  and  empowered  the 
Chief,  in  the  event  of  the  demand  not  being  complied  with, 
to  declare  the  commercial  privileges  enjoyed  by  the  Portuguese 
at  Surat  to  be  suspended  until  a  representation  of  the  circum- 
slances  should  have  been  made  to  the  Vice-Roy  at  Goa. 

65.  Before  these  instructions  reached  Surat,  the  Amelia  had 
sailed;  and  in  communicating  the  circumstance ,  and  that  he 
was  therefore  unable  to  produce  the  accused  persons  before 
the  Magistrate ,  the  Portuguese  Director  observed  that  even  if  the 
ship  had  been  in  the  river  it  would  have  been  necessary  that 
the  parties  accused  would  have  been  actually  pointed  out  to 
him,  professing  that  he  had  done  all  in  his  power  to  discover 
the  ofi'enders  though  without  success,  and  that  he  could  not 
bc  expected  to  deliver  up  innocent  people. 

66.  The  sincerity  of  these  professions,  however,  may  easily 
be  refuted  by  a  reference  to  the  correspondence ,  where  the 
conduct  of  Mr.  Loureiro  appears  manifestly  evasive  and  failing 
in  his  promise  to  deliver  up  the  parties  under  the  pretence 
that   the   name  of  the  offender  was  not  made  known  «it  being 


KRACHTENS  HET  LONDENSCH  TRACTAAT  VAN  13  AUGUSTUS  1814.    271 

impossible» ,  observes  the  Magistrale ,  «either  for  the  complainants 
or  myself  to  spell  with  accuracy  a  Portuguese  appellation». 

67.  Your  Honourable  Committee  will  observe  from  the  de- 
position  of  the  complainants  that  the  assault  was  said  to  have  been 
made  by  «Francis  Chico  and  others»,  and  there  can  be  no 
doubt  that  if  the  Portuguese  Director  had,  in  his  professed 
disposition  to  support  the  British  Magistracy,  produced  the 
crew  or  allowed  the  complainants  to  have  access  to  them,  the 
persons  of  the  delinquents  would  have  been  identified. 

68.  The  suspension  of  the  commercial  privileges  under  the 
circumstances  above  detailed  not  having  been  enforced,  we 
informed  the  British  Chief  that  after  a  full  review  of  the 
Proceedings  we  could  not  refrain  from  expressing  our  regret 
that  so  little  disposition  should  have  been  manifested  on  the 
part  of  the  Portuguese  Director  to  assist  the  Magistrate  in  pro- 
moting the  ends  of  public  justice ;  that  such  Communications  as 
had  lately  been  made  to  him  by  the  Magisterial  authority  with 
the  view  of  bringing  matters  to.  an  amicable  adjustment  were 
not  to  be  considered  as  a  matter  of  right ,  but  conceded  as  acts 
of  courtesy  towards  the  representative  of  a  Foreign  nation ,  and 
that  a  failure  on  the  part  of  the  Portuguese  Director  to  meet 
those  marks  of  attention  in  a  manner  the  Government  had  a 
right  to  expect,   must   disincline  it  to  continue  them  in  future. 

69.  That  although,  in  instances  where  public  justice  may 
not  be  impeded  by  applications  to  the  Portuguese  Director, 
such  acts  of  courtesy  might  be  continued,  still  in  all  other  cases, 
the  Magistrate  was  directed  to  proceed  to  execute  the  process 
in  the  mode  prescribed  by  the  regulations. 

70.  The  Portuguese  Director,  having  in  a  subsequent  letter 
statcd  that  the  conduct  of  the  Magistrate  in  the  proceedings 
under  review  was  derogatory  of  the  customs  privileges  and 
invariable  practice  of  the  Portuguese  Factory  acknowledged  by 
the  Honourable  Company  and  the  Government  of  Bombay 
from  the  time  of  their  having  received  charge  of  the  admini- 
stration  of  Surat  from  the  Nawaub,  and  still  preserved  and 
enjoyed  by  the  Portuguese  Chief  and  Director,  we  called  upon 
Mr.  Loureiro  to  state  the  grounds  on  which  this  assertion 
was  founded;  but  have  received  no  specific  reply.  In  a  late 
visit  to  Bombay  Mr.  Loureiro  wished  to  enter  into  a  verbal 
explanation  on  the  subject  with  the  President,  but  he  was  in- 
formed that  it  would  be  regular  for  him  to  send  an  official 
reply  through  the  same  channel  through  which  the  call  had  been 
made,  when  it  could  be  regularly  laid  before  the  Government 
by  our  Chief. 


'Z72.    DE  TKKUOGAVe  DER  NKOERLAVDiKJHE  FACTORTEV  IN  HINDOSTAN 

71.  In  tlic  month  of  Aj>ril  last,  a  few  days  before  the  arrival  of 
the  Net  herland. s  couiini^sioner  to  receive  charge  of  the  Dutch 
F'actory  at  Surat,  a  message  was  delivered  lo  the  British  Chief 
from  His  Highness  the  Xawaub  intimaling  that  as  the  British 
and  Dutrh  Govemments  were  now  on  terms  of  amitv,  he  was 
desirous  of  sending  sorae  confidential  person  to  congratulate  the 
Dutch  Commissioner  upon  his  arrival.  Had  nothing  more  been 
intended  than  a  mere  comjjiiraentary  message  Mr.  Elphinstone 
conceived  there  would  have  been  little  cause  for  hesitation  in 
acceding  to  his  request,  but  aware  that  it  might  be  considered 
as  a  prelude  to  a  direct  intercourse  in  future  with  the  Dutch  and 
other  Foreign  Chiefs,  he  very  judiciously  expressed  his  regret  that 
he  did  not  feel  hiraself  at  Hberty  to  sanction  the  intercourse  of 
the  nature  proposed,  without  the  previous  authority  of  Government. 
We  approved  of  this  communication  to  the  Nawaub  and  autho- 
rised  Mr.  Elphinstone,  in  case  His  Excellency  should  express 
any  wish  to  hold  an  intercourse  with  the  Chief  of  the  French 
Factory  on  his  arrival  at  Surat,  to  follow  the  same  line  of  conduct. 

72.  Mr.  Elphinstone  was  at  the  same  time  directed  to  acquaint 
His  Excellency  that,  should  he  wish  it,  he  would  refer  for 
instructions  to  the  Government  on  the  subject,  but  notuntilhe 
had  pointed  out  to  His  Excellency  that  such  intercourse  was 
open  to  doubtful  constructions ,  which  it  would  be  impolitic 
on  the  part  of  His  Excellency  to  raise,  and  had  better  be 
avoided. 

73.  Monsieur  de  Maisonneuve,  whose  appointment  by  the 
Government  of  France  to  be  Chief  of  the  French  Factory  at 
Surat  was  notified  to  us  in  the  Honourable  Court*s  despatch 
of  the  2y*^  August  18 17,  having  arrived  at  Bombay  on  the 
17111  May,  was  reccived  with  every  mark  of  attention  and  respect 
due  to  his  rank ,  and  after  passing  some  days  at  the  Presidency, 
was  providcd  with  one  of  the  Honourable  Company's  Patta- 
mars  for  his  conveyance  to  Surat ,  the  best  vessel  then  available, 
and  in  conformity  with  the  definitive  Treaty  of  Peace,  signed 
at  Paris  on  the  30th  May  18 14,  and  the  instructions  of  your 
Honourable  Committee  of  7th  November.  The  British  Chief  was 
directed  to  restore  Mons.  de  Maisonneuve ,  the  French  Factory 
and  all  the  buildings  and  grounds  connected  with  it  together 
with  all  records  and  documents  bclonging  to  the  late  Factory, 
which  raight  then  be  under  his  charge. 

74.  Shortly  after  the  Chiefs  arrival  at  Surat,  Mr.  Elphinstone 
reported  to  us  that  Mons.  de  Maisonneuve  had  declined  to  sign 
the  receipt  tendered  to  him  on  the  transfer  of  the  French  Factory. 
since    it    did    not    expressly   provide   for  the  restoration  of  the 


KB.AGHTENS  HET  LONDBNSCH  TKACTAAT  VAN  13  AUGUSTUS  1814.  273 

rights    and    privileges    formerly   enjoyed   by   the  French  nation 
at  Surat. 

75.  We  conceived  that  the  instnictions  we  had  previously 
transmitted  to  Mr.  Elphinstone  would  have  enabled  him  to 
answer  not  only  the  present,  biit  any  other  claim  which  might 
be  made  in  respect  to  such  privileges;  but  as  he  appeared  to 
wish  for  more  specific  instructions ,  we  acquainted  him  that,  if 
the  claim  to  commercial  privileges  was  founded ,  as  it  appeared 
to  be,  on  the  Convention  of  1787,  he  was  to  inform  Mr.  de 
Maisonneuve  that,  under  the  instructions  which  had  been 
received  by  this  Government  from  the  Authorities  in  England, 
the  stipulations  of  that  instrument  were  not  to  be  considered 
applicable  to  the  relative  situation  of  the  two  nations  in  India, 
as  established  under  the  Treaty  of  18 14,  and  consequently 
any  pledge  which  may  have  been  intended  to  have  been 
given  in  a  letter  from  Mr.  Cherry,  the  Secretary  to  the  Council 
at  Surat,  addressed  to  Mr.  Bruix  on  the  gth  April  1793  and 
on  which  Mr.  de  Maisonneuve  appeared  particularly  to  found 
his  claim,  could  no  longer  have  affect. 

76.  That  by  the  I2th  Article  of  the  Treaty  concluded  at 
Paris  on  the  30th  May  1814,  the  subjects  of  the  Most  Christian 
King  were  entitled  to  the  same  facilities ,  privileges  and  protec- 
tion,  with  respect  to  commerce  and  the  security  of  their  per- 
sons and  property  within  the  limits  of  the  British  sovereignty 
on  the  continent  of  India  as  are  now,  or  shall  be  granted,  to 
the  most  favoured  nation,  an  engagement  which  it  was  the  first 
wish  of  the  British  Government  in  India  to  see  fully  and  per- 
manently  maintained,  that  the  subject  of  the  duties  levied  at 
Surat  on  the  Trade  of  Foreign  Nations ,  having  been  some  time 
since  submitted  to  the  consideration  of  the  Most  Noble  the 
Governor-General  in  Council  at  Fort  William ,  it  was  impossible 
to  say  what  His  Lordship's  decision  on  this  important  question 
might  be,  but  in  order  that  Mr.  de  Maisonneuve  might  exper- 
ience  no  inconvenience  in  his  commercial  arrangements  for 
the  ensuing  season,  Mr.  Elphinstone  was  authorised  to  assure 
him,  that  until  His  Lordship  in  Council  should  decide  other- 
wise,  the  duty  to  be  levied  on  the  trade  of  his  nation  at 
Surat  would  be  calculated  at  2|  per  cent,  the  same  as  is  now 
paid  by  the  Portuguese  and  Dutch. 

^^^  That  with  regard  to  the  several  articles  of  moveable 
property  taken  charge  by  the  British  authorities  on  the  capture 
of  the  Factory  in  1793,  which  Mons.  de  Maisonneuve  seemed 
to  claim,  we  observed  that  we  could  hardly  suppose  that  that 
gentleman    could  place  much  importance  on  their  restauration , 


274    DE  TEKÜGGAVE  DER  NEDËRLANDSCHE  FACTORYEN  IN  HINDOSTAN 

even  if  they  were  now  in  existence,  particularly  when  he 
adverted  to  their  perishable  nature,  and  to  the  ruinous  state 
in  which  they  were  acknowledged  to  be  by  Mr.  Bruix  so  far 
back  as  the  i'^'  of  March  1791,  —  as  will  appear  by  his 
Memorandum  at  the  bottom  of  the  statement  wherein  they  are 
particularised.  That  it  appeared  therefore  only  to  be  necessary 
that  Mr.  Elphinstone  should  explaia  the  circumstance  to  Mons. 
de  Maisonneuve  and  acquaint  him  that  the  only  tracé  that 
could  now  be  obtained  of  them  was  an  entry  on  the  pubHc 
accounts  of  the  year  1799,  wherein  it  is  stated  that  sixty 
rupees  had  been  received  as  the  proceeds  of  the  sale  of  four 
buliocks,  formerly  belonging  to  the  French  gardens. 

78.  It  occured  to  us  also  to  explain  to  Mr.  Elphinstone  that , 
according  to  the  iith  Article  of  the  Treaty  of  Paris  the  places 
to  be  restored  to  His  Most  Christian  Majesty  were  to  be  given 
up  in  the  state  in  wich  they  might  be  at  the  time  of  the  sign- 
ature  of  that  Treaty,  and  that  under  these  circumstances  we 
conceived  M.  de  Maisonneuve  would  no  longer  hesitate  in 
signing  the  receipt  tendered  to  him  by  the  Chief  after  some 
slight  alterations  introduced  by  us  and  into  which  it  could  not  be 
necessary  that  any  mention  should  be  made  of  commercial  rights 
and  privileges,  and  ha  ving  heard  no  more  on  the  subject  we 
conclude  that  everything  has  been  satisfactorily  adjusted. 

Documents  transmitted. 

79.  By  this  opportunity  we  have  the  honour  to  forward  the 
following  Diaries,  viz:  — 

A  continuation  of  the  ship  to  ship  diary  in  this  Department 
from  the  iith  of  November  to  the  31'*  December  1818  with 
index  complete. 

Ditto,  Ditto,  from  the  2"*  January  to  the  9th  October  18 19. 
This  index  is  not  complete,  a  press  of  business  in  the  Office 
not   admitting   of  a  fair  copy  being  made  for  this  opportunity. 

Secret  Diary  from  the  2"*^  January  to  the  31*' December  18 18 
for  the  Right  Honourable  the  Commissioners  of  the  Board  of 
Control,  with  Index  complete. 

We  have  the  honour  to  be  with  the  greatest  respect, 
Honourable  Sirs, 

Your  most  faithful  and  obedient  humble  servants, 

EvAN  Nepean, 
Bombay  Castle,  A.  Bell, 

9th  October  18 19  G.  L.  Prendergast, 

J.  Warden. 


KRACHTENS  HET  LONDENSOH  TR/LCTAAT  VAN  13  AUGUSTUS  1814'.     275 

Bijl.  2    noot  b  bl.  248.    Brief  dd.    1  Juli  1821  van  Calcatta  aan 
Londen  over  de  Nederlandsche  bezittingen  in  Voór-Indie  (B) : 

In  our  letter  to  Your  Honourable  Comraittee  of  the  i*'  of 
March  last  (o)  we  had  the  honour  to  intimate  our  intention, 
as  soon  as  we  should  have  collected  the  Information  containcd 
on  our  records ,  to  submit  our  sentiments  on  the  subject  of  the 
24th  paragraph  of  your  letter  of  the   Sth  August  1820. 

2.  On  a  reference  to  our  former  proceedings  we  find  that  all 
the  information  which  we  possess  respecting  the  extent  and 
value  of  the  Dutch  possessions  in  India,  as  well  as  of  those  of 
the  French  and  Danes,  has  already  been  submitted  either  to 
your  Honourable  Committee  or  the  Honourable,  the  Court 
of  Directors. 

3.  In  our  letter  to  your  Honourable  Committee  of  the  30th  June 
1817,  we  had  the  honor  to  express  our  opinion  of  the  incon- 
venience  and  eriibarrassemeAt  likely  to  result  from  the  existence 
of  settlements  under  an  independent  foreign  authority  in  the 
hcart  of  our  possessions  and,  after  some  detail  of  the  sources 
of  inconvenience  above  alluded  to,  we  earnestly  recommended 
to  the  attention  of  your  Honourable  Committee  and  His  Majesty's 
ministers,  the  measure  of  endeavouring  to  obtain  the  annexation 
of  those  settlements  to  the  British  possessions. 

4.  In  the  same  despatch  we  did  ourselves  the  honour  to 
lay  before  your  Honourable  Committee  a  statement  of  the 
gross  and  net  revenue  of  the  colonies  in  Bengal  for  the  last 
five  years,  from  that  date  of  the  British  administration ,  and  to 
state  that  we  had  directed  the  Governor  of  Fort  St.  George 
to  transmit,  by  the  earliest  opportunity,  a  similar  statement  of 
the  settlements  which  were  under  the  charge  of  that  Presidency. 

5.  Your  Honourable  Committee  will  have  learnt  from  those 
statements,  that  the  net  revenue  of  French,  Dutch  and  Danish  settle- 
ments in  Bengal,  and  on  the  Coromandel  and  Malabar  coasts, 
during  the  five  years  of  British  management  above  alluded  to, 
averaged  about  51.000  rupees  per  annum  in  Bengal,  and  about 
48.000  at  the  Presidency  of  Fort  St.  George;  and  you  will 
have  been  apprised  of  our  opinon  at  that  period,  that,  as  far 
as  we  were  able  to  judge,  the  annexation  of  those  foreign 
possessions    to    the    British  territory  could  only  be  effected  by 


(a)  Dit  is  een  brief,  dien  ik  reeds  herhaaldelijk  aanhaalde;  men  zie  o.  a.  sub 
130  mijner  verhandeling  over  „Fendall's  en  Raflles'  opvattingen"  Bijdragen 
dl.  XL VII  (18Ü4)  bl.  463;  ov.  123.  In  mijne  nog  te  verschijnen  verhandeling 
over  de  herziening  van  het  tractaat  van  1814  geef  ik  dien  brief  geheel  terug. 


276    DE  TBRUGOAVE  DER  NEDERLANDSCHE  PACTORYEN  IN  HINDOSTAN 

purchase,  since  we  were  not  aware  (and  if  the  case  were 
otherwise  it  would  not  be  within  our  competence  to  propose  it) 
that  territory  in  any  other  quarter  of  the  globe  could  bc  ceded 
to  the  powers  possessing  them  as  an  equivalent  for  the  sacrifice , 
small  as  in  reality  we  had  shown  it  to  be. 

6.  Respectfully  referring  your  Honourable  Committee  to  the 
Communications,  above  alluded  by  regarding  the  foreign  settle- 
ments,  as  comprising  all  the  information  which  it  is  in  our 
power  to  afford  on  the  several  points  to  which  you  have  called 
our  attention ,  it  only  remains  for  us  to  state ,  that  nothing  has 
since  occured  to  alter  the  sentiments  we  had  formerly  the 
honour  to  express ,  and  that  we  trust  an  arrangement  may  still 
be  effected  with  the  several  European  powers  holding  possess- 
ions  within  our  Indian  empire,  by  which  those  settlemcnts  may 
either  be  wholly  annexed  to  our  dominion,  or  be  reduced  at 
least  to  the  condition  of  mere  factories,  without  any  exclusive 
privileges  or  independent  jurisdiction. 

Bijl.  3  noot  b  bl.  252.  Brief  dd.  2  Januari  1817  van  Dowdeswell  aan 
Overbeek : 

Mr.  Van  Braam  having  requested  to  be  apprized  of  the 
reason  why  the  transfer  of  the  former  Dutch  possessions  at 
Fultah  to  the  authority  of  the  officers  of  the  Netherlands  Govern- 
ment had  not  taken  place,  we  called  upon  the  magistrate 
of  the  24  Purgannahs  to  explain  the  cause  of  the  delay  in 
carrying  into  execution  the  orders  with  which  he  had  been 
furnished,  directing  him  to  deliver  over  Fultah  to  such  persons 
as  should  produce  sufficiënt  powers  from  Mr.  Van  Braam  to 
receive  it. 

It  appears  from  the  Magistrate's  reply  that  the  agent  of  the 
Dutch  Government  had  not  found  it  practicable  to  ascertain 
with  precision  the  extent  of  land  formerly  appropriated  to  the 
site  of  the  Dutch  Factory  at  Fultah.  It  is  further  stated  that 
of  the  ground  which  formed  a  part  of  the  Dutch  possessions 
a  considerable  portion  had  been  washed  away  by  the  current 
of  the  river,  and  that  under  these  circumstances  the  comple- 
tion  of  the  transfer  had  necessarely  been  poslponed. 

Adverting  to  these  difficulties  and  to  the  small  adventage 
which  the  Netherlands  Government  may  be  expected  to  derive 
from  the  possession  of  a  tract  of  land  of  such  very  circum- 
served  limits  as  appears  to  have  been  assigned  to  the  Dutch 
Factory  at  Fultah,  it  has  occured  to  us  that  a  proposition  for 
the  transfer  to  the  British  Government  of  the  reputed  Dutch 
possessions    af    Fultah   for   an   annual  pecuniary  compensation. 


KttACHTENS  HBT  LONDENSCH  TRACTAAT  VAN  13  AUGUSTUS  1814.     £77 

as  in  the  case  of  Bemangore  (a),  would  receive  the  concur- 
rence  of  the  Dutch  authorities  on  the  East  Indies,  and  ulti- 
mate  prove  acceptable  to  His  Majesty  the  King  of  the  Nether- 
lands;  under  this  impression  it  is  our  intention  to  recommend 
to  the  Honorable  the  Court  of  Directors  that  a  communication 
be  made  to  His  Majesty*s  Ministers  on  the  subject  with  the 
view  of  effecting  the  arrangement  in  question  with  the  Nether- 
lands  Government.  —  In  the  mean  time  we  propose  with  y our 
acquiescent  to  suspend  all  further  proceeding  in  this  quarter 
relative  to  the  transfer  of  Fultah. 

Bijl.  4.  noot  d  bl.  252.  Overbeek  ging  in  zijn  antwoord  aan  Dow- 
deswell  dd.  7  Januari  1818  achtereenvolgens  na:  1**  de  weigering 
der  overgave;  2**  de  weinige  voordeden  der  nederzetting; 
3^  het  voorstel  tot  afstauddoening  aan  Engeland.  Omtrent 
een  en  ander  schrijft  hij  dan  het  volgende : 

Op  het  eerste  punt  zij  het  mij  alleen  gegund  te  remarqueeren , 
dat  ofschoon  niet  met  nauwkeurigheid  te  bepalen  is ,  de  uitgebreid- 
heid lands  voorheen  door  de  Hollandsche  Factory  beslagen, 
omdat  een  gedeelte  door  de  stroom  der  rivier  is  weggespoeld, 
evenwel  de  plaats  vanwaar  de  Nederlandsche  vlag  weleer  woei 
bepaald  scheen  te  zijn  aangetoond.  Dit  zoo  zijnde,  weet  ik  niet 
wat  zwarigheid  men  heeft  kunnen  vinden  om  de  Nederlandsche 
vlag  aldaar  weder  te  doen  hijschen.  De  order  tot  het  overnemen 
van  alle  plaatsen  is  positief;  ik,  als  een  ondergeschikt  dienaar, 
ben  genoodzaakt  daar  aan  te  obedieeren  en  verzoek  derhalve 
op  nieuw,  dat  Fultha  aan  Nederland  wordt  overgegeven  op 
dezelfde  wijze  als  die  plaats  weleer  is  bezeten  geweest,  te 
weten:  als  de  ligplaats  van  Nederlandsche  schepen  en  vaar- 
tuigen onder  de  protectie  der  Nederlandsche  vlag. 

Over  het  gewicht  der  bezittingen  van  Fultha  zal  ik  geen 
oordeel  vellen.  UEd.  schijnt  juist  te  redeneeren ,  wanneer  men 
de  zaak  in  het  afgetrokkene  beschouwt;  dan  het  kan  UwEd. 
niet  onbekend  zijn ,  dat  vele  plaatsen  door  Rijken  en  Staten  van 

(a)  Het  twoede  additioneele  artikel  van  de  Londensche  conventie  dd.  13 
Augustus  1814  luidde  nl.  aldus:  „The  small  district  of  Bernagore,  situated 
closo  to  Calcutta,  being  requisite  to  the  due  preservation  of  the  peace  and 
police  of  that  city,  the  Princo  of  Orange  agrees  to  cede  the  said  district  to 
His  Britannic  Majesty,  upon  a  payment  of  such  sum  annually  to  His  Royal 
Highness  asmay  be  considered  by  commissioners  to  bc  appointed  by  theres- 
pective  GoverninentB ,  to  be  just  and  reasonable,  with  reference  to  the  profits 
or  revenue  usually  derived  by  the  Dutch  Government  from  the  same." 

Zie  over  den  afstand  van  Bernagore  mijne  verhandeling  over  het  tractaat 
van  1H14,  in  dit  Tijdschrift,  dl.  XL VII  (1897).  bl.  273  en  bl.  278;  ov.  bl.  35 
en  bl.  40. 

Ge  Volgr.  VI.  19 


278    DE  TERUGOAVE  DER  NEDERLANDSCHE  PACTORYEX  IN  HINDOSTAN 

groot  gewicht  worden  beschouwd ,  schoon  zij ,  verre  van  voordeel 
op  te  leveren,  niets  anders  dan  lastposten  zijn. 

Alle  propositiën,  die  UwEd.  zoude  gelieven  voor  te  slaan 
tot  het  afstaan  der  Nederlandsche  bezittingen  te  Fultha  voor 
eene  jaarlijksche  compensatie  in  geld ,  zal  ik  gaanie  overnemen , 
om  daarvan  rapport  te  doen  aan  Hunne  Excellentiën  de 
Commissarissen-Generaal  bij  mijne  volgende  depêche. 

Bijl.  5  noot  b  bl.  253.  In  Overbeek^s  brievenboek  leest  men  de 
volgende  overwegingen  op  ontvangst  van  het  Calcuttasche 
voorstel  dd.  16  Januari  1818: 

Waarop  gedelibereerd  zijnde,  is  met  verwondering  opgemerkt, 
hoe  de  geheele  inhoud  van  dien  brief  kenbaar  maakt  de  lage 
streken,  waartoe  het  Engelsche  Gouvernement  zich  vernedert, 
om  ons  te  ontzetten  van  onze  rechten  en  hoc  zij  het  in  de 
onderhandeling  over  Foltha  daarhenen  zoeken  te  wenden,  om 
ons  af  te  schepen  met  een  gewaand  bezeten  stukje  grond, 
voor  het  grootste  gedeelte  weggespoeld  door  de  Hoogly,  mits 
dat  wij  aantoonen,  hoeveel  er  overig  is,  schijnende  zij  als  nu 
berouw  te  hebben  over  haar  splendied  aanbod  van  pecunieele 
consideratie,  omdat  de  Resident  in  zijn  laatsten  brief  van  den 
7"  Januari  iBiB  eene  geheel  andere  wending  aan  de  onder- 
handeling had  gegeven  door  te  begeeren  dat  Foltha  aan  Neder- 
land zou  worden  overgegeven  «op  dezelfde  wijze  als  die  plaats 
weleer  was  bezeten,  te  weten  als  de  ligplaats  voor  Neder- 
landsche schepen  en  vaartuigen,  onder  de  protectie  der  Neder- 
landsche vlag»  —  een  begeerte  steunende  op  recht,  reden  en 
het  belang  van  den  Staat,  omdat  wij  nooit  een  bijzonderen  lap 
lands  te  Foltha  bezeten  hebben,  dus  ons  recht  van  eigendom 
op  niets  kunnen  aantoonen  en  ergo  zouden  wij  verliezen ,  alles 
wat  wij  te  voren  als  een  voorrecht  genoten  hadden,  zoo  wij 
op  den  vorigen  aanleg  der  onderhandelingen  wilden  voortgaan. 
En  is  derhalve  goedgevonden  en  verstaan  te  rescribeeren  op  de 
volgende  wijze: 

Dat  de  Resident  bedankt  voor  de  vriendelijke  dispositie, 
die  het  eerste  deel  des  briefs  bevat,  dat  de  heer  HofT  bereids 
lang  van  den  heer  Commissaris  last  gehad  heeft,  om  Foltha 
over  te  nemen,  zoodanig  als  de  Nederlanders  die  plaats  be- 
zeten hebben  vóór  den  oorlog; 

Dat  de  Instructiën  voorgeschreven  aan  den  Magistraat  der 
24  Purgannas  aan  den  Resident  onbekend  zijn,  en  dat  hij 
dus  niet  kan  oordeelen  of  de  termen  daarin  begrepen  hem 
authoriseeren  om  Foltha  onder  dezelve  over  te  nemen; 

Dat  plicht  en  geneigdheid  den  Resident  aansporen  om  allen 


KRACHTENS  HET  LüNDENSOH  TRACTAAT  VAN  13  AUGUSTUS  814.  279 

misverstand  met  het  Engelsch  Gouvernement  te  vermijden,  en 
dat  daarom  noodzakelijker  wijze  de  volgende  elucidatie  moet 
gegeven  worden: 

Dat  Foltha  sinds  onheugelijke  tijden  de  ligplaats  der  Neder- 
landsche  schepen  geweest  is,  dat  als  zoodanig  die  plaats  ons 
nooit  betwist  wierd  door  de  vorige  bezitters  van  het  land , 
noch  door  het  Engelsche  Gouvernement; 

Dat  de  Nederlandsche  vlag  te  Foltha  woei ,  en  dat  de  Neder- 
landers   daar    rechtsgebied    hadden  over  haar  eigen  subjecten; 

Dat  zij  aldaar  onderhielden  een  geweldiger  of  onderschout 
als  representant  van  den  Magistraat  te  Chinsurah ,  dat  die  man 
de  goede  orde  hield  en  van  alles  rapport  zond  naar  het 
Hoofdkantoor ; 

Dat  reeds  zoo  vroeg  als  1738  de  Nederlanders  aldaar  ge- 
bouwen hadden  tot  berging  hunner  goederen;  dat  de  plaats 
waar  die  eebouwen  gestaan  hebben  nu  met  geen  zekerheid  te 
bepalen  is;  dat  wellicht  het  geheele  stuk  grond  reeds  lang  in 
het  bed  der  Hoogly  begraven  ligt; 

Dat  de  plaats  vanwaar  de  vlag  geheschen  werd  bij  het  uit- 
breken des  oorlogs ,  nog  aanwezig  is ;  dat  de  laatste  geweldiger 
Hennis  woonde  op  drie  biggas  grond,  welke  hij  in  huur  had 
van  BakkV  Mahomed,  wiens  weduwe  nog  in  leven  is; 

Dat  het  Engelsche  Gouvernement  ons  nooit  hinderlijk  was 
in  ons  ongestoord  verblijf  te  Foltha;  integendeel  dat  wij  altoos 
hetzelve  genegen  vonden  om  ons  te  bewaren  bij  onze  rechten 
en  onzen  vrede,  waarvan  onder  vele  voorbeelden  de  brief, 
geschreven  door  Lord  Comwallis  in  den  Raad  van  Fort  William 
sub  dato  4  Januari  1788,  ten  blijke  kan  strekken; 

Dat  dit  eenvoudig  verhaal  in  een  klaar  licht  stelt  wat  de 
Resident  bedoelde  toen  hij  in  zijn  brief  van  7  Januari  181 8 
verzocht ,  «Dat  Foltha  aan  Nederland  mocht  worden  overgegeven 
op  dezelfde  wijze  als  die  plaats  weleer  was  bezeten ,  te  weten , 
als  de  ligplaats  voor  Nederlandsche  schepen  en  vaartuigen 
onder  de  protectie  der  Nederlandsche  vlag»; 

Dat  als  zoodanig  de  Resident  in  naam  Zijns  Konings,  zijn 
vlag  wenscht  te  hijschen ,  en  dat  hij  presumeert ,  dat  het  jongste 
tractaat  hem  daartoe  recht  geeft; 

Dat  de  Resident  een  verschil  over  eenige  weinige  voeten 
gronds  van  het  ongezonde  en  woeste  Foltha  wenscht  te  ver- 
mijden, zoowel  als  alles  wat  aanleiding  kan  geven  tot  het 
krenken  der  harmonie  tusschen  de  beide  natiën. 

Bijl.  6  noot  c  bl.  253.  Het  voorstel  der  Engelsche  autoriteiten  aan 
Overbeek  over  Calcapoor: 


280       DE  TERUaOAVE  DER  NEDERLANDSCUE  FACTORYEN  IN  HINDOSTAN 

Mr.  Van  Braam  having  previous  to  his  departure  for  the  Coast  of 
Corromandel ,  requested  that  the  final  answer  of  this  Government 
relative  to  the  terms  of  the  transfer  of  the  Dutch  Factory  at 
Calcapore  might  be  transmitted  to  you,  we  have  the  honor  to 
address  to  you  the  following  communication  expressive  both  of 
His  Lordships  sentiments  and  of  our  own  on  that  subject. 

You  will  have  been  apprized  by  Mr.  Van  Braam,  that  we 
have  deemed  it  proper  to  consult  the  Most  Noble  the  Govemor- 
General  on  a  question,  involving  so  many  important  conse- 
quences ,  and  the  delay  which  necessary  took  place  in  the  noti- 
fication  of  His  Lordships  sentiments ,  —  which  as  already  noticed 
are  in  entire  consonance  with  the  opinion  we  had  formed  on 
the  subject ,  —  had  precluded  an  earlier  intimation  of  our  resolu- 
tion  respecting  Calcapore. 

Mr.  Van  Braam  has  founded  his  demand  for  the  restitution 
of  Calcapore  with  the  liberal  previleges  specified  by  him,  as 
being  annexed  to  the  possession  of  it,  on  the  i**  article  of  the 
convention,  concluded  between  Great  Britain  and  the  United 
Netherlands,  on  the  13  of  August  181 4.  The  provisions  of  that 
article  however  are  so  general,  that  we  cannot  consider  them 
to  convey  any  precise  intimation  of  the  terms  on  which  the 
possession  of  Calcapore  is  to  be  restored  to  the  Dutch  autho- 
rithy,  nor  to  warrant  the  British  Government  to  conclude  the 
transfer  of  that  factory  with  the  annexation  of  the  extensive 
privileges  claimed  by  the  Dutch  Commissioner.  —  Mr.  Van  Braams 
claims  indeed  for  the  privileges  in  question  rests  sole  on 
prescription ,  for  he  has  produced  no  sunneds  in  support  of 
these  claims,  nor  is  it  even  alleged,  that  any  such  instruments 
ever  existed.  Although  in  practa  very  extensive  powers  may 
have  been  exercised  heretofore  by  the  Dutch  authorities  at 
Calcapore,  it  is  impossible,  we  presume,  at  this  distance  of 
time  to  obtain  any  correct  information  of  their  nature  and 
under  the  uncertainty  which  thus  prevails  regarding  the  rights 
demanded  on  behalf  of  the  Netherlands  Government,  we 
regret  that  we  cannot  reconcile  it  to  our  sense  of  public  duty  to 
reinstate  the  Dutch  officers  in  the  possession  of  Calcapore  on 
the  footing  demanded  by  Mr.  van  Braam  until  we  shall  have  been 
fumished  with  further  instructions  from  the  authorities  at  home. 

A  reference  on  the  subject  will  accordingly  be  addressed  at 
an  early  period  of  time  to  the  Government  in  Europe,  through 
the  Honorable  the  Court  of  Directors,  but  as  a  considerable 
interval  may  elapse  before  the  result  of  this  reference  can  be 
known  in  India,  we  have  the  honor  to  tender  the  immediate 
restitution    of  Calcapore    to    the    officers    of   the   King  of  the 


KRACHTENS  HET  LONDENSOH  TRACTAAT  VAN  13  AUGUSTUS  1814.      281 

Netherlands ,  simply  on  the  footing  of  a  commercial  Factory, 
according  to  the  instructions  originally  conveyed  to  the  Magistrate 
of  Moorshedabad. 

Bijl.  7  noot  d  bl.  253.  In  Overbeek's  brievenboek  leest  men  namelijk 
op  ontvangst  van  het  voorstel  om  Calcapore  zonder  de  daar- 
aan verbonden  rechten  terug  te  geven,  het  volgende: 

Dat  deze  brief  zoowel  als  alle  de  handelingen  van  het  Gouverne- 
ment van  Fort  William  in  deze  gewesten ,  blijken  draagt  van  den 
ingewreten  haat ,  dien  zij  Nederland  en  alle  andere  vreemde  natiën 
toedragen ;  dat  het  een  zonderlinge  stelregel  is ,  dat  zij  niets  kunnen 
doen,  omdat  artikel  i  van  het  verbond  van  13  Augustus  18 14 
een  uitgebreid  veld  opent  om  veel  te  verrichten;  dat  men 
evenwel  niet  kan  pretendeeren  dat  ons  bezit  van  Calcapore 
niet  zoude  steunen  op  oude  firmans,  want  dat  de-firman  tot 
de  constructie  der  Loge,  gedateerd  is  geweest  1650;  dat  uit 
kracht  daarvan  die  Loge  is  begonnen  in  1651  en  voltooid  in 
1739,  hebbende  gekost  153000  sicca-ropijen ;  dat  het  evenwel 
niet  kan  gezegd  worden ,  dat  alle  de  privilegiën ,  daar  zoo  lang 
uitgeoefend ,  zouden  steunen  op  openbare  verleende  vergunnings- 
brieven  van  den  Vorst  van  Dilly ,  of  een  zijner  gedelegeerden , 
ten  minste  dat  zij  aan  den  Resident  niet  bekend  zijn,  en  ook 
niet  in  den  jare  1757,  toen  de  beschrijving  van  Bengalen  door 
den  Raad  van  Indië  Pieter  van  den  Velde  werd  ten  papiere 
gesteld,  zijn  aangehaald;  dat  de  Nederlanders  evenwel  die 
extensieve  privilegiën  niet  hebben  kunnen  uitoefenen,  zonder 
het  openbaar  of  oogluikend  consent  der  gebieders  in  het 
Soubaschap  Bengalen;  dat  voor  dat  consent  ontwijfelbaar  enorm 
zal  zijn  betaald,  maar  dat  de  bewijzen  daarvan  nu  niet  meer 
voorhanden  zijn,  en  ook  niet  in  de  schaal  van  het  recht 
zouden  wegen,  zoolang  de  balans  gehouden  wordt  door  ijver- 
zucht en  kwaadwilligheid;  dat  het  Engelsche  Gouvernement 
met  de  zwakheid  onzer  bewijzen  bekend ,  daar  zij  door  eigenbaat 
gedreven,  steeds  gereed  gestaan  hebben  onze  archieven  te 
doorsnuffelen  en  te  vertalen,  en  thans  daarop  doordraven; 
dat  zij  evenwel  ons  langjarig  bezit  en  uitoefening  der  door 
den  heer  Commissaris  gevraagde  extensieve  privilegiën  moeten 
erkennen,  en  die  moetende  erkennen,  Calcapore  hadden  be- 
hooren  te  restitueeren ,  zoo  het  hunne  geneigdheid  niet  was, 
ons  in  dit  land  alle  mogelijke  vexatie  aan  te  doen ,  en  daardoor 
als  het  ware  ons  verblijf  zoo  verdrietig  te  maken,  dat  wij 
vanzelve  tot  heengaan  en  tot  een  overdracht  voor  geld  be- 
sluiten . . . , 


282       DE  TERlJCfOAVK  DER  NEDEULANUSCIIE  FACTORYEN  IN  HINDOSTAN 

Op  grond  van  een  en  ander  besloot  Resident  Overbcck 
te  antwoorden  : 

Dat  het  den  heer  Resident  leed  doet,  dat  hij  de  gevoelens 
van  Zijn  Lordschap  en  die  van  den  Vice-President  in  Rade 
zoo  strijdig  vindt  met  den  wensch  van  het  Nedcrlandsch 
Gouvernement  en  dien  van  den  heer  J.  A.  Van  Braam; 

Dat  Zijner  Lordschaps,  zoowel  als  des  Heeren  President  in 
Rade  positief  uitgedrukt  besluit  om  de  zaak  in  quaestie  te 
refereeren  aan  de  decisie  der  Britsche  en  Nederlandsche 
autoriteiten  in  Europa ,  alle  verdere  discussiën  tusschen  de  beide 
Gouvernementen  in  dit  rijk,  voor  het  tegenwoordige  blijkbaar 
geheel  noodeloos  maakt; 

Dat  even  zoo  zeer  als  het  den  Vice-President  in  Rade  leed 
doet,  dat  het  onbestaanbaar  is  met  zijne  publieke  plichten, 
om  Calcapore  aan  de  Nederlandsche  autoriteiten  over  te  geven, 
op  den  voet  gevraagd  door  den  heer  Commissaris,  het  den 
Resident  evenzoo  zeer  smart,  dat  hij  het  onbestaanbaar  met 
zijne  plichten  vindt,  de  plaats  over  te  nemen  op  de  door  den 
Vice-President  in  Rade  aangeboden  voorwaarden,  namelijk 
simpel  als  eene  commercieele  factory; 

Dat  de  Resident  de  determinatie  van  zijn  Lordschap  en  die 
des  Vice-Presidents  in  Rade  zal  communiceeren  aan  Hunne 
Excellentiën  de  Commissarissen-Generaal .... 

Bijl.  8  noot  b  bl.  254.  In  het  brievenboek  leest  men  als  een  gevolg 
der  weigering  van  den  loodsdienst: 

Waarop  gedelibireerd  zijnde,  is  met  verontwaardiging  be- 
speurd ,  dat  het  Engelsche  Gouvernement ,  overtuigd  dat  deszelfs 
weigering  alleen  steunt  op  eigenbaat,  bevelzucht  en  ongenegen- 
heid om  aan  Nederland  te  restitueeren  hare  rechten,  tracht 
te  evadeeren  alle  discussiën  over  het  punt  der  loodssloepen 
tegen  welke  zij  niets  weten  in  te  brengen  als  eigen  convenientie ; 
dat  als  men  die  convenientie  in  beschouwing  neemt,  op  den 
bodem  niets  anders  vindt  dan  laag  zelf  belang ,  want  dat  het  ge- 
heele  etablissement  hare  loodsschepen  doet  varen  voor  rekening 
der  koloniale  kas,  en  een  important  saldo,  na  aftrek  van  alle 
ongelden,  overlaat;  dat  aan  eene  andere  natie  een  deel  te 
geven  in  eenig  voordeel,  hoe  ook  genaamd,  geenszins  strookt 
met  het  Engelsche  systema,  doch  dat  er  geene  reden  altoos 
is,  die  Nederland  verplicht  voor  Engelsche  convenientie  de 
knieën  te  buigen  en  zijne  rechten  op  te  geven ;  dat  de  Engelschen 
weliswaar  hebben  opgeofferd  de  dubbele  loods-  en  bakengelden , 
maar    dat    zij    zulks  niet  deden  uit  liefde  voor  Nederland;  dat 


KRACHTENS  HET  LONDENSCH  TRACTAAT  VAN  13  AUGUSTUS  1814.      283 

wij  daarvan  ook  niet  alleen  jouisseeren,  dus  voor  die  sacrifice 
geen  verplichting  altoos  hebben,  noch  die  kunnen  of  behooren 
aan  te  merken  als  een  regard  voor  de  convenientie  en  het 
voordeel  van  Nederlandsche  subjecten,  ergo  ook  niets  daarvoor 
behooren  te  laten  varen  of  op  te  geven. 

Op  grond  waarvan  Overbeek  besluit  aan  den  Vice-President 
in  Rade  te  Calcutta  het  volgende  te  schrijven : 

Dat  de  Resident  evenzoo  zeer  als  de  Vice-President  in  Rade 
ad  vers  is  van  lange  en  vruchtelooze  discussies;  dat  hij  evenwel 
niet  kan  afzijn  als  in  het  voorbijgaan  aan  te  stippen,  dat 
Nederlands  recht  tot  het  houden  van  loodssloepen  zeer  wel 
gegrond  scheen  te  zijn;  dat  dat  recht  nooit  is  betwist;  dat  de 
Nederlandsche  loodssloepen  de  Ganges  sinds  onheugelijke  tijden 
hebben  bevaren;  dat  zij  bestonden  toen  deze  kolonie  in  den 
jongsten  noodlottigen  oorlog  werd  in  bezit  genomen  en  dat 
met  geen  mogelijkheid  als  een  stelregel  kan  worden  geadmitteerd, 
dat  om  den  wil  en  de  convenientie  van  het  Britsche  Gou- 
vernement, Nederland  hare  welgegronde  eischen  zou  moeten 
opgeven;  dat  de  Resident  bedankt  voor  de  communicatie  der 
regulatiën,  welke  de  vreemde  natiën  ontheft  van  het  betalen 
van  dubbele  loodsgelden;  dat  hij  met  den  Vice-President  hoopt, 
dat  de  Nederlandsche  onderdanen  die  regulatiën  zullen  aan- 
merken als  genoegzaam  voorziende  in  hare  convenientie  en 
adventagie,  doch  dat  hij  Resident  moest  aanmerken,  dat  de 
nationale  schepen  door  de  Nederlandsche  loodssloepen  steeds 
voor  niets  werden  binnengeloodst,  en  dat  derhalve  de  regulatie 
uit  dat  oogpunt  beschouwd ,  althans  niet  strookt  met  het  belang 
van  Nederland;  dat  de  inhoud  der  missive  zal  worden  gecom- 
municeerd aan  Hunne  Excellentiën  de  Commissarissen-Generaal, 
en    afgewacht    wat  Hoogstdezelven  zullen  gelieven  te  besluiten. 


DE  VAL  VAN  DE  KllATON  VAN  PADJANÜ  DOOR 
TOEDOEN  VAN  SENAPATl  (±  1586),  VOLGENS  DE 

BABAD  TANAH  DJAWL 

(Met  voorwoord  van  G.  P.  ROUFFAER.) 


Nu  de  totale  herdruk  van  prof.  Meiusma's  uitgaaf  der  vBabad 
Tanah  Djawi  in  proza//  van  1874  voltooid  is,  en  dezer  dagen  naast 
den  tweeden  druk  van  het  Eerste  Stuk  dien  prof.  Meinsnia  zelve 
nog  in  1884  mocht  bezorgen ,  de  tweede  druk  van  het  Tweede 
Stuk,  gereedgemaakt  door  prof.  Vreede,  algemeen  verkrijgbaar  zal 
worden  gesteld ,  waardoor  ieder  zich  den  voUedigen  tekst  zal  kunnen 
aanschaffen  van  deze  Javaansche  Yorstenkroniek  naar  de  proza- 
bewerking van  wijlen  Gericke's  helper,  Raden  Ngabehi  Kërta- 
pr&dja  \   —  kan  het  gepast  wordea  geacht  de  opmerkzaamheid  te 


*  Dat  KSrt&prddj&  „vroeger  in  dienst  was  bij  den  heer  Grericke"  blijkt  uit 
prof.  Roorda's  aanteekening  naar  de  inlichting  van  Winter,  vermeld  bij  Vreede 
„Catalogus  van  de  Jav.  en  Mad.  Handschriften  der  Leidsche  Univ.-Bibl.", 
Leiden  1892,  p.  14;  dat  zijn  rang  Kliwon  was,  blijkt  uit  ibidem,  p.  147;  van 
welke  „golongan"  hij  echter  kliwon  was,  wordt  niet  vermeld.  Hij  is  tevens 
do  auteur  eener  prozabewerking  der  Manikmaja  (Vreede,  p.  13 — 14) ,  opsteller 
van  een  Babad  SSngkala  die  tot  1830  loopt  (ibid.  p.  147),  en  was  —  blijkens  Cohen 
Stuart  in  Bijdr.  Kon.  Inst.  1,1, 1853,  p.  46  —  in  Nov.  1850  te  Solo  bezig  aan  de 
zuivering  van  den  tekst  der  Pandji  Djajalêngkai-a,  waarbij  Cohen  Stuait  hem 
„voormalig  onderwijzer  in  do  Javaansche  taal"  te  Solo  noemt,  en  zijn  kunde 
in  de  toeUchting  van  Jav.  dichtwerken  prijst.  —  Men  weet  dat  er  een  vervolg 
bestaat  op  de  proza-bewerking  der  Babad  Tanah  Djawi  door  Kf^rtapradja , 
welke  van  Winter^s  hand  is;  KSrtapradja's  tekst  loopt  van  (met  permissie!) 
Adam  tot  A.  J.  1647  =  1723  A.  D. ;  het  vervolg  in  proza  van  Winter's  hand 
loopt  tot  Oct.  1743,  over  welk  vervolg  prof.  Meinsma  in  Bijdr.  Kon.  Inst. 
4,  IV,  1880,  p.  565 — 578  een  verslag  gaf.  Het  ware  wel  zeer  te 
wenschen  dat  het  Koninklijk  Instituut  óók  deze  ver  volg-Babad 
in  proza  het  licht  deed  zien!  —  Over  de  tot  nog  toe  uitgegevene  drie 
redacties  der  Bab.  Tanah  Djawi,  alle  gedeeltelijk  slechts ,  zie  vooral  de  noot  1 
van  Dr.  Brandes  in  zijn  Pai*ai'aton,  1896,  p.  177;  alsmede  p.  112  noot  1  en 
p.  178  aldaar  over  den  vermoedelijken  tijd  (zt  1700  A.  D.)  waarin  die  Babad  haar 
vast  karakter  kreeg.  —  De  oplaag  van  den  l*"*  druk  door  het  Kon.  Instituut 
in  1874  uitgegeven,  was  1100  ex.,  zie  Bijdragen  3,  VII,  1872,  p.  XXXVH. 
Op    omslag  en  Holl.  titel  van  den  2"  diuk  van  Stuk  I  (1884),  komt  de  hin- 


DE  VAL  VAN  DE  KEAÏON  VAN  PADJANO  DOOR  TOEDOEN  VAN  285 

vragen  voor  de  Nederlaiidsche  vertaling  van  een  der  meest  belang- 
rijke historische  episodes,  in  die  Babad  beschreven 

Het  betreft  de  paar  jaren  toen  Kjahi  gëde  Pamanahan,  anders 
genoemd  Kjahi  gêde  Mataram,  als  leenman  van  Padjang  de  aan- 
vanger  der  Mataram^sche  dynastie ,  reeds  gestorven  en  opgevolgd 
was  door  zijn  zoon  Mas  Ngabehi  Soetawidjaja ,  oftewel  Senapati, 
die  eerst  in  stil,  daarna  openlijk  verzet  kwam  tegen  Padjang ;  toen 
gebruik  maakte  van  den  weikomen ,  en  toevalligen  (?) ,  dood  van 
Padjang's  eersten  Sultan;  door  handige  politiek  de  tweedracht  aan- 
wakkerde tusschen  diens  opvolger  en  den  kroonpretendent,  eigen 
zoon  van  dien  eersten  Sultan ;  en  eindelijk  met  dezen  in  verbond , 
de  kraton  van  Padjang  aanviel  en  innam,  om  daarna  de  wonder- 
dadige Rijks-poesaka's  zichzelf  toe  te  eigenen  ,  mee  te  nemen  naar 
Mataram ,  en  daardoor  elkeen  kond  te  doen  dat  de  opperheerschappij 
over  het  Javaansche  laild  overgegaan  was  van  de  kraton  van 
Padjang  naar  de  kraton  van  Mataram.  Dat  was,  toenmaals.  Pasar 
of  Koeta  gëde. 

Voor  dezen  belangrijken  ommekeer  in  den  politieken  toestand  van 
Java  vergelijke  men  wat  Raffles,  in  excerpt  uit  Javaansche  historie- 
schriften,  meedeelde  op  pag.  144 — 146  van  dl.  II  zijner  History 
of  Java  van  1817  (in  ^^^  druk,  1830,  dl.  II,  pag.  157-  160),  als 
oudste  gedrukte  voorstelling;  en  wat  de  2®  uitgaaf  van  prof.  Veth's 
Java,  ed.  Snelleman  en  Niermeyer,  op  pag.  308 — 310  van  dl.  I 
in  1896  geeft  als  jongste  en  meest  waarschijnlijke  samenvatting  der 
gebeurtenissen  volgeus  de  door  en  na  BafHes  bewerkte  inlandsche 
bronnen. 

Men  zal  zien  dat  de  Babad  Tanah  Djawi  haar  eigen  opvatting 
van  zaken  heeft.  Het  wonderdadige  is  er  niet  van  de  lucht  Op 
Senapati's  hoofd  rust  God's  zegen.  Wie  zou  tegen  hem  bestaan? 
De  Sultan  van  Padjang,  de  vermaarde  Djaka  Tingkir  van  vroeger, 
die  op  zijn  beurt  de  rijksmacht  had  doen  overgaan  van  de  kraton 
van  Dêmak  naar  de  door  hemzelven  gestichte  kraton  van  Padjang, 
voelt  dat  een  noodlot  zich  aan  hem  voltrekt  in  de  rijzende  groot- 
heid van  Senapati,  den  Mataram^mer.  Hij  weet  dat  niet  zijn  zoon , 
Pangeran    Banawa    (Bënawa),    hem    op   zal  volgen  in  de  kouings- 


derlijke  fout  voor  „loopeiide  van  liet  jaar  1647",  lees  „tot  het  jaar";  en  in 
het  voorberichtje  leze  men  voor  „Soesoekoonan  (sic!)  Mangkoerat  I"  een  II; 
op  den  Jav.  titel  heet  het  daar  ook  al  verkeerd  „1649"  in  plaats  van  „1647". 
In  den  herdruk  loopt  dus  stuk  I  „van  Adam" — 1677,  en  stuk  II  van  1677  — 
1723  A.  D. 


^-*,        »>%»,>*7|         f      ,   >-«^:    ,     T    U/f^-     Dl    fc*=:4L»    TI'vaH     IiJa»;. 

V < fj  z"  r, *:  z  "  'i 'T  d  >-: t  S" n ^ :/<ii i  zich  tez >r.^  aa n  -i r  oot .=- r. n^; ü a rl : ^ k e 

\i\:Af,T,  )i  r*:*:yr/n  vy/r  z!  n  b-'haTd''x>m  en  iritih.  Ki  l> '>rn:ieiiiartani 
^  -  IhyhU  M  <i  n  d  4  r<»  ka;  '  ,  zij  n  htx^r-  ik  in  v  e!e  opzi  •  h  ic-n  ,  bei  rij  ft 
^;ij  'i*;  *:*Tii*:  vond^rH^nd  na  de  andere.  Hij  i*  orAveU'>iar  roor 
p\H\\tm'pftr\^uniiï*',  t^M  *:X^r  (hAl  neer  w:iar  liij  zich  te  *laj«rii  Letfl 
'j*'\*''/'\  oy  e^n  t'KiV<fr*l<-^n  in  h*-t  zuidt^n  vau  J-.fZJa:  hij  bekietdt 
f'j'it  s^'jvanircn  vn//tuv]^'.]ï  rn*rt  irorid  en  henrer ft  d«rz^n  de  Trirtit- id , 
w;i;ifop  (Ïk  writeren  der  zee  in  ber>erir«ir  k«>mtrn ;  de  maehiiire 
meermin  der  Jav;ian*ehe  Zuidzee,  de  I^ra  Kidf>el ,  lokt  hem  daan»}» 
n'tar  haar  wondervr-rlilijf  en  inaakl  hem  duidelijk  dat  zij  een  nit'i5Je  t, 
*i;i:irvan  hij  irreti^  en  dankbiiar  partij  trekt;  hij  schrijdt  over  de 
Hateren,  tot  Vf-rwonderinjf  zelf**  van  een  zoo  luiliir  man  als  Soenan 
Kalidj;i;/a,  een  der  walis,  die  hem  meer  in^retoifenheid  aanraadt: 
it\n  luj  rt'f'Af*  voor  de  poorten  van  Padjang^  staat ,  met  oiiheilspcl- 
l«nde  b»'do*Iintren ,  vol.-taat  een  gesprek  met  een  voor  hem  alleen 
zieliL^ann  reiizeii;re«'.«t  om  den  Sultan  daarbinnen  den  dood  te  doen 
*t<'rveri,  n;idat  hij  dezen  Sultan  vroejrer  reeds  het  overtuigendst 
hewiJM  had  gctreven  van  zijn  wondermacht  door  den  Mërapi  te  laten 
nithar«ten  en  liet  lieir  van  luchtgeesten  te  doen  aanrukken  tot 
iU'/i'U  heveiliging;  en  wanneer  hij  ten  slotte,  na  des  eersten  Sultau'*s 
te  Htade.  gi^komen  dood,  v-oor  de  tweede  maal  optrekt  tegen  de 
kraton  van  Padjang,  nu  om  haar  met  geweld  in  te  nemen ,  stuiten 
de  gouden  kogcds  der  verdedigers  af  op  zijn  borst  en  laten  er  alleen 
een  gulden   weerglans  achter. 

\aa«t  de/e  voortrellelijkheid  van  hooger  orde,  dan  nog  vooral 
een  p(ditieke  listigheid  waarover  Macchiavelli's  Principe  tevreden 
kan  zijn,  en  een  schijnheiligheid  die  Tartuffe  niet  verbeteren  mag. 
JH  hij  in  moeite  of  benauwdheid,  dan  staat  hij  in  gebed  verzonken 
met  een  gcizicht  dat  men  zich  wel  voor  zal  stellen.  Alleen  tegen- 
over   Ki   Djoeroemartani ,    bovengenoemd,    voelt    hij  zijn  zedelijke 

'  Ki  I)jo«M*o«Mn;irfjini  toch  was  zoon  van  Njahi  p:(5dc  Saha,  torwijl  Senapati 
^i'))or<Mi  w/iH  uit  hot  liiiwclijk  van  Kjnhi  p:öde  Pamanahan  met  een  dochter 
vnn  i\i'/.t'  y.t'HWi*.  Xjahi  (j^eile  Saha;  Senapati's  vader  en  Djoeroeaiartani  dus 
wiuj'ii  ei^n-ri  /Wiit^er'H  {^<'\viM»st.  Daiikhaar  maak  ik  liior  en  daar  p:eV>niik  van 
ei'ii  r^^rHtcr,  donr  Dr.  lirandivs  voor  zijn  persoonlijk  gerief  op  de  Babad 
T/ifwih  l)jaNvi  vcM'vaardij^d ,  waaruit  ik  in  begin  Maart  '08,  kort  vóór  diens 
vertrek   iiaiir  Java,  gechin^nde  een  paar  dagen  excerpten  mocht  maken. 


DK  VAL  VAN  DF.  KRATON  VAN  PADJANG  DOOR  TOEDOEN  VAN  287 

ininderlieid ,  zijn  hoogmoed  als  uitverkorene  des  hemels,  zijn  on- 
djinkbaarheid  als  gunsteling,  ja  opvoedeling  van  den  Sultan  van 
Padjang,  dien  hij  als  volwassene  belaagt  en  den  dood  aandoet. 

Dit  alles  wordt  in  zijn  vermakelijke  naïveteit  van  bijgeloof  en 
vorstenaanbiddiug  en  ontzag  voor  fantastische  buitensporigheden , 
als  wilde  bloemen  op  een  degelijken  grond  van  menschkundig 
opmerken  en  helder  beseffen ,  in  den  geijkten  Javaansch-wijdloopigen 
trant  verhaald  door  het  hiervolgend  translaat,  als  tegenwoordig 
n^  562  sinds  lang  in  bezit  van  het  Koninklijk  Instituut. 

Men  zal  er  zich  een  denkbeeld  door  kunnen  vormen  van  wat 
de  Javanen  onder  geschiedschrijving  zoo  al  verstaan.  Van  een 
Europeesch  standpunt  moge  men,  in  vergelijk  met  onze  moderne 
opvatting  van  historiebehandeling,  aan  't  eind  teleurgesteld  uit- 
roepen: //ïant  de  bruit  pour  une  omelette .  . .  Javanaise!'/,  zoo 
behelzen  toch  de  niet  minder  dan  48^  bladzijden  van  prof.  Meinsma's 
gedrukten  tekst ,  behalve  allerlei  omslag  van  vertellen ,  verschillende 
bizonderheden  waarmede  de  liefhebber  van  heusche  geschiedenis 
zijn  voordeel  kan  doen.  En  beschouwt  men  het  geheel  tevens  als 
litterair  produkt,  dan  moet  men  toch  meermalen  genoeglijk  glim- 
lachen om  dit  mengsel  van  langdradigheid  en  op  den  duur  wat 
vervelend  wordend  wondergeloof,  waar  het  zoo  ineens  opgefrischt 
wordt  door  alleraardigste  zinnetjes  en  door-en-door  menschkundige 
voorstellingen.  De  gesprekken  van  Ki  Djoeroemartani  met  Senapati , 
en  de  episode  —  hoewel  een  klein  beetje  gewaagd  —  van  den  held 
met  de  teerhartige  Njahi  Lara  Kidoel ,  zijn  zoo  wel  de  smakelijkste 
gedeelten  in  dat  opzicht. 

Ons  n°  562  draagt  buitcnop  in  vette  geschreven  letters  '/Rabadv 
en  dan,  dwars  daarop,  in  klein  schrift  '/Senopati.'/  De  tekst  zelve 
is  heelerblads  geschreven,  met  aan  den  weerkant  het  Javaansch, 
links  dit,  en  het  liollandsch  rechts.  Blijkbaar  is  het  een  copie 
gemaakt  door  den  een  of  anderen  klerk  te  Soerakarta  (?)  naar  een 
goed  origineel  Fouten  als  vhij  durf'/,  //hij  streef//,  //ik  bewaakt//  zijn 
alleen  ihn  begrijpelijk;  aangezien  overigens  de  tekstvertaling  be- 
hoorlijk vloeit.  Of  die  vertaling  anders  in  alle  opzichten  voldoende 
getrouw  is ,  mogen  Javanici  beoordeelen ;  maar  bij  gebrek  aan 
brood,  etc  men  korsten  van  pasteien. 

Dr.  Brandes,  die  de  goedheid  had  vóór  zijn  teruggaan  naar 
Java,  in  begin  Maart  1898,  achter  te  laten  een  //Voorloopigen 
inventaris  van  eeuige  der  handschriften  van  liet  Kon.  Instituut 
v/d  T. ,    L.    en   Vk.    van   Ned.  Indië  te  's  Gravenhage//,  loopende 


288     sENAPATi  (d:l'^>86),  volgens  de  babad  tanah  djawi. 

namelijk  over  de  door  liem  ingedeelde  nummers  501 — 628,  alle 
van  Maleische,  Javaansche  en  andere  hss.  in  iulandsche  talen  — 
zie  dezen  Voorloopigen  Inventaris  reeds  aangehaald  in  deze  Bij- 
dragen, pag.  143  noot  — ,  heeft  ons  hs.  als  volgt  omschreven: 

//562.  FoL,  107  bladz.  'i'Babad//  en  //Senopati.//  De  door  Meinsma 
uitgegeven  proza-omwerking  van  de  babad  tanah  Djawi,  1*  ed. 
blz.  129 — 210,  met  een  gedeeltelijke  vertaling  in  't  HoU.  v.  bl. 
129—202,  daarnaast,  op  de  rechterbladzijde  geschreven;  de  Javaansche 
tekst  links.// 

Ongelukkig  loopt  de  IIoU.  vertaling  niet  regelmatig  door,  maar 
bevinden  zich  daarin  twee  groote  gapingeu. 

Na  het  aaneengeschakeld  translaat  dat  hier  zal  volgen  en  eindigt 
met  den  definiticven  val  van  Padjang,  het  wegvoeren  der  regalia 
naar  Mataram,  en  het  aannemen  van  den  Sultan Vtitel  door  den 
Panëmbahan  Senapati ,  gelijkstaande  met  prof.  Meinsma's  Jav.  tekst 
van  1874,  pag.  129  reg.  2  van  boven  —  pag.  177  reg.  11  v.  o. , 
blijven  onvertaald  de  bladzijden  vandaar  tot  pag.  189  r.  9  v.o. 
'/boten  etc.//;  daar  begint  dan  weer  het  translaat  tot  en  met  pag. 
192  r.  11  v.o.  //pëdjah//;  dan  volgt  weer  een  grooter  onvertaald 
gebleven  stuk  tot  pag.  200  r.  6  /i'Ki  Toemënggoeng// ;  en  met  het 
fragment  vandaar  tot  pag.  203  r.  4  //Martalaja^i^  eindigt  alle  over- 
zetting, terwijl  het  Jav.  hs.  nog  een  5-tal  folio-bladzijden  doorloopt 
en  midden  in  een  zin  afbreekt. 

Wie  deze  vertaling  gemaakt  heeft,  is  moeilijk  te  zeggen.  Waarde 
schrijffouten  wijzen  op  een  Indo-Europeesch  copist,  is  het  wel  het  meest 
waarechijiilijk  dat  de  met  gelijke  hand  en  gelijken  inkt  geschreven 
Jav.  en  lioll.  teksten  uit  Solo  komen.  Ook  is  het  me  niet  gelukt 
te  weten  te  komen,  wanneer  dit  hs  in  het  bezit  kwam  van  het 
Kon.  Instituut.  Op  de  lijsten  van  // Handschriften '/  in  1S63  en 
1864  (Bijdragen  2,  Vil,  p.  XL— XLIV ;  en  2,  Vlll ,  p.  60— 64) 
komt  het  nog  niet  voor.  Wanneer  te  eenigertijd  de  systematische 
catalogus  der  handschriften  die  's  Instituuts  eigendom  zijn,  zal 
samengesteld  worden ,  en  daarbij  zooveel  mogelijk  de  herkomst  en 
het  aantal  jaren  dat  zij  er  berusten  wordt  nagegaan  ,  mag  hieromtrent 
wellicht  meer  te  zeggen  zijn. 

Behoudens  een  zeker  getal  leesteekens ,  eenige  meerdere  scheiding 
van  op  zichzelf  staande  perioden ,  meerdere  splitsing  ook  in  aparte 
zinnen,  een  enkel  //env  voor  //of//,  en  verbetering  van  het  boven- 
aangeduid  soort  copieer-fouten,  wordt  het  translaat  geheel  zoo  afge- 
drukt als  het  in  originali  luidt.  Het  komt  dus  overeen  met  p.  129, 


DE  VAL  VAN  DE  KKATON  VAN  PADJANO  DOOR  TOEDOEN  VAN  289 

r.  2 — pag.  177,  r.  14  in  den  P"  druk;  of  met  pag.  127  ,  r.  19 — pag. 
175,  r.  20  van  den  2«"  druk,  I;  der  Babad  Tanah  Djawi  in  proza. 


vMen  verhaalt  dat  Senopatie  juist  in  zijn  paleis  met  Djoeroemar- 
tanni  zat.  Kijahie  Djoeroe  sprak:  Jongeling,  wat  is  uw  wil?  Gij  zijt 
door  uwen  vader  ontboden  geworden  om  bij  hem  te  komen,  gij 
wilt  niet  verschijnen?  Stellig  zal  de  Sultan  vergramd  zijn,  zoo  gij 
den  oorlog  verklaart;  waarop  bouwt  gij  dan?  Uw  leger  is  zeer  gering, 
het  zal  immers  het  leger  van  Padjang  geen  tegenstand  kunnen  bieden  ; 
al  mogt  het  durven ,  het  zal  toch  altijd  vernield  worden  en  de  Sultan 
van  Padjang  is  beroemd  door  zijne  bovennatuurlijke  magt  en  wordt 
door  vorsten  van  andere  landen  gevreesd.  Vroeger  werd  hij  door 
eenen  dief  verraderlijk  aangevallen,  juist  toen  hij  lag  te  slapen, 
gedekt  van  eene  sprei;  vervolgens  stak  de  dief  toe;  de  Sultan 
gevoelde  even  alsof  eene  vlieg  over  zijn  lichaam  liep ,  de  sprei  werd 
niet  eens  beschadigd ;  daaruit  kunt  gij  opmaken ,  dat  de  Sultan 
bovennatuurlijk  roagtig  is,  en  zoo  gij  den  Sultan  den  oorlog  wilt 
aandoen ,  waarop  zult  gij  dan  bouwen ,  zoo  gij  op  uwe  bovennatuur- 
lijke magt  steunt?  Het  water  betreedt  gij  zonder  nat  te  worden ,  gij 
gaat  in  het  vuur  zonder  u  te  branden  en  andere  bovennatuurlijke 
wetenschappen ;  al  uwe  voornoemde  bekwaamheden  hebt  gij  van  den 
Sultan  geleerd ,  omdat  hij  u  als  zijnen  oudsten  zoon  heeft  aangenomen 
en  hij  was  u  zeer  gunstig,  gij  waart  even  als  zijn  eigen  zoon.  Toen 
gij  meerderjarig  zijt  geworden,  heeft  hij  u  in  de  bovennatuurlijke 
magt  en  sterkte  onderwezen  en  te  Mataram  zijnde  hebt  gij  vele 
weldaden  genoten.  Waarmede  zult  gij  de  gunst  van  den  Sultan  ver- 
gelden? Gij  hebt  U  aan  drie  dingen  schuldig  gemaakt:  1"  hebt  gij 
vijandelijkheden  begaan  tegen  uwen  Heer,  2®  tegen  uw^en  vader,  en 
3"  tegen  uwen  onderwijzer.  Het  volk  zal  u  uitlagchen  en  aldus 
spreken:  Senopatie  durft  wel  zijnen  vader  den  oorlog  aantedoen, 
maar  heeft  geen  moed  om  tegen  andere  volken  ten  strijde  te  trekken , 
en  ik  ben  zeer  beschaamd  het  volk  van  Padjang  te  zien,  omdat 
van  hetzelve  kan  gezegd  worden,  dat  het  het  goede  niet  naar 
waarde  weet  te  schatten  (sic!);  verklaar  gij  liever  den  oorlog  aan 
landen  grooter  dan  Padjang  zelve,  ik  ben  niet  bang.  Kijahie 
Djoeroe  verweet  hem  nog  meer. 

ffToen  Senopatie  Ngalogo  dat  alles  aangehoord  had  was  hij  zeer 
bedroefd;    hij    gevoelde  schuldig  te  zijn  en  sprak  zachtjes  op  eene 


290       SENAPATI    (  t  1586),    VOLGENS    DE    BABAD    TANAH    DJAWl. 

vleijeude  toon:  Oom!  daar  ik  mij  heb  laten  ontvallen,  dat  ik  mijne 
verschijning  bij  den  vorst  niet  wilde  doen,  totdat  zulks  den  toorn 
van  den  Sultan  heeft  opgewekt,  —  bepaal  dat  ik  te  Mataram  raag  ver- 
blijven ,  en  dat  ik  in  staat  zij  het  eiland  Java  te  regeren  en  dat 
deze  regering  moge  overgaan  van  geslacht  tot  geslacht!  Kijahie 
Djoeroe  zeide:  indien  zoodanig  uw  verlangen  is,  zoo  bid  onop- 
houdelijk het  Opperwezen ,  opdat  wanneer  de  vorst  kwam  te  over- 
lijden ,  gij  hem  alsdan  in  de  regering  moogt  opvolgen ,  alsdan  hebt 
gij  volstrekt  geene  vijandelijke  inzigten  met  den  Sultan ;  daarenboven 
moet  gij  in  uw  binnenste  het  voornemen  opvatten ,  om  de  weldaden 
van  den  Sultan  te  vergelden ,  daar  hij  U  als  zoon  heeft  aangenomen 
en  u  een  aangenaam  verblijf  heeft  verschaft  en  u  in  verschillende 
wetenschappen  onderwezen.  Zoo  gij  het  Opperwezen  aldus  aanbidt, 
zoo  zult  gij  meer  en  meer  bij  den  vorst  in  achting  komen  en  hij 
zal  in  zijn  binnenste  wel  hebben  vergund,  dat  gij  hem  in  de 
regeering  opvolgt.  Senopatie  Ngalogo  bedankte  zijnen  oom  voor 
deze  raadgeving  en  volgde  dezelfde  op.  Kijahie  Djoeroe  ging  heen 
en  Senopatie  bad  het  Opperwezen  dag  en  nacht  zonder  ophouden. 

/'Toen  waren  alle  Man  tri  es  pamadjeggans  van  Kedoe  en  Bagaleen 
voornemens  te  Padjang  te  verschijnen,  ten  einde  hunne  pacht  aan- 
tebieden.  Zij  reisden  over  Mataram ,  alwaar  zij  aangehouden  werden 
door  Senopatie;  zij  werden  goed  onthaald  en  wel  behandeld  en 
noodigden  (sic !)  hen  uit  zich  te  vermaken  en  te  eten  en  te  drinken  en 
zij  werden  door  Senopatie  als  zijne  eigene  broeders  behandeld ,  dan 
wel  als  zijne  ouders.  Voornoemde  Mantries  pamadjeggan  waren  zeer 
verheugd :  al  de  vrouwen  van  Senopatie  werden  gelast  te  dansen 
en  noodigden  (sic!)  haar  uit  hen  te  bedienen  en  met  borèh  te  besmeren, 
en  versierden  de  ooren  der  mantries  pamadjeggan  met  bloemen  Al 
de  mantries  gevoelden  hetgeen  zij  verschuldigd  waren  voor  de  wel- 
daden van  Senopatie  en  deden  de  belofte,  dat  wanneer  Senopatie 
oorlog  mogt  voeren,  al  de  voornoemde  mantries  durfden  ten  strijde 
te  trekken  wegens  de  menigvuldige  weldaden  van  Senopatie,  die 
zij  niet  konden  vergelden ,  doch  zij  hadden  hun  leven  voor  hem  veil. 

//Toen  Senopatie  de  belofte  dier  mantries  had  gehoord  was  hij 
zeer  verheugd  en  zeide  in  zijn  hart :  thands  heb  ik  makkers  en 
hulp  van  God,  waarmede  ik  naar  de  kraton  van  Padjang  zal  streven. 
Al  de  mantries  werden  beloond  met  schoone  kleederen ,  ieder  even 
veel ;  de  mantries  waren  innerlijk  verheugd  en  zeiden  eenparig : 
ons  vertrek  van  het  land  Kedoe  en  Bagaleen  was  met  het  voor- 
nemen de   pacht    te    Padjang  optebrengen;  nu  is  zulks  niet  door- 


DE  VAL  VAN  DK  KRATüN  VAN  PADJANO  DOOK  TOEDOEN  VAN  291 

gegaan ;  al  onze  schattingen  bieden  wij  u  aan ,  omdat  hier  geen 
onderscheid  is,  daar  te  Padjang  een  vorst  is  en  te  Mataram  ook. 
Het  gezegde  van  de  inantries  veroorzaakte  een  algemeen  handgeklap. 

^'Senopatie  zeide:  al  mijne  bloedverwanten  mantries,  ik  heb  nwc 
gelofte  aangenomen  en  het  is  mijn  wil  dat  gij  in  de  toekomst  sleclits 
te  Padjang  zult  verschijnen ,  te  gelijk  met  mij ;  wanneer  de  Sultan 
toornig  wordt  zal  ik  zulks  wel  tegengaan,  omdat  al  de  wil  van 
den  Sultan  op  mij  neerkomt;  uitdienhoofde ,  indien  al  deze  mijne 
bloedverwanten  mogten  wenschen  Demang,  Ronggo,  Ngabehie  of 
Toemenggoong  te  worden,  ben  ik  daartoe  door  den  Sultan  reeds 
gemagtigd.  Toen  de  voornoemde  mantries  zulks  vernamen  waren  zij 
zeer  verheugd  en  vatten  het  voornemen  op  Senopatie  als  vorst  te 
erkennen;  al  de  mantries  gaven  zich  vervolgens  aan  den  dans  over 
en  allen  gaven  bewijzen  hunner  bovennatuurlijke  magt  en  onkwets- 
baarheid, sommige  smeten  pieken  in  de  hoogte,  andere  tweepuntige 
lansen  en  wierpen  steenen  ter  zwaarte  van  3  25  ^  in  de  lucht, 
bij  het  nedervallen  vingen  zij  dezelve  met  de  borst  of  den  rug  op ; 
maar  geen  een  hunner  werden  gekwetst,  omdat  voornoemde  mantries 
in  eeneu  hoogen  graad  bovennatuurlijk  en  onkwetsbaar  waren. 

//Er  was  een  mantrie  met  name  Botjor,  die  zeer  bedroefd  was  het 
gedrag  te  bespeuren  van  zijne  makkers  de  mantries.  Hij  dacht :  hoe 
is  het  met  al  mijne  makkers  gelegen  ?  Zij  gedragen  zich  als  kinderen 
en  laten  zich  door  Senopatie  overhalen  ,  allen  willen  Senopatie  tot 
vorst  verheffen ,  zij  zijn  niet  in  staat  om  te  bedenken  dat  Senopatie 
een  gering  persoon  is  en  wil  (sic!)  volstrekt  Padjang  beoorlogen.  Wat 
mij  betreft,  ik  verkies  mij  nog  niet  aan  Senopatie  te  onderwerpen 
indien  ik  zijne  bovennatuurlijke  magt  nog  niet  beproefd  heb ;  ik 
geloof  toch  dnt  hij  geen  koperen  huid  heeft  en  pezen  van  ijzer- 
draad. Indien  werkelijk  mijne  kris  Kebo  Dengen  niet  kwetst,  wil 
ik  hem  dienen.  En  Panumbahan  Senopatie  wist  reeds,  dat  Botjor 
wilde  beproeven  (sic!),  zulks  bleek  uit  zijn  gedrag,  dat  hij  geen  deel 
nam  aan  de  genoegens.  Senopatie  dacht:  ik  geloof  dat  Botjor 
geheel  anders  is  dan  al  de  andere  mantries,  hij  is  niet  verheugd 
over  de  goede  ontvangst  en  wil  mij  volstrekt  beproeven;  maar 
hij  heeft  gelijk ,  ik  ben  als  een  dwerg  die  naar  den  hemel  reikt  en 
moet  derhalve  geminacht  worden  en  wanneer  mijne  bovennatuurlijke 
magt  die  van  andere  menschen  niet  overtreft,  zou  ik  dan  vorst 
kunnen  worden  om  over  Java  te  regeren?  Vervolgens  keerde  Panum- 
bahhan  Senopatie  huiswaarts;  al  de  mantries  hadden  zich  reeds 
gelegerd.    Vervolgens    gaf    Senopatie  last  aan  zijne  troepen,  welke 


292     sENAPATi  'ib  1586),  volgens  dk  babad  tanah  djawi. 

de  wacht  voor  de  poort  hadden ,  dat  bijaldien  Botjor  den  ringmuur 
betrad,  zij  hem  moesten  laten  begaan  en  dat  niemand  hem  zulks 
belette. 

//Des  nachts  had  Botjor  zich  aangekleed,  met  het  voornemen 
Senopatie  verraderlijk  aantevallen,  de  kris  werd  beproefd  en  was 
zoo  scherp  dat  kapok  djiartegen  geblazen  doorgesneden  werd.  Ver- 
volgens ging  Botjor  den  kraton  alleen  binnen ;  al  degene  welke 
aan  de  poort  de  wacht  hadden ,  deden  alsof  zij  het  niet  zagen. 
Senopatie  was  juist  bezig  aan  het  eten,  zittende  met  den  rug  naar 
de  deur  gekeerd;  Botjor  drong  spoedig  door  en  stak  toe ;  Senopatie 
werd  niet  gewond  en  keerde  zich  niet  om,  hij  at  slechts  lekker; 
de  punt  van  de  kris  van  Botjor  werd  stomp;  Botjor  viel  vermoeid 
op  den  grond  neer ,  stak  zijne  kris  in  den  grond ,  zijn  ligchaam 
was  zeer  verzwakt;  Botjor  kuste  hem  vervolgens  de  voeten  en 
vroeg  om  vergiffenis.  Senopatie  keerde  zich  om  en  zeide:  Botjor! 
ik  heb  het  u  vergeven ,  en  stel  mijn  vertrouwen  in  U.  Vervolgens 
keerde  Botjor  huiswaarts.  Te  middernacht  ging  Senopatie  heen  , 
begeleid  door  vijf  personen,  hij  begaf  zich  rechtstreeks  naar 
Lipoero,  alwaar  de  steen  Koemaloso  is;  Senopatie  begaf  zich 
daarop  ter  ruste. 

//Men  verhaalt  dat  Djoeroe  Martani  na  middernacht  in  zijn  huis 
niet  wilde  slapen  Hij  begaf  zich  spoedig  naar  den  kraton ,  met 
het  voornemen  Senopatie  te  ontmoeten.  Toen  hij  aan  de  poort  was 
gekomen ,  vroeg  hij  aan  de  wachters :  Gij !  die  de  wacht  aan  de 
poort  hebt,  is  mijn  zoon  wakker?  De  wachthebbende  antwoordde: 
Kijahie  Djoeroe!  na  den  afloop  van  de  vermaken  tot  zonsondergang 
en  maneschijn,  is  uw  zoon  heengegaan,  zonder  dat  men  weet 
waarheen.  Toen  Kijahie  Djoeroe  het  gezegde  van  den  wacht- 
hebbende vernam ,  wist  hij  vervolgens  de  verblijfplaats  van  Senopatie , 
en  volgde  hem  spoedig  naar  Lipoero ,  alwaar  hij  Senopatie  slapende 
op  den  steen  Gigiling  vond.  Kijahie  Djoeroe  wekte  hem  spoedig 
op  en  sprak  aldus:  Jongeling!  sta  op,  gij  zegt  vorst  te  willen  zijn 
en  gij  slaapt  slechts  lekker.  Vervolgens  viel  er  eene  star  uit  den 
hemel ,  glinsterend  ter  grootte  van  eene  kokosnoot  in  haren  bast , 
welke  zich  nederlag  aan  het  hoofdeneinde,  digt  bij  Senopatie. 
Kijahie  Djoeroe  schrok,  en  wekte  zijnen  zoon:  Jongeling!  sta 
op,  wat  is  dat,  hetwelk  aan  uw  hoofdeneinde  als  volle  maan 
glinstert?  Senopatie  schrok  en  werd  wakker,  zag  en  vroeg:  wie 
zijt  gij,  die  u  glinsterend  ophoudt  aan  mijn  hoofdeneinde?  zoolang 
ik  leef  heb  ik  U  niet  gezien.  De   star  antwoordde  spoedig  als  een 


DB  VAL  VAN  DE  KUATON  VAN  FADJANG   DvlüR  TÜKDÜEN  VAN        293 

mensch :  weet  dat  ik  de  star  ben  ,  die  u  mededeelt,  dat  uwe  gebeden 
verhoord  zijn  geworden,  om  te  weten  wat  het  verhingen  van  het 
Opperwezen  is ;  hetwelk  thands  door  God  toegestaan  is.  Gij  wenscht 
als  vorst  voor  Java  te  regeren ,  overgaande  op  uwe  kinderen  en 
kindskinderen ,  welke  allen  als  vorst  over  Mataram  zullen  regeren , 
zonder  wederga,  gevreesd  door  den  vijand,  rijk  in  goud  en  edel- 
gesteenten. Uwe  overkleinzonen  die  in  de  toekomst  vorsten  te 
Mataram  zullen  worden ,  zullen  deszelfs  verwoesting  beleven ,  zoo 
ook  de  menigvuldige  zon-  en  maansverduisteringen;  de  staartster 
zal  alle  avonden  zigtbaar  zijn ;  alle  bergen  zullen  bulderen  ;  er  zal 
zand  en  lava  regenen ;  al  hetgeen  een  voorteeken  van  de  verwoesting 
des  lands  is.  Nadat  voornoemde  star  aldus  had  gesproken ,  verdween 
dezelve. 

/'Senopatie  dacht  bij  zich  zelven :  thands  is  mijn  verzoek  door  het 
Opperwezen  verhoord ;  ik  zal  mijnen  vader  den  Sultan  als  vorst 
vervangen ,  dalende  op  mijne  kinderen  en  kindskinderen ,  even  als 
het  licht  zal  ik  over  Java  regeren,  de  inwoners  van  het  eiland 
Java  zullen  zich  onderwerpen.  Kijahie  Djoeroe  raadde  de  gedachte 
van  zijnen  zoon  en  zeide :  Senopatie ,  wees  gij  niet  verwaand  geloof 
te  slaan  aan  hetgeen  niet  waar  is,  dat  is  niet  goed;  indien  gij 
het  gezegde  van  de  star  gelooft,  dan  hebt  gij  mis,  omdat  zulks 
dubbelzinnig  spreken  heet;  het  is  vergund  te  liegen  en  de  waarheid 
te  spreken;  zij  kan  niet  geloofd  worden,  en  indien  gij  in  de 
toekomst  oorlog  voert  met  Padjang,  stellig  kunt  gij  dan  voornoemde 
star  niet  aanmanen  of  hulp  verzoeken ;  voorzeker  zullen  wij  beiden 
zelf  oorlog  voeren ;  indien  wij  overwinnen ,  zult  gij  stellig  als  vorst 
over  Mataram  regeren,  indien  wij  overwonnen  worden,  voorzeker 
worden  wij  krijgsgevangenen.  Nadat  Senopatie  Ngalogo  het  gesprek 
van  den  oom  had  aangehoord,  begon  hij  te  vleijen  en  sprak 
zachtjes:  Oom!  wat  raadt  gij  mij  aan?  ik  zal  mij  daaraan  houden, 
ik  ben  als  eene  praauw ,  waarvan  gij  het  roer  zijt.  Kijahie  Djoeroe 
zeide:  Jongeling,  indien  gij  meegaat,  laat  ons  beiden  het  Opper- 
wezen smeken,  dat  alle  moeijelijkheden  weggeruimd  worden,  laten 
wij  zamenwerken;  begeeft  gij  u  naar  de  Zuidzee,  ik  zal  den  berg 
Merrapie  beklimmen ,  beiden  den  wil  van  God  bewaarhedende ;  laat 
ons  vertrekken.  Kijahie  Djoeroe  vertrok  vervolgens  naar  den  berg 
Merrapie;  Senopatie  nam  den  weg  regt  Oostwaarts,  aan  de  rivier 
Hoempak  gekomen ,  sprong  hij  in  het  water ,  zwom  als  een  lijk  en 
volgde  de  stroom  van   het  water. 

//Er  wordt  verhaald  dat  er  een  zeevisch  bestond  met  name'TIolor ; 
Ce  Volgr.  VI.  "20 


294     sENAPATi  (dzli>86),  volgens  de  babad  tanah  djawi. 

Senopatie  vermaakte  zich  in  de  rivier  SaiDinas  met  werp-  eu  kruis- 
uetlen  te  visschen ;  de  gereedschappen  daartoe  waren  in  menigte 
voor  de  visscher^  eu  vongen  ook  veel  visschen.  Vervolgeus  werd 
genoemde  visch  Holor  door  vele  menschen  gevangen ,  dezelve  was 
zeer  groot,  werd  uit  het  water  gehaald  eu  den  Pauumbahhaii 
Senopatie  aangeboden.  Senopatie  was  zeer  verheugd  den  visch 
Holor  te  zien  en  liet  denzelveu  bekleeden  met  goud ,  denzelven 
werd  den  naam  van  Toemboel  AVoeloeng  gegeven ,  vervolgeus  werd 
dezelve  weder  in  het  water  losgelaten.  De  visch  Flolor  gevoelde 
dat  dezelve  het  leven  aan  Senopatie  schuldig  was.  Bij  zekere 
gelegenheid  wist  genoemde  visch ,  dat  Senopatie  zich  in  de  rivier 
liet  drijven,  liij  de  uitwatering  der  zee  gekomen,  dreef  meermelde 
visch  naar  Senopatie  toe,  opdat  Senopatie  deszelfs  rug  beklom; 
maar  Senopatie  verkoos  zulks  niet  en  sprong  uit  het  water,  staande 
aan  ^den  oever  der  zee  en  bad  God  aan.  Vervolgens  ontstond  er 
een  storm,  de  wind  mengde  zich  met  den  regen,  vele  boomen 
ontwortelden  zich  en  scheurden ,  de  golven  waren  zoo  hoog  als 
bergen ,  derzelver  gedruisch  joeg  vrees  aan  en  het  water  was  alsof 
hetzelve  gekookt  was;  vele  visschen  sprongen  uit  het  water,  stieten 
zich  tegen  de  rotsen ,  waarvan  het  gevolg  was ,  dat  zij  dood  aan 
den  oever  vielen  en  zulks  door  de  schuld  van  Senopatie  in  zijn 
gebed  aan  God. 

«^Er  wordt  verhaald  dat  er  eeue  vorstin  schoou  vau  gelaat  in  de 
Zuidzee  regeert;  op  de  wereld  is  niemand,  die  haar  evenaart;  zij 
is  genaamd  Roro  Kidoel ;  zij  beheerscht  al  de  geesten  van  Java. 
Toen  was  Roro  Kidoel  juist  in  haar  paleis,  zittende  op  eeue  gouden 
bank,  met  edelgesteenten  belegd;  voor  haar  waren  de  geesten. 
Roro  Kidoel  schrok  bij  het  zien  der  verwoesting  onder  de  visschen 
der  zee  en  het  water  was  zoo  warm  alsof  het  gekookt  was,  het 
gedruisch  der  zee  joeg  schrik  aan.  Roro  Kidoel  dacht  bij  zich 
zelven :  zoo  lang  ik  leef,  heb  ik  zulk  eeue  zee  nog  niet  gezien ; 
waaraan  zou  dat  toeteschrijven  zijn ;  aan  den  strijd  der  elementen  ? 
zou  de  zon  gevallen  zijn  of  zou  het  de  jongste  dag  zijn?  Njahie 
Kidoel  kwam  vervolgens  buiten  en  stond  op  het  water,  zag  de 
wereld  verlicht ;  er  was  niets  als  een  voornaam  persoon  ,  welke  aau  den 
zeekant  stond ,  de  oogeu  neergeslagen  God  biddende.  Njahie  Kidoel 
sprak  bij  zich  zelven:  zeker  is  hij  degene,  die  oorzaak  is  van  de 
onstuimigheid  der  zee  en  begreep  vervolgens  de  gedachte  van 
Senopatie.  Roro  Kidoel  naderde  hem  spoedig ,  kuste  zijne  voeten 
en    sprak   op    eene    vleijende   toon :   Moge  uw  verdriet  verdwijnen , 


DE  VAL  VAN  DE  KRATON  VAN  PADJANQ  DOüU  TOEDOEN  VAN    295 

opdat  de  strijd  der  elementen  eindige,  en  datgene  hetwelk  door  de 
onstuimigheid  der  zee  verwoest  is  geworden ,  weggenomen  worde ; 
hebt  medelijden  met  mij ,  want  ik  ben  degene  die  de  zee  bewaak 
en  thands  hebt  gij  reeds  verkregen  hetgeen  gij  God  gesmeekt 
hebt;  gij  en  uwe  nakomelingen  zullen  zouder  twijfel  zonder 
weerga  over  Java  regeren,  en  deszelfs  geesten.  Indien  gij  in  de 
toekomst  eenen  vijand  mogt  ontmoeten ,  zullen  zij  u  ook  alle  helpen 
en  uw  wil  zullen  zij  volgen ,  omdat  gij  degene  zult  zijn ,  die 
voogd  zal  worden  over  al  de  vorsten  van  het  eiland  Java. 

'/Nadat  Senopatie  het  gesprek  van  Njahie  Kiedoel  had  aangehoord , 
was  hij  zeer  verheugd  en  de  strijd  der  elementen  was  verdwenen, 
en  de  doode  visschen  waren  ook  weder  levend  geworden.  Njahie 
Kidoel  bewees  hare  hulde  en  lonkte  met  de  oogen ,  zij  keerde  te 
midden  in  zee  terug.  Senopatie  Ngalogo  was  uitermate  verliefd  en 
volgde  Roro  Kidoel  achterna,  hij  liep  op  het  water  even  als  te 
land.  Bij  zijne  komst  aan  den  kraton  in  zee,  gingen  beiden  op 
eene  gouden  bank  zitten;  vóór  hen  waren  de  geesten.  Senopatie 
Ngalogo  stond  verbaasd  bij  het  zien  van  de  buitengewone  schoone 
kraton  van  Njahie  Kidoel,  degeen  tot  woning  dient;  en  de  muren 
zijn  van  goud  of  zilver,  de  keitjes  op  het  erf  zijn  robijnen, 
diamanten ,  smaragden ,  en  al  de  planten  van  den  tuin  zijn  uiter- 
mate schoon ;  de  vruchten  en  bloemen  zijn  allen  prachtig  en  wel 
zoodanig  dat  dezelve  op  het  land  niet  evenaard  worden. 

//Senopatie  zat  digt  naast  Njahie  Kidoel  en  verzette  zich  tegen 
de  liefde ,  vooronderstellende  dat  zij  niet  van  zijn  geslacht  was. 
Njahie  Kidoel  nam  zijne  manieren  aan  en  lonkte  Senopatie  steeds 
toe.  Senopatie  glimlachte  en  zeide  tot  Boro  Kidoel:  Mas!  ik  wil 
uw  slaapvertrek  zien;  op  welke  wijze  is  het  zamengesteld ?  Njahie 
Kidoel  zeide :  üw  wil  geschiede ,  zulks  valt  niet  moeijelijk ,  ik 
bewaak  hetzelve  slechts,  gij  zijt  er  bezitter  van.  Daarop  greep 
Senopatie  haar  bij  de  hand ,  geleide  hfiar  naar  de  slaapstede  en 
gingen  beiden  zitten.  Senopatie  fluisterde:  Nie  Mas!  ik  ben  ver- 
baasd iiwe  bedstede  te  zien,  omdat  zulks  overeenkomt  met  het 
verhaal  over  den  hemel ;  zoo  lang  ik  leef  heb  ik  zulk  een 
ledikant  nog  niet  gezien,  hetzelve  evenaart  de  bezitster,  die 
altoos  even  schoon  hetzelve  in  orde  houdt.  Ik  ben  niet  genegen 
naar  Mataram  terug  te  keeren ,  ik  wil  hier  verblijven ;  maar 
er  is  een  gebrek,  dat  er  geene  manspersonen  zijn;  waren  er 
schoone  manspersonen,  zulks  ware  verkieslijk.  Njahie  Kidoel 
antwoordde,    het    is    wel    ongehuwd    te   blijven    en    als    vorstin    te 


296       SENAPATI    (:fcl58C),    VOTXJEXS    DB    BABAD    TANAH    DMWI. 

regeren,  aan  haren  wil  kan  zich  niemand  verzetten  (sic !).  Senopatie 
glimlachte  en  zeide:  Nie  Mas!  wees  zoo  goed  en  schrijf  mij  een 
geneesmiddel  voor,  want  ik  ben  op  u  verliefd.  Roro  Kidoel  ant- 
woordde en  keek  ter  zijde:  Ik  kan  U  geen  medicijn  geven,  want 
ik  ben  geen  geneesheer;  daar  gij  een  groot  vorst  zijt,  ontbreken 
U  immers  geene  vrouwen ,  wier  schoonheid  de  mijne  overtreft. 
Senopatie's  hart  was  vrij;  ten  einde  aan  den  wil  van  Roro  Kidoel 
te  voldoen  droeg  hij  haar  in  zijne  armen. 

//Men  verhaalt  dat  Senopatie  drie  dagen  en  drie  nachten  in  zee 
doorbragt,  omdat  hij  op  Roro  Kidoel  verliefd  was.  Senopatie  werd 
dagelijks  in  de  wetenschappen  onderwezen  om  als  vorst  te  regeren , 
die  alle  menschen  en  geesten  aan  zich  onderwerpt.  Senopatie  zeide : 
Nie  Mas!  ik  ben  zeer  erkentelijk  voor  al  het  door  U  genotene 
onderwijs,  waarop  ik  mijn  vertrouwen  stel;  integendeel,  wanneer 
ik  in  de  toekomst  eenen  vijand  mogt  ontmoeten ,  wien  zal  ik  tot  u 
zenden  ter  uitnoodiging?  De  bewoners  van  Mataram  zullen  u  stellig 
kennen.  Roro  Kidoel  sprak:  Zulks  valt  gemakkelijk;  indien  gij 
mij  wilt  ontbieden,  zet  alsdan  de  beenen  regtuit  en  de  armen 
kruiselings  en  ziet  vervolgens  naar  den  hemel ,  stellig  zal  ik  alsdan 
spoedig  komen  en  ik  zal  het  geestenleger  aanvoeren  Senopatie 
sprak  voort:  Nie  Mas!  ik  neem  afscheid  van  U  en  keer  naar 
Mataram  terug,  en  ik  beveel  u  aan  alles  te  zullen  gehoorzamen  (sic!). 

'/Senopatie  had  de  reis  langs  zee  ondernomen  even  alsof  hij  op 
het  land  liep;  bij  zijne  aankomst  te  Parang  Taritis ,  schrok  hij  den 
priester  Soesoehoenan  Kalie  Djogo  te  zien  zitten ,  met  de  gevou- 
wene  handen  aan  het  voorhoofd  en  wel  onder  Parang  Taritis. 
Senopatie  kuste  spoedig  zijne  voeten  en  vroeg  op  eene  vleijende 
toon  om  vergiffenis,  omdat  hij  zijne  magt  om  de  zee  te  begaan 
zonder  nat  te  worden ,  aan  den  dag  had  gelegd.  Soesoehoenan  Kalie 
Djogo  zeide :  Senopatie !  houd  op  staat  te  maken  op  uwe  boven- 
natuurlijke magt,  want  zulks  heet  hovaardig  zijn;  al  de  priesters 
willen  zich  zoo  niet  gedragen ,  omdat  men  zich  stellig  Gods  toorn 
op  den  hals  haalt.  Indien  gij  voornemens  zijt  voortdurend  als  vorst 
te  regeren ,  maak  slechts  gebruik  van  het  geschapene.  Kom  aan ! 
laat  ons  naar  Mataram  gaan,  ik  wil  uw  huis  zien. 

^Vervolgens  begaven  zij  zich  beiden  op  weg  en  kwamen  te 
Mataram  aan.  Sang  Pandito  zag  dat  de  woning  van  Senopatie 
zonder  ringmuur  was  en  zeide :  Het  is  niet  goed  dat  uw  huis 
zonder  ringmuur  zij ;  dat  heet  trolsch  zijn ,  staat  te  maken  op  uwe 
bovennatuurlijke    magt  en  onkwetsbaarheid;  het  gelijkt  naar  kara- 


DE  VAL  VAN   DE  KRATON  VAN  PADJANQ  DOOR  TOEDOEN  VAN        297 

bouwen  eu  koebeesten  zouder  stalling,  welke  heen  en  weder  zwer- 
ven ;  het  is  goed  dezelve  vasttebinden ,  bij  den  avond  te  stallen , 
voorzien  van  eene  wacht  en  het  overige  aan  God  overtelateu.  Zoo 
ook  is  het  wenschelijk  dat  uw  huis  van  eenen  ringmuur  voorzien 
zij ,  genaamd  Fagger  Boemie.  Laat  de  bewoners  van  Mataram  in 
de  goede  mousson  steenen  bakken ;  indien  er  reeds  veel  zijn ,  bouw 
er  eene  veelkleurige  stad  van.  Vervolgens  nam  Sang  Pandito  eene 
met  water  gevulde  klapperdop,  goot  dezelve  in  de  rondte  al 
biddende  uit.  Sang  Pandito  zeide :  Indien  gij  in  de.  toekomst  eene 
stad  wil  bouwen,  volg  dit.  Senopatie  zeide:  Uw  wil  geschiede. 
Sang  Pandito  nam  afscheid  en  keerde  huiswaarts,  v 

vMen  verhaalt  dat  de  Sultan  van  Pandjang  audiëntie  verleende.  Al 
de  familiebetrekkingen,  Mautries  en  Boepaties  waren  allen  verzameld. 
Al  de  Boepaties  zeiden  :  Uw  zoon  Senopatie  Ngalogo  wordt  zeker 
afvallig,  omdat  hij  u  vijandig  wordt;  tot  bewijs  strekt  de  in  opbouw 
zijnde  vesting  voorzien  van  eene  gracht.  Sultan  Padjaug  zeide  tot 
Pangerau  Bennowo :  Mijn  zoon !  ga  gij  naar  Mataram  met  uwen 
zwager  Iladipatie  van  Toeban  en  laat  de  Toeraenggoong  Montjo 
Nagoro  medegaan;  vraag  uwen  ouderen  broeder  Senopatie,  of  het 
wezenlijk  zijn  voornemen  is  mij  vijandig  te  worden ,  zoo  ook  jegens 
den  Pangeran  Bannowo  en  den  Iladipatie  van  Toeban  De  toeraeng- 
goong zeide:  Uw  wil  geschiede;  en  vertrok  met  zijne  troepen. 

'/Te  Padjang  bevond  zich  een  mantrie ,  Pangalassan  genaamd , 
welke  met  Senopatie  Ngalogo  bevriend  was;  voornoemde  Panga- 
lassan zond  spoedig  eenen  zendeling  naar  Mataram,  welke  Senopatie 
het  berigt  bragt,  dat  de  Sultan  van  Padjang  zijnen  zoon  naar 
Mataram  gezonden  heeft,  met  zich  medenemende  krijgstoerustingen. 
Toen  Senopatie  Ngalogo  voornoemde  tijding  vernam,  vertrok  hij 
spoedig  naar  Eandoe  Lawang;  de  bewoners  van  Mataram  rukten 
op  en  namen  levensmiddelen  mede. 

'/Pangeran  Bannowo  was  te  Raudoe  Lawang  aangekomen.  Toen 
hij  zijnen  broeder  hem  te  gemoet  zag  komen,  steeg  Pangeran 
Bannowo  spoedig  van  zijn  paard  af,  ging  Senopatie  te  gemoet  en 
omhelsden  elkander ;  zij  weenden  beiden  ,  om  reden  zij  elkander  sedert 
lang  niet  gezien  hadden ,  waarnaar  zij  zoozeer  verlangden.  Pangeran 
Bannowo  sprak  zachtjes:  Broeder!  ik  verlangde  zeer  naar  u, 
omdat  ik  u  in  lang  niet  ontmoet  heb ,  ten  tweede  ben  ik  een 
afgezant;  daar  uw  vader  vernomen  heeft,  dat  gij  voornemens  zijt 
hem    den    oorlog   te   verklaren ,    wil    hij  weten  of  zulks  waar  is  of 


208       SENAPATI    {  I     158fi),    VOI.«ENS    RE    BABAD    TANAH    DJAWI. 

niet;  beken  zulks  sk-uiiU.  Scnopiitic  autwoordde:  Mas!  laat  het 
aan  uwen  vader  den  Suttan  over;  hij  kan  voorspellingen  doen ,  liij 
weet  reeds  miju  gevoelen;  al  hetgeen  ik  nu  weet  lieb  ik  vno  uwen 
vader;  ik  gevoel  dat  ik  Alataram  niet  iu  bezit  heb  vnu  uwen  vader. 
Ziedaar,  ik  bied  u  levensmiddeleu  aan  van  uwe  üoderdaneii  te 
Mataram,  nuttig  daarvan. 

ffPangerau  Baunowo  en  zijn  krijgsvolk  aten  vervolgens  gezument- 
lijk.  Seuopatie  Ngalogo  hervatte:  Jongere  broeder!  ik  iioodig  u 
uit  vervolgens  naar  Mataram  te  gaan,  alwaar  ik  reeds  vcrrnakelijk- 
hud.eu  heb  in  gereedheid  gebiagt,  zoomede  anik  en  badèk  (drank); 
vermaakt  gij  u  te  Mataram,  omdat  gij  lieer  zijt  over  al  deze 
menscheu.  Komaan  I  ik  noodig  u  uit  met  mij  een  olifant  te  berijilen. 
Paugeran  Bannowo  zeide  tot  den  toemenggoong  Montjonagoro : 
Toemenggoong  Montjo  Nagoro!  de  tijding  die  vader  Sultan  ont- 
vaugeu  heeft  is  niet  heusch;  en  deze  broeder  Seuopatie  is  niet 
voornemens  zijnen  vader  vijandig  te  worden;  ik  geloof  broeder 
Senopatie;  ten  bewijze,  dat  hij  niet  voornenieus  is  zijnen  vader 
te  beoorlogen,  strekken  zijn  onthaal  en  zijne  achtiug  jegens  de 
bewoners  vau  Padjang.  Pangeran  Bannowo  steeg  vervolgens  met 
zijnen  ouderen  broeder  op  een  olifant  en  vertrok  van  daar  met 
zijne  troepen.  Bij  hunne  komst  te  Mataram  gingeu  zij  dadelijk  deu 
kratou  binnen  en  namen  gezamentlijk  plaats,  vervolgens  vermaakten 
zij  zich  met  eten  en  drinken  en  lieten  het  lied  gologaudjoer  op  de 
gamelan  spelen ;  de  troepen  van  den  pangeran  Bannowo  en  die 
van  den  Hadipatie  van  Toeban  vermaakten  zich  zeer;  ook  zij  werden 
buiten  onthaald.  Hadiepatie  van  Toeban  vroeg  aan  Senopatie : 
Broeder  Senopatie  Ngalogo!  ik  heb  vernomen  dat  gij  gaarne  met 
de  lans  danst.  Senopatie  autwoordde:  Broeder!  ja,  ik  houd  daarvan  ; 
maar  de  bewoners  van  Mataram  kunnen  zulks  niet.  Hadipatie  van 
Toeban  mengde  zich  iu  het  gesprek;  willende  volstrekt  de  kunde 
en  magt  zijner  bedienden  ten  toon  laten  spreiden,  gaf  hij  hun  terstond 
last,  met  de  lans  te  dansen.  De  Toebauezen  hadden  reeds  een 
begiu  met  dansen  gemaakt,  en  legden  hunne  bekwaamheden  aan 
den  dag,  zoomede  hunnen  moed  en  onkwetsbaarheid, 

"Vervolgens  was  er  een  zoon  van  Pannembahhau  Senopatie,  de 
oudste,  Radeen  Ronggo  genaamd,  voortgesproten  uit  eene  vrouw 
van  Kaliujamat;  voornoemde  Radeen  Ronggo  was  zeer  bovennatuurlijk 
magtig,  sterk,  onkwetsbaar  en  driftig.  Vervolgeus  tikte  hij  deszelfs 
vader,  het  voornemen  te  kennen  gevende  om  te  dansen.  Senopatie 
Ngalogo  schepte  behagen  zich  zelven  te  vernederen,  en  tastte  het 


DE  VAL  VAN  DE  KHAÏON  VAN  PADJANG  DOOR  TOEDOEN  VAN    299 

gevoel  vau  eer  zijus  zoons  aan.  De  Iladipatie  van  Toeban  begreep 
dat  Radeeu  Rouggo  gaarne  mede  wilde  dansen;  maar  de  vader 
verbood  hem  zulks.  Vervolgens  noodigde  Iladipatie  van  Toeban 
Radeen  Ronggo  daartoe  uit.  Maar  hij  durfde  niet.  Daarna  moedigde 
Senopatie  deszelfs  zoon  tot  dansen  aan,  omdat  Hadipatie  van  Toeban 
hem  zulks  verzocht  had.  Terstond  nam  Radeen  Ronggo  een  schild 
en  eene  piek:  genoemd  schild  werd  door  vier  personen  gedragen, 
zooook  de  piek,  omdat  dezelve  zeer  groot  waren;  vervolgens  maakte 
hij  daarmede  kunsten.  De  Hadipatie  van  Toeban  was  verbaasd  zulks 
te  zien  en  verstomde.  Iladipatie  Toeban  gaf  aan  zijne  dansende 
bedienden  last,  Radeen  Ronggo  te  vereereu,  omdat  hij  geloof  sloeg 
aan  zijne  bovennatuurlijke  magt.  Vervolgens  staken  en  smeten  de 
bewoners  van  Toeban  elkander  wezenlijk  met  lansen.  Radeen  Ronggo 
werd  niet  gekwetst,  danste  steeds  met  genoegen  voort  en  wilde 
zich  niet  wreken,  waarop  Hadipatie  van  Toeban  en  deszelfs  vader 
hem  gelastte  zich  te  wreken.  Radeen  Ronggo  wrook  zich  dadelijk 
met  de  handen ,  hij  sloeg  de  Toeban .*zen ,  waarvan  hij  er  een 
het  hoofd  insloeg  en  doodde.   Vervolgeus  ontstond  er  oproer. 

/'Pangeran  Bannowo  en  de  Hadipatie  Toeban,  zoomede  hunne 
troepen  vertrokken  zonder  afscheid  te  nemen ,  met  het  voornemen 
naar  Padjang  teriigtekeeren.  Bij  hunne  komst  aldaar,  verschenen 
allen  voor  den  Sultan;  maar  de  berigten  van  den  Pangeran  Ban- 
nowo en  den  Hadipatie  van  Toeban  waren  verschillend:  het  berigt 
van  den  eerste  was  zeer  goed  bevonden  door  Senopatie  (siclj ,  en  droeg 
veel  achting  aan  de  bewoners  van  Padjang  toe,  zoodat  het  niet 
te  vermoeden  was,  dat  hij  voornemens  was  Padjang  te  beoorlogen. 
De  Hadipatie  van  Toeban  en  de  Toemenggoong  Montjo  jMagoro 
berigtten ,  dat  Senopatie  wezenlijk  afvallig  was  geworden  en  voor- 
nemens was  Padjang  te  beoorlogen ,  omdat  hij  reeds  eene  vesting 
had  laten  opbouwen,  zoomede  eene  gracht,  en  de  bovennatuurlijke 
magt  van  zijnen  zoon,  genaamd  Radeen  Ronggo,  ten  toon  had 
doen  stellen ,  toen  hij  een  Toebanees  het  hoofd  insloeg  en  doodde. 
De  Sultan  was  verstomd  het  voornoemd  verhaal  aan  te  hooren  en 
hield  eenigen  tijd  het  stilzwijgen,  omdat  de  berigten  van  zijnen  zoon  en 
den  naijoko  verschilden.  De  Sultan  zeide :  Aan  al  het  berigtte  sla  ik 
geen  geloof;  het  verhaal  van  Bannowo  is  goed,  dat  het  onmogelijk 
is  dat  Senopatie  Ngalogo  tegen  mij  durft;  omdat  ik  hem  heel  jong 
als  zoon  heb  aangenomen,  even  als  mijn  oudste  zoon,  en  ik  heb 
hem  veel  onderwezen;  meerderjarig  geworden  zijnde  heb  ik  hem 
een    aangenaam    verblijf    te    Mataram   geschonken,    Hadipatie   van 


*iOO     «EVAPATi  (f:  15S6),  vorxïKNs  de  babad  tanah  djawi. 

Toeban  cii  Toemenggoong  Montjo  Nagoro  zeiden:  Met  is  waar, 
Seiiopiitie  Ngalogo  jstreeft  naar  het  Padjangsche  rijk,  oiudat  hij  de 
voorspelling  van  Soenuan  Giri  weet;  de  voorspelliüg  van  Soenuan 
Girie  gelijkt  naar  eeue  bloem,  die  zich  nu  ontluikt.  Toemenggooug 
Montjo  Nagoro  en  Hadipatie  van  Toeban  zeiden :  Sultan !  Matarani 
vergelijk  ik  naar  (sic!)  een  vonkje  vuur ,  dat  intusschen  zich  niet  uit- 
bluscht ,  dus  is  het  goed  hetzelve  dadelijk  te  begieten ;  ik  zal  Matarani 
beoorlogen.  De  Sultan  sprak  zachtkens .  ik  vrees  God  en  het  is  door 
God  bepaald,  dat  er  te  Padjang  een  groot  vorst  zal  regeren,  aan 
wien  al  de  bewoners  van  Java  zich  zullen  onderwerpen;  wa<iroin 
wilt  gij  dat  tegengaan?  Hadipatie  Toeban  en  Toemenggoong  Montjo 
Nagoro  zagen  vóór  zich  neder  en  konden  niet  antwoorden.  De 
Sultan  keerde  vervolgens  paleiswaarts  terug. 

'/Niet  lang  geleden  was  er  te  Padjang  een  boepatic,  zwager  van 
Senopatie  Ngalogo,  Toemenggoong  Majang  geu<aamd;  genoemde 
Toemenggoong  Majang  had  een  zoon,  die  nog  jong  en  zeer  schoon 
van  gelaat  was ;  in  gansch  Padjang  is  er  niemand  die  hem  gelijkt. 
De  sclioouheid  van  Radeeu  Pabeelan  was  reeds  door  gansch  Padjang 
berucht ,  deze  was  de  zoon  van  voornoemden  Toemenggoong  Majang ; 
maar  voornoemde  Radeen  Pabeelan  gedroeg  zich  losbandig,  gaf 
zich  ajin  losbandigheden  over,  leefde  in  veelwijverij.  De  vader 
stelde  hem  voor  een  huwelijk  aantegaan;  maar  hij  verkoos  zulks 
niet.  De  Toemenggoong  Majang  was  ontevreden,  omdat  aan  zijne 
onderrigtingen  geen  gevolg  werd  gegeven;  vervolgens  was  hij 
voornemens  zijnen  zoon  onaangenaamheden  te  veroorzaken,  opdat 
hij  kwame  te  sterven.  Toen  werd  Radeen  Pabeelan  bij  den  vader 
ontboden;  bij  deszelfs  komst  zeide  de  vader:  Jongeling!  indien  gij 
niet  voornemens  zijt  te  huwen  en  steeds  van  het  regte  pad  afgaat , 
wensch  ik  dat  gij  zulks  niet  ten  halve  verrigt.  Streef  naar  de 
dochter  van  den  Sultan  genaamd  Sekar  Kadaton ,  drijf  eenen  minne- 
handel  met  haar;  ofschoon  gij  komt  te  sterven,  zal  goed  over  u 
gesproken  worden.  Indien  het  mogt  gebeuren,  dat  zij  door  Gods 
hulp  uwe  echtgenoot  wordt ,  zult  gij  van  uw  vorig  gedrag  verschillen 
Het  is  niet  goed ,  dat  gij  andermans  vrouw  en  kinderen  verleidt , 
indien  (sic!)  u  het  ongeluk  mogt  overkomen ,  dat  er  veel  kwaads  over 
u  gesproken  wordt.  De  zoon  antwoordde  zachtkens:  Vader!  ik  ben 
niet  in  staat  met  de  vorstin  Sekar  Kadaton  eenen  minnehandel 
te  houden ,  omdat  hare  verblijfplaats  in  den  kraton  is.  De  Toemeng- 
goong zeide:  Zulks  valt  gemakkelijk;  daar  de  vrouwen  gewoonlijk 
zeer    veel    van    geurige    bloemen    houden,    weet    ik    een    middel 


DE  VAL  VAN  DE  KRATÜN  VAN  PADJANG  DOOR  TOEDOEN  VAN    301 

bestaande  iu  de  tjepaka  hloeiu;  zend  dezelve  aan  de  vorstin,  de 
uitslag  van  dat  middel  is,  dat  wanneer  eene  vrouw  dezelve  ont- 
vangen en  gezieu  heeft,  zij  stellig  dadelijk  vei7.ot  wordt ,  niet  kun- 
nende eten,  noch  slapen,  en  dan  moet  gij  dadelijk  ieuiand  afzenden. 
Wacht  gij  iemand  van  de  prinees  af,  die  gewoonlijk  naar  de  markt 
gestuurd  wordt  om  bloemen  te  koopen;  gelast  die  dezelve  hare 
meesteresse  aantebieden. 

vRadeeu  Pabeelan  had  reeds  eene  tjepakabloem  in  een  peperhuis 
van  blad  gedaan,  waarin  hij  een  briefje  verborg.  Vervolgens  begaf 
radeen  Pabeelan  zich  op  den  weg,  gelegen  digt  bij  de  poort  van 
de  llaloon  Haloon ;  daarop  was  er  een  vrouwspersoon ,  onderdaan 
van  de  prinees  Sekar  Kadaton,  die  voornemens  was  bloemen  op 
de  markt  te  koopen.  Radeen  Pabeelan  hield  haar  aan  en  gaf  haar 
gemelde  bloem  in  het  peperhuis  over,  met  uitnoodiging  hetzelve 
hare  meesteres  te  overhandigen.  Genoemde  vrouw  nam  de  bloem 
aan  en  was  zeer  verheugd,  omdat  zij  niet  verpligt  was  naar  de 
markt  te  gaan  om  bloemen  te  koopen;  zij  vraagde:  Mogt  mijne 
meesteresse  nu  vragen,  hoe  uw  naam  is?  Radeen  Pabeelan  ant- 
woordde en  bekende  zijnen  naam.  Voornoemde  vrouw  keerde  daarop 
paleiswaarts  en  was  zeer  verliefd  geraakt  op  het  gezigt  van  Radeen 
Pabeelan's  schoonheid.  Bij  hare  aankomst  aan  het  verblijf  van  de 
prinees,  bood  zij  haar  de  bloem  aan.  Toen  de  vorstin  Sekar  Kadaton 
de  bloemen  in  het  peperhuis  had  ontvangen,  opende  en  doorzocht 
zij  hetzelve;  op  het  gezigt  van  eene  tjepaka  bloem,  waarin  zich 
een  briefje  bevond,  las  zij  hetzelve  spoedig,  eu  maakte  daaruit 
op ,  dat  hetzelve  van  radeen  Pabeelan  kwam ,  welke  voornemens 
was  haar  levenslang  te  dienen  Nadat  de  vorstin  Sekar  Kadaton 
het  briefje  gelezen  had ,  klopte,  haar  hart  hevig ;  daar  zij  reeds 
meerderjarig  was,  was  zij  zeer  verliefd  op  den  zender  van  het 
briefje.  Dikwijls  had  zij  vele  vrouwen  over  radeen  Pabeelans  schoon- 
heid hooren  spreken;  degene  welke  hem  gezien  hadden  zwaaiden 
hem  lof  toe.  De  vorstin  Kadaton  zeide  tot  hare  bediende ,  tiemban 
Sooko  genaamd:  Moeder!  ga  den  gever  dezer  bloemen  te  gemoet; 
indien  hij  wezenlijk  mij  dienen  wil,  noodig  hem  uit  zich  dezen 
avond  naar  de  verblijfplaats  der  prinees  te  begeven.  Ilemban  Sooko 
zeide:  üw  wil  geschiede;  en  ging  heen.  Zij  had  radeen  Pabeelan 
ontmoet ,  toen  Hembau  Sooko  sprak :  Radeen !  gij  wordt  dezen  avond 
door  de  vorstin  verwacht  en  er  worden  spijzen  en  kleederen  in 
gereedheid  gebragt;  laat  niet  na  heden  avond  in  het  verblijf  van 
de  prinses  te  komen.  Radeen  Pabeelan  zeide:  Ja  moeder!  zeg  aan 


';02       «KMAFATI    f   I      l'i^^j,    VOf/JEVS    OE    BABAD    TA>'AH    DJAWl. 

flir  vor:-tiri,  flat  zij  niet  hfhoeft  te  twijft-len  ,  of  ik  zal  dezeu  avond 
•t^llitr  IcoirifMi,  Vorvoli^erH  keerfle  Heriibun  Sooko  naar  liet  verblijf 
van  de  prinee.^   terug. 

"Ilaflecn  Pabeelan  versclieen  vervolirens  voor  zijnen  vader,  den 
Toirinenjrifoonjr  Majang;  hij  zeide  :  Vader!  de  door  u  gegevene  blocin 
Il  re  ft  de  vorstin  ontvangen ,  en  vervolgens  iemand  afgezonden  ,  om 
mij  voor  dezen  avond  naar  het  verblijf  van  de  prinses  uittenoodigeu  , 
lietgf;en  ik  beloofd  heb;  maar  ik  zie  eene  zwarigheid  in,  namelijk 
(U*,  ingang  naar  haar  verblijf  is  mij  onbekend.  De  vader  antwoordde  : 
Indien  gij  naar  het  verblijf  van  de  prinses  gaat,  ga  niet  door  de 
d<!ur  binnen,  want  gij  niogt  door  de  rondgaande  wacht  ontdekt 
worden ;  het  ware  goed  wanneer  gij  over  de  muur  sprong.  Komaan  ! 
ik  zal  u  vergezellen;  het  is  nu  de  tijd  dat  iedereen  slaapt ; — waarop 
de  Toenienggoong  benevens  deszelfs  zoon  vertrokken.  Bij  de  muur 
van  het  verblijf  der  prinses  gekomen,  werd  radeen  Pabeelau  in  de 
kunst  onderwezen  om  eene  muur  te  verlagen.  De  Tocmenggoong 
zeide:  Indien  gij  het  vertrek  van  de  prinses  wilt  binnentreden, 
onthoud  wel  hetgeen  ik  u  gezegd  hebt,  en  bestrijk  de  muur  met 
de  hand ,  alsdan  zal  dezelve  zich  van  zei  ven  verlagen.  Radeen 
Pabeelan  zeide  dat  het  goed  was;  maar  radeen  Pabeelan  werd  ver- 
keerd door  den  vader  on<lerrigt,  die  het  zoodanig  wilde  maken, 
dat  hij  niet  zoude  kunnen  uitgaan.  Vervolgens  bad  de  Toemenggooug 
Majang  en  bestreek  de  muur  met  de  hand,  die  laag  werd.  Radeen 
Pabeelan  stapte  spoedig  over.  Toen  radeen  Pabeelan  er  over  was, 
wiM'd  de  muur  weder  door  den  Toemenggooug  met  de  hand  bestreken  , 
die  hare  vroegere  hoogte  verkreeg;  daarop  keerde  de  Toemenggoong 
huiswaarts.  Radeen  Pabeelan  ging  in  den  tuin  zitten,  gelegen 
achter  het  verblijf  van  de  prinses.  De  vorstin  Sekar  Kadaton  wachtte 
rei^ds  etmen  gcruimen  tijd;  toen  het  de  tijd  was  dat  iedereen  sliep, 
kwjun  zij  uit  haar  vertrek  naar  het  achtererf ;  van  al  hare  bedienden 
was  slechts  llcïnban  Sooko  degene  die  daarvan  kennis  droeg  en 
haar  volgde;  vervolgens  ontmoette  zij  radeen  Pabeelan;  beiden 
waren  zeer  verheugd,  even  als  iemand  die  eene  mand  vol  gouds 
vindt  Zij  zwoeren  trouwe  liefde;  het  was  toen  bepaald ,  dat  rc'ideen 
Pabeelan  bestemd  was  het  slagtoffer  des  Lands  te  worden,  omdat 
vele  vrouwen  zich  in  het  verblijf  der  prinses  bevinden ;  hare  eigene 
bedienden  zijn  ten  getale  van  veertig,  en  de  wachthebbende  mannen 
zijn  ook  in  menigte.   Maar  niemand  kende  radeen  Pabeelan. 

"De  prinses  Sekar  Kadaton  vatte  radeen  Pabeelau  vervolgens  bij 
de    hand,   geleidde    hem    naar   de    bedstede,  alwaar  zij  aan  beider 


DE  VAL  VAN  DE  KRATON  VAX  PADJANG  DOOK  TOEDOEN  VAV    303 

verlangen  gevolg  gaven.  Den  volgenden  nacht  wilde  radcen 
Pabeelan  huiswaarts  keeren ;  maar  kon  niet,  onidat  de  muur  na 
herhaaldelijk  wrijven  met  de  hand ,  zich  niet  verlaagde.  Radcen 
Pabeelan  dacht  dat  hij  zou  omkomen ,  en  keerde  mede  naar  het 
vertrek  der  prinses  terug;  ofschoon  hij  sterven  moest,  dan  zoude 
zulks  te  gelijk  ruet  de  prinses  plaats  hebben. 

//Men  verhaalt  dat  radeen  Pabeelan  zeven  dagen  en  nachten  bij 
de  prinses  doorbragt,  zonder  dat  iemand  zulks  wist;  op  den  achtsten 
dag  vermoedden  de  minnen  en  bedienden  van  de  prinses  iets  kwaads , 
omdat  zij  zelden  te  voorschijn  kwam  en  zich  steeds  te  bed  hield. 
Voornoemde  minnen  en  bedienden  beloerden  en  beluisterden  Iniar; 
vervolgens  begrepen  zij  dat  de  vorstin  eenen  ongeoorloofden  minne- 
handel  met  radeen  Pabeelan  dreef ,  waarop  de  voornoemde  vrouwen 
spoedig  den  Sultan  kennis  gaven ,  dat  een  eerrovend  persoon  in 
der  prinses  vertrek  was  geslopen,  welke  zich  aan  zijne  lusten  over- 
gaf. Toen  de  Sultan  zulks  vernam,  werd  hij  zeer  toornig  en  ontbood 
spoedig  twee  hoofden  der  Tamtomos,  Wierokarti  en  Soerotanoe 
genaamd,  en  twintig  soldaten;  bij  hunne  komst  bij  den  Sultan 
werden  zij  gelast  den  boosdoener,  welke  zich  in  het  vertrek  der 
prinses  bevond,  omtebrengen.  De  twee  en  twintig  Tamtomos  traden 
spoedig  het  verblijf  der  prinses  binnen:  mnar  zij  hielden  allen  in 
het  voorhof  van  het  vertrek  der  prinses  op;  slechts  de  Ngabehie 
Wierokartie  trad  het  vertrek  binnen;  radeen  Pabeelan  omhelsde  de 
vorstin ,  denkende  met  haar  om  te  komen.  De  Ngabehie  Wiero- 
kartie sprak  op  eenen  afstand ,  omdat  hij  bevreesd  was  de  prinses  te 
te  naderen:  Jongeling  radeen  Pabeelan!  kom  hier,  sla  geloof 
aan  hetgeen  ik  u  zeg;  uw  vader  de  Toemenggoong  Majang  heeft  mij 
alles  aangaande  uw  gedrag  bekend  gemaakt;  hij  heeft  mij  opge- 
dragen uw  geluk  te  bevorderen;  uitdienhoofde  zal  ik  borg  voor  uw 
leven  staan ,  omdat  de  Sultan  alle  aangelegenheden  van  het  paleis 
aan  mij  heeft  toevertrouwd ,  gij  weet  het  zelfs  wel ;  ik  zal  smeeken 
dat  gij  aan  de  prinses  wordt  uitgehuwd;  kom  aan!  ik  zal  u  naar 
den  Sultan  vergezellen.  Het  geval  wilde  dat  radeen  Pabeelan  ligt- 
gelovig  was  en  het  gezegde  van  Soerokartie  voor  waarheid  aannam ; 
hij  rukte  zich  van  de  prinses  los  en  volgde  Soerokarti  achterna. 
Aan  het  voorhof  gekomen  zijnde,  werd  hij  dadelijk  door  de  Tam- 
tomos doorstoken;  radeen  Pabeelan  stierf;  hij  had  zooveel  wonden 
als  er  gaten  in  eene  mand  zijn.  Zijn  lijk  werd  in  de  rivier 
Ngelawijan  gesmeten. 

//De  toemenggoong  Majang  haalde  zich  daardoor  de  toorn  van  den 


304     sENAPATi   (:hl586),  volgens  de  RABAD  TANAH   DJAWI. 

Sultan  op  den  hals,  welke  hem  naar  Samarang  opzond,  begeleid 
door  lUOO  krijgslieden,  die  door  tachtig  Mautries  van  Padjang 
werden  aangevoerd. 

'/De  vrouw  van  den  Toemenggoong  Majang,  welke  te  Padjang  was 
achtergebleven  ,  zond  dadelijk  iemand  naar  Mataram  ,  welke  Senopatie 
van  het  gebeurde  keunis  gaf.  Senopatie  Ngalogo  werd  zeer  toornig 
liet  gezegde  van  den  zendeling  aantehooren,  waarop  hij  tot  de 
Mantries  Pamadjeggans  zeide:  Broeders!  ik  eisch  uwe  hulp,  mijn 
zwager  Toemenggoong  Majang  genaamd,  is  thands  naar  Samaraug 
verbannen,  ontweldig  hem  waar  gij  hem  mogt  achterhalen,  neem 
slechts  den  weg  langs  Kadoe.  Ue  Mantries  Pamadjeggans  zeiden  : 
het  is  wel;  daarop  stegen  zij  allen  te  paard,  draafden  en  galop- 
peerden voort.  De  krijgslieden  van  Padjang  werden  te  Djatiedjadjar 
achterhaald ,  welke  woedend  met  de  piek  werden  aangevallen  door 
de  Mantries  Pamadjeggans.  Van  de  troepen  van  Padjang  werden 
velen  gewond  en  gedood,  vervolgens  namen  zij  de  vlugt  naar 
Padjang.  De  Toemenggoong  Majang  was  door  de  Mantries  onl- 
weldigd  geworden  en  naar  Mataram  begeleid.  De  Mantries  Pamad- 
jeggans voerden  de  hoofden  der  omgekomene  Mantries  van  Padjang 
mede,  welke  zij  Senopatie  Ngalogo  aanboden. 

'/De  troepen  van  Padjang  waren  aldaar  aangekomen  en  hadden  den 
Sultan  van  het  gebeurde  kennis  gegeven.  Toen  de  Sultan  zulks 
vernam ,  vermoedde  hij  dadelijk  dat  Senopatie  Ngalogo  afvallig 
was  geworden,  omdat  hij  zich  tot  den  oorlog  voorbereidde.  Vervolgens 
gaf  hij  hist  de  troepen  tot  den  oorlog  in  gereedheid  te  brengen , 
ten  einde  tegen  Mataram  optetrekken.  De  boepaties  Montjonagoro 
van  Padjang  waren  reeds  verzameld,  zooook  de  zonen  en  schoon- 
zonen van  den  Sultan;  de  Iladipatie  van  Demak,  die  van  Toeban , 
en  die  van  Bantam  bevonden  zich  reeds  te  Padjang  met  hunne 
menigte  troepen,  welke  verschillend  gewapend  waren.  De  Sultan 
bereed  eenen  olifant;  hij  reisde  naar  Prambannan ,  alwaar  hij  zich 
legerde;  de  troepen  van  Padjang  besloegen  het  gansche  land. 

"Men  verhaalt  dat  Senopatie  Ngalogo  met  zijne  SOO  man  Mata- 
rammers  voornemens  was  de  oorlog  te  verklaren ;  dezelve  waren 
reeds  te  Randoe  Lawang  in  slagorde  gesteld  en  op  hunne  hoede. 
Kijahie  Djoeroe  zeide  tot  Senopatie :  Senopatie !  ik  wenschte  dat  gij 
den  Sultan  den  oorlog  niet  verklaarde ,  omdat  uw  .leger  gering  in 
getal  is;  dat  van  Padjang  is  talloos.  Komaan!  laat  ons  God  bidden, 
opdat  de  bewoners  van  Padjang  bevreesd  raken ;  breng  u  de 
belofte  van  Njahie  Kiedoel  te  binnen;  ik  zal  degene  die  zich  aan 


DE  VAL  VAN  DB  KRATON  VAN  PADJANO  DOOR  TOK  DOEN  VAN    305 

den  berg  Merrapie  ophoudt  aau  zijn  belofte  herinneren  ;  en  gelast 
uwe  troepen  dat  zij  zich  op  den  berg  Kiedoel  scharen  en  veel  hout 
opstapelen,  op  eenen  afstand  van  een  geweerschot;  maak  dien  berg 
effen;  vervolgens  laat  gij  hetzelve  in  den  brand  steken  tegen  den 
avond.  Zulks  gebeurde  ook,  bij  het  ondergaan  der  zon.  Vervolgens 
stond  Senopatie  op,  kruiste  de  armen  en  zag  hemelwaarts.  Kijahie 
Djoeroe  deed  zulks  ook.  Niet  lang  daarna  begon  het  te  regenen 
en  te  waaijen ,  vele  boomen  spleten  open  en  ontwortelden  zich , 
het  gedruisch  weergalmde  in  de  lucht,  zulks  was  het  voorteeken 
van  de  komst  der  geesten,  die  hulp  in  den  oorlog  wilden  bieden.  De 
berg  Merrapie  ontvlamde  zich  en  donderde ,  dat  het  vrees  aanjoeg ; 
vervolgens  regende  het  asch ;  de  lava  stroomde  in  de  rivier  Hoempak ; 
groote  steenen  werden  naar  den  oever  geslagen.  De  houtstapel  op 
den  berg  Kiedoel  werden  in  den  brand  gestoken ,  de  berg  was  in 
volle  vlam;  en  de  bendee,  Bietjak  genaamd,  werd  onophoudelijk 
geslagen. 

'/De  Sultan  zat  juist  in  de  Pasanggrahhan ,  gelegen  digt  bij  de 
rivier  Hoempak ,  door  al  zijne  Boepaties  omringd.  De  Sultan  zeide 
op  eene  zachte  toon:  Boepaties I  ik  zie  vuur  op  den  Kiedoel,  en 
de  berg  Marrapie  ontvlamt  zich;  en  welk  geluid  is  dat  in  de  lucht? 
het  heeft  veel  van  dat  eens  ten  strijde  uitrukkend  legers;  ik  ben 
er  zeer  bevreesd  over.  Hadipatie  ïoeban  antwoorde  zachtkens: 
Sultan !  hetgeen  u  daar  zegt  maakt  velen  bevreesd ,  hetgeen  gehoord 
wordt  is  het  gedruisch  van  wind  en  regen ,  dat  onbeduidend  is ,  en 
de  onderdanen  van  Padjang  zijn  niet  bevreesd  Senopatie  te  beoor- 
logen; indien  gij  slechts  beveelt,  zullen  stellig  de  bewoners  van 
Mataram  oogenblikkelijk  vernield  worden ,  door  mij  en  de  Padjang- 
gers.  De  Sultan  zeide  op  eene  zachte  toon:  Mijn  kind!  Hadipatie 
van  Toeban !  gij  moet  uwen  ouderen  broeder  Senopatie  niet  vijandig 
zijn;  weet,  dat  ik  eens  het  hoofd  zal  nederleggeu,  omdat  ik  de 
eenigste  ben ,  die  de  heerschappij  over  Padjang  voer  en  vervangen 
zal  worden  door  uwen  ouderen  broeder  Senopatie ,  wiens  nakomelingen 
Java  zullen  beheerschen.  Ik  begeef  mij  slechts  naar  Mataram  om 
Senopatie  te  zien,  waarnaar  ik  sterk  verlangde  en  ik  geloof  dat 
Senopatie  niet  in  staat  is  mij  den  oorlog  te  verklaren. 

//Het  duurde  niet  lang  of  de  lava  stroomde  naar  de  Pasanggrahhan  ; 
groote  steenen  rolden  naar  de  troepen  van  Padjang,  die  zich  het 
leven  betwisten  en  naar  alle  kanten  de  vlugt  namen.  De  Sultan 
van  Padjang  en  deszelfs  boepaties  werden  medegesleept  en  op  de 
vlugt    gedreven,    zij    dachten   dat  zij  door  den  vijand  werden  aan- 


306       SKNAPATl    (  b  1580),    VOLGENS    DE    RABAD    TANAH    DJAWI. 

geval ieu ;    het    groote   leger   outruiincle  daardoor  dadelijk  het  veld. 

//Bij  het  aanbreken  van  den  dag  begaf  de  Sultan  zich  naar 
Tembajat,  alwaar  hij  voornemens  was  aan  het  graf  zijne  hulde  te 
bewijzen  ;  maar  de  deur  der  tombe  was  niet  opentemaken ;  waarop 
de  Sultan  slechts  hare  deur  kuste,  waarna  hij  tot  derzel  ver  sleutel - 
bewaarder  zeide :  Waaraan  is  het  toetcschrijven  ,  dat  de  deur  des 
grafs  niet  geopend  kan  worden?  Waarop  hij  antwoordde:  Sultan!  mij 
dunkt  dat  God  U  niet  meer  gunt  als  vorst  te  regeren,  het  bewijs 
daarvan  is  dat  gij  de  deur  des  grafs  niet  hebt  kunnen  openen.  De 
Sultan  werd  mistroostig  het  gezegde  van  den  sleutelbewaarder  te 
hooren;  vervolgens  overnachtte  hij  in  het  huis  Balee  Kentjoer; 
alwaar  hij  zoo  aangenaam  sliep,  als  hem  zulks  immer  was  overkomen. 
Bij  deszelfs  ontwaking,  keerde  hij  naar  Padjang  terug;  de  Sultan 
bereed  eenen  olifant;  onder  weg  zijnde  viel  hij  van  den  olifant  af, 
waardoor  hij  zich  bezeerde.  Vervolgens  nam  hij  plaats  in  eene 
tandoe ,  waardoor  de  reis  vertraagd  werd. 

//Er  wordt  verhaald  dat  Senopatie  Ngalogo  de  tijding  vernam, 
dat  de  Sultan  onder  weg  ziek  was  geworden ;  waarop  hij  hem  dadelijk 
achterna  volgde ,  met  zich  medenemende  veertig  krijgslieden ,  welke 
allen  te  paard  zaten  en  op  eenen  afstand  volgden.  De  zonen  en 
Hadipaties  van  Padjang  werden  Senopatie  gewaar;  pangeran  Banowo 
zeide  tot  den  Sultan :  Daar  is  Senopatie  Ngalogo ,  welke  u  op  eenen 
afstand  achterna  volgt;  indien  Uwe  Hoogheid  zulks  toestaat,  zal 
ik  terugkeeren  om  hem  om  het  leven  te  brengen ,  daar  hij  weinig 
volk  bij  zich  heeft;  de  troepen  van  Padjang  zijn  in  menigte.  De 
Sultan  sprak  op  eene  zachte  toon :  Mijn  zoon  Pangeran  Bannowo ! 
gij  moet  niet  oneenig  zijn  jegens  uwen  ouderen  broeder  Senopatie , 
omdat  wanneer  ik  gestorven  zal  zijn,  stellig  uw  broeder  mijn  vervanger 
zal  worden,  en  hij  volgt  mij  achterna  met  het  voornemen  mij  te 
begeleiden ,  omdat  hij  vernomen  heeft  dat  ik  ongesteld  ben ;  hetgeen 
een  bewijs  is  dat  hij  mij  als  vader  zeer  genegen  is  en  eerbied 
bewijst.  Ik  beveel  u  aan ,  wanneer  ik  overleden  zal  zijn ,  gij  alsdan 
met  uwen  ouderen  broeder  eensgezind  zijt  en  hem  eerbiedigt , 
omdat  hij  mijn  vervanger  is.  Leeft  gij  in  oueenigheid  met  hem , 
dan  zult  gij  stellig  niet  als  vorst  van  Padjang  kunnen  regeren. 

/i^ Pangeran  Bannowo  en  degene ,  die  het  gezegde  van  den  Sultan 
hadden  aangehoord,  weenden!  Bij  zijne  aankomst  te  Padjang ,  trad 
hij  het  paleis  binnen;  maar  deszelfs  ziekte  was  verslimmcrd. 

/'Senopatie  en  zijn  leger  vestigden  zich  in  de  dessa  Majang ,  bewesten 
den    kraton    van  Padjang.  Den  Sultan  was  reeds  door  zijne  krijgs- 


DE  VAL  VAN  DE  KRATON  VAN  PADJANG  DOOK  TOEDOEN  VAN    307 

lieden  kennis  gegeven ,  dat  Senopatie  zich  in  de  dessa  Majang 
gelegerd  had.  Daarna  liet  de  Sultan  hem  ontbieden  ;  maar  Senopatie 
weigerde  te  komen  en  antwoordde  tot  den  zendeling :  Zeg  aan 
vader  Sultan ,  dat  ik  niet  verkies  te  komen ;  maar  ik  zal  ook  niet 
naar  Mataram  terugkeeren,  ik  zal  hier  verblijven  en  den  wil  van 
God  afwachten.  De  zendeling  keerde  terug  en  had  zulks  aan  den 
Sultan  gezegd. 

//Vervolgens  kocht  Senopatie  vele  salasih  bloemen  op,  welke  aan 
den  westelijken  ingang  van  de  haloon  haloou  opgestapeld  werden ; 
des  nachts  ging  Senopatie  met  de  beenen  kruizelings  zitten  en 
bad  tot  God;  daarop  verscheen  een  geest,  Djoeroe  Tamau  genaamd; 
deze  was  Senopatie's  gunsteling;  maar  niemand  zag  hem  als  deze 
alleen,  anderen  zagen  hem  niet;  zijne  grootte  overtrof  die  van 
andereu.  Djoeroe  Taman  zeide  tot  Senopatie:  Heer!  indien  gij 
Padjang  wilt  veroveren  en  den  Sultan  doen  omkomen ,  beveel  mij 
zulks  slechts,  alsdan  zal  ik  stellig  den  Sultan  om  het  leven  brengen. 
Senopatie  zeide:  Djoeroe  Taman!  ik  geloof  hetgeen  gij  daar  zegt; 
maar  ik  verkies  het  zoo  niet;  en  indien  gij  zoodanig  verkiest  te 
handelen,  ik  zeg  u  ja  noch  neen.  Vervolgens  begaf  Djoeroe  Taman 
zich  naar  de  kraton  te  Padjang,  en  Senopatie  begaf  zich  op  weg 
naar  Mataram. 

//In  dien  tijd  zat  de  Sultan  juist  op  zijne  legerstede,  en  werd 
door  al  zijne  vrouwen  verzorgd ;  ook  al  zijne  zonen  omringden  hem. 
Pangeran  Bannowo  zeide :  Mijn  ouder  broeder  Senopatie  heeft  vele 
salasihbloemen  gekocht,  welke  vóór  den  ingang  der  haloon  haloon 
zijn  opeengestapeld  geworden.  De  Sultan  zeide:  Uw  ouder  broeder 
bemint  mij  zeer  en  weet  dat  ik  sterven  moet.  Vervolgens  kwam 
gemelde  Djoeroe  Taman  aan ,  maar  niemand  bemerkte  zulks;  daarna 
sloeg  hij  den  Sultan  op  de  borst,  die  bewusteloos  op  den  grond 
nederviel;  bij  zich  zelven  gekomen  zijnde,  was  deszelfs  ziekte  zeer 
verergerd.  Eenigen  tijd  daarna  stierf  hij ;  en  het  algemeen  geween 
veroorzaakte  veel  gedruisch.// 

//Pangeran  Bannowo  zond  dadelijk  iemand  af,  ten  einde  Senopatie 
uittenoodigen ;  al  mogt  hij  niet  willen ,  dan  moest  men  hem  daartoe 
aandringen,  omdat  hij  verwacht  werd  bij  de  besprenging  van  het 
lijk  van  den  Sultan.  De  zendeling  rende  spoedig  weg  en  haalde 
Senopatie  onderweg  in ;  nadat  hij  door  den  zendeling  uitgenoodigd 
was  geworden,  keerde  Senopatie  dadelijk  terug;  hij  draafde  en 
galoppeerde    voort.  Kyahie  Djoeroe  bleef  niet  achter.  Bij  de  komst 


308     sENAPATi  (ibl586),  volqkns  de  babad  tanah  djawi 

van  Senopatie  te  Padjang ,  trjid  hij  dadelijk  het  paleis  binnen , 
kuste  de  voeten  van  den  Sultan  en  weende.  Nadat  het  lijk  gerei- 
nigd en  er  gebeden  was.  werd  het  lijk  te  Boetoeh  begraven./* 

'/Den  volgenden  dag  waren  de  zonen ,  bloedverwanten ,  alle  IJoe- 
paties,  Soennan  Koedoes,  en  Senopatie,  in  het  paleis  te  Padjang 
vergaderd.  Soennan  Koedoes  sprak  tot  de  boepaties:  Boepaties !  wie 
aller  zonen  van  wijlen  den  Sultan  zou  de  geschiktste  zijn  hem  als 
vorst  van  Padjang  te  vervangen ,  omdat  hij  daarop  aanspraak  heeft? 

/^Soennan  Koedoes  zeide :  Wanneer  Pangeran  Bannowo  in  de  rege- 
ring komt,  neem  ik  er  geen  genoegen  in,  omdat  hij  jonger  zoon 
is;  het  ware  beter  dat  Hadipatie  Van  Demak  den  overledenen 
Sultan  vervinge;  ofschoon  hij  schoonzoon  is,  zijn  beide  evenwel 
van  vorstelijke  afkomst;  ook  is  de  vrouw  van  den  Hadipatie  van 
Demak  de  oudste  dochter  van  den  Sultan  ,  en  dat  Pangeran  Bannowo 
Hadipatie  van  Djipang  worde,  daar  heeft  hij  regt  op.  Senopatie 
Ngalogo  wilde  zich  in  het  gesprek  mengen ;  maar  Kyahie  Djoeroe 
viel  hem  in  de  rede,  zoodat  hij  zweeg. 

//De  wil  van  Soennan  Koedoes  werd  opgevolgd,  zoodat  aan  Pangeran 
Bannowo  het  Hadipatischap  van  Djipang  werd  opgedrongen,  het- 
geen hem  veel  hartzeer  veroorzaakte.  Senopatie  Ngalogo  keerde 
vervolgens  naar  Mataram  terug.  Kyahie  Djoeroe  hield  steeds  aan , 
Senopatie  raad  te  geven:  Jongeling!  bemoei  u  niet  met  andermans 
zaken;  Pangeran  Bannowo  en  Hadipatie  van  Demak  betwisten 
malkander  een  aangenaam  leven;  het  zijn  gebroeders;  al  mogt  er 
oorlog  van  voortkomen ,  laat  het  zijn.  Het  ware  beter  dat  gij  voor 
den  overledene  liet  offeren  en  bidden,  opdat  gij  daardoor  zegen 
behale.  Senopatie  volgde  den   raad  van  zijnen  oom. 

//Men  verhaalt  dat  Hadipatie  van  Demak  werkelijk  over  Padjang 
regeerde  en  vele  volgelingen  van  die  plaats  had  medegebragt ,  welke 
zich  te  Padjang  vestigden.  In  dien  tijd  werd  aan  de  bewoners  van 
Padjang,  welke  gronden  in  leen  hadden,  het  derde  gedeelte  daarvan 
ontnomen,  hetwelk  gegeven  werd  aan  de  volgelingen  uit  Demak; 
en  zij  werden  ieder  in  hun  ambt  verheven.  De  inwoners  aan  wie 
het  derde  gedeelte  hunner  gronden  werd  ontnomen ,  waren  onver- 
genoegd  en  vatteden  kwade  voornemens  op,  hetgeen  vele  oncenig- 
heden  te  Padjang  veroorzaakte;  velen  werden  boosdoeners,  roovers 
en  dieven ;  sommigen  verlieten  hun  verblijf  en  vestigden  zich  te 
Mataram.  Er  werd  een  mantrie  pangalassau  van  Padjang  naar 
Mataram    afgezonden    ten    einde    Senopatie   kennis    te    geven ,    dat 


DE  VAL  VAN  DE  KRATON  VAN  PADJANQ  DOOK  TOEDOEN  VAN    309 

er  thands  vele  ongeregeldheden  te  Padjaug  heerschten ,  ora  hem  aan 
te  sporen  tot  de  verovering  van  Padjang,  alwaar  hij  vervolgens 
als  vorst  mocht  regeren.  Wanneer  Seuopatie  Padjang  durfde  aante- 
vallen,  zouden  de  krijgslieden  van  dat  land  stellig  afvallig  worden 
en  hem  behulpzaam  zijn.  Senopatie  antwoordde  tot  den  zendeling: 
Zeg  aan  mijnen  vriend  Kie  Pangalassan ,  dat  ik  zeer  voldaan  ben 
over  het  vertrouwen,  hetwelk  in  mij  gesteld  wordt,  maar  nimmer 
liep  mij  de  gedachte  daarover;  en  wanneer  het  den  Almagtige  mocht 
behagen  mij  als  vorst  te  laten  regeren ,  zal  het  gemakkelijk 
zijn  Padjang  te  veroveren.  De  zendeling  keerde  vervolgens  naar 
Padjang  terug. 

//Er  wordt  verhaald  dat  pangeran  Bannowo  te  Djipang  zeer  be- 
droefd was,  en  niet  genoegzaam  at  nog  sliep.  Des  nachts  sliep  hij 
onder  de  afdrup  van  het  dak  onder  den  blooten  hemel.  In  dien 
tijd  droomde  Pangeran  Bannowo,  dat  hij  deszelfs  vader  zaliger  zag, 
die  hem  gelastte ,  hulp  aan  Senopatie  Ngalogo  te  verzoeken ;  bij 
zijn  ontwaking  zond  hij  iemand  naar  Mataram  af,  ten  einde  Senopatie 
uittenodigen  zich  naar  Djipang  te  begeven.  De  zendeling  begaf  zich 
op  weg,  en  ontmoette  Senopatie,  wien  hij  al  hetgeen  hem  door 
Pangeran  Bannowo  was  bevolen ,  mededeelde.  Panumbahhan  Seno- 
patie zeide:  Zendeling,  vraag  het  mijnen  broeder,  tot  welk  einde 
ik  te  Djipang  word  ontboden?  indien  het  is  om  mij  overtehalen 
Padjang  te  veroveren,  weiger  ik  zulks;  daar  het  gebroeders  zijn, 
welke  elkaar  het  land  betwisten,  verkies  ik  niet  medetedoen  ,  en 
mij  is  immers  ook  land  gegeven  door  mijnen  vader  zaliger  den 
Sultan;  het  is  Mataram  daar  ik  regt  op  heb.  Welnu  !  zeg  het  mijnen 
broeder  aldus.  Vervolgens  vertrok  de  zendeling  naar  Djiepang  en 
verhaalde  al  hetgeen  Senopatie  hem  bevolen  had. 

//Pangeran  Bannowo  zeide :  Keer  terug  naar  Mataram  en  zeg  aan 
broeder  Senopatie,  dat  ik  vroeger  door  vader  zaliger  ben  gelast 
geworden,  al  de  raadgevingen  van  broeder  Senopatie  optevolgen , 
omdat  hij  degene  is,  die  vader  moet  vervangen;  en  thans  bied  ik 
het  land  Padjang  mijnen  ouderen  broeder  aan ,  dien  ik  uituoodig 
aldaar  als  vorst  te  regeren ,  hetgeen  ik  van  ganscher  harte  gun ; 
en  mijne  oudere  broeder  is  de  oudste  zoon  van  vader  zaliger, 
om  die  reden  moet  hij  als  vorst  optreden.  Ik  stem  niet  toe  dat 
Iladipatie  van  Demak  hem  vervange,  liever  sterf  ik  dadelijk;  indien 
broeder  gaarne  mijnen  dood  wenscht,  zal  hij  stellig  deze  mijne  raad- 
gevingen niet  opvolgen;  liet  is  wel;   vertrek  dadelijk. 

//De  zendeling  begaf  zich  dadelijk  op  weg  en  ontmoette  Senopatie, 

G«  Vol  gr.  VI.  21 


310   SENAFATI  (db  1586),  VOLGENS  DE  BABAD  TANAH  DJAWI. 

wien  hij  al  hetgeen  hein  Pangeran  Bannowo  had  bevolen ,  zonder 
iets  uittelaten ,  berigtte.  Senopatie  Ngalogo  was  uitermate  ver- 
heugd, toen  hij  den  zendeling  had  aangehoord  en  kreeg  medelijden 
met  deszelfs  jongeren  broeder;  waarop  hij  zeide:  Wanneer  zoodanig 
de  wil  is  van  broeder,  zal  ik  Padjang  nemen;  ik  noodig  hem  uit 
hier  te  komen ,  met  zich  gewapende  troepen  medevoerende ,  zeg 
dat  aan  broeder;  neem  uwen  weg  langs  den  berg  Kidoel,  ik  zal 
ook  langs  dien  weg  gaan.  De  zendeling  nam  afscheid  en  vertrok; 
hij  reisde  spoedig,  ontmoette  Pangeran  Bannowo,  en  verhaalde  het 
begin  tot  het  einde.  Nadat  Pangeran  Bannowo  hem  had  aange- 
hoord ,  was  hij  zeer  verheugd  en  gelastte  dadelijk  zijne  troepen  ge- 
wapend gereed  te  zijn ;  en  vertrok  vervolgens. 

'/Senopatie  Ngalogo  begaf  zich  met  zijne  troepen  onder  weg  en 
kwam  aan  den  berg  Kidoel  aan;  hij  hield  op  aan  de  dessa  Werroe, 
ontmoette  Pangeran  Bannowo,  en  zij  omhelsden  elkander  en  weenden 
op  de  gedachte  aan  wijlen  den  Sultan.  Vervolgens  vestigden  zij 
zich  aldaar  en  beraadslaa<?den  omtrent  de  middelen  ter  verovering^ 
van  Padjang. 

//Men  verhaalt  dat  de  vroegere  troepen  van  Padjang  de  tijding 
hadden  vernomen,  dat  Pangeran  Bannowo  het  eens  was  met 
Senopatie ;  zij  waren  gelegerd  in  de  dessa  Werroe  ten  einde  Padjang 
te  veroveren.  De  voornoemde  troepen  van  Padjang  keerden  vervol- 
gens bij  menigte  terug  en  volgden  hunnen  vroegereu  Heer; 
degene  welke  nog  te  Padjang  aanwezig  waren,  bestonden  uit  de 
troepen  welke  uit  Demak  waren  medegevoerd.  Senopatie  Ngalogo 
en  de  Pangeran  Bannowo  waren  zeer  verheugd ,  toen  zij  zagen  dat 
de  troepen  van  Padjang  bij  menigte  terugkeerden,  denkende  dat 
het  land  Padjang  ligt  te  veroveren  viel.  Senopatie  zeide  tot  Pan- 
geran Bannowo:  Broeder!  daar  zich  veel  krijgsvolk  van  Padjang 
heeft  onderworpen  en  hetzelve  reeds  in  groot  getal  is,  beginnen 
wij  morgen  optebreken  ten  einde  Padjang  aantevallen ;  voert  gij  de 
vlugtelingen  van  Padjang  aan  en  neemt  de  weg  langs  de  Oostpoort 
der  stad;  ik  en  de  Matarammers  zullen  langs  de  Westpoort  gaan. 
Pangeran  Bannowo  zeide:  het  is  goed. 

//Den  volgenden  dag  braken  zij  op;  de  reis  der  troepen  ging  dus 
langs  twee  wegen;  het  leger  en  vaandels  waren  veelsoortig;  het 
gezigt  derzelve  was  fraai.  Hadipatie  van  Demak,  welke  te  Padjang 
regeerde ,  wist  reeds  dat  hij  aangevallen  zou  worden  door  Pangeran 
Bannowo  en  Senopatie.  Vervolgens  gaf  Hadipatie  van  Demak  last 
aan    zijne    troepen    en    slaven:    Slaven!    Balinezen,  Boeginezen  en 


DE  VAL  VAN  DE  KRATON  VAN  PADJANG  DOOB  TOEDOEN  VAN    311 

Makassareu,  weest  op  uwe  hoede ,  ik  ben  voornemens  u  tegen  Senopatie 
te  laten  vechten ;  maakt  kogels  van  hetgeen  ik  aan  goud  en  zilver 
bezit,  omdat  Senopatie  beroemd  is  als  dapper  en  onkwetsbaar,  zoo 
ook  zijne  troepen;  wanneer  gij  met  gouden  kogels  schiet  zullen 
dezelve  stellig  kwetsen;  en  dat  geen  uwer  gedurende  den  strijd  de 
vlugt  neme,  want  alsdan  zal  ik  u  zelfs  ombrengen,  omdat  gij 
allen  mijne  slaven  zijt.  De  slaven  antwoordden :  het  is  wel,  en  be- 
klommen vervolgens  de  borstwering ;  en  de  lieden  uit  Demak , 
die  geen  slaven  waren ,  hadden  ook  de  vlakte  der  sterkte  bereikt , 
en  de  wapens  bestaande  uit  geweren ,  pieken  en  lansen ,  waren  in 
gereedheid  gebragt. 

'/Niet  lang  daarna  braken  Senopatie  en  zijn  leger  van  het  Westen 
op ;  zij  werden  met  geweren  beschoten ,  de  kogels  vielen  als  mot- 
regen; maar  Senopatie  en  zijn  leger  werden  niet  gewond  en  waren 
ook  niet  bevreesd.  Senopatie  besteeg  een  paard ,  dat  de  kleur  Poerno 
iVlasodo  had,  genaamd  Broto  Yoedo;  toen  op  hetzelve  geschoten 
werd ,  werd  het  niet  gekwetst ;  de  kogels  kleefden  aan  het  paard , 
waardoor  het  de  kleur  eens  appelschimmels  kreeg;  degene  welke 
op  Senopatie's  borst  vielen,  deed  dezelve  er  uit  zien  alsof  dezelve 
verguld  was.  De  geesten  in  de  lucht  juichten  luid  en  waren  Seno- 
patie in  den  strijd  behulpzaam.  Senopatie  sprak  luid  tot  den  vijand : 
Heh !  slaven!  strijdt  niet  te  hevig,  wat  betwist  gijp  Gij  hebt  met 
de  zaak  niets  gemeen ,  het  ware  beter  dat  gij  allen  de  vlugt 
naamt ;  indien  ik  mogt  overwinnen ,  zal  ik  u  allen  vrij  maken. 
Toen  de  slaven  zulks  hoorden ,  namen  zij  gezamenlijk  terstond  de 
vlugt,  met  achterlating  hunner  wapens. 

/'Senopatie  en  zijne  troepen  waren  aan  de  Westpoort  van  de 
llaloon  Haloon  gekomen,  alwaar  een  Mantrie  Padjang,  Kyahie 
Gedong  genaamd ,  de  wacht  hield  ,  vergezeld  van  Demaksche  troepen. 
Senopatie  verzocht  de  poort  te  openen  ,  hetgeen  de  lieden  van  Damak 
weigerden ,  waarop  dezelve  door  Kijahie  Gedong  werden  aangevallen 
en  velen  hunner  stierven.  Vervolgens  namen  zij  de  vlugt  en  de 
poort  werd  door  Kijahie  Gedong  geopend.  Senopatie  trad  de  poort 
binnen,  ontmoette  Kijahie  Gedong  en  bewees  hem  hulde. 

//Senopatie  gevoelde  dat  hij  Kijahie  Gedong  verpligting  verschul- 
digd was  en  zeide:  Kijahie  Gedong!  ik  ben  U  veel  dank  schuldig , 
mogen  uwe  nakomelingen  zich  in  de  toekomst  niet  van  de  mijne 
scheiden  en  in  al  het  geluk  en  ongeluk  deelen.  Kijahie  Gedong 
deed  een  verzoek  en  deed  een  aanval  op  het  volk  van  Damak ,  dat 
op  de  haloon  haloon  geschaard  stond ;  Senopatie  stond  hem  hetzelve 


312   8ENAPATI  (HL  1586),  VOLGENS  DE  BARAD  TANAH  DJAWI. 

toe.  Vervolgens  rukte  Kijahie  GedoDg  woedeud  voort;  veleu  weder- 
stonden bera.    Kijahie  Gedong  sneuvelde. 

/'Senopatie  was  zeer  bedroefd  en  boog  zich  naar  den  knop  van  het 
zadel  en  bad  het  Opperwezen  aan ;  het  volk  van  Dainak  dat  op  de 
haloon  haloon  «geschaard  stond  vocht  lieviic  onder  elkander,  waarvan 
er  velen  stierven:  vervolgens  namen  zij  de  vlugt.  denkende  dat 
Senopatie  hen  aanviel.  Kijahie  Djoeroe  naderde  Senopatie  te  paard ; 
Senopatie  bevond  zich  nog  in  deszelfs  vroegere  houding;  Kijahie 
Djoeroe  riep  hera  toe:  Senopatie  wordt  wakker!  houdt  gij  u  niet 
bezig  met  slechts  te  slapen;  zijt  gij  vergeten  dat  er  thands  oorlog 
is?  Senopatie  schrok,  werd  wakker  en  vraagde:  Waar  bevindt  zich 
thands  het  volk  van  Damak,  dat  zoo  even  geschaard  stond?  Kijahie 
Djoeroe  antwoordde  :  Het  is  op  de  vlugt  gegaan  ;  laten  wij  naar 
den  Kraton  gaan ;  ik  geloof  dat  de  lladipatie  van  Damak  den 
oorlog  niet  durft  voorttezetteu.  Senopatie  steeg  vervolgens  van  het 
paard  af  en  liep  te  voet  naar  den  kraton.  Kijahie  Djoeroe  vroeg  : 
Waarom  stijgt  van  het  paard  af?  het  is  immers  beter  dat  gij  er 
op  blijft.  Senopatie  antwoordde:  Ik  stijg  van  het  paard  af,  omdat 
wijlen  den  Sultan  vroeger  op  de  Pagelaran  en  Sitihinggil  gezeten 
heeft.  Kijahie  Djoeroe  steeg  vervolgens  ook  van  het  paard  af,  en  zij 
kwamen  aan  de  eerste  poort  aan. 

'/De  vrouw  van  den  Hadipatie  van  Damak,  dochter  van  wijlen 
den  Sultan ,  ging  dadelijk  Senopatie  te  gemoet  en  kustte  hem  de 
voeten;  zij  sprak  en  weende:  Broeder  Senopatie!  laat  uwen  jongeren 
broeder  mijn  echtgenoot  niet  om  het  leven  brengen.  Toen  Senopatie 
deszelfs  zuster  (sic !)  gezien  en  haar  gezegde  aangehoord  had ,  kreeg  hij 
medelijden  en  zeide :  Zuster !  wees  bedaard  en  ween  niet ;  uw 
echtgenoot  zal  ik  niet  laten  ombrengen ;  ik  wil  hem  slechts  op 
zijne  plaats  stellen ,  omdat  het  hem  niet  toekomt  vorst  van  Padjang 
te  zijn;  wanneer  uw  echtgenoot  gevoelt  dat  hij  ongelijk  heeft,  haal 
hem  over  naar  den  Sitinggil  te  gaan  en  vleugel  hem,  ten  blijke 
dat  hij  overwonnen  is.  Senopatie  verscheen  vervolgens  op  de 
Sitinggil,  zittende  nevens  Kiedjoeroe;  Pangeran  Bannowo  benevens 
zijne  troepen  waren  ook  aldaar  aangekomen,  en  de  echtgenoot  van 
den  Hadipatie  van  Damak  begaf  zich  vervolgens   naar  den  kraton. 

/'De  Hadipatie  van  Damak  werd  met  een  zijden  doek  gebonden 
naar  den  Sitinggil  begeleid ,  gevolgd  door  zijne  echtgenoote  en  vele 
vrouwen ;  hij  zat  in  eene  gebogene  houding  voor  den  vorst  en 
Pangeran   Bannowo. 

"Senopatie  zeide  tot  den  Hadipatie  van  Damak :  Broeder !  het  rijk 


DE  VAL  VAN  DE  KEAÏON  VAN  PADJANQ  DOOR  TOEDOEN  VAN    313 

Padjang  is  niet  uw  erfdeel,  deszelfs  erfgenaam  is  mijn  broeder  de 
Pangerau  Banuowo;  hein  komt  het  toe  wijlen  den  Sultan  te  ver- 
vangen en  uw  erfdeel  is  het  land  Damak  ;  vertrek  dadelijk  derwaarts  1 
Heh  I  gij  lieden  van  Mataram !  begeleidt  den  Hadipatie  van  Üamak 
en  een  gedeelte  drage  deszelfs  taudoe;  ontdoe  hem  niet  van  zijne 
banden ,  doe  zulks  slechts  bij  uwe  aankomst  te  Damak  De  troepen 
van  Mataram  zeiden :  het  is  wel.  De  Hadipatie  van  Damak  werd 
met  vrouw  en  kinderen  in  de  tandoe  gedragen,  onder  geleide  van 
gewapende  lieden. 

/'Senopatie  Ngalogo,  Pangeran  Banowo  en  hunne  troepen  ver- 
maakten zich ;  omdat  zij  pas  de  overwinning  hadden  behaald , 
vierden  zij  bot  aan  alle  vermakelijkheden.  Pangeran  Bannowo 
sprak  tot  zijnen  broeder  Senopatie :  Broeder!  ik  noodig  u  uit 
als  vorst  over  Padjang  te  regeren ,  ter  vervanging  van  uwen 
overleden  vader,  omdat  gij  het  oudste  kind  zijt;  ik  stem  er  van 
ganscher  harte  in ;  en  al  hetgeen  door  den  overledene  is  achtergelaten 
bestaande  in  goederen ,  laat  ik  aan  u  over.  Senopatie  antwoordde : 
Broeder!  ik  ben  u  veel  dank  schuldig  voor  het  vertrouwen  het- 
welk gij  in  mij  stelt;  maar  ik  zal  niet  als  vorst  over  Padjang 
regeren  ,  ik  verlang  slechts  over  Mataram  te  regeren  ,  omdat  hetzelve 
eene  gift  is  van  wijlen  vader  Sultan;  en  door  God  is  bepaald,  dat 
ik  en  mijne  afstammelingen  als  voorname  vorsten  over  Mataram 
zullen  regeren;  en  te  Padjang  wil  ik  u  als  vorst  laten  regeren ,  ter 
vervanging  van  den  overledenen  Sultan ;  ik  verlang  slechts  de 
erfstukken:  gong  Kijahie  Sekar  Dalimo,  de  stang  Matjan  goegoeh , 
de  bok  van  het  zadel  Kijahie  Gatajoe,  en  al  de  zegen  aanbrengende 
goederen.  Pangeran  Bannowo  nam  er  genoegen  in.  Vervolgens 
keerden  zij  paleiswaarts. 

/•/Toen  op  zekeren  ochtend  al  de  zegen  aanbrengende  goederen 
van  vroegere  tijden  uit  den  kraton  werden  gehaald ,  om  naar  Mataram 
te  worden  overgebragt,  verschenen  Senopatie  Ngalogo  en  Pangeran 
Bannowo  op  de  Pagelarran.  Senopatie  zat  op  eenen  gouden  zetel 
waaronder  een  tapijt,  omringd  door  mantries  en  boepaties;  het 
gezigt  was  luisterrijk;  Pangeran  Bannowo  nam  plaats  naast  hem. 
Senopatie  zeide  tot  al  degene,  welke  tegenwoordig  waren:  Boepaties 
en  Mantries!  gij  allen  getuigt,  dat  ik  mijnen  broeder  den  Pangeran 
Bannowo  als  Sultan  over  Padjang  zal  laten  regeren ,  ter  vervanging 
van  wijlen  deszelfs  vader.  De  Boepaties  en  Mantries  namen  er  genoegen 
in  en  kregen  meer  ontzag  voor  Senopatie,  omdat  zij  niet  dachten 
dat    Pangerau    Bannowo    in  de  regering  zoude  komen.  Vervolgens 


'UI       SfcHAPATI    (  h  l-i"*^},    VOUiENS    DE    BABAD    TAXAU    DJAWI. 

orulerwfre»  Seiiopatif*  de^^zelfs  hrfw^rlt^r  in  de  wijze  om  ht-t  laud  te 
bcj^tureri,  0|>dat  hern  geen  staatkunde  moirt  ontbreken  en  niadde 
hem  aan  drie  kla^^se  van  men:*chen  daartestellen :  1''  Priesters,  'Z^ 
Sterrewiire heiaars,  en  'i''  kluizenaars.  Wanneer  gij  moeijelijkheden 
mogt  ondervinden  in  het  regeren ,  raadpleeg  alsdan  de  prie'?ters ; 
wilt  gij  de  toekom.it  weten,  vraag  het  aan  de  sterrewigchelaars ; 
indien  gij  bovennatuurlijk  raagtig  wilt  worden,  vraag  zulks  den 
kluizenaars.  Pangeran   Bannowo  bedankte.^ 

/i'Vervolgens  nam  Senopatie  afscheid  met  het  voornemen  naar 
Mataram  terugtekeeren ,  waarom  hij  zich  niet  zijn  leger  op  weg 
begaf  en  aldaar  aankwam.  Senopatie  Ngalogo  regeerde  aU  Sultan 
te  Mataram:  maar  werd  door  velen  niet  als  zoodaniir  herkend ;  allen 
noemden  hem  slechts  Panumbahan  Senopatie. 

vlïi  dien  tijd  verhief  Panumbahan  Senopatie  zijne  meerderjarige 
jongere  broeders  in  graad :  Radeen  Tompèk  werd  geheeten  Pangeran 
Toemenggoeng  Gagak  Banning;  Radeen  Santrie  werd  genaamd  Pan- 
geran Singosarie;  Radeen  Djamboe  kreeg  den  naam  van  Pangeran 
Mankoe  Boemie;  een  der  zonen  van  Panumbahan  Senopatie,  ver- 
wekt bij  eene  vrouw  van  Kalienjamat  was  meerderjarig;  dezelve 
werd  Radeen  Ronggo  genaamd.'/ 


EEN  BRUTAAL  PLAGIAAT. 


DOOR 

G.  P.  ROUFFAER. 


In  deze  Bijdragen,  pag.  68 — 69,  is  gewezen  opeen  handschrift, 
als  n"  131  in  het  bezit  van  het  Koninklijk  Instituut,  dat  "in 
een  erbarmelijk  verindischt  Ilollandsch»  belangrijke  dingen  behelst 
omtrent  zeden  en  gewoonten  in  Soerakarta  uit  den  jare  1S26 
OU  eveer,  onder  den  titel  '/Beknopte  Beschrijving  van  het  Hof 
Soerokarto,  enz  *'.  Ue  samensteller  van  dit,  om  zijn  leeftijd 
dubbel  interessante  geschrift,  noemt  zich  in  den  aanhef  E.  E. 
Von  Reichenbach  von  Schueltz,  vroeger  landmeter  in 
Këdoe,  welke  —  hoe,  wordt  niet  nader  verklaard  —  19  jaren  te 
Solo  zou  hebben  doorgebracht.  Inderdaad  staat  geheel  aan  het 
eind  dè  handteekening  »¥:  E:  vR:  V°:  Schueltz^',  en  wel  met 
een  zoo  geheel  ander  schrift,  zelfs  met  anderen  bleekeren  inkt, 
dat  men  onmiddelijk  ziet  hoe  het  hs.  n^  131  een  copie  is,  gemaakt 
door  den  een  of  anderen  —  Indischen  —  klerk ,  ten  bate  van  den 
landmeter  Von  Schültz;  wat  nog  duidelijker  blijkt  doordat  hier 
en  daar  in  den  tekst  met  des  landmeters  eigen  hand  en  dienzelfden 
bleekeren  inkt  eenige  toevoegingen  zijn  bijgeschreven  ,  en  eenige 
correcties  zijn  aangebracht  op  vergissingen  ,  door  den  netjes  schrijven- 
den  maar  slecht  zijn  Nederlandsch  verstaanden  copist,  begaan. 

Doch  zeker  kon  niet  vermoed  worden  dat  we  hier  te  doen  hadden 
met  een  plagiaat  van  zeldzame  onbeschoftheid ! 

Het  Koninklijk  Instituut  bezit  namelijk  nog  een  handschrift, 
eerst  n^  37,  toen  n°  29,  tegenwoordig  n°  220  van  de  handschriften- 
verzameling,  dat  als  twee  druppels  water  op  n°  131  (tegenwoordige 
nummering)  blijkt  te  gelijken.  '/Als  twee  druppels  water//  is  nog 
te  zwak  gezegd;  het  is  toch  letterlijk  dezelfde  tekst, 
waarbij  echter  in  den  aanhef  de  samensteller  zich  kenbaar  maakt  als 
J.  W.  Winter,  vroeger  translateur  voor  het  Javaansch  te  Soera- 
karta,   en    aan    het    eind    van    het    geheel-eigenhandig  geschreven 


♦HO  EEX    BRUTAAL    PLAGIAAT. 

Htiik ,  met  gaiischelijk  gelijke  hfind  zich  oiulerteekent:  <rSoeroboio 
fleii  1*  Maart  182  .  J.  W.  Winter  »  Het  cijfer  der  eenheden  is, 
helaas,  door  waterschade  aan  het  papier ,  verdwenen  :  maar  buitenop 
staat  met  eene  andere  hand  "Beknopte  beschrijvinir  van  \  Hof 
Soerakarta  1824"r  op  een  optreplakt  etiket.  En  inderdaad  kan  men 
dan  ook  in  den  eersten  ^Cataloijus  van  de  Boeken*'  welken  het 
Koninklijk  Instituut  in  1S()3  publiceerde  Bijdratren  Kon.  Inst. 
2,  V[[,  1863,  p.  XXXIl — XLV  vooraan  ,  en  die  zoo  goed  als 
zeker  samengesteld  werd  door  den  toenmaligen  secretaris  prof.  S. 
Keyzer,  op  pag.  XLIl  onder  de  "Handschriften '^  aangegeven 
vinden  als  n**  37  —  door  een  drukfout  staat  er  27  —  "37. 
Beschrijving  van  Javaansche  instellingen,  titels  enz.  aan  het  hof  van 
Soerakarta,  1824,  onderteekend  door  Winter  (Half  vergaan)."  Eu 
dit  op  zijn  beurt  sluit  weer  aan  bij  wat  waarschijnlijk  door  de 
eigen  hand  ook  van  prof.  Keyzer  als  secretaris  van  het  Kon.  Inst. , 
werd  geschreven  op  den  omslag  waarin  dit  tegenwoordig  hs  n"  220 
nog  tot  heden  toe  door  het  Instituut  bewaard  wordt  "U^.  29"  — 
en  hiernaast  staat  »\\^  ^1  ff  ^  doch  dit  is  daarna  weer  doorgeschrapt 
—  "Beschrijving  van  Javaansche  instellingen ,  onderteekend  door 
Winter  te  Soerakarta"  —  dit  is  een  schrijfl'out,  lees :  Soerabaja  — 
"bijna  verteerd,  afkomstig  van  N.  Engelhard,  afgestaan  door  Jhr. 
F.  E.  M.  van  Alphen  in  1852."  Immers  juist  als  n<*  29,  en  nu 
met  vermelding  dezer  herkomst  van  het  hs  ,  werd  ditzelfde  stuk  een 
jaar  later  door  prof.  Keyzer  wederom  gecatalogiseerd ,  zie  Bijdr. 
Kon.  Inst.   2,  VIII,   1864,  p.  63. 

Het  geheel  a u  t  o  g  r  a  f  i  se  h  e  handschrift  n"  220  (tegenwoordig 
nummer)  verklaart  zichzelf  dus  te  zijn  van  J.  W.  Winter;  dat 
is  van  den  vader  van  den  beroemden  Javanicus  C.  F. 
Winter  Sr.;  werd  afgesloten  te  Soerabaja  den  1*^"  Maart  1824; 
kwam  toen  in  het  bezit  van  den  voormali^en  Gouverneur  van 
JavaV  Noord-Oostkust,  Nicolaus  Engelhard,  en  na  diens  dood  in 
1831,  *  in  't  bezit  van  den  heer  Jhr.  F.  E.  M.  van  Alphen  die,  als 
lid  van  het  op  4  Juni  18.j1  opgerichte  Koninklijk  Instituut,  in 
1852  het  daaraan  ten  gc^schenke  gaf.  Hoewel  dus  eerst  in  18(53 
nader    gecatalogiseerd,    bewijst    het  bovenvermelde  omtrent  de  her- 

*  WaiiiKMT  \i('.  Eii<;t'lhar«l  ü^cstorvt'ri  is  woidt  iiiot  vcniioM  door  \w\  Bioirr. 
WtMutliMihock  vjm  V;ui  der  A:i  (D-E,  1S5(')),  on  is  .,dus''  ook  iiift  t('  viiidcni 
\\\  do  Eiicvid.  v;m  Xr(l.  hidit',  1,  IsiMi;  tocli  zou  liitT  l,«'t  sTiMt'jaar  vuil  d(.?u 
in<»rk\vaardiLC«'n  l«\mMisiaiid«*r  van  Daoud.'ls  jilK-szins  op  zijn  plaats  zijn  g-<«- 
w<Mvst.  Zit»  hirrointroiit   achttM'aaii. 


EEN    BRUTAAL    PLAGIAAT. 


317 


komst,  dat  het  stuk  waarsclnjulijk  reeds  begrepen  is  onder  u°  9 
van  (Ic,  in  1853  in  het  allereerste  deel  der  Bijdragen,  p.  XXVI, 
door  prof.  Pijnappel  Gzn.  als  secretaris  afgedrukte,  lijst  van  hand- 
schriften over  welke  het  Kon.  Inst.  toenmaals  al  beschikken  kon ; 
en  waarachter  deze  opmerking  nog  volgt :  '/De  stukken  n°  4  tot 
10,  aan  het  Instituut  welwillend  afgestaan  door  Jhr.  F.  E.  M. 
van  Alphen,  zijn  volgens  zijne  opgave  herkorastig  van  wijlen 
den  heer  N.  Engelhard,  die  tot  het  jaar  lb08  gewigtige 
ambtsbetrekkingen  op  Java  bekleedde.//  Dit  n*^  9  van  1853  was 
een  verzamelnummer  en  luidde :  "9°  Eenige  Javaansche  papieren , 
zoo  als  de  staat  des  boedels  van  Z.  M.  Sultan  Amangkoe  Boe- 
wan a  IV  en  dergelijken ;//  waarschijnlijk  schuilt  onder  dit  //en 
dergelijken//  ook  het  tegenwoordig  nummer  hs.  220,  dat  in  1863 
door  prof.  Keijzer  als  n°  37  gecatalogiseerd  werd,  en  in  1864 
als  no  29. 

Geen  beter  begrip  kan  er  gegeven  worden  van  de  volstrekte 
gelijkluidendheid  der  handschriften  n*»  220  en  131,  geen  beter 
inzicht  tevens  ter  beantwoording  der  vraag  wie  nu  eigenlijk  de 
onbeschaamde  roover  was  van  andermans  letter-arbeid,  W^inter  of 
Von  Schültz,  dan  door  het  afdrukken  naast  mekaar  van  den  aanhef 
en  van  het  slot  der  beide  opstellen. 


J.  W.  Winter's  redactie  van  1824 ' 
Aanhef  hs.  220  Kon.  Inst: 

//Beknopte  beschrijving  van  het 
Mof  SouROKARTO,  dcrzclvcr  af- 
beelding, Burgerlijke  en  Gods- 
dienstige gewoontens,  zeden,  ma- 
nieren ,  handel  en  Levenswijze , 
mitsgaders  inkomsten ,  Huwelijken, 
Echtscheidingen ,  besnijdei»issen , 
geregtshoven ,  Militairen  ,  Eeesten  , 
Bruiloften,  l^egravenissen ,  bijge 
lovigheid  enz :  zoodanig  als  dezelve 
van  oudsher  hebben  bestaan ,  en 
zich  thans  nog  bevinden ,  opgerigt 
uit  eige  aandrijving  en  geringe 
kunde,  door  den  te  Samarang  ge- 
borene en  zig  thans  teSoeroboio 


Copie-Von  Schültz  van   1840?: 
(onzeker;  zie  slot  van  't  art.). 
Aanhef  hs.   131   Kon.  Inst: 

//Beknopte  Beschrijving  van  het 
Hof  SoEROKARTO ,  dcrzclvcr  af- 
beeldingen ,  Burgerlijke  en  Gods- 
dienstige gewoonte,  zeden  ma- 
nieren ,  handel  en  Levenswijze , 
mitsgaders  Inkomsten,  Huwelijken, 
Echtscheidingen ,  Besnijdenissen  , 
Geregtshoveu  ,  Militairen ,  Eeesten, 
Bruiloften  ,  Begravenissen  ,  Bijge- 
lovii^heid  etc:  —  zoodanig  als  de- 
zelve  van  ouds  hebben  bestaan  en 
zich  thans  nog  bevinden,  opgerigt 
uit  eigene  aandrijving  en  geringe 
kunde  door  F:  E:  Von  Reichen- 
BACH     VON     ScHUELTZ     gcwczcne 


818 


EEN    BKUTAAL    PLAGIAAT. 


Luiidmeter  in  de  Resideutie  K  a  d  o  e 
iu  welk  vak  hij  gedurende  zijn  aan- 
wezen aan  het  Hof  te  Soebokakta 
aldaar  het  interricur  daarvan  heeft 
van  nabij  gezien  en  leeren  kennen,*' 


bevindende  Johannes  Wilhelmus 
Winter  voorheen  Transhiteur  in 
de  Javaansche  taal  aan  het  <remelde 
Hof  SouiioKARTA,  in  welke  vak 
hij  gedurende  zijn  Negentien  Jarig 
aanwezen  aldaar,  het  interieure 
daar  van ,  heeft  van  na  bij  gezien 
en  leeren  kennen,*/ 

Slot  van  hs.  220*  Slot  van  hs.  131 

'/  .  .  .  De  moeder  die  dit  hoorde  !  (De  copiëerende  klerk  heeft, door 
begon  daarop  bitterlijk  te  weenen,  jgelijkluideudheid  van  woorden, hier 
en  zeide,  mijn  zoon  !  —  weet,  dat '  6  regels  van  Wiuter's  tekst  overge- 
de  roode  hond,  die  gij  dood  gestoken  j  slagen  ,  en  gaat  toch ,  natuurlijk 
hebt,  uwen  vader  is,  die  u  bij  mij  vrij  onzinnig,  door:)  ff  .  .  ,  .  hebt, 
verwekt,  is  het  mijn  vader  ant- !  uwen  vader  is  die  uw  bij  mij  ver- 
woorde de  Jongeling,  nu  alzij  hij  wekt  is  het  mijn  vader  antwoorde 
ook  een  hond,  dan  zal  ik  hem  na  de  jongeling?  nu  al  zij  hij  ook  een 
zijn  dood  tog  wel  behandelen,  ging  '  hond,  dan  zal  ik  hem  na  zijn  dood 
daar  op  naar  het  Bosch,  haalde  de  ,  toch  wil  (sic!)  behandelen,  ging 
doode  roode  hond ,  en  begroef  den-  i  daarop  naar  het  Bosch ,  haalde  de 
zelve  dicht  bij  Kalie  Bening,  ofwel  doode  roode  hond,  en  begroef  den- 
in  het  HoUandsch  heldere  Rivier;  |  zelfden  dig^  bij  kalie  Beniug,  of 
alwaar  nog  het  honde  beeld,  tot  wel  in  het  HoUandsch  heldere  rivier, 
een  nagedagtenis  staat,  van  deze  alwaar  nog  het  houde  (sic!)  beeld  tot 
Jongeling  nu  namens  Jogo  Peng-  een  nagedagtenis,  staat  van  deze 
alassan  (bosch  wagter)  stammen  de 'jongeling  nu  namens  jogo  Peng 
zoo  genaamde  orang  Kalang  af.       Alassan  (:  Boschwachter:)  stammen 

de  zoogenaamde  orang  kalang  af. 
Soeroboio,  den  1«  Maart   182.  . 
(lees  waarschijnlijk  1824). 

J.  W.  Winter./. 

Men  ziet  hoe  in  den  aanhef  Winter  dadelijk  zijn  19-jarig  ver- 
blijf aan  het  Solo'sche  Hof  als  translateur  —  en  particulier,  zooals 
blijken  zal  beneden  —  op  den  voorgrond  stelt,  doch  hoe  deze  zinsnede 
handiglijk  wordt  overgeslagen  in  de  redactie  van  den  copist,  welke 
door  Von  Schültz  onderteekend  werd.  En  uit  het  slot  blijkt  zoowel 
hoe  de  copist  onzin  natuurlijk  schreef  waar  hij  op  overigens 
verklaarbare  wijs,  heele  regels  oversloeg,  als  met  welk  een  onver- 
vaardheid de  Këfjoe'sche  landmeter  Von  Schültz  door  eigenhandige 
ouderteekening  dezen  letterroof  dorst  begaan.  Winter  blijft  dan  ook 


F:  E:  vR:  V":  Schueltz.// 


EEN  BRUTAAL  PLAGIAAT.  319 

geheel  in  zijn  karuktiu*,  Von  Schültz  daarentegen  doet  een  anders 
onbegrijpelijkerwijze  tusscheu  andere  zinnen  verborgen,  niededeeling , 
waar  beiden,  vrijwel  nog  in  liet  begin,  vertellen: 

hs.  220,  pag.  41.  i  hs.   131,  pag.  32. 


'/Zeer  zonderling  is  het  dat  ër 
gene  onder  de  inlanders  die  ge- 
broken is,  ten  minsten  ik  hebbe  er 
geduurende  raijne  negentienjarige 
verblijf  te  Soerokarto  nog  gene 
een  van  gezien  vooral  onder  de 
Prinsen ;  niet  tegenstaande  de  kin- 
deren zieh  van  hun  Twaalfde  Jaar  af 
moeten  gewennen  aan  sterk  het 
paard  (sic !)  en  differteeren  bij  de 
ineidens.// 


'/Zeer  zonderling  is  het,  dat  er 
geen  enkelde  ouder  de  Inlanders 
die  gebroken  is,  ten  minste  ik  hebbe 
er ,  gedurende  mijn  negentien  jarige 
verblijf  te  Sourokarto  nog  geen 
een  van  gezien,  vooral  onder  de 
Prinsen  ,  niet  tegenstaande  de  kin- 
deren zig  van  hun  twaalfde  Jaar  af, 
moeten  gewennen  aan  sterk  te  Paard 
te  rijden,  en  te  diverteren  bij  de 
meideus;// 

leder  zal  toestemmen  dat  het  nog  in  meerdere  mate  //zeer 
zonderling//  is,  een  dergelijke  zinsnede  weg  te  stoppen  tusschen 
andere,  als  men  werkelijk  de  auteur  is.  üoch  Von  Schültz  heeft 
de  brutaliteit  niet  gehad  óók  Winter's  aanhef — die  volkomen 
logisch  gevolgd  wordt  door  het  bovenstaand  tusschenzinnetje  — 
te  dezen  opzichte  te  copieeren ,  hoewel  anders  een  19-jarig  verblijf 
in  de  kota  Soerakarta  meer  aanspraak  geeft  op  geloofwaardigheid 
als  men  over  Solo'sche  toestanden  spreekt,  dan  een  gewezen 
land  meterschap  in  de  residentie  Kë(loe,  — welke  eerst  sinds  1812 
Gouvernements-residentie  geworden  was,  zoodat  Von  Schültz,  volgens 
zijn  eigen  (geroofde)  woorden  eerst  in  1812  -|-  19  =  1831  op  zijn 
vroegst,  zijn  Beknopte  Beschrijving  geschreven  kon  hebben!  Iets 
wat  op  de  njeest  afdoende  wijze  wordt  tegengesproken  door  den 
heelen  tekst  van  het  opstel ,  waarin  van  Pakoe  Boewana  VI 
gesproken  wordt  als  betrekkelijk  kort  aan  de  regeering  —  hij 
kwam  op  den  troon  15  Sept.  1823  — ,  en  zelfs  nergens  gerept 
wordt  van  den  Java-oorlog  die  op  20  Juli  1825  uitbarste;  laat 
staan  van  diens  gevolgen  n^  1830. 

We  hebben  hier  dus  te  doen  met  een  brutaal  plagiaat  van  den 
eersten  rang.  De  heer  Von  Schültz  heeft  zich  klakkeloos  toegeëigend 
—  in  welk  jaar  wordt  niet  recht  duidelijk  '  — ,  wat   de  tot  nog  toe 

*  Het  papior  is  het  eigenaardige  dunne  Clünecsclic ,  wat  men  in  grootc 
hoeveelheid  in  den  Engelschen  tijd  op  Java  voor  Grouvernements-stukken  begon 
te  gebruiken,  maar  wat  na  it  1850  niet  meer  in  de  archieven  van  Solo  en 
Jogja  voorkomt.  Zie  echter  het  slot  van  het  artikel. 


'i£0  EEN    BRUTAAL    PLAGIAAT. 

weinig  bekende  tninslateur  J.  W.  Winter,  vader  van  den  met 
recht  als  Javanieus  beroemden  C  F.  Winter  Sr.,  iu  beirin  1824' 
te  Soerabaja  afsloot  als  resultaat  vau  zijn  jarenlange  ervaring 
indertijd  te  Soerakarta. 

Eerst  nu  is  het  begrijpelijk  hoe  het  wezen  kou  dat  onze  '^Beknopte 
Beschrijving  van  het  Hof  Soerakarta"  ,  hs.  n°  220  =  alias  hs.  n°  131, 
zoo  vol  is  van  allerlei  Javaansche  finesses,  van  Javaansche 
woorden,  van  zelfs  heele  zinnen  in  het  Javaausch  —  o.  a.  de 
boodschap  die  de  Gan.iek's  eiken  Maandag,  Donderdag,  en  Zater- 
dag aan  den  resident  overbrachten  vanwege  den  Soenan ,  ora  mee 
te  deelen  of  deze  niet  dan  al  buiten  zou  komen  (boja  mijos,  of 
barie  mijos) — ,  gelijk  alleen  een  ter  zake  zeer  kundig  man  ze  weten 
kan.  Waar  een  gewezen  translateur  in  de  Javjiansche  taal  die 
neerschrijft,  wordt  alles  duidelijk. 

Toch  mogen  we  op  het  oogenblik  blij  zijn  dat  de  land  meter  Von 
Schültz  zijn  letterdieverij  zoo  onbeschaamd  begaan  heeft.  Want 
het  handschrift  n"  220  heeft  veel  geleden,  al  is  nu  prof.  Keyzer"*s 
neerschrijven  van  /'bijna  verteerd,'/  en  het  afdrukken  van  het 
//half  veriraan'/  in  1S63  en  iSOi  sterk  overdreven.  Zeker  iemand 
die  wel  in  erger  door  waterschade  en  bandjir's  gehavende  papieren 
heeft  gewerkt  —  als  met  name  het  oudere  '/Gewoon  Archief"  op 
het  tegenwoordige  residentie-kantoor  te  Solo  — ,  kan  niet  anders 
als  dit  ex  nog  wondergoed  er  afgekomen  heeten.  Immers  de  tekst 
is  halverblads  geschreven  ,  zóó  dat  aan  de  recto-zijde  der  bladen  de 
binnenkant  onbeschreven  bleef,  doch  aan  de  verso-zijde  juist  die 
binnenkant  beschreven  werd.  En  aan  dien  binnenkant  zit  het  kwaad  ; 
de  rug  vooral  heeft  geleden ,  en  erger  naar  mate  men  verderop 
komt  in  den  tekst.  liet  gevolg  is  dat  alles  wat  op  de  recto-zijden 
der  bladen  staat,  volkomen  ongedeerd  bleef,  en  dank  zij  W^inter's 
duidelijke  hand  en  den  geligen,  maar  toch  duidelijken  inkt,  van  a — z 
te  lezen  is  zonder  eenige  moeite.  Wat  aan  den  verso-kant  staat  is 
echter  wèl  gedeerd ,  in  den  beginne  hoogst  weinig ,  daarna  steeds 
meer,  en  op  het  allerhiatst  zijn  heele  gaten  ingevreten  van  den 
rug  naar  binnen  toe.  En  hier  dus  schiet  de  copie  Von  Schültz 
gelukkig  te  hulp,  en  kan  de  oorspronkelijke  tekst  geheel  weer 
ineengezet  worden. 

liet  zal  dus  het  beste  zijn  in  een  der  volgende  aÜeveringeu  van  de 
Bijdragen  deze  //Beknopte  beschrijving'/  in  haar  geheel  te  publi- 
ceeren,  onder  den  naam  van  haar  waarachtigen  auteur, 
J.    W^    W^  in  ter,  en  alleen  aangevuld,  op  de  verdwenen  plekken 


EEN    BRUTAAL    PLAGIAAT.  321 

v<au  het  handschrift,  uit  de  copie  van  den  plagiarius.  In  dubbel 
opzicht  is  de  tekst  merkwaardig ;  zoowel  om  zijn  jaartal ,  waardoor 
we  hier  wel  de  oudste  geregelde  beschrijving  bezitten  van  Solo'sche 
toestanden  ,  uit  den  tijd  bovendien  ,  toen  het  gezag  van  den  Soenan 
zich  zooveel  verder  uitstrekte  dan  na  1S30;  als  om  den  naam  en 
de  autoriteit  van  den  auteur,  waardoor  de  translateur  Winter,  de 
vader,  net  zoo  wat  20  jaar  eerder  de  Solo^sche  toestanden  blijkt 
te  hebben  beschreven  dan  de  translateur  Winter,  de  zoon,  welke 
laatste  immers  zijn  nog  altijd  merkwaardige  studie  //Instellingen  , 
gewoonten  en  gebruiken  der  Javanen  te  Soerakarta//  liet  afdrukken 
in  den  5®"  jaargang  (I®  deel)  van  het  Tijdschrift  voor  Nêerlands- 
Indië,  anno  181<3. 

Ook  is  een  ander  ding  gelukkig.  Winter's  taal,  hoezeer  ook 
verouderd,  zit  vrij  behoorlijk  in  mekaar.  Het //erbarmelijk  verindischt 
Hollandsch'/  van  hs.  n®.  131  blijkt  nu  wel,  in  hoofdzaak  ten 
minste,  te  wijten  te  zijn  aan  den  schrijver  van  de  copie-Von  Schültz, 
natuurlijk  een  poover  klerkje  die  midden  onder  Javanen  leefde  en 
met  het  Hollandsch  op  gespannen  voet  stond.  Door  eenvoudige 
woorden  niet  te  begrijpen ,  heeft  hij  van  Winter''s  behoorlijk- 
leesbaren tekst  een  cacographie  gemaakt,  waarvan  daareven  en 
vooral  in  deze  Bijdragen  pag.  69 — 70  een  staaltje  werd  gegeven  '. 
Terwijl  er  kort  geleden  reeds  gedacht  was  over  de  wenschelijkheid 
den  geheelen  tekst  van  hs.  n^  131  af  te  drukken,  maar  dit  af- 
stuitte op  het  bezwaar  dat  men  of  zoo'n  relaas  in  zijn  haast 
ongenietbaren  vorm  moest  weergeven  of  de  zinnen  moest  verfraaien, 
wat  toch  ook  geen  goede  methode  mag  heeten ,  —  zoo  kan  dan 
nu  J.  W.  Winter's  eigene  tekst,  onder  verbetering  slechts  der  inter- 
punctie, naar  hs.  n^  220  voor  de  Bijdragen  getrouw  worden  gecopieerd, 
met  inlassching  van  het  niet- vele  ontbrekende  uit  hs.  n°.  131. 

Terwijl  dit  dus  voor  een  volgende  afleveiing  der  Bijdragen  be- 
waard blijve,  moet  nog  een  nader  woord  worden  gezegd  over  den 
tijd  van  samenstelling  •  van  het  hs. ,  zoowel  als  over  den  persoon 
van  den  samensteller. 

Hiervóór,  pag.  69,  werd  de  ouderdom  van  hs.  n».  131  op  1826 
gesteld,    omdat    daarin    eerst    gesproken    wordt    van  den  dood  van 


*  Toch  moot  ik  hior  cgtl  drukfout  herstellen  die  den  man  nog  maar  erp;er 
zou  laten  krompraten  dan  hij  al  deed;  voor  „alweer  bij  moeder  naakt  knielende 
bad",  op  pag.  70,  r.  i  Uy/ai  men:  „alwaar  hij".  Daarentegfai  moet  „kunnen 
hervormen"  van  r.  15  v.  b.  gelezen,  „hunnen  (sic!)  hervormen",  en  op  p.  GÜ 
reg,  G  V.  o.  moet  „opluuiden"  gelez(!n  voor  „ophouden"! 


322  EP.N    BRUTAAL    PLAGIAAT. 

Soeuaii  Pakoe  Boewana  V  ^in  lS2Sff  —  inderdaad;  op  5  Sept. 
1823  — ,  eu  even  verder  gesproken  wordt  van  //Wijlen  Pakoe 
Boewono  de  ^^»  en  van  //Zijn  voor  drie  jaren  overleden  zoon  Pakoe 
Boeono  de  5*//;  waardoor  men  waarlijk  niet  anders  dan  op  1826 
kan  uitkomen,  of  op  zijn  vroegst  1825,  indien  1823  als  jaar 
één  geteld  wordt.  En  zeker  zou  het  voorzichtiger  zijn  geweest 
1825  gesteld  te  hebben,  omdat  mij  toenraajils  al  opgevallen  was 
dat  nergens  in  het  hs.  van  den  Java-oorlog  gerept  werd. 

üoch  nu  blijkt  de  tekst  uit  1824  te  zijn,  van  den  1<^"  Maart 
zelfs,  kant  en  klaar  op  dien  datum  zoowaar!  Hoe  dit  te  rijmen 
valt  met  het  bovengenoemde  gegeven  is  onbegrijpelijk.  Want  ook 
hier  in  hs.  n®.  220  vindt  men  de  precies-gelijkluidende  zinsneden. 
Op  pag.  15  heet  het  eerst: 

//Pakoeboeonno  de  vijfde gemelde  Pakoeboeonno  de  vijfde  is 

zeer  kort  in  de  regeering  geweest.  —  na  zijn 
dood  in  1823,  beklom  zijn  onechte  zoon  ge- 
melde Radin  maas  Sapardan ,  of  het  meer  bet 
na  agter  kinds  kind  van  meer  gerepte  Pakoe- 
boeana  de  eerste  de  troon ,  onder  de  titel  van 
Pakoeboeonno     de  zesde.  —  Welke  heden  ten  dage  aldaar  nog 

regeerd,    en    in    1824    is   getrouwd    met  zijne 
ooms  dochter  den  Pangeran  Ngabehie.  —  ff 

Reeds  dit  klopt  niet  met  mijn  aanteekeningen  indertijd  (1888 
en  1889)  in  de  Vorstenlanden  gemaakt;  want  volgens  deze  huwde 
Pakoe  Boewana  VI  op  20  Febr.  1824  met  de  dochter  van  Pang. 
Aria  Maugkoeboemi  (zoon  van  P.  B.  III),  en  niet  en  nooit  met 
een  dochter  van  Pang.  Ngabehi  (zoon  van  P.  B.  IV ,  en  zelf  later 
vorst  geworden  als  P.  B.  VIII);  en  als  die  dochter  van  Pang. 
Aria  Maugkoeboemi  door  Winter  gemeend  is,  kon  hij  dan  reeds  op 
1  Maart  1824  te  Soerabaja  dat  als  een  gebeurd  feit  voorstellen? 
Bovendien  volgt  ook  hier  op  pag.  32 — 33 ,  na  een  karakterschets 
van  P.  B.   IV  die  zonderlinge  zinsnede: 

//Zijn  voor  drie  Jaren  overleden  zoon  Pakoeboeono  de  5'**'  was 
in  allen  opzigten  schranderder,  enz.  enz.// 

Dit  alles  zou  toch  op  zijn  vroegst,  naar  1825  wijzen. 

Want  het  gaat  toch  moeilijk  andere  jaargegevens  zwaarder  te 
doen  wegen  die  inderdaad  op  1824  duiden.  Zoo  b.  v.  heet  het  in 
hs.  n".  220  op  pag.  26  (=  pag.  18  in  hs.  n«.  131): 

//Het  is  nu  drie  hondert  negen  en  veertig  Jaren  geleden ,  dat 
de    Javanen    het   mahometaansch    geloof  hielden ,  hebbende  zij  dit 


EEN  BBUTAAL  PLAGIAAT.  323 

• 

geloof  in  het  Jaar  Djee  1403.  of  het  onze  1475.  eerst  aangenomen 
gehad, — '/ ;  een  zinsnede,  waarin  dat  A.  J.  1403  =  A.  1).  1475, 
en  dat  jaar  Dje  1  '03  als  onmogelijke  gegevens  nu  maar  over  het 
hoofd  moeten  worden  gezien ,  doch  waarin  1475  A.  D.  -f-  349 
(zonnejaren)  op  zijn  laatst  toch  1824  geven. 

En  even  verder,  op  de  volgende  blz. ,  wordt  1824  uitdrukkelijk 
als  eindjaar  genoemd ,  want  daar  heet  het : 

//Na  de  komst  van  Adam  tot  de  troon  beklimming  van  Kiai 
Gede  matarm,  is  Zes  duizend  drie  hondert  en  drie  en  twintig  jaar 
geweest,  en  na  deze  tot  het  Jaar  1  24,  is  Zeven  hondert  en 
veertig  Jaren  geleden.// 

Ook  elders  komt  1824  als  laatste  jaar  voor  den  dag.  Daarom 
is  het  wel  jammer  dat  we  het  cijfer  der  eenheden  in  de  onder- 
teekening  aan  het  slot  niet  meer  verifieeren  kunnen ,  en  we  dus 
ten  volle  goed  vertrouwen  moeten  hebben  op  het  duidelijk 
geschreven  ouderwetsch  etiket  dat  buitenop  geplakt  is  met  zijn 
//Beknopte  beschrijving  van  t  Hof  Soerakarta  1824.//  Want  zonder 
dat  zouden  we  geneigd  zijn  te  vragen  of  de  dateering  aan  het 
eind  niet  geluid  heeft:   //Soeroboio,  den  1*  Maart  1825/y? 

Over  den  persoon  van  J.  W.  Winter  vallen  eenige  dingen  te 
zeggen,  die,  zoover  ik  weet,  in  't  geheel  niet  bekend  zijn. 

Het  eenige  wat  ik  in  druk  over  den  vader  van  den  beroemden 
Javanicus  C.  F.  Winter  Sr.  mocht  aantreffen  staat  te  lezen  in  de 
levensschets  van  dezen  laatsten ,  verschenen  in  het  Tijdschr.  v.  Ned. 
Indië  1852,  II,  p.  215 — 231.  Billijkerwijs  wordt  daar  begonnen 
bij  diens  geboorte  te  Jogjakarta  op  5  Juli  1799;  en  dan  heet 
het  //Zijne  ouders  waren  Johannes  Wilhelmus  Winter  en 
Gristina  Louiza  Karnatz,  die  in  1806  hunne  woonplaats 
Djokdjokarta  met  Soerakarta  verwisselden ,  omdat  zijn  vader  aldaar 
was  aangesteld  tot  translateur  der  Javaansche  taal.//  Dan  wordt 
verder  verteld  van  den  zoon,  en  hoe  vader  Winter  in  1811  dezen 
weer  van  school  nam  om  hem  zelve  te  onderwijzen,  want:  //Hij 
had  daartoe  den  noodigen  tijd,  omdat  hij  in  datzelfde  jaar,  toen 
Java  door  de  Engelschen  veroverd  was,  zijn  ontslag  uit  de  dienst 
nam  en  dus  zonder  betrekking  en  bepaalde  werkzaamheden  was.// 
(p.  216).  En  op  de  volgende  bladzijde  wordt  van  J.  W.  Winter 
nog  gezegd:  «/Toen  Java  in  1816  door  de  Engelschen  aan  zijne 
regtmatige  bezitters  was  teruggegeven  en  de  Nederlandsohe  vlag 
er  weder  wapperde,  trad  de  vader  van  onzen  Winter  op  nieuw 
in  dienst  als  translateur  voor  de  Javaansche  taal.  Zijn  zoon  was  hem 


324  EEN  BRUTAAL  PLAGIAAT. 

daarbij  reeds  nu  en  dan  behulpzaam.  ...  en  toen  nu  de  jongeling 
den  ouderdom  van  19  jaren  bereikt  had,  werd  hij  in  1818  benoemd 
tot  adjunkt-translateur  voor  de  Javaansche  taal.v  Maar  dan  komt, 
als  het  in  dezen  gewichtigste,  tevens  het  laatste  wat  eroverJ.  W. 
Winter  gezegd  wordt:  '/Reeds  in  1819  werden  hem''  —  vei-sta, 
aan  den  zoon  C.  F.  Winter  Sr.  —  "nog  belangrijker  werkzaamheden 
opgedragen.  Uaar  zijn  vader  te  Samarang  dezelfde  betrekking  ver- 
kreeg, welke  hij  te  Soerakarta  tot  dusverre  vervuld  had,  werd  de 
zoon  belast  met  het  waarnemen  van  al  diens  funktien  op  laatst- 
genoemde plaats,  zoodat  nu  de  gansche  arbeid  op  hem  rustte. /j' 
(p.217). 

Inderdaad ,  deze  feiten  kloppen  goeddeels  met  de  gegevens  welke  ik 
indertijd  in  het  Solo'sch  residentie-archief  mocht  noteeren.  Dat  J. 
W.  Winter  geboren  was  te  Sëmarang  blijkt  uit  ons  hs.  n®  220; 
daarna  moet  hij  als  translateur  voor  het  Javaansch  gegaan  zijn  naar 
Jogja,  en  wel  tusschen  1792  en  1799,  want  op  2  April  1792  — 
akte  van  verband  van  Sultan  II  —  was  er  Wardenaar  nog  trans- 
lateur, en  op  5  Juli  1799  werd  zijn  zoon,  de  later  beroemde 
Winter,  te  Jogja  geboren.  Of  hij  daarna  in  het  jaar  1806  naar 
Solo  werd  overgeplaatst ,  kon  ik  tot  mijn  spijt  niet  verilieeren , 
maar  mag  aangenomen  worden  op  gezag  der  bovengenoemde  levens- 
schets, die  de  andere  feiten  ook  nauwkeurig  opgeeft  Wel  was  op 
tJl  Dec.  1810  te  Jogja  translateur  een  zekere  D.  P.  Stekkinger. 
Dat  in  Nov.  J811,  bij  de  overgaaf  van  het  bestuur  der  Vorsten- 
landen  in  handen  der  Engelschen ,  Winter  als  translateui  te  Solo 
aftrad,  moet  ook  waar  zijn;  de  factotum  toch  der  Engelschen  in 
de  periode  Nov.  1811  —  Aug.  1816  was  voor  Solo  en  Jogja  de 
translateur  C.  I.  Krijgsman,  die  reeds  op  15  Mei  1804  te  Sëmarang 
vermeld  wordt  als  "Qesw  (ooren)  Transl :  (ateur)" ;  en  al  in  Sept.  1811 
met  geheime  zendingen  belast  was  door  de  Engelschen  naar  het 
hof  van  Solo,  gelijk  dit  laatste  blijkt  uit  een  paar  stukken  in  het 
thans  in  de  Univ.  Bibliotheek  te  Leiden  bewaard  wordende  legaat- 
Nahuys,  vroeger  te  Delft,  zie  Bijdr.  Kon.  Inst.  2,  Vil,  1863, 
p.  179 — 191 ,  en  wel  de  daar  genoemde  n^  10  en  12  van  Porte- 
feuille 4.  Als  "Krismau"  wordt  deze  invloedrijke  tolk  van  den 
Engelschen  tijd  dan  ook  vermeld  in  de  Babad  bëcjah  Jogja,  zie 
prof.  Vreede's  "Catalogus  van  de  Jav.  en  Mad.  hes.  der  Leidsche 
Universiteits-Bibl. ,'/  Leiden  1892,  p.   131. 

In  midden  1816  dan  trad  J.  W.  Winter  weer  in  dienst  als 
translateur  bij  het  IIoll.  gouvernement;  en  werd  hem  op  15  Febr. 


EEN    BRUTAAL    PLAGIAAT.  ;i2.') 

1818  toegevoegd  als  adjunct-translateur  zijn  zoon  Carel  Fretlerik. 
Maar  net  een  maand  vroeger  was  opgetreden  als  resident  van  Solo, 
de  man  die  waarschijnlijk  vader  Winter's  booze  geest  is  geweest: 
de  heer  R(ijck)  van  Prehu,  resident  aldaar  van  19  Jan.  1818 — 4 
Dec.  1819.  Want  op  laats tge melden  datum  '/vertrok  den  Heer 
Resident  nevens  Mevrouw  van  Prehn  naar  Samarang// ,  nadat  van 
den  vorigen  dag,  3  Dec,  vermeld  wordt:  v begaf  zich  de  Resident 
en  Mevrouw  Zijn  Ed.  Echtgenote  in  de  kraton  om  van  HH:  HH: 
de  Keizer  en  Keizerin  mits  hun  Ed.  vertrek  afscheid  te  nemen.  — '/ 

Dit  was  niet  voor  plezier.  De  resident,  en  met  hem  de  trans- 
lateur  J.  W.  Winter,  waren  geschorst  in  hun  ambt  en  betrekking. 
Onder  zware  verdenking  van  afpersing  van  gelden  aan  Solo'sche 
Hofgrooten  door  belofte  van  benoeming  tot  inlandsche  waardig- 
heden ,  vertrok  R.  van  Prehn  als  ex-resident  uit  Solo  op  4  Dec, 
1819,  en  vertrok  J.  W.  Winter  op  23  Jan.  daarna  als  ex-trans- 
lateur  uit  datzelfde  Solo ,  beiden  naar  Sëmaraug  opgeroepen  ,  beiden 
om  Solo  nooit  van  hun  leven  weer  te  zien ;  de  zoon,  C.  F.  W^inter 
Sr.,  viel  daarmee  vanzelf  in  het  volle  ambt  zijns  vaders,  en  werd 
om  zijn  uitstekende  bekwaamheden  bij  Resolutie  van  28  Juli 
1825,  n^  8  er  als  translateur  officieel  aangesteld. 

Maar  in  dien  tusschentijd  waren  —  na  de  geheime  Resoluties  van 
1  Febr. ,  11  Febr.  en  3  Maart  1820,  welke  drie  men  alle  tegen- 
woordig o.  a.  nog  vinden  kan  te  Leiden ,  legaat-Nahuys  voornoemd , 
n®  13  van  Portefeuille  6  —  op  5  December  1820  èn  de  oud- 
resident  èn  de  oud- translateur  bij  vonnis  van  het  Hooggerechtshof, 
zitting  houdende  te  Sëmaraug,  vervallen-verklaard  van  hun  ambt, 
beboet,  gedwongen  tot  teruggaaf  van  genoten  gelden,  en  ver- 
bannen buiten  Java  met  verbod  om  er  ooit  weer  terug  te 
komen;  de  resident  als  hoofdaanlegger ,  de  translateur  als  mede- 
plichtige. En  alleen  aan  J.  W.  Winter  werd  ,  als  op  Java  geborene , 
en  zeker  ook  uit  consideratie  voor  zijn  voortrefFelijken  zoon  te 
Solo,  toch  daarop  toegestaan  eerst  te  Soerabaja,  toen  te  Sëmarang 
te  blijven,  zelfs  weer  sinds  1839  aldaar  als  officieel  translateur. 

Dit  is  de  ware  toedracht  van  wat,  om  begrijpelijke  reden,  in 
het  ïijdschr.  v.  Ned.-Indië  van  1852  euphemistisch  voorgesteld 
wordt,  zooals  hierboven  werd  aangehaald. 

Maar    toch    hadden    R.  van    Prehn    en  J.  W.  Winter  samen  in 
1818  op  Zondag  4  October,  in  hun  qualiteit   van  hoogste  autori- 
teiten   te  Solo,  iets  gedaan  waardoor  zij  op  den   voorgrond  treden 
in  merkwaardige  Javaansch-HoUandsche  stukken.   Beiden  hadden  op 
6e  Volgr.  VI.  'n 


S26  EE\    BRUTAAL   PLAQIAAT. 

dien  dag  de  authentieke  codific&tie  vnn  de  Anirgér  Agëng , 
vnn  de  Nawala  Pradata ,  en  —  hoewel  dit  niet  meer  strikt  be- 
wenen kan  worden,  daar  de.  orisfiiiecie  lejjger,  de  "babon-,  onvind- 
baar !<cliijnt  —  van  de  Anirgir  Sadaaa,  onderteekend ,  terwijl 
zt^lfs  het  ofllcieele  Uollandscbe  translaat  dezer  Wetboeken  ijeheel 
van  J.  \\',  Winter's  haud  is  Kn  wanneer  later  in  deze  Itijdragen 
de  officieele  translaten  dezer  twee  eerste  Angger's,  jrelieel  onbekend 
als  ze  nog  zijn,  zullen  afgedrukt  worden , zal  het  lies  te  meer  noodig 
wezen,  óók  de  merkwaardige  «•Beknoi>te  Beschrijving  vüd  het  llof 
Sourokarto-  vau  J.  W.  Winter's  hand  uit  1821.  (ISS.'i?),  te 
Soerabaja  samengesteld,  iii  haar  geheel  te  publiceeren.  Dit  tang  ik 
wel  zeggen :  dat  het  schrift  en  de  onderteekeuing  van  lis.  n"  220 
Kou.  Inst.  geheel  en  al  overeenkomen  met  het  schrift  en 
de  onderteekening  "Getranslateerd  door  mij.  J.  W.  Winter,  trausl'". 
van  de  officieele  vertalingen  der  babon's  van  de  Auggér  Agëng 
en  de  Nawala  Pradata,  zooals  ik  die  op  26  Mei  1S88  te  Solo 
mocht  terugvinden. 

Hoe  echter  J.  W,  Winter  in  Maart  1S24  te  Soerabaja  kon 
schrijven  van  zijn  "Negentien  Jarig  aanwezen»  te  Solo,  terwijl  hij 
volgens  het  Tijdschrift  voor  Ned.  Ind.  in  1800  daar  eerst  kwam, 
is  minder  goed  te  begrijpen;  tenzij,  wat  wel  aannemelijk  is,  door 
hem  gedacht  is  geworden  aan  zijn  geheele  verblijf  iu  heide  Vor- 
stenlanden,  eerst  te  Jogja,  toen  te  Solo,  waar  bij  vau  (op  zijn 
laatst)  1799 — Januari  1S20  geweest  was,  zoodat  hij  deze  20  jareu 
ongeveer  als  19  kan  geteld  hebben.  Mag  dit  de  verklaring  heeten, 
dan  staat  daardoor  tevens  vast  dat  Winter  eerst  ia  het  voorjaar 
van  1799  uit  Sëmarang  naar  Jogja  kan  zijn  gegaan  als  daar  ter 
plaatse  benoemd  tranalateur,  korte  maanden  dus  vuur  de  geboorte 
vau  zijn  beroemden  zoon  Carel  Prederik  aldaar,  op  5  Juli. 

Dat  J.  W.  W^inter,  na  het  vonnis  van  5  Deo.  1820,  te  Soera- 
baja zich  mocht  vestigen,  is  zeker.  In  den  "Almanak  vau  Neder- 
landsch  ludië"  —  die  iu  1838  zijn  naam  veranderen  zou  in  "Almanak 
en  Naamregister  vau  Nederlandsch  Indiê",  eu  in  1860  de  "Regee- 
rings-Atmanak  voor  Ned.  Indië»  werd,  gelijk  hij  in  den  Ëngelscheu 
tijd  ffJava  Aunual  Directory  and  Almanac  heette  —  voor  de 
jaren  1821  en  1822,  kan  weliswaar  zijn  naam  niet  gevonden  worden. 
Hij  was  feitelijk  van  Java  verbannen,  dus  bestond  er  niet,  officieel 
ten  minste;  want  waarschijnlijk  heeft  men  hem  oogluikend  toege- 
staan bij  familie  te  Sëmarang  intrek  te  blijven  houden.  Maat  de 
eerste   gedeeltelijke  rehabilitatie  moet  in   1S22  gebeurd  zijn;  want 


EEN  BRUTAAL  PLAGIAAT.  827 

in  deu  genoemden  Almanak  voor  1823  staat  J.  W.  Winter 
als  wonende  te  Soerabaja ,  en  blijft  dat  tot  in  dien  voor  1831: 
doch  in  dien  van  1832  is  hij  woonachtig  op  zijn  geboorteplaats 
Sëinarang,  alwaar  hij,  blijkens  den  Almanak  voor  1810,  op  31 
Dec.  1839  overleed,  '/als  echtgenoot  van  Christina  Henriette 
Grande V  (p.  283),  zijn  tweede  vrouw  zeker,  stiefmoeder  dus  van 
Carel  Prederik  te  Solo. 

Men  ziet  dat  er  heel  wat  afgaat  van  de  bijster  mooie  voorstelling 
in  het  Tijdschr.  v.  IVed.  Indië  van  1852  alsof  vader  Winter  in 
1819  ''te  Saniarang  dezelfde  betrekking  verkreeg,  welke  hij  te 
Soerakarta  tot  dusverre  vervuld  had.//  Integendeel;  van  1820— in 
den  loop  van  1822  bestaat  er,  officieel  gesproken,  geen  J.  W. 
Winter  op  Java;  men  zwijgt  hem  dood;  van  omtrent  midden 
1822 — midden  1831  verrijst  hij  weer  als  ingezetene  van  Soerabaja, 
zoodat  het  geheel  in  den  haak  is  als  hij  o])  1  Maart  1821?  (1 825  ?) 
in  ons  handschrift  "zi*^  thans  te  Soeroboio  bevindende/  noemt. 
Eerst  in  den  loop  van  1831  mag  hij  op  zijn  oude  Semarang 
terugkomen,   en  sterft  er  31    Dec.  1839. 

Is  het  dan  geheel  onwaar  wat  het  Tijdschr.  v.  Ned.  Indië  zegt 
over  zijn  translateurschap  later  te  Semarang?  Neen!  In  den- 
zelfden Almanak  voor  18  40  waar  op  pag.  283  zijn  dood 
vermeld  staat,  wordt  op  pag.  42  als  deel  uitmakend  van  het  Plaat- 
selijk Personeel  te  Samarang  onder  de  levenden  genoemd  ffi,  W. 
Winter,  Translateur  voor  de  javaansche  taal"!  En  uit  de  vooraf- 
gaande Almanakken  blijkt  dat  van  1834 — 1838  te  Semarang 
translateur  voor  de  inlandsche  talen  was  geweest  1).  P.  Stekkinger, 
zeker  wel  dezelfde  die  hiervoor  genoemd  werd  als  tolk  te  Jogja  in 
einde  1810,  de  opvolger  dus  wel  van  Winter  in  Jogja  sinds  1806 ! 

Carel  Frederik  Winter  te  Solo,  de  vermaarde  Javanicus,  in  de 
dertiger  jaren  al  meer  een  man  van  invloed  tevens  geworden ,  heeft 
dus  in  datzelfde  1839  de  voldoening  gesmaakt  dat  na  twintig 
lange  jaren  zijn  vader  ten  volle  gerehabiliteerd  werd 
toen  die  weer  translateur  voor  het  Javaanscli  mocht  worden  te 
Semarang,  evenals  hij  tot  in  1819  te  Solo  geweest  was.  poch  kort 
duurde  maar  deze  vreugd :  op  deu  laatsten  dag  van  dat  jaar  was 
vader   Winter  dood 

Dfit  ons  handschrift  afkomstig  is  van  Nicolaus  Engelhard  ,  blijft 
merkwaardig.  Is  het  niet  een  geschenk  geweest  van  vader  Winter 
aan  zijn  vroegeren  hoogsten  chef,  den  Gouverneur  en  Directeur 
van     Java's     Noord-Oostkust?    Van     eind    Juli    1801 — 24    Febr. 


'52S  KF!*    BRHTAilL    PLAGIAAT. 

ISOS  *  Im'I  Kri;r<'l hard  dit  in vlm'd rijke  arnlit  te  Séffiarang  bekleed  ,  om 
to^ri  door  l);iend<'l.'*  ;yui  flf*n  dijk  gezet  te  worden,  wal  de  groote 
ve«rt4;  w*',ri\  tii?»j^eherj  heide  mannen,  en  in  ISlfi  Knjrelhard's  bekend 
^Overzigt  enz.*^  U-^ftn  I>aendels  in  Nederland  deed  verschijnen ,  als 
«irijdj^jhrift  tegen  ÜaendeU"*  zijn  lijvigen  ^rStaat»  van  1S14.  Doch 
Kngelhard,  al  liet  hij  zijn  werk  ook  in  Holland  drakken,  was  zelf  op 
Java  gebleven,  en  wel  te  Batavia;  in  de  «rJava  Anuual  Directory 
and  Alrnanac  for  1816«r  wordt  hij  onder  de  inwoners  van  «^ Batavia 
and  itM  tnriTOun^  vermeld  als  «^Engelhard,  N.  laudholder,  Jac- 
catra.^r  Bij  het  herstel  van  het  Xederlandsch  gezag  over  Indië 
werd  in  Jan.  1H17  aan  hem  en  J.  A.  van  Middelkoop  door 
(.oinmisMariMcn-Generaal  de  eervolle  ojKlracht  gegeven  de  Molukken 
nit  handen  der  Bngelschen  over  te  nemen;  een  opdracht,  waarvan 
zij  zich  echter  minder  goed  kweten,  zoodat  beiden  op  o  Oct.  1817 
door  Achout-bij-nacht  Buijskes  te  Ambon  ontslagen  werden  als  zoo- 
danig (zie  hierover  o.  a  Tijdschr.  v.  Nêerl.  Ind.  184Ö,  II,  p. 
;J15— .319). 

Kngelhard  ging  toen  weer  terug  naar  zijn  woonplaats,  Batavia. 
Daar  ih  hij  —  blijkens  de  genoemde  Almanakken  —  blijven  wonen, 
tot  in  den  loop  van  1S29,  verhuisde  toen  naar  Buitenzorg,  en  is 
al«  ingezetene  van  Buitenzorg  op  31  Mei  1831  te  Weltevreden 
overleden.  Naast  mij  ligt  op  het  oogenblik  de  doods-advertentie 
(in  de  Opregte  Haarlemmer?)  waarbij  zijn  zuster,  Mevrouw  de 
weduwe    G.    F.    Servatius,    geboren    Engelhard  —  zij  noemt  zich 


'  Hij  da  nu  vol^«5ndo,  ^«i^cvens  over  Nicolaus  Engelhard  —  in  aanvulling 
«M'fiJKHzJriM  van  \w.t  hoogst  onvoldoende  artikeltje  in  de  Encyclopacdie  van 
SoA,  UuVii',  vo<u'nonnid ,  die  liom  zoowaar  „Xi<;olaa.s''  noemt  (I,  p.  494,  l*  kol.), 
«•ri  „\.  Kri>i:<!lhardt-"  (ib.  p.  412,  2*  kol.)  —  maak  ik  dankbaar  gebruik  van 
HMMT  dan  een  inlichting  van  anderen  vorkregen;  prof.  Heeres  vestigde  mijn 
aandacht  op  dn  Almanakken;  Dr.  De  Roo  lichtte  mij  in  dat  Engelhard  op 
fi  Maart  (iHOlj  tot  (louverneur  van  Java's  Noord-Oostkust  benoemd  werd 
en  op  I  20  Juli  daartoe  naar  Sömarang  vertrok  —  een  paar  inlichtingen 
die  /,(«lt'  weer  hcmi  gegeven  werden  door  Dr.  De  Haan  te  Batavia  — ,  en 
Mclnccf  voor  mij  aan  het  Genealogisch  en  Heraldisch  Archief  te  Rijswijk, 
waaivaii  de  chef,  de  heer  Vorsterman  van  Oven,  mij  de  hier  volgende 
(loodK-advcrtt'ntie  tocjjsond  ;  de  h(»or  Bosboom  eindelijk  verschafte  mij  de 
plaats  uit  het  Tijdst;hr.  v.  Neèrl.  Ind.  van  1H4Ü.  Den  datum  24  Febr.  (1808) 
teekeude  ik  indertijd  in  de  Vorstcnlanden  aan.  Engelhard  is  ook  de  man  die 
zooveel  Hindoejavannsche  beelden  van  Oost-Java  heeft  weggesleept,  eerst 
naar  zijn  (iouvcirneurs-tuin  te  Si^uiarang,  daarna  naar  Batavia ;  een  deel  dezer 
ln'chlen  stjiat  sinds  1^^20  te  Leiden  in  het  Rijks-Museum  van  Oudlieden,  nl. 
tl""  !}'.»,   is,  58,  S2,  »1,  120,  allo  van  Öingasai-i  (Catalogus-Leemans,  1885). 


EEN  BRUTAAL  PLAGIAAT.  329 

«rG.  F.  Engelhard,  Wed.  Servatius'/  —  uit  Assen  dd.  29  Nov. 
18'U,  inededeeling  doet  dat  haar  //geliefde  Broeder,  de  Heer 
Ni  cola  us  Engelhard,  Ridder  van  de  Orde  van  den  Neder- 
laudschen  Leeuw,  oud  geëligeerd  Eerste  Raad  en  Directeur-generaal 
van  Neêrlansch  Indië,  zoo  mede  Gouverneur  en  Directeur  van 
Java's  Noord-Oostkust,  in  den  vroegen  morgen  van  den  31»^«"  Mei 
jl.,  aan  de  gevolgen  van  een  zenuw-koorts,  in  den  ouderdom  van 
69  jaren,  te  Weltevreden,  op  het  eiland  Java,  is  overleden.'/ 

Te  Batavia  dus  zal  Engelhard  in  1824  of  1825  het  interessante 
geschrift  van  J.  W.  Winter  ontvangen  hebben  Is  het  gewaagd  iets 
verder  te  gaan?  Zou  Nicolaus  Engelhard  niet  tusschen  1820  en  1S22 
zijn  invloed  te  Batavia  hebben  aangewend  om  Winter,  die  indertijd 
onder  zijn  gezag  had  gestaan  als  translateur  voor  het  Javaansch 
te  Jogja  (1801—1806)  en  Solo  (1806—1808),  te  sparen  voor  de 
uitvoering  van  het  vernietigend  vonnis,  op  5  Dec.  1820  door  het 
Hooggerechtshof  te  Sëmarang  over  hem  en  den  oud-resident  R.  van 
Prehn  geslagen?  Kan  aldus  de  //Beknopte  beschrijving  van  het 
Hof  Sourokaito^  van  1  Maart  1824  (1825?)  nieteen  dank- 
betuiging zijn  geweest  van  vader  Winter  aan  zij n  ouden 
chef  en  blijvenden  protector,  Nicolaus  Engelhard? 

Dit  is  loutere  conjectuur!  zal  men  uitroepen.  En  toch  is  er 
iets  merkwaardigs  nog,  dat  hieraan  wel  degelijk  goede  waarschiju- 
lijkheid  verleent.  Van  1838 — 1841,  dus  juist  in  de  periode 
dat  J.  W.  Winter  volledig  gerehabiliteerd  werd  te 
Sëmarang  door  er  in  1839  weer  aangesteld  te  worden  als  oflScieel 
translateur  voor  het  Javaansch ,  was  assistent-resident  in  datzelfrte 
Sëmarang een  J.  L.  B.  Engelhard! 

Anderen  mogen  nu  beslissen  of  we  hier  te  doen  hebben  met 
een  eigen  zoon  van  den  in  1831  overleden  Nicolaus;  anderen  ook 
hun  konklüsie  trekken  omtrent  hetgeen  hun  meer  of  min  waar- 
schijnlijk dunkt.  Voor  raijzelven  echter  is  ons  handschrift  n®  220 , 
daargelaten  zijn  belangrijken  inhoud  over  Solo'sche  toestanden , 
een  stuk  dat  zijn  eigen  intieme  en  merkwaardige  geschiedenis 
heeft,  dubbel  merkwaardig  ook  nog  door  Von  Schültz' zijn  brutaal 
plagiaat. 

En  kan  er  ten  slotte  iets  naders  gezegd  over  dezen  plagiarius 
zelven?  Ook  hier  schieten  de  genoemde  Almanakken  te  hulp.  Voor 
het  eerst  vindt  men  zijn  naam  in  dien  voor  1825  als  F.  E.  Schultz, 
wonende  te  Pëkalongan;  dat  dit  onze  letterroovende  edelman  is, 
wordt    nog    duidelijker    in    den  Almanak  voor  1826,  waar  hij  als 


330  EEN   BRUTAAL    PLAGIAAT. 

F.  E.  von  Schueltz,  e»  ook  wonende  te  Pckalongan  voorkomt. 
Docli  in  (lat  jaar  1826  moet  hij  verhuisd  zijn  naar  Soerabaja ,  want 
in  dien  voor  1827  wordt  F.  E.  Sehueltz  hier  ter  plaatse  als  inwoner 
vermeld.  Heeft  hij  er  vader  Winter  pewoonlijk  leereu  kennen? 
Den  man  dien  hij  hiter  berooven  zou?  —  Doch  van  1828 — 1830 
is  hij  verdwenen,  en  nergens  in  de  Almanakken  te  vinden.  Maar 
in  dien  voor  1831  is  hij  weer  inwoner  van  Soerabaja  als  F.  E. 
von  Schultsz  (sic!),  en  blijft  dat;  alleen  zijn  adellijke  titel  treedt 
duidelijker  te  voorschijn,  immers  in  dien  voor  1834  heet  hij  F.  E. 
von  R.  von  Schueltz,  en  in  dien  voor  1833  en  1836  zoowaar  voluit: 
'/Schueltz,  Ferdinaud   Eduard   von  Reichenbach  von». 

Maar  in  de  Almanakken  voor  18o7- — ^1839  verdwijnt  hij  weer. 
In  dien  voor  I8l'0  —  waarin  èn  VVinter'^s  translateurschap  èn 
VVinter's  dood  staat  —  is  hij  echter,  gelijk  vroeger,  te  Soerabaja 
woonachtig.  In  dat  jaar  moet  hij  evenwel  zich  tijdelijk  te 
Batavia  hebben  gevestigd,  want  in  dien  voor  1841  is  alleen  een 
Ferdinaud  Sehultz  daar  te  vinden.  Dan  komt  hij  in  den  loop  van 
1841  weer  terug  te  Soerabaja,  blijft  er  tot  in  184'7-,  vestigt  zich 
in  dat  jaar  in  de  residentie  Rembang  en  sterft  in  de  afdeeling 
Toebau  op  18  Juli  1848  als  '/Ferdinaud  Eduard  von  Reichen- 
bach  von  Schueltz"  (Almanak  voor  1849,  p.  407). 

Zijn  plagiaat  is  dus  van  voor  midden  1848.  Kan  de  tijd  van  hs 
n**  131  iets  nader  bepaald  worden?  In  1840,  korte  maanden  na 
Winter's  sterven,  moet  Von  Schültz  een  jaar  omtrent  in  Batavia 
zich  zijn  gaan  vestigen!  Heeft  hij  toen  in  1840  of  1841  niet 
zijn  kopie  gemaakt  daar  ter  plaatse?  Kan  daarbij  Jhr.  Mr.  R.  M.C. 
van  Alphen,  toenmaals  ook  te  Batavia  woonachtig  blijkens  dien 
eigen  Almanak  voor  181«1,  onschuldig  de  aanleiding  zijn  geweest, 
door  misschien  aan  Von  Schültz  liet  handschrift  van  den  pasge- 
storven  Winter  ter  lezing  te  hebben  afgestaan? 

Ook  hierin  ligt  een  zoodanige  wonderlijke  coïncidentie  van 
familie-namen  en  feiten  dat  men  sterk  gaat  vermoeden  d  e  n 
gauschen  draad  in  handen  te  hebben  gekregen  van  dezen,  uu 
ontdekten,  schaamteloozen  letterroof. 


HET  VERBLIJF  VAN  COMMISSARIS  VAN  DEN  BROEK 
OP  BALT  VAN  18  DECEMBER  1817  TOT 

24  JUNI  1818. 


DOOR 

P.  H.  VAN  DER  KEMP. 


Onder  de  Oost-Indische  Compagnie  hadden  er  veelvuldige  betrek- 
kingen met  Bali  bestaan ,  gelijk  men  o.  a.  kan  lezen  in  Lauts' 
werk  over  //Het  eiland  Bali  en  de  Balineezen"  (1848).  Het  Engel- 
sche  tusschenbestuur  liet  aldaar  geene  indrukken  van  aanhanke-  , 
lijkheid  achter.  Nadat  de  vorst  van  Boeleleng  in  1808  Djembrana 
aan  zich  had  onderworpen ,  deed  hij ,  tijdens  de  vermeestering  van 
Java  door  de  Engelschen  in  1812,  een  inval  in  Banjoewangi. 
Daaruit  door  de  Engelschen  verdreven  zijnde,  bracht  generaal 
Nightingale  den  oorlog  naar  Bali  over ,  doch  nu  kwam  het  gansche 
eiland  tegen  den  vreemdeling  in  opstand,  zoodat  de  Engelschen 
weldra  Bali  voor  goed  verlieten.  Aldus  laat  het  zich  verklaren,  dat 
reeds  kort  na  het  herstel  van  het  Nederlandsch  gezag,  de  vorst  van 
Boeleleng  op  het  einde  van  1816  een  gezantschap  naar  Batavia 
//van  plichtplegenden  aard"  zond.  Goesti  Gedee  Karang  had  echter 
daarbij  een  verzoek  om  hulp  in  den  nood  op  het  oog.  Eondom 
de  hoofdplaats  Boeleleng  was  de  grond  zeer  vruchtbaar  en 
overal  bebouwd  met  rijstvelden ,  doch  de  opbrengst  daarvan  bleek 
verre  van  toereikend  voor  de  behoefte  der  bevolking,  daar  de 
meer  landwaarts  in  gelegen  streken  meest  uit  barre  klipbergen 
bestonden ,  die  slechts  met  kreupelhout  begroeid  ,  en  overigens  ten 
eenenmale  onvruchtbaar  waren.  Een  groot  gedeelte  der  ingezetenen 
vond  dan  ook  enkel  zijn  bestaan  in  den  handel,  waardoor  mede 
in  het  gebrek  aan  rijst  jaarlijks  van  Java  werd  voorzien,  hetwelk 
echter  met  de  afschafiBng  van  den  slavenhandel  onder  het  Engelsch 
bestuur,  zeer  was  verflauwd.  Jaarlijks  heerschte  er  nu  in  het 
vorstendom  min  of  meer  hongersnood ,  waarin  een  aantal  bewoners 
gemeenlijk  het  leven  liet.  Onder  zulk  een  gebrek  nu,  wendde  het 
gezantschap   van   goesti  Gedee  Karang  zich  tot  onzen  Gouv.  Gen. 

Cc  Volgr.  VI.  23 


332  HET   VBBBLUF   VAN  OOMMMI8AKIS   VAN   BEN   BROEK 

met  verzoek  om  toezending  van  rijst.  //De  nattigheid  besefiFende", 
scbreef  de  landvoogd  aan  Commissarissen-Generaal  dd.  1  December 
1816,  ffom  de  naburige  inlandsche  vorsten  zooveel  doenlijk  baiten 
de  noodzakelijkheid  te  laten,  zich  in  betrekkingen  met  andere 
Enropeesche  natiën  te  brengen^\  was  de  resident  van  Probolingo 
aangeschreven  30  kojang  naar  Boeleleng  te  zenden :  ^een  geschenk 
aanzienlijk  genoeg  om  voor  eenigen  tijd  in  ^s  vorsten  behoeften  te 
voorzien  en  echter  uit  hoofde  van  den  matigen  prijs ,  waarvoor  de 
rijst  in  het  Probolingosche  in  betaling  van  de  grondhaur  wordt  ont^- 
vangen,  te  weinig  kostbaar  voor  den  lande  om  niet,  door  het 
nut,  dat  hetzelve  kan  stichten,  ten  volle  te  worden  gerechtvaar- 
digd." —  Het  gezantschap  had  ook  drie  slavinnen  den  Gouv.-Gen. 
aangeboden;  zij  waren  door  hem  als  overgangsmaatregel  aan  de 
zorg  van  Enropeesche  ingezetenen  toevertrouwd,  onder  bepaling,  — 
frin  navolging  van  hetgeen  mede  meermalen  door  het  Britsche  be- 
stuur bij  soortgelijke  gelegenheden  is  gedaan"  — ,  ]ierinnerde  de 
landvoogd ,  dat  zij  na  vijf  jaren  vrij  zouden  zijn ,  waartoe  zij  /i^van 
plechtige  brieven  van  emancipatie"  voorzien  werden;  aan  de  ge- 
zanten deelde  de  regeering  mede,  dat  slavernij  verboden  was. 
Plechtige  emancipatiebrie  ven ;  plechtige  protesten;  waardigheid^  deftig- 
heidy  enz.;  manieren  van  een  afgedankten  pruikentijd,  nog  in  de 
lange  pijpen  voortlevende. 

Commissarissen- Generaal  besloten,  toen  zij  eeuigszins  de  handen 
vrijer  hadden,  dat  het  bij  de  eerste  kennismaking  met  Bali  uiet 
zou  blijven,  te  eerder  >yomdat  wij  van  goederhand  onderricht 
waren",  schreven  zij  dd.  £3  December  1817  aan  Koloniën ^  «rdat 
ook  de  heer  Baffles  derwaarts  zijn  oogen  geslagen  had"  (a).  Van- 
daar dat  in  hunne  vergadering  dd.  15  October  1817  bepaald  werd 
om  een  commissaris  derwaarts  te  zenden,  teneinde  met  de  vorsten 
nadere  verbintenissen  aan  te  gaan.  De  keuze  viel  op  den  fiskaal 
H.  A.  van  den  Broek.  Als  adjunct  kreeg  hij  mede  den  heer  Boos, 
terwijl  hem  '/tot  eene  eerewacht  en  persoonlijke  beveiliging"  werd 
gegeven  een  militair  geleide  van  20  man  onder  den  luitenant 
Lotze. 

Mr.  I.  II.  J.  Hoek  verhaalt  van  deze  commissie  in  eenige  regels 
op  bl.  142  van  zijn  //Herstel  van  het  Nederlandsch  gezag".  Hij 
zegt  ervan,  dat  Yan  den  Broek  er  in  slaagde  /s^met  eenige  vorsten 
betrekkingen    aan    te   knoopen,    waaronder  die  met  den  vorst  van 


(a)  Bl.  220  van  M.  L.  van  Deventer's  „Nederlandsch  Gezag  over  Java". 


OP  BALI  VAN  18  DEOBMBEE  1817  TOT  24  JUNI  1818.    383 

Badong    belangrijk  zijn ,  omdat  zij  een  druk  verkeer  tusschen  deze 
plaats    en    Soerabaja    en  Banjoewangi  ten  gevolge  hadden". 

Daardoor  worden  wij  echter  niet  bekend  met  de  lijdensgeschiedenis 
dezer  zending,  noch  met  de  verregaande  brutaliteit  der  vorsten  tegen- 
over onzen  vertegenwoordiger  betoond.  Veel  beter  komen  wij  hiervan 
op  de  hoogte  door  de  lezing  van  het  algemeen  rapport,  hetwelk 
de  commissaris  na  zijne  terugkomst  op  Java  van  zijn  verblijf 
gedurende  een  half  jaar  op  het  eiland  heeft  medegedeeld,  en 
waarnaar  Hoek  mede  verwijst.  Het  hoogst  belangrijk  ^s^ Verslag 
nopens  het  eiland  Bali,  de  vorsten,  hunne  geaardheid  en  betrek- 
kingen, den  handel,  de  culture,  de  bevolking,  hare  zeden  en 
gewoonten,  godsdiensten  en  andere  bijzonderheden",  werd  gepu- 
bliceerd op  bl.  158  vv.  deel  I  van  Olivier's  tijdschrift  Be  Ooster- 
ling (Kampen  1835) ;  nochtans  veel  is  daarin  omtrent  die  lijdens- 
geschiedenis weggelaten ,  waarvan  de  mededeelingen  worden  aan- 
getroffen in  Van  den  Broek's  rapporten ,  die  onder  de  indrukken 
van  het  oogenblik  werden  geschreven. 

M.  L.  van  Deventer  daarentegen  heeft,  naar  ik  vermeen,  voor 
het  eerst  die  geschiedenis  voortreffelijk  verhaald  op  bl.  CLXXIV 
vv.  van  zijn  //Nederlandsche  gezag  op  Java".  Al  de  archiefstukken 
hierover  wist  hij  op  nuttige  wijze  te  gebruiken.  Hij  moest  echter 
binnen  zekere  grenzen  blijven ,  teneinde  niet  al  te  uitvoerig  te 
worden ,  in  verband  raet  zoovele  meer  belangrijke  onderwerpen , 
die  het  boekdeel  bevatten.  Daardoor  werd  een  beknoptheid  in 
acht  genomen ,  die  mij  tot  aanvulling  gelegenheid  heeft  gegeven , 
waardoor  ook  nader  wordt  aangetoond ,  hoezeer  professor  Lauts 
de  plank  misslaat,  waar  hij  op  bl.  135  van  zijn  werk  over  Bali 
mededeelt,  dat  de  meeste  vorsten  op  Bali  //gaarne"  de  hernieu- 
wing van  onze  betrekkingen  in  1818  zagen,  zoodat  zij  //toonden 
door  vriendschappelijke  toenadering,  hoezeer  zij  de  genegenheid 
van  Nederland  op  prijs  stelden".  Ik  moet  vermoeden ,  dat  de  hoog- 
leeraar met  Van  den  Broek's  verslag  in  De  Oosterling  onbekend 
is  gebleven. 

I. 

VerWyf  te  Djeinbrana  van  18  December  1817 — 

21  Januari  1818. 

Van  den  Broek  had  in  last  al  de  vorsten  van  Bali  te  bezoeken , 
waartoe    men    zou    aanvangen    met    dien  van  in  het  noord-westen 


834  HET   VERBLIJF   VAN   COMMISSARIS    VAN    DEN   BROEK 

gelegen    rijkj e    Boeleleng,    geregeerd    door    den    reeds   genoemden 
goesti  Gedee  Karang. 

De  commissie  vertrok  den  1°  December  1817  met  Z^  M". 
schoener  Calypso  naar  Banjoewangi  van  waar  den  vorst  tijding  der 
aankomst  werd  gezonden.  Hij  antwoordde,  dat  alles  tot  hare  ontvangst 
bij  de  baai  van  Giliemanok  op  Bali,  een  weinig  noord-oostwaarts  van 
Banjoewangi,  in  gereedheid  was.  Hevige  koortsen  hadden  echter 
Van  den  Broek  belet  aanstonds  straat  Bali  over  te  steken ;  doch  om 
geen  tijd  te  verliezen,  zond  hij  alvast  de  Calypso  met  Roos,  het 
detachement  en  de  bagage  op  den  14°  December  1817  naar  de 
aangewezen  havenplaats.  Twee  dagen  later  achtte  zich  de  commis- 
saris voldoende  bij  krachten  om  zelf  de  reis  te  ondernemen;  hij 
stevende  evenwel  zuidwaarts  en  kwam  aldus  den  18°  aan  het 
strand  te  Pangembengan ,  dat  een  zeer  goede  reede  rijk  is,  en 
zich  bevindt  een  paar  uur  gaans  westelijk  van  Djembrana,  de 
hoofdplaats  van  het  vorstendom  van  dien  naam. 

Dat  kleine,  doch  zeer  vruchtbaar,  schuins  tegenover  Banjoewangi, 
bijzonder  voordeelig  gelegen  rijkje,  was  tot  1808  aan  den  nader  te 
noemen  vorst  van  Badong  onderworpen  geweest.  Een  goesti ,  uit 
het  oorspronkelijke  vorstengeslacht  van  Djembrana,  had  men  er 
slechts  als  schijnregeerder  gelaten,  doch  het  eigenlijk  bestuur  werd 
gevoerd  door  een  Boeginees,  die  bij  den  vorst  van  Badong  in 
hooge  gunst  stond.  De  Boeginees  wist  in  korten  tijd  een  groot 
aantal  zijner  landgenooten  naar  Djembrana  te  lokken,  die  zeer  spoedig, 
door  hunne  meerdere  nijverheid  en  ondervinding,  van  alle  takken 
van  handel  meester  waren ,  en  daardoor  niet  alleen  persoonlijke 
welvaart  genoten,  maar  ook  den  weldadigen  invloed  daarvan  tot 
groot  voordeel  van  Boeleleng  over  het  geheele  landschap  verspreidden. 
Het  getal  dezer  Boegineezen  beliep  in  of  omstreeks  het  jaar  1808 
reeds  meer  dan  1200  weerbare  mannen ,  die  door  den  vorst  van 
Boeleleng,  als  zeer  gevaarlijke  naburen  werden  beschouwd.  Hij 
gaf  hieromtrent  zijne  ongerustheid  aan  den  vorst  van  Badong  te 
kennen ,  en  deed  dezen  met  oosterschen  spreektrant  opmerken ,  dat 
een  pas  ontstoken  vuur  ligt  te  blusschen  was,  doch  dat  de  vlam, 
zoodra  hij  zich  verspreidde  en  in  kracht  had  toegenomen ,  alle  nabij 
zijnde  voorwerpen  aantastte  ,  en  het  dan  moeielijk  was  den  voor- 
uitgang te  stuiten.  Uit  dien  hoofde,  verklaarde  hij  het  noodzakelijk , 
dat  de  Boegineesche  bevolking  van  Djembrana  werd  uitgeroeid; 
wilde  Badong  zelf  zulks  niet  doen ,  dan  zou  hij  gaarne  deze  taak 
op    zich    nemen.    De   vorst   van    Badong  antwoordde  dat  hij  mede 


OP  BALI  VAN  18  DEOEMBER  1817  TOT  2é  JUNI  1818.     335 

het  gevaar  inzag,  en  hem  de  vrijheid  gaf  naar  goeddunken  te 
handelen ,  daar  hij  liefst  onzijdig  wilde  blijven,  Goesti  Gedee  trad 
daarop  in  geheime  onderhandeling  met  den  schijnvorst  van  Djem- 
brana.  Afgesproken  werd,  dat  Gedee  met  10000  man  zonde  aan- 
rukken en  als  de  strijd  tegen  de  Boegineezen  was  aangevangen, 
de  goesti  van  Djembrana  met  zijne  5000  man  de  wapenen  tegen 
de  vreemdelingen  zoude  keeren.  Slaagde  het  verraad  dan  werd  aan 
den  goesti  van  Djembrana  het  herstel  zijner  rechten  en  onafhan- 
kelijkheid beloofd,  daar,  verzekerde  Gedee,  het  dezen  niet  om 
eenig  voordeel  te  doen  was,  maar  alleen  om  ontslagen  te  zijn  van 
vreemde  naburen ,  wier  toenemende  macht  door  den  tijd  voor  hem 
en  zijn  rijk  zeer  gevaarlijk  zoude  kunnen  worden. 

Volgens  deze  afspraak  werden  de  Boegineezen  op  Loloan,  waar 
zij  gevestigd  waren,  in  het  jaar  1808  aangevallen.  Er  stroomt  daar 
langs  de  rivier  van  dien  naam,  ook  rivier  van  Djembrana geheeten, 
welke  bij  kaap  Djembrana  in  zee  valt  en  met  kleine  vaartuigen 
van  20  k  25  kojang  bij  hoog  water  van  zee  uit  tot  Loloan  bevaarbaar 
is.  Aan  den  mond  ligt  Prantjak,  dat  als  de  voorstad  van  Loloan 
kan  worden  beschouwd,  waarvan  het  6^7  paal  verwijderd  ligt. 
Eindelijk  ligt  5  si  6  palen  ver  van  Loloan,  ook  aan  de  rivier, 
Djembrana,  de  hoofdplaats  van  dit  landschap. 

De  aanval  van  goesti  Gedee  op  Loloan  in  1808  veroorzaakte  de 
gansche  ontvolking  der  plaats. 

De  Boegineezen  verdedigden  zich  met  grooten  moed;  tot  den 
laatsten  man  lieten  zij  er  met  vrouwen  en  kinderen  het  leven. 
Hun  hoofd,  zich  geheel  verlaten  ziende,  vluchtte  in  zijn  huis, 
hetwelk  hij  in  brand  stak  en  aldus  kwam  hij  mede  met  vrouw  en  kin- 
deren om.  De  goesti  van  Djembrana  won  echter  bij  de  overwinning 
niets;  hij  toch  werd  geboeid  naar  Boeleleng  gevoerd,  waar  hij  overleden 
of  van  kant  gemaakt  is.  Den  zoon  van  dezen  schonk  men  als  vazal 
een  schijngezag  te  Djembrana,  omringd  door  eenige  Boeleleug- 
sche  grooten ,  waarop  Gedee  kon  rekenen  en  die  eigenlijk  het 
bestuur  in  handen  hadden,  terwijl  tevens  alle  voorname  hoofden 
afgezet  en  door  Boelelengers  vervangen  waren.  Niettemin  scheen 
het  den  vorst  van  Boeleleng  toe,  dat  de  goesti  van  Djembrana 
hem  gevaarlijk  kon  worden.  Tijdens  de  komst  van  onze  oommissie 
bevond  deze  zich  te  Loloan ,  omdat  het  hem  verboden  was  geworden 
langer  op  Djembrana  te  blijven.  Te  Loloan  woonde  hij  in  een 
ellendig  hutje;  ook  Gedee  bevond  zich  daar  te  dier  tijde  uit 
vrees  voor  pogingen  van  verzet;  zoodat  Van  den  Broek  gedurende 


336  HET    TERBLIJF    VAX   COMMISSARIS    VAX   DEN    BROKK 

zijn  bezoek  aan  Djembrana  evenzeer  daar  zijn  verblijf  had.  Het 
grootste  gedeelte  van  den  tijd ,  en  vooral  des  nachts ,  moest  den  vazal 
in  tegenwoordigheid  zijns  meesters  zijn,  waar  hij  steeds  in  eene 
eerbiedige ,  slaafsche  en  bevreesde  hoading  op  eenigen  afstand  op  den 
grond  zat;  verder  had  Gedee  eene  menigte  zijner  beste  soldaten 
en  wel  dertig  vaartuigen  van  onderscheidene  grootte  bij  zich,  aan 
onzen  commissaris  voorgevende,  dat  hij  zich  aldas  gewapend  in 
het  Djembranasche  ophield,  doordien  een  aanval  van  het  naburige 
Tabanan    gevreesd    werd,   waaraan  echter  dat  rijkje  niet  dacht,  (a) 

Gelijk  ik  verhaalde,  had  onze  commissaris  den  18°  December 
1817  Pangenbengan  aan  Balies  zaidknst  bereikt.  Hij  bracht 
er  den  nacht  door  en  deed  den  volgenden  ochtend  zijn 
intocht  te  Djembrana ,  begeleid ,  behalve  door  eenige  hoofden , 
door  200  man  van  ^s  vorsten  troepen,  allen  van  boven  in  het 
rood  gekleed  en  met  schietgeweer  gewapend.  De  snaphanen,  ter 
lengte  van  rniro  zes  voet ,  werden  op  Bali  gemaakt ;  zij  waren 
zonder  kolven ,  terwijl  de  schachten  naar  onder  krom  toeliepen , 
gelijk  het  handvatsel  van  een  ploeg.  De  geweren  bleken  met  goud 
ingelegd  en  droegen,  ondanks  de  slechte  hoedanigheid  van  het 
kruit,  zeer  ver.  Zij  hadden  open  pannen  en  aan  den  haan  zat,  in 
stede  van  een  vuursteen ,  een  lontje  van  touw ,  hetwelk  op  de  pan 
werd  gelegd,  zoodat  het  wapen  bij  regenachtig  of  vochtig  weder 
onbruikbaar  was.  In  den  regel  misten  de  Balineezen  op  drie 
honderd  meter  afstand  zelden  hun  schot.  Ik  heb  menigmaal, 
verhaalde  later  Van  den  Broek,  op  dezen  afstand  een  boschduif 
met  den  kogel  uit  een  boom  zien  schieten,  en  altijd  was  zij  vlak 
in  de  borst  getroffen  ;  doch  zij  mikken  ruim  vijf  minuten  en  hebben 
tien  minuten  noodig  om  te  laden,  zoodat  zij  slechts  om  het 
kwartier  een  schot  kunnen  lossen. 

Halverwege  Djembrana  was  de  adjunct-commissaris  Roos,  die 
van  Giliemanok  eene  gansche  reis  door  het  binnenland  naar  de 
zuid-oost waarts  gelegen  hoofdplaats  had  moeten  maken ,  den  heer 
Van  den  Broek  tegemoet  gekomen ,  terwijl  hij  er  tevens  ontvangen 
werd  door  den  goesti  van  Djembrana  en  eenige  rijksgrooten ,  die 
Gedee  ter  verwelkoming  en  verdere  begeleiding  had  afgezonden. 
Te  Djembrana  passeerde  onze  commissaris  het  onder  de  wapenen 
staande  detachement  van  luitenant  Lotze,  waarna  ook  de  vorst 
met  gevolg  kwam  opdagen. 


(a)  Verslag. 


OP  BALI  VAN  18  DECEMBER  1817  TOT  24  JULI  1818.    337 

De  hoofdnegorij  bleek  Van  den  Broek  zeer  uitgestrekt  en  wei- 
aangelegd.  Hét  voormalige  paleis  van  den  goesti  zag  hij  geheel 
afgebroken ,  behalve  de  steenen  poort ,  welke  men ,  naar  de 
gewoonte  der  fialineesohe  overwinnaars ,  voorbedachtelijk  had  laten 
staan,  als  een  gedeukteeken  van  voormalige,  thans  vernietigde 
oppermacht.  De  commissaris  werd  onthaald  in  het  verblijf  van  den 
jongen  goesti:  een  klein,  benauwd  hokje,  van  steen  gebouwd, 
dat  zich  in  niets  van  de  woningen  der  mindere  hoofden  onder- 
scheidde. 

De  ontmoeting  met  Gedee  was  bijzonder  vriendschappelijk.  De 
omgang,  dien  hij  met  Europeanen,  en  vooral  met  de  Engelschen 
had  gehad ,  gaf  hem  naar  het  uiterlijke  een  voorkomen  van  meer 
beschaafdheid  dan  de  overige  Balineesche  vorsten  toonden  te  hebben. 
Hij  was  op  zijne  wijze  tamelijk  wellevend,  doch  eerlang  leerde  de 
commissaris  hem  kennen,  als  een  lastig,  trotsch  potentaatje, 
dat  zich  spoedig  beleedigd  gevoelde,  in  welk  geval  hij  in  den 
uitersten  graad  lomp  en  onbescheiden  was.  Zijne  verslaafdheid  aan 
opium  deed  hem  soms  een  paar  etmalen  slapen  zonder  wakker  te 
worden.  Achterhoudend,  jaloersch,  wantrouwend  en  in  den  uitersten 
graad  wreed,  beefden  zijne  onderdanen  voor  hem,  totdat  reeds 
kort  nadat  onze  commissaris  Djembrana  had  verlaten,  de  goesti 
van  Djembrana  tegen  hem  opstond  en  hem  met  zijne  omgeving 
vermoordde. 

Nadat  de  muziek  van  ^s  vorsten  troep  de  gasten  welkom  had 
geheeten,  namen  Gedee  en  Van  den  Broek  naast  elkander  plaats. 
De  commissaris  bood  een  brief  van  C.  C.  G.  G.  aan ,  tevens  ver- 
zoekende eene  conferentie  te  mogen  hebben  op  den  volgenden 
dag,  teneinde  over  den  inhoud  dier  missive  en  over  de  weder- 
zijdsche  belangen  te  handelen.  Met  een  soort  van  toestem- 
mende hoofdbeweging  werd  dit  beantwoord,  waarna  de  vorst 
onderscheidene  vragen  deed  over  onzen  koning  en  ons  vaderland , 
alsmede  nopens  de  macht  en  de  betrekkingen  der  onderscheidene 
Europeesche  mogendheden. 

En  nu  begon  een  opsnijden,  waarover  de  Balische  hoogheid  niet 
weinig  verbaasd  scheen ;  hij  noteerde  alles ,  wat  de  commissa- 
ris hem  zeide  op  strookjes  lontarbladeren ;  trouwens  de  heer 
Roos  had  ook  al  een  breed  verhaal  van  onze  macht  gedaan.  Van 
den  Broek  gaf,  zooveel  mogelijk,  een  denkbeeld  van  de  aanmer- 
kelijke uitbreiding  van  ons  grondgebied,  van  de  vermeerdering 
van    ons    gezag ,    aanzien ,    invloed ,    dank   ook   de  echtverbintenis 


338  li£T    VERBLIJF    VAN    COMMISSARIS    VAX    DEN    BROEKL 

van  den  prins  van  Oranje  met  een  zuster  des  keizers  van  Rusland, 
den  machtigsten  lieerscher  van  gansch  Europa.  De  vriendschap  en 
goede  verstandhouding,  die  tusschen  onzen  Koning  en  Zijne  Grooi- 
Britannische  majesteit  bestonden ,  werden  mede  niet  vergeten. 
Ook  moest  Zijne  Hoogheid  het  hooren,  dat  er  achtereenvolgens 
27  oorlogsschepen  op  Java  waren  gekomen ,  die  14000  man 
troepen  hadden  aangevoerd  en  dat  er  nog  meer  verwacht  werden, 
daar  onze  Koning  besloten  had  steeds  eene  geduchte  macht  in  de 
kolonie  te  houden  I  Eindelijk  stelde  de  commissaris  in  het  licht, 
hoezeer  het  belang  van  zijn  gastheer  vorderde  om  steeds  hartelijke 
betrekkingen  met  ons  te  onderhouden. 

Onder  dezen  kout  werden  ververschingen  gebruikt,  waarna  Zijne 
Hoogheid  afscheid  nam,  vermoedelijk  met  het  plan  om  voorloopig 
niet  terug  te  komen.  Althans  hij  liet  den  volgenden  dag  (20 
December  1817)  weten,  dat  hij  zeer  ongesteld  was  en  men  het 
hem  dus  niet  ten  kwade  moest  duiden ,  dat  hij  den  commissaris 
onmogelijk  kon  ontvangen.  £en  paar  dagen  gingen  aldus  in 
afwachting  voorbij ;  wel  werder  de  onzen  met  levensmiddelen , 
vruchten  en  allerlei  attenties  als  overladen,  doch  de  vorst  hield 
zich  opgesloten,  niettegenstaande  Van  den  Broek  steeds  sterker 
aandrong  om  toegelaten  te  worden,  al  ware  het  ook  aan  zijn  bed. 
Eindelijk  deed  deze  den  24"  weten,  dat  een  te  gerekt  verblijf 
het  ongenoegen  der  regeering  zou  wekken ,  waarom  alsnog  om  eene 
conferentie  verzocht  werd ,  ook  om  de  geschenken  aan  te  bieden , 
die  hem  voor  den  vorst  waren  medegegeven.  (ö)  Dit  laatste  werkte , 
zooals  de  commissaris  verwacht  had.  De  ongesteldheid  bleek  nu 
rasch  te  verminderen  ;  nog  des  avonds  omstreeks  7  uur  liet  Zijne 
Hoogheid  weten ,  dat  hij  gereed  was  hem  onmiddellijk  te  ontvangen  , 
indien  het  den  commissaris  gelegen  kwam.  Terstond  begaf  deze  zich 
naar  het  vorstelijk  verblijf,  vergezeld  door  zijn  adjunct  en  den  tolk. 
Deze  laatste  was  een  oude  inlander,  dien  de  commissaris  op  eene 
bezoldiging  van  20  ropijen  's  maands  van  Banjoewangi  had  mede- 
genomen en  uitnemende  diensten  bewees,  zijnde  volkomen  met  de 
Balineesche  toestanden ,  de  taal  en  gebruiken  bekend. 

Weder  was  de  ontvangst  welwillend.  Nadat  de  vorst  op  eene 
vraag  van    Van   den  Broek ,  geantwoord  had ,  den  brief  van  C.  C- 


(a)  Het  medogodeclde  omtrent  Van  den  Broek's  toclit,  ontleend  aan  het 
rapport  van  den  commissaris  dd.  24  December  ]817.  Alle  aangehaalde  stuk- 
ken, waarvan  de  bron  niet  wordt  vermeld,  uit  de  Eloutverzameling  van 
's  Rijksarchief. 


OP  BALI  VAN  18  DECEMBER  1817  TOT  24  JUNI  1818.    339 

G.  G.  goed  te  hebben  verstaan  en  begrepen ,  gaf  de  commissaris  te 
kennen,  dat  het  hun  tot  een  bijzonder  genoegen  zou  strekken  met 
Zijne  Hoogheid  eene  bestendige  vriendschap  te  sluiten ,  zoomede 
het  geluk  van  hem  en  zijne  onderdanen  te  bevorderen.  Als  het 
voorname  doel  der  zending  stelde  de  commissaris  dan  ook  voor  om 
te  vernemen,  waarmede  het  Nederlandsch  gouvernement  hem  van 
dienst  kon  zijn;  of  er  ook  gebrek  was  aan  rijst  dan  wel  aan 
andere  behoeften ,  welke  van  Java  gezonden  konden  worden ;  men 
zou,  insinueerde  Van  den  Broek,  een  en  ander  in  pakhuizen  binnen 
's  vorsten  gebied  kunnen  opslaan  en  tegen  billijke  prijzen  debi- 
teeren,  van  welken  handel  Zijne  Hoogheid  dan  ook  voordeel  kon 
trekken.  Verder  zou  het  der  regeering  aangenaam  zijn,  herinnerde 
de  commissaris,  wanneer  Zijne  Hoogheid  zjch  wilde  verbinden  om 
zich  hoegenaamd  niet  met  eenige  andere  Europeesche  natie  in  te 
laten,  veel  minder  contracten  van  welken  aard  ook  met  haar  aan 
te  gaan:  de  vorst  kon  dan  verzekerd  zijn  van  alle  voordeden 
of  bijstand ,  die  van  Java  waren  te  verkrijgen.  Te  Batavia  zou  men 
dan  ook  genegen  blijken  een  zaakgelastigde  in  's  vorsten  gebied  te 
plaatsen  met  eene  kleine  bezetting,  zoo  tot  beveiliging  der  pak- 
huizen als  om  Zijne  Hoogheid  tegen  alle  aanzoeken  en  overlast 
van  andere  Europeesche  natiën  te  behoeden  I  —  Diplomatisch  was  het 
weigerend  antwoord.  De  vorst  verklaarde  den  hoogsten  prijs  te  stellen 
op  het  vertrouwen  en  de  vriendschap  van  het  Nederlandsche  gouver- 
nement en  dat  hij  zich  steeds  gelukkig  zoude  achten,  indien  hij 
die  mocht  behouden;  van  zijnen  kant  toonde  hij  zich  met  harten 
ziel  bereid  om  te  dien  einde  in  ieder  opzicht  te  doen ,  wat  maar 
eenigszins  in  zijn  vermogen  was;  doch  overigens  wenschte  hij  alles 
wat  zijn  land  en  volk  betrof,  gaarne  te  laten  op  den  voet,  gelijk 
het  van  ouds  geweest  was,  zonder  daarin  eenige  verandering  hoe- 
genaamd te  brengen,  al  wist  hij  ook,  dat  daaruit  aanmerkelijke 
voordeden  voor  het  algemeen  konden  voortvloeien.  —  Onze  com- 
missaris zag  zich  alzoo  genoopt,  duidelijker  aan  te  dringen.  Hij 
antwoordde ,  dat  het  doel  onzer  regeering  ook  geenszins  was 
om  de  geringste  verandering  te  brengen,  zoo  in  het  uitoefenen 
van  's  vorsten  gezag  als  nopens  de  gewoonten  en  gebruiken  van 
godsdienstigen  of  anderen  aard  in  het  land  bestaande.  Als  sprekend 
voorbeeld  strekten ,  zeide  Van  den  Broek ,  de  vorsten  op  Java  en 
Madoera,  die  niettegenstaande  dat  hunne  landen  uit  eigen  vrijen 
wil  hunner  voorouders  in  vollen  eigenclom  aan  ons  waren  afge- 
staan, in  het  onbegrensd  genot  van  alle  hunne  voorrechten  waren 


340  HET    VERBLIJF    VAN   COMMISSARIS    VAN    DEN    BROEIC 

gebleven,  zonder  dat  wij  ooit  eenigen  inbreuk  hadden  gemaakt  op 
Imn  rang ,  aanzien ,  gewoonten ,  godsdienst  en  zonder  iets  anders 
van  hen  te  vorderen  dan  hunne  medewerking  en  invloed  tot  uit- 
breiding der  cultures  en  zoodanige  andere  takken,  als  waardoor  de 
invloed  en  welvaart  niet  alleen  van  ons  gouvernement,  maar 
ook  van  hen  en  hunne  onderdanen  aanmerkelijk  werden  bevor- 
derd. —  De  vorst  zeide  daarop ,  dat  hij  dit  ook  algemeen  had  hooren 
zeggen  door  personen ,  die  op  Java  bekend  waren ;  niettemin 
verzocht  hij  te  mogen  volstaan  met  de  plechtige  belofte  vau 
geene  verbintenissen  te  zullen  aangaan  met  eeuige  andere 
Europesche  natie  dan  de  Nederlandsche,  ten  minste  zoo  lang  zij 
de  bezitters  van  Java  zouden  zijn.  Wat  het  overige  betrof,  hij  kon 
dienaangaande  niets  beloven,  alvorens  het  gevoelen  zijner jo^^aira, 
de  rijksgrooten ,  andere  hoofden  en  priesters,  te  hebben  ingewonnen, 
en  dit  zou  eenigen  tijd  vereischen ,  wegens  den  verren  afstand  van 
sommige  hunner.  Na  die  raadpleging  zou  hij  aanzienlijke  zende- 
lingen naar  Batavia  afvaardigen,  ten  einde  de  regeering  met  het 
resultaat  bekend  te  maken ,  zoomede  de  noodige  schikkingen  te 
beramen  en  tot  stand  te  brengen.  —  Van  den  Broek  merkte  nog  op , 
welke  gewichtige  voordeden  een  zoo  buitengemeen  vruchtbaar 
land  als  het  zijne  kon  opleveren,  wanneer  de  cultures,  vooral  die 
der  kofiSe,  eenigszins  aangemoedigd  en  door  eeue  goede  leiding 
bestierd  werden,  hetgeen  de  vorst  toegaf,  doch  tevens  er  op  wijzend, 
dat  zijn  land  door  den  oorlog  sterk  ontvolkt  was. 

Onze  commissaris  meende  in  het  medegedeelde  te  moeten  be- 
rusten, doch  nu  deed  zich  het  incident  voor,  dat  Gedee  wei- 
gerde de  medegebrachte  geschenken  aan  te  nemen,  onder  voor- 
geven ,  dat  de  stoffen  te  kostbaar  waren  en  hij  ze  niet  kon  dragen , 
wijl  zijne  voorouders  nooit  zulke  prachtige  kleedingstukken  hadden 
gebruikt !  Hij  voegde  daaraan  toe ,  dat  C.  C.  G.  G.  hem  reeds  zoo 
vele  goederen  van  waarde  hadden  gezonden,  als  de  rijst  en  eeue 
optica,  dat  hij  niets  meer  durfde  aannemen  dan  een  horloge. 
Deze  weigering  sproot  echter  niet  voort,  meende  Van  den  Broek, 
uit  kieschheid  of  uit  vrees  van  zich  onder  te  groote  verplichtingen 
te  brengen ;  maar  wijl  de  geschenken  niet  in  ^s  vorsten  smaak 
waren  gevallen,  en  hij  hoegenaamd  geen  zucht  aan  den  dag 
legde  om  daarmede  te  schitteren.  Het  geval  was  voor  onzen 
commissaris  hoogst  moeielijk.  Hij  beduidde  Gedee,  dat  het  der 
regeering  geenszins  aangenaam  kon  zijn ,  de  geschenken ,  die  zij 
als   blijken   van  genegenheid  en  vriendschap  voor  hem  hadden  be- 


OP   BALI    VAN    18    DECfiliBER    1817    TOT    24   JUNI    1818.  341 

stemd ,  niet  allen  werden  aangenomen  ;  waarop  de  vorst  verzocht , 
dat  de  commissaris  ze  voorloopig  aanhield,  ten  einde  tijd  werd 
gegeven  om  zich  te  bedenken. 

Aldas  werd  het  laat  in  den  avond,  toen  onze  commissaris  het 
vorstelijk  verblijf  verliet  en  naar  het  logeergebouw  terugkeerde. 

Op  den  avond  van  den  volgenden  dag,  dus  van  25  December 
1817,  versoheen  onverwacht  Gedee  bij  den  commissaris.  Na  een 
tijdlang  o\rer  verschillende  zaken  gesproken  te  hebben,  vroeg  de 
vorst  om ,  wanneer  naar  Batavia  werd  geschreven ,  aan  de  regeering 
te  verzoeken  voor  liem  te  doen  inkoopen:  twee  brandglazen  van 
de  grootste  soort,  die  te  krijgen  waren;  een  goed  kompas;  een 
dito  verrekijker;  een  groote  metalen  klok  en  een  jachtgeweer  met 
twee  loopen.  Hij  verzocht  tevens  dat  hem  de  prijzen  wierden  opge 
geven  en  het  hem  vergund  zou  zijn  het  kostende  te  betalen!  Ook 
zou  hij  gaarne  een  horloge-cachet  willen  hebben,  gelijk  de  com- 
missaris zelf  droeg.  Daar  de  goesti  er  buitengewoon  veel  zin 
in  scheen  te  hebben,  bood  Van  den  Broek  het  zijne  aan,  dat 
met  genoegen  werd  aanvaard;  en  aldus  verliet  Gedee  des  avonds 
ten  tien  ure  zeer  opgeruimd  en  voldaan  onzen  commissaris,  (a) 

Doch  hoe  langer  deze  zijn  gastheer  leerde  kennen,  hoe  ongunstiger 
hij  over  hem  begon  te  denken.  Het  scheen  hem  meer  en  meer  toe, 
dat  Gedee  zich  over  het  algemeen  veel  met  draaierijen  ophield. 
Hij  schetste  hem  in  zijne  brieven  aan  de  regeering,  als  een  traag, 
vadsig  mensch,  die  slechts  aan  zijne  neiging  tot  luiheid  en  wellust 
bot  vierde  en  op  wien  weinig  staat  viel  te  maken,  zoodat  de 
rapporteur  geloofde:  /^dat  hij  niet  anders  dan  door  dwang  tot 
eenige  billijke  en  nuttige  overeenkomst  met  het  Nederlandsche 
gouvernement  zal  te  brengen  zijn".  Hij  twijfelde  er  dan  ook  aan, 
gelijk  is  uitgekomen,  of  Gedee  wel  zijne  belofte  tot  het  zenden  van 
een  gezantschap  naar  Batavia  zou  gestand  doen;  hij  beval  daarom 
aan,  dat  in  ieder  geval  de  regeering,  die  reeds  bij  besluit  dd.  16 
Januari  1818  niet  geaarzeld  had,  om  voor  den  vorst  de  verzochte 
voorwerpen  te  koopen ,  aan  Gedee  te  doen  weten ,  dat  ze  zouden  worden 
ter  hand  gesteld  aan  de  gezanten,  wanneer  dezen  te  Batavia  kwamen, 
hetgeen  wellicht  den  vorst  tot  eene  spoedige  zending  zou  prikkelen : 
een  advies,  hetwelk  de  regeering  bij  haar  besluit  van  22  Januari 
opvolgde.  Ook  wat  Van  den  Broek  had  vernomen  over  's  vorsten 
verbindingen    met    onze    Engelsche    mededingers,    beloofde   weinig 


(a)  Rapport  van  Van  den  Broek  dd.  26  December  1817. 


3i2  HET    VERBLIJF   VAN    CÜMM[SSAUIS    VAN    DBN    BROEK 

goeds.  Gedee  toch  had  reeds  lang  in  nauwe  betrekking  met  hen, 
inzonderheid  met  Raffles,  gestaan,  van  wien  achtereenvolgens  ge- 
schenken waren  ontvangen.  Chineezen,  die,  nevens  Maleiers  en 
Boegineezen  in  grooten  getale  op  Bali  waren,  vertelden  den  com- 
missaris, dat  een  bij  den  vorst  dienenden  Bengalees  herhaaldelijk 
zendingen  naar  Poeloe  Pinang  en  Malakka  volbracht  had.  Die 
Bengalees  vergezelde  steeds  den  vorst  en  bevond  er  zich  ook  bij  de 
komst  der  commissie  te  Djembrana;  doch  na  afloop  der  conferentiëu 
was  hij  eensklaps  verdwenen  en  wel ,  volgens  geruchten ,  naar  Boe- 
leleng  vertrokken;  het  zoude  den  commissaris  niet  verwonderen, 
dat  hij  van  daar  naar  een  Engelsche  bezitting  was  gezonden ,  ten 
einde  er  de  Nederlandsche  voorstellen  bekend  te  maken,  (a) 

II. 

Mislukte  poging  tot  eene  reis  naar  Tabanan. 

Na  de  weinig  bemoedigende  conferentie  op  24  December  1817 
was  er  voor  onzen  commissaris  eigenlijk  geen  reden  meer  in  het 
Djembranasche  te  toeven ;  hij  zou  dan  ook  zoolang  niet  zijn 
gebleven ,  indien  door  hem  niet  te  vergeefs  gewacht  was  op  berich- 
ten uit  Tabanan.  Dit  oostwaarts  van  Djembrana  aan  Bali's  zuid- 
kust liggend  rijkje  was  een  der  grootste  en  machtigste  van  het 
eiland;  en  wat  de  bevolking  betreft  het  geduchtste  van  alle,  die 
ruim  180000  zielen  bedroeg,  waaronder  35  Ji  40  duizend  weer- 
bare mannen  ;  Boeleleng  met  Djembrana  telde  slechts  130000  zielen 
met  20000  weerbaren.  [6)  Het  land  achtte  Van  den  Broek  zeer 
vruchtbaar ;  het  had  uitgestrekte  rijstvelden ,  die  jaarlijks  eene 
genoegzame  hoeveelheid  voor  de  consumtie  opleverde ;  er  zou  daar 
algemeene  welvaart  en  nooit  gebrek  heerschen.  Het  miste  echter 
voldoende  havens,  zoodat  het  alle  buitenlandsche  artikelen  door 
binnenlandschen  handel  moest  erlangen ,  welke  meest  door  Chineezen 
gedreven  werd.  Zij  ontvingen  in  betaling  rijst,  kleedjes,  kapas, 
en  ook  nog  wel  slaven ,  die  zij  aan  sluikhandelaars  verkochten. 
Van  den  vorst ,  die  door  Van  den  Broek  niet  bezocht  werd ,  gelijk 
wij  zullen  lezen ,  kon  de  commissaris  weinig  meer  zeggen ,  dan  dat 
hij  een  der  onbeschaaftsten  van  het  eiland  was,  zoodanig,  dat  hij 
zelfs  bij  de  overige  vorsten  zich  belachelijk  maakte,  {c) 


fa)  Rapport  dd.  5  Januari   1818. 

(b)  Men  donke  er  aan,  dat  al  deze  en  latere  cijfers  niet  te  vertrouwen  zijn; 
zij  werden  vermoedelijk  door  de  vorsten  te  hoog  aan  Van  den  Broek  opgegeven. 

(c)  Verslag. 


OP  BALI  VAN  18  DECEMBER  1817  TOT  24  JUNI  1818.    348 

Het  was  nu  het  plan  van  Van  den  Broek  om  door  dit  rijk 
heen ,  zijn  rondreis  bij  de  Balineesche  vorsten  te  vervolgen ;  van 
Djembrana  schatte  hij  den  tocht  op  twee  dagreizen  langs  een  hoogst 
moeielijken  weg.  Eeeds  na  afloop  der  eerste  samenkomst  op  den 
avond  van  den  19^^^  December  1817  had  de  commissaris  een  brief 
voor  den  vorst  van  Tabauan  geschreven,  waarin  hij  dezen  mededeelde 
van  met  eene  belangrijke  commissie  vanwege  de  regeering  en  ook 
met  eenige  geschenken  voor  hem  belast  te  zijn,  waarom  hij  hem 
verzocht  transport  en  geleide  van  de  grenzen  ter  beschikking  te 
willen  stellen,  in  welk  geval  hij  den  dag  zijner  komst  nader  zou 
bepalen.  De  vorst  van  Boeleleng  hielp  Van  den  Broek  aan  een 
Chinees,  die  den  volgenden  dag,  dus  den  20°,  den  brief  naar 
Tabanan  bracht.  Maar  de  potentaat  aldaar  verklaarde  aan  onzen  bode 
het  stuk  niet  te  durven  openen,  wijl  noch  hijzelf,  noch  iemand 
uit  zijne  omgeving  de  Maleische  taal  machtig  was,  waarin  Van 
den  Broek  zijne  missive  gesteld  had,  zoodat  de  Chinees  met  de 
mondelinge  boodschap  op  den  30"  terugkwam  om  iemand  van 
^s  commissaris^  gevolg  naar  Tabanan  te  zenden ,  teneinde  den 
inhoud  van  het  schrijven  te  kunnen  verklaren.  Van  meer  belang 
was  echter  tevens  de  mededeeling,  dat  de  Chinees  aan  den  vorst 
van  Tabanan  had  gesproken  van  het  voornemen  des  commissaris 
om  derwaarts  te  komen,  waarop  Zijne  Hoogheid  had  doen  weten, 
dat  hem  zulks  aangenaam  zou  zijn  ;  de  heer  commissaris  zou  slechts 
den  tijd  bepalen ;  men  kon  dan  zorgen ,  dat  er  zooveel  volk  op  de 
grenzen  zich  bevond,  als  tot  transport  en  geleide  noodig  mocht 
geacht  worden,  al  ware  het  ook  eenige  duizenden  mannen  I 

Van  den  Broek  besloot  toen  ,  den  op  bl.  338  vermelden  inlandschen 
tolk  roet  den  brief  naar  Tabanan  terug  te  zenden ,  opdat  deze 
mondeling  's  commissaris'  wenschen  zou  verklaren;  aan  Gedee  werd 
daarom  een  paard  en  twee  man  tot  geleide  verzocht.  De  vorst 
droeg  den  goesti  van  Djembrana  op  er  voor  te  zorgen;  doch  het 
duurde  tot  den  avond  van  den  31^^  alvorens  paard  en  mannen  er 
waren,  zoodat  de  zendeling  eerst  met  nieuwe  jaar  1818  des  morgens 
kon  vertrekken.  Van  den  Broek  gelastte  tevens  zijn  zendeling  om , 
zoodra  het  volk  van  Tabanan  op  de  grenzen  was  —  eene  halve 
dagreis  van  Djembrana  —  dan  onmiddellijk  te  waarschuwen ; 
en  zich  vleiende,  dat  dit  bericht  wel  den  6°  of  den  7°  Januari 
zou  afkomen,  verzocht  hij  Gedee  het  noodige  volk  en  paarden 
tegen  den  6°  gereed  te  houden  ten  einde  aanstonds  te  kunnen 
vertrekken. 


344  HET   VERBLIJF    VAN   OOMlilSSABlS    VAN    DEN   BROEK 

Na  eene  reis  van  drie  dagen  bereikte  de  tolk  het  doel  van  den 
tocht ;  de  vorst  liet  hem  dadelijk  bij  zich  komen  en  gaf  bevelen , 
niet  alleen  tot  het  in  gereedheid  brengen  van  de  verzochte  200 
man  enz. ,  doch  om  ^et  dubbel  aantal  ter  beschikking  te  stellen. 
Men  hield  zich  hiermede  reeds  onledig  toen  zendelingen  van  de 
naburige  rijkjes  Karang  Assam  en  Badong  aankwamen  ,  die  den 
vorst  van  Tabanan  tot  andere  gedachten  schijnen  gebracht  te 
hebben.  Althans  na  eene  conferentie  met  hen,  deelde  hij  onver- 
wacht den  tolk  mede,  dat  het  lijk  van  zijne  v66r  eenige  maanden 
overleden  oom  moest  verbrand  worden  en  met  de  daarbij  gebruikelijke 
plechtigheden  £5  dagen  zouden  verloopen,  in  welken  tijd  het  hem 
onmogelijk  zoude  zijn  het  gezantschap  te  ontvangen;  doch  daarna 
zou  het  hem  hoogst  aangenaam  zijn  de  commissie  bij  zich  te  zien, 
ten  allen  tijde,  bij  nacht  of  bij  dag.  Ook  gaf  hij  den  tolk  een 
in  de  Balineesche  taal  op  lontarblad  gegriffeld  briefje  mede,  waarin 
hij  hetzelfde  onzen  commissaris  schreef,  er  tevens  bijvoegende,  dat 
het  hem  hoogst  vereerend  en  aangenaam  zon  zijn  met  den  com- 
missaris in  vriendschappelijke  betrekking  te  treden ,  en  deze  hem 
het  uitstel  niet  kwalijk  moest  nemen. 

Tot  deze  omkeering  zal  wel  niet  weinig  bijgedragen  hebben,  de 
den  vorst  ter  oore  gekomen  zijnde  geruchten,  dat  wij  op  Bali 
gekomen  waren  om  ons  van  het  land  meester  te  maken.  Een  van 
Soerabaja  met  rijst  te  Karang  Assam  aangekomen  Boeginees  had 
het  aldaar  verhaald ,  en  de  Badongsche  zendeling  dit  mede  persoonlijk 
aan  den  tolk  gezegd,  (o) 

IIL 

Onaangenaamhedeii  met  den  vorst  van  Boeleleng. 

In  den  avond  van  den  7°  Januari  was  de  tolk  met  deze  ont- 
moedigende boodschap  te  Djembrana  terug.  Alzoo  waren  de  binnen- 
landen tijdelijk  afgesloten  en  zou  men  de  reis  over  zee  moeten 
vervolgen;  doch  de  Calypso  was  naar  Soerabaja  teruggekeerd  en  er 
bestond  geenszins  zekerheid  of  men  te  Banjoewangi  vaartuigen 
kon  huren.  De  commissaris  schreef  er  den  8°  naar  Batavia 
over;  hij  vroeg  wat  gedaan  moest  worden  bij  gemis  aan  schepen 
en    ook    indien    onderwijl    het   door   Tabanan   verzocht  uitstel  was 


(a)  Rapport  van  V.  d.  B.  dd.  8  Januari  1818. 


OP    BALI    VAN    18    DECEMBER   1817    TOT    24   JUNI    1818.         345 

verstreken.  De  dubbele  vraag  maakte  misschien  een  minder  geluk- 
kigen indruk;  althans  bij  besluit  dd,  20  Januari  werd  hem  te 
kennen  gegeven:  //dat  het  aan  zijne  prudentie  moet  worden  over- 
gelaten, hoedanig  in  de  door  hem  opgegeven  omstandigheden  te 
handelen,  als  kunnende  daarin  geen  andere  of  meer  bijzondere 
voorschriften  worden  gegeven  als  bereids  bij  zijne  instructie  zijn 
bepaald". 

Inmiddels  was  Roos  naar  Banjoewangi  teruggegaan,  ten  einde 
een  of  meer  geschikte  vaartuigen  in  te  huren  en  met  dezen  den 
commissaris  van  de  rivier  Loloan  af  te  halen.  Na  veel  tegen- 
spoed bereikte  de  adjunct  den  lO'^  Januari  Banjoewangi;  hij  slaagde 
er  weliswaar  in  om  drie  prauwen  te  huren,  die  den  commissaris 
met  gevolg  en  bagage  naar  het  oostelijk  gelegen  Badong  zouden 
voeren;  doch  de  verhuurder  wilde  er  niet  van  weten  om  eerst  de 
Loloan  op  te  gaan,  wijl  het  jaargetijde  tot  het  uitzeilen  met 
groote  geladen  vaartuigen  ongeschikt  werd  geacht  Koos  beval  uit 
dien  hoofde  den  commissaris  aan  om  zelf  met  het  detachement 
naar  Banjoewangi  over  te  komen. 

Toen  de  heer  Van  den  Broek  den  11°  dit  den  vorigen  dag 
geschreven  bericht  ontving,  wendde  hij  zich  onverwijld  tot  Gedee 
om  hulp  voor  den  overtocht.  Doch,  naijverig  op  de  macht  zijner 
medevorsten,  behalve  op  die  van  Gianjar,  meende  de  vorst  het 
politiek  om  's  commissaris'  rondreis  zooveel  mogelijk  te  bemoeie- 
lijken.  Vandaar  ook  dat  zijne  eigen  onderhoorigen ,  die  den  tolk 
naar  Tabanan  hadden  vergezeld,  daar  het  gerucht  hadden  helpen 
verspreiden,  met  welke  booze  voornemens  bet  Nederlandsch  gou- 
vernement vervuld  was;  en  evenzeer  had  de  vermelde  Boeginees 
gehandeld  op  mede-aanstoken  van  Gedee.'  Zoo  zouden  ook  de 
andere  vorsten  afgeschrikt  worden  met  het  gezantschap  in  onder- 
handeling te  treden  en  dientengevolge  niet  in  macht  tegenover 
Boeleleng  toenemen. 

Toen  dus  Van  den  Broek  om  hulp  voor  den  overtocht  naar  Ba- 
njoewangie  deed  vragen ,  liet  Gedee  aan  den  avond  van  den  11° 
weten ,  dat  men  op  de  grenzen  van  Tabanan  des  daags  wel  'n  400 
gewapenden  had  ontmoet,  die  mededeelden,  dat  zij  door  hun  vorst 
waren  gezonden  om  het  gezantschap  in  te  halen.  Gedee  stelde 
daarom  den  commissaris  voor  om  met  eenige  van  zijn  volk,  men- 
schen  naar  de  grenzen  te  zenden ,  ten  einde  de  zaak  verder  t« 
onderzoeken.  Van  den  Broek  antwoordde,  dat  de  tolk  andermaal 
derwaarts  kon  gaan,  doch  dat  dit  geene  verandering  bracht  in  de 


346  HET   VERBLUF   VAN   COKKISSARIS   VAN    OEV     BROEK 

nu  eenmaal  voorgenomen  reis  naar  Badong,  wijl  hij  niet  van 
plan  was  op  het  welbehagen  van  Tabanans  vorst  te  wachten ,  'rhem 
tegelijkertijd  op  een  bescheiden  wijze  doende  gevoelen'',  schreef 
Van  den  Broek  naar  Batavia  over  Gedee,  /^dat  het  Nederlandsch 
gonvernement  zijne  vriendschap  niet  veil  had ,  dan  voor  diengenen , 
welke  zich  dezelve  door  wederkeerige  blijken  van  daarin  het  uiterst 
belang  te  stellen ,  waardig  maakte".  A.lzoo  drong  de  commissaris 
er  bij  den  vorst  op  aan ,  dat  men  de  verzochte  vaartuigen  niettemin  in 
gereedheid  zou  brengen ;  maar  Gedee  gaf  geen  antwoord  en  bracht  het 
gesprek  op  een  ander  onderwerp.  Toen  herhaalde  Van  den  Broek  nog- 
maals zijn  verlangen,  waarop,  zonder  iets  verder  te  beloven,  gezegd  werd, 
dat  de  vorst  zoude  zien ,  dat  het  goed  was.  —  Den  volgenden  dag , 
den  12**,  begon  Gedee  iedere  ontmoeting  te  ontwijken  door  niemand 
toegang  te  doen  verleenen,  onder  voorwendsel,  dat  hij  sliep;  en 
toen  hij  des  avonds  uit  eigen  beweging  den  commissaris  een  bezoek 
kwam  brengen,  was  het  slechts  om  hem  te  melden,  dat  geene 
vaartuigen  waren  te  krijgen  en  om  hem  te  verzoeken  nog  eenigen 
tijd  te  Djembrana  te  vertoeven.  —  Van  den  Broek  wees  er  nu  op , 
hoezeer  een  langer  verblijf  het  hoogste  ongenoegen  der  regeering  zou 
wekken;  ook  toonde  hij  geene  dupe  te  zijn  van  de  mededeeling 
over  het  gemis  aan  vaartuigen ,  wijl  die  genoeg  te  krijgen  waren , 
indien  hij  slechts  bevelen  wilde  geven.  Hierop  verklaarde  Gedee, 
dat  het  hem  zeer  onaangenaam  zou  zijn,  indien  het  gezantschap 
naar  Banjoewangi  terugkeerde,  daar  hij  aldus,  zoowel  bij  zijn  eigen 
volk  als  bij  zijne  medevorsten,  te  schande  zou  gemaakt  worden. 

Ofschoon  de  commissaris  betuigde  deze  gevolgtrekking  niet  te 
begrijpen,  bleef  Gedee  bij  zijne  weigering  tot  het  verstrekken  van 
transportmiddelen;  en  wijl  inmiddels  de  tolk  den  14"  Januari  van 
de  Tabanansche  grenzen  terugkwam  met  het  bericht,  dat  er  geen 
spoor  van  menschen  te  zien  was  geweest,  kreeg  Van  den  Broek 
in  toenemende  mate  de  'overtuiging,  dat  de  vorst  er  slechts  op 
uit  was  om  hem  te  misleiden  en  dat  het  doel  der  gansche  zending 
dreigde  te  verongelukken.  Het  maakte  hem  te  moedeloozer,  door- 
dien ziekten  zijn  gevolg  aanhoudend  teisterden :  een  der  oppassers 
was  reeds  overleden;  alle  zijne  overige  bedienden,  op  één  na, 
leden  aan  koortsen;  en  een  deel  van  het  detachement  had  hij  om 
dezelfde  reden  moeten  terugzenden. 

Gedee  van  zijne  zijde  toonde  zich  toenemend  prikkelbaar.  Aan 
de  consignatie  van  Van  den  Broek  was  van  Bezoeki  naar  Boeleleng 
een    sloep   gezonden   met   30  kojang  rijst.  De  commissaris  hiervan 


OP  BALI  VAN  18  DECEMBER  1817  TOT  24  JUNI  1818.     847 

bericht  krijgende,  had  tijdig  den  vorst  verzocht,  om  bij  aankomst 
van  het  vaartuig  dadelijk  bevel  tot  lossing  te  geven ,  wijl  de  lig- 
ging ervan  in  dat  jaargetij  zeer  gevaarlijk  was.  Den  12°  Januari 
ankerde  de  sloep  voor  Boeleleng;  doch  moest  er  onverrichter  zake 
blijven  liggen ,  wijl  geeue  bevelen  waren  gegeven.  Toen  Van  den 
Broek  hiervan  twee  dagen  later  bericht  kreeg,  herhaalde  hij  met 
eenigen  nadruk  het  verzoek ;  de  vorst  bleek  echter  ontevreden  over 
de  mededeeling,  dat  slechts  een  deel  der  rijst  voor  hem  en  het 
resteerende  voor  de  overige  vorsten  bestemd  was;  Gedee  beweerde 
niet  de  pakhuismeester  van  zijne  medevorsten  te  willen  zijn.  Ein- 
delijk gaf  hij  tot  de  lossing  last;  maar  nu  weigerde  hij  het  voor 
hem  bestemde  deel  aan  te  nemen,  alvorens  den  prijs  te  weten, 
waarvoor  die  hem  in  rekening  zou  worden  gebracht.  De  commis- 
saris antwoordde ,  dat  het  niet  's  regeerings  bedoeling  was  om 
er  mede  handel  te  drijven ;  doch  enkel  de  rijst  was  toegezonden , 
om  Zijne  Hoogheid  en  diens  onderdanen  te  gemoet  te  komen  in 
het  gebrek,  dat  volgens  de  berichten  op  Java,  te  Boeleleng  en 
elders  zou  heerschen.  («) 

Weldra  meende  Gedee  nog  grooter  reden  tot  ontevredenheid 
te  kunnen  hebben.  Ontvluchte  slaven  en  slavinnen  werden  bij 
achterhaling  onverbiddelijk  met  den  dood  gestraft.  Zoo  gebeurde 
het  eens,  gedurende  Van  den  Broek's  verblijf  te  Djembrana,  dat 
eene  vrouw,  naar  het  naburige  Meugoei  ontsnapt,  door  den  vorst 
aldaar  werd  teruggezonden ,  waarop  Gedee  onzen  commissaris  uit- 
noodigde  om  bij  de  plechtigheid  der  strafoefening  tegenwoordig  te 
zijn.  Van  den  Broek  kon  den  vorst  zijn  afschuw  met  die  straf- 
oefening, noch  zijn  mededoogen  met  de  veroordeelde  verbergen, 
hetgeen  Gedee  ten  hoogste  verwonderd  deed  vragen  of  het  dan  bij 
ons  ook  niet  gebruikelijk  was,  dat  de  misdaad  werd  gestraft, 
waarop  de  commissaris  antwoordde,  dat  de  straf  dan  toch  geëven- 
redigd  aan  de  misdaad  behoorde  te  zijn ,  welk  geval  zich  hier 
niet  voordeed. 

Dit  incident  had  plaats  gevonden,  toen  de  echtgenoote  van  het 
gewestelijk  en  militair  bestuurshoofd  te  Banjoewangi,  overste  J.  C. 
van  Wikkerman ,  zich  tot  den  vorst  wendde  met  verzoek  om  haar 
tegen  Nieuwe  Jaar  drie  dansmeisjes  voor  een  paar  dagen  te  zenden. 
Ik  geef  het  verhaal,  zooals  ik  het  heb  aangetroffen;  doch  ik  denk, 
dat  het  rapport- Wikkerman  over  deze  aangelegenheid  niet  de  ge- 
heele  waarheid  vertelt. 


(a)  Rapport  dd.  14  Januari  1818. 

6e  Volgr.  VI.  24 


348  HET    VERBLUF    VAN   COMMISSARIS    VAN    DEM   BROEK 

Gedee  had  aan  het  vreemde  verzoek  van  mevroaw  Yan  AVikkerman 
voldaan;  doch  toen  een  der  meisjes,  Saia  geheeten ,  bloedverwanten 
te   Banjoewaugi   aantrof,    werd  mevrouw  Van  Wikkerman  gebeden 
en  gesmeekt  den  vorst  te  verzoeken  om  zoowel  Saia,  als  haar  nog 
te  Djembrana  verblijvende  zuster  Alia ,  verlof  te  geven  Bali  voor  goed 
te    verlaten.    Mevrouw    gaf    aan    deze  bede  gevolg;  echter  werden 
tegelijkertijd  de  meisjes  teruggezonden.  Natuurlijk  kwam  Gedee  aan 
mevrouws    verzoek    niet    te    gemoet;    maar    nu   had   de    reis    naar 
Banjoewangi    bij    Saia   de  lust    opgewekt  om  met  haar  zuster  Alia 
zich  door  de  vlucht  aan  de  Balineesche  slavernij  te  onttrekken.  De 
schapen    maakten    een    komplotje    met   een    bijwijf   van  den  vorst, 
zekere  Madee,  die  dagelijks  door  hem  gestompt  en  geslagen  werd, 
en  met  den  broeder  <ran  Madee ,  die  eveneens  zich  over  mishandelingen 
had    te    beklagen,    of   wellicht    niet    vreemd    was   aan    des   doods 
schuldige  verkeering  met  's  vorsten  dansmeisjes.   De  vier  vluchtten 
de  bosschen  van  Djembrana  in ,  waar  zij  binnen  vijf  dagen  een  vlot 
maakten ;   op  dit  wrakke  vaartuig  waagden  zij  zich  waarlijk  in  zee  met 
plan    om   straat   Bali   over  te  steken.  Shakespeare  had  het  moeten 
weten!    Het   duurde    niet   lang   of  de  vluchtelingen  verkeerden  in 
den  grootsten  nood ,  toen  zij  een  visschersprauwtje  ontwaarden ,  dat 
werd  aangeroepen.  De  visscher  voer  hen  te  gemoet;  de  schipbreuke- 
lingen   stapten  over  en  vielen  hem  te  voet  met  de  smeekbede,  ze 
naar  Banjoewangi  over  te  voeren.  De  man  liet  zich  vermurwen  en 
zoo  kwamen  de  vluchtelingen  weder  bij  de  familie  Yan  Wikkerman 
terecht. 

Yan  hoeveel  belang  het  ook  scheen  om  juist  in  deze  dagen  den 
Balineeschen  vorsten  geene  reden  of  voofwendsel  tot  ontevredenheid 
te  geven,  dacht  het  bestuurshoofd  er  niet  aan,  om  de  vluchtelingen 
weder  op  te  zenden.  Daargelaten  dat  ze  dan  een  zekeren  dood 
zouden  tegemoet  gaan,  hadden  toch  die  vorsten  nooit  de  beleefdheid 
om  van  Banjoewangi  weggeloopen  slaven  en  boosdoeners  terug 
te  zenden,  (a) 

Yan  al  het  gebeurde  wist  intusscheu  de  commissaris  niets,  toen 
Gedee  dezen  zeer  gebelgd  mededeelde,  dat  een  zijner  onderdanen 
met  een  zijner  bijwijveu  en  twee  tandaks  naar  Banjoewangi  waren 
gevlucht  en  door  de  familie  Yan  Wikkerman  naar  Bezoeki  waren 
voortgeholpen ;  waar  hij  aldus,  voegde  hij  den  commissaris  toe, 
door  een  voornaam  ambtenaar  van  het  Nederlandsch  gouvernement 


(a)   Brief   van   Van   Wikkerman   aan   Van  den  Broek  dd.  24  Januari  181i>. 


OP  BALI  VAN  18  DECEMBER  1817  TOT  24  JUNI  1818.    349 

bejegend  werd ,  kon  hij  op  niets  meer  staat  maken  en  moesten 
dus  de  vriendschapsbetuigingen  van  C.  C.  G.  G.  slechts  beschouwd 
worden  als  van  geheel  persoonlijken  aard,  *en  meer  diergelijke 
sterke  uitdrukkingen,  te  menigvuldig  om  alle  hierbij  aan  te 
halen",  verhaalde  Van  den  Broek  aan  Van  Wikkerman,  waarbij 
tevens  op  het  ernstige  van  het  geval  werd  gewezen,  (a) 

IV. 

Afscheid  van  Djembrana. 

Aan  den  avond  van  denzelfden  dag,  namelijk  den  19",  dat 
dit  ergerlijk  gesprek  plaats  vond ,  werd  Van  den  Broek  verblijd 
door  een  bericht  van  Roos.  Den  18"  had  de  commissaris 
zijn  adjunct  geschreven ,  dat  bij  Gedee's  weigering  om  over- 
tocht naar  Banjoewangi  te  verleenen ,  er  niets  anders  overbleef, 
dan  de  eigenaars  der  aldaar  gehuurde  prauwen  te  bewegen,  om 
naar  de  Paboare-rivier  (?)  te  varen,  die  in  de  nabijheid  van  de 
Loloan  zich  bevond  en  welke  voor  lading  zeer  geschikt  door  den 
vorst  werd  geacht ;  mocht  Roos  hierin  niet  slagen ,  dan  moesten 
maar  zoovele  kleine  vaartuigen  worden  ingehuurd,  als  noodig 
zouden  zijn  om  den  commissaris  en  gevolg  af  te  halen. 

Op  den  uitslag  van  dit  schrijven  wachtende,  drong  Van  den 
Broek  bij  den  vorst  steeds  sterker  op  afdoening  van  zaken  aan ; 
doch  deze  onthield  zich  van  eenig  stellig  antwoord  te  geven. 
Eindelijk  onttrok  Zijne  Hoogheid  zich  aan  alle  verdere  gedachten- 
wisseling,  door  den  commissaris  den  19°  te  laten  weten,  dat  hij 
een  plezieitochtje  zou  gaan  maken.  Waarheen,  beweerde  de  bood- 
schapper, een  toemengoeng,  niet  te  kunnen  zeggen,  evenmin  hoe 
lang  de  reis  zou  duren.  Van  den  Broek  liet  nu  antwoorden,  dat 
hij  voornemens  was  om  bij  aankomst  van  den  heer  Roos  onmid- 
dellijk te  vertrekken,  zoodat  het  hem  aangenaam  zou  zijn,  om 
den  vorst  vóór  de  afreis  te  ontmoeten.  Hierop  was  nog  geen 
nader  bericht  gekomen ,  toen  de  commissaris  de  tijding  van  Roos 
ontving,  dat  hij  met  zijne  drie  vaartuigen  te  Paboare  geankerd 
lag.  Onmiddellijk  nam  nu  Van  den  Broek  maatregelen  om  ten 
spoedigste  het  ongastvrije  oord  te  verlaten.  Hij  liet  den  vorst 
weten ,  dat  hij  den  volgenden  ochtend  naar  Paboare  zou  vertrekken, 
ten    einde    zich    aldaar    in    te   schepen ;   de  commissaris  kreeg  ten 


(a)  Brief  van  V.iii  don  Broek  dd.  19  Januari  1818. 


350  HET    VERBLUF    VAN    COMMISSARIS    VAN    DEN    BROEK 

antwoord ,  dat  bevel  was  gegeven  om  hem  met  de  noodige  prauwen 
bij  te  staan  en  dat  Zijne  Hoogheid  hem  te  Prantjak  zonde 
wachten,  een  plaabje,  gelijk  ik  op  bl.  335  mededeelde,  aan  de 
monding  der  Loloan  gelegen,  (a)  Ook  had  Van  den  Broek  verzocht, 
dat  men  halverwege  Prantjak ,  namelijk  te  Pengembengang  of 
Panembangan ,  een  logeerverblijf  voor  Eoos  zou  verstrekken ,  terwijl 
tevens  de  commissaris  aan  zijn  adjunct  had  geschreven  om  hem 
daar  op  te  wachten. 

Roos  deed  gelijk  gelast  was.  Hij  vond  echter  te  Prantjak  niet 
alleen  niets  voor  hem  ingericht,  doch  men  weigerde  hem  zelfs 
eene  schuilplaats  onder  dak  te  verleeneu  ;  hij  zag  zich  daardoor 
verplicht  over  land  naar  Loloan  door  te  reizen.  Daar  evenwel 
aangekomen ,  was  de  commissaris  reeds  de  Loloan  verder  af  gevaren, 
zoodat  er  voor  den  adjunct  nu  niets  anders  op  zat,  dan  in  een 
klein  prauwtje  achterna  te  komen.  Nog  even  vóór  's  commissaris' 
komst  te  Prantjak,  haalde  Roos  hem  in. 

De  vorst  bevond  zich  hier  ook  en  wel  in  een  zeer  bekrompen 
verblijf.  Eerst  nadat  Van  den  Broek  geruimen  tijd  had  gewacht, 
werd  hem  audiëntie  verleend.  De  commissaris  herinnerde  aan  de 
beloften  om  zich  met  geene  andere  Europeesche  natie,  hoe  ook 
genaamd ,  in  te  laten ;  om  spoedig  aanzienlijke  zendelingen  tot  het 
sluiten  van  een  contract  naar  Batavia  te  zenden;  eindelijk  om  een 
en  ander  te  herhalen  in  een  aan  de  regeering  gericht  schrijven , 
dat  hem,  commissaris,  zou  worden  ter  hand  gesteld.  Gedee  ant- 
woordde, dat  de  brief  zou  gereed  worden  gemaakt;  doch  naar  ge- 
woonte ontweek  hij  het  gesprek  over  zaken,  zich  er  toe  bepalende 
met  den  commissaris  te  kennen  te  geven,  dat  er  een  verblijf  voor 
hem  en  zijn  gevolg  gereed  gemaakt  was,  waar  men  zou  kunnen 
vertoeven  tot  men  de  goederen  in  de  Banjoewangische  prauwen , 
die  nu  ook  te  Prantjak  waren  gekomen,  had  geladen;  verder  be- 
loofde de  vorst  om  hem  eenig  gevolg  op  de  reis  naar  Badong 
mede  te  geven.  Voor  dit  laatste  aanbod  liet  echter  de  commissaris 
vriendelijk  bedanken.  De  daarmede  bedoelde  eerbewijzing  op  prijs 
stellende,    deed    hij    weten    dat    de   voerders  der  prauwen  bezwaar 


(a)  Ik  ben  niet  in  staat  de  Paboare  of  Pabohan-rivier  thuis  te  brengen.  Op 
Stemfoort'a  atlas  ligt  aan  Bali's  westkust  een  kaap  Paboeahan,  doch  dat  is 
geheel  ten  noorden  van  Parantjak  en  het  nader  te  noemen  Panembangan. 
Panembangan  ligt  aan  den  mond  van  een  riviertje ,  ten  noordwesten  van  do 
Loloan;  vermoedelijk  bedoelt  men  deze  stroom.  Ook  de  kaart  van  Bali  in 
Lauts'  werk  geeft  mij  in  dit  opzicht  geen  nadere  aanwijzing. 


OP  BALl  VAN  18  DECEMBER  1817  TOT  24  JUNI  1818.    351 

maakten  om  meer  dan  het  vroeger  bepaald  getal  manschappen  aan 
boord  te  nemen  en  dat  hij  bezwaarlijk  de  bootslui  kon  dwingen. 
Van  den  Broek  vond  het  namelijk  te  minder  geraden  aldus  spionnen 
iu  zijne  omgeving  mede  te  krijgen,  die  slechts  onrust  zouden 
stoken,  gelijk  het  geval  te  ïabanan  geweest  was,  wijl  Badong  met 
Boeleleng  in  vijandschap  leefde  en  dus  Boelelengsch  gevolg  geen 
aangenomen  indruk  zou  maken. 

Aan  den  avond  van  den  20°  bracht  's  vorsten  rechterhand,  de 
reeds  genoemde  toemengoeng,  een  man  van  leeftijd,  den  voor 
onze  regeering  bestemden  brief;  tevens  vroeg  hij  op  vrij  gebie- 
denden toon,  waarom  het  geleide  was  geweigerd.  Van  den  Broek 
antwoordde,  dat  Zijne  Hoogheid  hierover  reeds  was  ingelicht; 
hij  voegde  er  nu  bij,  dat  hij  vreesde  den  ongunstigen  indruk 
te  Badong,  wanneer  hij  met  zulk  eene  lijfwacht  van  het  niet 
bevriende  Boeleleng  aankwam;  hij  herhaalde  daarbij  zijne  dank- 
betuiging voor  's  vorsten  goeden  wil ,  waarvoor  het  Nederlandsch 
gouvernement  steeds  erkentelijk  zou  zijn;  eindelijk  deelde  hij 
mede  den  volgenden  morgen  onder  zeil  te  willen  gaan,  waarom 
hij  verzocht  den  vorst  nog  vóór  het  vertrek  te  ontmoeten ,  ten 
einde  afscheid  te  nemen  en  voor  het  gulle  onthaal,  zoomede  voor 
alle  genoten  beleefdheden  te  bedanken !  De  toemengoeng  ging  heen ; 
doch  kwam  een  oogenblik  later  terug  met  het  horloge  en  cachet, 
dat,  gelijk  ik  verhaalde,  Van  den  Broek  aan  den  vorst  had  ten 
geschenke  gegeven.  Blijkbaar  verstoord  over  de  weigering  van  het 
geleide ,  liet  Qedee  deze  zaken  teruggeven ,  onder  mededeeling ,  dat 
hij  toch  liever  het  repetitie-horloge  had,  dat  de  commissaris  hem 
eerst  had  aangeboden ,  maar  zonder  glas  was ;  de  vorst  deed  ver- 
zoeken dat  men  het  maar  op  Java  moest  laten  herstellen  en  hem 
dan  zenden ! 

In  den  vroegen  morgen  van  den  21°  zag  onze  commissaris  Qedee 
reeds  gekleed  met  zijn  gevolg,  waaronder  den  toemengoeng,  eene 
wandeling  doen,  zich  vermakende  met  het  vangen  van  kleine 
vogels.  Langzamerhand  in  de  nabijheid  van  Van  den  Broek's 
verblijf  komende,  scheen  Zijne  Hoogheid  in  tweestrijd  of  hij  al 
dan  niet  zou  binnengaan.  Ten  slotte  werd  de  eer  eener  visite  toch 
gegund;  maar  de  hooge  bezoeker  weigerde  te  gaan  zitten  en  begon 
steeds  met  zijne  vogeltjes  te  spelen ,  zoodra  de  commissaris  een 
gesprek  wilde  aanvangen.  Intusschen  bedankte  deze  ten  zeerste 
voor  de  bewezen  beleefdheden ;  verder  vroeg  hij  naar  den  inhoud 
van   's  vorsten  brief,  er  bijvoegende,  dat  hij  niet  slechts  gezonden 


'j-jt  JJrr    TEHULUr    TAX    fX>MXÏlf5«AE15    TAV    DEX    Bl;ü£K 

»ji*^  oro  Lrir-ven  ot^t  t*  l^renz^D,  dr»cli  o'»k  de  machuiriDir  bezat 
oua  namen*  dt  rf-2'*reriTi2'  in  oLderhziiidrïiLL^  ie  tred<='n,  waarvoor 
Lil  :racjrue  ran  "§  vor^ieD  Toorftellt-D  op  de  hcKfine  wilde  2"ebracht 
worden,  (jti^t  1'et  toen  den  toemeiii''o*-ii2'  aniwoorden,  dat  al  het 
af^'e^prokeDe  in  den  brief  Mond,  benalve  de  belofie  om  gezanten 
naar  Baiavia  te  zeudeL! 

De  commi^sari*  bracbt  hiertezen  in,  dat  dit  dan  toch  een  der 
vouruaarnvte  door  den  vür?t  mondeling  toes^ezegde  puLt<en  was,  en 
dat  a]du6  de  re^'eeriuj?  aan  "'s  Torsten  oprecL:heid  zou  twijfelen  om 
met  de  Xederlaijd>che  regeeriug"  in  vrieijds.ehap  te  leven.  —  Gedee 
deed  autwoorden ,  dat  zoo  men  hem  dit  kwalijk  mocht  nemen,  hij 
het  zich  zou  getrooj-ien:  oiaar  hij  achtte  zich  buiten  staat  te  be- 
loven g^ezanten  te  zeuden ,  wij]  hij  niet  kon  weten  wat  er  in  zijn 
land  voorviel,  heteeen  wellicht  de  zending  kon  verhinderen.  — 
Van  den  Broek  bracht  nu  in  herinneriuff,  dat  dan  toch  door 
Zijne  Hoogheid  die  zending  stellig  toezezeird  was,  hetgeen  de 
toemenï^oeng  de  brutaliteit  had  even  stellig'  te  ontkennen.  Terwijl 
dit  hoofd,  het  gansche  gesprek  door,  een  m eestera chtigen  en  hoogst 
beleedigenden  toon  aannam,  sloeg  hij  zelfs  onderscheidene  malen 
met  zijn  vuist  op  de  tafel,  waarover  de  commissaris  rechtmatige 
ergerniü  deed  blijken,  zonder  echter  zijne  bedaardheid  er  bij  te 
verliezen;  Gedee  zelf  zat  maar,  steeds  met  den  rug  naar  de  heeren 
gekeerd,  kwasi  met  zijne  vogeltjes  te  spelen! 

De  commissaris  hield  tegenover  de  ootkenning  vol,  dat  hij  zich 
al  de  gesprekken  nog  levendig  herinnerde;  het  scheen  echter, 
vo<'gde  hij  er  aan  toe,  dat  Zijne  Hoogheid  het  gegeven  woord  niet 
gestand  wilde  doen  en  dat  het  dan  maar  beter  was  er  rond  voor 
uit  te  komen,  daar  de  Xederlaudsche  natie  niet  gewoon  was  te 
veinzen  en  de  regeering  geene  vriendschap  zocht,  die  niet  oprecht 
gemeend  scheen.  In  het  midden  dezer  altercatie  stond  eensklaps 
Gedee  op;  liij  verliet  de  woning  zonder  afsclieid  te  nemen  en  zijn 
gevolg  roepende,  roeide  hij  onmiddellijk  in  een  prauwtje  weg! 

Van  den  Jiroek  was  juist  gereed  nu  ook  in  de  pni uw  te  stappen, 
die  hem  naar  Badong  zou  voeren,  toen  hem  nog  een  zendeling 
van  Gedee  kwam  vertellen,  dat,  wijl  het  geleide  was  geweigerd, 
de  commissaris  niet  verwonderd  moest  zijn,  wanneer  hem  in  het 
met  Boeleleng  bevriende  Gianjar  geene  goede  ontvangst  zou  te  beurt 
vallen  en  dat  men  dit  dan  niet  aan  Gedee  moest  verwijten.  Van  den 
Broek  liet  voor  deze  vriendelijke  waarschuwing  alsnog  bedanken. /^ö^ 

(a)  Rapport  dd.  28  Januari   181 S. 


OP  BALI  VAN  18  DECEMBER  1817  TOT  24  JUNI  1818.    353 

Gedee's  mededeeling ,  dat  hij  tegen  de  belofte  tot  het  zenden 
van  gezanten  bezwaar  had,  omdat  men  nooit  kon  weten  of  omstan- 
digheden hem  dit  niet  zouden  verhinderen,  bleek  aldra  meer 
overeenkomstig  de  waarheid  te  zijn,  dan  de  vorst  zelf  wel  zal 
hebben  bedoeld.  Immers,  gelijk  ik  op  bl.  337  mededeelde,  reeds 
eene  maand  later,  was  hij  in  een  opstand  van  den  Djembranaschen 
goesti  met  al  zijn  gevolg  omgebracht.  //Wij  hopen",  schreef  de 
onafhankelijk  geworden  goesti  van  Djembrana  aan  het  bestuurs- 
hoofd  te  Banjoenwangi ,  //dat  dit  geene  verandering  zal  te  weeg 
brengen  in  de  vriendschap,  die  sedert  zoo  lang  tusschen  ons  en 
de  Europeanen  heeft  bestaan.  Wij  wenschen  allen  heil  aan  den  heer 
Resident,  en  aan  zijn  Gouvernement  en  verzoeken  dat  hij  deze 
zaak  aan  Hetzelve  van  eene  gunstige  zijde  voordrage,  opdat  alles 
op  den  bestaanden  goeden  voet  blijve."  (a) 

V. 

Komst  dd.  22  Januari  1818  van  Tan  den  Broek  te  Badong. 

Na  alzoo  van  18  December  1817  tot  21  Januari  1818  zonder 
eenig  resultaat  in  het  Djembranasche  te  hebben  verbleven,  zette 
de  diep  teleurgestelde  en  geërgerde  commissaris  koers  naar  het  aan 
de  zuidelijke  kust  van  het  eiland  gelegen  Badong. 

Van  den  Broek  beschreef  dit  landschap  als  overal  vlak,  zeer 
vruchtbaar  in  rijst,  en  geheel  bebouwd;  de  ratten  richtten  echter 
jaarlijks  op  de  velden  eene  verschrikkelijke  verwoesting  aan  en 
zij  waren  zoo  menigvuldig,  dat  niets  in  staat  was  hen  uit  te 
roeien  of  hunne  vernielingen  te  keer  te  gaan,  hoewel  door  de 
landbouwers  tot  dat  einde  onderscheidene  middelen  werden  aan- 
gewend. De  hoofdplaats  lag  ruim  drie  uren  gaans  oostwaarts  van 
het  strand.  Daar  ook  op  Lombok  een  Badong  lag,  noemde  men 
rijk  en  hoofdplaats  ter  onderscheiding  wel  Bali-Badong. 

Een  half  jaar  vóór  commissaris'  komst  was  de  vorst  er  over- 
leden en  het  bestuur  gezamenlijk  opgedragen  aan  den  zoon  van  een 
zuster  des  overledenen ,  goesti  Ngoera  Pamatjoetan,  en  aan  *s  vorsten 
oudsten  zoon,  goesti  Gedee  Ngoera-ed-din  Passeer.  De  eerste 
beschreef  de  commissaris  als  ruw  en  lomp  van  voorkomen  en 
manieren,  lui  en  vadsig,  zoodat  hij  zich  ongaarne  met  de  zaken 
bemoeide;    overigens    met   een    buitengewoon    denkbeeld    van  zich- 


(a)  Rapport  van  Wikkerman  dd.  24  Februari  1818. 


35^  HKT    YERBLUP    VAN    COMMISSARIS    VAN    DEN    BROEK 

zelven;  de  andere  was,  wanneer  men  de  wreedheden  uitzonderde, 
welke  naar  gewoonte  werden  gepleegd ,  vrij  zacht ,  tamelijk  beschaafd 
en  wellevend  en  tot  vertrouwelijkheid  genegen.  Zij  leefden ,  over- 
eenkomstig de  traditie ,  in  vriendschap  met  de  vorsten  van  Tabanan , 
Gianjar  en  Mengoei ,  waardoor  zij  eene  macht  uitmaakten  tegenover 
Boeleleng,  Karang  Assam  en  Klongkong.  Evenals  hunne  onderdanen, 
waren  zij  doodarm ;  de  ingezetenen  leden  menigmaal  groot  gebrek , 
en  waren  dikwerf  aan  hongersnood  ten  prooi.  De  bevolking  telde 
ongeveer  130000  zielen,  waaronder  20  h.  25000  weerbare  mannen ; 
de  handel  bestond  voorheen  in  het  verkoopen  van  slaven  of  het 
verruilen  daarvan  tegen  rijst,  opium,  ijzer,  Javasche  tabak  en 
Chineesche  jonkgoederen ;  doch  was  geheel  vervallen,  (ö) 

Hefc  rijkje  loopt  naar  het  zuiden  in  den  zich  verbreedenden 
Tafelberg  uit;  zoowel  aan  de  west-  als  oostzijde  vormen  de  kust- 
lijnen eene  bocht  waardoor  reeden  ontstaan  ;  aan  de  eene  zijde  Pantee- 
Barat,  die  men  in  den  oostmoesson  gebruikte,  aan  de  andere  zijde 
Pantee-Toeban ,  waar  men  in  den  westmoesson  toevlucht  vond.  Kotta 
of  Koeta  is  de  havenplaats  van  Pantee-Barat.  Van  mindere  betee- 
kenis  is  Toeban  aan  de  Pantee-Toeban,  3  paal  van  Kotta  verwijderd. 
Ten  noorden  dezer  plaatsen,  ook  in  het  noorden  van  het  landschap, 
binnen  de  landtong,  ligt  de  eigenlijke  hoofdplaats  Badong,  niet 
meer  dan  2  paal  verwijderd ,  zoo  van  het  ooster-  als  van  het  wester- 
strand ,  terwijl  de  gemeenschap  met  beide  havens  wordt  gemakkelijk 
door  eene  kleine  rivier,  (i) 

In  de  17*  en  18®  eeuw  had  de  Oost-Indische  Compagnie  te 
Badong  een  agent. 

Na  eene  vaart  van  binnen  de  24  uren  kwam  onze  commissie 
den  22"  Januari  op  de  reede  van  Pantee-Barat.  Onmiddellijk  zond 
Van  den  Broek  eene  boodschap  naar  het  drie  uren  in  het  binnen- 
land liggende  vorstelijk  verblijf;  hij  kreeg  het  antwoord,  dat  de 
komst  van  het  gezantschap  hoogst  aangenaam  was  en  dat  men  het 
den  volgenden  morgen  in  statie  zou  afhalen.  Dit  geschiedde;  de 
aan  den  vorst  door  C.  C.  G.  G.  gericht  schrijven  werd  door  Van 
den  Broek  overhandigd. 

Met  welke  der  twee  hiervoren  vermelde  vorsten  de  commissaris 
heeft   onderhandeld ,   zegt  hij  niet  in  zijne  rapporten ,  vermoedelijk 


(a)  Verslag. 

(b)  Zie  de  kaart  bij  Lauts.  In  Stemfoort's  atlas  wordt  wel  Kotta,  doch 
niet  Badong  vermeld.  In  Van  den  Broek's  gedrukt  verslag  staat  ten  onrechte, 
dat  de  beide  havens  ton  westen  van  de  hoofdplaats  zijn  gelegen. 


OP  BALl  VAN  18  DECEMBER  1817  TOT  24  JULI  1818.    355 

omdat  hij  eerst  later  tot  de  wetenschap  is  gekomen ,  dat  er  twee 
waren;  doch  aan  het  hoofd  van  een  hierna  te  noemen  ontwerp- 
contract  staat  enkel  Famatjoetan ,  zoodat  ik  moet  vermoeden ,  dat 
hij  slechts  daarmede  te  doen  heeft  gehad. 

Zijne  Hoogheid  liet  het  schrijven  onmiddellijk  voorlezen  en  stemde 
zonder  bedenken  in  het  voorstel  toe,  om  in  Badong  een  etablisse- 
ment te  vestigen;  hij  beval  echter  aan,  dit  niet  bij  het  strand 
maar  binnenslands  te  doen,  daar  het  onbewoond  was  en  hij  dus 
niet  voor  de  veiligheid  der  Europeanen  kon  instaan.  Van  den  Broek 
meende  geen  argwaan  te  moeten  opwekken  door  in  dit  opzicht 
reeds  verschil  van  meening  te  opperen;  hij  gaf  dus  toe;  doch 
merkte  tevens  op,  dat  hij  100  soldaten  van  Java  noodig  achtte, 
zoo  om  tot  eerewacht  van  den  Néderlandschen  zaakgelastigde  te 
dienen ,  als  om  de  goederen  te  beschermen.  Famatjoetan  vond  voor- 
loopig  20  man  genoeg ,  wijl  hij  voor  de  veiligheid  kon  instaan ; 
bleek  het  later,  dat  de  regeering  het  wel  met  hem  meende  en 
genoot  zijn  volk  meer  welvaart,  dan  kon  zij  zooveel  manschappen 
zenden  als  men  mocht  goed  vinden.  Verder  haalde  hij  op  van 
zijne  goede  verstandhouding  met  Tabanan,  Gianjar  en  Mengoei, 
die  in  vele  opzichten  van  hem  afhankelijk  waren,  en  zeker  ook 
tot  het  sluiten  van  verbintenissen  genegen  zouden  bevonden  worden. 
De  commissaris  stemde  toe,  dat  men  derwaarts  zoude  schrijven 
met  het  verzoek  aan  de  vorsten  om  in  persoon  naar  Badong  te 
komen,  dan  wel  vertrouwde  gezanten  af  te  vaardigen  ten  einde 
onderhandelingen  aan  te  knoopen  en  verder  van  ieder  rijk  een 
vertegenwoordiger  naar  Batavia  te  zenden,  begeleid  door  iemand 
uit  's  commissaris'  gevolg.  Met  Karang  Assam ,  Klonkong  en  Lombok 
verklaarde  de  vorst  op  gespannen  voet  te  zijn,  zoodat  de  commis- 
saris het  nuttig  achtte  hem  te  beloven  niet  daarhenen  te  gaan, 
tenzij  de  regeering  het  hem  nader  mocht  gelasten. 

Den  volgenden  dag,  den  24",  had  er  weder  eene  samenkomst 
met  den  vorst  plaats,  nu  ook  bijgewoond  door  een  broeder  van  den 
overledene,  goesti  Kaleran,  die  den  indruk  maakte  van  een  schrander, 
oprecht  en  goedhartig  grijsaard  te  zijn.  Deze  toonde  zich  een  ver- 
bitterden vijand  tegen  Lombok ,  wegens  den  moord  aldaar  gepleegd 
op  een  nicht  van  hem.  Vurig  wenschte  hij  zich  nog  vóór  zijn  dood 
hierover  te  kunnen  wreken  ;  doch  gebrek  aan  vaartuigen  had  tot 
dusver  eene  expeditie  belet.  Hij  stelde  nu  voor  om  gezamenlijk 
met  de  verbonden  vorsten  het  eiland  te  vermeesteren,  waartoe 
ieder    5000    man    zou    kunnen    leveren.    Wilde   de  Nederlandsche 


356  ilET    VERBLIJF    VAN    OOMMISSAUIS    VAN    DEN   BROEK 

regeering  hem  met  eeiiige  vaartuigen  en  troepen  bijstaan ,  dan 
kon  zij  van  Lombok  in  bezit  blijven ,  met  Badong  naar  believen 
handelen,  en  de  andere  vijandige  vorstendommen  gemakkelijk 
onderwerpen.  —  De  commissaris  antwoordde,  dat  hij  alles  naar 
Batavia  zou  melden ,  terwijl  de  te  zenden  gezanten  de  zaak  nader 
aldaar  konden  afhandelen.  De  goesti  nam  hiermede  genoegen, 
gelijk  ook  de  vorst,  die  zich  in  alles  naar  de  wenschen  van  zijn 
oom  schikte. 

Van  den  Broek  scheen  dus  hier  op  wat  meer  welwillendheid 
dan  te  Djembrana  te  kunnen  staat  maken  ;  nochtans  meende  hij 
geene  illusies  er  over  bij  de  regeering  te  moeten  opwekken  wegens 
de  onbetrouwbaarheid  in  het  algemeen  van  de  Balineesche  vorsten : 
//om  welke  reden  het  mij  voorkomt",  rapporteerde  hij  dd.  31 
Januari  1818  naar  Batavia,  //dat  het  Gouvernement  nimmer  eenig 
voordeel  van  dit  eiland  zou  kunnen  trekken,  tenzij  hetzelve  door 
de  wapenen  tot  submissie  wordt  gebracht."  —  Blijkt  hij  hierin  juist 
gezien  te  hebben ,  de  weerbaarheid  des  volks  werd  door  hem  onder- 
schat. De  commissaris  vermeende  toch  dat  de  onderwerping  volstrekt 
niet  moeilijk  zou  blijken  ;  de  krijgsmacht  van  het  eiland  was  wel 
talrijk,  maar  niets  beduidend  en  de  oorlogen,  die  zij  zei  ven  tegen 
elkander  voerden ,  waren  eigenlijk  kinderspel ;  1500  h  2000  man , 
eenige  artillerie  en  lichte  veldst ukken  zouden  voldoende  zijn  om 
op  het  eiland  de  wet  te  stellen.  Hij  beval  ten  slotte  aan  om  zijn 
tocht  niet  te  doen  voortzetten,  daar  het  tot  niets  leidde  en 
overigens  wegens  de  onderlinge  veeten  gevaarlijk  mocht  heeten. 

Weldra  bleek  het ,  dat  in  ieder  geval  Badong  te  hoog  had  opge- 
geven van  zijn  invloed  op  de  andere  genoemde  vorstendommen  ; 
de  briefwisseling,  gelijk  ik  hieronder  zal  mededeelen,  leidde  toch 
slechts  tot  onaangenaamheden.  Dientengevolge  drong  de  commis- 
saris op  den  9"  Februari  1818  ten  zeerste  bij  den  Badongschen 
vorst  aan,  om  door  het  sluiten  van  een  contract,  alvast  het 
voorbeeld  aan  zijne  medevorsten  te  geven,  en  op  die  wijze  het 
afzenden  van  het  besproken  gezantschap  te  bespoedigen,  Goesti 
Pamatjoetan  gaf  daarop  zijne  bereidwilligheid  te  kennen  tot  het 
houden  eener  geheime  bijeenkomst  tegen  den  volgenden  dag ,  waar- 
aan dan  ook  weer  de  oom  zou  deelnemen. 

Overeenkomstig  deze  afspraak  werd  de  commissaris  in  den  avond 
van  den  10**  naar  een  der  afzond erlijks te  gedeelten  van  den  dalem 
geleid ,  waar  hij  de  beide  personen  aantrof ,  die  door  geen  ander 
gevolg    dan   eenige  weinige  vertrouwden  omringd  waren.  De  vorst 


OP  BALI  VAN  18  DEOEMBEE  1817  TOT  21  JUNI  1818.    357 

begou  aanstonds  af  te  dingen  ;  onder  de  dierste  betuigingen ,  dat 
van  zijn  kant  de  vestiging  van  een  etablissement  geen  de  gering- 
ste bezwaren  bleef  hebben ,  achtte  hij  het  vooralsnog  onraadzaam , 
ja  hoogst  gevaarlijk,  wijl  zijne  medevorsten  er  tegen  waren  en 
hij  zich  alzoo  aan  het  gevaar  blootstelde,  dat  dezen  tegen  hem 
samenspanden  en  hem  op  het  lijf  vielen ,  waardoor  hijzelf  onge- 
lukkig zou  worden  gemaakt,  zonder  het  Nederlandsch  gouverne- 
ment er  eenig  voordeel  van  trok.  Hij  verzocht  daarom,  dat  er 
vooreerst  slechts  een  contract  van  wederzijdsche  vriendschap  en 
bondgenootschap  werd  gesloten ,  waaruit  eene  aanhoudende  gemeen- 
schap en  briefwisseling  tusschen  hem  en  de  regeering  zou  voort- 
vloeien ,  zoodat  langs  dien  weg  langzamerhand  de  noodige  middelen 
beraamd  konden  worden ,  om  zijn  land  tegen  overrompeling  te 
vrijwaren.  Aldus  ook  zou  hij  zijne  medevorsten  vertrouwen  in  de 
vereeniging  met  de  Nederlandsche  regeering  weten  in  te  boezemen 
en  dan  kon  men  vereenigd  het  eiland  Lombok  vermeesteren  en 
daar  een  Nederlandsch  etablissement  vestigen.  Was  dit  geschied , 
dan  behoefde  men,  meende  de  Badongsche  vorst,  geen  vrees  meer 
te  koesteren  en  kon  onze  regeering  te  Badong  naar  welgevallen 
handelen  en  er  dan  zoodanige  gebouwen  en  personen  plaatsen ,  als 
zij  zou  goedvinden. 

Naar  's  commissaris'  oordeel  werd  dit  gesprek  met  veel  vertrou- 
welijkheid ,  gepaard  met  oprechtheid ,  gevoerd ;  de  vorst  maakte  den 
indruk  als  van  allervurigst  naar  eene  nauwe  verbintenis  met  de 
Nederlanders  te  verlangen.  Deze,  meende  Van  den  Broek  vol  illusie, 
stelde  dan  toch  belang  in  den  bloei  en  de  welvaart  van  zijn 
land  en  verschilde  alzoo  zeer  veel  van  de  andere  Balische  vorsten, 
die  hieromtrent  eene  grenzenlooze  onverschilligheid  aan  den  dag 
legden,  en  naar  niets  anders  haakten  dan  naar  de  voldoening 
hunner  persoonlijke  ijdelheid,  wellust  en  ingebeelde  grootheid.  Die 
Badongsche  vorst  bleek  de  eenige,  waarmede  men  iets  met  vrucht 
zou  kunnen  uitvoeren  en  die,  wilde  de  regeering  eenig  nut  en 
voordeel  van  het  eiland  trekken,  behoorde  gebruikt  te  worden, 
ff  evenals  (Ie  conduclor  b'/j  eene  ehc  triseer  machine'' \  luidde  het  advies.  — 
Weldra  zou  echter  ook  dit  verkeeren,  zoodat  er  niets  overblijft 
van  Lauts'  mededeeling  op  bl.  135 :  //Het  Nederlandsch-Indisch 
bewind  vond",  bij  de  herinnering  aan  de  vroegere  betrekkingen 
met  Nederland,  //een  gretig  gehoor  te  Badoeng,  toen  het  in  den 
jare  1818,  weder  betrekkingen  met  het  eiland  aanknoopte." 

In    den    verderen    loop   der  onderhandelingen  was  ook  de  vorm 


358  HET    VERBLUF    VAN    COMMISSARIS    VAN    DEN    BROEK 

van  het  te  sluiten  contract  nader  besproken.  De  vorst  had  mon- 
deling zijn  idee  hierover  medegedeeld :  onder  de  contracteerende 
partijen  noemde  hij  zichzelven  eerst  en  daarna  C.  C.  G.  Q. ;  verder 
hielden  de  artikelen  enkel  voordeden  voor  de  inlandsche  partij  in. 

De  commissaris  merkte  aanstonds  op,  dat  dergelijke  bepalingen 
voor  de  Nederlandsche  regeeiing  te  verbindend  waren,  zonder  dat 
er  eenige  voordeden  tegenover  stonden ;  bovendien  zou  deze  nooit 
dulden,  dat  de  naam  van  een  inlandsch  vorst  hoven  de  vertegen- 
woordigers van  Z.  M.  den  koning  der  Nederlanden  prijkte;  zelfs 
de  Javasche  vorsten,  waarvan  één  reeds  veel  grooter,  machtiger 
en  aanzienlijker  was  dan  al  de  Balische  vorsten  te  samen ,  bezaten 
dat  voorrecht  niet. 

Met  het  uiterste  misnoegen  verliet  daarop  Zijne  Hoogheid  den 
commissaris  onder  voorwendsel  van  te  moeten  gaan  bidden. 

Op  een  volgende  conferentie  had  de  vorst  een  geschreven 
ontwerp  meegebracht ,  zonder  eenigszins  aan  de  geopperde  bezwaren 
tegemoet  gekomen  zijn.  In  hoever  onze  commissaris  zich  er  krachtig 
genoeg  tegen  verzet  heeft,  blijkt  niet  duidelijk.  Hij  deelde  eerst  de 
regeering  mede,  dat  hij  weliswaar  had  opmerkt,  dat  hem  het  con- 
tract niet  uitgebreid  genoeg  voorkwam ,  doek  dal  Aij  er  overigens  niets  op 
aan  te  merken  had.  Onder  de  meerdere  uitbreiding ,  die  hij  zeide  er 
aangegeven  te  willen  zien ,  behoorde  het  opnemen  van  schikkingen 
nopens  het  afstaan  van  de  bandarijen ,  ten  einde  het  Nederlandsche 
gouvernement  in  staat  gesteld  werd  om  den  handel  tusschen  Bali 
en  Java  aan  te  moedigen.  De  vorst  had  daarop  verklaard ,  dat  hij 
met  genoegen  tot  dien  afstand  zou  willen  medewerken  (sic) ;  doch  dat 
het  beter  ware  te  beginnen ,  dat  er  vooreerst  van  wege  de  regeering 
een  Chinees  van  Java  mocht  worden  gezonden,  ten  einde  ze  te 
administreeren,  waardoor  het  opkomen  van  argwaan  bij  de  andere 
vorsten  werd  belet;  zijne  naar  Batavia  af  te  vaardigen  zendelingen 
zouden  hieromtrent  de  noodige  instructiën  ontvangen.  Overigens 
wenschtte  de  vorst ,  dat  in  het  contract  niets  anders  voorkwam ,  dan 
wat  onmiddellijk  betrekking  had  op  het  aangaan  en  in  stand 
houden    van  wederzijdsche  oprechte  vriendschap  en  bondgenootschap. 

Hoe  ook,  in  een  nader  rapport,  te  Banjoewangi  dd.  2  Augustus 
samengesteld,  naar  aanleiding  van  opmerkingen  door  de  regeering  over 
het  ontwerp  gemaakt  (bl.  383),  deelde  de  commissaris  mede ,  dat  zijne 
ernstige  bedenkingen  geen  ingang  hadden  gevonden ,  ofschoon  zelfs 
goesti  Kaleran  het  ongepast  oordeelde  om  's  vorsten  naam  vóór  die 
der    vertegenwoordigers    onzer    regeering    te  plaatsen;  volgens  een 


OP  BALI  VAN  18  DECEMBER  1817  TOT  £4  JUNI  1818.    859 

vroegere  mededeeling  van  Van  den  Broek,  hetwelk  hij  nog  van 
Badong  naar  Batavia  had  gezonden,  zou  de  vorst  geantwoord 
hebben,  dat  hij  er  prijs  op  bleef  stellen  om  in  het  voor  zijn- 
archief  bestemd  exemplaar  de  volgorde  onveranderd  te  laten ,  terwijl 
dan  in  het  voor  de  regeering  bestemd  stuk  de  vertegenwoordigers 
van  deze  het  eerst  genoemd  konden  worden ;  in  het  latere  rapport 
heet  het ,  dat  de  vorst  misnoegd  had  geantwoord ,  dat  men  dit  punt 
aan  het  oordeel,  van  C.  C.  G.  G.  zou  overlaten ;  zij  konden  het  dan 
naar  hun  welgevallen  op  Batavia  veranderen. 

De  commissaris  in  ieder  geval  voorziende,  dat  hij  met  verdere 
tegenwerpingen  niets  zou  winnen ,  integendeel  slechts  eene  per- 
soonlijke verwijdering  te  weeg  brengen ,  bepaalde  zich  ten  slotte 
tot  eenige  bedenkingen  van  ondergeschikten  aard;  doch  ook  dit 
bleek  vruchteloos.  Zijne  Hoogheid  herhaalde  telkens,  dat  alles  zich 
nader  zou  schikken,  indien  het  contract  maar  eenmaal  tot  stand 
was  gekomen  en  daardoor  de  regeering  Badong  als  haar  eigen  land 
kon  beschouwen ,  want  dat  dan  beider  belangen  één  zouden  zijn. 
//Deze  omstandigheden,  gevoegd  bij  onderscheidene  andere  mij  in 
gesprekken  met  Zijne  Hoogheid  voorgekomen,  bewezen  mij  duidelijk" 
—  schreef  Van  den  Broek  naar  Batavia  (a)  —  //dat  hij  in  het 
denkbeeld  verkeerde ,  dat  alle  zwarigheden  en  bedenkingen ,  welke 
ik  maakte,  slechts  uit  eene  kwalijk  geplaatste  nauwgezetheid  of 
beschroomdheid  van  mijn  kant  haar  oorsprong  hadden  en  dat  Uwe 
Excellentiën  zelven  gereedelijk  zouden  toetreden  in  al  hetgeen  hij 
voorstelde.  Ik  vermeende  dus  het  best  te  doen ,  om  aan  den  tijd 
over  te  laten,  Zijne  Hoogheid  van  deze  zijne  dwaling  terug  te 
brengen;  en  vleide  ik  mij,  dat  hij,  eenmaal  overtuigd  zijnde,  dat 
al  hetgeen  ik  hem  nopens  de  wezenlijke  gezindheid  en  bedoeling 
van  Uwe  Excellentiën  had  gezegd ,  overeenkomstig  de  waarheid 
was,  alsdan  veel  handelbaarder  zou  worden."  En  aldus  berustte  de 
commissaris  in  een  ontwerp,  hetwelk  inderdaad  naar  niets  leek  en 
waarajin  dan  ook  de  regeering  niet  dacht  om  op  in  te  gaan.  (bj 
Trouwens  met  welke  goede  voornemens  de  vorst  ook  zeide  bezield 
te  zijn,  nader  moest  Van  den  Broek  erkennen,  dat  alles  slechts 
leugen,  geveinsdheid  en  bedrog  was  geweest.  '/De  vorst  van  Badong", 
luidde    de  retrospectieve  beschouwingen  eerlang  te  Banjoewangi  te 


fa)  Verantwoording  opgesteld ,   na  de  terugkomst  van  Bali ,  te  Banjoewangi 
dd.  2  Augustus   1818. 
(b)  Zie  bijlage    1. 


360  HET    VERBLIJF   VAN   COMMISSARIS    VAN    DEN   BROEK 

houden,  «'heeft  nooit  het  plan  gehad  om  ten  zijnent  eene  Nederlandsche 
factorij  te  admiteereu;  doch  vuige  hebzucht  heeft  hem  voor  eenige 
dagen  den  schijn  doen  aannemen,  alsof  hij  daarin  wilde  toetreden; 
en  hij  heeft  van  dit  oogenblik  gebruik  gemaakt  om  mij  buiten  de 
geschenken ,  welke  ik  hem  reeds  had  aangeboden ,  nog  onderscheidene 
goederen  af  te  persen  en  willekeurig  uit  te  kiezen  hetgeen  hem 
het  meest  beviel.  En  wijl  ik  niet  konde  veronderstellen,  dat  hij  de 
verregaande  schaamteloosheid  zoude  hebben  om  zijn  eenmaal  ge- 
geven woord  wederom  in  te  trekken,  kwam  het  mij  voor  niet 
staatkundig  te  wezen  hem  iets  van  dien  aard  te  weigeren ;  dan 
zoodra  was  zijne  hebzucht  niet  voldaan,  of  hij  vond  een  pretext 
om  zijn  gegeven  woord  wederom  in  te  trekken/' 

Behalve  het  concept-contract  had  de  vorst  nog  een  voor  C.  C.  G.  Q. 
bestemd  schrijven  ontworpen,  dat  hij  den  commissaris  liet  zien. 
Zulke  brieven,  deelde  hij  mede,  zouden  ook  door  de  vorsten  van 
Meugoei,  Gianjar  en  Tabanan  worden  geschreven;  doch  zij  mochten 
van  het  te  sluiten  contract  niets  weten,  waarom  de  vorst  aan  Van 
den  Broek  er  de  diepste  geheimhouding  over  verzocht.  Verder 
werd  vastgesteld,  dat  den  18°  Februari  zendelingen  van  genoemde 
vorsten  en  van  Badong  naar  Batavia  zouden  vertrekken ,  en  dat 
zoowel  de  vorst  van  Badong,  als  goesti  Kaleran  en  de  commissaris, 
ze  tot  het  zeestrand  uitgeleide  zouden  doen. 

VI. 

Bezoek  van  Van  den  Broek  op  7 — 9  Febmari  aan  Gianjar. 

Gelijk  ik  op  bl.  355  mededeelde,  had  de  vorst  van  Badong  ver- 
zekerd ,  dat  Tabanan ,  Gianjar  en  Mengoei  ook  gaarne  verbintenissen 
zouden  sluiten.  Toen  echter  eene  levendige  briefwisseling  van 
Badong  met  zijne  medevorsten  tot  niets  leidde,  gaf  Famatjoetan 
aan  den  commissaris  in  overweging ,  dat  beide  een  zendeling  naar 
Gianjar  zouden  afvaardigen,  ten  einde  den  potentaat  aldaar  mede 
te  deelen^  dat  de  commissaris  gaarne  derwaarts  zou  komen  en 
daarvoor  manschappen  met  transport  verzocht. 

Gianjar  ligt  ten  noorden  van  Badong  met  destijds  'n  160000 
zielen,  waaronder  30000  weerbaren.  Ofschoon  de  oostzijde  aan  zee 
grenst,  heeft  men  geene  havens,  zoodat  het  alle  buitenlandsche 
artikelen  van  Badong  of  ook  wel  van  Boeleleug  moest  krijgen.  Er 
bestond  eenige  binnenlandsche  handel  in  kapas  en  kleedjes;  doch 
de    voornaamste  bron  van  welvaart  was,  evenals  voor  geheel  Bali, 


OP  BALI  VAN  18  DECEMBER  1817  TOT  24  JUNI  1818.    361 

de  slavenhandel.  De  vorst  en  het  volk  van  Gianjar  zonden 
hunne  slaven  naar  Badong  en  Boeleleng  en  verkochten  ze  er 
aan  Chineesche  handelaren  of  ruilden  ze  tegen  opium,  ijzer 
en  Chineesche  goederen.  De  potentaat  heette  Dewa  Mangis,  was 
ruim  60  jaren  oud  en  had  30  regeeringsjaren  achter  zich.  Hij 
wordt  door  Van  den  Broek  beschreven  («),  als  de  kundigste  en 
schranderste  van  alle  de  vorsten,  die  hij  ontmoette.  Hij  was  vol- 
komen bekend  met  de  geschiedenis  van  Java  en  de  aldaar  inge- 
voerde wijze  van  bestuur;  nooit  gingen  de  vorsten  van  Badong 
tot  iets  over,  zonder  hem  eerst  geraadpleegd  te  hebben. 

Overeenkomstig  nu  Badongs  advies  begaf  zich  den  1"  Februari 
1818  de  tolk  van  Van  den  Broek  derwaarts,  vergezeld  van  een 
zendeling  van  den  Badongschen  vorst.  Bij  aankomst  overhandigde 
de  zendeling  van  den  Badongschen  vorst  een  brief  van  zijn  heer 
aan  Mangis,  die  na  lezing  er  van,  zich  tot  den  tolk  wendde  met 
de  vraag,  wie  hij  was  en  wat  hij  begeerde.  Toen  de  tolk  zijne 
boodschap  had  gedaan,  vroeg  Mangis:  '/Wat  wil  de  commissaris 
van  het  Hollandsche  gouvernement  hier  doen?^  —  De  tolk  ant- 
woordde ,  dat  voor  zoover  hem  bekend ,  de  regeering  den  commissaris 
had  gezonden  om  de  oude  vriendschapsbetrekkingen  met  de  Balische 
vorsten  te  hernieuwen,  ten  blijke  waarvan  de  commissaris  eenige 
geschenken  wenschte  aan  te  bieden.  Mangis  wilde  daarvan  echter 
niets  weten.  Al  bood  ook  de  Hollandsche  regeering  hem  voor  eene 
waarde  van  één  of  twee  duizend  Spaansche  matten  ten  geschenke 
aan,  zeide  hij,  hij  zou  er  niet  van  gediend  blijken;  zijn  land  kon 
dit  wel  opbrengen,  wanneer  het  noodig  bleek.  Het  doel  was  zeker, 
vervolgde  de  vorst,  om  langzamerhand  vasten  voet  op  het  eiland 
te  krijgen  en  dan  met  de  vorsten  te  handelen,  zooals  de  voor- 
malige Compagnie  met  Balembangan  (Banjoewangi)  had  gedaan, 
van  wiens  grootheid  en  nageslacht  niets  meer  te  vinden  was.  De 
Chineezen  waren  dan  veel  beter,  meende  Mangis  verder;  daar  zij 
slechts  vreemde  landen  bezochten  om  handel  te  drijven ,  zonder  de 
vorsten  en  volken  te  beoorlogen;  de  Europeanen  waren  gewoon 
om  zich  onder  het  voorwendsel  van  vriendschap  en  handel,  van 
de  landen  zelven  meester  te  maken!  —  Des  commissaris'  verzoek 
om  transport  en  manschappen  liet  hij  verder  onbeantwoord ;  de 
zendeling  van  den  Badongschen  vorst  kreeg  alleen  een  brief  mede. 

De    tolk    bracht    natuurlijk    bij    Van    den    Broek    het  gevoerde 


(fl)  Verslag. 


362  HET    VETIBLIJF    VAN    COMMISSAHIS    VAN    DEN   BROEK 

gesprek  over,  gelijk  hij  het  uit  Mangis'  mond  meende  verstaan 
te  hebben  ;  doch  de  zendeling  van  Pamatjoetan  beweerde , 
dat  de  man  niet  de  uitdrukkingen  en  meeniugen  juist  had 
begrepen.  Volgens  den  Badongschen  vorst,  die  zich  overigens  zeer 
verontwaardigd  toonde  over  de  ontvangst,  kwam  dat  ook  meer 
overeen  met  den  inhoud  van  het  hem  door  Mangis  gezonden 
schrijven ,  wijl  daarin  stond ,  dat  de  commissaris  te  Gianjar  welkom 
zou  zijn  en  er  een  verblijf  voor  hem  in  gereedheid  werd  gebracht ; 
alleen  had  hij  mede  verzocht ,  dat  slechts  van  Badong  uit  voor 
geleide  en  transport-  zou  gezorgd  worden,  waartegen  Pamatjoetan 
geen  bezwaar  maakte.  Van  den  Broek,  onder  den  indruk  der 
raededeelingen  van  zijn  tolk ,  verzocht  echter  den  vorst  van  Badong 
om  aan  Gianjar  letterlijk  in  geschrift  te  berichten,  dat  na  zulk 
eene  redevoering  als  door  den  vorst  van  Gianjar  tegen  zijn  zende- 
ling gehouden ,  de  eer  en  de  waardigheid  van  zijn  Koning  en  zijne 
regeering  niet  gedoogden  om  aan  het  bezoek  gevolg  te  geven ; 
dat,  evenals  de  regeering  door  hare  zending  zich  bereid  toonde 
eene  ware  en  op  vaste  grondslagen  steunende  vriendschap  aan 
te  gaan,  zij  ook  met  recht  verwachtte,  dat  zij  dezelfde  gevoelens 
bij  de  vorsten  zou  ondervinden ;  dat  deze  zich  althans  mocht  vleien 
van  de  tot  hen  gezondenen  niet  vernederd  te  zien  en  openlijk  met 
wantrouwen  te  gemoet  getreden  te  worden,  eene  houding,  hoogst 
beleedigend  voor  eene  natie ,  die  nog  nooit  door  hare  daden 
daartoe  eenige  aanleiding  had  gegeven  en  die  vooral  niet  noodig 
had  zich  van  listen  en  omwegen  te  bedienen,  daar  het  haren 
Koning,  en  gevolgelijk  diens  vertegenwoordiger  in  deze  gewesten, 
niet  aan  oorlogsschepen  of  volk  ontbrak  om  bij  vijandelijke  gezindheid 
daarmede  dadelijk  voor  den  dag  te  komen;  dat  zoo  de  regeering 
niet  met  oprechte  vriendschappelijke  gevoelens  ten  opzichte  der 
Balische  vorsten  vervuld  ware  geweest,  zij  zich  zeer  wel  de  moeiten 
en  kosten  had  kunnen  besparen  tot  het  afzenden  naar  hen  van  een 
commissaris;  en  eindelijk  dat  de  commissaris  over  dit  hoonend 
gedrag  aan  de  regeering  bij  de  eerste  de  beste  gelegenheid  zou 
berichten,  om  haar  in  staat  te  stellen  te  handelen,  zooals  zij 
vermeenen  zoude,  dat  de  aard  der  zaak  en  de  eerbied  voor  Z.  M. 
den  Koning  der  Nederlanden,  zoomede  voor  zijn  vertegenwoordigers 
vorderden. 

De  Badongsche  vorst  gaf  den  commissaris  volkomen  gelijk :  als 
de  zaak  zich  inderdaad  had  toegedragen,  gelijk  de  tolk  beweerde, 
zou   hij    zich    over   zijn  medevorst  zeer  schamen;  doch  hij  geloofde 


OP  BALI  VAN  18  DECEMBER  1817  TOT  24  JUNI  1S18.    303 

zeker,  dat  de  tolk  de  woorden  verkeerd  had  verstaan  en  daarin 
werd  hij  door  de  mededeelingen  van  's  vorsten  eigen  zendeling 
bevestigd.  Uit  dien  hoofde  zou  hij  uitlesrging  vragen;  bleek  zijn 
vermoeden  juist,  dan  verzocht  hij  ten  dringendste  aan  het  bezoek 
gevolg  te  geven.  —  Van  den  Broek  antwoordde,  dat  wanneer 
Qianjar  volk  en  paarden  wilde  zenden  en  men  hem  door  een  hoofd 
van  aanzien  tot  een  bezoek  deed  uitnoodigen ,  hij  zou  gaan ,  ten 
einde  den  vorst  van  zijne  verkeerde  begrippen  omtrent  de  bedoelingen 
der  regeering  te  overtuigen. 

Twee    dagen    later    kwam  üianjars   hoofdpriester  onzen  commis- 
saris namens  zijn  vorst  op  't  vriendelijkst  verzoeken  over  te  komen ; 
meer   manschappen    en    paarden    dan    eigenlijk  noodig  waren ,  had 
de   zendeling   ten  bewijze   van    's  vorsten    welwillendheid    medege- 
bracht, terwijl  de  afgevaardigde  verzekerde,  dat  de  uitlatingen  van 
zijn    meester   niet  recht  waren  opgevat.  Dientengevolge  begaf  zich 
Van    den    Broek,    vergezeld    door  Roos  en  Lotze,  in  den  vroegen 
morgen    om    5    uur  van  den  7"  Februari   1818  naar  het  tien  uur 
gaans    van    Badong    landwaarts    in    gelegen    Gianjar.   De  weg  liep 
langzaam    opwaarts;    hij  was  zeer  ongebaand  en   moeielijk,  zoodat 
men    niet    anders    dan    stapvoets   kon    rijden;    eerst   om   drie  uren 
bereikte   men   het  doel  der  reis.  Het  gezantschap  had  vijf  rivieren 
doorwaad ,    waarvan     twee     zoo    diep ,    dat    de    paarden     moesten 
zwemmen,    hetwelk    niet  vrij  van  gevaar    was,  daar  de  oevers  zeer 
steil  atliepen   en  uit  gladde  klippen  bestonden ,  waartegen  men  op 
en    af    moest   klonteren.  Telkens  voerde  de  weg  door  groote  kam- 
pongs,    op    afstanden    van    een    uur  gaans   en    meer,  van  elkander 
gelegen;    zij    telden    ieder    van    een    tot    twee    duizend    inwoners. 
Gehuchten,  zooals  men  op  Java  aantreft,  ontwaarde  men,  volgens 
Van  den  Broek,  op  Bali  nergens;  de  geringste  kampong  telde  nog 
altijd  zeker  'n  500  zielen.  Langs  den  geheeleu  weg  vond  men  het 
land ,  zoover  het  oog  kon  reiken ,  bebouwd  met  rijstvelden  ;  noch- 
thans  aten  de  inwoners  paarden-  en   hondenvleesch  om  den  honger 
te    stillen.    Niet    minder  dan  34  op  den  weg  liggende  lijken  telde 
Van  den  Broek ;  zij  waren  door  den  honger  omgekomen.  De  sterkte 
bevolking,  waarvoor  de  velden  nauwelijks  de  helft  van  de  tot  ver- 
bruik   benoodigde    rijst   opleverden,  terwijl  zij  geene  middelen  had 
om   van   elders  in  deze  behoefte  te  voorzien ,  hield  de  commissaris 
voor    de    oorzaak    van    den    nood ,    waarbij  echter  ook  kwamen  de 
herhaalde    verwoestingen     van    het    gewas    door    de    ongeloofelijke 
meniffte  ratten. 

6*  Volgr.  VI.  L'.j 


364  HET    VERBLIJF    VAN    COMMISSARIS    VAN    DEN    BROEK 

Ter  lioofdplaats  aangekomen ,  werd  het  gezantschap  zeer  vriendelijk 
en  gulhartig  door  vorst  Dewa  Mangis  ontvangen.  Het  paleis  was 
met  veel  smaak  in  Chineescheu  trant  aangelegd ;  van  binnen  bevatte 
het  vijvers  met  Chineesche  bruggen  en  welgesnoeide  boomen , 
struiken  en  heggen ,  alles  zeer  zindelijk  en  netjes  onderhouden ; 
ook  de  hoofdplaats  zelve  was  een  der  fraaiste  en  meest  geregelde, 
welke  Van  den  Broek  op  Bali  aantrof,  (a) 

Mangis  betuigde  groot  leedwezen,  dat  zijne  gezegden  zoo  verkeerd 
waren  overgebracht;  hij  had  slechts  vragender  wijze  over  het  voor- 
gevallene met  de  vorsten  van  Balembangan  gesproken;  hij  stelde 
levendig  belang  in  de  vriendschap  van  onze  regeering;  van  zijn 
kant  wilde  hij  alles  doen  om  die  duurzaam  te  maken ,  terwijl  het 
hem  zeer  aangenaam  zou  zijn,  indien  het  Nederlandsche  gouver- 
nement de  Chineezen  konde  aanmoedigen  om  met  Gianjar  handel 
te  drijven.  —  Van  den  Broek  gaf  over  deze  verzekeringen  zijn 
genoegen  te  kennen;  het  was  mogelijk,  dat  zijn  zendeling  's  vorsten 
woorden  verkeerd  had  begrepen;  maar  herinnerde  er  tevens  aan, 
dat  het  Nederlandsche  gouvernement,  hoe  vriendschappelijk  ook 
gezind,  zijne  vriendschap  niemand  wilde  opdringen;  hij  herhaalde 
bovendien  de  booze  woorden  tot  den  vorst  van  Badong  gesproken 
en  hierna  maakte  hij  Mangis  met  het  oogmerk  der  zending  be- 
kend. —  Zijne  Hoogheid  antwoordde,  dat  hij  in  alle  opzichten  de 
gezindheid  van  Badongs  vorst  deelde,  en  dientengevolge  had  hij 
ook  aan  hem  zijne  intentie,  zoo  nopens  het  afvaardigen  van  een 
gezantschap  naar  Batavia  als  anderszins,  medegedeeld. 

De  commissaris  meende  dus  nogal  te  vreden  te  mogen  zijn; 
maar  zaken  werden  er  niet  afgedaan  en  den  volgenden  dag,  dus 
den  8"  Februari ,  vond  Dewa  Mangis  gelegenheid  om  ons  gezant- 
schap aan  te  sporen ,  in  allerijl  naar  Badong  terug  te  gaan ! 

VIL 

Bezoek  aan  Mengoei  op  16  Februari  1818. 

Ten  noord-westen  van  Badong  ligt  het  vorstendom  Mengoei.  De 
zuidelijke  grens  wordt  door  de  zee  gevormd,  alwaar  een  uitgebreid 
vlak  en  zaudig  strand  aan  de  vaartuigen  tot  ankeren  gelegenheid 
geeft;  havens  zijn  er  overigens  niet.  Het  telde  mede  eene  bevolking 
van    omstreeks    160000    zielen,    met    30000    weerbaren;    Van  den 


(a)  Verslag. 


OP  BALI  VAN  18  DECEMBEU  1817  TOT  24  JUNI  1818.    365 

Broek  beschrijft  de  menschen  in  een  zijner  rapporten  als  //het 
slechtste  en  ongebondenste  volk ,  dat  ik  immer  gezien  heb".  —  Het 
rijkje  heeft  veel  vlak  land  en  rijstvelden ,  zoodat  er  over  het  algemeen 
minder  gebrek  en  meer  welvaart  dan  elders  op  Bali  heerschte. 
liet  bestuur  werd  gevoerd  door  twee  broeders,  waarvan  de  oudste, 
die  vooral  de  zaken  leidde,  heette  goesti  Agoeng  Madi.  Yan 
den  Broek  leerde  hem  kennen ,  als  //een  volslagen  hater  van  de 
Europeanen";  beide  broeders  waren  ook  in  den  hoogsten  graad 
wispelturig,  ijdel  en  aan  wellust  overgegeven,  zoodat  op  hen  weinig 
staat  viel  te  maken. 

De  vorige  vorst,  hun  vader,  leefde  ook  nog;  twee  jaren  te  voren, 
had  hij  het  bestuur  aan  de  zoons  overgegeven;  doch  hij  bleef  er 
een  overwegenden  invloed  op  uitoefenen. 

In  den  Companie's  tijd  was  er  met  Mengoei  uog  al  eens  strijd 
geweest.  Tot  de  onderhoorigheid  van  dit  landschap  behoorde  namelijk 
Balembangan  in  Java's  Oosthoek;  van  daar  knoopte  men  tegen 
ons  gezag  heimelijke  verstandhouding  aan  met  de  Engelschen  te 
Benkoelen;  Mengoei  zou  hen,  zooal  niet  het  vorstendom  Balem- 
bangan geheel  afstaan ,  althans  vergunnen  ter  hoofdplaats  eene 
sterkte  te  bouwen.  Uit  prikkelde  ons  bestuur,  om  krachtiger  op 
te  treden  dan  tot  dusver  had  plaats  gevonden,  isoodat  in  het  jaar 
1777  ook  de  uiterste  oosthoek  van  Java  aan  het  Nederlandsche 
gezag  was  onderworpen  en  de  radja  van  Mengoei  van  allen  invloed 
aldaar  werd  verstoken. 

Sinds  waren  er  met  dit  vorstendom  geene  betrekkingen  meer  van  be- 
lang onderhouden  geworden,  toen  onverwacht  Uewa  Mangis  te  Gianjar 
den  8°  Februari  1818  een  brief  van  den  vorst  te  Badong  ontving,  hou- 
dende mededeeling,  dat  twee  zoons  van  den  vorst  van  Mengoei  te  Ba- 
dong  waren  aangekomen ,  ten  einde  onzen  commissaris  te  ontmoeten  , 
waarom  verzocht  werd  dat  deze,  die  naar  wij  weten  van  den  7^° 
op  den  8*^"  te  Gianjar  logeerde,  onverwijld  zou  terugkomen.  Of 
dit  schrijven  het  gevolg  was  van  een  afspraakje  tusschen  de  vorsten 
van  Gianjar  en  Badong,  dan  wel  of  Dewa  Mangis  meer  aan  Van 
den  Broek  vertelde  dan  in  den  brief  stond,  kan  niet  uitgemaakt 
worden;  genoeg  zij  het,  dat  de  commissaris  aan  de  roepstem  gehoor 
meende  te  moeten  geven  en  aldus  keerde  het  gezantschap  in  den 
vroegen  morgen  van  den  9"  naar  Badong  weder,  zonder  van 
Gianjar  iets  meer  was  verkregen,  dan  mooie  praatjes.  En  toen  onze 
vertegenwoordiger  in  den  avond  van  dien  dag  ten  8  ure  terug 
was,  bleek  het,  dat  de   Mengoeier-heeren  reeds  den  vorigen  avond 


366  IIET    VERBMJP    VAN    COMMISSARIS    VAN    DKN    BROEK 

vertrokken  waren!  Zij  hadden  echter  de  boodschap  achtergelaten, 
dat  Van  den  Broek  ook  te  Mengoei  zou  komen ;  terwijl  verder  de 
vorst  zich  evenzeer  als  Gianjar  geheel  beloofde  te  schikken  naar 
Badong,  in  wat  betrof  het  afvaardigen  van  zendelingen  naar 
Batavia. 

De  commissaris  had  er  toen  bij  Badong  op  aangedrongen ,  om 
nu  tot  eene  definitieve  regeling  der  zaken  te  komen,  ten  einde 
alles  gereed  te  maken  voor  het  vertrek  der  zendelingen  van  Badong, 
Gianjar,  Mengoei  en  Tabanan  naar  Batavia.  Dientengevolge  vonden 
de  conferentiën  plaats,  waarvan  ik  op  bl.  356  vv.  gewaagde,  terwijl 
bepaald  werd,  dat  het  gezantschap  den  18"  Februari  zou  vertrekken. 
Toen  de  besprekingen  met  Badong  over  deze  aangelegenheden  waren 
afgeloopen,  hield  Van  den  Broek  zich  onledig  met  het  schrijven 
der  voor  Batavia  bestemde  depêches,  waarin  hij  echter  op  den 
15"  Februari  gestoord  werd  door  de  onverwachte  zending  van  volk 
en  paarden  uit  Mengoei,  ten  einde  den  commissaris  den  volgenden 
dag  derwaarts  te  begeleiden !  Onze  heen  en  weer  getrokken  ver- 
tegenwoordiger,  die  door  de  Balische  vorsten  aanhoudend  in  het 
ootje  werd  genomen ,  had  er  weinig  lust  in ;  doch  de  vorst  van 
Badong  drong  zoo  sterk  er  op  aan  om  Mengoei  genoegen  te  geven , 
en  verzocht  zoo  vriendschappelijk  om,  zij  het  ook  slechts  voor  een 
enkelen  dag,  naar  Mengoei  te  gaan,  ten  einde  dezen  vorst  niet 
voor  het  hoofd  te  stooten ,  dat  de  commissaris  besloot  er  aan 
toe  te  geven. 

Den  16°  ging  men  derhalve  naar  het  vijf  uren  gaans  verwijderde 
vorstendom;  de  reis  was  zeer  vermoeiend,  doordien  de  paarden 
soms  tot  den  buik  in  den  modder  zakten.  Ter  hoofdplaats  aan- 
komende, bleken  duizenden  van  menschen  op  de  been  om  het 
Europeesche  gezantschap  te  zien;  zij  lachten,  schreeuwden,  klapten 
sarrend  in  de  handen  en  zwaaiden  met  witte  doeken ,  om  de  paarden 
schuw  te  maken.  Onder  al  dit  onbetamelijk  betoog  werd  men  naar 
een  morsig  en  akelig  hok  geleid,  waar  de  commissaris  drie  uur 
moest  vertoeven ,  alvorens  tot  goesti  Agong  te  worden  toegelaten ! 
Toen  echter  werd  de  commissaris  in  groote  statie  aan  het  paleis 
gul  en  vriendelijk  ontvangen.  Agong  betuigde  zijn  leedwezen  over 
Van  den  Broek's  voornemen  om  nog  denzelfden  dag  terug  te  gaan ; 
hij  verzocht,  dat  de  commissaris,  na  het  vertrek  der  voor  Batavia 
bestemde  zendelingen,  nog  eens  mocht  terugkomen  en  dan  eenige 
dagen  verblijven.  De  commissaris  beloofde  het,  mits  hem  een 
ordentelijk    verblijf    wierd    aangewezen ,    wijl    de    waardigheid   van 


OP    BALI    VAN    18    DEUEMBER    1817    TOT    24    JUNI    1818.  367 

het  Xederlandscli  gouvernement  niet  gedoogde,  dat  zijn  gezanten 
met  minachting  wierden  behandeld,  üe  vorst  bood  zijne  veront- 
schuldigingen 2ian,  ouder  te  kennengave,  dat  hij  met  onze  gebruiken 
en  gewoonten  niet  bekend  was;  doch  dat  hij  bij  een  hernieuwd 
bezoek  voor  een  beter  verblijf  zou  zorgen.  Ook  wees  Van  den 
Broek  op  de  onbetamelijke  houding  der  bevolking  bij  zijn  intrede , 
hetgeen  den  vorst  schaterend  van  lachen  deed  zeggen ,  dat  de 
meeste  hunner  nog  nooit  een  Europeaan  gezien  hadden.  Nadat 
door  den  commissaris  de  brief  met  geschenken  overhandigd  en 
een  denkbeeld  gegeven  was  van  de  macht  en  het  aaanzien  van 
onzen  Koning  en  van  de  Indische  regeering,  verklaarde  Agong 
zich  zeer  geneigd  tot  het  sluiten  van  eene  nauwe  en  bestendige 
vriendschap:  hij  ging  in  alles  met  den  vorst  van  Badong  mede, 
en  zou  dus  ook  een  zendeling  aan  het  gezantschap  naar  Batavia 
toevoegen,  (a)  Toen  de  conferentie  op  het  einde  liep,  kwam  ook  de 
jongere  broeder  eens  kijken ,  "enkel  zoo  het  scheen  door  nieuws- 
gierigheid gedreven",  meende  de  commissaris!  Het  was  hem  in 
ieder  geval  onmogelijk  met  een  der  broeders  ernstig  te  spreken; 
alle  voorstellen  werden  met  niets  beduidende  en  met  in  het  geheel 
niet  tot  Yan  den  Broek's  vragen  betrekkelijke  gezegden  beantwoord. 
Bemerkten  zij,  dat  de  commissaris  daarover  niet  voldaan  was, 
dan  barstten  zij  in  een  luid  gelach  uit,  hetwelk  telkens  door  hun 
gevolg  werd  herhaald! 

De  vader  vertoonde  zich  mede ,  namelijk  nadat  de  commissaris 
in  zijn  //hok"  was  teruggekeerd  en  '/ook  alleen  om  zijne  nieuws- 
gierigheid te  voldoen",  oordeelde  rapporteur,  dus  geenszins  uit 
beleefdheid.  Hij  deed  onderscheidene  beuzelachtige  en  vervelende 
vragen ,  en  zeide  dat  hij  zich  volstrekt  met  geene  staatszaken  meer 
bemoeide,  maar  zijne  oude  dagen  in  rust  en  uitspanningen  wilde 
doorbrengen,  onder  welke  hij,  als  eene  der  voornaamste,  de  hanen- 
gevechten noemde. 

Tegen  den  middag  kwam  eindelijk  vorst  Agong  een  tegenbezoek 
brengen;  doch  in  een  diep  en  zelfs  zeer  onwelvoegelijk  négligé, 
te  weten  geheel  naakt,  met  uitzondering  van  een  stuk  wit  linnen, 
dat  hij  om  zijn  midden  had  en  hem  halverwege  de  dijen  raakte, 
van  voren  met  een  langen  slip  nederhangende  '/derwijze ,  dat  hij  niet 
konde  gaan  zitten ,  zonder  eene  hoogste  onbetamelijke  vertooning 
te    maken"!!    Geen    wonder  voorwaar,  dat  rapporteur  hem  schetst 

(aj  licippoiL  van  Vaii  d«*.a  lirook  dd.  17  Februari  1818. 


3fi8  HET    VERRLIIF    AAN    nOMUlSSARIS    VAN    DEN    BRUEK 

als  "fcii  i\f-v  oiiltissulmardste  van  dit  üilaml".  De  inaii  l»le<.'r  bij 
liein,  tot  de  commisairis  wiider  gereed  was  te  paard  te  ^tiji,'c^ 
voor  de  terugreis,  die  nog  denzeirden  dag  plaats  vond;  en  nu 
lierliaalden  zich  de  onbetamelijke  betoogingen  der  bevolking  op 
schandelijke  wijze.  Men  wierp  zelf^  slijk  en  steenen  ua,  terwijl 
beide  vorsten  op  eenigen  arstand  dit  aanzagen  en  andermaal 
hun  buik  vasthielden  van  het  laclien.  Van  den  Broek,  woedend 
geworden,  rende  door  de  lueuigte  been  op  den  vorst  toe ,  waardoor 
allen  op  zijde  stoven  eu  in  de  kampongs  vluchtten.  Hij  verze- 
kerde den  vorst,  dat,  wanneer  men  deze  beleedigingen  niet  deed 
op1i<iuden,  hij  er  dan  eenigen  met  zijne  pistolen  voor  den  kop 
zoude  branden,  en  dnt  hij  door  de  vier  soldaten,  die  hij  bij  zich 
had,  op  de  menigte  zonde  laten  vuren;  dat  bij  en  de  Kijnen  hun 
leven  ten  duurste  zouden  vcrkoopeu ,  eu  hun  dood  op  eene  voor 
deu  vorst  eu  zijn  rijk  noodlottige  wijze  gewroken  zoude  worden. 
'XJve  Escellenties" ,  schrijft  Van  deu  llroek  verschoonend  (-/),  "zal 
welliuht  dezen  stap  niet  goedkeureu,  docli  uien  moet  zich  in  het 
geval  bevinden,  om  zich  een  juist  denkbeeld  van  mijn  toestand, 
en  van  hetgeen  ik  op  dat  oogcnblik  gevoelde,  te  kunnen  vormen. 
Overal  teleurstelling  en  diepe  veniederiugen  ontmoeteude,  was  de 
maat  van  mijn  geduld  en  bedaardheid  meer  dan  vol,  eu  indien 
de  vorst  niet  aan  mijn  verzoek  voldaan  en  de  menigte  gelast 
had,  zich  binnen  bunne  kampongs  te  begeven  en  stil  te  bouden, 
ware  ik  voorzeker  nimmer  levend  op  Java  teruggekeerd."  —  Alzoo 
eindigde  het  uitstapje  naar  Mengoei ,  dat  Van  den  llroek  later 
rekende  als  «onder  de  vervelendste  en  venlrietigste"  dagen  van 
zijn  leven,  te  behnoren. 

Docli  ook  de  herinnering  aan  het  uitstapje  naar  Gianjar  vervulde 
hem  nog  met  bitterheid,  toen  hij  in  rustiger  haven,  zijn  rapport 
van  i  Augustus  ISIS  te  Hanjoewangi  samenstelde,  -De  vorsten 
ïaii  Mengoei  eu  Oianjar",  schreef  hij  daarin,  "hebben  mij  beiden 
met  veniedering  beliandold,  want  niettegenstaande  de  vriendelijke 
recqilie.  welke  ik  hij  den  laatstgemelde  genoteu  heb,  toonen 
zijne  uiidrukkingen  tegen  mijn  zendeling  genoegzaam  aan,  lioe 
ireveinsd  zijn  gelieole  gedrag  naderband  is  geweest  en  dat  bij 
^lecllt*  verlangd  beeft  mij  eens  daar  Ie  zien,  gedeeltelijk  uit 
uiruw-igierigbeid  en  gedeellelijk  om  mij  zijne  gewaande  grootbcid 
en  praelit  te  vertoonen. 


OP  BAhl    VAN  18  DECEMBER  1817  TOT  24  JUNI  1818.     369 

/y Beide  deze  vorsten  hebben  nopens  de  hun  aangeboden  vriend- 
schap en  gedane  voorstellen ,  de  grenzenlooste  onverschilligheid  aan 
den  dag  gelegd.  Geen  hunner  heeft  zich  in  eenig  discours  dien- 
aangaande met  mij  willen  inlaten;  maar  zij  hebben  dit  telkens 
afgesneden  met  te  zeggen ,  dat  zij  in  alle  opzichten  genegen 
waren,  zooals  die  van  Badong,  en  dat,  zooals  ik  de  zaken  met 
den  laatstgemelde  schikte,  het  hun  wel  was." 


VIII. 


Terugreis  naar  Banjoewangi  op  den  24°  Juni  1818. 

Onder  Badongs  bondgenooten,  die  mede,  naar  de  vorst  ver- 
wacht had ,  aan  het  gezantschap  naar  Batavia  zouden  deelnemen , 
behoorde  het  op  bl.  342  vermelde  Tabanan.  De  vorst  was  uitge- 
noodigd  geworden  om  zendelingen  naar  Badong  af  te  vaardigen , 
teneinde  met  den  commissaris  te  onderhandelen ;  doch  hij  had 
geantwoord,  dat  het  hem  aangenaam  zou  zijn,  indien  de  com- 
missaris overkwam.  De  vorst  van  Badong  ried  evenwel  ernstig 
af  om  aan  die  uitnoodiging  gevolg  te  geven ,  zoowel  omdat  de 
binnenlandsche  weg  voor  Europeanen  hoogst  moeielijk  was,  als 
omdat  Mengoei  en  Tabanan  elkander  beoorloogden,  hetgeen  de 
reis  nog  gevaarlijker  maakte.  Van  den  Broek  verzocht  daarom  zijn 
gastheer,  door  wiens  tusschcnkomst  de  geheele  correspondentie 
gevoerd  werd ,  aan  Tabanan  te  melden  de  redenen  der  verhinde- 
ring, zoodat  hij  komen  zou,  wanneer  die  hadden  opgehouden 
te  bestaan. 

Ook  van  bezoeken  naar  de  overige  vorsten  van  het  eiland 
(Klonkong  en  Karang  Assam)  en  naar  Lombok  zag  de  commissaris 
af,  teneinde  niet  het  daarmede  vijandige  Badong,  Mengoei,  Gian- 
jar  en  Tabanan ,  geheel  van  zich  te  vervreemden.  Hij  besloot  echter 
te  Badong  te  blijven,  teneinde  de  vriendschappelijke  gevoelens 
van  daar  uit  zooveel  mogelijk  te  onderhouden ,  en  in  afwachting 
dat  de  regeering  hem,  na  aankomst  van  het  Balineesch  gezant- 
schap te  Batavia,  of  zoo  mogelijk  eerder,  zou  terugroepen ,  r/alzoo 
een  langdurig  verblijf  alhier,  voor  een  Europeaan,  zoolang  er  geen 
etablissement  gevestigd  is,  als  een  wezenlijke  straf  kan  worden 
aangemerkt".  —  Doch  de  vorsten  zelven  dachten  er  niet  aan  ooit 
Europeesche  nederzettingen  toe  te  laten ;  zij  schreven  het  nog 
uitdrukkelijk  in  hunne  brieven ,  die  zij  aan  het  weldra  naar  Batavia 


370  UET    VERBLIJF    VAN    CUMMIR.S1RIB   VAN    DEN    BRUBK 

ie  vertrekkeu  gezau toehap  medegaveii,  Badoiii^  ab  reden  vermeldende : 
"dat  op  Bali  «Ie  vorsten  niet  eendraclitig  zijn,  en  altijd  in  onmin 
en  vijandschap  met  elkander  leven'';  Gianjar  en  Mengoei :  "Otudat 
men  hier  geen  reede  heeft,  waar  de  schepen  of  vaartuigen  ankeren 
kunnen''.  Trouwens,  hoe  Van  den  Broek  ook  de  vorsten  tot  liet 
medegeven  van  behoorlijke  volmachten  voor  het  sluiten  van  cou- 
tracten  had  aangespoord,  hiervan  was  ten  slotte  niets  gekomen. 
Badong  verzekerde  deu  commissaris  wel,  dat  zijn  zendeling  vol- 
komen onderricht  en  gevolmachtigd  was;  doch  later  bleek  dit 
weder  een  leugen  te  zijn.  «Het  is  niet  mogelijk,  wanneer  men  het 
niet  bij  eigen  ondervinding  heeft",  schreef  Van  den  Broek  in  zijne 
Banjoewangische  uabetrachtingen ,  "hoe  hoogst  moeielijk  het  is 
met  de  Balineesuhe  vorsten  iets  van  eenig  belang  te  verhandelen 
of  tot  eene  beslissende  afdoening  van  zaken  te  komen;  zij  schamen 
zich  niets  om  iets,  dat  zij  heden  beloven ,  moi^en  wederom  in  te 
trekken  of  te  verdraaien;  en  om  met  de  gevoeligheid,  die  men 
daarvoor  betoont,  openlijk  den  spot  te  drijven.  De  grootste  beuze- 
lingen behandelen  zij  als  belangrijke  en  hun  hoogmoed  strelende 
ïakeu;  en  zaken  van  belang  daarentegen  als  beuzelingen." 

Terwijl  alzoo  het  Balineesch  gezantschap  in  Februari  naar  Batavia 
vertrok,  wachtte  Van  den  Broek  te  Badong  zijne  terugroeping  af. 
Met  de  zendelingen  van  Badong,  Mengoei  en  Gianjar  zond  de 
commissaris  tevens  adjunct  Roos  naar  Batavia ,  ten  einde  de  regeering 
mondeling  te  kunnen  iulicKten;  het  Badongsch  gezantschap  bestond 
uit  drie  hoofden  en  een  gevolg  vau  12  personen;  bovendien  waren 
twee  smeden  niedegegeven ,  ten  einde  aan  den  CunstTUctriewiukel 
te  Soerabaja  ondericht  te  krijgen,  speciaal  in  het  maken  van 
geweersloteu. 

Dagen  van  ellende  en  ergernis  braken  nu  met  recht  voor  den 
ongelukkigeu  commissaris  aan.  Met  allerlei  verzoeken  van  de  ver- 
schillende Baliueesche  vorstjes  om  stukken  Ëuropeesch  sits,  rood 
laken ,  rood  flanel  enz.  werd  hij  lastig  gevallen ;  terwijl  ook  zijne 
tnsschenkomst  verzocht  werd  om  eeuige  Balineezen  naar  Semarang 
gezonden  te  krijgen,  ten  einde  er  het  maken  van  gongs  te  leeren. 
Van  den  Broek  voldeed  slechts  al  die  onbescheiden  verzoeken  om 
de  pnteutaatjes  maar  in  goeden  luim  te  houden,  hoe  moeielijk  hem 
het  betoonen  van  toegevendheid  soms  ook  viel.  (a) 

Bij  dat  alles  leden  de  onzen  bitter  ellende ;  de  noodigste  voedings- 

/a)  RnyyOTt  dd.   lU  April  I8IB. 


OP  BALl  VAN  IS  ÜKCEMBER  1817  TOT  2t  JUNI  1818.    371 

middelen  begonueu  te  ontbreken;  zelfs  tesren  geen  geld  wjueu  zij 
meer  te  erlangen.  Het  detachement  was  sinds  lang  door  ziekte 
zóó  geslonken  ,  dat  zelfs  de  onderofficier  en  de  korporaal  op 
wacht  moesten  staan  en  dit  kon  ten  slotte  ook  niet  meer  voldoende 
geschieden.  In  Februari  1818  had  het  bestuur  van  Soerabaja  den 
chirurgijn  Smith  naar  Badong  gezonden,  die  er  den  15°  was 
aangekomen;  doch  eerlang  zou  ook  deze  geneesheer  als  slachtoffer 
van  de  doorgestane  ellende  vallen.  De  regeering  had  er  voor  gezorgd 
om  den  hulpbehoevenden  rijst  te  zenden;  zij  was  te  Boeleleng 
ontladen.  De  vorst  van  Badong  weigerde  echter  pertinent  zijne 
hulp  om  haar  te  doen  halen ,  niettegenstaande  er  op  het  gansche  eiland 
schaarschte  en  duurte  heerschten ;  als  voorwendsel  gaf  hij  op,  van 
met  Boeleleng  in  vijandschap  te  leven.  Erger;  toen  er  ook  voor 
onzen  vertegenwoordiger  rechtstreeks  een  vaartuig  met  rijst  te 
Badong  kwam ,  doch  deze  strandde ,  nam  de  vorst  de  vrijheid  om 
de  gansche  lading  voor  zich  en  de  zijnen  in  beslag  te  nemen ! 
Zoo  brutaal  als  de  vorsten  waren,  zoo  toonden  zich  ook  de  onder- 
danen. Als  de  commissaris  te  paard  uitreed,  en  daardoor  geen 
militair  geleide  had,  dan  werd  hij  //door  het  gemeene  volk  openlijk 
uitgejouwd,  bespot  en  beschimpt"  (0).  Ging  men  over  straat,  dan 
gebeurde  het  zeer  dikwijls,  dat  men  door  een  gemeeuen  Balinees 
familiaar  bij  de  hand  werd  gevat,  en  verzocht  werd  om  het  een 
of  ander  te  mogen  bekijken ,  als  de  voering  van  den  rok ,  het 
vest,  den  horlogeketting.  Dikwijls  gebeurde  het  ook,  dat  zij 
met  de  armen  kruiselings  over  elkander  in  den  weg  vlak  tegenover 
den  commissaris  of  iemand  uit  zijn  gevolg  bleven  staan ,  en  dan 
overluid  begonnen  te  lachen  of  in  de  handen  te  klappen,  terwijl 
geheele  troepen ,  voor  de  kampongs  of  op  de  pleinen  bij  elkander 
staande,  dit  herhaalden.  Te  vergeefs  beklaagde  zich  Van  den  Broek 
herhaaldelijk  over  deze  vrijpostigheden;  de  vorst  antwoordde,  dat 
het  volk  het  zoo  kwaad  niet  meende ,  en  dat  indertijd  een  Engelsche 
afgevaardigde,  de  heer  Van  der  Wahl,  met  veel  minder  achting 
en  eerbied  was  bejegend;  men  had  dien  zelfs  verplicht,  de  laarzen 
op  straat  uit  te  trekken,  om  te  laten  zien,  hoe  ze  er  van  binnen 
uitzagen !  Van  den  Broek  ergerde  het  ook  zeer ,  dat  een  ieder  maar 
vrijpostig  zijn  huis  binnenliep,  dan  alles  aanvatte  wat  men  zag, 
honderde  vervelende  vragen  deed  of  onbeschaamd  met  de  armen 
over    elkander    stond    te    kijken ,    om  eindelijk    onder  luid  gelach 


(a)  Rapport  van  2  Augustus  1818. 


372  HET    VERBLIJF    VAX    COMMISSAIIIS    VAN    DEN    BIIOEK 

weg  ie  loopeii.  De  commissaris  had  eindelijk  den  schildwacht  be- 
volen het  volk  met  geweld  uit  het  huis  te  houden ;  de  soldaat 
had  daaraan  gevolg  gegeven  en  een  Balinees,  die  toch  wilde 
binnendringen,  de  kolf  van  het  geweer  op  de  borst  gezet ;  in  weinig 
tijds  waren  circa  500  man  op  de  been,  sommigen  met  bloote 
krissen;  anderen  begonnen  met  steeuen  in  het  huis  te  werpen, 
zoodat  de  commissaris  's  vorsten  broeder,  die  daar  dichtbij  woonde, 
moest  laten  verzoeken  om  de  menigte  uit  elkander  te  jagen.  Van 
den  Broek  drong  op  voldoening  over  deze  beleediging  aan;  doch 
zonder  succes. 

De  staat  van  zaken  werd  nog  bedenkelijker  door  den  op  bl.  353 
medegedeelden  opstand  van  Djerabrana  tegen  Boeleleng.  De  vorsten 
van  Karang  Assara ,  Lombok  en  Klonkong  hadden  zich  tegen 
Boeleleng  vereenigd  en  derwaarts  schepen  gezonden.  Badong  trok 
partij  voor  Boeleleng  en  trachtte  den  commissaris  over  te  halen , 
vaartuigen  en  troepen  derwaarts  te  zenden ,  ten  einde  de  vloot  van 
Karang  Assam  en  TiOmbok  te  verdelgen  en  zich  voorts  van  dit 
eiland  meester  te  maken.  Hij  stelde  dit  als  eeue  zeer  gemakkelijke 
taak  voor,  daar  de  geheele  bevolking  van  Lombok  niet  meer  dan 
8000  weerbare  mannen  telde,  waarvan  de  helft  op  expeditie  tegen 
Boeleleng  was,  terwijl  de  overige  helft  uit  Maleiers  en  Boegineezen 
bestond,  die,  naar  den  vorst  veronderstelde,  geen  weerstand  zouden 
bieden,  als  de  Nederlandsche  macht  er  verscheen,  wijl  zij  op  de 
Balineezen  zeer  verbitterd  waren  en  zich  gaarne  zouden  losmaken 
van  het  juk,  waaronder  zij  zuchtten.  De  commissaris  ging  er  niet  toe 
over ,  —  nog  al  vreemd ,  zoude  men  zeggen ,  —  om  dergelijke 
avontuurlijke  voorstellen  volstrekt  van  de  hand  te  wijzen.  Hij  deelde 
slechts  mede ,  dat  hij  voor  zulk  eene  expeditie  eerst  de  toestem- 
ming der  regeering  moest  hebben ;  en  toen  de  vorst  zich  hierover 
verwonderd  en  eenigszins  misnoegd  toonde,  voegde  hij  er  aan  toe,  dat 
hij  alles  zou  aanwenden ,  v:at  maar  eenifjszins  fnopeHjk  was  om  ^s  vorsteii 
wenscJien  in  dezen  Ijerredirjd  te  zien.  En  inderdaad  de  commissaris 
bracht  het  denkbeeld  onder  de  aandacht  der  regcering;  hij  raadde 
zelfs  aan  om  bij  slagen  ,  den  goesti  van  Djembrana  en  den  vorst 
van  Lombok  met  de  voornaamste  hoofden  naar  Java  te  depor- 
teeren  en  ze  te  vervangen  door  personen  uit  het  vorstelijk  ge- 
slacht van  Badong.  (a) 

In  afwachting  van  antwoord  uit  Batavia ,  maakte  Badong  groote 

(a)    Rapport    dd.  2ö  Maart   1S18.  Xatiiurlijk  dat  iiadoro  keimismaking,  den 
rapporteur  vau  godarhtcn  zal  licbbcu  voraiidcrd. 


OP  BALI  VAN  18  DECEMBER  1817  TOT  24  JUNI  1818.    373 

toebereidselen  voor  de  ontworpen  expeditie,  doch  tevens  werd  de 
commissaris  aanhoudend  lastig  gevallen  met  de  vraag  of  er  nog 
geen  antwoord  van  Batavia  was  gekomen ;  en  toen  de  eene  dag  na 
de  andere  hiermede  verliep,  toonde  de  vorst  in  toenemende  mate 
zijne  groüte  ontevredenheid  aan  Van  den  Broek.  Om  de  kroon  op 
de  onbeschoftheden  te  zetten ,  brak  in  den  aanvang  van  Juli  plot- 
seling het  gansche  hof  van  Badong  op  en  vestigde  zich  drie  uren 
verder  te  Koeta  aan  het  strand  (bl.  354) ,  zonder  iets  hoe- 
genaamd ervan  aan  den  commissaris  te  zeggen !  Hulpeloos  en 
nagenoeg  zonder  bescherming  liet  aldus  de  vorst  ons  gezantschap 
alleen;  van  //het  rampzalig  overschotje  van  het  detachement,  be- 
staande uit  elf  man",  schreef  Van  den  Broek  lagen  er  nog  vier 
ziek.  Alle  personen  van  eenig  aanzien  en  invloed  waren  den  vorst 
gevolgd  en  daardoor  stonden  Van  den  Broek  en  de  zijnen  bloot 
aan  overvallen  van  bandeloos  volk,  waaronder  dat  van  Mengoeï 
niet  te  vergeten,  {a)  Hoezeer  Badongs  vorj^t  zelf  overtuigd  was ,  dat 
hij  aldus  zijne  gasten  onbeschermd  achterliet,  kon  wel  blijken  uit 
het  feit,  meende  Van  den  Broek,  dat  indertijd  de  commissaris 
het  verlangen  had  te  kennen  gegeven  om  naar  Koeta  te  verhuizen, 
wijl  het  daar  gezonder  was;  doch  dat  hij  daarvan  had  afgezien, 
omdat  Zijne  Hoogheid  toen  geantwoord  had,  van  niet  voor  de 
veiligheid  te  kunnen  instaan ,  wanneer  beiden  niet  op  dezelfde 
plaats  woonachtig  waren.  Na  twaalf  dagen  niets  van  het  hof  van 
Jan  Vlegel  gehoord  te  hebben,  schreef  onze  commissaris  naar 
Koeta  //een  vriendelijken  brief',  houdende  verzoek  om  voor  hem 
aldaar  een  verblijf  in  orde  te  doen  maken.  Toen  hierop  de  vorst 
antwoordde  dat  aan  zijn  verzoek  voldaan  was,  terwijl  ook  voor 
transportmiddelen  gezorgd  zou  worden,  begaf  Van  den  Broek,  ver- 
gezeld van  chirurgijn  Smith  en  vier  man  van  het  detachement  zich 
naar  Koeta. 

Daar  aangekomen,  vernam  hij  dat  Zijne  Hoogheid  zich  in  eene  Chinee- 
sche  dobbelkit  bevond  en  de  vorst  hem  in  dat  fraaie  verblijf  afwachtte. 
De  commissaris  ontmoette  er  inderdaad  onzen  potentaat,  zittende  in 
het  midden  van  een  uitvaagsel  gemeene  Chineezen  en  zoo  vol  ijver  voor 
het  spel,  dat  hij  zich  nauwelijks  den  tijd  gunde  naar  den  Neder- 
landschen    afgevaardigde    om    te  zien ,  ten   einde  dezen  te  zeggen , 


(a)  Wat  ik  liier  nieclodoel  staat  in  oen  rapport  van  den  couiniissaris,  ge- 
dagteekend  Banjoewangie ,  8  Juli  1818  liet  welk  in  Van  Deventer  s  „Neder- 
landsch  Gezag"  als  bijlage  LVIII  werd  afgedrukt. 


374?  IIET    VERBLIJF    VAN    COMMISSARIS    VAN    DKN    BROEK 

(lat  een  aani^ewezen  persoon  de  lieeren  naar  het  gezautschajjs verblijf 
zou  begeleiden.  En  ook  dit  bleek  te  zijn  een  akelig,  morsig 
hok,  dat  niet  eens  in  orde  gemaakt  was,  zoodat  nog  een  uur 
gewaeht  moest  worden,  alvorens  het  betrokken  kon  worden! 

Des  middags  wilde  Van  den  Broek  zijn  gastheer  een  bezoek 
brengen ;  doch  vernam  nu ,  dat  deze  zich  uit  de  kit  recht- 
streeks naar  Toeban  had  begeven ,  de  haven ,  die  ten  Z.-W.  van 
Koeta  is  gelegen.  Raflles  namelijk  had  van  Beukoelen  een 
inlander  naar  Bali  gezonden ,  mede  om  tegen  het  Nederlandsch 
gezag  te  iutrigeeren;  de  zendeling  behoorde  tot  een  Madoereesch 
geslacht,  he.welk  bij  de  Nederlandsche  regeering  in  ongenade  ver- 
keerde en  dus  door  den  luitenant  gouverneur  van  Benkoelen  werd 
hoog  gehouden.  Dezen  Kngelscheu  zendeling  nu  wilde  Zijne  Hoog- 
heid, buiten  weten  van  onzen  commissaris,  ontmoeten;  dienten- 
gevolge was  hij,  vergezeld  van  zijn  geheele  gevolg  en  de  rijksgrooteu, 
allen  bij   uitstek  in  statie  gekleed,  naar  Toeban  gegaan. 

Daar  men  het  bezoek  voor  onzen  commissaris  geheim  dacht  te 
houden ,  vertelde  de  vorst  van  Toeban ,  toen  hij  terugkwam  en  den 
commissaris  buitengewoon  vriendelijk  te  gemoet  trad,  dat  hij  een 
])lezierreisje  had  gemaakt.  Van  ter  zijde  echter  vernam  Van 
den  Broek  het  eigenlijke  der  geschiedenis,  hetgeen  hem  aanleiding 
gaf,  Zijne  Hoogheid  er  naar  te  vragen.  Deze  beweerde  eerst  er 
niets  van  te  weten,  en  toen  ontkennen  niet  meer  mogelijk  bleek, 
deed  hij  het  voorkomen,  alsof  hem  plotseling  het  fijne  der  zaak 
inviel;  doch  dat  de  persoon  in  quaestie  nog  zeer  jong,  als  't  ware 
een  kind,  was!  De  commissaris  wist  het  er  heen  te  leiden,  dat 
het  kind  hem  gepresenteerd  werd:  het  bleek  een  flink  opgeschoten 
jongen  man  van  zeker  18  jaar  te  zijn.  Flet  Maleische  gesprek, 
waarin  Van  den  Broek  den  zendeling  trachtte  te  wikkelen ,  lukte 
echter  niet;  den  jongen  moesten  de  woorden  als  het  ware  uit  de 
keel  gehaald  worden,  en  zijne  niets  beduidende  antwoorden  werden 
slechts  met  een  dommen  lach  vergezeld.  Wat  echter  ook  de  plannen 
der  Engelschen  mochten  zijn,  de  commissaris  had  de  vaste  over- 
tuiging, dat  zij  tot  niets  zouden  leiden,  wijl  de  Balineesche  vorsten 
slechts  met  geweld  tot  rede  waren  te  brengen.  //Ik  kan  Uwe 
Excellentiën  echter  voorloopig  de  stellige  verzekering  geven", 
rapporteerde  hij  toch  dd.  4  Juli,  //dat  geene  vreemde  Europeesche 
natie,  zoomin  als  de  Xederlandsche ,  immer,  welke  middelen  zij 
ook  mogen  aanwenden,  het  zoover  zullen  brengen  om  een  etablisse- 
ment ,  hoe   gering   ook   op    't  eiland  Bali  te  vestigen ,  tenzij  zulks 


OP  BALl  VAN  18  DEnEMBEK  1817  TOT  2t  JUNI  1818.    375 

raet  kracht  van  wapenen  geschiede;  vooral  niet  de  Engelsche, 
wier  ruwe  en  iroesf-e  handelwijze,  aan  de  Balische  vorsten  ten  volle 
en  zelfs  bij  ondervinding  bekend  is;  en  raet  welke  zij  zich  nimmer 
verder  zullen  inlaten,  als  ter  verkrijging  van  eenige  noodwendig- 
heden,  welke  zij  nooit  van  de  hand  zullen  wijzen,  al  hadden  zij 
zich  daartoe  bij  de  duurste  eeden  en  heiligste  contracten  verbonden; 
want  niets  ter  wereld  is  voor  hen  onschendbaar  en  niets  heeft  eenige 
waarde  in  hun  oog  dan  hunne  eigen  vorstelijke  personen  en  al  wat 
strekken  kan  om  aan  dezelven  luister  bij  te  zetten.  Eigenbelang  is 
de  drijfveer  van  al  hunne  daden;  zij  willen  alle  voordeden  genieten, 
zonder  ieti?  het  geringste  daarvoor  van  hunne  zijde  op  te  offeren." 

Intusschen  werden  te  Koeta  groote  aanstalten  gemaakt  voor  den 
oorlog,  die,  weldra  over  het  gansche  eiland  zou  losbarsten.  De 
vorst  van  Gianjar,  zoomede  de  gezanten  van  Tabanan  en  Boeleleng 
kwamen  met  Badong  zamen  om  een  bondgenootschap  te  sluiten 
tegen  Mengoei ,  Kloukong ,  Karang  Assam ,  Sassak  (Lombok).  De  op 
bl.  355  vermelde  goesti  Kaleran  had  daartoe  de  eerstgenoemde 
vorstendommen  bezocht  en  was  met  aanzienlijken  van  Tabanan  en 
Gianjar  teruggekomen.  Onze  commissaris  van  eene  wandeling  in 
den  avond  ten  huize  van  den  vorst  komende,  zag  al  deze 
grooten  vergaderd.  Goesti  Kaleran  haastte  zich  op  te  staan ,  vatte 
Van  den  Broek  bij  de  hand,  en  zonder  dezen  den  tijd  te  gunnen 
iets  te  zeggen  of  het  overige  gezelschap  te  groeten ,  trok  hij  hem 
op  zijde  met  de  vraag  of  er  nog  geen  bericht  van  Batavia  gekomen 
was.  Van  den  Broek  moest  hierop  een  ontkennend  antwoord  geven , 
hetgeen  voor  Kaleran  voldoende  scheen  om  ontevreden  de  deur 
uit  te  schuiven ,  zeggende :  'i'Ik  ben  vermoeid  en  ga  naar  huis 
om  te  slapen''. 

De  commissaris  zag  ten  slotte  wel  in,  dat  goede  woorden  niet 
voldoende  zouden  zijn  om  de  Balineesche  vorsten  tot  eenige  nadere 
verbintenis  met  onze  regeering  te  brengen;  de  staat  van  zaken, 
de  houding  der  Balineesche  omgeving  tegenover  de  Nederlandsche 
zending,  werden  bovendien  steeds  bedenkelijker;  en  daarbij  kwam, 
dat  's  commissaris'  geldmiddelen  zóó  slonken,  dat  onmogelijk  langer 
op  bericht  uit  Batavia  mocht  gewacht  worden.  Hij  gaf  dientenge- 
volge den  vorst  te  kennen  naar  Banjoewangi  te  willen  teruggaan 
en  verzocht  hem  uit  dieri  hoofde  om  transportmiddelen.  Zijne 
Hoogheid  toonde  zich  ernstig  en  stijf;  naar  het  voorkwam,  ver- 
legen. Hij  erkende  echter  de  gegrondheid  der  redenen  voor  de 
terugreis,  een  maatregel  dien  hij  te  eerder  goedkeurde ,  wijl  binnen- 


37C  HET    VERBLIJF    VAN    COMMISSARIS    VAN    DEN    BROEK 

kort  het  geheele  eiland  iu  oorlog  zou  zijn ,  en  hijzelf  alsdan  met 
zijne  rijksgrooten  te  velde  moest  trekken ,  in  welk  geval  's  com- 
missaris' veiligheid  van  wisselvallige  omstandigheden  zou  afhangen. 
Flij  verzocht  verder,  het  toch  niet  kwalijk  te  nemen,  dat  hij  al 
de  rijst  van  het  gouvernement  verbruikt  had,  wijl  hij  daaraan 
groot  gebrek  had  gehad,  en  hij  zulks  niet  zou  hebben  durven  doen , 
indien  hij  niet  overtuigd  was  van  de  oprechte  vriendschap  der 
Nederlandsche  regeeriug  te  Batavia,  welker  goederen  hij  uit  dien- 
hoofde  als  de  zijne ,  en  de  zijne  als  de  hare  beschouwde !  De  com- 
missaris antwoordde ,  //op  eene  bescheidene  wijze" ,  rapporteerde  hij 
naar  Batavia  —  was  Van  den  Broek  soms  tegen  deze  rekels  ook  al 
te  bescheiden?  men  leze  den  hierna  weder  te  geven  brief —  dat 
de  rijst  gaarne  tot  Z^  H"  dienst  was,  doch  dat  hij  door  het  ver- 
bruiken er  van  zijne  gasten  noodzaakte  om ,  al  bestonden  er  geene 
andere  redenen,  wegens  den  honger  het  land  te  verlaten.  —  Den 
vorst  maakte  dit  eenigszins  verlegen :  hij  praatte  er  over 
heen,  zeggende  dat  nu  alles  geschikt  was,  en  hij  zich  met  de 
vorsten  van  Qianjar,  Tabanan  en  Boeleleng  bij  plechtige  eeden 
had  verbonden;  dat  dus  het  Xederlandsch  gouvernement  deze 
allen  als  zijne  bondgenooten  kon  beschouwen ,  want  dat  hij  bij 
zijne  gevoelens  en  voorstellen  in  alle  opzichten  bleef,  en  vast  staat 
maakte  op  den  voortduur  der  vriendschap  van  C.  C.  G  G.  —  De 
commissaris  antwoordde,  dat  ieder  inlandsch  vorst,  die  zich  de 
vriendschap  van  Z.  M.  den  koning  der  Nederlanden  en  lid.  ver- 
tegenwoordigers door  overtuigende  blijken  waardig  maakte,  zich 
heilig  er  van  kon  verzekerd  houden;  maar  evenzeer  van  eene 
billijke  en  rechtmatige  wraak ,  wanneer  men  deze  vereerende  vriend- 
schap door  ontrouwe  of  valsche  behandeling  schond.  (0). 

Zijne  Hoogheid  keerde  vervolgens  naar  de  hoofdplaats  Badong 
terug,  ten  einde  den  verwacht  wordenden  vorst  van  Qianjar  te 
ontvangen;  hij  beloofde  echter  naar  Koeta  transportmiddelen  te 
zenden,  opdat  ook  Van  den  Broek  met  zijn  gevolg  en  bagage  der- 
waarts kou  gaan.  Doch  de  commissaris  wachtte  dag  aan  dag :  geene 
transportmiddelen  daagden  op.  Ten  einde  raad,  schreef  Van  den 
Broek  een  dringende  bede  aan  zijn  gastheer  om  hem  toch  behulp - 


(a)  Alles  in  vjiii  di'ii  Bioek's  rapport  viiii  S  Juli,  dus  ff;  viii(l<*u  op  bl. 
200  vv.  Bijlage  LVIII  van  Van  Deventer.  Ongelukkig  laat  de  rapporteur 
hier  na  de  juiste  data  zijner  ontmoetingen  enz.  te  vermelden;  terwijl  ook 
den  nog  te  vermelden  brief  aan  Badoug  ongedateerd  in  het  aiehief  ligt , 
zoodat  de  juiste  opvolging  der  gebeurtenissen  er  eenigszins  onzeker  door  wordt. 


OP  BALI  VAN  18  DEGEMBEE  1817  TOT  2i  JUNI  1818.     377 

zaam  te  zijn.  Misschien  was  liet  noodig  klein  en  klein  moedig  zich 
te  toonen;  waardig  was  echter  na  al  het  ondervondene  liet  schrijven 
in  geen  geval,  (a) 

Toen  van  Banjoewaugi  vaartuigen  gekomen  waren ,  om  Van 
den  Broek  af  te  halen ,  had  de  vorst  de  onbescliaamdheid  op 
zeer  dringende  wijze  aan  Van  den  Broek  te  verzoeken,  om  een 
gereed  liggende  gouvernementsprauw  onmiddellijk  naar  Java  te 
laten  vertrekken  met  18  Makassareu  —  mannen,  vrouwen  en 
kinderen  — ,  die  hij  gaarne  derwaarts  verbannen  zag.  De  com- 
missaris antwoordde,  dat  hij  het  vaartuig  voor  zich  zelveu  noodig 
had  en  hij  buitendien  zooveel  vreemd  volk  niet  op  de  prauw 
zou  durven  plaatsen  ,  daar  het  er  zich  op  zee  wellicht  van 
zoude  meester  maken.  Maar  voor  alle  redenen  doof,  bleef  de 
vorst  op  de  meest  pertinente  wijze  aandringen.  //Deze  omstandig- 
heid en  meer  andere" ,  verhaalt  Van  den  Broek  in  zijn  rap- 
port dd.  30  Juli  1818,  //deden  mij  veronderstellen,  dat  er  een 
plan  wa.«<  om  ons  op  de  een  of  andere  wijze  van  kant  te  helpen 
en  alsdan  daaraan  bij  Uwe  Excellentiën  een  voorwendsel  te  geven, 
alsof  wij  door  vreemd  en  onbekend  volk  overvallen  waren ;  en  zij 
uit  dien  hoofde  hel  vaartuig  gaarne  wilden  weg  hebben ,  eensdeels 
om  ons  de  gelegenheid  tot  een  retraite  af  te  snijden  en  ten  andere 
om  de  zaak  zooveel  te  beter  te  kunnen  verbloemen.  De  schildwacht 
had  reeds  drie  achtereen  volgende  nachten  geobserveerd ,  dat  er 
een  Balinees  in  den  top  van  een  klapperboom  dicht  bij  mijn  verblijf 
zat  en  met  aandacht  scheen  af  te  loeren  wat  er  omging.  Ik  liet 
uit  dien  hoofde  den  sergeant  alle  zijne  manschappen  en  wapenen 
examineeren  en  gelastte  hem  de  geweren  met  scherp  te  doen  laden 
en  op  zijne  hoede  te  zijn ,  terwijl  ik  tevens  mijne  eigen  geweren 
en  pistolen  openlijk  laadde." 

Eerst  den  23"  Juni  kreeg  de  commissaris  de  vereischte  pe- 
datties  voor  het  transport  naar  Pantee-Barat ,  natuurlijk  steeds 
tegen  zware  betaling,  waarop  Van  den  Broek  den  vorst  tijdig 
liet  weten,  dat  hij  tegen  5  uur  in  den  namiddag  bij  hem  zoude 
komen  om  afscheid  te  nemen.  Zijne  Hoogheid  liet  antwoorden, 
dat  het  goed  was.  Op  den  bepaalden  tijd  begaf  de  commissaris 
met  docter  Smith  en  het  detachement  militairen  zich  naar 
's  vorsten  verblijf;  aldaar  werd  hera  echter  gezegd,  dat  Z.  H.  niet 
thuis  was ,  maar  last  had  gegeven  hem  de  plaats  aan  te  wijzen , 
waar  de  vorst  zich  bevond.  Men  bracht  Van  den  Broek  vervolgens 


(a)  Zie  bijlage  2. 


878  HET    VERBLIJF    VAN    COMMISSARIS    VAN    DEN    BROEK. 

aan  den  ingang  van  een  tempel ,  in  een  afgelegen  hoek ,  alwaar 
hij ,  na  een  zeer  langen  sinallen  en  van  weerskanten  beinuurden 
gang,  die  in  onderscheidene  bochten  liep,  te  hebben  doorgewandeld , 
zijn  gastheer  ontmoette  op  een  binnenplein ,  omringd  door  eenige 
grooten.  De  commissaris  nam  aldaar  stïiande ,  een  zeer  kort  afscheid , 
en  nadat  de  vorst  hem  de  verzekering  had  gegeven,  dat  zijne  gevoelens 
nog  altijd  dezelfde  waren  en  hem  verzocht  had  toch  spoedig  terug 
te  keeren  (!!) ,  liet  hij  hem  zonder  eenig  geleide  vertrekken. 

Het  was  reeds  nacht,  toen  de  commissaris  en  zijn  gevolg  aan  het  strand 
te  Pantee  Barat  (Westerhaven)  kwamen,  alwaar  zij  niemand  anders 
vonden  dan  het  volk  van  de  vaartuigen,  waarmede  zij  zoo  goed  moge- 
lijk de  goedereu  en  bagage  inscheepten  en  den  geheelen  nacht  onder 
den  blooten  hemel,  in  koude  en  regen,  aan  het  strand  doorbrachten. 

Den  volgenden  morgen  met  zonsopgang ,  d.  w.  z.  den  24"  Juni , 
kwamen  's  vorsten  zuster  en  haar  man ,  ten  blijke  van  bijzondere 
vriendschap  vaarwel  zeggen  ,  medebrengende  eenige  vruchten. 
//Deze  menschen  zijn  de  eenige",  schrijft  Van  den  Broek  in  zijn 
rapport  van  30  Juli,  "bij  welke  ik  gedurende  mijn  aanwezen 
aldaar  steeds  een  gul  en  vriendschappelijk  onthaal  heb  genoten : 
en  bij  wien  e^n  zweem  van  oprechte  goedhartigheid  en  redelijkheid 
schijnt  te  huisvesten."  —  Eindelijk  liet  zich  ook  de  vorst  zelf  niet 
geheel  onbetuigd  ,  daar  hij  in  den  ochtend  een  inlandsche 
groote  zond  met  vruchten  en  suikerriet,  onder  mededeeling, 
schreef  Van  den  Broek:  ffdnt  de  vorst  toch  hoopte,  dat  Uwe 
Excellenties  het  niet  ten  kwade  zouden  duiden,  dat  hij  zonder 
mijne  toestemming  de  rijst  van  het  gouvernement  had  gebruikt."  — 
Eerst  ten  één  ure  in  den  namiddag  van  den  24"  Juni  liet  het 
getij  toe,  dat  men  het  ongastvrije  land  verliet.  Na  een  moeitevolle 
reis  op  bekrompen  vaartuigen ,  kwam  men  doornat  in  den  avond 
van  den  25"  te  Banjoewangi  in  uitgeputten  staat  aan.  i'Niet 
alleen  ik" ,  schreef  Van  den  Broek ,  //maar  het  grootste  gedeelte 
van  mijn  gevolg  liggen  zwaar  ziek";  op  het  herstel  van  doctor 
Smith  bestond  zelfs  zoo  goed  als  geen  hoop  meer.  (a) 

De  geheele  zending,  die  ruim  een  halfjaar  geduurd  had,  bleek 
op  niets  te  zijn  uitgeloopen  ;  en  nieuwe  pogingen  van  vreedzamen 
aard  zouden  naar  's  commissaris'  oordeel  niet  anders  dan  tot  nadeel 
en  //enorme  kosten"  leiden,  //zonder  het  geringste  nut  aan  te 
brengen"  (/^).  Alleen  geweld  zou  hier  kunnen  dienen.   ffHet  is  mij 

(a)  Rapport  4  Juli  1S18. 

{b)  Rapporten  8  Juli  en  2  Augustus  JSl.S. 


OP  BALl  VAN  18  DECEMBER  1817  TOT  24  JUNI  1818    379 

ten  duidelijkste  gebleken",  erkende  Van  den  Broek  nader  (tf), 
//dat  zoowel  de  vorst  van  Badong  als  de  overige  mijne  zending  en 
het  aanbieden  van  geschenken  zeer  verkeerdelijk  hebben  uitgelegd ; 
want  daar  zijzelven  geen  denkbeeld  hebben  van  redelijkheid  of 
billijkheid,  maar  al  wat  door  geweld  en  overmacht  verkregen 
wordt,  als  rechtvaardig  en  wettig  beschouwen,  zoo  zijn  zij  daar- 
door op  het  denkbeeld  gekomen,  dat  de  Nederlandsche  regeering 
zich  gaarne  van  het  eiland  Bali  zoude  meester  zien ;  doch  het 
haar,  om  dit  doel  door  de  wapenen  te  bereiken,  aan  macht  of  moed 
ontbreekt.  En  hoe  meer  ik  getracht  heb  hen  van  dit  dwaze  denk- 
beeld terug  te  brengen ,  hoe  meer  zij  daarin  versterkt  zijn  geworden." 

IX. 

Het  Balineesche  gezantschap  te  Batavia. 

Inmiddels  waren  de  gezanten  van  Badong,  Gianjar  en  Mangoei 
te  Batavia  aangekomen  en  met  de  gewone  gelukwenschen  door 
den  Gouv.-Gen.  ontvangen.  In  de  vergadering  van  C.  C.  G.  G.  dd. 
2  Juni  1818  werden  de  door  hen  medegebrachte  brieven  en  het 
door  Badong  voorgesteld  contract  behandeld.  Gelijk  zich  verwachten 
liet,  besloten  onze  bestu urslieden  //te  diflRculteeren  in  het  aangann 
van  het  tractaat  door  den  vorst  van  Bali-Badong  ontworpen".  Zij 
stelden  er  een  ander  voor  in  de  plaats,  waarbij  ook  op  handige 
wnjze  de  quaestie  over  den  voorrang  der  namen  werd  ter  zijde 
gesteld  [h).  Doch  tusschen  oittwerpen  en  sluiten,  bleek  eene  breede, 
onoverkomelijke  klove,  aangezien  de  Badongsche  gezanten  hiervoor, 
dan  wel  voor  het  stellen  van  andere  bepalingen  hoegenaamd  geen  e 
bevoegdheid  schenen  te  hebben  /i' welke  moeite  men  intusschen 
heeft  aangewend  om  te  onderzoeken  of  dit  ook  het  geval  ware", 
schreef  de  regeering.  //Zij  zijn  nooit  verder  gegaan" ,  vervolgde  zij 
teleurgesteld ,  //dan  te  verklaren ,  dat  hun  vorst  zeer  genegen  was 
eene  Nederlandsche  loge  ten  zijnent  te  zien ;  dan  dat  zulks  vooralsnog 
uit  hoofde  van  de  ongezindheid  van  de  overige  vorsten ,  te  dien 
aanzien  geen  plaats  kon  vinden ;  dat  daarom  het  sluiten  van  een 
contract  verkieselijker  mocht  geacht  worden;  dat  wanneer  eens  de 
macht  van  het  Nederlandsch  gouvernement  zou  bekend  zijn , 
de    andere    vorsten    lichter    te    bewegen    zouden    blijken.    Zij ,    of 


ia)  Rapport  van  2  Augustus  1818. 
ib)  Zie  het  contract  in  bijhitje  B. 


Ü<^  Volgr.  VI.  ^20 


380  HET   VERBLIJF    VAN    COMMISSAUIS    VAN    DEN    BKOEK 

liever  de  eerste  gezant  van  Badong,  raet  wien  afzonderlijk  dit 
gesprek  gevoerd  is,  spraken  dan  onk  nog  van  de  expeditie  tegen 
Sassak  als  een  gewenschte  zaak,  terwijl  eindelijk  die  gezant  op  de 
vraag  hem  gedaan ,  verklaard  heeft ,  geen  macht  te  hebben  eenig 
tractaat  te  sluiten." 

Alzoo  kon  er  niets  verricht  worden.  De  regeering  zond ,  ingevolge 
het  besluit  van  2  Juni  1818  ,  de  gezanten  naar  huis  met  een 
koelen  brief  aan  ieder  der  vorsten  van  Badong,  Gianjar  en 
Mengoei ,  vergezeld  van  "Ae  gevraagde  zaken  en  andere  klei- 
nigheden als  geschenken  voor  hunne  vorsten"  (a).  Onder  geleide 
van  den  adjunct  Roos  keerden  de  heeren  via  Semarang  en  Soerabaja 
naar  Bali  terug  Te  Semarang  liet  de  regeering  de  door  Badong 
verzochte  muziekinstrumenten  maken,  waarvoor,  zoowel  als  voor 
het  verblijf  der  gezanten  aldaar ,  de  resident  een  rekening 
van  f2361  inzond.  Nog  bij  een  besluit  30  October  1830  werd 
den  resident  van  Banjoewangi  opgedragen  om  Badong  aan  de 
terugbetaling  dezer  schuld  van  twintig  jaren  te  voren  te  her- 
inneren! Den  4"  September  1818  bereikten  de  gezanten  Soera- 
baja, terwijl  de  regeering  bij  een  besluit  van  24  September  d.  a.  v., 
op  een  schrijven  van  Roos,  antwoordde,  dat  hij  "met  de  gezanten 
naar  Banjoewangi  kou  vertrekken  en  dezelven  van  daar  naar 
hunne  respectieve  vorsten  met  de  noodige  renseignementen  omtrent 
den  staat  van  zaken  op  Bali,  kon  expedieeren". 

X. 

'sRegeerings  oordeel  over  van  den  Broek's  beleid. 

Wat    aangaat    het    beleid    van  commissaris  Yan  den  Broek,  bij 
besluit  van  2  Juni  1818,  dus  toen  hij  nog  niet  zijne  volledige  ver- 


(a)  Do  brieven  waren  van  den  volgende  inhoud :  „Wij  hebben  uit  handen 
van  Uwe  Gezanten  den  brief  ontvangen  door  U.  H.  aan  ons  geschreven. 
Wij  zien  daaruit  met  genoegen  U'.  H'.  gezindlieid  om  in  vriendsoliappelijke 
betrekkingen  met  de  Hooge  vertegenwoordigers  van  Zijne  Majesteit  den 
Koning  der  Nederlanden  te  treden. 

„Wij  verlangen  zulks  even  zeer ;  onze  bedoeling  is  de  wederzij dst-he  belangen , 
vooral  die  van  den  handel  te  bevorderen.  Daartoe  zullen  wij  aan  de  onder- 
danen van  U.  H.  de  meest  mogelijke  vrijheid  van  den  handel  op  deze 
gewesten  verzekeren,  daartoe  onze  bescherming  geven;  wij  verwachten  dat 
wedorkeerig  van  U.  H.  ten  aanzien  der  onderdanen  van  Zijne  Majesteit 
onzen  Koning  in  Indië. 

„Den  Heer  Commissaris  Van  den  Broek  is  gelast  om  U.  H.  daaromtrent 
onze  nadere  begeerte  te  kennen  te  gevcu." 


OP  BALT  VAN  18  DECEMBER  1817  TOT  24  JUNI  1818.    38] 

antwoordiiig  had  ingediend ,  gaf  de  regeering  hem  te  kennen  ,  dat 
zij  daarover  niet  geheel  tevreden  was.  Dit  liet  zich  wel  eeniger- 
mate  verwachten  Zooak  wij  de  brieven  van  den  commissaris 
achtereenvolgens  onder  de  oogen  kregen ,  geven  zij  niet  den  indruk 
dat  hij  tegen  de  inderdaad  moeilijke  omstandigheden  was  opgewassen, 
waarin  vlegels  van  nietswaardige  potentaatjes  hem  telkens  plaatsten. 
Het  gevoel  van  zelfbewuste  kracht  en  waardigheid,  zoomede  door- 
zicht schijnen  wel  eenigszins  te  hebben  ontbroken.  De  regeering 
gaf  aan  haar  commissaris  toe ,  dat  de  Balische  vorsten ,  en  daar- 
onder die  van  Badong,  weinig  standvastigheid  vertoonden  en  men 
dientengevolge  niet  op  hen  aan  kon;  doch  in  dezen  stand  der 
zaken,  ware  het  wellicht  raadzaam  geweest,  meende  zij,  om  zich 
niet  zoo  ver  met  den  vorst  van  Badong  in  te  laten ,  hem  niet 
zooveel  toe  te  zeggen ,  hem  meer  in  het  onzekere  te  houden , 
terwijl  de  reis  naar  de  andere  vorsten  intusschen  had  voortgezet 
moeten  worden.  Wel  was  door  den  Badongschen  vorst  reeds  voor 
het  vertrek  van  zijn  gezantschap  naar  Batavia,  gezegd,  dat  inden 
brief  aan  de  regeering  over  de  oprichting  eener  vestiging  zou 
worden  gezwegen,  ten  einde  zijne  medevorsten  niet  jaloersch  te 
maken,  doch  dan  hadden  althans  zijne  zendelingen  in  last  moeten 
gehad  hebben,  voorloopig  een  ander  contract  te  sluiten;  in  plaats 
daarvan  werd  eene  expeditie  tegen  Lombok  de  hoofdzaak,  klaagde 
de  regeering. 

//Uit  alles  is  dan  klaar,"  —  vervolgde  de  philippica,  //dat  eigen- 
belang of  liever  wraakzucht ,  de  eenige  drijfveer  der  handelingcMi 
van  dien  vorst  is,  dat  hij  die  zocht  voldaan  te  krijgen  door  onze 
wapens,  dewijl  hij  zich  zelven  anders  te  zwak  gevoelt. 

//Nu  is  het  met  de  rechtvaardigheid  niet  overeen  te  brengen  , 
dat  wij  een  verbond  zouden  aangaan  bij  hetwelk  wij  verpliclit 
werden ,  dien  vorst  op  de  eerste  aanvrage  met  troepen ,  ammunitie 
en  verdere  behoeften  bij  te  staan ,  zonder  dat  wij  van  de  wettigheid 
en  billijkheid  zijner  ondernemingen  overtuigd  waren. 

//Even  weinig  komt  het  overeen  met  de  waardigheid  van  het 
Nederlandsche  gouvernement  zich  zoo  gelieel  en  al  ter  beschikking 
van  een  inlandsch  vorst  te  stellen,  en  de  ontworpen  overeenkomst  (a) 
heeft  in  waarheid  die  houding. 

//Beschouwt  men  de  zaak  aan  de  zijde  van  het  nut,  zoo  is  hel 
belang  in  vergelijking  van  de  opofferingen  waarlijk  nietig.   Bij  \\vt 

{a)  Zie  bijlaiLre  1. 


382  HET    VERBLIJF   VAN   COMMISSARIS    VAN    DEN    BROEK 

ontwerp  door  dien  vorst  gemaakt  en  aan  UEd.Gestr.  medegedeeld, 
wordt  aan  het  Nederlandsch  gouvernement  niets  wezenlijks  toege- 
zegd niet  alleen ,  maar  hetzelve  zon  zich  aan  banden  leggen , 
zonder  de  minste  noodzakelijkheid. 

''Het  is  al  verder  zeer  opmerkelijk,  dat  in  het  eerste  gesprek 
door  dien  vorst  met  UEd.Gestr.  gehouden,  voorgesteld  is  een 
aanval  tegen  dien  van  Sassak  en  dat  ook  wel  gezamenlijk  met 
die  van  Gianjar,  Mengoei  en  Tabanan ,  hoewel  daarna  niet  blijkt 
dat  dezen  daarover  onderhouden  zijn,  veel  minder,  dat  zij  daarin 
hebben  toegestemd ;  zelfs  schijnt  uit  hetgeen  hier  door  den 
gezant  van  Badong  gezegd  is,  dat  namelijk  de  expeditie  tegen 
Sassak  de  macht  van  het  Nederlandsche  gouvernement  zou  doen 
kennen ,  en  alzoo  de  andere  vorsten  zou  doen  bijkomen ,  te  moeten 
worden  opgemerkt,  dat  deze  expeditie  zonder  medehulp  van  die 
vorsten  zou  dienen  te  worden  gedaan. 

ffUii  geheele  voorstel  is  dus  op  zulke  losse  gronden  gebouwd , 
dat  het  geheel  ongeraden  is  dit  aan  te  nemen. 

/i'Nog  bedenkelijker  is  ons  het  geheele  gedrag  van  den  vorst  van 
Badong  geworden  bij  het  vernemen  van  een  nieuw  voorstel  om 
ook  dien  van  Djembrana  aan  te  vallen ,  waarvan  UEd.Gestrengen^s 
brief  van  den  1"  Maart  melding  maakt  en  het  vernielen  van  de 
vloot  van  Karang  Assam  en  Sassak ,  waarvan  wij  den  voorslag  in 
den  brief  van  den  25"  Maart  lazen  (bl.  872);  de  ontwerpen  van 
aanval  en  verovering  volgen  zich  bij  dien  vorst  zoo  spoedig  op, 
dat  er  eene  meer  dan  gewone  maat  van  behoedzaamheid  noodig 
is,  om  in  dezen  werkzaam  te  wezen.  En  dit  is  te  meer  noodig, 
daar  wij  tot  nog  toe  zoo  weinig  weten  van  de  andere  vorsten  tegen 
wie  alle  die  toerustingen  zouden  moeten  dienen.  En  het  is  daarom 
vooral  zeer  te  bejammeren ,  dat  UEd.Gestr.  niet  derwaarts  gegaan 
is  en  den  staat  der  zeden  en  de  geneigdheid  dier  vorsten  onder- 
zocht en  gepolst  heeft. 

^s'Het  zou  toch  waarlijk  een  schreeuwend  onrecht  zijn ,  en  eene 
weinige  staatkundige  handelwijze  tevens,  om  zonder  eenig  zelfs 
schijnbare  reden,  zonder  de  gesteldheid  der  zaken ,  de  wederzijdsche 
belangen ,  de  wederkeerige  betrekkingen ,  de  meerdere  of  mindere 
sterkte  van  den  eenen  en  anderen  te  kennen ,  den  eenen  vorst  bij 
te  staan  in  een  oorlog,  dien  hij  tegen  den  anderen  uit  wraak  of 
veroveringszucht  wil  ondernemen.  En  dit  leidt  ons  om  UEd.Gestr. 
te  doordringen  van  den  geest,  die  ons  bezielt,  opdat  UEd.Gestr 
alzoo  overeenkomstig  dezelve  handele. 


OP  BALl  VAN  18  DECEMBER  1817  TOT  21    JUNI  1818.    383 

//Wij  verlangen  geenszins  te  vuur  en  te  zwaard  veroveringen  te 
maken ,  maar  zoeken  een  betamelijken  invloed  op  de  vorsten  en 
volken ,  die  ons  omringen ,  te  verkrijgen  ten  einde  wij  elkander 
wederkeerig  nuttig  zouden  zijn  en  allen  vreemden  invloed,  die  ons 
in  onze  nabuurlijke  vriendschappelijke  en  handelsbetrekkingen  hin- 
derlijk kan  zijn ,  te  weren ;  met  dit  doel  is  het  deelnemen  in  een 
zoo  onwettigen  aanval  als  de  ons  voorgestelde,  immers  aan  onze 
zijde,  lijnrecht  strijdig,  want  wij  zouden  gevaar  loopen ,  dat  de 
tegenpartij  elders  heil  zocht. 

//Daarom  wierd  bij  het  10'^®  artikel  van  Uwe  instructie  U  voor- 
geschreven, al/e  de  vorsten  te  kennen  te  geven,  dat  de  Indische 
Hooge  Regeering  niets  meer  wenscht  dan  tot  de  goede  verstand- 
houding het  hare  toe  te  brengen ,  en  alzoo  te  dien  einde  hare 
bemiddeling  in  onverhoopte  oneenigheden  aanbiedt. 

//Het  is  deze  weg,  die  tot  het  goede  en  bedoelde  einde  leidt, 
en  het  is  alleenlijk  wanneer  wij  in  dien  te  bewandelen ,  worden 
tegengegaan ,  dat  wij  tot  krachtige  middelen  mogen  overgaan ; 
wilden  wij  anders,  wij  zouden  dan  ook  wel  zonder  de  hulp  van  den 
vorst  van  Badong,  ons  van  Sassak  of  eenig  ander  gebied  meester 
kunnen  maken." 

Vervolgens  vestigden  C.  C.  G.  G.  de  aandacht  op  het  door  hen  ont- 
worpen contract  (o).  De  aangenomen  vorm  nam  al  dadelijk,  meenden 
zij ,  alle  bedenkingen  over  de  quaestie  der  volgorde  in  de  contrac- 
teerende  partijen  weg;  Van  den  Broek  mocht  dit  aan  den  vorst 
//als  een  bijzonder  blijk  van  onze  welwillendheid  voor  zijn  persoon 
doen  opmerken,  met  vriendelijke  bijvoeging  tevens,  dat  wij  op 
geen  andere  wijze  ooit  zouden  toegeven ,  dat  de  naam  van  eenig 
vorst  geplaatst  wierd  boven  dien  van  Zijne  Majesteit  onzen  Koning  of 
van  Hoogstdeszelfs  vertegenwoordigers."  —  C.  C.  G.  G.  beschouwden 
daarna  ieder  artikel  afzonderlijk ,  opdat  Van  den  Broek  omtrent 
hun  waarde  en  strekking  den  vorst  zou  kunnen  inlichten,  en  hem 
alzoo  tot  teekening  er  van  bewegen.  //Wij  twijfelen  geenszins", 
meenden  zij,  //of  UEd.Gestr.  zal  daarin  slagen ;  mocht  het  tegendeel 
plaats  hebben,  dan  moet  UEd.Gestr.  den  vorst  op  de  vriendelijkste 
of  ernstigste  wijze  verklaren ,  dat  Uwen  last  stellig  is."  Verder 
moest  Van  den  Broek  //op  eene  gepaste  doch  voorzichtige  wijze 
den  vorst  te  kennen  geven,  dat  UEd.Gestr.  ook  Uwe  zending 
naar    de    andere    Balische    vorsten   zal  voortzetten ,  en  ook  bij  die 


(a)  Zio  bijlage  'ó. 


384  HET    VEUBLIJF   VAN    COMJkllSSARIS   VAN    DEN    BROEK 

gelegeulieid  het  eiland  Sassak  of  Lombok  opnemen,  ten  einde  de 
gesteldheid  van  zaken  en  de  gezindheid  der  vorsten  aldaar  te  onder- 
zoeken." Ook  vonden  C.  C.  G  G.  het  /i'wenschelijk" ,  dat  bij  die 
verdere  reis,  het  detachement  troepen  te  Badong  achterbleef!  — 
Was  het  tractaat  geteekend,  dan  moest  dergelijk  tractaat  ook  met 
Gianjar  en  Mengoei  worden  gesloten,  en  vervolgens  werd  den 
commissaris  aanbevolen  de  andere  vorsten ,  waar  hij  nog  niet  geweest 
was,  te  bezoeken,  ir  Bepaaldelijk"  —  oordeelden  zij  —  ^zal  een 
bezoek  aan  het  eiland  Lombok ,  de  groote  handelplaats  dier  streken , 
van  groot  nut  kunnen  zijn".  Ten  slotte  verwachtten  zij  van  den 
commissaris  //spoedige  berichten",  terwijl  de  adjunct  Roos,  die  met 
de  gezanten  naar  Batavia  was  gegaan,  den  commissaris  eerlang 
mondeling  's  regeerings  wenschen  nader  zou  kenbaar  maken. 

Gelijk  wij  weten,  had  echter  van  den  Broek  de  nadere  bevelen 
der  regeering  niet  afgewacht.  Zijn  door  mij  vermeld  rapport,  ge- 
dagteekeud  Banjoewangi  8  Juli  1818  maakte  haar  met  zijne 
eigenmachtige  terugreis  in  zeer  zieken  staat  bekend.  «^Ik  durf  mij 
intusschen  vleien" ,  berichtte  hij ,  //dat  Uwe  Excellentiën  mijn  besluit 
om  Badong  zoo  spoedig  te  verlaten  en  naar  herwaarts  over  te 
komen,  niet  zullen  afkeuren,  alsook,  dat  ik  tot  nader  order  niet 
kan  voldoen  aan  UExc.  secrete  missive  van  2  Juni,  waartoe,  buiten- 
dien, de  middelen  mij  volstrekt  ontbreken." 

Van  den  Broek's  verwachting  werd  niet  teleurgesteld,  ook  al 
bleef  de  gebruikelijke  dankbetuiging  achterwege.  De  regeering  zag 
in,  dat  voorloopig  met  de  Balineesche  vorsten  volstrekt  niets  viel 
aan  te  vangen,  en  dat  haar  commissaris  een  tijd  van  diepe  ellende 
en  ergernis  bij  het  streven  om  's  lands  belangen  te  behartigen , 
had  doorgebracht.  Destijds  werd  het  tot  de  Preanger  behoorende 
Krawang  in  het  belang  der  koffiecultuur  tot  een  zelfstandig  gewest 
verheven;  bij  besluit  dd.  20  Juli  1818  wees  de  regeering  haar  Bali- 
schen  commissaris  tol  resident  aan ;  en  toen  zijn  rapport  van  8  Juli 
in  hare  vergadering  van  den  26°  d.  a.  v.  behandeld  werd ,  overwoog 
zij  alsnog  //dat  het  genoegzaam  is  gebleken,  dat  in  de  tegen- 
woordige omstandigheden  de  verdere  voortzetting  der  reis  van  den 
commissaris  Van  den  Broek  niet  raadzaam  kon  geoordeeld  worden , 
en '  dat  denzelven  ook  bereids  tot  een  anderen  post  is  aangesteld" , 
waarom  besloten  werd:  //Den  commissaris  Van  den  Broek  te 
excuseeren  van  de  voortzetting  der  reize  naar  de  onbezochte  deelen 
van  het  eiland  Bali,  en  denzelven  aan  te  schrijven,  zooals  ge- 
schiedt   bij   deze,   om   zich    zoo  spoedig   mogelijk  te  begeven  naar 


OP  BALI  VAN  10  DEOEMREE  1817  TOT  24  JUNI  1818    385 

Krawaug,  teu  einde  de  hem  bij  besluit  van  deu  20"  Juli  II.  N°.  27 
opgedragen  post  van  resident  te  aanvaarden." 

Van  den  Broek's  gestel  had  intusschen  blijvend,  naar  het 
scheen,  onder  de  doorgestane  elleude  geleden.  Althans  toen  deu 
inspecteur  Meylan  Krawang  in  1821  bezocht,  schreef  deze  naar 
Batavia  dd.  4  Juli  aan  zijn  vriend,  het  lid  in  den  raad  van  Indië 
Mr.  H.  J.  van  de  GraafF  over  den  resident  {a) :  >/0p  den  tweeden  dag 
van  mijne  aankomst  heeft  hij  een  aanval  gehad  van  hetgeen  hij  de 
Bal/sc/i^  koorts  noemt.  In  mijn  leven  heb  ik  zoo  iets  akeligs  niet 
bijgewoond.  Zoolang  het  acces  duurt,  dat  gewoonlijk  tien  of  twaalf 
uur  is,  bevindt  hij  zich  in  een  staat  van  delirium,  die  het  hoogste 
medelijden  moet  verwekken.  Na  het  acces  blijft  niets  overig  dan 
cene  sterke  afmatting,  welke  echter  spoedig  weder  voorbij  is.  Hij 
zegt  mij,  dcit  deze  ziekte  hem  habitueel  is  geworden  en  dat  de 
aanvallen  om  de  acht  of  tien  dagen  terugkomen,  en  op  dien  voet 
is  liet  bestaan  van  den  man   inderdaad  te  beklagen." 

J)en   Haag  Mei   1899. 

ia)  Uit  het  particuliere  areliicf  van  den  kl(Mnzoon  van  het  bekende  raadsUd, 
burgemeester  te  Necdc,  hetwelk  mij  welwillend  ter  beschikking  word  gesteld. 


BIJLAGEN, 

BEHÜOUBNOE    BIJ    HET    ARTIKRL 

„Het  verblyf  van  coniniisBaris  Tan  den  Broek  op  Bali 
van  18  December  1817  tot  24  Juni  1818." 

DOOR 

P.  H.  VAN  DER  KEMP. 


IMjl.  1  noot  h  bl.  359.  Het    outwerp-contrfict    vau    den   vorst  van 
Badong  luidde  aldus: 

Contract  tusschen  den  Goestie  Gedee  Ngoera  Pamatjoetan, 
het  oppergezag  voerende  over  het  vorstendom  Bali  Badong  en 
Hunne  Excellentiën  (volgen  de  namen  en  titels  van  Elout  en  Van 
der  Capellen), 

Art.  I.  In  den  naam  en  in  tegenwoordigheid  van  den 
Almachtigen  God,  die  Hemel  en  Aarde  regeert,  beloven  de 
Hooge  contractanten  elkander  eene  wederzijdsche  oprechte  en 
onverbrekelijke  vriendschap,  en  om  elkander  wederzijds  met  al 
hun  vermogen  te  zullen  bijstaan. 

Art.  2.  Verzekeren  de  wederzijdsche  Hooge  contractanten 
elkander  in  geene  opzichten,  hoe  ook  genaamd,  te  zullen  be- 
nadeelen ,  of  hun  grondgebied  eenige  schade  te  zullen  toebrengen , 
maar  alles  aan  te  wenden,  om  het  heil  en  den  voorspoed  van 
beide  landen  en  natiën  te  bevorderen. 

Art.  3.  Wanneer  een  van  beide  partijen  iets  van  de  andere 
mocht  noodig  hebben,  nemen  zij  wederkeerig  aan,  elkander, 
indien  het  in  hun  vermogen  is,  daarmede  te  zullen  bijstaan, 
zonder  van  beide  kanten  eenigen  dwang  daartoe  te  zullen  mogen 
bezigen  ten  einde  de  wederzijdsche  oprechte  vriendschap  daar- 
door niet  te  verbreken. 

Art.  4.  Beloven  partijen  elkander  wederzijds  desnoods  met 
troepen,  ammunitie  en  andere  behoeften  te  zullen  bijstaan, 
zoodra  dat  door  een  der  partijen  van  de  andere  schriftelijk 
wordt  verzocht. 

Art.  5.  Neemt  de  eerste  contractant  aan ,  zich  in  geene  ver- 
bintenis met  eenige  andere  Europeesche  natie  in  te  laten, 
behalve  met  de  Nederlandsche  en  geene  vriendschap  te  onder- 


HET    VERBLUF   VAN    COMMISSARIS    VAN    DEN    BROEK  387 

houden  of  aan  te  gaan  met  diegenen ,  welke  met  het  Koningrijk 
der  Nederlanden  in  vijandschap  zijn,  zooals  de  tweede  contrac- 
tant wederkeerig  aanneemt ,  geene  vriendschap  aan  te  gaan  met 
eenige  der  BaHsche  vorsten,  welke  met  den  eersten  contractant 
in  vijandschap  leven. 

Art.  6.  De  wederzijdsche  contractanten  beloven  elkander 
over  en  weder  dit  contract  van  oprechte  vriendschap  te  zullen 
gestand  doen  ten  allen  tijde,  zoolang  de  Zon  en  de  Maan  aan 
het  firmament  staan,  ten  einde  op  de  nakomelingschap  tot  in 
de  laatste  geslachten  te  kunnen  overgaan. 

Bijl.  2  UGot  a  bl.  877.  Van  den  Broek's  smeekbede  aan  den  vorst 
van  Badong  om  hem  toch  te  helpen ,  luidde  aldus : 

De  oprechte  vriendschap,  welke  er  tusschen  Broeder  en 
mij  bestaat,  doet  mij  hopen,  dat  Broeder  mijne  openhartig- 
heid zal  gelieven  te  verschoonen,  wanneer  ik  hem  te  kennen 
geef,  hoe  ellendig  ik  alhier  moet  sukkelen,  daar  het  nu 
reeds  drie  dagen  geleden  is,  dat  Broeder  bij  deszelfs  ver- 
-  trek  van  hier  naar  Badong  bevel  heeft  gegeven  om  mij  van 
acht  pedaties  te  voorzien,  alzoo  Broeder  verlangde  dat  ik  den 
volgenden  morgen  vroeg  naar  Badong  zoude  komen  ten  einde 
den  vorst  van  Gianjar  Dewa  Mangis  te  ontmoeten  en  vóór 
deszelfs  komst  aldaar  aanwezig  te  zijn.  Ik  heb  dien  geheelen 
dag  klaar  gestaan  en  gewacht,  doch  er  kwamen  geene  pedaties. 
Den  volgenden  dag  kwamen  er  insgelijks  geen  en  had  den  ge- 
heelen dag  niets  te  eten  dan  droge  rijst,  wijl  ik  mijn  kok  met 
zijne  gereedschappen  reeds  vooruit  gezonden  had  naar  Badong; 
en  tot  dusver  heb  ik  slechts  twee  pedaties,  die  niet  voldoende 
zijn  om  alle  mijne  goederen  te  laden ;  van  welke  ik  echter  niets 
alhier  durf  achterlaten,  uit  vrees  dat  het  mocht  gestolen  worden 
en  ik  geen  volk  genoeg  heb  om  er  eene  genoegzame  macht 
bij  te  laten,  terwijl  het  daarenboven  grootendeels  goederen  zijn, 
welke  ik  tot  mijn  dagelijksch  gebruik  noodig  heb.  En  het  is  dus 
uit  dien  hoofde,  dat  ik  Broeder  instantelijk  verzoek  mij  toch 
te  willen  behulpzaam  zijn,  wijl  ik  mij  tot  niemand  anders  alhier 
kan  wenden. 

Het  is  mogelijk,  dat  ik  mij  in  mijne  gissing  bedrieg,  en  ik 
verzoek  ook  Broeder  dus  mij  openhartig  te  willen  antwoorden. 
Ik  vermeen  sedert  eenigen  tijd  eene  verandering  bespeurd  te 
hebben  in  't  gedrag  van  Broeder,  zoowel  als  van  de  andere 
vorstelijke  personen  te  Badong  ten  mijnen  opzichte.  Mogelijk 
baart  het  lange  uitblijven  van  tijding  van  de  Hooge  Regeering 
te  Batavia  Broeder  eenige  ongerustheid?  Ik  zelve  moet  betuigen 
daarover   verwonderd   te   zijn   en   veronderstel   dat  er  mogelijk 


388  OP    BALI    VAN    18    DECEMBER    1817    TOT    2i    JUNI    1818. 

brieven  voor  mij  op  zee  zijn  verloren  geraakt;  dit  kan  ik  niet 
weten,  doch  dit  weet  ik  zeker,  dat  de  Hooge  Regeering  te 
Batavia,  niet  anders  dan  vriendschappelijke  gevoelens  ten 
opzichte  van  Broeder  koestert,  zooals  Broeder  genoegzaam  zal 
blijken  bij  de  terugkomst  der  zendelingen,  uit  wier  mond 
Broeder  alsdan  zelve  zal  kunnen  vernemen,  hoe  oprecht  en 
welgezind  vermelde  Hooge  Regeering  omtrent  Broeder  denkt 
en  handelt  Meer  kan  ik  Broeder  niet  zeggen.  Ik  gevoel  niet, 
dat  ik  gedurende  mijn  aanwezen  alhier  van  mijn  kant  eenige 
reden  tot  misnoegen  kan  hebben  gegeven,  of  dat  ik  niet  in  alle 
opzichten  openhartig  en  met  oprechtheid  ben  te  werk  gegaan. 
Mocht  het  echter  wezen ,  dat  zulks  buiten  mijn  weten  het  geval 
ware  geweest,  dan  verzoek  ik  Broeder  mij  zulks  te  willen  zeggen 
en  met  deszelfs  goeden  raad  te  ondersteunen,  wijl  ik  wellicht 
nog  niet  ten  eenenmale  met  alle  de  gebruiken  en  gewoonten 
van  dit  land  bekend  ben. 

Het  zoude  ook  mogelijk  kunnen  zijn,  dat  de  Engelschen  den 
een  of  ander  herwaarts  hadden  gezonden  om  van  ons  kwaad 
te  stoken  en  ons  in  een  hatelijk  daglicht  te  plaatsen,  wijl  zij 
waarschijnlijk  wangunstig  zijn  over  de  goede  vriendschap  en 
verstandhouding,  welke  er  tusschen  ons  en  de  vorsten  alhier 
bestaan.  Indien  dit  het  geval  mocht  zijn ,  dan  ben  ik  verzekerd , 
dat  de  tijd.  Broeder,  ten  duidelijkste  zal  overtuigen,  dat  zij 
zich  van  leugen  en  misleiding  hebben  bediend. 

Ik  hoop  slechts  op  de  spoedige  terugkomst  der  zendelingen, 
waarnaar  ik  dag  en  nacht  verlang.  Intusschen  verzoek  ik. 
Broeder,  mij  deszelfs  gedachten  en  goeden  raad  te  willen  mede- 
deelen  of  Broeder  niet  goed  oordeelt ,  dat  ik  mij  vooreerst  naar 
Banjoewangi  begeve,  zullende  ik  alsdan  met  de  zendelingen, 
wanneer  ik  dezelve  op  zee  ontmoet,  herwaarts  terugkeeren, 
d(jch  zoo  niet,  dan  zal  ik  hunne  komst  op  Banjoewangi 
afwachten  en  van  daar  aan  Broeder  schrijven,  wijl  ik  reeds 
zoo  lang  hier  ben  en  ziekelijk  ben;  en  het  wederom  zoude 
kunnen  gebeuren ,  dat  mijne  medicijnen  opraakten ,  als  wanneer 
ik  mij  in  de  uiterste  verlegenheid  zou  bevinden.  Intusschen  zal 
ik  mij  hieromtrent  volkomen  naar  Broeders  goeddunken  schikken 
en  verzoek  dus  mij  stellig  Uwe  gedachten  dienaangaande  te 
willen  mededeelen. 

Bijl.  3  noot  h  bl.  379.  Van  het  door  Commissarissen-Generaal  ont- 
worpen contract  luidde  de  aanhef  namelijk  aldus: 

Naderaaal  Z.  H.  de  Goestie  Gedee  Ngoera  Pamatjoetan,  het 
oppergezag  voerende  over  het  vorstendom  Bali  Badong  aan 
Hunne  Exoellentiën  de  Kommissarissen-Generaal ,  die  in  naam 


HEï    VERBLIJF    VAN    COMMISSARIS    VAN    DEN    BROEK  389 

van  Zijne  Majesteit  den  Koning  der  Nederlanden,  Prins  van 
Oranje-Nassau ,  Groot-Hertog  van  Luxemburg  etc,  etc,  etc, 
het  oppergebied  in  geheel  Azië  voeren  (sic),  door  deszelfs  ge- 
zanten heeft  doen  te  kennen  geven 

Dal  zij  verlangde  met  de  Hooge  Regeering  van  Nederlandsch- 
Indie  een  verbond  van  onderlinge  vrede  en  vriendschap  te 
sluiten,  en 

Nademaal  Hunne  Excellentiën  de  Kommissarissen-Generaal 
voornoemd  door  den  gezant  Van  den  Broek  hunne  wederkeerige 
gezindheid  tot  het  sluiten  van  zulk  een  verbond  hebben  verklaard, 

Zoo  is  het  dat  de  beide  contracteerende  partijen  onderling 
zijn  overeengekomen  als  volgt: 

De  artikelen  wareu  in  substantie  van  dezen  inhoud : 

1.  Door  partijen  wordt  «in  den  naam  en  in  de  tegenwoordig- 
heid van  den  Almachtigen  God ,  die  Hemel  en  Aarde  regeert" 
beloofd :  «elkander  eene  wederzijdsche,  oprechte  en  onverbrekelijke 
vriendschap ,  en  om  elkander  met  al  hun  vermogen  bij  te  staan/* 

2.  Zij  beloven  «plechtiglijk,  zich  onderling  niet  te  zullen 
benadeelen,  op  elkanders  grondgebied  geene  schade  te  zullen 
toebrengen,  maar  alles  aan  te  wenden,  wat  tot  heil  en  voor- 
spoed van  beide  landen  en  volkeren  strekken  kan." 

3.  Heeft  een  van  beide  partijen  iets  van  de  andere  noodig, 
dan  beloven  zij  «elkandren,  indien  het  in  hun  vermogen  is, 
daarmede  te  zullen  assisteeren,  zonder  aan  een  van  beide 
kanten  eenigen  dwang  daartoe  te  zullen  bezigen,  ten  einde 
de  wederzijdsche  oprechte  vriendschap  daardoor  niet  te  ver- 
breken." 

4.  C.  C.  G.  G.  «een  ondubbelzinnig  blijk  willende  geven  van 
hunne  goede  gezindheid" ,  staan  den  Vorst  toe  dat  Zijne  onder- 
danen vrij  in  de  havens  van  Java  en  Madoera  mogen  handel- 
drijven  en  geene  meerdere  rechten  betalen  dan  van  de  meest 
bevoorrechte  Inlandsche  natie  gevorderd  wordt;  daarentegen 
neemt  de  Vorst  op  zich ,  dat  aan  de  Nederlandschc  onderdanen 
alle  hulp  en  bijstand  tot  het  drijven  van  handel  in  zijne  staten 
worden  geschonken. 

5.  C.  C.  G.  G.  beloven  den  handel  op  Badong  langs  de 
meest  gepaste  middelen  te  beschermen  en  om  daartoe  verzocht 
wordende,  den  Vorst  met  levensbehoeften,  speciaal  rijst  en 
zout  te  gerieven.  Zijne  Hoogheid  daarentegen  —  hier  komt 
de  pointe^  —  «ten  einde  deze  verstrekkingen  geregeld  zullen 
kunnen  voortgang  hebben,  staat  in  dat  geval  toe,  dat  tot  het 
opslaan  en  bergen  van  deze  en  andere  goederen  pakhuizen 
worden    opgericht,    waarvan    het   opzicht  en    de  bewaring  aan 


390    OP  BALI  VAN  18  OEOEMBRR  1817  TOT  24  JUNI  1818. 

een  Nederiandschcn  ambtenaar  en  eenige  gewapende  man- 
schappen zal  worden  opgedragen,  onder  zoodanige  bepalingen, 
ais  nader  zullen  worden  overeengekomen,  waardoor  het  gezag 
van  den  Vorst  van  Bali  Badong  niet  wordt  benadeeld,  en  de 
Ncderlandsche  Regeering  daarentegen  weder  wordt  schadeloos 
gesteld  voor  de  te  maken  onkosten." 

6.  C.  C.  G.  G.  beloven,  «om  daartoe  verzocht  zijnde,  hare 
bemiddeling  te  verleenen  ter  verevening,  van  de  geschillen,  welke 
tusschen  Zijne  Hoogheid  den  Vorst  van  Badong  en  de  andere 
Balische  Vorsten  zouden  mogen  ontstaan  en  alle  hunne  ver- 
mogen te  zullen  aanwenden,  om  die  geschillen  bij  te  leggen, 
terwijl  zij  in  onverhoopt  geval  van  het  mislukken  dier  verevening 
aannemen,  den  Vorst  van  Bad(mg  in  alle  zijne  rechtvaardige 
vorderingen  en  aanspraken  met  alle  die  middelen  te  zullen 
bijstaan,  die  in  hunne  macht  zijn." 

7.  De  Vorst  belooft  «zich  in  geene  verbintenissen  of  in  geene 
betrekking  te  stellen,  noch  eenige  correspondentie  te  houden 
met  eenige  andere  Europcesche  natie  dan  de  Nederlandsche." 

8.  Partijen  zullen  dit  contract  gestand  doen  «ten  allen  tijde 
zoo  lang  de  Zon  en  de  Maan  aan  het  firmament  staan,  ten 
einde  op  de  nakomelingschap  tot  in  de  laatste  geslachten  te 
kunnen  overgaan." 


HET  OUDJAVAANSCHE  GEDICHT  SUMANASANTAKA 


DOOR 

Dr.  H.  H.  JUYNBOLL. 


In  Friederich's  Voorloopig  verslag  van  het  eiland  Bali  (Verh. 
Bat.  Gen.  XXII),  pag.  19  wordt  over  het  bovengenoemde  gedicht 
liet  volgende  gezegd : 

^Soemftna  Santaka  houdt  een  gedeelte  des  Indischen  Raghu- 
vansa  in.  Raghu,  de  voorvader  van  Raraa,  teelt  de  Ad  ia;  deze 
beeft  hare  eigene  keus  van  een  echtgenoot  naar  de  Indische 
vorstenwijze  (Swajamwara,  ook  op  Bali  genoemd).  Haar  echt- 
genoot De V indoe  overleed,  en  zij  baarde  den  Dasarata,  vader 
van  Rama.  Ook  dit  werk  is  in  Kediri  of  Daha  onder  Ajer 
Langgia  vervaardigd;  de  schrijver  is  M'poe  Monagoena, 
(De  naam  beteekent  //wiens  uitstekende  eigenschap  het 
zwijgen  (mauna)  is. //)...  .  Alle  drie  genoemde  werken  ')  zijn 
van  bijzonder  goeden  stijl  en  zeer  geëerd,  voornamelijk  ook  wel, 
dewijl  zij  van  Sivaïtische    vervaardigers  zijn.*/ 

Deze  korte  inhoudsopgave  is  niet  vrij  van  gebreken:  vooreerst 
is  de  titel  niet  Sum&na  Santaka,  maar  Sumanastlntaka, 
een  Sanskritwoord ,  dat  beteekent  //door  een  bloem  (sumanastl) 
veroorzaakte  dood  (antaka).>/  De  titel  blijkt  uit  regel  4  van 
vers2:  Pusp&üjalya  ri  jong  nir&n  Sumanasflntaka  cari- 
takn&stu  sanmatan.  Verder  blijkt  uit  Friederich's  inhoudsop- 
gave, dat  hij  Adia  (lees  Aja,  uitgesproken  Adja)  voor  eene  vrouw 
en  Devindoe  (lees  Dewindumatï,  samengetrokken  uit  dewï  en 
Indumati)  voor  eenen  man  aanziet,  terwijl  natuurlijk  Aja  een 
man  en  Indumati  eene  vrouw  is.  Ook  blijkt  uit  zijne  inhoudsop- 
gave niet,  waarom  deze  naam  aan  het  gedicht  gegeven  is.  Tot  uu 
toe    was  dit  gedicht  niet  verder  bekend,  daar  de  Leidsche  univer- 

*)  Friederich  noemt  achtereenvolgens :  B  h  a  r  a  t  a  y  u  d  d  h  a ,  A  r  j  u  n  a  w  i  - 
waha,  Smaradahana  en  het  hier  besproken  gedicht ,  zoodat  hij  niet  drie 
maar  vier  werken  genoemd  heeft.  Hij  bedoelt  echter  waarschijnlijk  de  ge- 
dichten  ArjnnawiwAha,  Smaradahana  en  Sumanasantaku. 


392  HF.T    ÜUDJAVAANSCHE    QKDIOHT    SUMANASïInTAKA. 

siteitsbibliotheek  er  geen  enkel  handschrift  van  bezat ,  zooals  blijkt 
uit  Prof.  Vreede's  Catalogus  der  Jav.  en  Mad.  HSS.  Thans  echter  kan 
dit  niet  meer  gezegd  worden,  want  onder  de  door  dr.  van  der  Tuuk 
aan  de  bibliotheek  vermaakte  handschriften  vindt  men  er  vijf  van 
dit  Oudjavaansche  gedicht,  waaronder  een  met  eene  Balineesche 
interlineaire  vertaling  (van  zang  III  tot  zang  IV,  vers  3,  c),  en 
e<^n  lontarhandschrift.  Het  laatste  bevat  echter  slechts  een  fragment 
van  het  begin  van  het  gedicht  (tot  zang  II,  vers4',d).  Bovendien 
is  er  een  lontarhandschrift  en  een  afschrift  van  eene  nieuwere  be- 
werking van  het  gedicht,  een  zoogenaamde  Kidung,  in  tënga- 
han-maten.  Dnar  ook  het  Indische  gedicht  Raghuwam^a  voor 
ieder  toegankelijk  is  door  Stenzler's  uitgave  met  eene  Latijnsche 
vertaling  (Londen,  1832),  kan  thans  iets  meer  over  het  Oud- 
javaansche gedicht  en  de  verhouding,  waarin  het  tot  het  Indische 
gedicht  Raghuwaiii^a  staat,  medegedeeld  worden. 

In  het  begin  van  het  Oudjavaansche  gedicht  wordt  verhaald , 
hoe  de  ap  saras  of  hemelnymph  Harinï  door  god  Indra  naar 
de  aarde  gezonden  wordt,  om  den  vromen  Brahmaan  Trnawindu 
te  verleiden.  Deze  Brahmaan  maakte  de  goden  ongerust  door  zijne 
strenge  ascese ,  waardoor  zij  vreesden ,  dat  hij  hen  uit  den  hemel 
zou  verdrijven.  De  asceet  doorziet  Harini's  plan ;  om  haar  te  straffen 
vervloekt  hij  haar :  zij  zal  niet  naar  den  hetnel  terugkeeren ,  maar 
op  aarde  als  meusch  geboren  worden.  Eerst  als  zij  bij  Raghu's 
zoon  Aja  eenen  zoon  gekregen  heeft,  zal  zij  sterven  door  een 
bloem,  ten  gevolge  waarvan  zij  weder  naar  den  hemel  zal  kunnen  terug- 
keeren. Dit  geschiedt  werkelijk.  Zij  wordt  geboren  als  Indumati, 
dochter  van  den  vorst  der  Krathakecika's  of  van  Widarbha. 
Deze  wordt  opgevolgd  door  zijnen  zoon  Bh  o  ja,  die  voor  zijne 
zuster  Indumati  een  swayamwara  (zelfkeuze  van  eenen  echtge- 
noot) uitschrijft.    Bij  die  gelegenheid  komt  ook  Aja. 

Dit  wordt  beschreven  in  vers  2,  regel  3  van  zang  XXI:  Lum- 
rjlng  wrtta  tëke  dalem  ri  (lat(ë)ng  dry y a  Raghusuta  mare 
swayambara  (het  bericht  verspreidde  zich  tot  in  het  paleis  van  de 
komst  van  den  edelen  zoon  van  Raghu,  gaande  naarden  swayamwara). 
Van  hier  af  kan  men  het  Oudjavaansche  met  het  Indische  gedicht 
vergelijken.  In  Raghuwarh^a,  V,  39  leest  men  namelijk:  Athey- 
warena  Krathakaieikdnlim  swayaihwardrtham  swasur 
Indumatydh  dptah  k  um  drUnay  ano  ts  uk  eua  Bhojena 
dilto  Raghawe  wisrstah  (toen  werd  door  Bhoja,  den  vorst 
der    Krathakec;ika's ,    die   voor   zijne  zuster   Indumati    een   swayaih- 


HET   OUDJAVAANSCHF.    GEDICHT    SUMANAsdNTAKA.  393 

wara  wilde  instellen  en  die  den  prins  wenscbte  te  ontbieden , 
een  geschikte  bode  aan  Raghu  gezonden).  Vandaar  heet  deze  vijfde 
sarga  Aj  asway  amwar^bh  iga  raanah  (Aja's  vertrek  naar  den 
swayariiwara). 

In  het  volgende  vers  (regel  2  van  vers  3)  van  het  Sumanasuntaka, 
treft  raen  den  naam  van  den  dichter  aan:  Tan  harsen  g  kawi 
rakwa  rena  nika  Monaguna  pisan  ingün  turainghala. 
Zang  XXVIl  begint  met  een  vers,  dat  merkwaardig  is,  omdat  in 
eene  vergelijking  van  de  wayang  gesproken  wordt:  Tu  ca  pang 
wwang  i  panggung  ika  kadi  wayang  jinajar  kinu- 
dang.  Het  is  trouwens  bekend,  dat  reeds  in  de  Oudjav.  letter- 
kunde van  de  wayang  gesproken  wordt.  Dr.  G.  A.  J.  Hazeu  noemt 
in  zijne  Bijdrage  tot  de  kennis  van  het  Jav.  tooneel ,  pag.  9  vlg. 
de  volgende  plaatsen:  Arjunawiwdha,  59,  Wrttasancaya ,  93,  Bhll- 
ratayuddha,  664  en  Tantu  Panggëlaran ,  34 ,  a.  Hierbij  kan  men  nog 
voegen  liriraHyana,  sarga  XXIV,  vers  112,  d:  Tanpomah  t^ 
katrsnan  laku  widu  mawayang  komgunya  saguna, 
waarvan  de  Balineesche  interlineaire  vertaling  luidt:  twara  umah 
sing  ada  trsnain  tingkali  ing  dalang  mangringgit 
n  e  g  u  g  w  a  n  i  n  a  k  a  w  i  j  n  a  n.  Ook  in  de  Oudjavaansche  proza- 
bewerking van  het  BrahmAndapuri\na,  waarvan  cod.  3130  Warn.  het 
begin  bevat,  komt  eene  plaats  voor,  waar  sprake  is  van  patapëlan  , 
pabanolan,  pangaywan  widu,  pangigëlan  en  pawa- 
yangan.  Prof.  Vreede  heeft  in  zijn  Cat.  der  Jav.  en  Mad.  HSS. 
niet  opgemerkt,  dat  dit  HS.  het  begin  van  het  B  r a  h  m  a n d  a p  u  r  u n a 
bevat  (zie  1.  c.  p.  394).  Nog  eene  plaats  is  te  vinden  in  't  Oudjav. 
gedicht  Raraawijaya,  VII,  12,  b:  tan  p  end  ah  raawayang- 
wayang   kinëliran   jalada    mirir   amëtwakën    riris. 

Op  weg  zijnde  naar  Widarbha  doodt  Aja  eenen  olifant ,  die  eene 
incarnatie  was  van  den  gandharwa  Priyarabada,  de  zoon 
van  Citraratha.  Deze  was  in  een  olifant  veranderd  ten  gevolge 
van  eene  vervloeking  door  bhagawiln  Patangga,  die  vertoornd 
op  hem  was,  omdat  hij  zich  tegelijk  met  hem  in  de  rivier  N ar- 
mada (tegenwoordig  Narbada)  baadde.  Ter  belooning  voor  zijne 
verlossing  van  de  vervloeking  leert  Priyambada  aan  Aja  den 
gandharwa^&stra  en  geeft  hem  het  wapen  WimohanAstra '). 
Dit   verhaal  nu  vindt  raen  ook  in  het  Indische  gedicht  terug.    In 


*)  Deze  too verpijl,  die  de  tegenstanders  bedwelmt,  komt  o.  a.  ook  voor  in 
het  Oudjav.  Wirataparwan  als  wapen  van  Ar  j  una,  toen  hij  alleen  de 
K aura w a's    bestreed,  (vgl.  mijn  proet.schrilt ,  \).   W). 


394  HET   OUDJAVAANSCHE    GEDICHT    SUMANASiInTAKA. 

zang  XXXI  vau  het  Sumanasilntaka  leest  meu ,  dat  Priyambada 
zegt:  Nghulun  kasangkyan  maiigarau  Priyambada, 
swaputra  sang  Citraratha  prakd^ita,  sirTidigandar- 
wapati  kadewatan  (vers  1,  regel  2  tot  4)  en  in  zang  XXXII: 
Ngke  Nar  mm  ad  d  nghulun  acangkraraa  sdrisilri, 
kancit  *)  kapanggih  angadêg  bhagawiln  Patangga  enz. 
(daar  aan  de  Narmadil  verlustigde  ik  mij  dagelijks,  toevallig  trof 
ik  Heer  Patangga  aan,  die  daar  stond  enz).  Hiermede  kan  men 
vergelijken   Raghuwaiii^a,  V,  53: 

Matangga9{ip{id  awal  epamülTid  awaptawan  asmi 
matanggajatwaih, 

awehi  gandharwapates  tanüjaih  Priyaihwadaih  m&m 
Priyadar9anasya. 

(Door  eene  vervloeking  van  Matangga,  wegens  mijn  overmoed 
tegen  mij  uitgesproken,  ben  ik  in  de  gedaante  van  een  olifant 
veranderd,  weet,  dat  ik  Priyaihwada  ben,  de  zoon  van  Priyadar- 
yana,  den  vorst  der  gandharwa's). 

Hieruit  ziet  men ,  dat  de  eigennaam  Patangga  in  het  Suman. 
eene  verbastering  is  van  Matangga.  Priyaihwada  is  in  een  olifant 
(Skr.  matangga)  veranderd  door  de  vervloeking  van  den  wijzen 
Matangga.  Wellicht  is  de  schrijfwijze  Patangga  voor  Matangga 
niets  dan  een  fout  van  een  en  afschrijver.  In  dat  geval  is  het  echter 
reeds  een  oude  fout,  want  in  alle  HSS. ,  die  Dr.  van  der  Tuuk 
bezat,  leest  men  Patangga.  Men  zou  die  lezing  kunnen  verdedigen 
door  te  wijzen  op  andere  voorbeelden  van  in  het  Sanskrit  met  een 
m  beginnende  woorden,  die  in  het  Javaausch  met  een  p  beginnen 
o.  a.  het  bekende  pêndapa,  verbasterd  uit  het  Indische  mandapa, 
paücaka  (brandstapel),  uit  Skr.  maücaka  (stellage,  o.  a.  voor 
vuur),  pardikan,  eene  verbastering  van  het  Indisch  mahar- 
dhika,  enz.  (vgl.  Prof.  Kern's  proeve  uit  het  Oudjavaansche 
Rto^yaiia  in  het  Feestnummer  dezer  Bijdragen,  1888,  Taal-  en 
Letterkunde,  pag.  5).  Tevens  ziet  men,  dat  Priyaiiiwada's  vader 
in  het  Raghuwaiii^a  Priyadar^ana,  doch  in  het  Suman.  Citra- 
ratha heet.  Dit  laatste  vermeldt  ook  dr.  van  der  Tuuk  in  zijn 
Kawi-Balineesch  woordenboek,  s.  v.  ei  tra. 


')  Prof  Vreede  leidt  (Fee.stulbuin  aangeboden  aan  Prof.  P.  J.  Vetli,  p.  278, 
noot  1)  dit  woord  af  van  cit  en  zf'gt  ^  dat  het  in  Balineeseh  „plotseling''  be- 
teekent.  Ik  blijf  echter  bij  mijne  afleiding  nit  het  Sanskrit  (vgl.  mijn  proef- 
schrift, pag.  205  en  Kern,  Mengelingen  in  deze  Bijdragen,  1878,  p.  144— 145). 
Ook  de  Balinoozen  hebben  dit  woord  aan  het   Sanskrit  ontleend. 


ÖET    OÜDJAVAANSCHE    ÖEDÏCHT    SUMANAsA-NTAKA.  395 

lu  zang  XUtV  van  het  Suraanas&ntaka  wordt  verhaald  hoe  allerlei 
vorsten  in  Widarbha  komen  voor  den  swayamwara:  vooreerst  die 
van  Magadha.  Hierover  staat  in  vers  1:  Sang  nathe  Ma- 
gadha  prabhftwa  nira  tanpatpi  kadi  langit  manga m- 
bara,  Iwir  widjddhara  dar99aniya  pakatonan  i  bala 
nira  ^üra  dugsini,  ahjang  solah  iramanis  kawadi 
de  nira  lituhaju  tanpasingsingan  enz.  Zijn  naam  wordt 
hier  niet  genoemd  *),  doch  wel  in  het  Raghuw.  VI,  21,  waar  hij 
Parantapah  heet:  Asau  ^aranyah  garanonmukhdnfim 
ag&dhasattwo    Magadhapratisthah, 

r&j&  praj  ^ranj  analabdhawarnah  Parantapo  nflma 
yath&rthan&m^  (dat  is  de  Koning,  die  in  Magadha  zetelt,  de 
beschermer  van  hen ,  die  zijne  bescherming  inroepen ,  van  een  diep 
verstand,  die  zich  roem  verworven  heeft  door  de  genegenheid  van 
zijne  onderdanen ,  Parantapah  genaamd ,  een  passende  naam). 

Daarop  wordt  de  koning  van  Angga  genoemd  in  het  het  Su- 
manas.  XLIV,  vers  2:  Krür&k&ra  sang  Anggan^tha  sani- 
rukti  sira  yan  aruhur  sulaksana,  sê.bhy{imbêk  nira 
tan  rinakwa  sira  yan  prabhu  lituhayu  s&dardngucap, 
^akhy&nindya  mah^prabh^wa  kumutug  bala  nira  pada 
9(ira  su^rama  enz.  Dit  kan  men  vergelijken  met  Kaghuwamga, 
VI,  27:  Jag&da  cain&m:  ayam  Anggandthah  surang- 
gandpr&rthitayauwanaQrih, 

winitan&gah  kila  sütrak&rair  aindram  padaih  bhü- 
migato*    pi    bhungkte 

(en  zij  sprak  tot  haar:  dit  is  de  vorst  van  \ngga,  wiens  schoone 
jeugd  (zelfs)  door  de  hemelnymphen  begeerd  wordt ,  wiens  olifanten 
getemd  zijn  door  schrijvers  van  leerboeken  daarover,  die  Indra^s 
rang  geniet,  al  is  hij  op  aarde). 

Dan  komt  de  vorst  van  A  w  a  n  t  i ,  over  wien  men  in  vers  3  van 
zang  XLIV  van  het  Sumanasftntaka  leest :  Singh&rabëk  sang 
Awantin&tha  kadi  sang  Yama  guna  nira  lokapdlakil, 
norAdharmma  ngaranya  rakwa  yan  i  bhümi  nira  pada 
suk&gawe  hayu  enz.  In  vers  32  van  den  B*'"  sarga  van  het 
Raghuwam^a  staat  over  dezen  vorst: 

Awantin&tho  'yam  udagrab&hur  wi^alawaksTis 
tanuwrttamadhyah, 

*)  Zijn  uaam  komt  echter  voor  in  zang  LXIX  van  het  Sumanasantakri: 
Sugyan  tan  wruha  masku  yan  ^ri  Magadho^-wara  aira  mang.a- 
ran  Parantapa  (misschien  weet  gij  niet,  mijne  lieveling,  dat  de  vorst  van 
Magadha  Parantapa  heet). 

Ge  Volgr.  VI.  27 


396  HET    OUDJAVAANSCHE    GEDICHT    SUMANAsAnTAKA. 

&ropya  cakrabhramam  usnatejfis  Twastrewa  yatnollik- 
hito  wibh&ti 

(dit  is  de  vorst  van  Awanti,  met  lange  armen,  breede  borst, 
dun  en  rond  middel,  die  schittert  als  de  zon,  door  ïwastar  ijverig 
met  een  slijpsteen  gepolijst). 

De  komst  van  AnApa's  vorst  wordt  aldus  beschreven  in  het 
Sumanasdntaka,  XLIV,  4:  Tan  pendah  Barun&nurun  sang 
Anup^dhipati  suyaga  bhü  mip&lakd,  himpër  s&gara 
kdnginan  bala  nirdngrwabi  nagara  hibêk  tke  dalem, 
tëkwan  Iwir  nira  ring  rangin  dhwaja  wlang-wlang 
aputih  arok  lawan  hirêng  enz.  In  het  Kaghuwani9a  wordt 
deze  vorst  genoemd  in  vers  37  vlg.   sarga  VI: 

T&m  agratas  t^m  aras&ntar&bh^m  Anüpardjasja 
gunair  anün&m,  widh&ya  srstim  lalitilm  widhUtur 
jag&da  bhüyah  sudatlm  Sunanda  (haar  voor  den  vorst 
van  Andpa  plaatsende,  sprak  Sunand&  wederom  tot  het  bekoorlijke 
schepsel  van  den  Schepper,  schitterende  door  de  kleur  van  het 
binnenste  van  den  daglotus,  de  sclioontandige) 

In  vers  I  van  zang  XLV  van  het  Suraanasê.ntaka  (metrum  srag- 
dhara)  wordt  Susena  genoemd:  Sing  solah  sang  Susena- 
pracalita  kadi  sang  B^yu  ring  buddhi  mlidrês,  wa- 
dw&wadw&  ring  ambëk  litu  hayu  katngër  yan  prawira 
prih    ing   prang    enz. 

In  het  Raghuwaih9a  komt  deze  vorst  voor  in  vers  45  van  sarga  VI : 
Sk    Qürasenftdhipatiiii    Suseuam    uddigya    lokdnta- 
ragitaklrtiih, 

^cdra^uddhobhayawaih^adipam  QuddhiLntaraksyd 
jagade  kum&rim  (de  harembewaakster,  den  vorst  van  Qftrasena, 
Susena,  aanwijzende,  (zelfs)  in  de  andere  wereld  door  lofliederen 
beroemd,  zijne  beide  geslachten,  rein  van  zeden,  verlichtende,  sprak 
tot  de  maagd). 

Zang  84  van  het  Suraanasdntaka  is  merkwaardig  wegens  eene 
zinspeling  op  feiten,  die  in  het  Buddhistische  gedicht  A rju na- 
wij  aya  verhaald  worden.  Men  leest  daar  n.l:Sang  Arjjuna 
Sahasrab/lhu  ring  u^dna  sira  siniwi  ^akti  nitimdn, 
prakd^a  sira  sang  Daydnana  musuh  nira  huwus  aya- 
9&matt  musuh,  tath&pi  kapar/ij  ay eng  rana  huwus 
hinuripan  alawas  pinanjara  (Arjuna  Sahasrabfihu  werd 
vroeger  geëerd  als  machtig  en  beleidvol,  Da^linana  (Ra wan a)  was  be- 
kend   als   zijn    vijand ;  hij  verwierf  zich  roem  in  het  dooden  zijner 


HET    OUDJAVAANSOHtJ    GEDICHT    SUMANAsHnTAKA.  397 

vijanden,  maar  hij  werd,  overwonnen  zijnde  in  den  strijd ,  in  leven 
gelaten  en  langen  tijd  gevangen  gehouden).  De  strijd  tusschen 
Arjuua  Sahasrabahu  en  Rawana  vormt  het  onderwerp  van  het 
gedicht  Arjunavvijaya,  dat  geschreven  is  door  Mpu  Tan  tul  ar, 
eenen  Buddhist,  die  leefde  tijdens  de  regeering  van  Jayabaya 
in  Këdiri  (vgl.  Friederich's  voorloopig  verslag  van  het  eiland  Bali 
in  Verh.  Bat.  Gen.  XXII,  pag.  20).  Daar  het  Suraanasftntaka  echter 
van  ouder  datum  is  dan  de  Arjunawijaya,  kan  deze  plaats  niet  aan 
den  Arjunawijaya  ontleend  zijn  ,  maar  moet  de  schrijver  hier  Indische 
bronnen  gevolgd  hebben. 

In  zang  CIX  van  het  Sumanas&ntaka,  overeenkomende  met  sarga 
VI ,  vers  80  van  het  Raghuwaih^a  wordt  beschreven ,  hoe  Indumati 
zich  Aja  tot  echtgenoot  kiest 

Aja  wordt  op  zijn  terugweg  naar  zijn  land  aangevallen  door  de 
minnaars,  die  Indumati  afgewezen  had,  de  vorsten  van  Magadha, 
Angga,  Awanti,  Anüpa,  Susena  enz.  Dit  wordt  in  het  Sumana- 
s&ntaka  beschreven  van  zang  149  tot  ]53,  overeenkomende  met 
sarga  VII,  vers  3SJ  tot  59  van  het  Raghuwaih9a.  Aja  overwint 
zijne  vijanden  door  den  Wimohanö^stra,  dien  hij  van  Priyambada 
gekregen  had.  Dit  vindt  men  in  het  Sumanasdntaka  in  vers  37 
van  zang  CLIII:  NS.  ling  narendrasuta  gaktyangayat 
warastra,  sang  Mohana  smrti  nireng  ksana  nekacitta, 
nidrdngawesa  sumaput  rilpas  nikang  hrü,  rarëm 
sang  watêk  ratu  huwus  kna  tanpasdra.  Dit  komt  over- 
een met  sarga  VII,  vers  59  van  het  Raghuwaüi^a: 

Priyaihwad&t  pr^ptam  asau  kumdrah  prayuihkta 
r(ijaswadhirS,j  asünu^i, 

g&ndharwam  astram  kusumd,strak&n tah  prasw&pa- 
nath    swapnaniwrttalaulyah 

(de  prins,  de  zoon  van  den  oppervorst,  schoon  als  de  god,  die 
bloemen  tot  pijlen  heeft,  geenszins  verlangende  naar  slaap,  slingerde 
den  Gandharwa-pijl ,  dien  hij  van  Priyaiiiwada  gekregen  had  en  die 
slaap  veroorzaakte,  tegen  de  vorsten). 

Na  Raghu's  dood  (Suraanasantaka,  zang  161 ,  Raghuwaiiiga,  VLII , 
24)  volgt  zijn  zoon  Aja  hem  op.  Indumati  krijgt  eenen  zoon,  die 
Da9aratha  genoemd  wordt,  de  vader  van  den  beroemden  Rflma. 
Dit  wordt  in  vers  3 ,  b-c  van  zang  CLXII  van  het  Sumanasdntaka 
beschreven :  Manak  tunggal  prasiddhahyang  atanu  ma- 
(;arirdtmah  rftjaputra,  anwam  prajnft  sirUpanji  Da^a- 
ratha   huwus   kapraka^e ng   triloka.    Deze    plaats  is  eigen- 


398  HET  oüdJavaansche  gedicht  sumanas4ntaka. 

aardig,  omdat  hier  duidelijk  blijkt,  dat  pafiji  ^i^naam//  beteekent 
en  nog  geen  eigennaam  is.  Dit  is  reeds  door  dr.  van  per  Tuuk 
opgemerkt  in  zijne  Notes  on  the  Kawi  language  and  literature 
(J.  As.  Soc.  XIII,  pag.  52).  In  het  Raghuwaiiiga  wordt  Dagarathji's 
geboorte  verhaald  in  vers  28  en  29   van  sarga  VIII: 

Ksitir  Indumati  ca  bhamint  patim  ^sddya  tamay- 
yapaurusaih,  prathama  bahurannasür  abhüd  apard 
wiram  ajijanat  sutam;  da^aragmi  ^atopama  dyutiih 
ya9asö.  diksu  dagaswapi  grutaih,  dayapürwarathaih 
yam  &khyay&  da^akanth&rigur  u  m  widurbudhdh  (van 
de  aarde,  en  Indumati,  de  schoone,  die  eenen  man  gekregen  had , 
uitmuntende  door  zijn  mannelijke  kracht,  bracht  de  eerste  veel 
voedsel  te  voorschijn  en  de  tweede  baarde  eenen  dapperen  zoon , 
die  schitterend  als  de  zon,  door  zijn  roem  zelfs  in  de  tien  hemel- 
streken vermaard ,  de  vader  van  Eflma ,  aan  de  wijzen  bekend  is  als 
Da^aratha). 

In  vers  6  en  7  van  zang  CLXVIII  van  het  Sumanas&ntaka  wordt 
verhaald  hoe  Indumati  sterft,  getroffen  door  de  bloem  Sumanasa 
(sêkar  ing  sumanasa),  die  Narada  op  haar  laat  vallen  uit 
den  hemel.  Hieruit  blijkt  dat  de  Oudjav.  dichter  de  beteekenis 
van  het  Indische  woord  sumanas  (bloem)  niet  kende,  daar  hij 
het  tot  een  eigennaam  of  een  naam  van  een  bloem  maakte.  Ook 
wist  hij  niet,  dat  sumanasa  de  instrumentalis  van  sumanas 
is.  In  het  Raghuwaihya,  VIII,  33—38,  is  het  een  krans  van 
bovenaardsche  bloemen ,  die  Indumati's  dood  veroorzaakt.  In  het 
Sanskrit  wordt  hier  toevallig  niet  het  woord  sumanas,  maar 
kusuma    voor  //bloem'/  gebruikt  in  vers  34: 

Kusumair  grathitam  ap&rthiwaih  srajam  atodya- 
9ironiwe9it&rii,  aharat  kila  tasya  wegaw^in  adhiwd- 
sasprhayewa  m^rutah  (een  hevige  wind  ontnam ,  als 't  ware  uit 
begeerte  naar  de  welriekende  geur,  hem  (Nikrada)  de  krans,  uit  boven- 
aardsche bloemen  gevlochten ,  die  boven  op  de  cymbaal  gelegd  was.  In 
het  Sumauasdnt- leest  men  (zang  168,  vers  5):  Srsti  hyang  Madana 
tikang  sumanasamrik  inalap  ing  angiu  huwus  lêwas 
enz.  en  in  vers  6:  Harsa  grindumati  mulat  ri  sëkar  ing 
sumanasa  kadi  tan  pamatyani  enz.  (Indumati  was  verheugd 
bij  het  zien  van  de  bloem  van  de  Sumanasa,  alsof  deze  niet 
doodelijk  was).  Daarop  volgen  zoowel  in  het  Oudjavaansche  als  in 
het  Indische  gedicht  de  jammerklachten  van  Aja  over  den  dood 
van  Indumati,  waarnaar  de  8*  sarga  van  het  Raghuwarii9a  Ajawi- 


HET    OUDJAVAANSCUE    GEDICHT    SUMANASiInTAKA.  399 

lap  ah  (Aja's  gejammer)  genoemd  is  Het  einde  van  het  Sumana- 
sAntaka  korat  overeen  met  dat  van  sarga  VIII  van  het  Raghuwaiiiga. 
Na  de  troonsbeklimming  van  Da^aratha  (Sumanas&ntaka,  zang  175) 
gaat  Aja  naar  de  plaats,  waar  de  Ganges  en  Sarayft  zich  ver- 
eenigen en  sterft  daar.  Sumanasdntaka ,  zang  176,  vers  1  luidt: 
Ilana  tirtha  nirmmala  wkas  ning  anindya9uci,  i 
patêmwan  ing  Suranadi  kalawan  Sarayu  enz.  (er  is 
eene  reine  bedevaartsplaats ,  het  toppunt  van  onberispelijke  reinheid , 
bij  de  samenkomst  van  de  godenrivier  (Ganges)  met  de  Sarayu). 
Dit  komt  overeen  met  Raghuwaihga  ,  sarga  VIII ,  94  (het  laatste  vers) : 

Tlrthe  toyawy atikarabhawe  Jahnukanjdsara w y or 
dehatyagad  amaragan(ilokhyam  &sddya  sadya|;i,  pür- 
wdkdr&dhikacaturay^  sanggatah  k^ntaydsau  lil&g^- 
resw  aramate  punar  Nandandbhyantaresu  (nadat  hij 
bij  de  heilige  vereeniging  van  Jahnu's  dochter  (den  Ganges)  en 
de  Sarayü  tengevolge  van  het  verlaten  van  zijn  lichaam  in  het 
goden  verblijf  gekomen  was,  werd  hij  hereenigd  met  zijne  geliefde, 
die  nog  schooner  dan  vroeger  was  en  vermaakte  hij  zich  weder  in 
de  lustverblijven  in  Nandana).  Ook  in  het  Oudjavaansche  gedicht 
komt  Aja  in  het  Nandan a-woud,  zooals  blijkt  uit  vers  2*  van 
zang  183 :  Ring  Nandanawana  sira  k^rwa  ra^mi  ning 
asanggama  hinarëp  ira  en  uit  vers  3'^:  Ring  Nandana- 
wana wkas  ing  katha  S  umanasdn  taka  ring  aji  Raghu. 
Het  eerste  vers  van  zang  184  (de  laatste)  luidt:  Sê.mpun  kekëtan 
ing  kath&  Sumanas&ntaka  winangun  ahêmban  langö, 
kdla  ^rindumatt  lawan  sang  Aja  m^lntuk  ing  amara- 
pad  a  kuren  rauwah,  yeki  tambay  ira  mpu  Monaguna 
milwangikêtikêt   amarnnanüng   katha   enz. 

Ten  slotte  vindt  men  eenige  bekende  Sanskritformules :  O rii  G  an  a- 
patayai  (1.°  ye)  namah,  om  Qaraswatyai  namah,  om 
sarwwadewebhy^  (1.  «bhyo)  namah  swaha  (1.  swaha), 
oiii  dirggh[y]ay  ur  astu  tat  astu  subham  (1.  ^ubham), 
oih    wij ay anti. 

Over  de  nieuwere  bewerking  (Sumanasantaka  Kidung)  in 
tëngahan -maten  valt  niet  veel  te  zeggen  Deze  redactie  begint 
dadelijk  met  eene  beschrijving  van  Widarbha,  zoodat  de  ver- 
vloeking van  H  a  r  i  n  1  door  Trnawindu  hier  ontbreekt. 
Overigens  komt  de  inhoud  overeen  met  de  k  a  k  a  w  i  n.  De 
taal  is  echter  jonger,  b.  v.  Indumati's  dood  wordt  hier  (zang 
IV,    vers    37)    als    volgt    beschreven:    Lümra    tejanyjluëlëhi 


400  HET   OUDJAVAANSCHE    GEDICHT    SUMANAS^NTAKA. 

siiiuiigsung  ing  bliTtlhm  a  rangrëngih  tumiba  sakeiig 
tawang  wanginyamangun  (\rsa  suka  sirendhumati 
tuminghal  dalih  iruskar  ri  sumaiiapakampir  katam- 
par  ring  angin  kadunung  mareng  tildm  harsnmupu 
nidfidita  tumibeng  jaja  enz.  In  de  kakawin  (zang  168, 
vers  5  c) :  Akweh  satpada  mangrubuug  milu  katüt 
humung  aliwëran  ing  nabhastala,  sang  hyang  Lek 
alangö  lumöng  sëmu  nikang  sumanasa  dumawuh 
sakeng  tawang.  Harsa  grindumati  mulat  ri  skar  ing 
sumanasa  kadi  tan  pamatyani,  apan  deni  langönya 
kanginan  ainet  risira  katëmu  ring  pasanggaman, 
ndata'n  wruh  si  ra  yan  sinadhya  ya  ta  hetu  nira  kahë- 
nëngan  pijër  mango,  ndah  yeki  karaiianya  ^ighra 
tumiba  ri  jaja  nira  kasungsang  ing  susu.  In  het  In- 
dische gedicht  wordt  Indumati's  dood  als  volgt  beschreven  (sarga 
VIII,  vers  35): 

Bhramaraih  kusum&nusaribhir  parikirnu  pariwa- 
dini  muneh,  dadr^e  pa  wand  wal  e  pa  jaih  srjati  waspam 
i wanjandwilaih.  Abhibhüya  wibhütim  artawini  mad- 
hugandh&ti^ay  ena  wirudhaih,  nrpater  amarasrag 
&pa  sa  dayitorustanakoti  susthitiiii  (de  cymbaal  van 
den  wijze,  waar  de  bijen  omheen  vlogen,  die  de  bloemen  volgden, 
vertoonde  zich  als  tranen  stortende,  ontstaan  door  den  overmoed 
van  den  wind,  met  zalf  gemengd.  Door  zijne  voortreffelijke  honing 
en  geur  de  heerlijkheid  der  planten  van  dat  jaargetijde  overtreffende, 
verwierf  die  onsterfelijke  krans  zich  eene  goede  plaats  op  de  punt 
der  breede  borsten   van  de  geliefde  van  den  vorst). 

Men  ziet,  dat  in  de  kidung  vele  fouten  zijn,  b.  v.  brahmara 
voor  bhramara  (skr.)  '/bij^,  firsa  voor  harsa,  sumana9a  voor 
sumanasa  enz.  In  de  beide  Javaansche  gedichten  is  hier,  even- 
als in  het  Indische,  sprake  van  bijen.  Het  woord  satpada  in  de 
kakawin  is  eene  verbastering  van  het  Sanskritwoord  satpada, 
letterlijk  //zesvoetig''  en  vandaar  viusekt,  bij/i^. 

Daar  de  kidung  slechts  door  één  HS.  vertegenwoordigd  is, 
(cod.  3462^  is  slechts  een  afschrift  van  het  lontarhandschrift  3623) 
kan  niet  uitgemaakt  worden,  of  de  tekst  oorspronkelijk  zoo  corrupt 
was  als  in  dit  HS.  Men  ziet  echter,  dat  de  taal  nog  Oudjavaansch 
genoemd  kan  worden. 


BIJDRAGEN  TOT  DE  SPRAAKKUNST  VAN  HET 

OUDJAVAANSCH  ") 


DO  O  II 

Dr.    H.    KERN. 


Reflexief  en  wederkeerig  voornaamwoord. 

Ons  reflexief  //zich//  wordt  in  'tOadjav.,  gelijk  in  de  heden- 
daagsche  taal,  gewoonlijk  uitgedrukt  door  awak,  lichaam,  persoon, 
verbonden  met  het  aanhechtsel  of  den  genitief  van  den  3*®°  per- 
soon; dus  awaknya,  awak  nira.  Dit  drukt  ook  uit  ons  //hij 
of  zij  zelf;  zij  zelveu'/.  Wordt  awak  verbonden  met  het  aanhechtsel 
of  den  genitief  van  den  1"^®"  of  2^«"  persoon ,  dus  awakku,  awak 
mami,  awakuiu,  awakta,  enz. ,  dan  beantwoorden  deze  ver- 
bindingen aan  ons  //ik  of  mij  zelf,  wij  of  ons  zelf,  gij  of  u  zelf//. 

Andere  uitdrukkingen  voor  //zelf,  eigen v  zijn  (Jawak  en  prih- 
awak,  beantwoordende  aan  Njav.  dewe,  dewek,  dawak  en 
piyambak. 

Eenige  voorbeelden  om  't  bovengenoemde  te  verduidelijken  mogen 
hier  volgen. 

In  Wirataparwa  komt  voor  als  vertaling  van  Skr.  prasaranti 
k  o  9  e  b  h  y  a  h  9  a  s  t  r  a  n  i  w  i  w  i  d  h  a  n  i  de  zin  :  t  u  m  i  b  o  m  u  n  u  s 
awaknya  tikang  sarwwayudhani,  d.  i.  allerlei  wapenen 
vielen  uit  de  scheeden;  letterlijk  staat  er:  vielen  zich  of  zich  zelf 
ontblootende ,  of  uittrekkende. 

KO.  I,  3,  21  heeft  tëmuakan  sangsara  awaknya  rabinya 
anaknya,  laat  hij  getroffen  worden  door  rampzaligheid,  hij  zelf, 
zijn  vrouw  en  zijne  kinderen.  Tot  voorbeeld  van  awakta,  gij  zelf 
of  zelven,  diene  sasing  tan  kahyun  yawakta,  ya  tikïi  tan 
ulahënanta    ring    len,    al    wat    gij    niet   wilt  voor  u  zelf,  doe 


')  Vervolg  van  D.  L,  246. 

')  Over  de  verwantschap  van  Jav.  4e we,  dewek  met  awak  eenerzijds, 
en  met  Fidji  Ie  we,  persoon,  inhoud,  vleesch  (vgl.  Jav.  iwak)  anderzijds  vgl. 
De  Fidjitaal  p.  149. 


102       BIJDRAGEN    TOT    DE    8PEAAK.KUNST    VAN    IIET    OUDJAVAANSCU. 

(of  doet)  dat  ook  niet  aan  een  ander  ^.    Awak    ma  mi,  wij  zelf, 
AW.  3,  9. 

P  r  i  h  a  w  a  k ,  zelf ,  komt  o.  a.  voor  in  Bhomak.  93 ;  y  a  d  i  '  n 
prihawaka  têka  uira  ri  masku  bapa,  nihan  ika  ka~ 
sanggayan,  indien  zij  zelve  (d.  i,  uit  zich  zelfj  tot  u,  mijn 
waardste,  zou  komen,  dan  zou  dat  bedenkelijk  zijn  ^. 

Even  als  't  Skr.  atmani\  en  't  Hoogduitsche  selbst  bijwoor- 
delijk, komt  voor  ryj  awak  nira,  eigenlijk:  op  of  voor  zich 
zelf;  Adip    106 

Een  voorbeeld  van  dawak  is  rowangnya  dawak,  zijn  eigen 
makker;  Tantu  26,  a.  Buiten  de  Tantu  heb  ik  dit  woord  in  geen 
Oj.  geschrift  aangetroffen. 

Over  't  algemeen  wordt  zoowel  in  't  Oj.  als  in  de  tegenwoordige 
taal  veel  minder  gebruik  gemaakt  van  de  aan  ons  >rzichv  beant- 
woordende uitdrukking  als  voorwerp  van  eene  handeling  die  het 
onderwerp  zich  zelven  doet  ondergaan  dan  in  onze  taal.  Begrippen 
als  zich  baden,  zich  scheren,  zich  schamen,  en  dgl. 
worden  uitgedrukt  door  afleidingen  met  prefix  ma  of  a;  dus 
madyus  of  adyus,  Njav.  adus;  Njav.  acukur;  merangof 
erang;  waardoor  voldoende  wordt  uitgedrukt  dat  de  handeling 
niet  aan  een  ander  verricht  wordt  ^.  Intusschen  heeft  er  eene  klasse 
bestaan  van  reflexieve  werkwoorden ,  die  tot  kenmerk  hebben  het 
prefix  si,  doch  ze  zijn  reeds  tot  stammen  geworden,  zoodat  ze 
vóór  si  nog  het  voorvoegsel  ma  of  a  vereischen,  en  actieve  en 
passieve  voor-  en  invoegsels  kunnen  aannemen.  Zulk  een  woord  is 
sibd,  H  zich  dompelen,  waarvan  masibü  of  asibü,  (hij,  enz.) 
dompelt  zich;  vgl.  Mal.  sibur.  Een  soortgelijke  stam  is  siram, 
waarvan  siniram,  maniram,  enz.  In  't  Sundaneesch  evenwel 
zegt  men  eenvoudig  sibanu,  zich  de  handen  wasschen ;  siduru, 
zich  bij  't  vuur  warmen;  siböngöt,  zich  het  gezicht  wasschen. 

Voor  't  wederkeerige  //elkander,  malkander//  heeft  het  Oj.:  silih, 
dat  letterlijk  beantwoordt  aan  Duitsch  einander  en  Engelsch  o n e 
another,    want    in    lih,    waarvan   alih,  kalih,  twee,  malih, 

»    Uit  Tutur,  aangehaald  in  v.  d.  Tuuk's  K.  B.  Wdb.  I,  244. 

2  Prihawak  beteekeut  ook,  gelijk  Jav.  piyambak,  „alleen";  bijv.  BY. 
Ü8:    mahyun    lumakwa    prihawak,    hij   wenschte  alleen  te  gaan. 

'  Op  gelijke  wijze  worden  onze  rellexieve  werkwoorden  uitgedi'ukt  in  't 
Mal.  door  bilr,  in  de  Filipjiijnsche  talen  door  mag;  bijv.  Tag.  magahit, 
zich  scheren;  Iban.  magamat,  zich  't  gezicht  wasschen.  Doch  eenige  re- 
iiexieven  worden  gevormd  met  Tag.  en  Bisaya  voorvoegsel  manhi  of 
manhing,   Iban.    magi;    zie  Totanes  p.  75;  Cuevas  p.  193. 


BIJDRAGEN    TOT    DE    SPRAAKKUNST    VAN    HET    0UDJAVAANS(3U.       403 

zich  veranderen ;  wederom ;  ra  a  n  g  a  1  i  h ,  van  plaats  veranderen  , 
ligt  het  begrip  van  verwisseling,  ander,  en  in  si  dat  van  een- 
heid. Men  kan  silih  ook  vertalen  met  '/wederzijds,  afwisselend// 
en  hiervan,  als  secundair  stamwoord,  komt  sumilih,  op  zijn 
beurt,  afwisselend,  een  ander  opvolgend  iets  doen  of  zijn;  zeer 
gewoon  is  sumilih  in  den  zin  van  //opvolgen  in  de  regeering^ 
en  ook  //na  een  ander  of  vervolgens//  bijv.  't  woord  opnemen ;  vgl. 
voorts  silih  II  in  Jav.  Handwdb.  en  Sund.  silih  bij  Coolsma. 

Om  ons  ^elkander,  malkander//  uit  te  drukken  wordt  silih  met 
een  nmw.stam  samengesteld;  de  samenstelling  wordt  dan  als  wkw. 
gebezigd.  Bijv.  silih-pajar  i  lara  nira,  elkander  herinnerende 
aan  hun  leed;  BY  108;  siliharug,  zij  sneden,  kerfden  malkander; 
269;  371;  396;  424;  pada  silih-të  mbu  ng,  zij  beukten 
elkander,  wisselden  slagen;  631. 

Dat  zulke  woorden  als  samengestelde  secundaire  stammen  moeten 
beschouwd  worden,  blijkt  uit  zulke  verbindingen  als  silih-pajar, 
en  nog  duidelijker  uit  de  omstandigheid  dat  ze  een  prefix  aan- 
nemen; bijv.  masilihasiha,  om  elkander  lief  te  hebben;  Adip. 
141.  Hiermede  vergelijke  men  het  spraakgebruik  van  't  Maduree- 
sche  salang  of  saleng,  en  patang  of  pateng,  hoewel  in 
deze  taal  in  bepaalde  gevallen  de  werkwoordelijke  stam,  niet  de 
samenstelling  formatieven  aanneemt   '. 

Er  zijn  secundaire  stammen  zoowel  in  de  oudere  als  de  nieuwere 
taal,  waarin  si  dezelfde  waarde  heeft  als  silih,  en  dit  is  alles- 
zins verklaarbaar,  als  men  bedenkt  dat  bijv.  ook  in  't  Duitsch 
sich  en  in  't  Fransch  se  kunnen  beteekenen  //elkander.// Zoo  bijv. 
sidakêp,  waarvan  met  prefix  a  of  ma:  asidakêp,  masidakêp, 
de  armen  over  elkaar  houden  ,  met  gekruiste  armen ;  s  i  d  e  k  u  s ,  waar- 
van o.  a.  Njav.  niclëkussake,  de  beenen  samenvouwen.  Natuurlijk 
zou  men  si  in  zulke  voorbeelden  kunnen  weergeven  met  //ineen// 
of  //overeen//,  doch  in  de  voorstelling  moeten  toch  altoos  twee 
voorwerpen  aanwezig  zijn,  en  het  spreekt  van  zelf  dat  de  begrippen 
//ineen,  in  elkaar,  bijeen,  bij  malkaar,  gelijkelijk,//  ineen  vloeien. 
De  vraag  blijft,  of  het  begrip  van  gemeenschappelijkheid  ook  niet 
in  da  opgesloten  ligt   ^. 

In    't  Bataksch    wordt  om  een  meervoud  van  subjecten  die  eene 


»  Zie  Kiliaan,  Mad.  Spr.  Il,  §  282. 

*  Vgl.  het  hiermede  nauw  verwante  gebruik  van  woorden  als  masibuwat, 
masipapuwas  in  't  Bataksch;  v.  d.  Tuuk  Tob.  Spr.  §  76.  In  woorden  als 
masihoda    (ald.  §  75)  ligt  het  begrip  van  „ten  eigen  behoeve  i)aarden  halen.'* 


401'       BlJUa&OEN    TUT    DE    SPRAAKKUNST    VAN    HKT    UUOJA VAANSOU. 

wederkeenge  handeling  verrichten  gebruik  gemaakt  van  zulke 
vormen  als  masibodilan,  op  elkander  schieten;  masibuwatan 
boru,  elkanders  dochter  nemen;  masipanganan  napuran, 
eikanders  betel  eten  ',  Hiermede  te  vergelijken  is  Oj.  masidakë- 
tan,  asiijakëtan,  couQnis,  belendend,  iu  KO  II,  2  vgg.  eu 
inscr.  Holle  6,  2  vgg.  Dit  is  nu  wel  niet  geheel  hetzelfde  als  in 
'tBatakscb,  maar  er  ligt  toch  de  voorstelling  ju  van  eeue  gemeen- 
schappelijkheid ,  hetgeen  ook  hieruit  blijkt  dat  het  woord  gevolgd 
wordt  door  lawan,  met;  bijv,  asidaketan  lawan  lëmah  Ka- 
katang;  en  ra  asidaketan  la  wan  Waharu  *. 

Iu  't  Ibanag  wordeu  van  secundaire  met  si  samengestelde  stam- 
men, door  voorvoeging  van  mag,  en  al  of  niet  met  toevoeging 
van  suffix  au,  actieve  werkwoorden  gevormd  met  wederkeerige  of , 
zooals  Cuevas  er  bijvoegt,  corrclatieve  beteekenis.  lïijv,  massiabut 
of  inasaiab  u  tan,   elkander   ondervragen  (van  twee  personen)  '. 


>  Tob.  Spr,  §  77. 

«  M'igelijlt  is  nia  hier  't  lü.iuiviilent  van  Fi 
D-iiriach  mür;  vgl.  Duirisi^li  m^raibuwu 
Tob.    iiiasibuwat   büdilna;   Tob.  S|ir.  biz 

'    Cuevas,  Arte  p.  'ó-M. 


BEVORDERING  VAN  OUDHEIDKUNDIG  ONDERZOEK 

IN  FRANSCH  ACHTER-INDIË 


1)0011 

Dr.    H.    KEKX. 


Sedert  het  Frausch  gezag  zich  in  't  Oostelijk  deel  van  Achter- 
Indië  heeft  uitgebreid,  hebbeu  Fransche  ouderzoekers  zich  hoogst 
verdienstelijk  gemaakt  door  de  wetenschap  met  de  uitkomsten  van 
huu  werkzaamheid  te  verrijken.  Vooral  in  Cambodja,  het  oude 
gebied  der  Khmers,  hebbeu  de  Fransche  geleerden  een  vruchtbaar 
veld  voor  archaeologische  en  taalkundige  nasporingen  gevonden,  en 
wat  daar  aan  't  licht  is  gekomen,  heeft  een  nieuw  hoofdstuk  toe- 
gevoegd aan  de  geschiedenis  der  Indische  beschaving,  zooals  deze 
zich  ontwikkeld  heeft  in  streken  waar  Indiërs  zich  vestigden  onder 
volken  van  een  ander  ras.  Men  kan  zonder  overdrijving  zeggen, 
dat  de  verrassende  ontdekkingen  in  Cambodja  in  belangrijkheid 
niet  achterstaan  bij  welke  andere  bijdrage  ook  op  het  gebied  der 
Indische  oudheidkunde  en  men  mag  er  bijvoegen  dat,  zoo  de  ge- 
tuigen van  een  ver  verleden  in  den  vorm  van  bouwwerken  en 
inscripties  tot  ons  eene  verstaanbare  taal  spreken,  wij  zulks  te 
dankwi  hebben  voornamelijk  aan  de  vereenigde  pogingen  van  Fransche 
geleerden,  zooals  Aymonier,  Bergaigne  en  Barth. 

Doch  hoeveel  er  reeds  gedaan  is,  er  blijft  nog  ontzaggelijk  veel 
te  doen  over.  Uat  heeft  de  Fransche  regeering  van  Indo-china  te 
recht  begrepen  en  daarom  besloot  zij  tot  de  vestiging  van  eene 
blijvende  zending,  welke  ten  doel  heeft  de  taal- en  oudheidkundige 
studie  van  ludo-China  en  naburige  Oost-Aziatische  gewesten.  Aan 
dat  besluit  is  onlangs  uitvoering  gegeven;  de  bedoelde  zending, 
ender  den  naam  van  Mission  archéologique  d'Ind o-C h i n e 
is  tot  stand  gekomen  en  aan  't  hoofd  daarvan  geplaatst  de  Heer 
Louis  Finot,  die  zich  door  meerdere  geschriften  als  bekwaam  en 
degelijk  kenner  van  't  Sanskrit  heeft  doen  kennen. 

Het  doel  van  de  instelling,  zooals  die  omschreven  is  in  't  door 
den  Gouverneur-Generaal  vastgestelde  reglement  van  15  December 
1898,  luidt  als  volgt: 

1''.  De  travailler  h  l'exploration  aichéologique  et  philologique 
de  la  presqu'ile  indo-chinoise ,  de  favoriser  par  tous  les  moyeus  la 
connaissance    de  son  histoire,  de  ses  monuments,  de  ses  idiomes; 


406  BEVURDEUlNa    VAN    ÜUDHËIDRU.VDIO   ONDKRZOKK 

2®.  De  contribuer  h  Tetude  érudite  des  régions  et  des  civilisa- 
tions  voisines ,  Inde ,  Chine ,  Malaisie ,  etc. 

Aan  't  hoofd  der  Missie  staat  een  Directeur,  die  door  den  Gou- 
verneur-U eueraal  benoemd  wordt  op  voordracht  van  de  Académie 
des  Insriptions.  Hij  wordt  voor  zes  jaar  benoemd,  doch  kan  na 
afloop  van  dien  termijn  herbenoemd  worden.  Hij  heeft  tot  taak: 
het  voorzitterschap  te  bekleeden  en  zelf  deel  te  nemen  aan  "'t  on- 
derwijs, hetwelk  cursussen  van  Sanskrit  en  PAH  en  van  practische 
archaeologie  zal  omvatten ;  hij  4ieeft  Europeesche  of  inlandsche 
leerlingen  te  vormen  tot  goed  onderlegde  medearbeiders  voor  't 
archaeologische  werk.  Voorts  heett  hij  het  toezicht  over  de  studiën 
en  werkzaamheden  der  pensionnaires.  Hiertoe  zijn  benoembaar, 
op  voordracht  der  Académie  des  Inscriptions ,  jonge  lieden,  Fran- 
schen ,  die  zich  willen  wijden  aan  de  studie  van  Indië  of  de  landen 
van  Oostazië ,  of  wel  geleerden  wier  studie  een  verblijf  in  't  Oosten 
wenschelijk  maakt.  Deze  personen  worden  ten  minste  voor  een 
jaar  aan  de  Missie  verbonden ;  op  voorstel  van  den  Directeur  en 
volgens  oordeel  van  de  Académie  kan  die  termijn  verlengd  worden. 
Uit  een  bijzonder  fonds  ten  laste  der  Missie  worden  zij  in  't  bezit 
gesteld  van  reisbeurzen ,  waardoor  zij  voor  korter  of  langer  tijd , 
naar  gelang  van  omstandigheden,  in  een  of  ander  land  van 't  Oosten 
ten  behoeve  van  hun  studie  zullen  kunnen  verblijven. 

De  Directeur  is  gehouden  ieder  jaar  aan  den  Gouverneur-Generaal 
een  uitvoerig  verslag  in  te  dienen  omtrent  de  werkzaamheden  der 
Missie,  hare  reeds  verschenen  of  voorgenomen  publicaties,  de  werk- 
zaamheid der  pensionnairen  en  in  't  algemeen  omtrent  alles  wat  den 
wetenschappelijken  vooruitgang  der  instelling  aanbelangt.  Dit  ver- 
slag wordt  door  den  Gouverneur-Generaal  medegedeeld  aan  de 
Académie  des  Inscriptions  door  tusschenkomst  van  den  Minister 
van  Onderwijs. 

Dit  zijn  de  voornaamste  bepalingen  van  het  Reglement.  Verge- 
lijkt men  de  wijze  waarop  het  Fransche  bewind  de  belangen  van 
het  wetenschappelijk  onderzoek  in  de  overzeesche  bezitingen  be- 
hartigt, met  het  stelsel,  of  beter  gezegd  het  gebrek  aan  eenig 
stelsel,  dat  in  onze  Oost  heerscht,  dan  ziet  men  hoeveel  practi- 
scher  en  ernstiger  de  Franschen  zijn  dan  de  Hollanders,  die  zich 
gewoonlijk  voor  heel  praktisch  houden  zonder  het  te  wezen.  Men 
lïeeft  in  der  tijd,  bij  de  hervorming  van  't  Hooger  Onderwijs  hier 

^ande  een  Doctoraat  ingesteld  in  de  Talen  en  Letterkunde  van 
Indischen    Archipel ,    met    de    bedoeling    jonge    geleerden   te 


IN    PRANSOH    AOHTER-INDIE.  407 

kweeken,  die,  uitgerust  met  de  noodige  kundigheden  en  in  't  alge- 
meen wetenschappelijk  ontwikkeld,  in  Nederlandsch  Indië  een  werk- 
kring zouden  vinden,  waarin  zij  zich  konden  onderscheiden  en 
verdienstelijk  maken  jegens  de  wetenschap ,  in  't  belang  en  ter  eere 
van  hun  vaderland.  Nu,  in  den  loop  van  22  jaren  zijn  er  drie 
Doctoren  in  bovengenoemde  vakken  uitgezonden  en  is  aan  ieder 
hunner  een  slecht  omschreven  werkkring  aangewezen ,  zonder  dat 
tusschen  hun  werkzaamheden  eenig  verband  werd  gebracht  en  zonder 
eenig  toezicht  van  bevoegde  personen  op  hetgeen  geleverd  werd. 
Indien  er  desondanks  nuttig  werk  is  geleverd ,  dan  pleit  dat  voor 
den  ijver  en  de  bekwaamheid  dier  ambtenaren,  maar  is  het  niet 
te  danken  aan  de  belangstelling  der  regeering.  De  Franschen  be- 
grijpen, dat  wil  men  bij  wetenschappelijke  instellingen  uitkomsten 
verkrijgen ,  evenredig  aan  de  geldelijke  opofferingen  die  men  zich 
daarvoor  getroost,  een  vaste,  en  tevens  rekbare  regeling  noodig 
is,  waardoor  onderlinge  samenwerking  tot  bereiking  van  het  ge- 
meenschappelijk doel  verzekerd  wordt.  In  Frankrijk  en  de  Koloniën 
toont  men  ook  te  begrijpen  dat  een  e  regeering  zich  niet  verlaagt 
door  het  advies  in  te  winnen  van  lichamen  zooals  de  Académie, 
en  dat  komt  daar  van  daan,  dat  de  Franschman  de  eer  van  zijn 
vaderland  liefheeft,  en  trotsch  is  op  ieder  die  den  roem  van  zijn 
land  kan  verhoogen,  zoodat  de  hoogstgeplaatste  het  niet  beneden 
zich  acht  naar  welmeenenden  raad  te  luisteren,  al  komt  die  ook 
van    personen    die   in  't  raderwerk  van  den  Staat  niets  beteekenen. 

Meermalen  is  hier  te  lande,  o  a.  nog  onlangs  in  't  Aardrijks- 
kundig Genootschap  door  bevoegde  personen  de  wenschelijkheid  be- 
toogd dat  men  nu  eindelijk  eens  overga  tot  eene  oudheidkundige 
opneming  van  Java.  Ik  help  het  hun  weuschen ,  maar  geloof  tevens 
dat  er  eene  regeling  kon  ontworpen  worden  waardoor  èn  de  archae- 
ologie  èn  de  taalkunde  tot  hun  recht  kunnen  komen.  Eene  instelling 
naar  *t  voorbeeld  der  Mission  d'Indo-Chine  behoeft  weinig 
of  in  't  geheel  niet  meer  geld  te  kosten  dan  thans  door  de  Indische 
regeering  aan  hare  ambtenaren  voor  de  talen  en  aan  woordenboeken 
enz.  besteed  wordt.    De  hoofdzaak  is  eene  goede  organisatie. 

In  hoeverre  de  instelling  der  Missie  aan  de  van  haar  gekoesterde 
verwachtingen  zal  beantwoorden,  kan  alleen  de  tijd  leeren.  De 
Directeur  Finot  bevindt  zich  reeds  te  Saigon  en  heeft  zijne  betrek- 
king aanvaard.  Aanvankelijk  zal  zijne  taak  meer  daarin  bestaan  dat 
hij  zijne  eigene  studiën  voortzet  en  uitbreidt  dan  in  't  dirigeeren. 
In  een  aan  mij  gericht  schrijven  deelt  hij  mij  mede  dat  hij  weldra 


408  BBVORDERIXG    VAN   OUDHEIDKUNDIG    ONDKRZORR    ENZ. 

naar  Cambodja  zou  reizen  ten  einde  daar  ter  plaatse  de  landstaal , 
het  Cambodjasch,  te  leeren  en  de  Khmersche  monumenten  van 
't  binnenland  te  bestudeeren.  Daarna  is  hij  voornemens  over  land 
Annam  te  bereiken ,  dan  Tongkin  en  zoo  mogelijk  Laos  door  te 
trekken  en  na  een  jaar  den  tocht  te  eindigen  in  Angkor.  l)e  tocht 
die  hier  in  hoofdtrekken  is  aangeduid,  heeft  ten  doel  eene  alge- 
meene  opname  van  't  geheele  gebied  waarover  't  Fransche  gezag 
zich  uitstrekt.  De  werken  die  Finot  met  behulp  van  zijne  mede- 
werkers hoopt  tot  stand  te  brengen  zijn ,  in  de  eerste  plaats :  een 
inventaris  van  de  Cambodjasche  litteratuur;  ten  tweede:  eene  uit- 
gave van  de  voornaamste  Cambodjasche  teksten;  ten  derde:  de 
inscripties  in  de  Khmertaai. 

Wat  er  buiten  het  Khmergebied  te  doen  valt  en  aan  anderen 
dan  den  Directeur  zei  ven  zal  dienen  opgedragen  te  worden,  is  de 
studie  van  de  taal-  en  volkenkunde  van  de  Thai's  in  Tongkin  en 
der  Tjam's  tusschen  Annam  en  Siam.  De  wilde  volksstammen , 
zooals  de  Moïs,  enz.  kunnen  een  vruchtbaar  veld  van  onderzoek 
opleveren  voor  ethnografen. 

De  studie  van  het  Chineesch  is  wegens  de  nauwe  betrekkingen 
waarin  Achter-Indië  tot  China  steeds  gestaan  heeft,  onontbeerlijk. 
Finot  hoopt  tegen  't  einde  des  jaars  in  een  bekwamen  jongen  Sino- 
loog,  Pelliot,  een  krachtigen  medewerker  te  vinden  in  de  veel- 
omvattende taak  der  Missie. 

Het  behoeft  niet  uitdrukkelijk  verzekerd  te  worden  dat  wij  de 
uitkomsten  van  de  onderzoekingen  der  Fransche  geleerden  met 
groote  belangstelling  te  gemoet  zien  en  van  harte  wenschen  dat 
het  werk  der  Missie  in  alle  opzichten  moge  gedijen.  Wij  wenschen 
zulks  èn  voor  hen  èn  voor  ons  zelven ,  omdat  er ,  ten  gevolge  van 
't  nauwe  verband  tusschen  de  beschaving  van  Indo-China  en  die 
van  den  Tndischen  Archipel,  menig  punt  in  de  ontwikkelingsge- 
schiedenis van  Indonesië  in  't  algemeen  en  van  Java  in 't  bijzonder, 
dat  nu  nog  duister  is,  van  gindtche  oorden  licht  zal  ontvangen. 
Omgekeerd  zal  kennis  van  de  oude  toestanden  op  Java  licht  kunnen 
verepreiden  over  de  geschiedenis  van  Indo-China.  Hiervan  is  Finot 
zich  volkomen  bewust;  hij  heeft  zich  reeds  in  verbinding  gesteld 
met  Dr.  Brandes,  en  het  is  zijn  voornemen  in  den  loop  van  het 
volgende  jaar  eene  reis  naar  Java  te  ondernemen.  Hij  kan  verzekerd 
zijn  daar  met  open  armen  ontvangen  te  zullen  worden  en  in  Dr. 
Brandes  iemand  te  vinden,  wiens  rijke  schat  van  kennis  hem  ten 
dienste  zal  staan. 


WAAR    KWAMKN    DE    RAADSELACHTIGE    MOETl 

SALAH'S  (AGGRl-KRALEN)  IN  DE  TIMOR-GROEP 

OORSPRONKELIJK  VAN  DAAN  ? 


DOOR 

Cr.  P.  ROUFFAER. 


Men  kent  waarschijnlijk  het  feit. 

Op  de  verschillende  eilanden  die  ora  en  bij  Timor  liggen ,  en 
door  veelvuldige  handelsbetrekkingen  en  tijdelijke  emigraties  over 
en  weer  kunnen  gerekend  worden  een  afzonderlijke  groep ,  d  e 
Timor-groep  ,  uit  te  maken,  dus  in  de  eerste  plaats  op  Ti  mor 
zelf,  op  Roti,  op  Savoe,  op  Soemba  of  Tj  endana  (het 
Sandelhout-eiland) ,  op  F 1  o  r  es  ,  op  A 1  o  r  ,  maar  ook  oostelijker  naar 
de  Zuidwester  en  Zuidooster-eilanden,  op  Wet  ter  bijvoorbeeld, 
tot  in  de  Tiraorlaoet-eilandeu  toe,  worden  in  hooge  eere  gehouden 
als  sieraad  voor  zoowel  mannen  als  vrouwen  zekere  kralen,  van 
verschillende  kleuren,  doch  meest  en  liefst  geel  of  oranje,  van 
een  gaatje  voorzien ,  waardoor  zij  tot  snoeren  aaneengeregen  kunnen 
worden  evenals  bij  ons  de  bloedkoralen,  en  dan  ook  inderdaad 
aldus  tot  snoeren  geregen ,  tot  de  zeldzaamheden  en  schatten  behooren 
van  rijken  en  aanzienlijken  op  deze  eilanden. 

Van  waar  kwamen  weleer  deze  hooggeprijsde  versiersels,  deze  moeti's 
of  //kralen//  (verg.  Mal.  moetija  =  nioetijara  =  parel;  van  Sanskriet 
moetya ,  volgens  Von  de  Wall)  ?  '  Van  waar  oorspronkelijk  deze 
kostbare  antiquiteiten  der  Timor-eilanden? 

Want  antiquiteiten  zijn  het,  die,  voor  zoover  ze  niet  als  andere 
preciosa  bij  erfenis  of  aankoop  overgaan  van  den  een  op  den 
ander,  hoogstens,  als  oude  munten  bij  ons,  nog  te  voorschijn 
kunnen  komen  bij  het  graven  in  den  grond,  of  dergelijke  toe- 
vallige gelegenheden. 

Maar  aangevoerd  van  buitenaf  worden  ze  niet  meer, — zoo  heet 
het  ten  minste.  En  aangezien  ze  niet  in  den  bodera  der  Timor- 
groep  thuishooren ,  met  ijver  door  de  inboorlingen  gezocht  worden , 


*  Zie  over  dit  moeti  nog  hetgeen  Prof.  Kern  mij    vriendelijk  mededeelde, 
in  de  noot  bij  het  einde  van  sub  VII  (blz.  125,  noot  1). 


4l0       WAAR  KWAMEN  DE  KAADSEL&CHTIOE  MOBTISaLAH's  (aGGRI- 

en  met  grof  geld  door  hoofden  en  bemiddelden  wordeii  betaald  , 
heeft  men  al  sinds  lang  zich  afgepijnigd  met  de  vraag,  wil&r  toch 
in  vredeanaani  die  kostbare  kralen  vandaan  zijn  kunnen  komen; 
doch  heeft  men  zich  tot  nog  toe  tevreden  moeten  stellen  met  de 
meest  vage  gissingen  omtrent  de  herkomst ,  als  br.  «dat  het  wel 
China  zou  kunnen  wezen»,  of  vdat  het  wet  Venetië  zou  zijn." 
Zelfs  heeft  een  geleerd  en  befaamd  ethnoloog  voor  deze  en  derge- 
lijke kralen,  die  evengoed  in  Afrika  onder  Negere  en  Kaffers  nog  in 
eere  worden  gehouden,  en  vandaar,  naar  een  term  aan  de  kust  van 
Guinee,  aoqki-kralen  meestal  worden  genoemd;  maar  ook  tot  bcoosten 
de  Filipijnen,  bv.  op  de  Palao-eilanden  gewaardeerd  worden;  ja, 
noordelijk  tot  in  Japan  ,  en  zelfs  tot  onder  de  Boodhuiden  van  Noord- 
en Zuid-Amerika  zonden  voorkomen;  —  het  oude  Egypte  aan- 
gewezen als  oorsprong  en  bron. 

Het  vraagstuk  naar  de  herkomst  der  tot  nog  toe  raadselachtige 
moeti's  of  moetisalah's  in  de  Timor-groep  is  dus  niet  enkel  een 
kwestie  van  lokale  ethnologie,  maar  strekt  zich  uit  minstens  van 
de  Filipijnen,  tot  in  West-Soedan  en  Znid-Afrika  toe. 

In  het  volgende  zal  getracht  worden  langs  historischen  weg  met 
onloochenbare  bewijzen  aan  te  toonen  uit  welke  streek  dan  toch 
zoowel  die  raadselachtige  Timoreesche  moetisalah's,  als  een  deel 
diei  even  raadselachtige  Afrikaansche  kralen  weleer  herkomstig 
waren,  uitgevoerd  werden,  en  nog  heden  ten  dage,  zij  het  naar 
andere  buurten  en  onder  gewijzigde  voimeu,  uitgevoerd  worden 
als  kostbare  steeneu  kralen. 

Wanneer  men  dan  ten  slotte  verwonderd  zal  staan ,  dat  iets  tot 
in  den  tegenwoordigen  tijd  onbegrijpelijk  heeft  kunnen  blijven,  wat 
eigenlijk  sinds  lange  jaren  klaar  moest  wezen  als  de  dag,  dan  is 
dit  alleen  hieraan  te  wijten,  dat  men  verzaimd  heeft  een  waardevol 
geschrift  te  raadplegen,  hetgeen  in  rijkdom  van  belangrijke  inlich- 
tingen tot  bet  allerbeste  behoort  wat  de  eerste  oiitdekkingstijden, 
en  de  ontsluiting  van  het  Oosten  door  de  Portugeezeu,  ons  hebben 
nagelaten. 


Doch  eerst  moeten  de  getuigenissen  worden  aangehaald  die 
üpreken  van  het  voorkomen  dezer  hooggeschatte  kralen  in  den 
Timor-archipe] ,  Als  daaraan  zich  dan  de  vraag  gaat  paren  naar  de 
'TiHoedelijke    herkomst,    zal  zich  van  zelve  het  gebied  verwijden, 


ICRALEn)  in  de  TIMOR-QROfiP  OOBSPRONKBLIJK  VAN  DAAN?       411 

en  komen  de  Afrikaansche  aggri-kralen  te  berde.  Daarom  komt 
het  kostbaar  getuigenis  van  Bumphius  uit  1695  eerst  later 
aan  de  beurt  (zie  ouder  B,  sub  a;  blz.  450  vlg.). 

I,  De  oudste  brou  die  op  duidelijke  wijze  spreekt  van  de  moe- 
tisalah's  der  Timor-eilanden  en  dit  woord  daarbij  met  name 
en  onmiskenbaar  noemt,  schijnt  wel  te  wezen  de  belangrijke 
//Beschrijving  van  het  eiland  Timor,  voor  zoo  verre  het 
tot  nog  toe  bekend  is,//  door  Mr.  W.  van  Hogendorp,  afge- 
drukt in  het  P  deel  der  Verhandelingen  van  het  in  1778  opge- 
richte Bataviaasch  Genootschap  van  Kunsten  en  Wetenschappen.  Dit 
P  deel  verscheen  in  1779,  maar  is  blijkbaar  zeer  zeldzaam  in  zijn 
1®»  druk;  noch  van  dl.  I,  noch  van  dl.  II  (1780)  gelukte  het  mij 
tot  nog  toe  dien  1*"*  druk  onder  oogen  te  krijgen.  Maar  in  den 
2«"  druk  van  dl.  I,  uit  1820,  wordt  op  pag.  195,  of  in  den  S^"" 
druk  van  dat  deel  uit  1825,  wordt  op  p.  206  over  de  //Kleeding// 
der  Timoreezen  o.  a.  gezegd ; 

//Hun  grootste  cieraad  bestaat  in  het  draagen  van  gouden  en 
zilveren  plaaten,  en  snoeren  van  fijne  koraalen  van  zeer  groote 
waarde,  en  die  zij  Moeti-saluk  noemen,  om  hunne  halzen,  en 
van  gouden  armringen.// 

En  even  verder  wordt  waarschijnlijk  van  deze  zelfde  moetisalah's 
—  alias  //moeti-saluk//  —  verteld,  dat  zij  al  even  geliefd  zijn  bij 
de  aanzienlijke  Timoreesche  vrouwen : 

//De  vrouwen  der  grooten,  die  men  echter  zeer  zeldzaam  te  zien 
krijgt,  zijn  kenbaar  aan  hare  gouden  of  zilveren  armringen,  en  de 
snoeren  van  kraaien ,  die  zij  om  den  hals  draagen ,  en  aan  de  zwarte 
van  koperdraad,  waarmede  hare  armen  en  benen,  omrold  zijn.  Hoe 
aanzienlijker  van  afkomst  zij  zijn,  hoe  zwaarder  zij  hetzelve  dragen.// 
(2«  druk,  1820,  p.  196;  3«  dr.,  1825,  p.  206). 

In  dl.  II  (1780)  dezer  Verhandelingen  verscheen  Van  Hogendorp's 
//Vervolg  der  beschrijving  van  het  eiland  Timor  ,/i^  waarin  ook  de 
'/Nabijgelegene  eilandenx^  beschreven  werden,  en  //Het  eiland  Sa v o // 
zoo  ter  spraak  komt.  Den  1®°  druk  van  dit  dl.  II  mocht  ik,  als 
gezegd,  nog  niet  ontmoeten;  doch  in  den  2«°  druk  van  dl.  I 
(1820)  schijnt  men  te  rade  te  zijn  geworden  het  artikel  van  Van 
Hogendorp  plus  diens  vervolg  in  zijn  geheel  te  plaatsen  en  door- 
loopend als  één  stuk;  en  in  den  2«"  druk  van  dl.  II  (1823)  kon 
men  wel  niet  anders  als  dit  Vervolg  nog  eens  afzonderlijk  terug- 
geven. In  den  3®°  druk  van  dl.  I  echter  (1825),  en  den  3«»  druk 
van  dl.  II  (1826),  bleef  de  oorspronkelijke  splitsing  van  't  eerste 

6e  Volgr.  VI.  28 


41^       WAAR  KWAMEN  DG  RAADSEtACHTiaE  MOETISALAH^S  (aGOHI- 

gedeelte   en    zijn  vervolg  streng  behouden.  Zoo  lezen  we  dan  over 
de  vrouwen  van  Savoe,  en  waarschijnlijk  weer  van  moetisalah's : 

//De  vrouwen  dragen  eeuen  gordel  om  het  lijf,  van  zwarte  of 
geele  koraalen,  twaalf  of  veertien  vademen  lang.//  (1,  2"  dr., 
1820,  p.  223  en  II,  2«  dr.,  1823,  p.  411;  ook  II,  3«  dr.,  1826 
p.  427). 

Hier  hebben  we  dus  in  1779  en  1780  Timor  en  (waarschijnlijk) 
Savoe.  Een  verklaring  der  lierkomst  wordt  niet  gevraagd  noch 
gewaagd. 

II.  Voortreffelijk  daarna  spreekt  over  de  moetisalah's  S  a  1  o  m  o  n 
Muller,  de  kundige  en  rustige  reiziger,  die  van  Gouvernemeuts- 
wege  in  1828—1829  en  1836—1837  door  de  Oostelijke  helft  van 
den  Indischen  Archipel  zijn  onderzoekingstochten  met  andere  ge- 
committeerden volbracht ,  en  zijn  hoogstbelangrijke  ethnographische 
studiën  op  onbekrompen  wijze  daarna  //op  Last  des  Konings//  door 
Teraminck  zag  uitgeven,  als  het  deel  //Land-  en  Volkenkunde// van 
de  //Verhandelingen  over  de  natuurlijke  geschiedenis  der  Nederlandsche 
overzeesche  bezittingen  door  de  Leden  der  Natuurkundige  Commissie 
in  Indië  en  andere  Schrijvers.//  Een  lijvige,  kranige  foliant,  met 
tal  van  platen  achteraan ,  waarvan  sommige  gekleurde  steen- 
drukken,  gelijk  plaat  9 — 12  met  Nieuw-Guineesche  ethnographica , 
^  plaat  39  —  42  met  diergelijke  uit  de  Timor- eilanden,  en  plaat 
56 — 59  met  Dajak'sche  kunstnijverheid,  nog  heden  ten  dage  als 
modellen  van  mooien  kleurdruk  kunnen  genoten  en  geroemd 
worden.  '  In  1839 — 1844  werd  alzoo  dit  kostelijke  deel  te  Leiden 
uitgegeven,  misschien  de  kloekste  uitgaaf  van  Nederlandsche  zijde 
op  ethnographisch  gebied  in  deze  ten  einde  gaande  eeuw;  in  1857 
herdrukte  het  Kon.  Instituut  den  tekst  van  Sal.  Muller  in  2  octavo- 
deeltjes; de  schoone  kleur-steendrukkeu  van  Bruining  werden  daarbij 
opgeofferd.  Muller  dan  zegt  in  zijn  beschrijving  van  Timor  en 
omliggende  eilanden,  die  teruggaat  tot  zijn  reizen  aldaar  in  1829, 
omtrent  de  Timoreezen: 

//Naast  de  armringen  en  gouden  platen ,  behooren  de  halssnoeren 
tot  de  meest  geachte  versierselen  van  den  Timorees.  Zij  bestaan 
in  gouden  balletjes  en  eene  bijzondere  soort  van  kralen  van  eeue 
doffe   en   oranje-gele    kleur,   hard  als  glas,  onregelmatig  rond  van 


ï  Do  kunstvaardige  man  dio  doze  hoojs^stverdionstelijko  platen  voortbracht, 
toekent  zich  onderaan:  „T.  C.  Bruinino:,  ad  nat.  (iiram)  in  hvp.  (ide)  del. 
(ineavit).''  Het  mag  niet  meer  dan  rechtvaardig  heeten,  zijn  naam  eens  eervol 
in  herinnering  te  brengen. 


ktlALEN)  IN  DE  TIMüft-GROEP  OORSPRONKELIJK  VAN  DAAN?       413 

gedaante  en  van  buiten  met  hoUigheden  en  kleine  gaatjes  voor- 
zien. Oppervlakkig  beschouwd ,  zoude  men  haar  voor  natuurlijk  zee- 
koraal houden;  doch  het  zuur  oefent  er  hoegenaamd  geene  werking 
op  uit;  zij  schijnen  dus  een  kunstvoortbrengsel  te  zijn  en,  in  dat 
geval,  vermoedelijk  van  Chineschen  oorsprong.  De  inlanders  be- 
weren, dat  haar  bestaan  van  overoude  tijden  dagteekeut,  en  zij 
thans  niet  meer  door  nieuwen  toevoer  vermenigvuldigd  worden , 
hetwelk  hare  waarde  natuurlijk  zeer  doet  stijgen.  De  Rottinezen 
en  Sawoenezen  betalen  haar  nog  eenigszins  duurder  dan  de  Timo- 
rezen.  Zij  worden  naar  hare  grootte,  gelijkvormigheid,  gladheid  en 
zuiverheid  van  kleur ,  in  vier  soorten  verdeeld ,  bij  de  Timorezen 
bekend  onder  de  benaming  vau :  1)  Inoe  sala  (kost  15 — 18 
gulden  het  snoer),  2;  Inoe  kei-lolo  (12 — 11  gulden),  3)  Inoe 
foea-boeboe  (8 — 10  gulden)  en  4)  Inoe  tipas  of  Inoe 
kote-manoe  (5 — 6  gulden  het  snoer).  De  twee  eerste  soorten 
zijn  schier  alleen  in  het  bezit  der  vorsten  en  maken  een  deel  der 
rijksschatten  uit.'/  (1«  druk,  1839—1844,  p.  254;  of  2«dr.,  1857, 
II,  p.  230—231). 

Daarbij  gaf  dan  Muller  nog  als  noot  op  «^inoe//  deze  aanteekening ; 

iï'Inoe  of  hinoe  (Rottineesch  henoe)  beteekent:  parel 
(=  moe  tiara,  Maleisch  ,  en  in  den  Bazur-tongval ,  dikwerf  tot 
moetie  verkort).  Het  Timoresche  inoe  schijnt  eene  klankvervor- 
ming te  zijn  van  het  Maleische  iudah,  kostbaar,  uitmun- 
tend, zeldzaam,  hoog  geschat,  op  prijs  gesteld  enzv.//  ' 

Verder  verklaarde  hij  >yfoea-boeboev  aldus :  //B  o  e  b  o  e  betee- 
kent in  het  Titaoreesch  :  rond,  foea,  eene  vrucht.//  En  verwees 
in  zijn  groote  uitgaaf  bij  de  uitwendige  beschrijving  der  kralen 
naar  Plaat  39,  fig.  5,  //zijnde  het,  in  het  midden  staande  stukje, 
dat  in  natuurlijke  grootte  is  afgebeeld,  van  de  derde  soort.// 

Inderdaad  zien  we  op  fig.  5  van  Plaat  39  —  alléén  natuurlijk 
in  de  1®,  de  folio-uitgaaf  te  vinden  —  in  goeden  gekleurden 
steendruk  van  Bruining,  voorgesteld  een  oranjegeel  snoer  aaneen- 
geregen platte  kralen,  wier  vormen  uitstekend  nader  uitkomen  op 
de  bijbehoorende  ongekleurde  afbeelding  in  natuurlijke  grootte  van 
een  deel  van  het  snoer. 

*  Deze  verklaring  van  „inoe"  door  Muller  is  geheel  valsch.  Zie  de  noot 
bij  het  einde  van  sub  VII  (verklaring  van  prof.  Kern).  „Kei-lolo"  blijft  on- 
verklaard; wat  kan  dit  zijn?  Ook  „inoe  tipas  of  inoe  kota-manoe"  wordt 
niet  opgehelderd;  onwillekeiuig  denkt  men  hierbij  echter  aan  Mal.  tipis  = 
dun ;  en  aan  kotor-manoek  =  vogelpoep ;  of  dit  terecht  gegist  is ,  mogen 
anderen  beoordeelen. 


4i4       WAAR  KWAMEN  DE  RAADSELACHTIGE  MOETISALAh's  (aGGRI- 

Het  zijn  dan  wat  wij ,  denkende  aan  de  bij  ons  geliefde  bloed- 
kralen  en  dier  afwisselende  vormen,  zouden  noemen  platte  kralen 
(géén  bolronde) ,  alsof  ze  gesneden  waren  uit  een  cilindervormige  pijp 
van  varieerenden  diameter,  zooals  bv.  een  ijskegel  er  een  is.  Denkt 
men  een  zulken  dunnen  ijskegel  op  kleine  afstanden  telkens  door- 
gesneden loodrecht  op  de  lengteas,  en  de  scherpe  kanten  van  de 
verkregen  stukjes  wat  afgeslepen  op  die  snijvlakken ,  dan  zou  men 
zoowat  de  vormen  verkrijgen  der  kralen  door  Muller  afgebeeld. 
De  diameter  der  grootste  haalt  daarbij  een  8  m.M.,  doch  de  meeste 
zijn  1 — 5  m.M.  in  middellijn;  de  dikste  bereiken  5J-  m.M.,  doch 
de  meer  gewone  platte  zijn  1^,  hoogstens  2  m.M.  dik. 

Laten  dus  de  mededeelingen  van  Muller  over  de  Timoreesche 
moeti's  of  inoesalah's  niets  te  wenschen  over  in  duidelijkheid .  even 
duidelijk  is  wat  hij  vermeldt  en  afbeeldt  van  de  kralen  der  vrouwen 
op  Roti.  Immers  van  deze  zegt  hij  in  zijn  hoofdstuk  ^s^Botti, 
Sawoe,  Solor// : 

//Bij  feestelijke  gelegenheden  versieren  de  vrouwen//  —  versta, 
de  Rotineesche  —  //gaarne  hals  en  armen  met  ketens  van  zilver- 
of  gouddraad  (Hal as)//  —  men  leze  Habas  —  //of  met  snoeren 
van  kralen  en  gouden  ringen.  Die  soort  van  oranje-gele  kralen , 
waarvan  door  ons  op  bl.  254//  —  in  2^^  druk  frop  bl.  230//  —  //is 
gewag  gemaakt,  zijn  er  vooral  zeer  gezocht.  Jonge  meisjes  hullen 
zich  bij  feesten  soms  in  een  baadje ,  zonder  mouwen ,  van  buiten 
geheel  met  verschillende,  meest  echter  geelkleurige  glaskralen 
bezet.  Heele  of  halve ,  rol-  of  wrongvormige  ringen  van  soortgelijke 
kralen ,  versieren  alsdan  niet  zelden  het  hoofd ,  bij  wijze  van 
diadeem,  en  ook  hare  armen;  somwijlen  binden  zij  nog  een' 
breeden  kralenband  als  singel  om  haar  midden  en  kralensnoeren 
of  zilveren  en  gouden  ringen,  boven  de  enkels,  om  de  beenen.// 
(1«  druk,  1839—1844,  p.  285;  of  2°  dr.,  1857,  II,  p.  270). 

En  in  dien  l*'"  druk  —  hier  alléén  ook  weer  —  wordt  dan 
niet  enkel  verwezen  naar  Plaat  43 ,  lig.  4 ,  waar  op  een  weinig 
geslaagde  steenteekening  van  Oort  en  Gordon  eene  Rotineesche 
wordt  afgebeeld  in  haar  feesttooi,  doch,  vrij  wat  beter,  ook  naar 
Plaat  42,  fig.  8,  waar  T.  C.  Bruining  in  zijn  voortreffelijken  trant 
een  gekleurde  lithographie  laat  zien  van  zulk  een  Rotineesch 
moetisalah-snoer ,   //naar  de  natuur  in  steen  ge  teekend.// 

Hier  hebben  we  een  vuilgele  rist  van  diergelijke  halskralen  als 
op  Timor,  de  meeste  ook  vrij  plat,  deels  ook  wat  dikker  en 
daarmede  meer  het.  bolronde  naderend ;  en  tusschen  die  gele  kralen 


KRALEN)  IN  DE  TIMOK-GBOEP  OORSPRONKELIJK  VAN  DAAN?       415 

bevindt  zich  één  roode,  een  blauwe,  en  één  donkerblauwe  op 
zwart  af.  Er  mag  echter  niet  vergeten  dat  Muller  hier  bij  Roti, 
naast  een  verwijzing  naar  Timoreesche  moetisalah's ,  tevens  uit- 
drukkelijk van  glaskralen  spreekt  voor  opsiering  van  baadjes. 

III.  Minder  duidelijk ,  schijnbaar  zichzelf  tegensprekend ,  door 
niet  het  woord  //moetisalah//  te  gebruiken  in  tegenstelling  tot 
ijemeene  glaskralen  die  natuurlijk  in  de  Timorgroep  ook  veel  voor- 
komen, schrijft  daarop  de  zendeling  G.  Heymering  ten  jare 
1844  in  zijn  monografie  over  Roti  —  nog  aangehaald  door  Sal. 
Muller  bij  zijn  groote  uitgaaf  van  datzelfde  jaar  ials  //niet  lang 
geleden....  medegedeeld'/,  op  pag.  286 — 287^  —  Tijdschr.  v. 
Neêrl.  Ind.,  6^^  jaarg  ,  1844,  deel  I,  p.  355  over  het  afleggen 
van  een  Rotineesch  mannenlijk : 

//Vervolgens  besmeert  men  zijne  loodkleurige  lippen  enz. . . . ; 
terwijl  men  eenige  gouden  h  a  b  a  s  s  e  n  ^  (of  bij  den  gemeenen  man 
eenige  strengen  koralen),  om  zijnen  hals  hangt,  eenige  gouden 
platen  en  andere  versierselen  van  dat  metaal  op  hem  legt,  en 
boven  hem  ophangt.// 

En  over  het  daarna  gekiste  lijk  vertelt  hij  verder,  p.  359,  noot  1: 

//De  gouden  versierselen ,  die  hem  aan  den  hals  gebonden  waren , 
en  daarvan  niet  weder  mogen  worden  losgemaakt,  geeft  men  den 
doode  mede  ten  prooi  des  verderfs.  Later  zullen  wij  van  een  en 
ander  nog  iets  vernemen.// 

Inderdaad  ,  na  de  zonderling-rumoerige  begrafenis  van  de  doodkist 
met  dier  inhoud  beschreven  te  hebben ,  en  het  dichtwerpen  met 
aarde  van  het  graf,  zegt  hij  nog  iets  over  de  9  dagen  durende 
na-ceremoniën    die    op    de    begrafenis    volgen,    en    hoe    men  zich 


*  De  studio  is  gedateerd  „Timor  Koepaug  16  Aug.  1843."  Aangezien  dit 
slotstuk  verscheen  in  het  éérste  der  toen  pasbegonnen  driemaandeUjksche 
doelen,  welke  hot  Tijdschr.  v.  N.  I.  sinds  dezen  6**"  jaargang  (1844)  uitgaf, 
en  dus  eerst  in  Jan.  1844  in  Indië,  of  in  rh  Mei  1844  in  Nederland  verspreid 
kon  worden,  moet  de  afsluiting  der  groote  uitgaaf  door  Temminck  van  Sal. 
Müller's  tekst,  welke  „Leiden,  1839 — 1844"  vóór  op  den  titel  draagt,  eerst 
plaats  hebben  gehad  in  het  najaar  van  1844. 

'  ha'bas  =  een  halssieraad  van  gouddraad,  in  den  vorm  van  een 
wassenaar;  of,  zooals  Heymering  in  zijn  eerste  gedeelte  (Tijdschr.  v.  N.  I. , 
5**"  jrg. ,  1843,  p.  540  noot  1)  verklaart:  „een  hals-sieraad  der  Rottincsche 
vrouwen  van  rang,  gevlochten  van  gouddraad,  in  ecnc  rondo  gedaante,  ter 
dikte  van  den  top  eens  mans  pink,  loopende  aan  beide  einden  spits  toe." 
Dit  motief,  gewoonlijk  doch  onzuiver  „een  halve  maan"  genoemd,  is  hoogst 
interessant  èn  door  zijn  ruime  versi)reidhoid  in  den  Mal.  Archipel  en  door 
zijn  onmiskenbare  Hindoe-verwantschap. 


416       WAAK  KWAMEN  DE  RAADSELACHTIGE  MOETISALAH's  (aUGUI- 

voorstelt  dat  eerst  op  den  3®°  dag  de  ziel  van  den  doode  heuschelijk 
naar  liet  graf  verhuist;  waarop  Heymering  dan  p.  363 — 364  de 
volgende  zinsneden  neerschrijft  met  de  daarbij  behoorende,  en  hier 
tusschen  groote  haken  gedeeltelijk  overgenomen  noten : 

//Het  is  natuurlijk  dat  de  doode  nu  nog  geene  kleederen  behoeft 
[men  herinnere  zich,  dat  hem  er  vele  werden  mede  gegeven  in 
de  doodkist  en  in  het  graf;  was  hij  een  vermogend  man,  dan  heeft 
hij  alles  medegekregen ;  . . . .]  Ook  geene  gouden  versierselen 
[een  schat  van  gouden  platen  en  andere  gouden  versierselen  hangt 
men  boven  den  rijken  Rottineschen  doode  . .  • .]  of  koralen  van 
waarde ;  want  ook  deze  acht  men  niet  te  dierbaar  om  hem  op  reis 
naar  het  schimmenrijk  mede  te  geven./' 

Men  zou  kunnen  wenschen  dat  deze  feiten  krachtiger  waren 
medegedeeld  in  hun  juiste  verband;  maar  ai  werden  eerst  //eenige 
strengen  (glas-)koralen v  lijkversiering  genoemd  //bij  den  gemeenen 
man/f;  doch  behooren  nu  ineens  //koralen  van  waarde//  —  lees  daar- 
voor moetisalah's!  —  bij  een  blijkbaar  //rijken  Rottineeschen 
doode// ,  welke  men  evenmin  als  goud  //te  dierbaar//  acht  om  in  het 
graf  mee  te  geven;  en  al  wordt  niet  helder  genoeg  licht  gegeven, 
tot  het  scherp  onderscheiden  van  de  kostbaarheden  die  men  mee- 
geeft aan  het  lijk  in  zijn  graf,  en  de  kostbaarheden  die  men 
toewijdt  aan  de  ziel  van  dat  lijk  bbven  het  graf ;  —  zoo  is 
dit  bericht  van  1844  over  Roti  daarom  zoo  belangrijk,  omdat 
het  den  weg  wijst  tot  verklaring  van  het  straks  sub  XIII  te  berde 
komend  feit:  dat  de  moetisalah's ,  welke  in  de  Timor-groep  ver- 
haudeld  worden  tot  hooge  prijzen,  nog  wel  eens  vermeerdering 
vinden  ....  door  opgraving ! 

Natuurlijk!  denkt  men  ineens.  Waar  lijken  worden  begraven 
met  gouden  sieraden  en  strengen  koralen  om  den  hals,  spreekt 
het  vanzelf  dat  deels  door  toevallig,  deels  door  opzettelijk  graven 
in  den  grond,  een  deel  daarvan  ook  weer  als  //nieuwe  vondsten// 
teruggekregen  wordt! 

IV.  Dan  volgt  wat  prof.  Veth  in  1866  over  Ti  mor  schreef  in 
De  Gids.  Een  mededeeling,  wat  Timor-zelve  betreft,  natuurlijk 
ontleend  aan  hen  die  ter  plaatse  onderzochten,  allereerst  aan  Sal. 
Muller.  Waar  dus  dit  getuigenis  in  zooverre  geen  nieuws  brengt, 
bewijst  het  overnemen  door  prof.  Veth  van  Müller's  op  niets 
degelijks  gegronde  onderstelling,  dat  de  moetisalah's  uit  China 
//vermoedelijk//  herkomstig  zouden  zijn ,  hoe  de  toen  al  zoo  belezen 
geleerde    geen    weg  wist  met  de  kwestie.  Over  de  //groote  neiging 


kralen)  in  de  timor-groep  oorspronkelijk  van  daan?     417 

tot  opschik'/  van  de  Timorezen  meldt  hij  toch  o.  a. :  //de  hals  is 
omhangen  met  snoeren  van  gouden  balletjes,  of  koralen  van  een 
doffe,  oranje-gele  kleur,  moetisala  genoemd,  die  voor  een  kunst- 
voortbrengsel van  Chineschen  oorsprong  te  houden  schijnen ,  en 
langzamerhand  in  waarde  stijgen ,  dewijl  zij  niet  meer  worden  aan- 
gevoerd.// (Gids,  1855,  I,  p.  577;  of  Overdruk  p    33). 

Men  herkent  den  volledigen  Sal.  Muller,  doch  in  duodecimo. 

Aan  deze  twtsedehandsche  mededeeling  over  Ti  mor  kan  het 
best  toegevoegd  worden  een  zeggen  van  Gramberg,  die  wèl  zelf 
eene  korte  poos  op  Timor  was;  en  een  volledig,  haast  onbegrij- 
pelijk zwijgen  van  twee  andere  halve-autoriteiten,  dat  te  pijnlijker  is 
omdat  het  juist  die  nog  zoo  weinig  bekende  Noordoost-helft  van 
Timor    betreft ,    welke    het    Portugeesche   gebied  uitmaakt. 

In  de  éénige  monografie  toch  over  dat  Portugeesche  gedeelte 
welke  —  voor  zoover  mij  bekend  is  —  bestaat,  in  het  boek  n.1. 
van  den  oud-Gouverneur  van  Port.  Timor,  A.  de  Gastro,  //As 
possessöes  Portuguezas  na  Oceania//,  te  Lissabon  in  1867  ver- 
schenen (de  voorrede  echter  dd.  Lissabon,  Oct.  1864)  \  wordt 
met  geen  enkel  woord  gerept  in  het  tweede  gedeelte  (wat 
de  ethuologie  en  het  beheer  van  Port.  Timor  beschrijft)  over  deze 
Timoreesche  kralen;  op  p.  322 — 323  waar  de  kleedij  der  Timo- 
reezen  (//Timóres//)  beschreven  wordt,  en  waar  dit  eigenlijk  zijn 
plaats  had  moeten  krijgen,  is  niets  van  dien  aard  te  vinden.  Een 
andere,  doch  niet  afzonderlijk  uitgegeven  monografie  over  dit  deel 
zou  ik  slechts  weten  te  noemen  in  de  serie  brieven  —  verzonden  uit 
Macau  —  over  //Timor//,  van  den  vroeger  op  dit  eiland  geplaatsten 
majoor  J,  dosSantosVaquinhas,  achtereenvolgens  verschenen  in 
het  Port.  tijdschrift  //Boletim  da  Sociedade  de  Geographia  de  Lisboa// , 


*  Dezelfde  A.  de  Gastro  had  reeds  eerder,  dd.  „Dilly,  28  Aoüt  1860"  een 
opstel  geplaatst  gehad  'm  het  Tijdsehr.  Bat.  Gen.  XI,  1SG2,  p.  465— 50f5, 
onder  den  titel  „Résumé  historique  de  l'établissement  Portugais  a  Timor,  des  us 
et  des  coutumes  de  ses  habitants" ,  terwijl  hij  nog  Gouv.  van  Timor  was. 
Reeds  daarin  zinspeelt  hij  op  het  grootere  werk  dat  hij  later  in  Portugal 
wou  uitgeven,  zoodra  hij  uit  het  door  malaria  verpeste  Dilly  weg  zou  zijn. 
In  dit  Port.  boek  is  het  historische  gedeelte  sterk  uitgewerkt,  en  vult  de 
eerste  helft;  in  de  tweede  helft  wordt  het  slot  gevormd  door  eene  aanprijzing 
van  het  Cultuurstelsel  van  Van  den  Bosch  voor  de  koffiecultuur  in  Port. 
Timor.  Maar  aan  het  daaraan  voorafgaande  ethnographische  gedeelte,  is  niet 
zoo  heel  veel  toegevoegd,  en  geeft  het  opstel  in  het  Tijdsein-.  Bat.  Gen. 
vrijwel  iets  dergelijks;  hierin  staan  echter  herhaaldelijk  hinderlijke  drukfouten, 
b.  V.  „Solar",  lees  „Solor",  „tabedoe" ,  lees  „tabedae",  „jinta"  (sic!)  lees  „finta", 
en  dergelijke  mooie  meer. 


i\>       WAAR  KWAMEX  DE  RAADHCLACUTI6E  MOBTISALAU^S  (aGGRI- 

II,  l^'^O,  p.  733—741;  III,  18S2,  p.  41—45,  242—243,747— 
749;  IV,  18S3,  p.  277— 2S6,  307—328,  476—492:  V,  18S5, 
p.  61—64;  CD  VII,  1887,  p.  453 — ^161;  waarvan  vooral  het  stuk 
iu  dl.  IV,  1883,  p.  476 — 492  hier  van  belang  kon  zijn,  omdat 
het  de  Gewoonten ,  Zeden ,  Nijverheid ,  enz.  der  Port.  Timoreezen 
beschrijft.  Doch  ook  hier  evenmin  iets  over  kralen  die  tot 
sieraad  zouden  dienen.  Wel  daarentegen  een  uitvoerige  en  naar 
het  schijnt  vertrouwbare  beschrijving  op  p.  480 — 481  van  de  ver- 
vaardiging door  de  inlanders  van  verschillende  gouden  versier- 
selen uit  Port.  munten ,  met  vermelding  der  inlandsche  namen. 
De  vraag  komt  dan  op:  zijn  in  Oost-Timor  de  moetisalah^s  wel 
zoo  bekend  en  gewild  als  op  het  westelijke,  Nederlandsche  gedeelte? 

Op  deze  vraag  zal  sub  X  en  XVI,  alsook  tegen  het  eind  van 
dit  artikel,  teruggekomen  worden. 

Maar  voor  de  geliefdheid  der  koralen  in  het  westen  van  Midden- 
Timor  kan  nog  pleiten  wat  Gramberg  in  1870  neerschreef. 

In  het  verslag  van  zijn  politieke  zending  naar  de  grenslanden 
van  Sorbian  (=  Amfoeang)  en  Sonnebait  (=  ongeveer  tegenwoordig 
Besiana  -f-  Noenbena  -|-  Netpala ;  verg.  de  kaart  van  Timor  bij  Stem- 
foort  en  ten  Siethoff)  '  ,  dd.  Dec.  Koepang  1870 ,  en  afgedrukt  in  Verh. 
Bat.  Gen.  XXXVI,  1872,  2«  Stuk,  p.  161—217  als  /^Eene  maand 
iu  de  binnenlanden  van  Timor",  spreekt  hij  met  name  van  het 
kostuum  van  den  feitor  van  Lelogama  (in  Sorbian)  als  bestaande 
o.  a.  uit  een  hoofdtooisel  waarbij  tal  van  zilveren  plaatjes  en  «/een 
baud  van  fijne  koralen/i'  te  pas  kwamen,  en  ^eenige  snoeren  lompe 
gele    kralen  (moetih  sala)  om  den  hals''  (p.  202);  terwijl  hij  later 


*  Wol  te  verstaan  in  de  eerste  uitgaaf,  1883 — 85 ,  op  blad  13.  Doch  op 
blad  15  van  den  nu  verschijnenden  herdruk  dezer  Atlas  (blad  15  uitgegeven 
\H\)H)  is  Sonnebait  van  weleer  =  ongeveer  Mollo  van  nu,  is  Amfoeang  nog 
wel  aanwezig,  doch  liet  lieele  woord  „Sorbian"  niet  meer  te  vinden,  evenmin 
als  het  woord  „Sonnebait"  vlak  onder  Koepang.  Dit  mag  jammer  heeten, 
daar  Sonnebait  een  der  oud»te  en  belangrijkste  historische  namen  is,  en 
Sorbian  o.  a.  bij  de  Portugeezen  zoo  bekend  is  dat  zij  gewoonlijk  (zie  o.  a.  het 
kaartje  achteraan  A.  de  Castro's  Port.  boek)  het  Ned.  gebied  „Serv^iao"  noemen, 
en  het  hunne  „Bellos",  evenak  wij  wel  Port.  Timor  „het  land  der  Beloneezen". 
Dat  zelfs  op  deze  nieuwe  kaart  van  Stcmfoort  en  Ten  Siethoff  de  hoofdplaats 
heet  „Delhi  of  Dilli",  terwijl  de  Port.  nooit  anders  schrijven  dan  „Dilly", 
mag  kras  lieeten;  gelijk  trouwens  het  heele  Port.  gedeelte,  zonder  eenige 
poging  tot  juiste  spelling  of  volledigheid  naar  de  reeds  voorhanden  berichten, 
maar  ruw  en  op  de  gis  afgebeeld  werd,  zoowel  in  den  1°  di'uk  van  1883—85, 
als  in  dezen  herdi-uk  van  18Ü8. 


kralen)  in  de  timou-oroep  oorspronkelijk  van  daan?     419 

ouder  de  huwelijksgeschenken  (vbéli//)  voor  gewone  lieden  in 't  alge- 
meen op  West-Timor,  nog  opsomt,  behalve  geweren,  karbouwen 
en  paarden,  ook  //2  snoeren  geele  koralen  (moeti  salah),  welke 
snoeren    eene   waarde  bezitten  van  35  rijksdaalders  elk.//  (p.  211). 

Daargelaten  dus  het  Portugeesche  gedeelte ,  —  door  Muller  plus 
Gramberg  staat  de  geliefdheid  voor  het  geheele  Nederlandsche 
gebied  vast. 

V.  Een  nieuw  element  in  het  veld  der  gissingen,  maar  zelve 
ze  voorzichtiglijk  als  //louter  gissingen//  kenmerkend,  brengt  dan 
de  zendeling  W.  M.  Donselaar  ten  jare  1872.  In  zijn  monografie 
over  Savoe,  gedateerd  /'Koepang,  Mei  1872//  geeft  hij  in  de 
Meded.  v.  h.  Ned.  Zend.  Gen.  XVI,  1872,  p.  322—323  de 
volgende  belangrijke  en  zelfstandige  oiededeeling  over  de  moetisalah's 
van  den  Timor-Archipel,  aansluitend  bij  hun  geliefdheid 
onder  de  Savoeneesche  vrouwen : 

//Bij    de    vrouwen    is    enz Ook    munten    de    savoeneesche 

vrouwen  in  zindelijkheid  uit.  Voorts  versieren  bij  de  gegoeden 
gouden  ringen  de  ooren,  en  gouden  ketenen  en  platen  hals  en 
borst,  en  bovendien  snoeren  van  eene  soort  van  koralen  van 
geelachtige  en  bruine  kleur,  voor  Europeanen  van  geen  waarde, 
maar  hooggeschat,  en  de  fijnste  soorten  tegen  goud  opgewogen, 
onder  alle  de  volkstammen  van  den  Timorschen  archipel.  De  herkomst 
dezer  koralen  schuilt  in  het  duister.  In  een  lang  verleden  zijn  ze 
van  elders  aangebracht ,  van  waar  weet  niemand  te  zeggen.  Sommige 
Europeanen  gissen  van  Japan,  daar  voor  de  komst  der  Europeanen, 
gelijk  van  elders  bekend  is,  japansche  vaartuigen  in  de  Molukken 
ten  handel  kwamen.  Andere  vermoeden  van  Venetië ,  dat ,  tot  een 
paar  eeuwen  geleden ,  belangrijken  handel  in  allerlei  soorten  van 
koralen  dreef,  en  van  waar  zij ,  bij  de  eerste  bezoeken  der  Portu- 
gezen, herwaarts  zouden  zijn  gebracht.  Dit  blijven  echter  louter 
gissingen.  Europesche  handelaren  hebben  er  hun  voordeel  in  ge- 
zocht, deze  koralen  in  Europa  te  laten  namaken  en  ze  voor  echte 
hier  te  verkoopen.  Het  geoefend  oog  van  den  inlander  wist  echter 
terstond  de  valsche  koralen  van  de  echte  te  onderscheiden.  Men 
denke  aan  de  hooggeschatte  tampj^jangs,  of  oude,  verglaasde 
aarden  potten  der  Dajakkers  op  Bornëo.// 

Hier  dus  geen  China  meer,  doch  Japan....  of  Venetië; 
en  als  marskramers  dan  van  deze  laatste  waar,  de  //eerste  Portu- 
gezen//. Doch,  helaas,  alles  //louter  gissingen//. 

Belangrijk  echter  is  dit  bericht  van  Donselaar  ook  hierom,  dat 


iSO       WAAK  KWAMEN  DE  RAAD8ELACMTIOB  MOBTLSALAirs  (aOGRI- 

het  voor  het  eerst  spreekt  over  Europeeschen  namaak  van  deze 
kralen,  dien  de  inlander  echter  snel  als  zoodanig  herkend  had. 

VI.  Zelfstandig  ook  in  hooge  mate,  en  daarbij  van  een  zeker 
mineralogisch-begrijpen  w^t  voor  voorwerpen  de  moetisalah"*s  nu  toch 
eigenlijk  konden  zijn,  is  hetgeen  daarna  de  botanicus  J.  £.  Tevsman  n 
in  den  aanhef  van  zijn  «'Verslag  eener  Botanische  Reis  over 
Timor/i'  (1873),  in  1874  gepubliceerd  in  het  Natu urk.  Tijdschr.  v. 
N.  I.,  XXXIV,  op  p.  350  over  een  bezoek  aan  den  fruog 
heidenscheniv  radja  van  Amaabi  te  Koeninoe  nabij  Koepang  '  vertelt: 

^Deze  man  vertoonde  ons  op  ons  verzoek ,  al  zijne  schatten ,  be- 
staande in  gouden  halvemaanvormige  platen  tot  hoofd-  en  borst- 
sieraad 2  en  verschillende  snoeren  van  geelachtige  koralen  —  moeti 
salah —  die,  hoewel  van  onbekenden  oorsprong  en  bestanddeelen , 
toch  het  aanzien  hadden  van  uit  zeker  mineraal,  tot  rolletjes  ge- 
slepen en  daarna  gezaagd  of  gekloofd,  op  de  breukvlakte  ook 
afgeslepen  en  met  een  gaatje  doorboord  te  zijti.  De  grootsten 
zijn  6^7  milU  in  diameter  en  3  milU  dik,  met  gaatjes  van 
ruim  1  mill'  wijdte.  Zij  varieëren  echter  trapsgewijze  tot  zeer 
kleine  afmetingen  van  niet  meer  dan  3  mill'  in  diameter  en 
daaraan  geëvenredigde  dikten.  Meestal  worden  zij  aangevoerd  van 
Endeh  op  het  eiland  Flores  en  men  verhaald  dat  ze  gevonden 
worden   op  afgebrande   ladangs  en  dat  zij  soms  op  de  punten  van 


*  Vlak  vóór  hot  boven  volgend  referaat  over  de  moetisalah's ,  schrijft  Tcys- 
uiann  van  dit  bezoek:  „Des  avonds  i  uur  reed^  ik  (scil.  van  Koepang  uit)  in 
gezelschap  van  den  heer  De  Siso  naar  den  Radja  van  Amabie,  genaamd 
Manoek  te  Koeninoe,  die  nog  tot  de  orang  Djieatioe*'  (lees  ^Djicntioe'',  zie 
even  verder)  „of  Djentioe  behoort,  dat  is,  de  op  Timor  en  de  eilanden  heer- 
schende  eeredienst.  Van  het  woord  Djientioe  heb  ik  geenc  explicatie  kunnen 
bekomen,  ofschoon  velen  er  het  woord  heiden  uit  willen  afleiden;  aangezien 
die  lieden  zich  zelven  echter  met  zekeren  trotsch  (lees  „trots")  orang  Djientioe 
noemen,  even  als  anderen  zi<'h  als  Christenen  of  Mohamedanen  voordoen, 
zal  er  het  onbestemde  woord  heiden  wel  niet  op  toepasselijk  zijn."  (p.  340 — 
350).  Dit  „Djientioe"  of  „Djentioe"  is  natuurlijk  niets  anders 
als  het  Port  u  ge  esc  he  gentio,  d.  i.  hei  den,  wat,  in  aanmerking  ge- 
nomen dat  „ge"  in  Port.  zacht  klinkt  als  in  Fransch  „gent il,"  dat  „en"  in 
Port.  een  eigenaardigen  neusklank  heeft  —  zooals  er  in  't  Port.  zoo  overmatig 
vele  zijn  —  welke  men  ongeveer  met  cin  kan  transcribeeren ,  en  dat  een 
sluit-o  in  Port.  steeds  als  oe  klinkt,  vrijwel  terug  te  geven  is  met  „Zjeintioe" 
of  „Djeintioe."  Merkwaardig  is  zeker  dat  op  Timor  óók  in  het  Xederl.  gedeelte 
dit  Port.  woord  in  zwang  is;  en  nog  merkwaardiger  dat  niemand  op  Koepang 
het  wist  te  verklaren,  hoewel  Dilly  zoo  vlak  naast  de  deur  ligt! 

'  Dit  zijn  dus  weer  de  zoogenaamde  „habas"sen,  of  kora-kora's ,  ook  weer 
hier  met  halve  manen  vergeleken. 


kralen)  in  u£  timob-geoep  üobspbonkëlijk  van  daan?     421 

het  aitspraiteode  gras,  dat  in  het  gaatje  gedrongen  is ,  voorkomen ,  wat 
mij  echter  zeer  onwaarschijnlijk  voorkomt.  Eer  zou  ik  gelooven  dat 
het  een  geheim  fabrikaat,  van  een  nog  onbekend  mineraal  is: 
doch  hoe  dit  ook  zij  men  hecht  er  groote  waarde  aan.  Van  de 
duurste  soort  kost  een  kransje,  van  een  span  lang,  f  80, — ,  van 
eene  2*^  soort  f  35, —  en  van  de  minste  soort  f  3.50.  Een  snoer 
van  de  beste  soort  en  behoorlijke  lengte,  heeft  eene  waarde  van 
f  300, — .  Men  heeft  getracht  ze  in  Itali  •  en  Engeland  te  laten 
namaken,  doch  is  daarin  slecht  geslaagd:  het  verschil  was  te  groot, 
zoodat  ze  door  de  inlanders  direct  als  valsch  herkend  werden.// 

Teysmann,  de  botanicus  —  het  moet  hem  ter  eere  nagegeven ,  en 
pleit  voor  zijn  scherp  waarnemen  ook  buiten  zijn  vakgebied  —  heeft 
sinds  Bumphius  in  1695  het  eerste  begrepen,  dat  men  bij  de  echte 
moetisalah's  te  doen  kbn  hebben  met  een  natuurlijk  mineraal, 
dat  daarna  geslepen,  gekloofd  en  verder  gefatsoe- 
neerd was  geworden  door  menschenhand,  en  waar  de 
gaatjes  ingeboord  warenl  Al  faalde  het  hem  aan  mineralo- 
gische  kennis  om  dit  soort  kralen  wetenschappelijk  te  onderzoeken , 
zoo  zal  uit  het  volgende  blijken  hoezeer  hij  in  zijne  waarneming 
van  feiten  volstrekt-juist  gezien  heeft. 

Zijn  mededeelen  verder  dat  de  meeste  //nieuwe  vondsten//  van 
Endeh  en  andere  negorijen  op  Flores  komen ,  wordt  volledig  door 
lateren  bevestigd;  zie  bv.  sub  VII  en  XII — XIII.  Zijn  vertellen 
van  het  //on-dit/^  hoe  dan  die  kralen  op  de  jonge  halmpjes  van 
spruitend  gras  zouden  gevonden  worden,  is  alleraardigst;  men  hoort 
den  inlander  en  diens  bijgeloof.  Hij  preciseert  wat  Donselaar  over 
Europeeschen  namaak  zeide,  door  Italië  en  Engeland  te  noemen. 
Zijn  verdeeling  der  moetisalah^s  in  3  soorten  is  onafhankelijk  van 
wat  Muller  in  1844  had  doen  drukken  door  Temminck.  Aan  een 
gewaagde  konjektuur  als  Muller  deed ,  waagt  hij  zich  wijselijk  niet. 
Kortom :  in  aanmerking  nemend  dat  onder  de  Natuurkundige  Com- 
missie, waarvan  de  zoöloog-ethnoloog  Salomon  Muller  en  de  bota- 
nicus Korthals  de  resultaten  hebben  verwerkt,  een  vakman-mineraloog. 
Dr.  Macklot,  in  1829  de  reis  naar  Timor  meedeed,  *  en  een  geoloog. 


*  In  don  particulieren  brief  dd.  24  Dec.  1850  van  Öchwaner  aan  prof.  Vctli , 
door  dezen  laatsten  in  zijn  opstel  over  Timor  in  den  Gids  van  1855  t«n  dcele 
aangehaald,  noemt  Schwaner  den  in  1832  bij  een  brand  t<ï  Krawang  omge- 
komen Macklot  een  „mineraloog  van  professie"  (p.  556).  Bij  dionzelfden 
brand  gingen  al  de  aanteekeningen  omtrent  Timor  en  verdere  papieren 
van  Macklot  verloren  (ib.,  p.  726—727), 


42^       WAAK  KWAMEN  DE  RAADSELACHTIGE  yOETISALAU^S  (aGGRI- 

Dr.  C.  Schwaner,  later  in  Leiden  de  collecties-Müller  ter  weten- 
schappelijke bearbeiding  kreeg  voor  zijn  aandeel;  en  dan  ziende 
hoe  Muller  over  de  innerlijke  samenstelling  der  raoetisalaVs  niets 
verder  te  berde  brengt,  dan  dat  men  ze  eerst  voor  ^natuurlijk  zee- 
koraal (zon)  honden;  doch  het  zuur  oefent  er  hoegenaamd  geene 
werking  op  uit;  zij  schijnen  dus  een  kunstvoortbrengsel  te  zijn,// 
—  dan  roemt  men  dubbel  het  helder  doorzicht  van  den  botanicas 
Teysmann,  die  niet  denkt  aan  kalksteen  of  zeekoraal,  niet  denkt 
ook  aan  kunstvoortbrengsels  als  glas  en  glaspaarlen  en  glaskralen, 
maar  ineens  voelt  en  vat  dat  men  te  doen  kon  hebben  met  ^zeker 
mineraal,  tot  rolletjes  geslepen  en  daarna  gezaagd  of  gekloofd,  op  de 
breukvlakte  ook  afgeslepen  en  met  een  gaatje  doorboord.^  Als  hij 
het  woord  kwartsgesteente  daarnevens  uitgesproken  had  ,  zoo  ware 
zijn  determineering  onberispelijk  geweest. 

Dat  zijn  opgave  van  de  verschillende  dikten  en  doorsneden  der 
Timoreesche  kralen  op  onafhankelijke  wijs  MüUer's  mededeelingen 
bevestigt,  behoeft  daarnevens  wel  nauwelijks  gezegd  te  worden. 

Vn.  Volgen  doen  de  lakonische ,  haast  lapidaire  zinsneden  waarin 
de  controleur  S.  Roos,  dd.  Soemba,  October  1872,  geheel  onaf- 
hankelijk dus  van  Teysmann ,  bij  zijn  opstel  ffleis  over  Endeh  ,^ 
dat  eerst  afgedrukt  werd  in  Tijdschr.  Bat.  Gen.  XXIV,  1877,  op 
pag.  501  spreekt  van  de  geliefde  kralen  in  den  Timor-archipel 
op  Soemba,  op  Flores;  vooral  van  Flores,  als  land  waar  men 
ze  kan  aankoopen : 

//De  moeti  saki,  ook  moeti  tana  geheeten,  zijn  kleine  vuilgeele 
kraaltjes  en  in  den  Ti  mor- Archipel  zeer  gewild. 

Ik  zag  onlangs  den  radja  van  Taimanoe  (op  Soemba)  vijf  hals- 
snoeren van  drie  kralen  koopen  voor  vijf  honderd  rijksdaalders ;  de 
Endenezen  koopen  ze  te  Sika  oostelijk  en  te  Kéo  westelijk  van  Endeh. 

Naar  zij  zeggen  komen  die  kraaltjes  hier  en  daar  te  voorschijn , 
als  de  alang-alang  is  verbrand.// 

En  even  daarvóór,  om  de  onvertrouwbaarheid  der handelsopgaven 
van  de  Endehneesche  anachoda's  te  staven,  noemde  hij  o.  a.  dit 
geval ,  waarschijnlijk  op  Soemba  door  hem  geconstateerd ,  en  han- 
delend over  kralenuitvoer  van  Flores  (Endeh)  naar  Soemba  (Kambera) : 

//Hoe  ver  dit  bedrog  gaat  is  mij  onlangs  gebleken  met  de  opvarenden 
van  eene  prauw,  die  te  Endeh  betaald  hadden  voor  8  snoeren 
Endenesche  kralen  (raoetisaki) ,  terwijl  zij  te  Kambéra  24  snoeren 
verkochten;  de  snoer  kost  te  Endeh  zk  f  75  en  wordt  op  Soemba 
voor  80  ik  100  rijksdaalders  verkocht.^  (p.  500 — 501). 


Kralen)  in  de  timor-groep  oorspronkelijk  van  daan  P     423 

Terwijl  hij  dan  dadelijk  laat  volgen  een  uitvoer-statistiek  over 
3  maanden  van  Endeh ,  waarin  opgenomen  staan : 

/yl28  snoeren  moetisaki  (Endenesche  kralen)  N^  1,  een  waarde 
hebbende  van  f  75,—  en 

888  snoeren  dito  kralen  N°.  10,  welke  f  2.50  per  snoer  kosten//, 
(p.  501). 

Neemt  men  nu  in  aanmerking  dat  dit  slaat  op  Midden- ,  en  ge- 
deeltelijk ook  op  Oost-Flores ;  terwijl  reeds  Freyss  in  1860  (reizen 
van  1854 — 1856)  over  /i' Westelijk  Flores  of  Mangarai^/  de  overigens 
op  zichzelf  onbeduidende  woorden  (over  glaskralen  ?)  getuigd  had : 

'/De   mannen    dragen    enz Hunne  versierselen  zijn  snoertjes 

koralen  ,  welke  zij  in  de  ooren  en  om  den  hals  dragen ,  en  armringen 
van  koperdraad./)'  (Tijdschr.  Bat.  Gen.  IX,  1860,  p.  510),  — 

dan  wordt  hiermee  zoowat  het  belang  geconstateerd  dat  voor 
gansch  Flores  gelegen  is  in  diezelfde  kralen  *  ,  van  welke  we 
reeds  zagen  dat  ze  in  Timor,  op  Savoe,  op  Roti  hoogst  ge- 
liefd zijn;  terwijl  straks,  sub  XI,  een  speciaal  getuigenis  van 
De  Roo  van  Alderwerelt  voor  Soemba  het  reeds  terloops  door 
Roos  hier  over  dit  eiland  vermelde  zal  komen  versterken,  voor 
zoover  Roos-zelve  dit  niet  reeds  in  1869  gedaan  had  in  zijn  bekende , 
even  lakonische  maar  tevens  toch  vermakelijk-geschreven,  monographie 
//Bijdrage  tot  de  kennis  van  taal ,  land  en  volk  op  het  eiland  Soemba/^ , 
afgedrukt  in  de  Verh.  Bat.  Gen.  XXXVI,  1872,  1^  Stuk. 

In  deze  tot  het  jaar  1869  teruggaande  monographie  ^  had  Roos 
toch  nergens  een  bepaalde  zinsnede  over  de  óók  op  Soemba 
geliefde  moetisalah's  neergeschreven,  maar  wel  herhaaldelijk  kralen 
even  genoemd  als  in  Soemba  tot  sieraad  dienend. 

Zoo  heet  het  b.  v.  over  de  kleedij  der  Soemba'sche  vrouwen: 
//Kralen  en  ivoren  danne  armbanden  dienen  tot  sieraad"  (p.  13), 
terwijl  het  te  voren  over  het  geldbakje  (//tongal//)  dat  de  mannen 
op  den  buik  plegen  te  dragen,  luidde:  //Dit  bakje,  waaraan  tot 
verfraaijing  eenige  kralen  hangen//  (p.  12).  Op  p.  38  dan  worden 
opgesomd  als  /s^door  den  Soembanees  gewilde  artikelen//  welke  inge- 
voerd plegen  te  worden:  //kralen,  parangs,  messen,  Makassaarsche 
en  Endenesche  kains ,....//,  dus,  //kralen /^  voorop,  en  wel  ten  deele 
weer  van  moetisalah's  van  Flores ,  want  op  diezelfde  blz.  komt  voor 


1  Voor  Flores  komen  straks  nog  meer  bewijzen;  zie  sub  XTT  en  XTTT. 

«  Dit  jaartal  1869  volgt  uit  deze  paar  zinsneden  van  Koos:  „In  1869 zijn  te 
Waingapoe  enz."  (p.  16),  en  „De  katoenheesters,  welke  gedurende  het  afge- 
loopen  jaar  (1868)  reeds  hoog  waren  opgeschoten  enz."  (p.  24). 


424       WAAR  tiWAUtS  DE  tLAADSEtACHTlQE  MOKTISALAH^S  (aGORÏ- 

onder    de    statistiek   van   invoer  over  1869  te  Kabaniroe  (waar  de 
controleur  van  Soemba  gevestigd  is)  plus  Waingapoe: 

ifb  snoeren  Endenesclie  koralen  ad  f  80. —  iedeiff. 
en  daarmede  weer  overeenstemmend  is  de  bruidschat,  dien  Roos 
vermeldt  bij  een  met  name  genoemd  huwelijk :  f  Als  tegen-geschenk 
bragt  de  vrouw  aan  armbanden,  kains  en  Endenesche  koralen 
mede  voor  een  waarde  van  f  200, — '/.  (p.  52);  terwijl  later  over 
den  tusschenhandel  te  Waingapoe  nog  verteld  wordt  hoe  de  daar 
wonende  lieden ,  deels  Arabische  mestiezen ,  deels  Endehneezen  , 
na  aan  de  om  paarden  daar  binnenloopende  schepen  hun  hulp 
verleend  te  hebben,  voor  het  zoo  verdiende  geld  dan  /j'gedroogde 
klappers,  pinang,  kralen,  kains,  rijst,  enz.'/  plegen  te  koopen, 
//welke  artikelen  zij  met  exorbitante  winst  aan  den  Soembanees 
verkoopen/y  (p.  79). 

Aangezien  nu  de  Endehneezen  op  Soemba  de  rol  plegen  te 
spelen  van  de  Chineezeu  op  Java,  zoo  komt  men  door  combinee- 
ring van  wat  Roos  in  1872  over  Flores  schreef  (afgedrukt  in  1877) 
en  van  wat  hij  in  1869  reeds  over  Soemba  geschreven  had  (afge- 
drukt in  1872),  tot  de  conclusie,  dat  de  op  Flores  hoe  dan  ook  ge- 
vonden of  verkregen  moetisalaVs,  door  Endehneesche  handelaars  peper- 
duur aan  de  lui  van  Soemba  worden  verkocht ,  welke  Soembaneezeu 
waarschijnlijk  via  Flores  de  voorliefde  zijn  gaan  over- 
nemen voor  die  kralen,  welke  oorspronkelijk  —  behalve  op 
Flores-zelf  —  meer  thuishoort  op  Timor,  op  Roti,  op 
Savoe,  waarheen  de  Endehneezen  ze  óók  uitvoeren. 

Het  getuigen  van  Roos  omtrent  een  diergelijk  toevallig  vinden 
van  moetisalah^s  op  Flores  midden  tusschen  alang-alang,  versterkt 
wat  Teysmann  daarover  in  Timor  vernam ;  al  zijn  de  bizonderheden 
waaronder  deze  kralen  in  de  buurt  van  Endeh  te  voorschijn  zouden 
komen  volgeus  Teysmann's  vertellen,  wel  zoo  aardig  en  typisch- 
inlandsch,  als  wat  Roos  daarover  op  Soemba  en  Flores-zelf,  van 
waarschijnlijk  Endeh^sche  belanghebbenden,  te  hooren  kreeg.  Een 
andere  vraag  is  echter:  is  deze  voorstelling  van  toevallig-vinden 
geheel  wddrP  En  ziet  men  dan  hoe  Roos  in  zijn  bovenvermelde  studie 
over  Flores,  p.  490 — 491  en  p.  500  den  handels-  en  zeevaartslust 
der  Endehnezen  op  den  voorgrond  stelt ,  mededeelend  hoe  zij  zelfs 
reizen    plegen    te    maken    met  eigen  vaartuigen  naar  Singapore  '  , 


'  Verg.  hierbij  ook  wat  prof.  Wichmann  schreef  in  zijn  „Bericht  über  eine 
im  Jahre  1888 — 89  im  Auftrage  der  Niederl.  Greogr.  Gesellschaft  ausgefïihrte 
Reise  nach  dcm  Indischen  Archipel,  UI.  Flores/'  in  Tijdschr.  Aardr.  Gen.  2, 


kralen)  in  de  timor-groep  oorspronkelijk  Van  daan?     425 

dan  komt  de  vraag  op:  ofnietsomseendeelvandezemoeti- 
saki  —  zóó  noemt  Roos  deze  uit  Elores  komende  kralen  —  in  plaats 
van  daar  slechts  tusschen  alang-alang  aangetroffen 
te  worden  bij  wonderlijk  toeval,  in  werkelijkheid  aan- 
gekocht worden  te  Singapore? 

Op  deze  vraag  wordt  in  \  eind  van  het  artikel  nog  teraggekomen 
bij  de  behandeling  der  kwestie  in  hoeverre  een  soort  van  heusche 
steenen  kralen  nog  wel  degelijk,  door  invoer  van  buiten  Indonesië , 
een  deel  van  den  Maleischen  Archipel  bereikt. 

Alleen  zij  er  nog  op  gewezen  dat  Roos  van  deze  //moeti-saki/!^ 
of  //Endenesche  koralen /sf  minstens  10  soorten  onderscheidt,  waarvan 
de  puiksten  wel  80  maal  zooveel  waard  is  als  soort  n**.  10.  Ed  even- 
zeer moet  de  opmerkzaamheid  een  oogenblik  stilstaan  bij  den  hier 
voor  het  eerst  door  Roos  genoemden,  doch  later  veel  vermelden 
term  //moeti  tana(h)«'  voor  deze  kralen. 

Naast  //moeti  salah//  (Hogendorp,  Muller,  Gramberg,  Teys- 
mann) ,  en  //i no  e  sal  ah'/  'allóén  voor  de  allerpuikste  soort ,  Muller) 
en  //moeti  saki  (=  //Endenesche  kralen",  Roos)  —  noemt  Roos 
deze  laatste  ook  ff m o eii  tana(h)",  dus  //grondpaarlen//  .  .  .  een 
zeker  zéér  passende  naam  voor  kralen  die  volgens  de  Endehnezen 
tusschen  alang-alang  zouden  gevonden  worden.  En  waar  (zie  bv. 
Weber  en  Wichmann,  sub  XII ;  Colfs,  ibidem;  doch  weer //moeti- 
salah's"  sub  XIII — XV;)  dit  woord  //moeti-tanah"  door  latere 
reizigers  meermalen  gebruikt  wordt,  daar  begint  men  sterk  te 
vermoeden  dat  deze  //van  den  bodem  van  Flores"  herkomstige 
(of  deels  te  Singapore  bv.  gekochte?)  kralen  ,  in  den  tegenwoordigen 
tijd  een  hoofdrol  gaan  spelen  in  den  Timor-Archipel.  Een  nog 
anderen  naam,  /i^lakkai,"  zal  men  sub  X  gebruikt  vinden.  ' 


Vin,  1891,  p.  219  over  den  handel  van  Endeh:  „Ausser  dem  Handel  an  den 
verschiedenen  Platzen  der  Südküste  von  Flores,  findet  vor  aUen  Dingen 
ein  reger  Verkehr  mit  Singapore  statt ,  welches  fast  sammtliche  europHischc 
Artikel,  wie  Eisenwaaren ,  Bau(m)wollenzeuge ,  Gewehre,  Pulver  u.  s.  w.  liefert; 
von  der  Insel  Bali  wird  hauptsachlich  Reis  eingeführt.  Ein  besonders  leb- 
hafter  Verkehr  findet  mit  der  Insel  Sumba  statt." 

1  Over  deze  verschillende  woorden,  waarbij  „moeti"  de  hoofdzaak  is,  waa 
prof.  Kern  zoozeer  vriendelijk  mij  per  briefkaart  dd.  4  Juni  jl.  het  volgende 
te  berichten  op  mijn  vra*ag  dienaangaande:  „Voor  moeti  verwijs  ik  IJ  kort- 
heidshalve naar  Jav.  mot  e  in  Jav.  Handwdb. ,  Sundaneesch  moote;zooook 
Balineesch.  Tot  welke  taal  salah  behoort  in  moeti  salah  weet  ik  niet; 
zeker  niet  tot  eenige  taal  van  den  Oostdijken  Archipel;  het  zal  wel  Maleisch 
zijn  —  gelijk  trouwens  ook  tanah  —  en  moeten  verbeelden  „valsche".  Inoe 


4^6       VAAK  KWAME5  Dl  KAAD^^ELACHTIGE  MO£TISALAH''s  (aGGRI- 

VUL  Na  komt  het  eer?te  bericht  waardoor  ook  baitenlanders 
zich  zijn  gaan  interesseeren  roor  de  herkomst  der  Timor  sche  moe- 
ti.ialah's,  en  een  belangrijk  gegeven  ontdekken;  daar- 
mee tegelijk  het  veld  ran  analogieën  aanmerkelijk  uitbreidend ; 
doch  anderszins  ook  aanleiding  gevend  tot  een  wilde  theorie ,  waarop 
een  miamoedig  ^we  weten  het  nietïi^  ten  slotte  volgde. 

In  een  brief  dd.  Macassar,  11  Augustus  1SS4  aan  prof.  Virchow, 
afoedrukt  in  de  ^Verband lunfi^en  der  Berliner  Gesellschaft  für 
Anthropologie,  Ethnologie  und  Urgeschichte>r,  1884 ,  p.  426 
427  —  het  bekende  Appendix  tot  het  Zeitschrift  für  Ethnologie; 
de  Notulen  dus  van  dat  jaar  18S4  bevattend  —  schrijft  de  te 
Makasar  tijdelijk  verblijf  houdende  Du itsche  koopman  A.  Langen, 


Uf'.Utfkfmt  'm  hot  TimorfiftHoh  .parfjl;'^  hetzflfdo  woord  aLs  Bisaya.sch  hinau, 
filUf.^  wat.  fic.ïiitUirt y  Touinbulu.s<-h  iuo,  halssioraad.  Inoe  salah  is  een  hy- 
bride;, uit  Tirnoro^r.soh  on  Malfti.soh  salah.  Wat  saki  en  lakkai  zijn, 
wdot  ik  nif'.t." 

K^^>rd,'i-Vreodf;'3  Jav.  Nodcrl.  Hdwb.  (3*  druk),  Amsterdam  1886,  geeft  in 
V(H:(t  „mot.e":  „Mote.  Kframa)  Nïgoko).  glazen  kraal  of  kraaltje,  van  ver- 
w-hJUrmde  kleuren  (Skr.  moetya,  parel:  verg.  moetyara)'';  en  aldaar, 
„M  oety  ara,  ook  wel  moe  tiara  K(rama)  Nfgoko)  parel.  A  jam  moetyara 
parellicKm,  poule  pintade  (Skr.  moetya:  zie  bij  mote).-'  En  Coolsma  in  zijn 
Hoendaneesch-Hollandseh  Wdb. ,  Leiden  (1884)  geeft  „Moe  te,  kleine  kralen, 
kraal tjen."  Zie  verder  hierachter,  onder  D. 

Nog  mag  hier  aan  toegevoegd  worden  wat  F.  S.  A.  de  Clercq  in  zijn 
„Het  Maleisrli  der  Molukken,"  Batavia  1876,  geeft  in  voce  „moeti".  Hij  zegt 
—  zijn  lijst  omvangt  de  „meest  voorkomende  vreemde  en  van  het  gewone 
Maleisch  versehillende  woorden,  zooals  die  gebruikt  worden  in  de  residentiën 
Manado,  Tcrnate,  Ambon  met  Banda  en  Timor  Koepang"  —  al- 
daar: „Moeti.  T(i mor), kralen:  men  onderscheidt  moetisalaenmoentidara. 
(Zie  manji-manji;  volgens  Il(oorda)  v(an)  E(ysinga)  te  Bantam  moeté- 
moeté,  ook  geeft  hij  moeti a  op),"  terwijl  bij  „manji-manji"  blijkt  dat  dit 
Menado'sch  is  voor  „kralen,"  waarvoor  men  op  Ambon  „mani-mani"  zegt. 
W^ó,rin  het  onderscheid  nu  zit  tusschen  moctisalah  en  moeti  darah 
(dit  zal  wel  het  juiste  woord  zijn;  de  n  in  „moentidara"  bij  De  Clercq  is 
bijna  zeker  een  drukfout)  wordt  niet  opgehelderd,  maar  vennoedelijk  ken- 
Hchet Ht  het  de  g  o  1  e  variëteit  (moeti-salah=valsche  paarlen ;  d.  i.  blond  er 
uitzicinde,  evenals  paarlen),  en  de  roode  variëteit  (moeti-darah  =  bl  o  e  d- 
paurlen).  Zonderling  blijft  het,  dat  het  woord  moeti  darah  door  niemand 
anders  geuoemd  wordt  dan  door  De  Clercq,  ofschoon  —  indien  het  vermoeden 
van  zijn  beteekenis  juist  is  —  het  „bloedpaarl ,"  „bloedkraal ,"  zoo  ter  snede 
de  roode  variëteit  zou  weergeven;  evengoed  als  dit  laatste  woord  bij  óns 
welbekend  is.  [De  heer  Do  Clercq  meldt  mij,  op  mijn  navTaag,  per  briefkaart 
van  11  Juni,  dat  „moentidara"  inderdaad  een  drukfout  is;  maar  dat  hij  op 
't  oogenblik  niet  nuïcr  zou  kunnen  aangeven  welk  verschil  de  Timoreezen 
maken  tusschen  „moetisala"  en  „moetidara"]. 


Kralen)  in  de  timoe-qkoep  oouspeonkelijk  van  daan?     427 

onder    meer    ethnographische    mededeelingen    over    Nieuw-Guinea , 
de  Kei-eilanden,  enz.,  ook:  * 

//Noch  eine  Bemerkung,  welche  Sie  interessiren  wird.  Die  auf 
den  Pelewinseln  im  Stillen  Ocean  so  hoch  geschützten  braunen 
und  gelben  Perlen  sind  dieselben,  welche  auf  Timor  so  hoch 
gehalten  werden  und  von  Floree  kommen  ,  wo  sie ,  wie  gesagt  wird , 
in  der  Erde  gefunden  werden. /^   (p.  427). 

Bij  de  vergadering  van  het  Berlijnsch  Genootschap,  dd.  18  Oct. 
1884  was  deze  brief  van  Langen  ter  tafel  gebracht,  en  had  Prof. 
V  i  r  c  h  o  w  slechts  over  een  andere  kwestie  in  dezen  brief  eenige 
nadere  woorden  daaraan  toegevoegd.  Dat  men  in  Langen's  schrijven 
over  deze  Flores-Timo r- kralen  in  1884  de  mededeelingen  herkent 
van  Teysmann  uit  1874  en  Roos  uit  1877,  behoeft  nauwelijks 
opgemerkt;  de  analogie  met  dergelijke  kralen,  hooggeschat  in  de 
beoosten  de  Filipijnen  gelegen  Palao-eilanden  (8°  N.  B.,  135° 
O.  L. ;  recht  Oost  van  Mindanao),  over  welke  Semper  in  zijne  bekende 
monographie  //Die  Palau-Inseln  im  Stillen  Ocean//,  Leipzig  1873, 
p.  61 — 64  reeds  het  een  en  ander  bericht  had,  moge  voorloopig 
blijven  rusten,  tot  in  't  algemeen  het  overeenkomstig  verschijnsel 
buiten  Insulinde  onder  B  ter  sprake  komt. 

Maar  nog  in  het  eind  van  datzelfde  jaar  1884,  in  de  vergadering 
der  Berliner  Gesellschaft  voornoemd  van  20  December,  kwam  prof. 
Virchow  zeer  in  't  bizonder,  nu  op  SAVOE^sche,  kralen  —  of 
//Perlen//  zooals  de  Duitschers  hiervoor,  weinig  gelukkig,  zeggen  — 


*  Aangezien  het  van  belang  was  te  weten  w  i  e  hier  deze  Duitscher  Langen 
precies  was ,  sehreef  ik  om  inlichting  hierover  aan  prof.  Wichmann  te  Utrecht 
die  in  1888—89  zelve  zijn  weteuschappelijk-geologische  reis  door  Java, 
Celebcs,  Flores  (met  Soembawa,  Solor  en  Adonare),  Timor,  on  Roti  maakte 
in  opdracht  van  het  Aardr.  Gen.  (zie  zijn  verslag  „Bericht  etc."  in  Tijdschr. 
Aardr.  Gen.  van  181)0,  907—994;  1891,  p.  188—293;  en  1892,  p.  lGl-276). 
En  bij  brief  dd.  3  Juni  jl.  was  hij  zoo  \Tiendelijk  mij  het  volgeudo  te  melden: 
„Kr  zijn  2  Langen's  in  Indië"  geweest.  De  ééne  was  kapitein,  de  tweede,  en 
dit  is  de  door  U  bedoelde,  waarschijnlijk  koopman.  Ik  heb  hem  in  18.SS  toe- 
vallig te  Batavia  ontmoet,  omdat  wij  in   hetzelfde  hotel  logeerden Op 

de  Kei-eilanden  had  hij  zijne  grootste  onderneming  (houtkapperij  enz.).  Op 
Timor  had  hij  een  oliefabriek,  die  echter  reeds  tijdens  mijne  aanwezigheid 
te  Koepang  stilstond,  omdat  hij  de  verlangde  prijzen  voor  de  vruchten  niet 
wilde  betalen.  Op  Flores  wilde  hij  naar  tin  zoeken  .  .  .  Zijne  berichten  aan- 
gaande zijne  opgravingen  op  Savoe  kan  ik  op  dit  oogenblik  niet  controleeren. "^ 
Over  deze  firma  en  dezen  heer  A.  Langen  te  Toeal  (Kei-eilanden),  zie  nog 
Wertheim  in  diens  „Verslag  van  mijne  reis  naar  de  Kei-eilanden,"  in  Tijdschr. 
Aardr.  Gen.  2,  IX,  1892,  p.  777—780,  805—808,  815. 

6»  Volgr.  VI.  29 


4^8       WAAR  KWAMEN  DE  RAADSELACHTIGE  MOETISALAH's  (aGGRI- 

terug;  ditmaal  uaar  aan  leiding  van  een  vondst  in  eeuige  oude 
GRAVEN  OP  Savoe,  die  dezelfde  heer  Langen  bij  zijn  verblijf  daar 
had  doen  nazoeken ,  toen  een  geheel  vergeten  en  dus  zeker  antieke 
begraafplaats ,  bij  het  maken  van  de  fundamenten  voor  een  nieuwe 
woning  van  den  radja  (welken  precies?),  toevallig  aangetroffen  was 
geworden.  Behalve  skeletten,  schedels,  kruiken  en  andere  aarden 
vaten,  waarvan  Langen  bij  schrijven  uit  Batavia  dd.  13  Oct,  1884. 
brokstukken  naar  Berlijn  overzond ,  stuurde  hij  ook  ettelijke  antieke 
kralen,  in  verschillende  grafurnen  gevonden ,  over  met  deze  woorden  : 

//In  den  Gefassen  zur  Seite  steheud  fand  ich  in  verschiedenen 
Griibern  die  mitgesandten  Perlen,  welche  heutzutage  auf  der 
Insel  nicht  mehr  vorkommen  resp.  unter  den  Schmucksachen  nicht 
gefunden  werden.//  (ibid.  p.  590). 

Hier  dus  deed  zich  het  geval  voor,  wat  het  bericht  van  Hey- 
mering  over  Roti  uit  1844  (zie  sub  III)  reeds  verwachten  deed  : 
het  te  voorschijn  komen  van  kralen  uit  opgedolven  graven.  Immers, 
waar  aanzienlijke  lieden  in  tooi  van  gouden  sieraden  en  moeti- 
salah's  in  hun  kist  worden  gelegd  op  deze  eilanden,  ligt  niets 
meer  voor  de  hand  dan  dat  door  opgraving  ook  weer  kralen  terug 
komen.  En  aangezien  deze  door  Langen  gevonden  exemplaren , 
blijkens  zijn  eigen  woorden,  tot  de  Savoe'sche  antiquiteiten  te 
rekenen  zijn  —  Langen  zegt  even  te  voren :  //Da  die  Eingebornen 
nichts  mehr  von  diesem  Begrabnissorte  wussten ,  so  muss  angenommen 
werden ,  dass  die  Skelette  wenigstens  300  Jahre  unter  der  Erde  sind*' ; 
waarin  echter  dat  300  jaar  wel  wat  heel  erg  op  de  gis  mag  heeten — , 
mocht  het  van  te  meer  waarde  heeten,  indien  deze  h  eusc  heiijk - 
oude    moetisalah^s    nu    eens   precies    gedetermineerd    werden. 

Gelukkig  heeft  prof.  Virchow  dit  dadelijk  gedaan.  En  zijn, 
onmiddellijk  op  Langen's  brief  volgend,  referaat  is  in  dit  opzicht  veel  te 
belangrijk  en  deskundig ,  om  het  niet  in  zijn  geheel  hier  over  te  nemen. 

'/Von  besonderem  Interesse^!'  —  zegt  prof.  Virchow  p.  593  — 
//sind  die  Perlen,  von  denen  7  verschiedene  Arten   vorliegeu : 

1.  Am  haufigsten  sind  darunter  langlich-tonnen- 
förmige,  in  der  Mitte  etwas  ausgebauchte,  an  den 
Enden  glatt  abgeschnittene,  langsdurchbohrte  und 
schon  geschliffene  Stücke^),  8  mm  lang,  in  der  Mitte  6 , 


a)  Overal  waar  in  dit  referaat  a)  bijstaat,  is  de  spatieöring  van  mij  zelven, 
tot  meerdere  duidelijklieid.  Het  vet  {i^edrukte  is  g^espatieerd  in  het  orifci- 
neel ,  dus  met  name  het  ^Karneol  oder  Sardonyx",  in  de  éérste  phiats  door 
prof.  Virchow  genoemd. 


éralen)  in  de  timor-geoep  oorspronkelijk  van  daan?     429 

an  den  Enden  3  mm  ira  Durchmesser.  Dieselben  bestehen  aus 
Karneol  oder  Sardonyx,  ilire  Faibe  ist  blass  gelbroth 
und  durchscheinend,  haufig  mit  weissen  Streifen, 
Biindern  oder  ganzen  Abschnitten,  zuweilen  aucli 
vöUig  milchig  und   trübe  a). 

2.  Eine  grössere,  vollkomraen  runde  Kugel  von  schönstera  Schliff 
etwa  1  cm  im  Durchmesser,  aus  Karneol  r/)jedochzur  Iliilffe 
roth,  zur  Hiilfte  gelblich.  Das  selir  enge  Loch  had  j  ed  ers  eits  ö) 
einen  fast  2  mm  weiten,  trichterf örmigen  a)  Eingang. 

3.  Zwei  tonnenförmige ,  mit  kantigera  Aequator,  gelblichweiss , 
8  ram  lang,  6  m  m  im  Querdurchmesser  der  Mitte. 

4.  Cylinder  aus  Stein  oder  Koralle^r)  von  grauweisser 
Fjirbe,  5  mm  lang,  3  mm  im  Durchmesser,  der  Lange  nach 
von  einem  1,5  mm  weiten  Loch  durchbohrt. 

5.  Eine  rundliche  Perle,  scheinbar  aus  gebranntem  Thon  ö), 
raatt  und  dunkel  braunroth  aussehend,  der  Bauch  etwas  aufgerieben, 
die  Polgegenden  gerade  abgeschnitten ,  4  mm  lang,  6  mm  dick, 
das  Loch  fast  2  m  m  weit. 

6  Einige  ganz  kleine  Perlchen  von  ganz  ühnlichem  Aussehen  , 
wie  Nr.  5,  aber  mehr  scheibenförmig  «),  0,6  mm  lang, 
1,5  mm  im  Dickendurchmesser. 

7.  Eine  kleine  geschnittene  Scheibe  aus  Be  in  ö),  2  ram  lang, 
5  mm    im    Querdurchmesser,    mit    1,5  mm    weitem  Loch,  weiss. 

Dazu  kommen  noch  ein  Paar  ganz  feine,  langere  Hohlcylinder , 
von  denen  ich  zweifelhaft  bin ,  ob  sie  aus  Glas  oder  aus  einer 
ïhierschale  bestehen. 

Diese  Perlen  sind  jedenfalls  sehr  merkwürdig,  insofern  darüber 
wohl  kein  Zweifel  bestehen  kann ,  dass  die  Mehrzahl  von 
ihnen  Importartikel  waren  a).  Schon  in  einer früheren  Mit- 
theilung  (Sitzung  vom  18.  October  Verh.  S.  427)  berichtete  Herr 
Langen  von  braunen  und  gelben  Perlen,  die  auf  den  Palau- 
Inseln  hoch  geschatzt,  aber  auch  in  Timor  hochgehalten  wurden  und 
von  Elores  kiiraen ,  wo  sie  in  der  Erde  (also  wohl  aucli  in  Grabern) 
gefunden  werden  sollten.  Hr.  Ei  e  d  e  1  hat  mir  darüber  die  Mittheilung 
geraacht,  dass  die  braunen  und  gel  ben  Perlen  auch  auf  Timorlao 
sehr  geschatzt  werden  ,  wo  sie  ebenso  in  der  Erde  gefunden  würden  ' . 


'  Toen  Riedel  de  te  Savoe  opjü^egraven  kornalijnen  kralen  zt^lf  gjezien  had, 
heeft  hij  echter  zijn  gelijkstelling  niet  do  tegenwoordige  Timoreesehe  moeti- 
salah's  teruggenomen,  zie  sub  IX,  blz.   133,  noot  1. 


430       WAAR  KWAMEN  DE  RAADSELACHTIGE  MOETISALAH^S  (aGGRI- 

Nach  seiner  Meiiiung  gleichen  sie  sehr  deneii ,  welche  man  in 
Peru  an  Mumien  antrifft  *.  Sollten  alle  diese  Perlen  aus 
Karneol  bestehen,  so  dürfte  wohl  eine  gemein- 
schaftliche  Iraportquelle,  vielleicht  durch  arabi- 
schen  Handel  a),  angenorameu  werden  dürfen.  Üenn  unzweifel- 
baft  sind  es  Fabrikate  von  ganz  typischer  Form,  wie  sie  auch 
im  Kaukasus  in  Grabern  viel  fa  ch  vork  om  ra  en  o).  Es 
wird  sich  verlohnen,  ihrem  Ursprunge  nachzuforschen.^' 

Het  moet  erkend  —  en  zeker  niet  tot  eer  der  Nederlanders  — 
dat  met  deze  opgraving  in  loco  door  den  Duitscher  Langen,  waar- 
door zekerlijk  antieke  moetisalah's  verkregen  werden ,  en  vooral  door 
de  omvangrijke  natuurkennis  van  een  tweeden ,  en  beroemden , 
Duitscher  als  prof.  V  i  r  c  h  o  w ,  één  deel  der  kwestie  van  de 
Tiraoreesehe  kralen  voorgoed  beslist  werd. 

Noch  Van  Hogendorp,  noch  Muller,  noch  Heymering,  noch 
Gramberg,  noch  Donselaar,  noch  ïeysmann,  noch  Roos,  zijn  van 
1779 — 1877  met  hun  allen  in  staat  geweest  eerst  de  vraag 
zuiver  te  stellen  naar  den  aard  dezer  kralen,  door  zich 
echt  en  vertrouwbaar-oud  materiaal  te  verschaffen,  en  daarna 
dat  door  een  deskundige  te  laten  determineeren.  Maar  ineens  met 
1884  weten  we  door  Langen  en  prof.  Virchow,  beiden  Duitschers : 

dat  de  antieke  moetisalah's,  de  heusche  /^raadsel- 
achtige  kralen  in  den  Timor-Archipel/y  voor  het  grootste 

GEDEELTE  BESTONDEN  UIT  KORNALIJN  (/'KameoU)  ^  OF  SARDONYX ; 
DAT    IS :    UIT    MIN    OP    MEER    WATERHOUDENDK    KWARTS  ; 

of  in  chemische  formule,  uit  Si  Og -j- x  (2 — 13  °/o  »  ^"^'''" 

chemisch  verbonden)  aqua. 
KwARTSKRisTALLEN  warcu  het,  of  mi  kro  kris  tallijn  e  OPAALGE- 
STEENTEN, zooals  jaspis,  en  chalcedoon,  en  kornalijn,  en  sar- 
dony  X,  en  onyx,  en  agaat,  en  opaal,  en  katten  oog,  en  hy  a- 
lieth,  en  hydrophaan,  en  melk  o  pa  al,  en  ra  e  Ik  kwarts,  en 
aventurieu,  en  jaspisopaal,  en  chrysolieth,  en  raeli- 
lieth,     en     vuursteen,     en     lintjaspis,    en    hyacint,    en 


*  Dit  daareutogon  werd  ook  lat(;r   door   Riedel  volgehouden,  zie  .sub  XIV. 

*  De  Duitschers  spreken  van  „Karneol,"  de  Fransehen  van  „eorualine,'' wij 
desgelijks  van  „kornalijn,"  de  Engelsehen  van  „earnelian,"  ook  „eornelian." 
Sp.  zoowol  „eorneola"  als  „cornelina"  en  „eornerinn;"  Ital.  „eorniola";  Port. 
zoowel  „eorniola"  (met  accent  op  i)  als  „cornelina"  en  „cornalina."  De  juiste 
vorm  komt  van  Lat.  „carneus,"  vleeschkleurig,  de  audere  van  „corneus," 
hoorn-achtig.  Voor  het  merkwaardige  Port.  en  Sp.  woord  „alafj^ucca"  =  kor- 
nalijn, zie  onder  D, 


KRALEN;  IN  DE  TIMOR-GROEP  OORSPRONKELIJK  VAN  DAAN?       431 

ametliyst,  eu  heliotroop,  en  saffier,  en  hoornsteeu, 
enz.  enz. 

Maar  niet  alleen  moet  de  eer  worden  gegeven  aan  prof.  Virchow, 
dat  hij  dit  deel  van  een  eigenlijk  voor  Nederlanders  weggelegde 
Indische  kwestie  zoo  afdoende  oploste  —  waar  alléén  Teysmann 
eenigszins  nabij  is  geweest  — ,  doch  er  zal  verder  blijken  hoe  hij , 
als  bij  intuïtie,  en  ondanks  dat  hij  het  onderzoek  naar  de  herkomst 
dezer  door  hem  herkende  kwarts-kralen  aan  anderen  aanbeval,  de 
juiste  woorden  neerschreef:  //Sollten  alle  diese  Perlen  aus  Karneol 
bestehen,  so  dürfte  wohl  eine  gemeinschaftliche  Iraportquelle , 
vielleicht  durch  arabischen  Handel ,  angenommen  werden  dürfen.// 
Ook  maakte  hij  terecht  opmerkzaam  op  het  voorkomen  dezer  korna- 
lijnen kralen  in  verscheiden  oude  graven  van  den  Kaukasus. 

Voor  zoover  voorts  aan  den  Duitscher  A.  Langen  de  eer  toe- 
komt door  zijn  ontgraving  te  Savoe  en  het  zoo  gevonden  ontwij- 
felbaar-antieke materiaal  de  vraag  naar  den  aard ,  en  daarmee  naar 
de  oorspronkelijke  herkomst  der  Timoreesche  moetisalah's ,  zon- 
der het  misschien  zelf  ten  volle  te  beseffen ,  zuiver  historisch 
gesteld  te  hebben,  moet  nog  met  name  stilgestaan  bij  zijn,  reeds 
even  aangehaalde ,  begeleidende  verzekering  aan  de  Berliner  Gesell- 
schaft  f.  Antrop. ,  Ethn.  u.  Urgesch. : 

// die    mitgesandten    Perlen,    welche  heutzutage  auf  der 

Insel  nicht  mehr  vorkommen  resp.  unter  den  Schraucksachen  nicht 
gefunden  werden.//  (Verhandluugen  1884,  p.  590); 

waaruit  ten  duidelijkste  blijkt,  in  verband  met  prof.  Virchow's  deter- 
mineering,   dat   KORNALIJNEN   KRALEN   TEGENWOORDIG   NIET   MEER  d  C 

gewilde  moetisalah's  op  Savoe  uitmaken.  Had  anders  Lan- 
gen, vraagt  men  zich  af ,  deze  heusch-antieke  moetisalah's  ook  maar 
zoo  gemakkelijk  als  zijn  eigendom  kunnen  blijven  beschouwen? 
Zouden  de  inlanders  op  Savoe ,  die  toch  zeker  bij  deze  opgraving 
aanwezig  waren,  niet  veeleer  bij  het  vinden  van  zulk  een  schat, 
het  grootste  deel  voor  zich   hebben  opgeëischt? 

Kornalijnen  kralen  dus  behooren  tegenwoordig  tot  de  nièt- 
meer  in  achting  zijnde  variëteiten  in  den  ïimor-archipel. 
Evenals  jonger  namaak  in  glas,  uit  Engeland  bijv.  (zie  sub  X) , 
geminacht  wordt  als  '/te  modern//,  zoo  worden  de  tegenwoordig 
in  heusch-antieke  graven ,  als  hier  door  Langen  op  Savoe ,  opgedol- 
ven  kornalijnen  kralen  niet  gewenscht  als  (blijkbaar)  //te  antiek//. 
De  tegenwoordig  in  trek  zijnde  (glazen)  moetisalah's 
moeten    een  product  zijn,  dat  in  ouderdom  staat  tus- 


432       WAAtt  KWAMEN  DE  KAADSELAOIITIGE  MOEÏISALAH's  (aGGRI- 

schen  de  geheel  veran  tiq  ueerde  kornalijnen,  eu  de 
uit  deze  eeuw  herkomstige,  meestal  slechte,  namaak- 
moetisalah's  in  glas. 

Hoe  dit  kan,  zal  aan  't  eind  van  dit  artikel  (onder  D)  nader 
duidelijk  worden  gemaakt. 

Maar  dat,  ten  minste  tegenwoordig,  de  geliefde  moetisalab's 
in  den  Timor-Archipel  géén  kornalijnen  meer  zijn,  wordt,  behalve 
door  liangen's  bericht,  zeker  gemaakt  door  een  mededeeling  die 
ik  dank  aan  Prof.  Wichmann  te  Utrecht.  Toen  ik  tot  hem,  die 
als  geoloog  en  raineraloog  in  1888 — 89  met  prof.  Weber  een  reis 
door  o.  a.  Flores  had  gedaan  (welke  straks  sub  XII  in  zijn  resul- 
taten over  de  moetisalah's  nader  ter  sprake  komt),  mij  schriftelijk 
om  eenige  inlichtingen  gewend  had ,  was  hij  zoo  vriendelijk  dd. 
Utrecht,  1  Juni  jl.  onder  andere  het  volgende  te  antwoorden: 

//Wat  de  //moeti  sala//  op  Timor  betreft,  zoo  zijn  de  onder  dien 
naam  door  nieuwere  reizigers  vermelde  paarlen  identisch  met 
//moeti  tanah.//  Ook  ik  heb  op  Timor  slechts  deze  onder  dien  naam 
gevonden,  maar  geene  van  chalcedoon ,  cornalijn  enz.^ 

Dat  daarnevens  prof.  Wichmann  de  tegenwoordig-geliefde 
moetisalah's  van  de  Timor-groep  als  glasproducten  determineert , 
die  waarschijnlijk  van  de  oude  glasfabrieken  te  Murano  bij  Venetië 
herkomstig  zijn,  zal  sub  XII  en  onder  D  blijken.  Dit  vermindert 
echter  in  geen  enkel  opzicht  de  groote  waarde  van  Langen's 
historische  vondst  en  prof.  Virchow's  mineralogische  bepaling. 

Integendeel;  door  de  combineering  dezer  gegevens,  zijn  we 
tot  de  zekerheid  gekomen :  dat  kornalijnen  kralen  de  voor- 
loopers  der  thans  geliefde  moetisalah's  zijn;  dat  de 
Venetiaansche  (Murano'sche)  middeneeuwsche  glas- 
kralen,  die  de  tegenwoordig-nog-steeds-geliefde 
moetisalah's  van  den  Timor-Archipel  schijnen  te  vor- 
men, deels  een  antiekennamaak  vertegenwoordigen 
van  deze  oorspronkelijke  kralen,  deels  een  jonger 
import  zijn;  en  dat  daarnevens  natuurlijk  allerlei 
nog  jongere  namaak-producten  in  glas  bestaan,  van 
welke  de  weldra  sub  X  te  noemen  Birm  ing  ha  m'sche 
glaskraleu  uit  den  tegenwoordigen  tijd,  de  grofste  en 
minstgelukte  imitatie  mogen  heeten. 

IX.  In  het  voorbijgaan  moet  hier  maar  even  gerept  van  de  nu 
in  het  volgend  jaar,  1885,  in  het  Zeitschrift  für  Ethnologie  en 
de  daarbij  behoorende  // Verhandlungen  der  Berliner  Ges.  f.  Anthr. , 


kralen)  in  DB  TIMOR-GROEP  OORSPRONKELIJK  VAN   DAAN?       433 

Etlin.  u.  ürgesch."  gewaagde  poging  van  Dr.  Richard  Audree , 
plus  de  daarop  gevolgde  tegenspraak  door  prof.  Virchow,  om  Egypte 
vast  te  stellen  als  land  van  herkomst  van  deze  en  diergelijke  kralen 
over,  men  mag  zeggen,  den  heelen  aardbol ;  in  de  Nieuwe  evengoed 
als  in  de  Oude  Wereld ,  volgens  Dr.  Andree.  Dit  komt  onder  C  ter 
sprake ,  wanneer  het  voorkomen  van  kralen  in  en  buiten  den 
Tiraor-archipel  afgehandeld  is.  Maar  omdat  èn  Dr.  Andree  in  zijn 
eerste  stuk  (Z.  f.  Ethn.,  jrg.  XVII,  1885,  p.  110— 115)  met  zijn 
nadere  verdediging  (Verhandl.  B.  Ges.  p.  373),  èn  prof.  Virchow 
in  zijn  eerste  en  zijn  tweede  bestrijding  (Verhandl.  B.  G.  p.  328 — 
329,  en  p.  374),  beiden  de  reeds  sub  VIII  behandelde  kwarts- 
kralen  van  S  a  v  o  e  meer  dan  eens  pro  en  contra  te  berde  brengen  , 
mocht    hier    in    de  reeks  der  feiten  dit  niet  voorbijgezien  worden. 

Ook  hoeft  pro  memorie  slechts  medegedeeld  dat  de  heer  Riedel 
liet  volgende  jaar  1886,  in  zijn  toen  te  VGravenhage  verschenen 
^De  Sluik-  en  Kroesharige  rassen  tusschen  Selebes  en  Papua" , 
bij  de  behandeling  der  //Tanembar-  en  Timorlao-eilanden" ,  p.  289 
niet  rept  van  wat  hij  in  1884  aan  prof.  Virchow  schriftelijk 
medegedeeld,  doch  in  1885  mondeling  weer  teruggenomen  had 
(verg.  Verhandl.  B.  G.  1885,  p.  328),  *  als  zouden  op  de  Timor- 
laoet-eilanden  kralen  voorkomen  zooals  prof.  Virchow  uit  de  graven 
van  Savoe  herkend  had,  d.  w.  z.  kornalijnen  kralen,  natuurlijke 
k wartskralen.  Immers  nu,  in  1886,  maakt  hij  wel  melding  van 
de  tegenwoordige  soort  van  gele  raoetisalah's  in  de  Timorlaoet-eil., 
en  daarnevens  van  gewone  glaskralen,  doch  niet  van  kralen  gelijk 
oudtijds  op  Savoe;  zie  verder  sub   XIV. 

En  hierin  zit  juist  het  diepe  verschil:  De  echte,  antieke, 
heusche  moetisalah's  zijn  kralen  van  natuurlijk  kwarts- 
EN  opaalgesteente;  de  vals  ch  e,  en  vervalschte,  en  nam  aak- 
moe t  is  al  ah's    zijn  van  glas,  zijn  door  kunstmatige  smelting 

VERKREGEN  ,    ZIJN    FABRIEKSPRODUCT  1  ! 

X.  Onafhankelijk   van ,  en  zeker  ook  onbekend  met  het  belang- 


*  Bij  zijn  eerste  bestrijding  toch  der  hypotliese  van  Dr.  Richard  Andree,  en 
herinnerend  aan  zijn  mededeelingcn  in  't  vorig  jaar  over  de  kornahjn-kralen  uit 
de  Savoe'sche  graven,  zegt  prof.  Virchow  ook:  „Zugleich  hattc  ich mitgethcilt 
dass  nach  eineni  Briefe  des  Hi'n.  Riedel  derartige  braune  und  gelbe  Perlen 
auch  in  TimoHao  (huit)  vorkommen,  welche  derselbe  mit  gewissen  Bcigaben 

peruanischer    Mumien    identificirt   liabe Die   Perlen  von  Savoe  sind, 

wie  ich  schon  in  meiner  ersten  Mittheilung  anfiihrte,  ilirer  Mehrzahl  nach 
aus  Karneol  gefertigt.  Herr  Riedel  zog ,  als  er  sie  spater  bei  uih*  sah ,  seine 
tVühere,  schi'iftlich  gethane  Aeiisserung  zui'ück."  (loc.  cit.) 


liJil       WAAR  KWAMEN  DE  RAADSELACHTIGE  MOBïISALAH's  (aOORI- 

rijke  eu  vaste  resultaat  wat  men  nu  eindelijk  in  1884  te  Berlijn 
verkregen  had,  schreef  Forbes  in  zijn  in  1885  te  Londen  uitge- 
komen //A  Naturalists  Wanderings  in  the  Eastern  Archipelago,  a 
narrative  of  travel  and  exploration  from  1878  to  1883",  op  p. 
285  als  een  zijner  opmerkingen  te  Koepang  op  Tiraor,  het 
volgende  neer: 

//Trade  is  carried  on  by  barter,  the  most  prized  article  of 
exchange  being  a  species  of  bead,  by  no  means  plentiful,  called 
by  them  lakkai,  of  an  ochreous  red  colour,  evidently  Svime  sort 
of  soft  stone.  Whence  these  beads  come  is  quite  unknown,  and 
no  imitation  yet  made  in  Birmingham  or  elsewhere  has  been 
sufficiently  exact  to  deceive  the  native  to  give  the  price  of  the 
true  article  for  its  counterfeit  —  a  small  string  of  eight  or  nine 
inches  long  costing  over  £  12/y. 

Het  merkwaardige  in  dit  berichtje  is  dat  de  bron  volkomen 
duidelijk  mag  heeten,  waaraan  Forbes  het  ontleende.  Want  even 
te  voren  zijn  aankomst  te  Koepang  vertellend  (April  1882),  zegt 
hij:  //On  going  ashore  we  were  delighted  to  find  there  an  Englishman, 
Mr.  Drysdale,  by  whom  we  were  most  hospitably  entertained 
during  the  day//  (p.  284);  dat  wil  zeggen:  gedurende  den  ééneu 
dag  (half  etmaal) ,  dien  hij  er  toen  aan  wal  doorbracht ;  want 
's  avonds  laat  werd  al  weer  koers  gezet  naar  Dilly ,  de  hoofdstad 
van  Port.  Timor ,  waar  men  den  volgeuden  dag  landde !  Als  hij  dan 
ook,  vlak  vóór  het  spreken  over  de  Timoreesclie  kralen,  van  de 
inlanders  die  hij  te  Koepang  dien  dag  zag,  zegt:  //very  few  of  the 
natives  I  saw  crowding  the  streets  op  Cupaug  were  true  ïimorese, 
Mr.  Drysdale  told  me//,  dat  hoeft  er  geen  oogenblik  getwijfeld ,  of 
wat  hij  van  de  //lakkai//  op  Timor  zegt  en  van  den  niet  gelukten 
Birmingham-namaak ,  kwam  evenzeer  uit  den  koker  van 
den  zelfden  heer  Drysdale. 

Wie  uu  was  deze  Drysdale? 

In  zijn  reeds  genoemden  brief  dd.  1  Juni  j.1.  schreef  mij  prof. 
Wichmaun  op  de  meeste  ongezochte  wijze,  hoe  de  vork  in  den 
steel  zat.  Want ,  zich  in  't  geheel  niet  op  dat  oogenblik  bewust 
van  de  hierboven  aangehaalde  passage  bij  Forbes,  en  enkel  ter 
bekrachtiging  van  zijn  reeds  medegedeelde  ervaring,  hoe  hijzelf  in 
1888 — 89  geen  kralen  van  chalcedoon  of  kornalijn  in  Timor,  Flores, 
en  Roti  had  leeren  kennen ,  voegde  hij  er  aan  toe : 

//Wel  zijn  op  Timor  vervalschte  moeti  tanah  door  zekeren  Drysdale 
in  den  handel  gebracht  geworden.  Deze  werden  in  Engeland  vervaar- 


kralen)  in  j)e  TiMOtt-GttüEP  üorspuonkelijk:  van  daan?     435 

digd,  maar  zijn  gemakkelijk  ook  door  de  inlanders  te  onderkennen ^/. 

Forbes  dus,  was  aan  een  goed  kantoor  geweest!  Drysdale  die 
hem  inlichtte  te  Koepang  over  dezen  mislukten  Birmingham-namaak, 
was  zelf  de  persoon  geweest  die,  als  koopmisin  daar,  deze  kralen 
onder  de  Timoreezen  had  zoeken  te  //plaatsen//! 

Waar  of  Drysdale  evenwel  zijn  hier  alléén  bij  Forbes  voorkomenden 
en  nergens  anders  terugkeerenden ,  onbegrijpelijken ,  term  //lakkai// 
voor  deze  moetisalah's  (moetitanah's)  van  daan  heeft  gehaald?  Als 
man  die  er  negotie  in  gedreven  had ,  zou  hij  toch  den  juisten 
naam  wel  hebben  moeten  weten ,  denkt  men  aan  den  anderen  kant. 

Daarnevens  blijft  nog  dit  opmerkelijk.  Forbes,  die  aldus  reeds 
bij  zijn  eerste  aandoen  van  Koepang ,  verteld  had  van  Timoreesche 
moetisalah's  op  gezag  van  Drysdale,  heeft  later  van  19  Dec. 
1882 — 31  Mei  1883  in  het  Portugeesche  gedeelte  van  Timor 
vertoefd,  en  daarbij  een  reis  van  ruim  vijf  weken  (30  Maart — 
begin  Mei)  gedaan  door  het  zeldzaam  bezochte,  wilde  en  woeste 
gedeelte  van  Oost-Timor  be  Z.  Z.  O.  Dilly,  geheel  alleen  als  Euro- 
peaan,  slechts  met  een  inlandsch  escorte;  op  p.  125 — 482  van  zijn 
boek  vertelt  hij  van  deze  aan  ontberingen  rijke  excursie.  Waar- 
schijnlijk is  hij  daardoor  wel  tot  nog  toe  de  blanke ,  die  het  meeste 
gezien  heeft  van  het  binnenland  in  dit  Portugeesche  deel,  er  ten 
minste  het  meeste  van  verteld  heeft.  De  tweetal  maanden  (12  Jan. 
— begin  Maart  1861)  die  vroeger  Wallace  op  Port.  ïimor  had 
doorgebracht ,  — zie  //Insulinde  . . .  Uit  het  Eng.  vertaald  door  prof. 
Veth//,  Amsterdam,  I,  1870,  p.  330 — 347  — en  daarvan  één  maand 
te  Baliba ,  een  paal  of  vier  van  Dilly  in  het  gebergte  gelegen , 
mogen  daarnevens  amper  naam  hebben ,  hoezeer  hij  daarbij  voor  het 
grootste  deel  van  de  maand  Febr.  1861  vergezeld  was  //van  den 
heer  Geaoh ,  die  het  gansche  oostelijke  gedeelte  van  Timor  doorreisd 
had//  (loc.  cit.  p.  333),  en  die  als  mijningenieur  reeds  2  jaar  in 
Port.  Timor  te  vergeefs  naar  ontginbaar  koper  had  gezocht  (p.  330); 
terwijl  Wallace  te  Dilly  ook  nog  een  anderen  Engelschman  ont- 
moette, kapitein  Hart,  //die  hier  lang  had  gewoond,  en  die  handel 
drijft  in  de  voortbrengselen  des  lands  en  koffie  teelt  op  een  landgoed , 
aan  den  voet  der  heuvelen  (scil.  van  Dilly)  gelegen."  (ib.) 

Aan  den  eenen  kant  dus  Forbes,  die  in  1883  diep  het  binnenland 
ingaat;  aan  den  anderen  kant  Wallace,  die  aan  de  kust  blijft, 
doch  twee  in  Port.  Timor  ervaren  zegslui  had.  En  wat  vertellen 
deze  nu  over  moetisalah's  in  dit  Oostelijke  deel?  Eigenlijk  niets! 
Bij  Wallace  kan  men  alleen  over  de ,  van  de  Timoreesche  mannen 


436       WAAR  KWAMEN   DE  RAADSELACHTIGE  MOETISALAH's  (aGGRI- 

onafscheidelijke ,  siiih-tasch  vermeld  vinden,  dat  ^/die  dikwijls  met 
velerlei  kralen  en  kwasten  versierd  is'/.  (p.  340).  Dit  kunnen  echter 
wel  de  gemeenste  glaskralen  geweest  zijn.  En  Forbes,  die  aan  een 
dag  te  Koepang  op  den  wal  doorgebrachf ,  genoeg  had ,  om  uit 
Drysdale's  naond  een  belangrijk  getuigenis  over  de  voorliefde  voor 
geenszins-ordinaire  //lakkai'/  in  West-Timor  te  boekstaven,  vertelt 
nergens  iets  dergelijks  in  zijn  beschrijving  van  Port.  Timor,  maar 
zegt  wel  op  p.  462 — 463,  waar  hij  het  kostuum  der  //Beloneezenv 
behandelt,  en  enkele  afbeeldingen  geeft  die  voor  zijn  goeden 
kunstsmaak  pleiten,  van  /-/dice-like  beads  of  bone  richly  carved/sr 
(p.  462)  bij  de  mannen ,  en  van  //ruby  crystals  gathered  out  of  the 
river  beds//  (p.  463),  welke  zij,  met  kruid ,  lood  enz.  als  snuisterijen 
bij  zich  dragen. 

Dit  bijna  volledig  zwijgen  der  twee  Engelsche  reizigers ,  gevoegd 
bij  het  in  't  geheel  niets  vermelden  over  moetisalah's  door  de  twee 
uitvoerigste  Portugeesche  beschrijvingen  (Gastro,  en  Santos  Vaqu in has) 
sub  IV  reeds  aangehaald,  zouden  het  bijna  aannemelijk  doen  worden , 
dat  alléén  op  West-  en  Midden -Timor  de  voorliefde  voor  dit  soort 
ouderwetsche  kralen  een  volkseigenaardigheid  is,  maar  ontbreekt 
op  het  grootste  deel  van  het  Portugeesche  gebied ,  voor  zoover 
het  hier  het  binnenland  betreft. 

Slechts  voor  de  kuststreken  staat  het  toch  wél  vast,  evengoed 
vroeger  als  later,  dat  men  op  Oostelijk-ïiraor  zeer  wel  met  de 
moetisalah's  bekend  was ,  en  is.  Niemand  minder  dan  Ru  mph  i u  s ,  en 
in  1695  had  immers  een  deel  van  zijn  hierna  (onder  B)  te  berde  ko- 
mende beschrijving  der  //mutulabattav  (misschien  =  moetija  bata  = 
baksteen-paarlen??)  in  den  Timor-archipel ,  te  danken  aan  den  gewezen 
radja  van  Manatoetoe,  een  goed  eind  oostelijk  van  Dillj  aan  de 
kust,  op  126°  O.  L.  Want  hij  vertelt:  «'RadjaSalomon,  verdreeve 
Koning  van  Ade  Mantutoe ,//  —  =Manatoetoe,  of  Port.  /rManatutoo'; 
verg.  Veth  in  Gids  1855,  I,  p.  604,  noot  2;  en  Gastro  in  Tijdschr. 
Bat.  Gen.  XI,  1862,  p.  475  —  //op  den  Oostelyken  hoek  van 
Timor  gelegen ,  in  't  voorschreeve  jaar  (scil.  1 680)  hier  in  Amboina 
present  zynde,  hoewel  een  naukeurig  man,  en  van  veele  dingen 
experientie  hebbende ,  heeft  myn  geen  ander  berigt  konnen  geven , 
als  dat  Mutulabatta  zoo  wel  in  zyn  Land ,  als  de  verdere  Eilanden 
na  't  Oosten  gelegen ,  tot  Tennemmer  (=  Tenimber)  en  Timor  laut 
toe  een  gemeene  dragt  zy ,  dog  weeten  de  Inlanders  van  deszelven 
oorspronk  niet  anders  te  verhalen,  dan  dat  het  van  de  West  kome//. 
('/Het  Amboinsch  Kruid-Boek//,  ed    Burman ,  Amsterdam — 's  Hage 


kralen;  in  de  timou-groep  oorspronkelijk  van  daan?     437 

—Utrecht,  VI,  1750,  fol.  237;  de  opdracht  vau  dit  in  1741— 
1755  door  prof.  Barman  uitgegeven  werk,  voor  de  eerste  helft 
gedateerd  Amboina  20  Sept.  1690,  voor  de  tweede  helft  Amboina 
31  Dec.  1695.  Rumphius  stierf  1702).  En  daarnevens  zie  men  het 
zeggen  van  Jacobsen  uit  dr  1890,  sub  XVI  (blz.  448 — 449). 

Voor  zooveel  het  westelijk  binnenland  van  Port.  Timor  betreft, 
wat  van  Atapoepoe  uit  door  smokkelhandel  zich  liefst  pleegt  te 
voorzien ,  lette  men  daarnaast  op  het  moderne  getuigenis  van  den 
gewezen  secretaris  van  Timor  en  Onderhoorigheden  ,  Wigge rs,  sub 
XIII  aangehaald. 

XL  Met  voorbijgang  van  de  uit  den  aard  der  zaak  geheel  onzelf- 
standige mededeeling  van  den  heer  Zondervan  uit  1888  in  zijn 
gecompileerde  beschrijving  //Timor  en  de  Timoreezenv  (Tijdsch. 
Aardr.  Geü.  2,  V,  1888,  Afd.  Meer  uitgebreide  artikelen,  p. 
348 — 349) ,  die  over  de  raoetisalah's  de  getuigenissen  van  Teysmann 
en  Forbes  (alias  Drysdale)  aanhaalt,  volge  nu  een  terloops  gedane , 
doch  in  haar  laconisme  toch  welsprekende  opgaaf  van  D  e  R  o  o  van 
Alderwerelt  in  zijn //Eenige  mededeelingenover  Soemba//,Tijdschr. 
Bat.  Gen.  XXXIII,  1890,  p.  574,  waar  hij  de  huwelijksgiften 
opsomt  welke  een  bruigom  van  zijnen  kant  moest  geven ,  die  met  de 
dochter  trouwde  van  een  //maramba/'  (man  van  adel  op  Soemba) 
te  Watoepele  (even  beN.W.  Melolo;  zie  blad  15  van  1898  in  den 
herdruk  v.  d.  atlas  Stemfoort  en  Ten  Siethoff);  benevens  de  geschenken 
die  hij  van  htór  kant  ontving.  De  bruidegom  gaf  enkel  gouden 
sieraden  en  tal  van  paarden ,  ter  waarde  van  f  2350 ;  maar  van 
hare  zijde  kreeg  hij ,  behalve  slavinnen  en  tal  van  kain's  zooals 
men  die  op  Soemba  zoo  mooi  weet  te  weven ,  en  onder  een  totaal- 
bedrag aan  waarde  van  f  4200  ,  daarbij : 

//l  daun  moeti  radja  radja  ...  f  500 
5  daun  gewone  moeti  .  .  .  .  //  250 
kleine  moeties //  1000^/ 

(Totaal  .  .  f  1750) 
zoodat  f  van  zoo'n  bruid-schat  in  de  //hoogere  kringen'/  van  Soemba 
uit  kralen  bestaan,  die  te  zamen  evenveel  waarde  vertegenwoordigen 
als  //7  slavinnen//  die  ook  op  deze  lijst  met  f1750  geprijsd  worden! 
Beter  bewijs  voor  de  duurte  van  dit  Soemba'sche  fancy-artikel  is 
wel  moeilijk  te  geven !  Dat  hier  3  soorten  onderscheiden  worden , 
waarbij  1  snoer  (daun)  //konings //-kralen  10  maal  zoovel  waarde 
heeft  als  1  snoer  //gewone//  kralen,  behoeft  slechts  even  opgemerkt 
te  worden. 


438       WAAR  KWAMEN  DE  UAADSELACIIÏIGE  MüETISALAH's  (aGGIII- 

XII.  Volgen  doei  wat  Prof.  Weber  van  de  moetisalah's  zegt, 
evenzeer  vrucht  van  eigen  aanschouwing  op  Flores,  gedurende  de 
reis  van  1888—1889  in  Ned.-Indië  gedaan,  en,  voor  zoover  een 
deel  van  Celebes  en  geheel  het  verblijf  op  Flores  aangaat,  daarbij 
in  gezelschap  van  Prof.  Wichmann,  professor  in  de  geologie  en 
mineralogie  te  Utrecht.  Dit  reisverslag,  onder  den  titel  //Ethno- 
graphische  Notizen  über  Flores  und  Celebes//  als  Supplement 
gepubliceerd  achter  dl.  III  van  het  //Internationales  Archiv  für 
Ethnographie// ,  Leiden  1890,  zegt  op  p.  18  (vooral  over  de  buurt 
van  Endeh) : 

//Als  Halszierrathe  fungieren  gewöhnlich  bei  beiden  Ge- 
schlechtern  Schnüre  von  Perlen  europüischen  Fabrikates,  die 
übrigens  durchaus  nicht  unabhangig  sind  von  der  Mode.  Einzelne 
Sorten  von  Glasperlen ,  die  zu  Tausenden  einen  wesentlichen  Be- 
stand unserer  Tauschartikel  ausmachten  und  früher  eine  gangbare 
Waare  bildeten,  gefielen  als  unmodisch  nicht. 

Diesen  Perlschnüren  waren  haufig  einzelne  Stücke  der  berühmten 
Muti-tanah  beigefügt.  Es  waren  meist  cylindrische,  dnrchbohrte 
Perlen ,  die  aussehen  als  ob  sie  aus  Thon  gebrannt  seien ,  von  sehr  ver- 
schiedener  Grosse  (von  ^  cm. — 1  cm.  Liinge)  und  Farbe ;  gewöhn- 
lich rothbraun ,  doch  können  sie  auch  gelblich  oder  von  ausseu 
blau  sein;  kurz  man  sagte  mir  in  Endeh  und  in  der  Gegend  von 
Mbawa,  dem  Hauptorte  dieses  für  sehr  kostbar  gehaltenen  Zier- 
rathes,  dass  man  acht  Sorten  unterscheide.  Auch  erzahlte  man  mir, 
dass  es  eine  alte,  verloren  gegangene  Industrie  des  Rokkagebietes 
sei,  was  mir  wahrscheinlicher  vorkommt,  als  die  allgemein  ver- 
breite  Sage,  der  zufolge,  Muti-tanah  auf  dem  Boden  gefundeu 
werde,  nach  Abbrennen  des,  Alang-Alang  genannten ,  Graffes.  llerr 
Prof.  A.  Wichmann  wird  diese  Perlen  nüher  untersuchen.// 

Het  hier  aan  het  slot  medegedeelde  was  voor  mij  aanleiding  om 
mij  schriftelijk  tot  prof.  Wichmann  te  wenden ,  met  beleefd  verzoek 
me  te  willen  melden,  of  de  resultaten  van  dit  onderzoek  reeds  publiek 
gemaakt  waren.  In  zijn  reeds  genoemd  antwoord,  dd.  Utrecht, 
1  Juni  jl.  —  waarvan  hij  mij  toestond  naar  goedvinden  gebruik 
te  maken  — ,  was  prof.  Wichmann  zoo  vriendelijk  hierover  het 
volgende  te  berichten  : 

//In  antwoord  op  Uwe  heden  ontvangen  letteren  moet  ik  U  tot 
mijn  groot  leedwezen  berichten,  dat  mijne  onderzoekingen  aan- 
gaande de  moeti  tanah  nog  niet  gepubliceerd  zijn.  De  (mikroskopi- 
sche)  teekeningen  zijn  reeds  lang  gereed ,  maar  gebrek  aan  voldoend 


kralen)  in  DB  TIMOtl-GROEP   OORSPRONKELIJK  VAN  DAAN?      430 

vergelijkingsmateriaal  is  de  voorname  oorzaak  geweest,  dat  ik  het 
onderzoek  nog  niet  ten  einde  heb  kunnen  brengen. 

In  het  Ethnographisch  Museum  te  Berlijn  vond  ik  eenige  moeti 
tanali  afkomstig  van  de  westkust  van  Peru.  Maar  vooral  moeten 
vele  soortgelijke  paarlen  te  Weenen  bewaard  worden.  Het  heeft 
mij  tot  nu  toe  aan  de  gelegenheid  ontbroken  deze  voorwerpen  te 
bezichtigen.  De  wijze  van  fabricatie  wijst  op  Murano  (Venetië)  en 
aangezien  aldaar  nog  monsters  uit  den  tijd  der  midden-eeuwen 
bewaard  moeten  worden,  zoo  had  ik  altijd  gehoopt  die  collectie 
te  mogen  bezichtigen.  Tot  nu  toe  heeft  mij  echter  de  gelegenheid 
ook  daartoe  ontbroken.// 

Eenige  belangrijke  nieuwe  elementen  worden  door  deze  mede- 
deelingen  verkregen  voor  het  scherp  en  juist  stellen  der  histori- 
sche vraag :  waar  kwamen  de  raadselachtige  moetisalah's  (aggri-kralen) 
in  de  Timor-groep  oorspronkelijk  van  daan? 

Prof.  Weber  wijst  op  den  invloed  der  mode,  ook  bij  deze 
dingen  en  onder  inlanders,  waardoor  kralen  die  //frühereine  gang- 
bare Waare  bildeten//,  en  daarom  door  de  reizigers  met  opzet  bij 
hun  vertrek  uit  Europa  waren  meegenomen  om  als  ruilartikel  te 
dienen  o.  a.  op  Elores,  waar  de  reis  van  prof.  Wichmann  zeer 
speciaal  heengericht  was  *,  toen  zij  er  aankwamen  reeds  ^/unmodisch'/ 
geworden  waren !  Men  denkt  onwillekeurig  aan  de  ervaring  van 
zoo  menigeen  die,  vóór  zijn  //uitkomen//  naar  Indië,  inlichtingen 
tot  het  kiezen  van  zijn  tropische  kleedij  had  ingewonnen  bij 
iemand  die  /^tien  jaar  geleden//  er  vandaan  was  gekomen ;  en  tot  zijn 
schrik  dan  .weldra  bij  't  aan  wal  stappen  te  Batavia  moet  bemerken  , 
dat  hij  in  zijn  keuze  heel  wat  bij  Indië  ten  achteren  is !  Of  men 
herleest  wat ,  meer  op  het  gebied  van  ethnographische  reizen ,  en 
juist  in  zijn  verslag  over  het  verblijf  hier  op  Elores,  prof.  Wichmann 
in  zijn  //Bericht  etc.  III.  Flores//  (Tijdschr.  Aardr.  Gen.  S,VIII, 
1891,  p.  221)  van  dergelijken  aard  neerschreef:  //Jeder  Reisende 
der  unbekannte  Gegenden  durchreist,  wird  die  unangenehme 
Erfahrung  machen,  dass  gerade  die  mitgebrachten  Tausch-  und 
Geschenkartikel  nicht  den  Wünschen  der  eingeborenen  Bevölkerung 
entsprechen.    Unsere    Baumwollenzeuge,  Messer  und  Perlen  fanden 


•  „Konnte  auch  die  mir  gestellto  Hauptaufgabe ,  namlich  die  Erforschung 
dor  geologischeii  Verhiiltnissc  der  Inscl  Flores,  durch  eine  Verkcttung  an 
sieli  beklagenswertlicr  Umstiiiide,  deren  Beseitigung  jedoch  nicht  in  meiner 
Macht  lag,  nicht  im  vollen  Unifange  zur  Diirchführung  gelangen,  so  wurdo 
etc."  Aanhef  van  prof.  Wichmann's  „Bericht  etc."  in  Tijdsch.  Aardr.  Gen. 
2,  Vn,  1890,  p.  907. 


440       WAAK  KWAMEN  DE  EAADSELACHTÏGB  MOETISALAH's  (aGORI- 

meist  wenig  Beifall,  desto  grösser  war  die  Nachfrage  nach  Taback.^y 

Verder  onderscheidt  prof.  Weber  scherp  tasscheu  —  natuurlijk 
moderne,  negentiend'eeuwsche  Europeesche  glaskralen,  waarvan 
hij  zelf  een  variëteit  had  meegenomen ,  en  waarmee ,  bij  gebrek  aan 
beter,  de  gewone  mannen  en  vrouwen  op  Flores  hun  hals  gaarne 
versieren,  evenals  de  boerinnen  in  't  Oosten  van  ons  land  niet  tevreden 
zijn  als  ze  geen  roode  zeekoralen  met  gouden  //slot'/  om  hebben  ;  en  de 
daarnevens  zeldzame  moetitanah's,  langwerpig ,  cylindrisch , 
van  een  gat  door  het  midden  steeds  voorzien ,  roodbruin ,  ook  geel- 
achtig, soms  blauw,  er  uitziende  of  zij  uit  gebakken  leem  bestonden, 
dienst  doende  om  als  bizondere  stukken  tusschen  een  snoer  van 
gewoner  glaskralen  de  waarde  daarvan  te  verhoogen;  en,zoozeide 
men,  in  wel  8  variëteiten  onderscheiden,  waarvan  Endeh  en  meer 
nog  Mbawa  (beZ.  Z.  W.  den  berg  Keo,  en  beO.  het  Rokka-gebied , 
aan  zee;  zie  blad  15  van  1898  in  de  heruitgave  van  Stemfoort  en 
Ten  SiethofQ ,  den  handel  beheerschte ;  terwijl  men  nog  beweerde , 
dat  het  een  oude  doch  verdwenen  industrie  zou  zijn  geweest  in  het 
Westelijk  bij  Mbawa  aansluitende  Rokka-gebied. 

In  hoeverre  inderdaad  dit  Rokka-gebied  een  vindplaats  kan 
wezen  van  ouderwetsche  moetitanah's,  is  inderdaad  een  belangrijke 
vraag;  doch  de  beantwoording  daarvan  zal  vooreerst  wel  even  lang 
op  zich  laten  wachten,  als  de  beantwoording  dier  andere  vraag :  in 
hoever  er  ontginbaar  tinerts  te  vinden  is  op  Flores ,  of  ontginbaar 
kopererts  op  Timor?  De  mogelijkheid  is  volstrekt  niet  uitge- 
sloten, dat  er  in  dit  Rokka-gebied  oude,  verlatene  woonplaatsen 
van  vroeger  zijn  —  zooals  er  ook  zoovele  op  Soera  ba  worden  aangetrof- 
fen — ,  waar  zulke  moetitanah's  als  heusche  antiquiteiten  aan  het  dag- 
licht worden  gebracht,  door  opgraven,  toevallig  vinden,  als  anderszins. 

Maar  belangrijk  daarnevens  blijft  dat  prof.  Wichmann  in  zijn 
bovenaangehaalde  woorden  implicite '  d  e  z  e  ouderwetsche  moetitanah's 
—  welke  géén  kornalijnen,  géén  waterhoudend  mikro- 
kristallijn  kwartsgesteente  zijn  — óók  als  glaskralen 
determineert,  maar  als  antieke,  waarschijnlijk  oud-Venetiaausche , 
Murano'sche;  waarvan  de  technische  volkomenheid  zóó  aanzienlijk  veel 
hooger  staat  dan  die  der  fabrieksproducten  van  deze  eeuw ,  dat  zij  op 
zichzelf,  hoewel  deels  namaak  van  natuurlijke  steen  en  kralen,  den 
namaak  tarten  der  moderne,  alles-namakende,  Europeesche  nijverheid. 

Dat  daarmee  het  onderzoek  naar  de  herkomst  der  voorloopers, 

*    Implicite    hier.    Maar    in    latere  scliriftclijke  mcdedeelingen  op  de  meest 
besliste  wijze.  Zie  daartoe  onder  D. 


Dralen)  in  üe  timoe-öroep  oorspronkelijk  van  daan?     441 

der  steenen  kraleu,  der  /s'inoetisalah's  van  weleer/'  zooals  de 
kornalijnen  en  sardonyxen  van  het  Savoeueesche  graf,  en  naar  den 
oorsprong  der  veelgeliefde  kralen  in  Afrika,  des  te  belangwekkender 
wordt,  spreekt  wel  van  zelve. 

Als  evenzeer  betrekking  hebbende  op  Flor  es,  kan  hier  het 
beste  zijn  plaats  vinden  wat  reeds  eerder,  doch  in  vrij  vage  om- 
schrijving, aangeteekend  was  geworden  door  den  Belg  Colfs,  op 
zijn  natuurhistorische  reizen  in  1880,  op  last  van  den  Gouv.  Gen. 
Van  Lansberge.  In  zijn  Journaal,  uitgegeven  in  1888  door  Dr. 
Vorderman  te  Batavia  als  /^Het  Journaal  van  Albert  Colfs.  Eene 
bijdrage  tot  de  kennis  der  Kleine  Soenda-eilanden ,//  noteerde  hij 
eerst  uit  West-F  lor  es  te  Roewi  (beZ.  W.  Reo,  aan  de  Noord- 
kust;  verg.  blad  15  in  de  heruitgave  Stemfoort  en  Ten  Siethoff) : 
//les  femmes  portent  des  sarong,  des  bracelets  d'argent  et  des 
perles  artificielles  de  fabrication  européenne//  (p.  59);  dan,  even 
verder,  uit  Reo  zelf,  // J  ai  acheté  ce  matin  h  un  had j  i  des  perles 
jannes  artificielles  pour  f  5.50.  Je  crois  qu'il  m'a  voléu  (p.  62). 
Maar  dan,  na  deze  moderne  glaskralen,  uit  Larantoeka,  dus  het 
uiterste  van  Oost-Flores,  deels  in  de  welbekende  voois,  deels  met 
nog  iets  nieuws  en  fantastisch  van  hemzelven  er  bij: 

//A  Ti  mor,  lorsqu'un  radja  désire  se  marier  il  doit  donner 
aux  parents  de  sa  future  divers  presents  parmi  lesquels  une  espèce 
de  perles  (mo  uti-tanah).  EUes  viennent  du  coté  sud  de  Florès, 
sout  jannes  Ie  jour  et  roses  la  nuit  et  valent  un  demi-florin  la 
pièce.  Les  habitants  de  Reo  et  Rokka  disent  qu'on  les  trouve 
dans  rherbe  brülée  enfilées  dans  Therbe  nouvelle,  mais  il  parait 
que  c'est  un  ancien  article  d'importation  que  Ton  ne  fabrique  plus 
aujourd'hui.  De  1^  sa  rareté//.  Waarbij  de  uitgever ,  Dr.  Vorderman, 
in  zijn  noot  11,  aanteekent:  //Deze  moeti-tanah  (letterlijk  ver- 
taald aardpaarlen)  hebben  reeds  in  de  vroegste  tijden  van  ons  gezag 
de  belangstelling  der  Europeanen  opgewekt ;// en  daartoe  Ru mphius' 
zijn  hoofdstuk  over  de  //Mutiilabatta//  (zie  hiervóór  sub  X  aan  't 
eind ;  en  hierna  onder  B,  sub  a)  ten  bewijze  noemt,  wiens  beschrijving 
hij  treffend  juist  vindt;  immers:  //Door  bemiddeling  van  Pastoor 
Le  Cocq  d' Ar  mand  vil  Ie'*  —  den  door  alle  reizigers  hooggeachten 
Jezuïeten -pater,  toenmaals  te  Sika  op  Zuid-Oost-Flores ;  later  naar 
Ceram  verplaatst,  en  daar  gestorven  —  //ontving  ik  eenige  speci- 
mina  dezer  oude  kralen  waarop  de  beschrijving  van  Rumphius 
zoo  goed  toepasselijk  is  dat  ik  er  niets  bijvoeg."  Maar  dan  over 
wat    Colfs    meende,    dit    zeggend:   vj)e  opmerking  van  Colfs  dat 


44^       WAAK  KWAMEN  ÖE  RAADSELACHTIGE  MOETISALAH^S  (aGGRI- 

zij  des  daags  geelachtig  en  's  avonds  rosé  zouden  zijn,  is  waar 
doch  eenvoudig  van  de  verlichting  en  den  waarnemer  afhankelijk. 
Vele  personen  toch  kunnen  bij  kunstlicht  oranje  niet  van  rosé 
onderscheiden.  Als  eene  bijzonderheid  ten  opzichte  van  deze  koralen 
komt  dit  dus  niet  in  aanmerking.^ 

Maar  toch  brengt  Colfs  nog  een  kleine  nieuwigheid  door  ook 
van  moetisalah's  op  Alor  en  het  tegenoverliggende  kleinere  eiland 
Pandii  of  Pantar  te  spreken.  Want  na  van  de  voorvechters 
(meo's)  op  Alor  gezegd  te  hebben  dat  zij  '/ont  Ie  droit  de  porter 
des  plaques  d'or  ou  d'argent  sur  Ie  front,  de  la  grandeur  d'un 
florin ,  lesquelles  pendent  en  guise  de  franges  h  un  diadème  de  coton 
OU  de  perles  et  etc.^  (p.  92\  hetgeen  echter  wel  weer  op  gemeene 
glaskralen  kan  zien ,  schrijft  hij  bij  zijn  oversteken  per  kruisboot 
van  Blagar  (een  negorij  op  de  oostkust  van  Pandii;  zie  het  meer- 
genoemde blad  15  in  2^^  druk  Stemfoort  en  Ten  SiethoflF) : 

ff  Je  n'ai  pu  partir  tout  de  suite,  car  Ie  fils  du  radja  de  Blagar 
etait  parti  h  la  chasse  depuis  deux  jours  et  avait  emprunté  mon 
fusil.  Il  avait  éié  question  d'échanger  ce  fusil  contre  Ie  sien ,  avec 
un  collier  de  mouti-tannah,  raais  lorsqu'il  est  venu  me  Ie 
rapporter  il  n'en  a  plus  parM./^  (p.  95). 

Voor  zoover  men  iets  zekers  kan  opmaken  uit  deze  niet  over- 
duidelijke voorstelling  der  ruiling,  was  de  zoon  van  den  radja 
van  Blagar  niet  genegen  een  snoer  moetisalah's  te  betalen,  voor 
de  meerdere  waarde,  die  het  geweer  van  Colfs  bezat  boven  zijn 
eigen  vuurroer. 

XIII.  Daarna  moet  aangehaald  een  belangrijk  bericht  ad  hoc 
uit  1892,  waarin  weer  het,  vooral  blijkbaar  op  Timor  zelf,  ge- 
bruikelijke woord  /ymoetisalah^/  terugkeert,  al  is  het  dan,  dat  ook 
hier  de  Zuidkust  van  Midden-  en  de  Zuid-  plus  Noordkust  van 
Oost-Flores  de  plek  wordt  genoemd  van  waar  vooral  vermeerdering 
dezer  kralen,  doch  nu  door  ontgraving,  plaats  viudt.  Het  be- 
richt omvat  daarbij  den  heelen  Timor-archipel. 

In  de  Bestuursvergadering  d.d.  1  Nov.  1892  van  het  Bataviaasch 
Genootschap  van  K.  en  W.,  kon  de  voorzitter,  de  heer  Groeneveld, 
o.  a.  berichten: 

....  dat  hij  voor  het  Gen.  ten  geschenke  (had)  gekregen. 

....  van  den  heer  H.  ü.  Wiggers,  gewezen  Secretaris  van 
Timor  en  Onderhoorigheden ,  een  snoer  moetie-salah  met  de 
volgende  nota: 

Het    snoer    moetie-salah    bestaat    uit    koralen ,    die    volgens 


Dralen)  in  de  timor-geoep  ooRsPKONKEtUK  van  daan?     443 

bekomen  informatiëu  uit  den  grond  gegraven  zijn  in  Endeh , 
Maumerie  en  Rokka  (Zuid-  en  Noord-Plores) ;  het  is  een  voor  de 
inlanders  van  Tiraor  en  onderhoorige  eilanden  zeer  gezocht  en 
gewaardeerd  artikel  van  weelde  ter  versiering  van  hals  en  arm , 
zoowel  van  gehuwde  als  ongehuwde  vrouwen;  ook  kinderen  en 
bejaarde  vrouwen. 

Wegens  de  zeldzaamheid  daarvan,  betaalt  men  per  stuk  koraal 
f  0.50 — f  1.50  naar  gelang  der  kleur  en  grootte.  Daarom  kan  ook 
niet  een  ieder  de  koraal  dragen  of  bezitten ;  slechts  de  hoofden  en 
vermogende  lieden  zijn  bezitters  daarvan. 

Ëenige  mannelijke  personen  onder  de  hoofden  dragen  ook  een 
collier  van  die  koralen  en  liefst  in  3  ^  4  snoeren  om  den  hals  en 
van  de  duurste  soort;  onder  de  rijke  lieden  worden  de  koralen  in 
2^3  snoeren  om  den  hals  gedragen  en  wel  zoo  dat  ze  tot  op 
den  buik  hangen. 

De  duurste  soort  is  die  van  donker  geele  of  oranje  kleur  en 
van  regelmatige  grootte.  Over  het  algemeen  is  de  moetie-salah  licht- 
geel van  kleur. 

Bedoelde  koralen  worden  ook  door  de  gehuwde  vrouwen  gedragen 
bij  wijze  van  een  suivez-moi  met  een  zilveren  tabaksdoosje  als  een 
medaillon  er  aan  bevestigd.  Kan  men  de  hoeveelheid  koralen  voor 
een  halssnoer  niet  verkrijgen ,  dan  worden  de  snoeren  ter  cora- 
pleteering  meestal  met  gewone,  Chineesche  of  Europeesche  fabrieks- 
koralen  dooreen  geregen. 

De  rijke  lieden  onder  de  hoofden  gebruiken  ook  de  koralen  in 
snoeren  geregen  als  een  band  gebonden  om  de  sirih-doos.  Dit  is 
meer  om  te  pronken  en  het  bewijs  van  rijkdom  te  geven. 

De  koralen  worden  door  Chineesche ,  Boegineesche  en  Makassaar- 
sche  handelaren  uit  de  streken  van  Flores  aangebracht. 

Op  Portugeesch  Timor  worden  de  moetie-salah  met  koffie  en  andere 
boschproducten  geruild;  men  betaalt  daar  gaarne  f  2. — ,  f  £.50 
het  stuk. 

Ze  worden  daar  clandestien  ingevoerd  en  wel  over  land  van  Atapoepoe 
(Nederl.  gebied)  wegens  de  exorbitante  invoerrechten  door  de  Por- 
tugeezen  gevorderd.//  (Notulen    Bat.  Gen.  1892,  p.  100 — 101). 

En  op  de  vraag  van  wege  het  .Genootschap  aan  den  heer  Wiggers 
gedaan  //naar  de  afkomst  van  (dit)  snoer  zooals  het  nu  (was)i' 
(ib.   p.  102),   antwoordde  deze  kort  daarop  uit  het  eigen  Batavia. 

//dat  de  snoer  raoeti-salah  afkomstig  (was)  van  het  eiland  Rotti, 

doch    dat  min  of  meer  gelijk  halsversiersel ,  en  met  of  zonder  zil- 
Ge  Volgr.  VI.  30 


444      WAAR  KWAMEN  DE  UAADSELAGUTIQB  MOETISALAH's  (AGGUt- 

vereu  tabaksdoosje  er  aan  bevestigd,  en  met  of  zouder  vreemde 
koralen  dooreen  geregen,  ook  wordt  gedragen  door  de  bewoners 
der  eilanden  Timor,  Savoe  en  elders  in  de  residentie  Timor  en 
Onderhoorigheden.//  (ib.  p.  111). 

Ondanks  de  vele  be-  en  omschrijvingen  der  moetisalah's  die 
voorafgingen ,  mag  dit  nota'tje  van  den  heer  W  i  g  g  e  r  s  merkwaard ig- 
verrassend  heeten.  Hij  spreekt  het  eerst  van  bepaald  opgraven  der 
moetisalah's  op  Elores;  waarbij  men  onwillekeurig  denkt  aan  om- 
woelen van  oude  grafstedeu ,  of  verlaten  vestigingen  van  weleer. 
Hij  kent  het  sieraad  vóór  alles  als  pronk  van  vrouwen ;  doch  ver- 
heldert tevens  door  zijn  woorden  den  term  ^^moeti  radja-radja*' , 
dien  de  Roo  van  Alderwerelt  (zie  sub  XI)  wel  gebruikt ,  doch  niet 
verklaard  had.  Hij  spreekt  duidelijk  over  eene  bewuste  dooreeu- 
menging  van  modern-fabriekmatige  glaskralen  met  de  geliefde 
moetisalah's,  zoodra  het  aantal  dezer  laatste  niet  voldoende  aan- 
gevuld kan  worden;  en  spreekt  daarbij  niet  enkel  van  Europeesche, 
doch  ook  van  Chineesche  fabriekskralen,  waardoor  dus  Müller^s 
heenwijzen  naar  //vermoedelijk...  Chineeschen  oorsprong//  (zie  sub 
II)  zijn  eersten  zwakken  steun  krijgt.  Eu  eindelijk  spreekt  hij 
nader  van  geliefdheid  dezer  moetisalah's  óók  in  dat  heele  weste- 
lijke gedeelte  van  Portugeesch-Timor  wat  in  handels-,  liever 
smokkelverbinding  staat  met  Atapoepoe ,  de  van  oudsher  wel  meest 
bekende  haven  van  gansch  Timor;  en  geeft  met  prijzen  aan,  dat 
het  westelijk  en  koffietelend  gedeelte  van  //Bellos//  (zooals  de  Portu- 
geezen  zelf  hun  gebied  generaliseerend  noemen;  /i'Beloueezen//- 
land),  nog  duurder  ze  wil  betalen  dan  //Serviao//  (=  Sorbian  = 
Nederlandsch  Timor). 

XIV.  Uit  het  meer  oostelijke  gedeelte  van  den  Timor-archipel 
mogen,  na  het  reeds  aangehaalde  kategorische  bericht  uit  1695 
van  Rumphius  over  de  verbreidheid  der  ^^mutulabatta"  tot  in  de 
Timorlaoet-eilanden  ,  bijeengesteld  worden  het  getuigen  van  Riedel 
over  W etter  en  Timorlaoet,  en  een  geheel  foutieve  raede- 
deeling  van  Pleyte  over  Babar. 

In  zijn  //De  sluik-  en  kroesharige  rassen  tusschen  Selebes  en 
Papua'',  's  Gravenhage  1886  somt  Riedel  als  een  der  bestanddeelen 
van  een  oorlogsschatting  op  //het  eiland  Eetar  of  Wet  ar/'  ook  op: 
/'een  snoer  koralen ,  muti ,  '   ter  waarde  van  ongeveer  drielionderd 


'  Er  staat  inderdaad  „een  snocrkoralen  muti ,    ter  \s'aardc  van  enz."  Dot'li 
dit  is  zeker  een  zetfout.  Dat  bij  Riedel  de  u  als  oe  moet  worden  uitgesproken, 


kralen)  in  DB  TTMOR-GROEP  OORSPRONKELIJK  VAN  DAAN?       445 

gulden//  (p.  446),  waaraan  hij  op  p.  454  toevoegt,  dat  tot  de  ver- 
sierselen voor  een  doodenfeest  daar  o.  a.  behooren:  //hatumea  nuar, 
halskoralen'/ ,  en  dan  nog:  //De  meest  kostbare  halskoralen  verkrijgen 
zij  van  Tiraorlao  en  Groot  Timor//.  Terwijl  daarnevens  op  zijn  plaat 
XLII  onder  n**.  2  uit  Wetar  een  //halssieraad  voor  mannen//  wordt 
afgebeeld ,  waarvan ,  behalve  een  groote  menigte  doodgewone  glas- 
kralen  ,  ook  enkele  der  dikkere  tusschensLukken  dergelijke  moetisalah's 
wel  kunnen  verbeelden  als  Timor  ze  kent. 

Van  het  meer  naar  het  Oosten  gelegen  B  a  b  a  r  geeft  Pleyte  in 
zijn  '/Systematische  beschrijving  van  de  door  de  heeren  Planten  en 
Wertheim  verzamelde  Ethnographica ,  tijdens  hun^  verblijf  op  de 
Zuidwester-  en  de  Zuidooster-eilanden»',  in  het  Tijdschr.  Aardr.  Gen. 
2,  IX,  1892,  p.  1062—1063  (of  Overdruk,  1893,  p.  168—169) 
de  beschrijving  van  een  halssieraad  in  de  negorij  Tepa,  waar  de 
posthouder  woont,  ^  verzameld,  en  bestaande  uit  een  rotanring, 
omliangen  met  talrijke  eierschalen,  maar  waarvan: 

//..,.  De  knoop  tot  sluiting  dienend ,  bestaat  uit  een  blauwe , 
van  witte  stippen  versierde,  ronde  kraal,  zoogenaamde  aggri- 
kraaU.  (p.  1062);  —  totaal  dus  feitelijk  verschillend  van  de 
typische  moetisalah's  in  Timor  en  omstreken  I 

Doch  waarbij    Plejte  toch  maar  dit  aanteekent: 

//De  kralen  ,  zooeven  vermeld ,  zijn ,  hoewel  zij  op  verschillende 
eilanden  van  den  Archipel  in  tamelijke  hoeveelheid  worden  aange- 
troffen ,  niet  van  inheenisch  fabrikaat.  Hoe  zij  daarheen  kwamen , 
i^  vooralsnog  een  raadsel ,  tot  oplossing  waarvan  verschillende  gis- 
singen zijn  geopperd  (Andree,  Aggriperlen  ,  Zeitschrift  für  Ethnologie, 
1885,  blz.  110,  V.  V.).  De  meesten  evenwel  beschouwen  ze  als 
van  Venetiaanschen  oorsprong  en  meenen,  dat  zij  in  vroegere  tijden, 


boj!;rijpt  ieder.  Doch  hot  is  nuttig  te  herinneren  dat  dit  ó(')k  bij 
Rumphius  moet  gedaan  worden,  zoodat  men  bij  hem  leze:  „moetoc- 
labatta;"  Rumphius  brengt  dit  trouwens  onder  het  oog,  want  in  zijn  „Voor- 
rede aan  den  Leser"  in  dl.  I  van  1711 ,  heet  het :  „Nog  dient  tot  waarscJiouwing 
van  den  Lezer,  lioe  men  de  vreemde  namen,  die  met  Latijnse  letteren  ge- 
s(;hreveu  zijn,  pronuncieren  zal,  te  weten  den  vocaal  U,  moet  men 
uitspreken,  gelijk  den  Nederlandse  O  e  ,  of  der  Hoogduytsohen  haar  U. 

»  Door  eene  zotte  vergeetachtigheid  is  op  blad  16  (1K9<S)  van  den  herdruk 
Stemfoort  en  Ten  Siethoif ,  op  de  Westkust  van  Babar  wel  de  donkere  stip 
voor  een  negorij ,  en  daarboven  het  vlaggetje  als  kenmerk  van  een  post- 
iiouder  aangebracht,  doch  is  nagelaten  er  den  naam  „Tepa"  bij  te  schrijven! 
Op  de  oude  kaart,  blad  14  der  uitgaaf  18SJ3— H5,  vindt  men  «Tepa"  na- 
tvuirlijk   wel. 


446       WAAR  KVTAMEK  DE  UAADSEtACHTIQE  MOETISALAh's  (aGQHI- 

als  ruilmiddel  gebezigd,  over  de  gansche  wereld  werden  verspreid. 
Wat  hier  ook  van  zij,  zeker  is,  dat  de  inlanders  hieromtrent  niet 
de  minste  herinnering  hebben  bewaard,  doch  ze  als  van  boven- 
natuurlijke afkomst  zijn  gaan  beschouwen.  Nu  eens  stellen  zij  zich 
voor,  dat  deze  kralen  direct  uit  den  hemel  gevallen  zijn,  dan 
weder,  dat  zij  op  sommige  plaatsen  in  den  grond  ontstaan  en  na 
de  hevige  regenbuien  van  den  West-moeson  als  vruchtjes  aan  de 
grasscheuten  te  voorschijn  komen  Dit  laatste  wordt  door  den  heer 
Roos  bepaaldelijk  van  de  heidenen  van  Flores  vermeld. v  (p.  1063). 

Dit  laatste  is  minder  juist;  niet  Roos  (zie  sub  VII),  doch 
Teysmann  (sub  VI)  deed  het  verhaal  van  kralen  die  ^soms  op  de 
punten  van  het  uitspruitende  gras,  dat  in  het  gaatje  gedrongen 
is,  voorkomen/!'.  En  evenzeer  mag  een  vraagteeken  worden  gezet 
achter  de  verwijzing  naar  de  studie  van  Andree,  die,  zooals  hier 
onder  C  blijken  zal,  de  kwestie  eerder  verward  dan  verhelderd 
heeft.  Doch  vooral  moet  er  ten  sterkste  geprotesteerd 
worden  tegen  het  verwisselen,  zooals  Plejte  hier  doet,  van  de 
typische  Timoreesche  gele  en  oranje  moetisalah's  met  gestippelde, 
veelkleurige  kralen,  zooals  die  wèl  veel  bij  Dajaks,  doch  hoogst 
zelden  in  de  Timor-groep  voorkomen.  * 

Voor  het  nhg  oostelijker  gelegen  gedeelte,  de  uitergrens  van  de 
Timor-groep,  nl.  de  Ti morlao et-eilanden,  reeds  door  Rumphius 
in  dezen  vermeld ,  geeft  dan  Riedel  in  zijn  bovengenoemd  boek  in 
het  hoofdstuk  '/De  Tanembar-  en  Timorlao-eilanden",  een  raede- 
deeling  die  weer  wèl  vertrouwd  mag  worden,  immers  spreekt  over 
de  typische  geel-oranje  moetisalah's;  want  na  een:  //Voor  een  paar 
blauwe  glaskoralen  bijv.  ruilt  men  meer  artikelen  in,  dan  ^  voor 
een    paar  honderd  centen",  (p.  289),  volgt  dan:  //Onder  de  voor- 


*  De  bij  deze  „aggri-kraal"  behoorende  afbeelding  in  den  ook  door  Pleyte  uit- 
gegeven „Ethnographische  Atlas  van  de  Zuidwester-  en  Zuidooster-eilanden", 
Leiden  1893,  plaat  lU,  n"  9  geeft  voor  de  herkenning  niets,  want  wel  werd 
het  heele  cierachaal-snoer  zichtbaar  teruggegeven,  doch  de  sluitsteen,  de 
kraal  in  kwestie  is  onzichtbaar  geworden.  Persoonlijk  kan  ik  daaraan 
echter  toevoegen,  dat  er  in  het  Ethnogr.  Museum  in  Artis  te  Amsterdam, 
waar  de  op  hun  reizen  door  Planten  en  Wertheim  verzamelde  stukken  thans 
bewaard  worden  in  afzonderlijke  toonkasten,  onder  het  kenmerk  „N(eder- 
landsche)  K(oloniale)  V(ereeniging)  Serie 2,*'  geen  ééne  gele  moetisalah 
voorkomt,  maar  wel  meer  dan  een  van  die  bontkleurige  glaskralen,  zooals 
die  zoo  geliefd  zijn  onder  de  Dajaks. 

*  Er   staat  feitelijk  ^ruilt  men  meerdere  artikelen  in,  als  voor  enz.";  doch 
dit  is  een  taalfout  van  Duitsche  origine. 


kralen)  in  d£  timor-quo£p  ourspronkelijk  van  daanP     447 

werpeu  van  waarde  rangschikt  men  de  mutisala  of  uurela,  die 
naar  men  beweert  uit  den  grond  gedolven  worden,  eeue  soort 
platte  oranjekleurige  schijfjes  of  koralen,  die  men  als  versiering 
ook  bij  de  Peruaansohe  mummiën  aantreft//  (p.  2S9).  Ook,  als 
een  gedeelte  van  een  boete  bij  doodslag:  //tien  snoeren,  uurela, 
of  mutisalakoralen  gelijk  aan  vijftig  sovereigns  (p.  295).  Terwijl 
hij  onder  den  begrafenistooi  van  een  gestorven  kind  vermeldt 
//twee  groote  inlandsche  koralen  ofwel  paarlen  op  de  oogen/r.  (p.  306). 

Terwijl  hier  een  paar  keer  duidelijk  het  woord  moetisalah  genoemd 
wordt,  en  ook  de  parallel  door  Riedel  wordt  volgehouden,  die  hij 
in  1884  aan  prof.  Virchow  schriftelijk  had  doen  weten  (zie  sub 
VIII,  en  noot  1  op  blz.  430),  dat  deze  gele  Timoreesche  schijfachtige 
kralen  identiek  zouden  wezen  met  kralen  inPeruaanschegra- 
ve  n  gevonden;  is  het  bijna  zeker  dat  baron  Van  Hoëvell  in  zijn  overi- 
gens zoo  uitstekende  studiën-serie  over  de  Zuidooster-  en  Zuidwester- 
eilanden in  Tijdsch.  Bat.  Gen.  XXXIII,  1890,  geen  moetisalah^s 
doch  wel  gemeene  glazen  kralen  bedoelt,  waar  hij  van  de  Timorlaoet- 
eilanden  schrijft:  //Om  den  hals  hebbeu  zoowel  mannen  als 
vrouwen,  snoeren  bonte  kralen//  (p.  170,',  of  vertelt:  //Alleen  de 
edele  metalen,  als  goud  en  zilver  zoomede  koper  en  ijzer,  ont- 
breken ,  zoodat  zij  alleen  om  deze  te  verkrijgen  en  om  in  't  bezit 
te  komen  van  de  door  hen  ter  versiering  gebezigde  bonte  kralen , 
soms  wenschen  met  vreemdelingen  in  contact  te  komen//,  (p.  178). 

XV.  Dan  volgt  nog  de  jongste  reiziger  (1891;  door  den  Timor- 
archipel.  Dr.  H.  F.  C.  ten  K  ate.  Maar  wat  hij  in  zijn  smakelijk 
geschreven  «'Verslag  eener  reis  in  de  Timorgroep  en  Polynesië// 
over  de  moetisalah's  vertelt ,  mag  nauwelijk  naam  hebben ,  en 
beperkt  zich  enkel  tot  het  volgende  (Tijdschr.  Aardr.  Gen.  2 ,  XI , 
1894,  p.  339)  over  Timor: 

//De  zoo  hooggeschatte  geelokerkleurige  moeti  tanah  of  moeti 
sa  ra  of  sala,  kunstmatige  kralen  waarvan  de  juiste  oorsprong 
nog  niet  bekend  is,  ziet  men  niet  zelden  om  den  hals  van  lieden 
der  hoogere  standen./^ 

Het  eenige  merkwaardige  hierin  mag  heeten  de,  overigens  voor 
de  hand  liggende ,  verwisseling  in  uitspraak  van  1  met  r  in  //moe- 
tisara// ;  doch  meer  nog  de  zéér  goede  karakteriseer  ing  //geeloker- 
kleurigci/ ,  wat  volkomen  de  tint  teruggeeft  die  de  veel 
geliefde  en  met  recht  //moetisalah^  genoemde  Timoreesche  kralen 
plegen  te  bezitten,  mitsgaders  de  dofheid,  het  steen- 
achtige,   dat    zij   plegen  te  hebben,  wat  ook  al  Muller  bij  zijn 


li"^       WAAK  KWAMEM  DE  RAADSELACHTIGE  MOETISALAU*S  (aGGHI- 

reis  van  1829  met  de  woorden  «'van  eeiie  doffe  en  oranje  gele 
kleurt  desgelijks,  doch  minder  gelukkig  had  uitgedrukt  (zie  hier- 
voor sub  11).  Als  aan  't  eind  van  dit  opstel  de  te  Leiden,  in 
's  Rijks  Ethnographisch  Museum  aanwezige ,  Timoreesche  moetisalah^s 
van  tegenwoordig  ter  sprake  zullen  komen ,  en  daaronder  ook  twee 
van  Dr.  Ten  Kate  herkomstige  snoeren  /j^echte/'  en  /j'geelokerkleurige  ^ 
van  Elores  meegebracht,  zal  de  nadruk  worden  gelegd  op  dezen 
habitus  van  zoo  te  zeggen  >y  versteende  pij  paarde  van  geeloker-tint^. 

XVI.  Als  laatste  uiting  over  Ti  mor-kralen  ,  komt  dan  het  zeggen 
van  den  Noor  A.  Jacobsen,  die  in  1887 — 88  vanwege  het  Berlijn- 
sche  //Museum  für  Völkerkunde/'  op  de  Kleine  Soenda-eilauden 
cum  annexis  ethnographica  verzamelde,  en  wiens  dagboek  daarna 
omgewerkt  werd  tot  de  in  1896  te  Berlijn  verschenen  //Reise  in 
die  [nselwelt  des  Banda-Meeresiv.  Het  is  bovendien  zeer  belangrijk 
als  betrekking  hebbende  op  Laga  aan  de  Noordkust  van  Port. 
ïimor  (126°  25'  O.L.,  zie  Stemfoort  en  Ten  Siethoff),  en  dus  juist 
voor  dit  Oostelijk-Portugeesche  gedeelte,  boekstavend  de  ook  daar 
aanwezige  bekendheid  met  moetisalah's  —  tenminste  aan  de  kust- 
streken — ;  komende  uit  een  plaats  die,  heel  wat  oostelijker  dan 
Atapoepoe  of  Dilly,  zelfs  nog  flink  wat  oostelijker  ligt  dan  het 
Manatoetoe  door  Ruraphius,  twee  eeuwen  vroeger,  vermeld  Toch 
is  er  duidelijk  verschil  merkbaar:  men  kent  hier  te  Laga  de 
moetisalah's  (de  echte,  de  doffe-gele  en  doffe-oranjeroode)  zeer  wel , 
ze  komen  er  zelfs  vrij  veel  voor;  doch  bizonder  ze  op  prijs 
stellen,  doet  men  er  volstrekt  niet;  integendeel,  meldt 
Jacobsen ,  had  hij  ze  eerst  hier  voor  den  plaatselijken  matigen  prijs 
kunnen  iukoopen,  dan  zou  hij  schitterende  zaken  hebbeu  kunnen 
doen  in  de  meer  Oostelijk  gelegen  eilanden.  Is  die  nu  evenwel 
gausch  vertrouwbaar?  vraagt  men  zich  af.  Strijdt  het  niet  met  de 
gemakkelijke  vervoerbaarheid  van  kralen ;  en  zou  al  niet  lang  de 
een  of  andere  Arabier  of  Chinees  zijn  voordeel  hebben  gedaan  met 
een  zoo  voor  het  grijpen  liggende  handelswinst?  Aan  den  andereu 
kant  is  Jacobsen's  bericlit  volkomen  kategorisch ,  en  wekt  door 
zijn  beslistheid  de  neiging  om  hem  wèl  ten  volle  te  gelooven. 
Het  luidt: 

//Die  Weiber  (scil.  te  Laga)  schmückeu  den  Hals  mit  Perlen- 
schnüren.  Bei  diesen  Perlen  stehen  wir  noch  heute  vor  einem  unge- 
lösten  Rathsel.  Herr  Dr.  Tischler  (aus  Königsberg  i.  Pr.),  der  der 
Wissenschaft  leider  zu  früh  entrissene  Forscher,  erkannte  in  ihnen 
Glasflüsse  von  uubestimmbar  hohem  Alter.  Sie  sind  scheibenformig 


kralen)  in  de  TIMOll-QRüKP  OORSPRUNKELIJK  VAN  DAAN?       449 

uud  iii  der  Mitte  durchlocht,  and  man  könnte  meinen,  sie  seien 
aus  gebranntem  Thon  hergestellt.  Sie  kommen  in  drei  Grossen  vor; 
von  den  rotlien  geibt  es  zwei  Arten,  die  eine  ist  so  gross  wie 
eine  Linse,  die  andere  etwa  wie  die  kleineren  bei  uns  zu  Sticke- 
reien  verwandten  Perlen.  Die  gelben  Scheibeu  haben  uugefahrden 
Durchmesser  einer  Hirschgeweihsprosse.  Sie  kommen  in  Laga 
ziemlich  haufig  vor  uud  gelten  nicht  sonderlich  viel.  Die  Eigen- 
thümer  erzahlen,  ihre  Vörvater  hatten  die  Perlen  aus  der  Erde 
gegraben.  Damit  ist  natürlich  keine  Erklaring  über  das  Ursprungs- 
land  gegeben,  uud  auch  Tischler  vermochte  mir  darüber  keine 
Aufschlüsse  zu  ertheilen.  Hatte  mich  meine  Reise  zuerst  nach 
Timor  geführt,  so  würde  ich  eine  unbezahlbare  Tauschwaare  in 
diesen  Perlen  erhalten  haben ;  denn  mehr  oder  weuiger  faud 
ich  sie  auf  allen  östlicheren  Insein  vor,  wo  sie  als  unverkauflicher 
Schatz  hochgehalten  warden.  Als  Preis  einer  einzigen,  winzigen 
Perle  wurde  mir  ein  Skiave  bezeichnet,  und  deshalb  musste  ich 
überall  auf  ihre  Erwerbung  verzichten."  (p    249). 

Op  de  uitstekendste  wijze  sluit  dit  jongste  bewijs  de  rij.  Het 
erkent  de  verspreiding  der  kralen-liefde  tot  over  al  de  (onder 
Timoreeschen  invloed  staande)  oostelijk  bij  Timor  zich  aansluitende 
eilandengroepen ;  doch  bekent  tegelijk ,  dat  tot  op  den  huidigen  dag 
het  vraagstuk  naar  de  herkomst  der  duurbetaalde,  liefst  donkergele 
en  oranje,  moetisalah^s  nog  even  duister  is  als  sinds  deubeginue, 
toen  Tan  Hogendorp  in  1779  ze  het  eerst  met  name  noemde. 


B. 


Evenwel  is  er  een  nog  ouder  schrijver  dan  Van  Hogendorp ,  bijna 
zelfs  een  eeuw  vóór  dezen,  die  óók  vruchteloos  naar  een  oplossing 
heeft  gezocht ,  niettegenstaande  dat  hij  wel  de  alleruitvoerigste,  tevens 
nauwkeurigste  beschrijving  der  Timor-kralen  gaf,  èn  bovendien  — 
waarschijnlijk  het  aller- ,  allereerst  —  een  parallel  trok  tusschen  deze 
//moetoelabata's'/  (=  /'mutulabatta//,zooals  er  staat,  van  //Timor,  Solor, 
en  omleggende  Eilanden//  en  de  even  befaamde  //aggr i-kralen//  in  Afrika. 

RuMPHius,  de  terecht  beroemde,  was  bet;  met  zijn  beschrijving 
van  1695  *,  na  zijn  dood  (die  in  1702  voorviel)  door  Burman  eerst 
afgedrukt  in  1750. 


M  De  Opdragt  van  dl.  I,  do  eerste  6  Boeken  van  de  12  waaruit  het  werk 
boKstaat ,  toewijdende  aan  de  Bewindhebbers  der  O.  I.  Compagnie,  is  wel  is 
waar    door   Rumphius    onderteekend    „Op    Amboina  aan  't  Casteel  Victoria , 


100       WAAÜ  KWAUZS  yz  KAAÜ^^ELACHTIGC  MOETIHALAU*!^  (aGüRI- 

Wauir  nu  (Vii  TuimttT  gebied  der  moet  i?<alah-k  west  ie  behandeld  zal 
worden,  mo^re  dus  in   volle  eere  Rumphius  voorop  gaan. 

Mm  Het  Twintiff«ite  Hoofdstuk  van  het  XII*  Boek  —  in  zijn  geheel 
^Handelende  van  de  Zeeboompjes  en  gteenagti^re  Zeege wassen ,  die 
na  <f<'n  J^lant  gelvken^r  —  in  liumpliius''  zijn  '^Amboinsch  Kruid- Boek 't, 
dL  VI,  Am*t<;rdarn — "s  Hage,  1750,  fol.  237 — 2-39  is  geheel  gewijd 
aan  de   «'Ujoetoelabata^,  en  luidt  aldus: 

»J)e  Mütclabatta. 

^I>ewyl  dit  gewas  mede  onder  de  Koralen  gereekent  werd,  en 
'/jfHf  ook  naar  den  schvu  een  zoorte  daar  van  is, zoo  moeten  wy  hem 

<J"n  2f).  S<'|>trf^ijjV»<ir  W/.MK  nji«l«l<'ïi  in  't  ^ïó.  jaar  myns  ou'h*rd<nns,''  d<Kh  de 
<fn'j^Hi<'tt\on  tri iiu:*'Ai  m<'A  ]ifit.  tljiji'sr<fiz<'ïi'J  t>f]i'i])  in  1»»1»2  vf^ilon^n.  E<frst  in 
!<;'.¥>  w<'j«J  «J*;  foi)'ni  van  <\*t7Ji  O,  <,'n  <1<?  innii«l<l<fLs  dcx^r  Kumphius  naar  Uatavia 
vï'i>.f ijijid*^  b'><'k<'n  7  *.i  naar  Holland  in  wfl-^tand  ov<*rjjr<*zf»nd<*n,  t-(.'r\vijl 
b'X'k  10  12  in  da<z*flfd<;  jaar  lOÏMi  Ainhon  Vf'rli<'t.  Voor  hd  XLI*  BfK.-k  mriet 
lO'J'i  aU  af>ïJujtjnii'^jaar  {f^<'n<*ni<^n  word<'n.  In  1701  voljrde  daarop  no«i:  hi;t 
»Aii<^tuaii«jni ,  ofti*  V<?rnj«'<M'<l<'rinj;,  op  ln'.t  Amboinscli  Kruyd-B<^K''k;"  dL  VII 
f«'ii<'iijk  d«ix  in  d<i  uit  traaf  van  liui-man  (17.>'ij.  Zie  ov<*r  Runji»liiua;  on  de 
p',«'H<lji<*d<'ni«  van  di'-n^  Ki'uid-!^>4'k  v<Miral  P.  A.  L^rup^^'s  «Oeoryriiis  Everardus 
ilufiipljJUH ,  Anjbofj«»<*)i  Natiiurkunditrc;  dfrr  z*'.yont'u'n<ht  e<*u\v,"  in  Vcrh.  Kon. 
Akail.  V.  \V<ft.,  a(d.  Natijurkund*;,  XII,  ls7I,  D«Mde  Stuk;  maar  dan  ook 
wat  hu'^k'rn  lUi<ti  H<|jrfM;f  in  zijn  Land  van  K<*nihrand,  D^rde  H<x»tdstuk, 
Kuh  XV,  die*  vooral  aanvult  dat  ftor^te  d<'<*l  van  's  mans  lifv<.*n,  wat  Leupe , 
zojid«'rlin'r«'rwij'*,  voorbij ;rin{^:  d<;  uitn-is  als  mish'id  Imursrjidaat  njuir  Brazilië  , 
i'U  )u*t  to<;n  trf'\:iiiist-ii  blijven  in  l*ortUfral  driejaren  lan^  (1.1616-1050). 
Hï't  won«b'jlijke  f<*it  ln-eft  zirh  toch  voorgedaan,  dat  Leupc  èn  de  ffe<^ev<*ns 
van  «^^«'orti^ii  Ev<;rljardi  Kumpliii  Pere^rinatio,  sive  Iter  in  Brasiliam,''  èn 
i\\t'  van  de  dad<'lijk  volii:<'nde  „Dedicutio"  of  „Opdraj^t''  —  beide  geheel  vóór  aan 
dl.  l  (171  Ij  van  Burnian'8  uitgaaf  —  over  liet  hoofd  heeft  gezien!!  [In  menig 
iiX.  ÏH  dit  i^at.  gedirht  over  de  „Iter  in  Brasiliam,"  vóóraan  dl.  VI  der  uit- 
gaaf van  Burnian  geplaatst;  zoo  ook  in  dat,  wat  Busken  Huet  gebruikte). 
Oe  „Voorn*ede  van  den  Autlieur,"  vó/jraan  Boek  Vu  van  Kumpliius  =  dl. 
V  der  uitgaaf  van  i^irnian,  ten  g(?leide  der  „ses  laaste  Boeken,"  draagt 
onderaan  de  <lagtc('k<'ning  f,Amboina  aan  't  Caste'd  Vietoria,  den  laatste 
l)c(u:tii])i'v  10ï>r>,",  c;n  geeft  dus  volstrekte  zekerheid  omtrent  de  afsluiting  van 
Boek  Vil  XI 1  in  16*.)ó,  evenals  blijkens  de  „Opdragt"  Boek  I — VI  afgesloten 
ware.n  geworden  in  lOlW);  -  wat  Leupe  in  zijn  monografie  geen  van  tweeën 
vermeldt,  ja  tluidelijkerwijw  niet  eens  opgemerkt  had!!  Busken  Huet  noemt 
de  door  Leupct  gehee]  ovctr  he.t  lioofd  geziene  „Peregrinatio,  sive  Iter  in  Bra- 
siliain"  van  Uurnpliius,  i,])lijkbaar  in  Portugal  geversificeerd,"  d.  i.  du.s,  terwijl 
hij  daar  nog  krijgstrevangen  was,  aangezien  het  naar  Brazilië  bestemde  Ncd, 
schip  „Oe  Swarte  Ka»;!*"  (de  „Oorvus  Nig(.*r"'  in  't  vers  van  Rumphius)  in  handen 
(h»r  Portugc»(?zen  was  g(;valleu;  zie  „Het  Land  van  Rembrand,"  1*"  druk, 
II,  2"  H<;lft,  Haarlem  IHSt,  p.  92—91,  en  vooral  noot  1  op  p.  94. 


KRALENJ  IN   DE  Tl XlOK-GliUEP  UOItSPRONKELUK  VAN   DAAN?       45  1 

alhier  mede  een  plaats  geven.  Dog  't  welk  wonderlyk  is ,  hoewel  het  valt 
en  meest  gedragen  werd  op  Timor ,  Solor ,  en  omleggende  Kilanden , 
daar  de  Portugeesen  en  Hollanders  nu  zoo  lange  jaren  genegotieert , 
en  gewoont  hebben.  Zoo  is  uogtans  zyn  oorspronk,  en  geboorte- 
plaatze  aan  onze  Europeanen  gauts  onbekent,  en  by  de  Inlanders 
zoo  onzeker  en  variabel  voorgestelt,  dat  men  niet  weet,  wat  men 
daarvan  schryven  zal. 

Ik  heb'er  veel  moeite  om  aangewent,  deszelfs  oorspronk  en 
natuur  uit  te  vragen ,  zoo  by  de  uatuurlyke  inboorlingen  der  voor- 
schreeve  Eilanden ,  als  door  my ne  Vrienden ,  die  't  Commando  daar 
voerden ,  en  die  het  ook  door  zekere  Heeren  opgeleid  wierde  zulks 
uit  te  vragen ,  dog  alles  te  vergeefs ,  gelyk  ik  den  Lezer  uit  de 
navolgende  raporten  vertonen  zal. 

Jacob  Wjkersloot,  opperhooft  van  Timor,  op  Coepan  resi- 
deerende,  heeft  mj  Anno  1680  dezen  berigt  toegezonden.  Wat 
Mutulabatta  z  j  ,  en  waar  het  gevonden  werd,  zulks  kan  men  niet 
regt  te  weeten  krygen.  Want  de  Inlanders  van  de  Oost  meenen, 
dat  het  van  de  West,  en  die  van  de  West  meenen,  dat  het  van 
de  Oostkant  des  Eilands  Timor  komt,  maar  als  men  de  ouden 
Rottyneesen  daar  na  vraagt,  zouden  ze  de  Mutulabatta  vaneen 
Eiland ,  dat  Rotty  en  Savo  was  komen  voorby  dry  ven ,  bekomen 
hebben,  't  welk  niet  meer  te  vinden  is,  en  dat  zyn  ook  maar 
j)resumpties  ofte  inbeeldingen  van  deze  Natiën ,  zoo  dat'er  niemand 
en  weet,  waar  het  van  daan  komt,  nog  deszelfs  kragt  uit  te  leggen. 

Dog  door  den  Broeder  van  den  Moordenaar  Talo  verstaan  wy , 
dat  de  Mutulabatta  op  Savo,  omttrent  een  Musquetschoot  van 
de  Negory  Timo,  op  een  klein  Bergsken,  uit  een  diepen  kuil, 
ongeveer  een  mans  lengte  diep,  zoo  als  men  ze  tegenwoordig  ziet, 
met  gaatjes  en  als  gesleepeu,  hebben  gehaalt.  Maar  om  dat  ze  alle 
in  't  korte  stierven ,  hebben  die  van  Timo ,  en  daar  onder  hy  Talo 
zelfs  den  kuil  met  steen  en  aarde  onder  den  ander  gemengt, 
toegegraven.  Dus  verre  Wykersloot. 

Radja  Salomon,  verdreeve  Koning  van  Ade  Mantutoe  *  ,  op 
den  Oostelyken  hoek  van  Timor  gelegen,  in  't  voorschreevc  jmir 
hier  in  Amboina  present  zynde  hoewel  een  naukeurig  man,  en 
van  veel  dingen  experientie  hebbende,  heeft  myn  geen  ander  l)e- 
rigt  konnen  geven,  als  dat  Mutulabatta  zoo  wel  in  zyn  Land,  als 


')  D.  i.  Manatoetoe.    Zie    hiervóór  sub  X  aan  't  ein(l<;,  en  de/.<!  diiar  reedn 
aangehaalde  alinea. 


452       WAAR  KWAMEN  DE  RAADSELACHTIGE  MüETISALAH's  (aQGRI- 

de  verdere  Eilanden  na  't  Oosten  gelegen,  tot  Teuneinmer  en 
Tiinor  laut  toe  eene  gemeene  dragt  zy,  dog  weeten  de  Inlanders 
van  deszelven  oorspronk  niet  anders  te  verhalen,  dan  dat  het  van 
de  West  kome. 

lu  't  einde  van  't  zelve  jaar  heeft  hj  mj  ook  een  snoertje  ge- 
zonden, 't  welk  hy  zeide  het  opregte  Mutulabatta  te  zyn,  vierde- 
halve  voet  lang,  digt  gereegen  van  gladde  pypefonnige  korrels, 
in  de  midden  van  eene  grootte,  dewelke  geel  was,  na  de  eindens 
allengskens  kleinder,  van  gedaante  als  Koralen  van  het  kleinste 
slag,  maar  Oranje-Rood,  zommige  ook  Meeni-rood,  wegende  zeven 
dubbeltjes,  bj  hem  getaxeerd  op  een  halve  teil  gouts,  of  vyf  ryks- 
daalders  waardig. 

Eenige  natuurele  van  Timor  en  Rotty  by  my  na  dit  gewas 
ondervraagt,  deden  daar  van  zoo  variable  verhalen  ,  dat  men  zeggen 
zoude  onder  hun  lieden  een  opgestemt  werk  te  zyn  voor  de  Hol- 
landers te  verbergen,  wat  Mutulabatta  zy,  en  waar  het  valle ; 
want  het  is  by  my  niet  gelooflyk,  dat  zoo  veele  Inlanders  niet 
zouden  weeten  waar  dat  ding  van  daan  kome ,  't  welk  zy  zoo  ge- 
meen dragen. 

De  Rotteneesen  zeggen ,  dat  het  op  Timor  valle  in  het  berg- 
agtige  landschap  Sunneba,  in  't  gemeen  Sunnebay  genaamt, 
omtrent  die  plaatsen ,  daar  het  gout  valt.  Men  vindt  het  als  kleine 
en  hoekige  korrels  in  't  gebergte,  die  aan 't  vuur  gehouden  t' zameu 
smelten,  of  zoo  andere  zeggen  niet  smelten,  maar  alleen  lyk  gloej  end 
en  week  werden,  dat  men  ze  effen  met  een  hamertje  fatzoeueren 
kan  tot  platte  schyfjes,  en  dan  met  een  gloejend  yzerdraad  door- 
booren . 

Die  het  smelten  staande  houden ,  zeggen  dat  men  veele  korrels 
aan  een  yzerdraad  moet  rygen,  en  over  't  vuur  houden,  tot  dat 
ze  aan  malkander  smelten,  en  dan  met  een  ander  yzer  daar  over 
stryken ,  dat  ze  effen  werden ,  dit  koud  geworden  geeft  een  lang 
pypje,  dat  men  dan  na  believen  in  stukkeu  breekt,  de  eindens 
plat  slypt,  en  aan  draden  rygt.  Daar  loopt  egter  een  zoorte  onder 
die  bestorven  geel  is,  van  buiten  gestreept  als  Koralen,  van  binnen 
doorgeboort,  en  zwart;  schynende  stukjes  te  zyn  van  hmg  gebezigde 
Tabakspypen. 

Vraagt  gy  nu  de  Timoreesen ,  die  zullen  eenstemmig  ontkennen , 
dat  Mutulabatta  op  hun  land  wasse,  en  wyzen  u  na  Savo ,  daar 
het  misschien  op  beide  plaatsen  valt. 

Zyn    geboorteplaats  overslaande ,  zoo  zullen  wy  het  beschry ven , 


kralen)  in  de  TIMüR-GRüKP  OüllSPllONKELIJK  VAN  DAAN?       453 

gelyk  het  ons  voorgekomen  is.  Het  zjn  korreltjes  van  verschelde 
gedaante,  de  meeste  als  dunne  schyfjes,  zommige  als  kaaskens, 
andere  als  stukken  van  pjpen ,  van  substantie  de  bleeke  of  geele 
Koralen  naastkomende ,  de  meeste  rood-geel,  zommige  wat  rosser, 
zommige  wat  bleeker,  zoo  dat  men  ze  voor  lan^gedraagde  Koralen 
zoude  aanzien ,  indien  ze  de  geschikte  forme  hadden. 

Haren  oorsprong  is  na  't  waarschynelykste  uit  het  gebergte,  en 
dierhalven  mineraal ,  vallende  zoo  wel  in  kleine  stukjes  als  in  lange 
takken,  die  van  natuur  van  binnen  hol  zullen  zyn.  Hoe  ze  nu  door 
het  vuur  gesmeet  en  geformeert  werden ,  zullen  wy  aan  't  nader 
onderzoek  beveelen;  immers  het  heeft  my  niet  willen  succedeeren, 
want  de  stukjes  van  Mutulabatta  over  't  vuur  gehouden,  wierden 
wel    rood,    maar    geenzints  week   en  gesmedig,  veel  min  gloejend. 

Men  verdeelt  het  in  twee  zoorten,  want  de  grootste  korrels,  en 
die  best  na  het  bleeke  Koraal  geleeken ,  noemden  de  Inboorlingen 
van  genoemde  Eilanden  Uaboa  of  Waboa,  deze  zyn  weinig 
aan  een  snoer,  en  duur.  Men  vindt' er  korrels  van  zoo  groot  als 
Haaze-nooten ,  waar  van  hunne  Orangkayen  maar  drie  aan  eenen 
snoer  geregen  om  den  hals  dragen.  De  tweede  zoorte  hiet  by  hun- 
lieden Tzeda,  't  welk  zyn  kleine  korrels,  meer  van  't  geele  dan 
van  't  rosse  hebbende,  en  veel  slegter  van  prys. 

Behalven  deze  twee  opregte  zoorten  heeft  men  nog  een  bastaart  Mut- 
tulabatta,  't  welk  ze  van  slegte  steentjes  maken.  Ja  het  schynt  veel 
meer  een  gebakke  aarde  te  zyn  ,  dewelke  zy  onder  de  opregte  mengen 
om  den  hoop  te  vermeerderen  :  dog  andere  zeggen ,  dat  deze  bastaart- 
Koraal  hunlieden  toegebragt  werd  door  de  Kelings  van  de  Kust 
Cormandel,  die  ze  in  hun  land  van  een  zeker  slag  aarde  bakken. 
Andere  snoeren ,  die  de  gemene  man  draagt ,  en  de  vrouwen  om 
't  lyf,  zynde  drie  voeten  lang,  hebben  loode  piramiedjes  aan  de 
eindens,  die  zy  af  laten  hangen  als  kwasten. 

Deze  snoeren  hebben  veele  schorremorry  door  malkander  gemengt , 
waar  van  pas  het  vierde  part  opregt  is ,  of  twee  paar  grootere  korrels 
omtrent  de  midden.  Het  ander  goetje  is  gemengt  van  Kristaal, 
Barnsteen ,  zwart  en  gecouleurde  Glaskoraal ,  als  mede  eenige  kopere 
korreltjes,  van  het  midden  kleinder  en  kleinder  afloopende,  dog 
alles  in  zeker  getal ,  welke  vermenginge  zy  maken ,  op  dat  ieder 
zyn  snoer  kennen   moge. 

Naam.  Het  is  met  geen  andere  naam  onder  ons  en  de  Indianen 
bekent,  dan  met  den  Maleitsche  MuttulabattaofMuttu- 
labatte,    't    welk    schynt    te    willen  zeggen  een  Steen  pa  ar  Ie. 


454       WAAK  KWAMEN  DE  RAADSELACHTIGE  MOETISALAH^S   (aGOKI- 

By    de   Tiraoreesen  en  Rotteueesen  is  egter  dezen  naam  onbekent, 
maar  wel  de  twee  voornoemde  Uaboa  en  Tzeda. 

Gebruik.  In  de  voornoemde  Eilanden  Timor,  Solor,  en  de 
oragelegene  tot  Tenuemraer  toe,  is  na  't  goud  niets  hooger  in  waardy 
dan  dit  Mutulabatta ,  't  welk  in  't  gemeen  tegens  halve  zwaarte  van 
't  slegtste  Timoreese  goud  betaalt  werd.  Daar  mag  geen  Orangkay 
of  zyn  vrouw  zyn ,  of  moeten  eenige  korrels  van  't  oprechte  Uaboa 
om  den  hals  dragen. 

Men  kan  ook  niets  beters  vinden  dan  Mutoelabatta  (sic!),  om 
in  die  Eilanden  slaven  te  koopen,  want  men  voor  twee  snoeren 
van  bovenstaande  lengte  een  slaaf  kan  krygen 

De  Ed.  Compagnie  heeft  daarom  veel  moeite  gedaan  om  de  regtc 
gedaante  van-  Mutoelabatta  (sic!)  op  't  Eiland  groot  Savo,  West- 
zuid-westelijk van  Timor  gelegen,  op  te  zoeken,  maar  heeft  daar 
over  een  schip  verlooren ,  en  daar  na  het  werk  laten  steeken ,  ver- 
mits verradery  daar  onder  liep  gelyk  boven  in  't  verhaal  van 
Wykersloot  aangeroert  wert. 

Dewyl  nu  zoo  een  grooten  hoop  Orangkayen  of  Regenten  op  Timor 
en  Rotti  zyn ,  dat  hun  nagegeven  wert  in  zekere  Negorye  hondert  en 
tien  Orangkayen  getelt  te  zyn,  daar  haar  aller  Onderdanen  maar 
hondert  en  negen  waren ,  en  egter  een  yder  dezen  (sic !  lees  vdezer") 
de  Mutulabatta  wilde  dragen,  zoo  moet  daar  noodzakelyk  veel 
vals  goetje  onder  loopen ,  het  welk  dan  die  geene  ter  degen  moeten 
loeren  kennen,  die  op  die  plaatsen  handelen. 

Deze  Koralen  lange  by  de  smeerige  menschen  gedragen ,  besterven 
zeer  bleek,  en  werden  van  binnen  zwart,  dewelke  zy  dan  wederom 
zuiveren  met  een  loogwater  daar  in  zagtjes  gewreeven,  en  weder 
gedroogt.  Ik  heb  zulks  geprobeert  aan  zoodanige  stukjes ,  die  buiten 
gestreept  en  pypeformig  waren ,  en  bevonden  dat  ze  wel  zuiver 
wierden,  maar  besturven  daar  na  graauwer,  dan  ze  te  vooren  waren, 
zoo  dat  het  misschien  een  byzonder  loog  moet  zyn. 

Anders  zyn  gants  geen  medicinale  kragteu  daar  van  bekent,  zoo 
dat  buiten  twyffel  de  eenigste  oorzaak  van  hunne  extime  zy ,  ten 
deele  de  inbeelding  en  inzinnigheid  der  Inlanders ,  die  ze  misschien 
om  gezontheid  en  goed  geluk  dragen;  ten  deele  om  dat  het  zoo 
weinig  en  zelden  gevonden  wert.  Het  zy  zoo  het  wil ,  het  is  zeker , 
dat  de  Inlanders  ons  niet  willen  openbaren  de  plaats,  daar  het 
gevonden  wert,  gelyk  het  een  zeer  nydige  Natie  is,  die  nog 
andere  kostelyke  gewassen  en  metalen ,  op  hun  land  vallende ,  voor 
ons  verborgen  houden. 


kralen)  in  de  TiMOR-aROEP    OOESPRONKELIJK  VAN  DAAN?       455 

Diergelyke  ongewone  zoorte  van  Koraalgewas  vindt  men  in  't 
Koningryk  van  Benjn,  in  groote  rivieren,  die  landwaart  in  zyn, 
groejende  onder  water  op  steenen,  gelyk  andere  Koralen »  en  wert 
in  die  landtaal  genaamt  Akori,  en  zal  blaauwagtig  zyn ,  waar  van 
ziet  Dappers  Africa  pag.  126.  Andere  noemen  't  Akogria, 
en  zeggen  dat  men  niet  alleen  blaauw ,  maar  ook  geel  vindt ,  en 
op  de  goudkust  zoo  getrokken  is  dat  men  voor  drie  langwerpige 
stukjes  een  slaaf  bekomen  kan./i' 

Bij  deze  voortreflFelijke  schets ,  die  door  haar  volledigheid ,  methode , 
en  scherpwaargenomen  beschrijving  weer  eens  de  buitengewone 
eigenschappen  van  den  Ambonschen  en  //Indischen  Plinius/)'  doet  uit- 
schijnen ,  mag  slechts  één  ding  bejammerd  worden :  dat  de  naam- 
geving der  moctisalah's  onvoldoende  duidelijk  is,  doch  waarschijnlijk 
onder  den  invloed  heeft  gestaan  van  het  plaatselijke  en  Moluksche  Ma- 
leisch.  Slechts  aarzelend  vertaalt  Eumphius-zelf  zijn  /!'moetoelabat(tja'/ 
(zie  noot  1  op  blz.  444  hiervoor)  met  «^Steenpaarle//,  en  geeft  er 
twee  inheemsche  Timorsch-Rotineesche  woorden  voor  op,  waarvan 
in  het  /yüaboa^/  of  ffViahosL»  slechts  boa  =  boewah  =  //vrucht/y 
vastelijk  te  herkennen  is,  terwijl  //Tzeda//  onbegrijpelijk  blijft  en 
zeker  geenszins  met  //salah'/  in  verband  staat.  ^  Dat  Muller 
overigens,  als  3"  soort  der  hem  bekende  moetisalah's,  in  1829 
noemt  de  //inoe  foea-boeboe//,  waarin  datzelfde  foea  =  boewah  = 
'/vrucht*    voorkomt,    bleek  reeds  sub  II  hiervóór. 

Maar ,  dit  daargelaten ,  wat  een  originaliteit  bij  Rumphius  I  Wat 
een  opmerkingsgaaf  —  bij  hem,  die  sinds  1670  blind  was!  —  van 
den  onaf  hankelijken  natuuronderzoeker  I  Het  allereerst,  —  en  van  i^l 
de  hiervóór  tot  op  heden  aangehaalde  getuigenissen,  tevens  het 
allerlaatst  — ,  spreekt  hij  van  dien  gewichtigen  factor  tot  herkenning 
der   samensmelting   van   de    moetisalah's :   de  smeltbaarheid  of 


*  Prof.  Kern  had  de  welwillendheid  mij  óók  over  deze  woorden  bij  Rum- 
phius  nader  te  schrijven  dd.  8  Juni  jl.:  „De  door  U  opgegeven  woorden  be- 
hooren  tot  talen  die  ik  niet  versta  en  waarvan  geen  woordenboeken  bestaan. 
Alleen  weet  ik  dat  boa  het  gewone  woord  voor  vrucht  is  in  het  Rotineesch. 
De  woorden  van  Rumphius  behooren  vermoedelijk  tot  de  zgn.  landtalen  van 
Ambon  enz.,  waarover  V.  Hoëvell  't  een  en  ander  medegedeeld  heeft,  maar 
ik  kan  in  zijn  lijst  het  door  U  opgegevene  niet  vinden."  F.  S.  A.  de  Clerq 
in  zijn  „Het  Maleisch  der  Molukken,"  Batavia  1876,  geeft  evenmin  het  woord; 
ook  niet  A.  van  Ekris  in  Meded.  Nod.  Zend.  Gen.  VIII,  1864,  p.  313  in  zijne 
„Woordenlijst  van  eenige  dialecten  der  landtaal  op  de  Ambonsche  Eilanden." 
(De  heer  de  Clercq  meldde  mij  nog,  per  briefkaart  van  11  Juni  jl.,  dat  hij 
het  woord  van  Rumphius  niet  zou  kunnen  thuisbrengen].  Zie  verder  onder  D. 


456       WAAR    KWAMEN    DE    HAADSELACHTIQE  MOETISALAH^S  (aQGKI- 

niet-smeltbaarheid.  Want  vooral  hij ,  die  zelf  wel  mineralogisch 
onderzoek  bij  de  hand  heeft  gehad,  en  gewerkt  heeft  met  blaaspijp 
en  kool  en  Bunsen'schen  brander  (of  bij  gebrek  daaraan,  met  een 
kaars),  gevoelt  de  waarde  van  dit  onderscheidingsteeken  hier; 
immers  glaskralen  zullen  smelten  bij  flinke  verhitting, 
terwijl  natuurlijke  kwarts-gesteenten ,  als  kornalijnen  kralen  en  dier- 
gelijke,  en  ook  onverglaasde  pijpaarden,  onveranderd  blijven !  Doch 
hoezeer  Rumphius  te  dezen  opzichte  lijnrecht  tegengestelde  inlich- 
tingen van  inlanders  kreeg,  en  bij  zijn  eigen  stukjes  geen  smelting 
te  voorschijn  kon  roepen,  waarom  hy  verklaart  dit  //aan  't  nader 
onderzoek  (te)  beveeleu'/,  is  nergens  verder  in  het  voorgaande  dit 
herkenningsmiddel  van  natuurlijk  (kwarts-)  mineraal  of  gebakken 
pij  paarde,  tegenover  kunstmatig  glas  te  berde  gebracht. 

Duidelijk  spreekt  dan  ook  Rumphius  reeds  van  //mineraal''  als  het 
/'Waarschjnelykste^/  van  den  oorsprong  der  moetisalah's.  En  zijn,  óok 
door  Dr.  Vorderman  in  Colfs'  Journaal  geroemde,  beschrijving  van 
uiterlijk  1695  :  //Het  zyn  korreltjes  van  verschelde  gedaante ,  de  meeste 
als  dunne  schyfjes,  zommige  als  kaaskens,  andere  als  stukken  van 
pypen,  van  substantie  de  bleeke  of  geele  koralen  naastkomende, 
de  meeste  rood-geel,  zommige  wat  rosser,  zommige  wat  bleeker, 
zoo  dat  men  ze  voor  langgedraagde  Koralen  zoude  aanzien,  indien 
ze  de  geschikte  forme  hadden//,  is  in  zichzelf  zoo  treffend  juist  voor 
ieder  die  deze  doffe  en  //geelokerkleurigc/  Timor-kraleu  met  eigen 
oogen  zag,  sluit  bovendien  zoo  geheel  aan  bij  de  6ók  zeer  goede 
beschrijving  van  Sal.  Muller  uit  1829,  dat  er  niet  de  minste  twijfel 
hoeft  te  bestaan  of  Rumphius  heeft  de  heusche  en  echte  moetisalah's 
onder  oogen  en  in  handen  gehad. 

Uitstekend  ook  is  zijn  teruggeven  van  de  tegenstrijdigheid  der 
inlandsche  meeningen  omtrent  de  herkomst,  waardoor  de  Ti moreezen 
het  zoeken  wilden  in  't  Westen ,  vooral  Savoe ,  doch  de  Rotineezen 
het  terugkaatsten  naar  Timor-zelf.  Maar  hoogstbelaugrijk  vooral  is 
zijn  onderstrepen  van  Savoe  als  plek,  waar  èn  de  inlanders  èn  de 
Edele  Compagnie  de  moetisalah's  uit  den  grond  wilden  delven; 
waarbij  zelfs  de  plaats  door  hem  gepreciseerd  wordt  —  dank  zij 
Wykersloot's  hem  in  1680  gegeven  inlichting  —  als  te  zijn  de 
bergachtige  Noordoostpunt  van  Savoe,  //Timo// =  Timoe.  Dit  is 
zeker  des  te  opvallender,  in  verband  met  de  vondst  van  Langen  in 
1884,  juist  op  Savoe;  waarbij  helaas  Langen  de  precieze  vind- 
plaats niet  nader  heeft  aangegeven ! 

Opmerkenswaard    verder    is  zijn  verdeeling  der  moetisalah's  in  2 


Kralen)  in  de  timok-groep  oorspronkelijk  van  daan?     45? 

hoofdsoorten:  in  //de  grootste  korrels'/  met  een  naam  waar  zeker 
boewah  =  vrucht ,  een  deel  van  uitmaakt ,  en  waarvan  de  mooiste 
trouwens  ook  //zoo  groot  als  Haaze-nooten//  waren,  van  kleur  als 
bleek  (bloed-)koraal,  geliefd  boven  mate  bij  alle  orang-kaja's ;  en 
de  /i'kleine  korrels//,  veel  goedkooper  in  prijs,  in  hoofdzaak  geel 
en  niet  zoozeer  oranje  (//meer  van  't  geele  dan  van  't  rosse  heb- 
bende//). Alsmede  het  vermelden  van  nog  een  bastaardsoort,  //een 
gebakke  aarde^/  waarschijnlijk,  en  geïmporteerd  wel  door  de  Kë- 
Hng's  van  Koromandel.  Daargelaten  nog  vele  andere  //schorre morry/5^ , 
die  daartusschen  gemengd  ging  in  de  lange  halssnoeren  van  den 
vgemene  man//  en  de  dito  lijfsnoeren  van  hun  vrouwen.  En  als 
slot  eindelijk,  zijn  wijzen  op  de  Quineesche  akori-  of  //aggri- 
kralen//,  door  Dapper  beschreven! 

Inderdaad  komt  in  den  1®°  druk  van  Dr.  O.  Dapper's  //Nau- 
keurige  beschryvinge  der  Afrikaensche  Gewesten  van  Egypten, 
Barbaryen,  Libyen,  Biledulgerid ,  Negroslant,  Guinea,  Ethiopiën ; 
Abyssiuie://,  t' Amsterdam ,  1668,  op  pag.  -A99  reeds  het  volgende 
voor  in  de  beschrijving  van  //Het  Koningrijk  van  Benijn//: 

//De  waren ,  die  bij  de  Hollanders  en  andere  volken  van  Europe , 
in  de  riviere  van  Benijn,  in  mangeling  van  onze  hier- 
lantsche  waren  gehandelt  worden,  zijn  katoene  kleetjes,  gelijk  in 
Rio  Lagos  by  Kuramo,  jaspis-steen,  slaven,  (doch  geen  andere 
dan  vrouwen,  want  mans-perzonen  willenze  niet  uit  het  land  laten 
trekken,)  luiperts-vellen,  eenigh  peper,  en  akori;  het  welk  zeker 
blaeuachtig  korael  is,  dat  met  duiken  uit  den  gront  gehaelt  wort; 
want  het  wast,  gelijk  ander  slag  van  korael,  booms-gewijse  op  een 
steenigen  gront,  in  't  water.  d'Ouzen  voeren  dezen  Akori,  daer 
d'inwoonders  dier  plaetse  langwerpige  ronde  koralen  weten  van  te 
slijpen,  na  de  Goud-kust,  om  aen  de  zwarten  te  verhandelen ,  daer 
de  vrouwen  die  tot  cieraat  in  haer  hair  dragen./'  (p.  499,  2®  kol.) 

En  in  den  2*^"  druk  van  dit  werk  van  Dapper,  //t'Amsterdam. 
1676  (Den  tweeden  druck  van  veel  fouten  verbetert) ,//  nu  uitge- 
geven in  2  gedeelten,  doch  met  maar  één  titel  voor  het  heele 
werk,  komt  precies  dezelfde  periode,  zonder  eenige  toevoe- 
ging, voor  op  pag.  126  (1® — 2®  kol.)  van  dat  2®  gedeelte.  Dil  is 
dus  blijkbaar  de  tekst  dien  Rumphius  bedoelde,  toen  hij  hem  als 
//Dappers  Africa  pag.  126//  aanhaalde.  Waar  zijn  eerste  nadere 
kennis  der  moetisalah's  steunt  op  de  inlichtingen  in  1680  ver- 
kregen van  het  toenmalige  opperhoofd  van  Timor  Koepang,  J. 
Wijkersloot,    en    de    tweede    druk    van    Dapper's    foliant    hem    in 


458       VTAAE    KVTAMEK    DE    UAAÜSËLACHTtQE  MOETlSALAH^S  (aGGRI- 

Ambon  zeker  niet  bereikt  kan  hebben  v66r  167S  * ,  kan  men  zich 
begrijpen,  hoe  hij  als  van  zelf  er  toe  kon  komen  analogie  te  ont- 
dekken tusschen  wat  hij  bij  Dapper  over  de  Kust  van  Guinee 
las,  en  datgene  waarvan  hij  juist  in  zijn  buurt  bezig  was  den  aard 
en  oorsprong  uit  te  vorschen ,  door  relatiën  met  personen  zelf  op 
Timor  aanwezig,  of  vandaar  naar  Arabon  overgekomen.  ^ 

Doch  nog  in  een  heel  ander  opzicht  zijn  Dapper^s  aangehaalde 
woorden  van  beteekenis ,  ook  al  vestigde  Rumphius  daar  niet  de 
aandacht  op !  Als  voorwerp  van  handel  voor  de  Hollanders  eu 
andere  Europeanen  in  Benin  noemt  Dapper  behalve  //akori,  het 
welk  zeker  blaeuachtigkorael  is//,  6ók,  en  eerder  zelfs,  //jaspis- 
steen^^;  en  aan  de  Goudkust  óók  Yenetiaansche  kralen. 

Jaspis,  denkt  men  dadelijk,  broertje  of  zusje  dus  van  Kor- 
nalijn, en  Sardonjx,  en  alle  andere  Opaalgesteenten! 
Jaspis,  plus  akori,  en  Ven  etiaansche  kralen  aan  de 
Kust  van  Guinee;  tegenover  (in  't  graf  van  Savoe  gevonden) 
sardonjx-  en  kornalijnkralen,  plus  moetisala  li's,  en 
Yenetiaansche  of  diergelijke  glaskralen  (antieker  of 
moderner)  in  de  Timor- groep! 

Wonderlijk!  denkt  men.  Dus  ook  hier  die  tegenstelling  in  't 
Westen  van  Afrika  tusschen  natuurlijk  kwarts-gesteente  en  iets,  wat, 
juist  onder  den  naam  van  akori-  of  aggri-kralen ,  maar  al  te  vaak 
voor  Yenetiaansch  glasfabrikaat  gehouden  wordt! 

En  liet  w  niet  maar  zoo  eventjes  dat  Dapper  hier  van  Jaspis 
spreekt  in  dit  werk  over  Afrika,  en  zijne  rJz  200  blz.  daarin  ge- 
wijd aan  //Negros-Lant  of  Land  der  Zwarten//  (in  1"  druk  p.  322 — 
516;    in    2®"    druk    p.    374—428    plus,  onmiddelijk  volgend,  II, 


*  Over  dezen  Jacob  Wijkersloot  kan  men  vergelijken  wat  Valontijn  in 
zijn  „Beschrijvinge  van  Solor  en  Timor"  (Ond  en  Nieuw  Oost-Indiën,  dl.  III, 
2"  Stuk,  1726),  fol.  126  meedeelt.  Volgens  een  aanteekening  van  den  heer 
Robidé  van  der  Aa  in  het  ex.  van  Valentijn,  dat  door  hem  nagelaten  werd 
aan  het  Kon.  lust. ,  was  Wijkersloot  van  1677 — 1681  op  Timor  als  opper- 
hoofd geplaatst,  toen  opgevolgd  door  Joannes  Van  den  Broek,  welke  laatste 
er  stierf  in  1683,  blijkens  Not.  Rat.  Gen.  1882,  p.  143.  Opvallend  is  dat  Valentijn , 
die  zoo  tal  van  gegevens  overnam  van  — men  mag  haast  zeggen  „ontfutselde 
aan"  —  zijn  vriend  Rumphius,  met  geen  enkel  woord  in  zijn  gansehc 
beschrijving  van  Solor  en  Timor,  groot  11  folio-blz. ,  rept  over  de  „mutula- 
batta,"  alias  moetoelabata's  of  moetisalah's  aldaar. 

'  „Andere  noemen  't  Akogria"  voegt  Rumphius  nog  toe;  en  noemt  ook 
een  gele  variëteit!  Wie  weet  te  zeggen  aan  welke  bron  hij  dit  ontleend 
heeft?'?  Bij  Dapper  komt  alléén  de  vorm  „akori"  voor  en  de  blauwa('htif»e 
si>ort.  Zie  voorts  nog  onder  D. 


KttALEN)  IN  DB  TIMOR-GROEP  OORSPRONKELIJK  VAN  DAAN?       459 

p.  1  —  142) !  En  het  is  ook  allerminst  zonder  meermalen  te  spreken 
van  //Veneedsche//  ==  /rVenetiaansche*  kralen! 

Het  tegendeel  is  waar. 

Men  kan  gerust  beweren  dat  om  de  haverklap  na  eens 
jaspis-kralen,  dan  weer  aggri-kralen,  dan  weer  Ven e- 
tiaansche  glas-kralen  bij  Dapper  genoemd  worden ,  als  geliefd 
lijfsieraad  in  dit  heele  Guineesche  Kustland ;  waarbij ,  kan  men 
zeggen,  de  Slavenkust  (==  Benin  cum  annexis)  het  monopolie 
had  èn  van  de  jaspis-kralen  èn  van  de  aggri-dito's ,  doch  de 
jaspis-kralen  ook  veroverde  op  Oostelijk  en  Noordelijk  aangrenzende 
rijken ,  in  geval  van  oorlog ;  waarbij  de  Westelijk  daarvan  gelegen 
Goudkust  (met  St.  George  d'Elmina  =  S.  Jorge  da  Mina  = /^ De 
Mijn'!',  dus  het  rijk  Ashanti,  als  centrum),  meer  belust  was 
op,  wat  Dapper  noemt,  '/Venetiaanschev  kralen,  d.  i.  dus  zeker, 
moderne,  zeventiend'eeuwsche  Murano-kralen ,  terwijl  het  verder 
als  import  graag  de  aggri-kralen  van  de  Slavenkust  opnam;  de 
daarvan  weer  Westelijk  gelegen  Ivoor-  of  /^ Tand// -kust,  het 
vooral  voorzien  had  op  aggri-kralen ;  doch  de  nog  weer  Westelijker 
gelegen  Peper-  of  ^/ Grein //-k  ust,  en  de  bij  deze  weer  West-op 
aansluitende  Sierra-Leone-kust,  zich  tevreden  stelden  met 
allerlei  slag  van  kralen    glas-kralen  dus  van  minder  soort. 

Een  afdoend  getal  aanhalingen  moge  dit  staven.  De  spatiëering 
is  meestal  van  mijzelven  De  overeenkomstige  pagina's  in  dl.  Il 
van  den  2"  druk  (1«  dr.  1668;  2®  dr.  1676)  gaan  tusschen  haakjes. 

Bij     zijn    beschrijving    van    de    Slavenkust,    met    name   van 

//Het    Koningrijk    van    Benijn//,    p.    495—505    (=   121—131), 

heet     het:     //Geen    mans-perzoon    vermag    aen    't  hof    gekleet    te 

gaen,    voor    al    eer    hij    van    den  Koning  gekleet  is;  van  gelijken 

zijn    hair   niet  laten  wassen,  eer  zulx  geschiet  is.  Daer  zijn  mans- 

perzonen  aan  's  Konings  hof  van  twintigh  en  vier  en-twintigh  jaren 

oudt,    die   zonder  schijn  van  eenige  schaamte  moeder  naekt  gaen, 

met  eenketenalleenvanfijnekoralenofjaspisomden 

hals.    Maar    als  de  Koning  hen  kleding  geeft,  beschenkt  hij  hen 

gcraeenljk    te    gelijk    met    een    vrouw,    en    maekt    ze    aldus    van 

jongens    tot    mannen.//    p.    497    (=  124).  Dan,  sprekende  van  de 

drie    vFiadorenv    of    //Rijxraden//  die  van  's  Konings  wege  met  de 

Europeanen  kwamen  handel  drijven  in  dier  //loosjes'/  (=  loodsjes, 

magazijnen),    zegt    hij:    //Wanneer   deze  Fiadoren  d'eerste  reize  in 

de    loosjes    komen,    zijnze  heel  deftigh  gekleet,  met  Jaspis  om 

den  hals,  en  doen  al  knielende  de  groetenis  van  wegen  hunnen 
Ge  Voigr.  VI.  31 


460       WAAtt  KWAMEN  DE  EAADSËLACHTIGE  MOETISALAH^S  (aGGRI- 

Koning,  enz.^'  p.  499,  2®  kol.  (=  126,  !•  kol.)  Daarna  volgt  de 
reeds  hiervóór  (blz.  457)  aangehaalde  en  door  Bumphius  bedoelde 
periode  over  de  //jaspis-steen/^  plus  de  //akori;  het  welk  zeker 
blaeuachtig  korael  is,  dat  met  duiken  uit  den  grond  gehaelt 
wort;  want  het  wast,  gelijk  ander  slag  van  korael,  booms-ge wijse 
op  een  steenigen  gront,  in  't  water'';  en  welke  «'Akori,  daer 
d'inwoonders  dier  plaetse  (scil .  Benin)  langwerpige  ronde 
koralen  weten  van  te  slijpen^/  door  de  Hollanders  ingevoerd 
werd  naar  de,  westelijk  gelegen,  Qoudkust,  tot  haartooi  van 
vrouwen  (ibidem).  Dan,  dat  de  Hollanders  er  o.  a.  invoerden: 
'/violet  quispel-grein  (moet  een  soort  glaskraaltjes  geweest  zijn), 
en  /yfijn  e  kralenv,  en  //kristalleiu'/  (=  kristalglas?)  en /i'boesjes, 
of  Oostindische  horentjes,  die  by  hen  in  stede  van  geit  gebruikt 
worden.//  (hoogstwaarschijnlijk,  neen  zeker,  de  bekende  Maldivi'sche 
schelpjes,  kauri's,  cauri's,  of  cowries  '),  p.  500,  1«  kol.  (=  126, 


^  Inderdaad:  „boesje"  =  „boesie"  =  Port.  buzio  (met  accent  op  ü)  =r.  kink- 
horen,  schelp!  Het  gewone  woord  wat  de  Port.  juist  in  Voor-Indië  zeiden  voor 
het  daar  courante  Maldivi'sche  schelpengeld ,  indien  ze  niet  den  technischen 
term    „cauri"    gebruikten,    waarvan    de    Engelschen    weer  „cowry"  maakten. 
Zie  Yule  and  Burnell's  Hobson-Jobson ,  Londen  1886;  in  voce  „Cowry."  Ter- 
wijl Dapper   „boesje"   schrijft,  heet   het  bij    Bosman   in  1701  en  1709  —  zie 
hierna,   blz.  462  —  „boesie,"  wat  nóg  nader  tot  het  Port.  staat;  zie  b.  v.  II, 
p.  123  bij  hem  over  de  „Slave-Kusf:  „Boesies  ('t  welk  het  geld   van   dit 
Land  is),"  desgelijks  p.  135,  p.  150,  enz.  (van  den  2*"  druk,  1709>.  Tal  van 
andere    verhollandschte   Port.  woorden  vindt  men  bij  Bosman,  b.  v.  „Panen 
of  kleeden,"  Port.  „panos"  (II,  p.  224;  1709);  „Aré  de  Roe,    of  Straet- 
Koningen,"  Port.  „rei  de  rua"  (p.  226,  ib.);  enz.  enz.  —  Dapper  onderscheidt 
naast    „hoesjes,"    nog    „Simbos"  —  in    t^ïgenwoordig  Port.  „zimbos"  —  wat 
schelpen  waren   die  uit  Loanda  kwamen  en  in  het  Congo-gebied  tot 
geld  dienden,  en  van  welke  „Simbos"   men   weer  een  onechte    variëteit  had 
die  uit  Brazilië  werd  aangevoerd;  zie  1*"  druk,  1668,  p.  575,  en  608. 
Doch    van    de    „hoesjes"    vermeldt  Dapper  ook  speciaal  een  herkomst  van  't 
Oosten  uit,  immers:  „Daer"  —  nl.  in  „Het  Koningrijk  van  Kongo"  —  „worden 
mede  Boesjes  van  d'andere  of  lant  zijde  gebraght,  dat  misschien  van  Sofala 
of  Mosambique  moet  geschieden"  (p.  575,  2*  kol.);  die  dus  waarschijn- 
lijk met  si  ave  nkara  vanen  van  de  Oostkust  (naar  Congo)  kwamen. 
En    dit   nu  klopt  op  merkwaardige  wijze  met  ....  Ibn  Batoeta's  getuigenis 
uit  Ht  1350    dat  toen    al    Maldivi'sche  kauri's  verhandeld  werden  in  de  geïs- 
lamiseerde Negor-stateu  aan  den  bovenloop  van  den  Niger,  Mali  enGoegoe; 
zie    dit    getuigenis    in    het    genoemde    artikel    Cowry    bij  Yule  and  Burnell's 
„Hobson-Jobson,    being    a    Glossary    of   Anglo-Indian   colloquial    words  and 
plu-ases."    Dat    later,    in    de    17*"    eeuw,    Europeesohe  (vooral  Hollandsche  en 
Engclscho)  slavenhaalders  groote   hoeveelheden   Maldivi'sche  kauri's  naar  de 
kusten    van    Guinee  brachten,  en  zelfs  Amsterdam  de  hoofdmarkt  van  deze 
schelpjes  (Cypraea  moneta)  was,  kan  men  daar  ook  aangegeven  vinden ;  doch 


kralen)  in  DB  TIMOR-aKOE^  OOllSt>KONKELtJK  VaN  DAAN?         461 

2®  kol.).  Voorts:  vDe  Koning  van  Ben  ij n  voert  grote  oorlogen 
buiten  's  lant  tegen  zyne  andere  gebuurkoningen ,  namelijk  achter  de 
Benijn,  om  d' Oost  en  in  't  Noorden,  en  maekt  hen  vele  steden 


dit  vervoer  over  zee  en  door  Europeanen  intereaaeert  ons  weinig,  als  poste- 
rieur ;  trouwens  de  Portugezen  waren  in  de  16*  eeuw  daarmee  al  voorgegaan , 
ook  al  omdat  zij  bij  hun  thuisreis  uit  Indiö  steeds  Kaap  Verd  (Cabo  Verde) 
moesten  aandoen  om  verversching  en  als  waterplaats.  Doch  op  het  feit  dat 
Maldivi'sche  kjiuri's  reeds  in  Ibn  Batocta'a  tijd  —  dus  zeker  reeds  in  de 
periode  1300 — 1500  —  de  Niger-staten ,  en  daarmede  ook  Benin,  bereikten 
over  land,  en  (waarschijnlijk)  van  Afrika's  Oostkust  uit,  en  (na- 
tuurlijk!) door  Mohammedaansche  handelaars;  evenals  opliet 
feit  dat  óók  kauri's  tot  in  oud-Kaukasische  graven  worden  aan- 
getroffen; hierop  wordt  in  het  slot  van  dit  artikel  (zie  D)  juist  in  ver- 
band met  onze  kralen -kwestie  nader  teruggekomen.  Hobson-Jobson 
geeft  slechts  één  bewijsplaats  dat  de  Portugeezen  de  Maldivi'sche  kauri's  „buzio"' 
noemden,  zie  aldaar  A"  1586;  het  zou  niet  moeilijk  zijn  uit  Port.  bronnen 
tal  van  oudere  bewijsplaatsen  bijeen  te  voegen.  De  Maldivi'sche  eilanden  — 
die  van  ouds  geïslamiseerd  waren,  en  al  in  Ibn  Batocta's  tijd 
een  Sultan  als  Vorst  hadden!  —  waren  van  oudsher,  en  zoo  ook  in 
den  allereersten  tijd  der  Portugeezen,  befaamd  om  3  producten:  1°  amber, 
2°  schelpmunt  (kauri's^  en  3"  kokosnoot-  (klapper-)  vezel,  wat  yoor  't 
maken  van  touw  diende  (kayar;  Port  „cairo";  Eng.  „coir");  voorts  kwam  er 
veel  gedroogde  visch  van  daan.  Zie  behalve  de  degelijke  artikelen  „coir*', 
„cowry'*,  en  „Maldivea"  in  Hobson-Jobson,  alsmede  de  plaatsen  bij  Yule's  uit- 
gaaf van  „The  Book  of  Ser  Marco  Polo"  2*"  druk ,  Londen  1875,  over  „ Am- 
bergris"  (zie  Register) ,  —  ook  vooral  het  hoogst  belangrijke  Port.rapport  dd. 
Cananoor ,  30  Dec.  1520 ,  aan  Koning  D.  Manuel  van  Portugal ,  in  „  Alguns 
Documentos  do  Archivo  Nacional  da  Torre  do  Tombo,"  Lissabon  1892,  p. 
448 — 454;  hier  zegt  de  schrijver  (Alvaro  Fernandes),  na  zijn  met  name  noemen 
der  politiek-belangrijkste  eilanden  van  de  Maldiven:  „en  vandaar  komen  de 
ambar,  de  kauri's  en  een  grootc  menigte  visch"  („e  de  11a  vem  o  ambar, 
caurrys,  e  gram  ssoma  de  peixe,''  p.  450),  terwijl  hij  dan  op  p.  451—453 
herhaaldelijk  over  den  Maldivi'schen  kokosnoot- vezel  („cairo,  cairro")  spreekt. 
Wonderlijk  genoeg  ontbreekt  in  Hobson-Jobson  een  artikel  „Amber"  of  „Am- 
bergris."  Zie  ook  nog  het  art.  „Kauri"  in  Meyer's  Kon  vers.  Lcxikon,  5**" 
dnik,  IX,  1895  (foutief  echter  kauri  =  zimbo  stellend);  voorts  de  zeer  goede 
beschrijving  der  Maldiven  in  Castanheda's  „Da  Historia  da  India"  Liv.  IV 
(1553),  cap.  35;  en  ook  cap.  7  van  Boek  IH  der  III' Decade  (1""  druk,  Lissabon 
1503)  van  Jofto  de  Ban'oa'  „Da  Asia,"  alwaar  reeds  uitdrukkelijk  verhaald  wordt, 
dat  de  „buzios"  (=  Dapper's  „hoesjes"  en  Bosman's  „boesioa")  der  Maldiven 
toenmaals  reeds  als  ballast  („lastro")  in  sommige  jaren  door  Port.  schepen 
naar  Lissabon  werden  gebracht  bij  hoeveelheden  van  2000  en  3000  centenaars , 
„dewelke  gebnvcht  worden  naar  Guinee,  naar  de  Koninkrijken  van  Benin 
(sic!)  &  Congo"  („os  quaes  se  leuao  a  Guinê,  aos  Reynos  de  Beneij  &  Congo" 
ed.  1628,  fol.  70  verso);  alsmede  dat  deze  Maldivi'sche  „buzios",  zooals  de 
Portugezen  deze  schelpmunt  noemden ,  door  de  (Guinee'sche)  negers  werden 
genoemd  „igovoe's''  [„buzios ,  ((jue  assi  Ihe  chamamos  nós ,  &  os  Negros  Igouos)" 
loc.    cit.    fol.    70    verso,    2''    kol.),    waardoor    we  dus  tevens  den  inlandschen 


46S       WAAR    KWAMEN    DE    RAADSELACHTIGE  MOETISALAH^S  (aGGRI- 

en  dorpeu  af  handigh,  met  bekoming  van  groten  buit  van 
Jaspis  en  andere  dingen.'/  p.  502,  1®  kol.  (  =  128,  2°  kol.). 
En  eindelijk,  wat  de  deur  toe  doet,:  ^Daer  is  ook  een  dagh,  op 
den  welken  de  Koning  zijnen  rijkdom,  bestaende  in 
jaspis,  krael-werk  en  andere  waren,  ten  hove  voor  alle 
menschen  ten  tone  doet  hangen,  enz.//,  p.  502,  2®  kol.  (=  129, 
1®  kol.) ;  een  dag  die  door  Van  Njendael  bij  W.  Bosman  in  diens 
//Nauwkeurige  Beschrjving  van  de  Guiuese  Goud-  Tand-  en  Slave- 
kust//,  1«°  druk  t'  Utrecht  1704,  2  dln.;  2«°  druk  t' Amsterdam 
1709,  2  dln  ,  het  //Couraelfeest^/  wordt  genoemd,  hoewel  hij 
er  geen  verklaring  van  te  weten  kon  komen  (in  beide  drukken 
dl.  11,  p.  254 — 255);  ondanks  dat  Dapper  reeds  zeer  goed  die 
verklaring  een  40  jaren  vroeger  gegeven  had ,  zooals  we  zien  * . 
Doch  bij  Dapper's  beschrijving  van  //De  geheele  Gout-Kust*/ , 
p.  461,  2®  kol. — 487  (=  89,  Pkol. — 114),  verdwijnt  het  jaspis, 
blijft  evenwel  de  akori-  of  aggri-kraal  als  import- 
artikel, en  treden  langwerpige  Venetiaansche  glaskralen, 
welke  toenmaals  //beviezen//  blijken  geheeten  te  hebben  ^  ,  talrijk  op. 


ncgernaam  te  weten  komen  van  toenmaals;  dubbel  vertrouwbaar  omdat 
Barros  persoonlijk  van  1522 — 1525  aan  de  kust  van  Guinee  was  geweest,  als 
kapitein  van  het  Port.  fort  te  S.  Jorge  da  Mina  (St.  George  d'Elmina).  Zie 
desnoods  ook  nog  p.  219  in  dl.  Il  van  J.  A.  de  Marrée's  ^Keizen  op  en  be- 
schrijving van  de  Goudkust  van  Guinca,"  's  Gravenhage— Amsterdam,  181 S: 
„Behalve  het  goud  vindt  men  op  het  grootste  gedeelte  der  benedenkust  nog 
een  gangbaar  geld,  hetwelk  door  de  Negers  zelfs  boven  het  goud  wordt  ge- 
trokken en  Caures,  Boesjes  of  Slangenkoppen  genaamd  wordt  .  .  .  . 
40  Caures  of  horentjes  maken  een  touwtje  welke  waardig  is  1  st(uiver)". 

^  Over  dezen  Van  Nyendael,  wiens  rapport  aan  Bosman  dd.  5  Sept.  1701, 
als  de  21"  brief  door  Bosman  in  zijn  „Nauwkeurige  Beschryving  enz."  opge- 
nomen werd,  zie  de  hiervolgende  noot  1  op  blz.  464. 

'  Tot  mijn  grootcn  spijt,  is  het  me  niet  gelukt  dit  woord  tot  klaarheid  te 
brengen.  Een  verzoek  om  opheldering  aan  twee  toongevende  Ned.  taalge- 
leerden gedaan,  werd  vTiendelijk  met  een  „non  liquet"  beantwoord .  door  Dr. 
J.  \V.  Muller  te  Leiden;  zie  achteraan  deze  studie  het  Naschrift.  Het  moest 
voor  de  hand  schijnt  te  liggen  dat  het  van Ital.  oorsprong  is,  en  wel  ontleend 
aan  het  Venetiaansch  dialect;  in  aanmerking  nemend  de  verzachting  van 
medeklinkei's  in  dit  dialect  (b.  v.  „Veneza"  voor  „Venezia")  zou  „beviezen" 
dan  terug  kunnen  gaan  tot  een  Ital.  „bevizza",  „bevicia",  „bivicia",  of  iets 
dergelijks.  Doch  do  zeer  uitgebreide  Ital.-Ital.  dictionnaire  van  Petrocchi 
(Milaan,  1887 — 1891,  2  dln.),  welke  afzonderlijk  onderaan  ook  verouderde  woorden 
geeft,    bevat  niet  het  minste  licht  hiervoor.  Wie  kan  het  woord  verklaren?? 

Toch  staat  één  ding  vast:  omdat  Dapper  (zie  boven  den  tekst)  er 
van  vertelt  dat  men  ze  kon  „op  stukken  breken  en  slijpen,  gelijk  de  kinderen 
hier    te    lande    de    kersse-stenen",    alsmede    nog   eens  van  do  negers  dat  die 


kralen)  in  de  timor-gkoep  oorspronkelijk  van  daan?     463 

Zoo  heeft  men  over  de  sieraden  van  mannen  :  ^/Zj  hebben ,  tot  cieraet, 
aen  hun  armen  ringen  van  Ivoir,  drie  of  vier  aen  een  arm,  rout  en 
plat,  gestreept  met  strikken  en  kruizen;  en  om  den  hals  een 
snoer  van  veneedsche  beviezen  of  kralen,  die  zij  op 
stukken  breken  en  slijpen ,  gelijk  de  kinderen  hier  te  lande  de  kersse- 
sienen ;  maer  luiden  van  aenziene ,  als  edelen ,  dragen  die  gemeenlijk 
van  gout;  desgelijx  aan  de  knien  een  snoer  van  geslepe 
b  e  vies  en,  doorregen  met  goude  kralen,  of  andere  goude  cie- 
raedjen.>/  p.  476,  2«  kol.  (=  103,  2°  kol.).  Dan  echter  van  de 
vrouwen :  //Het  hooft  is  haer  fraei  opgetoit ,  en  het  hair  net  ge- 
vlochten ....  in  't  hair  hebben  zij  gewoonlijk  Dakori,  zeker 
blaeuachtig  korael,  en  langwerpige  kammetjes  steken  etc.// 
p.  477,  1®  kol.  (=  104,  !■  kol.).  Vervolgens  noemt  hij  in  een  lange 
lijst  van  //waren,  door  de  Neerlanders  derwaerts  over  gevoert, 
die  zij  gemeenlijk  tegen  Gout  verruilen// ,  aan  't  eind  //fijn  korael, 

„smijtenze  in  vier  of  vijf  stukjes,  en  slijpen  die  op  eenen  steen,  gelijk  de 
kinderen  de  kersse^stenen  hier  te  lande"  moeten  het  natuurlijk  lang- 
werpige (glas) kralen  zijn  geweest!  Hoe  zou  men  anders  van  één  be vies 
of  bevieze  4  è.  5  kralen  hebben  kunnen  slijpen!? 

Het  oudere  reisverhaal  van  Pieter  de  Mareos  waaraan  Dapper  blijkbaar 
véél  ontleend  heeft,  geeft  —  hier  aangehaald  in  den  gedeeltelijken  hcrdi*uk 
der  1"  ed.  van  1602,  „  Beschry  vinge  van  de  Goudt-Kust  Gruinea  . . .  door  P.  d.  M. 
t*  Amsterdam ,  1650" ;  verg.  Tiele's  Ned.  Bibliographie  v.  Land-  en  Vkkunde, 
Amsterdam  1884,  p.  161  —  het  volgende  over  beviezen:  op  p.  20  heet  het 
van  de  negennannen :  „om  haren  hals  hangen  sij  eenen  snoer  Bev4esen  ol 
Madrigetten  (??)/  van  diversche  koleureu/  die  haer  van  onse  Neerlanders  ge- 
bracht worden  (d.  i.  dus  in  1600  feitelijk!  de  1*  druk  van  P.  de  Marces  is 
1602).  Maer  die  van  den  Adel  is/  ofte  een  groot  Edelman  wil  zijn/  die  liebben 
goude  Hals-ringen  om  den  Hals/ .  .  .  Aen  hunne  Knyen  dragen  sij  oock  ghe- 
mcynelijck  een  snoer  van  Veneetse  Beviescn  geslepen/  ende  tusschen  beyden 
gesortcert  met  goude  Coralen/  of  andere  frayigheyt  van  Gout  ghcmaeckt/ 
bykans  op  een  manier  als  de  jonghc  Dochters  in  onse  Landen  haer  Coralen 
Pat4;r-nosters  om  de  Handen  draghen."  Dan  van  de  neger- vrouw^en  o.  a. 
„Noch  hangen  sy  veel  Stroy-wiskens  om  haeren  Riem/  die  snoeren  sy  vol 
Boonen  ende  andere  (sic ! !)  Veneetse  Beviesen/  houdende  dit  mede  voor  haere 
Fetissos"  (p.  24);  en  dan  weer  in  't  algemeen  van  de  Negers  —  en  hier 
herkent  men  Dapper's  bron  het  meest!  — :  „Voorder  verslijten  sy  een 
groote  mccnighte  van  Veneetse  Beviesen/  van  alle  soorten  van  koleuren/  maer 
d'ceu  koleur  hebben  sy  liever  als  d'ander:  sy  smijtense  in  vier  of  in  vijf 
stucxkens  ende  dan  slijpen  sy  die  op  eenen  steen/  gelijck  de  Kinders  de  Kersse- 
stenon  slijpen/  en  die  snoeren  sy  aen  basten  van  Bomen/  met  busselen  al 
thien  aen  malkanderen/  drijven  hier  mede  groote  Koopmanschap  ende  han- 
delinge/  en  dese  gcsleepcm  Koralen  die  dragen  sy  om  den  Hals/  Handen/  ende 
Voeten.  Sy  gebruickcn  oock  ronde  Pater  nosters  en  principael  groote 
ronde  Contoir- tekens  (sic!V)/  die  hangen  en  vleghten  sij  in  haer  Haijr/ latense 
so  langhs  haer  Oren  hangen."  (p.  32). 


461       WAAR    KWAMEN    DE    IIAADSBLAUHTIGB  MOKTlSALAU's  (aGGRI- 

of  Veneetse  Beviezen,  enallerleiVeiieetschQuispel- 
grein^j  en  vlak  daarop:  ^Akori,  zeker  blaeuaohtigh  korael^^, 
p.  481,  1®  kol.  (=  108,  1®  kol.).  Waarop  dan  nog  gezegd  wordt: 
'/De  Veneetsohe  beviesen  of  kralen,  die  zij  in  grote 
meenighten  verslijten,  smijtenze  in  vier  of  vijf  stukjes,  en 
slijpen  die  op  eenen  steen,  gelijk  de  kinderen  de  kersse-steuen  hier 
te  lande  slijpen,  en  dragenze,  geregen  aan  basten  van  bomen, 
om  den  hals,  handen  en  voeten. «^  p.  481,  2®  kol,  (=  108,  2"  kol.). 

Van  de  ^/Olifants-tant  Kust",  dus  de  Ivoork  ust,  sprekende 
en  van  de  daar  geweven  smallere  en  breedere  kleeden  (vijf-  en  zes- 
baudskleeden) ,  zegt  hij :  ^/De  zwarten  verhandelen  deze  kleden 
allerlieffst  aen  Akori,  ook  voor  Gele  armringen,  dan  weinigh 
voor  krael-werk."  p.  432,  2«  kol.  (==  62,  2»  kol.).  Waarop 
nog  volgt:  ff  De  Quaquasche  zwarten  hebben  een  welgestelden  staet , 
na  hun  lant  is :  .  .  .  .  desgelijx  zijn  daer  alle  Koopluiden  zoodanig 
bevoreght ,  dat  geen  andere ,  schone  Banders  (PP),  kleden  of 
Akorj  (gelyk  daer  mede  de  handel  bij  hen  gedreven  wort)  ver- 
mogen te  verhandelen",  p.  433,  2«  kol.  (==  63). 

Maar  van  de  Peper-  of  //Gr  e  in-K  ust",  en  de  daar  door  de 
negers  veel  geoogste  melegueta-peper  (een  soort  van  cardamom , 
Amomum  melegueta  Bosc.)  heet  het:  //De  Grein"  —  versta  deze 
variëteit  van  cardamom  —  //wort  by  d'  onzen  gehaudelt  voor  ijzere 
staven,  ketels,  bekkens,  kra el-werk  en  voornamelyk  Quispel- 
grein."  P.  430,  1«  kol.  (=  59,  2«  kol.). 

En  van  de  ^Serre-Lions"-kust  wordt  onder  de  //waren,  die 
derwaerts  uit  Europe  over  zee  gevoert  worden"  met  name  vermeld  o.  a. 
//Gemaekte  peerlen  van  verscheiden  slagh",  en  '/Allerlei 
slagh  van  groote  kralen"  p.  380,  1«  kol.  (=  10,  2«  kol.) 

Het  merkwaardige  dus  in  Dapper  (plus  De  Marees)  is  dat  bij 
met  volkomen  duidelijkheid  5  soorten  van  kralen  onderscheidt : 
P.  kralen  van  jaspis,  naar  zijn  voorstelling  de  méesl  geschxiite ; 
2°  langwerpige  akori-(aggri-)kralen,  van  doorgaand  blauwe  kleur, 
en  sterk  lijkend  op  een  soort  koraal  (d.  i.  zeekoraal) ;  3*».  óók  lang- 
werpige Venetiaansche  (glas)kralen,  de  veelkleurige 
^beviezen";  4«.  //korael"  (=  bloedkoraal  zonder  twijfel);  5°. 
ordinaire  kleine  glaskralen. 

Eu  nu  is  er  bij  Van  Nyendael,  alias  Bosman  —  hoezeer  diens 
werk  verre  achterstaat  bij  dat  van  den  veel  methodischer  Dapper  '  — 

»  Zonderling  genoeg    bevat    Brunet,  Manuel  du  Libraire,  II,  1861,  weinig 
over  Dappei's  werken  en  verwijst  naar  anderen,  onder  mcdedeeling  dat  zijn 


kralen)  in  de  timor-qroep  oorspronkelijk  van  daan?     465 

één  plaats,  die,  zbnder  het  woord  //jaspis''  te  noemen,  met  bijna 
ontwijfelbare  zekerheid  het  uiterlijk  dezer  Benin'sche  jaspis- 
kralen  beschrijft.  Immers  in  zijn  '/Beschryving  van  het  Groot- 
Beninse  Koningrjk"  (p.  215 — 256  van  dl.  II,  in  den  2«°  druk  van 

booken  zelfs  in  Holland  weinig  geld  meer  waard  zijn;  een  goede  opgaaf 
vindt  men  natuurlijk  in  P.  A.  Tiele's  „Nederlaudsche  Bibliographie  van  Land- 
en Volkenkunde",  Amsterdam  1884.  Dapper  werkt<j  te  Amsterdam;  Hosman 
was  van  1689 — 1703  aan  de  kust  van  Guinee,  en  bracht  het  tot  opperkoop- 
man  te  St.  George  d'Elmina  en  „tweede  Perzoon  van  de  Kust."  Maar  van 
de  22  Rrieven  aan  Dr.  D.  Havart  —  op  zijn  beurt  de  welbekende  schrijver 
van  „Op-  en  Ondergang  van  Cormandel,"  t' Amsterdam  1693,  die  v^an  1672 
— 1685  daar  aan  de  Kling'sche  kust  verbleef  — ,  zijn  alleen  de  20  eerste  van 
Bosman  zelf,  doch  de  21«  die  juist  de  „Beschryving  vanRio  Fonnosa ,  anders 
gesegt  De  Benin"  bevat,  is  onderteekend  „David  van  Nyendael,"  gedateerd 
5  Sept.  1701,  en  op  last  voor  zijn  superieur  Tosman  opgesteld;  terwijl  de 
22*  of  laatste  brief  met  de  „Beschryving  van  de  Tand-  en  Gryn-Kust,"  on- 
derteekend is  „Jan  Snoek,"  gedateerd  2  Jan.  1702,  en  evenzeer  opgesteld  op 
last  van  zijn  superieur  Bosman.  Wat  Bosman  dus  over  Benin  behelst,  moet 
geheel  op  rekeni^ig  van  Van  Nyendael  worden  gesteld.  —  Maar  juist  wat 
Dapper  over  de  Kust  van  Guinee  meedeelt  is  van  hooge  waarde,  omdat  hij 
hierbij  vooral  een  ongedrukte  bron  tot  zijn  beschikking  heeft  gehad,  naast 
het  zeer  weinige  wat  daarover  wel  in  druk  bestond.  In  zijn  „Aen  den  Lezer" 
geeft  hij  eerst  een  gewetensvol  verslag  van  de  geschriften  die  hem  voor 
Egypte  en  Barbarije  dienden;  maar  dan:  „Wat  belangt  d'aenzeegelegene 
gewesten  van  Negroslant,  te  verstaen  daer  onder  de  gantschc  kuste  of 
zeekant  van  kaep  de  Verde ,  tot  aen  het  Koningrijk  van  Lovango ,  een  streke 
van  over  de  negen  hondert  mijlen ,  —  d.  i.  dus  de  gansche  kust  van  Opper- 
en Neder-Guinee  over  haar  volste  lengte  —  „meest  al  de  gedachte  (=  boven- 
vermelde) en  andere  L andbeschrijvers  vint  men  gebrekkelijk  van  stoffe  in 
dien  dele.  Al  't  geen  by  na  tot  noch  toe  daer  van  by  d'onzen  is  in  't  licht  ge- 
bragt,  wort  gevonden  in  zekere  beschrijving  van  Guinee,  gedacn  dooreenen 
Pieter  de  Mareez:  bij  wien  nochtans  slechts  de  blote  namen  van  ecnige 
aenzeegelegene  dorpen  en  plaetsen  op  de  Goutkust  ten  tone  gestclt  worden, 
met  een  weinigh  en  ten  ruichste  van  de  zeden ,  aerdt  der  inwoonders ,  koop- 
handel en  Godsdienst. 

Wonder  dan  quam  hier  te  sta  zekere  geschriften  van  eenen  Samuöl  Blo- 
mert,  by  hem  zoo  uit  eigen  ondervindingen  en  aanteikeningen ,  (want  een 
lange  wijle  had  hy  zich  aen  dien  oordt  opgehouden)  als  uit  berecht  der 
inwoonders  en  luiden  op  die  gewesten  bevaren,  voor  eenige  weinigh  jaren 
te  zamen,  en  my  door  den  Hooghgeleerden  Heere  Isaak  Vossius,  'sLands 
Histori-schryver ,  ter  handt  gestclt:  te  weten  in  de  zelve  stonden  een  mer- 
kelijk getal  van  Koningrijken,  Landtschappen ,  steden  en  dorpen,  (voor  hene 
by  genen  Schi*y  ver  oit  gedacht ,  ja  van  horen  zeggen  naulix  bekent ,)  beneven  der 
zelvcr  gewassen,  dieren,  zeden  der  inwoonders,  onderlingen  koophandel 
tusschen  blanken  en  zwarten.  Godsdienst  in  't  brede  ontfouwen,  hoewel  in 
't  rou,  en  zonder  de  laeste  hant  daar  aen  gezet  te  hebben." 

Oók  voor  het  Congo-en  Loando-gebied  was  dit  hs.  van  denzelfden  Samuel 
Blomert    (^  BloemaertV)    hem    ten    dienste    geweest.    Het   door  Dapper  ook 


466       WAA.K  KWAMBN  DE  BAADSELACÜTLGE  MOBTISALAh's  (aüQRI- 

1709;  hier  bij  voorkeur  aangehaald) ,  sprekend  over  de  groote  lieeren 
—  ffAie  de  Roe,  of  Straet-Koningen" — die  in  raug  volgden 
op  de  3  allerhoogsten  (welke  Dapper  ^Fiadores"  of  Rijxraden", 
maar  Van  Nyendael  //Hommes  Grandes"  noemt)  zegt  Van  Nyen- 
dael  bij  Bosman  eerst: 

//Hare  bediening  of  Eerenstaet  krjgen  sj,  op  recom- 
mandatie van  deese  drie  Heeren,  van  den  Koning;  die,  ten 
kenteken  van  deese  Waardigheid,  aeu  een  ygelyk  een  snoer 


genoemde  reisverhaal  van  Pieter  de  Marees  „Beschyvinge  ende  historische 
verhaal  van  't  gout  koninki'ijck  van  Gunea,  anders  de  Gout-euste  de  Mina 
genaemt,"  Amsterdam  1602  zal  in  het  Naschrift  op  deze  studie,  volgens  het 
ex.  der  Leidsche  Univ.  Bibl. ,  nog  in  zijn  1*"  druk  vermeld  worden ;  doch  geeft 
hier  hetzelfde  als  de  gedeeltelijke  herdmk  van  1650,  zie  noot  2  op  pag.  462. 

Zoowel  do  2  gedeelten  in  den  2*"  druk  van  Dapper  (1676),  als  de  2 
gedecltrcn  in  den  1""  druk  (1704)  en  den  2*"  di-uk  (1709)  van  Bosman,  zijn 
nauwelijks  anders  van  elkaar  gescheiden  dan  door  nieuwe  pagineering; 
Dapper  bezit  heelcmaal  geen  afzonderlijken  titel  daarvoor;  bij  Bosman  is  die 
op  de  tegenzijdo  van  het  laatste  blad  van  't  eerste  deel  gedrukt. 

Interessant  is  het,  dat  Bosman  ook  getracht  heeft  door  denzelfden  David 
van  Nyendael  nadere  berichten  te  krijgen  over  Ashanti,  doch  diens  aan- 
teekeningen  hem  in  1704  ontgingen  toen  Van  Nyendael  te  Elmina  was  komen 
t43  sterven,  en  zijn  papieren,  meegenomen  door  een  vriend  van  Bosman,  door 
de  Fransclien  werden  buitgemaakt.  Daartoe  vergelijke  men  den  1*°  di*uk  van 
Bosman,  1704,  I,  p.  77,  en  den  2*"»,  1709,  I,  p.  77—78.  Van  Nyendael  was 
(hoewel  zijn  naam  niet  genoemd  wordt)  als  Holl.  afgezant  gegaan  naar  Ashanti, 
in  den  oorlog  van  dit  rijk  met  het  goudi'ijke  staatje  „Dinkira"  (  =  Dankira, 
een  landschap  beZ.  W.  Kumasi);  en,  heet  het  in  den  1"°  druk,  „Dcsen  onsen 
Afgesant  bevind  zig  tegenwoordig  noch  in  het  A  si  ante  se  Leger,  en 
wijl  hij  last  heeft  om  een  nette  aantekening  te  houden/  van  alles  dat  daiu' 
voorvald/  en  hem  ontmoet/  soo  wenste  ik  wel  om  daar  een  Af-schrift  van 
te  hebben/  *k  en  twijtfele  niet  of  men  sou  'er  veel  seldsaam heden  in 
vinden;  dog  dit  uyt  gestelt  tot  op  een  ander  tijd.  Hier  legt  nu  de  hcele 
hoogheyd  van  Dinkira  in  de  asch/  enz."  Doch  in  den  2*"  druk  wordt  nu 
tusschen  „tijd"  en  „Hier"  deze  tusschenzin  ingeschoven:  „Gemelten  onsen 
afgesant  David  van  Nyendaal,  is  kort  na  mijn  vertrek"  —  Bosman's  vertrek  van 
de  Goudkust  n.1. ,  hetgeen  in  midden  1703  geweest  moet  zijn;  want  Bosman's 
Opdi-acht  van  den  l*"  druk  is  gedateerd  „Utrecht  den  4.  December  1703." 
—  „weeder  aan  d'Elmina  gekoomen ,  dog  in  soodanigen  slcgten  staat,  dat 
hy  na  eonigc  weynige  dagen  is  komen  te  overlyden,  zyne  meede  gebragtc 
en  beschrecve  papieren  wierden  door  een  myner  goede  vrienden  benadert , 
dog  den  zelve  heeft  het  ongeluk  gehad  om  in  zyn  herwaart  komst  van  do 
Franse  genomen  to  worden  ....  ik  had  aan  den  voornoemde  Nyendaal  een 
maniere  van  aantcekening,  't  geen  hem  onderwegen  zoude  mogen  ontmoeten 
meede  gcgoeven,  gelyk  ik  hem  in  zyn  togt  na  Rio  de  Benin  meede  liad 
gedaan,    het    is    in    waarheyt  jammerens  waardig,  dat  wy  het  zelve  moeten 


missen,  enz." 


kralen)  is  de  TIMOll-GRüEP  OOKSPONKELIJK  VAN  DAAN?        467 

Couralen  doet  geeven,  sjiide  so  veel  als  hun  Ridd  er-Order. 
Deese  snoer  moeten  zy  altoos  aen  den  hals  dragen,  sonder  het 
oit  te  derven  afleggen.  Indien  sy  het  by  ongeluk  koonien  te 
verliesen,  of  ook  door  onagtsaemheid  sig  laten  ontsteelen,  so 
synse  gewis  en  seker  om  den  hals,  en  moeten  het,  sonder  eenige 
genade,    met    de    dood    bekoopen.''   (II,  p.  226 — 227). 

Maar  dan  vooral : 

fDe  geseide  Couralen  heeft  den  Koning  alleen  in  syne 
bewaring,  sonder  dat,  op  poene  des  doods,  deselve  door  andere 
mogen  nagemaekt  of  beseeten  werden.  Deselve  syn  van  steen 
gebakken,  en  van  een  bleeke  roode  couleur;  van  bovenen 
geheel  glad,  ofse  gepolyst  of  verglaest  waren;  en  gelyken 
seer  wel  na  rood  gespikkeld  marmer.''  (ib. ,  p.  228). 

Indien  men  nu  vergelijkt  wat  Van  Nyendael  hier  bij  Bosman  zegt , 
met  wat  üapper  meedeelde  omtrent  de  soort  van  lieden  welke 
/i'jaspis''  mochten  dragen,  dan  is  het  volstrekt  zeker: 

de  jaspis-kralen,  echt  of  nagemaakt,  —  Van  Nyendael 
bij  Bosman  noemt  ze  zelfs  alle  blijkbaar  /i^van  steen  gebakken", 
doch  dit  moet  geheel  voor  zijn  persoonlijke  rekening  worden  gelaten, 
zooals  hierachter,  blz  490  noot  1,  nog  besproken  zal  worden  — in 
het  Rijk  van  Benin,  waren  in  de  17®  eeuw  de  hoogste, 
de  vorstelijke  onderscheidingsteekenen,  de  insignes  van 
staat;  zij  waren  bleekrood,  meest  gespikkeld,  en  van 
buiten  glad  en  glanzend;  maar  verschilden  ten  eenen- 
male  van  de  blauwe  (en  óók  gele?)  aggri-  of  akori- 
kralen,  welke  volstrekt  geen  staatsinsignc  waren, 
doch,  als  kralen  van  minder  waardij,  vooral  voor 
vrouwen  tooi  dienst  deden. 

Op  te  merken  valt,  dat  bij  Van  Nyendael  nergens  het  woord 
^/akori"  voorkomt.  Toch  spreekt  hij  wèl  vaak  van  kralen  waarmee 
de  Beninsche  vrouwen  zich  opsmukten.  Zoo  b.v.  II,  p.  230 ;  ^/Hacr 
halscieraed  bestaet  uit  veelderhande  slag  van  C o u r a e  1 ,  geheel 
aerdig  door  den  ander  gereegen."  Of  van  de  meisjes ,  zoolang  zij 
nog  niet  volwassen  waren  en  naakt  liepen:  '/Tot  die  tyd  toe 
hebben  sy  niet  anders  om  of  aen,  als  eenige  snoeren  Cou  ra  el 
om     haer    middel    gewonden",    (p.    231.)     '     Daarentegen    heeft 


*  Het  zou  kunnen  zijn,  dat  de  woorden  van  Van  Nyendaal  óók  op  on- 
vol was.son  jongen.s  .slaan;  de  heelc  zin  is:  „De  kinderen  gaen  meest  alle 
gantsch  naekt;  de  Jongens  tot  haer  tien  of  twaelf  jaren,  en  de  Meisjes 
tot    dat   het   haer  gaet  na  de  vvyse  van  haer  Öexe.  Tot  die  tyd  toe  hebben 


168       WAAR  KWAMEN  DK  RAADSELACHTIGE  MOETISALAH's    (aüGRI- 

Bosman-zelf  één  plaats  waar  hij  over  ags^ri-,  of  ten  reclite  akori- 
kralen  spreekt;  terwijl  hij  tegelijkertijd  voor  een  duidelijk  daarvau 
oudersüheideu  soort  endere  kralen  eenige  keeren  een  naam  noemt, 
die  ie  denken  geeft. 

Bij  zijn  beschrijving  toch  van  den  '/Aart  en  Zeeden  der  Negers 
op  de  Goud-Kust",  en  speciaal  van  de  kleeding  der  mannen,  zegt 
hij:  Het  Hoofd  werd  op  verscheyde  wyse  opgeschikt ...  tusschen 
beide  met  goude  Fetiches  vercierd  zynde,  en  zeeker  slag  van  Cou- 
raal, alhier  Conté  de  Terre  genaamt,  en  zomtijds  viermaal  zoo 
veel  waardig  als  het  Goud,  mitsgaders  noch  een  slag  van  blauwe 
Couraal  van  ons  Agrie,  en  doorde  Negers  Acorri  genaamt , 
dewewelke  (sic!)  indiense  wat  groot  zjn,  tegens  goud  werden 
opgewogen/'  (I,  p.  114);  en  daarna  nog,  na  even  een  ^Om  haar 
Armen  en  Been  en,  als  mede  om  haar  Middel-lijf  zynze  mede 
met  Goude  en  gezejde  Cour  aal  vercierd'',  ook:  ^Eu  om  haar 
hals  verscheyde  Snoeren  van  Goud,  en  allerhande  Cour  aal, 
daar  onder  ook  die  geene ,  van  welke  ik  hier  vooren  heb  gesprooken. 
en  heb  ik  verscheyde  Snoereu  gezien,  waar  van  eene  meer  dau 
duysend  gulden  waardig  was.  Dies  men  dit  als  haare  J  u  w  e  e  I  e  u 
moet  aanmerken,  en  die  daar  van  onvoorsien  is,  die  en  mag  niet 
mede.''  (ib.  p    115). 

Wat  is  hier  dat  /fConte  de  terre  ?  Gelukkig  komt  het  nog  ecu 
paar  keer  met  lichte  varieëring  voor.  Zoo  b.v.  even  verder  van  de 


sy  niets  anders  om  of  aen ,  als  eenige  snoeren  C  o  u  r  a  a  1  om  haer  middel 
gewonden;  het  welk  echter  niet  beletten  kan  dat  geene  te  sien,  hot  welk  sy 
wat  sorgvuldiger  behoorden  te  bedekken."  Doch,  in  aanmerking  nemende 
de  bizonderc  belangstelling  van  den  heer  Van  Nyendael  voor  de  welvoeglijk- 
heid in  dezen,  mag  men  gerustelijk  gelooven  dat  het  alleen  op  meisjes  slaat!  Te 
meer  omdat  Bosman  —  Dosman  persoonlijk  —  óók  voor  dergelijke  kwesties 
bizonder  veel  oog  had.  Om  cjén  mooi  staaltje  te  geven:  in  zijn  18*°  brief  over 
„De  Slave-kust"  vertelt  hij:  „Als  een  Dame  by  den  Koning  gebragt  is, 
en  datse  hem  behaegt,  so  werdse  een  reis  of  drie  van  hem  bekend,  daerna 
moet  sy  't  verv^olg  van  haer  1  e  e  v  e  n  als  een  zeedige  Non  versly  ten.  .  .  . 
Ik  zal  het  aan  de  Vrouwtjes  overlaten,  om  te  oordeelen,  of  soo  een,  die 
dat  geene,  't  welk  haer  het  meeste  vermaek  kan  gee  ven ,  niet  ongelukkig 
is,  wanneeer  (sic!)  se  het  selve  na  een  reis  soenens  of  twee  met  p  .  .  .  . 
moet  versly  ten.  Veel  beeter  was  't  dan  noit,  als  wanneerse  so  ligt  niet  in 
versoekingen  souden  vallen.  Doch,  niet hooger".  (II,  p.1 19).  Inderdaad,  niet 
hooger!  Terecht  waarschuwt  Bosman  in  zijn  „Voorreden"  tegen  zijn  manier 
van  schrijven,  „die  op  sommige  plaatsen  al  wat  dierlijk  of  naakt  schijnd." 
Van  der  Aa  (Diographiscii  Woordenboek,  II,  1853)  noemt  dit  's  mans  „vrij 
luchtige(n)  stijl"  die  „somtijds  tot  het  dartele  over"  gaat! 


KKALBN)  in  dr  TlMOtt-GROEP    OOI18PRUNKELIJK  VAN  DAAN?       469 

Deger-v rouwen,    en    met    de  bij  Bosman  nooit  falende  bizoudere 
belangstelling  voor  deze  sekse  : 

/^Om  haar  hals  dragense  Kettingen  van  Goud  en  fraaye 
Couralen,  neevens  tien  ^  twaalf  mooje  en  korte  witte  Snoertjes 
versien  met  Conté  de  Terra,  en  Goud  soo  ook  om  Armen 
en  Benen  een  geheele  menigte,  en  om  haar  Middel  soo  veel, 
en  veelderhand,  dat  'er  haar  geheele  ....  by  na  mede  bedekt  is, 
waarom  men  deselve  schoon  niet  gekleed,  maar  naakt  zynde, 
beswaarlyk  zou  te  zien  krygen,  te  meer,  om  datse  altoos  een 
Kouseband  dragen."  (ib.  p.  116.) 

En  dan,  nog  later,  het  begraven  van  negers  beschrijvende  : 

'/Personen  van  aensien  werden  rykelyk  gekleed  en  opge- 
schikt, in  een  Kist  gelegt,  en  begraven;  synde  by  hem  in 
de  Kist  nog  andere  fraeij  igheden  meer  gevoegt,  om  'er  sig 
in  't  andere  leven  van  te  konnen  bedienen,  bestaende  die 
goederen  gemeenlijk  in  mooje  Kleden,  goude  Fetichies, 
Comte  de  Terras,  een  Courael  van  groote  waerde  waer 
van  ik  verscheidemalen  gesproken  heb,  en  meer  andere  dingen, 
welke  den  overledenen  souden  mogen  te  pas  komen."  (II,  p.  12.) 

Dus  <^conte  de  terre",  //conté  de  terra",  //comte  de  terras"  = 
//conte-de- terra"  's  ...  .  dit  is  duidelijk  I  in  verband  met  de  vele 
andere  verhollandizeerde  Portugeesche  woorden  bij  Bosman.  Het 
kan  niets  anders  wezen  als  //conta  da  terra",  /srkraal  van  (of 
uit)  den  grond' ,  //grond-kralen",  d.  i.  kralen  die  men  uit  den 
grond  opdolf. 

Natuurlijk!  denkt  men  ook  alweer;  evenals  bij  de  kralen  die 
men  aan  aanzienlijke  gestorvenen  op  Roti  in  hun  kist  meegeeft, 
en  waarvan  Heymering  in  1844  verhaalde  (zie  onder  A,  sub  III)! 
Waar  men  ook  aan  de  Goudkust  de  allerduurste  soort  kralen  en 
die  waarschijnlijk  wit  van  kleur  waren  ',  doch  weer  scherp  onder- 
scheiden bleven  van  de  goedkooper  en  blauwe  akori- 
kralen,  mèt  de  rijke  dooden  begroef,  daar  ligt  niets  meer  voor 
de  hand,  dan  dat  later  zulk  soort  kralen  uit  oude  en  vergeten 
graven  door  toevallig  opdelven  weer  voor  den  dag,  weer  üit  den 
grond  kwamen,  en  ...  .  //kralen  uit  den  grond",  Port.  //contas 
da  terra"  werden  genoemd ;  door  latere  Hollanders  tot  //conte-dc- 
terra's"    verbasterd !    En    dat    ook  nog  tegenwoordig ,  en  óók  door 

*  Het  bovenvermelde  „tien  è.  twaalf  mooye  en  korte  witte  Snoertjes 
versien  met  Conto  de  Terra",  is  wel  moeilijk  anders  te  duiden  dan  dat 
deze  „grondki-alen"  zelve  wit  waren.  Evenwel,  volstrekte  zekerheid  is  hier  niet. 


470       WAAR  KWAMEN  DE  RAADSELACUTIOE  MOETISALAlfs  (aGORI- 

opgraven,  zulke  dure  kralen  ^i^uic  den  grond^^  aan  de  Kust  van  Guinee 
te    voorschijn    komen,  zal  bovendien  in  het  hier  volgende  blijken. 

Doch  waar  de  eigen  Van  Nyendael  zóó  duidelijk  de  officieele 
beteekenis  der  (jaspis-)kralen  in  Benin  aangegeven  heeft ,  mag  men 
vragen  w^^r  toch  de  helderheid  van  zijn  begrijpen  zat ,  toen  hij  van 
'/Haer  grootste  Feest,  het  Co urael feest  genaemt".  (II,  p.  245), 
aan  het  slot  van  zijn  stuk  een  bepaalde  beschrijving  gaf  als  zijnde 
/'de  eenigste  dag  van  het  jaar...  dat  den  Koning  sig  in  't 
opeubaer  vertoond''  (ib. ,  p.  254),  en  desondanks  zegt  ^Wat  dit 
Couraal  feest  nu  eigentlijk  in  heeft,  of  wat  het  seggen  wil ,  heb 
ik  niet  konnen  ervaren,  also  mij  de  Negers  dies  aengaende  geen 
verklaring  wilden  geeven;  mits  haer  aller  antwoord  was:  ^Wij 
weeten  het  niet?"  (sic!  een  vraagteeken !)"  (p.  255). 

Hoe  uitstekend  had  Dapper,  die  nooit  aan  de  kust  van  Guinee 
persoonlijk  was  geweest ,  maar  daarvoor  driemaal  meer  intelligentie 
bezat  dan  Bosman,  dit  reeds  in  1668  verklaard  I  Het  was  het  groote 
Jaarfeest  —  de  ^Garëbeg  Moeloed"  voor  Benin  —  ^op  den 
welken  de  Koning  zijnen  rijkdom,  bestaende  in  jas- 
pis, krael-werk  en  andere  waren,  ten  hove  voor  alle 
menschen  ten  tone  doet  hangen."  (zie  hiervóór  p.  462.)    ' 


Het  kan  allerminst  het  doel  zijn  op  dezelfde  uitvoerige  manier 
de  getuigenissen  na  te  gaan,  welke  over  de  diverse  soorten  van 
kralen  der  Kust  van  Guinee  handelen ,  als  voor  de  moetisalah's 
van  den  Timor-archipel  geschied  is.  Integendeel;  ineens  worde 
van  Dapper  en  Bosman  overgesprongen  op  de  allerjongste  mede- 
deelingen  over  deze  streek,  eensdeels  om  te  bewijzen  dat  nog 
niemand  een  afdoende  verklaring  gegeven  heeft  van  de  aggri-kralen , 
maar  dan  vooral  om  aan  te  toonen  hoe  men,  in  zijn  trachten  naar 
de  opheldering  van  dat  ^/akori",  steeds  minder  aandacht  wijdde  aan 
de  minstens  even  gewichtige',  neen,  veel  belangrijker  kwestie 
van  de  herkomst  in  Benin  der  sinds  oudsher  daar  véél  hooger 
geschatte  jaspis  kralen. 


*  Dapper  en  Van  Nycndfiel  (bij  IJosman)  zijn  hierbij  ook  in  zooverre  verschillend, 
als. Dapper  2  feestdagen  kent,  éénen  op  welken  de  Vorst  buiten  een  omme- 
toeht  maakte,  en  eenen  waarop  hij  zijn  „rijkdom,  bestaende  in  jas])is,  krael- 
werk  en  andere  waren"  voor  zijn  onderdanen  ten  toon  stelde;  terwijl  Van 
Nyendael  juist  den  ommegang  van  den  koning  beschrijft,  dien  deze  op  den 
eigen  dag  van  „Het  Cour aelf eest"  in  't  openbaar  maakte.  Zie  hierachter 
noot  1  op  blz.  480. 


kralen)  in  de  TIMOR-GROEP  OORSPRONKELIJK  VAN  DAAN?      471 

Toch  wordt  de  nu  aan  te  halen  gedachtenwisseling  zeer  belangrijk 
omdat  een  enkelen  keer,  en  eventjes  maar,  de  naam  wordt  aan- 
geroerd van  een  landstreek,  waaruit  zulke  agaat-,  en  jaspis-,  en 
kornalijn-kralen  zouden  kunnen  geboortig  zijn;  doch  nauwelijks  is 
dit  gebeurd,  of  met  een  ^/onmogelijk"  wordt  die  naam  weer  ter 
zijde  geschoven.  En  bovendien  zijn  juist  de  jongste  berichten  voor 
ons  dubbel  belangrijk,  omdat  sinds  midden  1897  de  hoofdstad  van 
Benin  werd  ingenomen  door  de  Engelschen,  en  daarmee  de  heele 
vorstelijke  schat  als  buit  hun  in  handen  viel,  waarover  reeds  kort 
geleden  (Febr.  van  dit  jaar)  een  groot  plaatwerk  van  wege  het 
Britsch  Museum  verscheen,  hetgeen  straks  nader  genoemd  zal 
worden. 

Den  18«"  April  1896  deed  de  heer  P.  Staüdinger  in  de  zitting 
der  reeds  vaak  genoemde  Berliner  Gesellschaft  für  Anthropologie , 
Ethnologie  und  ürgeschichte  twee  korte  doch  belangrijke  mede- 
deelingen,  over  het  veel  voorkomen  van  agaten  en  kornalijnen 
kralen  in  West-Soedan,  en  de  aangrenzende  streken  der  kust  van 
Guinee.  Sprekende  over  een  langwerpige  doorboorde  kraal  van 
granaat-gesteente,  verkregen  uit  Salaga  (benoorden  Ashanti,  dus 
benoorden  de  Goudkust) ,  merkte  hij  op ,  dat  dit  in  die  streken  een 
zeker  afwijkend  materiaal  was  voor  kralen ,  want : 

^Achat-  und  Carneol-Perlen ,  sowie  Schmuckstücke  von  verschie- 
dener  Form ,  wie  ich  sie  schon  früher  beschrieb ,  '  darunter  auch  glatte 
Walzen,  bezw.  (=  bezugsweise)  sechs-  und  achteckig  geschliffene, 
langliche  Perlen,  sind  noch  heute  ira  ganzen ,  westlichen  Sudan  beliebt 
und  werden  ,  wie  die  meisten  afrikanischen  Perlen  ,  nach  uralten  Vor- 
bildern  in  Europa  hergestellt  (Glasperlen  in  Venedig ,  Gablonz  i.  B. 
ira  Fichtelgebirge ;  Achat-  und  Carneol-Perlen  inIdarundOberstein)//. 

En  onmiddelijk  daarop  volgt  een  tweede  referaat: 


*  Vermoedelijk  slaat  dit  op  de  mededeelingen  van  Staüdinger  in  Verhandl. 
d.  Berl.  Ges.  etc.  1893,  p.  613,  waar  hij,  naar  aanleiding  van  antieke  kralen 
uit  het  Nyassa-gebied  en  de  Haussa-landen ,  samenvattend  zeide:  „Neben 
einer  Anzahl  auch  hier  gebrauchlicher  Sorten  findet  man  bei  den  Eingeboreuen 
Africa's,  namentlich  bei  einigen  wcstfifrikanischen  Stammen,  Perlen,  Walzen 
und  Glaszierrathstücke,  die  beinahe  in  Form  und  Farbe  mit  denen  übercin- 
stimmen,  die  in  etruskischen ,  kaukasischen  und  anderen  alten  Grabern  ge- 
funden  sind.  Diese  nur  für  den  Africahandel  bestimmten  Perlen  werden  in 
Venedig,  Rcibmen  oder  den  Fichtelgebirge  angefertigt.  Es  ist  möglich,  dass 
die  Vorbilder  dazu  schon  im  Alterthume  durch  den  Handel  nach  Inner-Africa 
eingofiihrt  wurden,  und,  bei  dem  starren  Festhalten  der  Neger  an  alten 
Formen,  in  gewisser  Hinsiclit  immer  wieder  dieselben  Muster  verlangt 
wurden ,  etc." 


472       WAAR  KWAMEN  DE  RAADSELACHTIGE  MOETISALAH^S  (aGGRI- 

//Vor  6 — 8  Jahren  wurden  mir  ferner  von  Hrn.  Consul  Vohsen 
kleine,  unregelmassig  geschliffene  Garneol-Perlen  aus  Sierra 
Leone  gegeben,  die  angeblich  von  Eingebornen  gemacht  waren. 
Dies  warde  in  Berlin  angezweifelt  uud  die  Peilen  als  von  indischer 
Herkunft  betrachtet,  obgleich  eine  nachweisbare  Verbindung  von 
West-Africa  mit  Indien  nicht  besteht  Neuerdings  machte  mir  aber 
Hr.  K ranse  die  Mittheilung,  dass  solche  Perlen  von  den  YorubaV' 

—  be  N.  W.  Benin  —  >/hergestellt  würden  und  ihm  übereinstimmend 
der  Ort  Kirotaschi,  am  mittleren  Niger ,  als  Fundort  des  Minerals, 
dessen  Yorkommen  in  Africa  wissenschaftlich  noch  nicht  festgestellt 
ist,  genannt  wurde//.  (Verhandl.  d.  Berl.  Ges.  etc.  1896,  p.  285). 

Terwijl  dezelfde  heer  Staudinger  in  het  volgende  jaar ,  zitting  van 
20  Februari  1897,  daar  nog  op  terug  kwam,  onder  het  hoofd: 

//GarkeoI/-,  bezw.  Aohatperlen  aus  Mossi  (Mosohi). 

In  einer  früheren  Sitzung  gab  ich  an,  dass  nach  einer  Mittheilung 
von  G.  A.  Kr  au  se  in  Kirotaschi  am  Niger  von  Eingebornen 
Carneolperlen  angefertigt  würden.  Diese  Nachricht  ist  von  Hrn. 
V.  C  a  r  n  a  p  bestatigt  worden.  Die  heute  vorgelegten  Stücke  wurden 
in  Mossi»'  —  Mossi  ligt  weer  recht  noordelijk  van  het  daareven 
genoemde  Salaga,  dus  ook  recht  noord  van  Ashanti  en  de  Goudkust; 
op  12° — 13°  N.B.  —  //gesammelt.  Theilweise  haben  sie  die  bekannte 
Walzen-  und  Olivenform  der  Idarfabrikate ,  theilweise  die  nach 
einem  Ende  zu  sich  mehr  verjüngende  4-  oder  6  seitige  Form, 
etwas  den  Perlen  ahnlich,  die  Hr.  Vohsen  aus  dem  Sierra-Leone- 
Hinterland  von  den  Timmmeh  brachte  und  die  vom  Konogebirge" 

—  in  Britsch  Sierra-Leone  —  /^herkommen  sollen.  Die  vorgezeig- 
ten  Stücke  stammen  indessen  wohl  aus  dem  Nigergebiet. 

Aeliuliche  Perlen  sollen  nach  der  Aussage  eines  Kaufmanns  auch 
in  Indien  für  den  Handel  angefertigt  werden,  und  ich  fand  auch 
im  Ind.  Gaz.  eine  Bemerkung,  wonach  in  Cambay  die  Bhils 
verschiedenartige  Carneolperlen  schleifen ;  indessen  war  keinem  der 
vor  rair  befragten  Westafrikauer  etwas  von  einer  Einfuhr  von  dort 
nach  der  Westküste  bekannt. 

ünter  den  vom  Togoneger  Bruce  hier  verkauften  Leibschnüren 
seiner  Frauen  bestanden  einige  aus  ahnlichen  schmalen  runden 
Scheiben  van  Carneol,  wie  sie  sonst  aus  Muschel- oder  Kernschalen 
gemacht  werden.  Die  Steine  der  Carneolperlen  nannte  er  Erd- 
hexensteine  .... 


KEALEn)  in  de  TI3itOR-ORO£P  OOtlSPRONKELUK  VAN  DAAN?      473 

Aus  demselben  Lande  (scil.  Mossi)  stammen  auch  eiaige  sebr  alte 
weisse  Glasperlen  von  Kirschengrösse ;  das  Material  konnte  leicht 
als  Stein  angesprochen  werden,  und  erst  durch  Zertrümmerung 
eines  Stückes  wurde  Gewissheit  darüber  verschafft.  lm  Togo-Hinier- 
land  tragen  sie  die  Fetischleute  bei  ihren  Tanzen".  (Verhaudl.  d. 
Berl.  Ges.  etc.  1897,  p.  96). 

Staudinger  constateert  dus  het  vele  voorkomen  van  (vooral 
langwerpig)  agaat  en  kornalijn  in  West-Soedan ;  zegt  terecht  dat 
deze  wals-(=  oonvex-cilinder -)  of  olijfvormige,  ook  wel  veelvlakkig 
toegespitste  kralen  voor  die  streken  nog  tegenwoordig  naar  aêloude 
modellen  worden  nagemaakt ,  evenals  andere  soorten  kralen ,  h  e  t  z  ij 
in  glas  zooals  te  Venetië  en  Gablonz  (Noord-Bohemen)  en 
't  Fichtelgebergte;  hetzij  in  heusch  agaat  en  kor- 
nalijn, zooals  te  ld  ar  (recht  Oost  van  Trier,  beZ.  den  Hundsrück) 
en  Oberstein  (vlak  bij  Idar,  iets  Z.O.).  Dit  laatste  is  bekend. 
Het  is  de  groote  streek  voor  Europeesche  agaat-bewerking.  Doch 
daarnevens  wordt  schuchterlijk  ook  gesproken  van  mogelijke 
/'indischer  Herkunft" ,  ja ,  wordt  de  naam  Camhay  genoemd ,  en , 
raet  een  beroep  op  den  //Ind.  Gaz.''  —  blijkbaar  Hunter's  /rimpe- 
rial  Gazetteer  of  India"  — ,  de  volksstam  der  Bhih ,  aJs  bewerkers 
en  slijpers  daar  in  het  Gambay'^sche  van  kornalijn-kralen  voor  den 
handel  bestemd.  Evenwel,  wordt  daar  dadelijk  aan  toegevoegd ,  een 
verband  met  West-Soedan  is  voor  deze  landstreek  onaannemelijk. 
Het  waarschijnlijkst  zou  wezen,  dat  deze  langwerpige  kornalijn-  en 
agaat-kralen,  voorzoover  geen  Duitsch  fabrikaat.  Neger-namaak 
zou  zijn  in  chalcedoon-gesteente  van  het  eigen  Niger-gebied.   ' 


1  Het  kan  misschien  zijn  nut  hebben  hier  te  copieëren  wat  Meyer's  Kon- 
versations-Lexikon,  5*  druk ,  ITI ,  1893  meedeelt  over  chalcedoon :  „Chalcedon, 
nach  der  gleichnamigen  Stadt  in  Klei  naaien  benanntes  Mineral  aus  der  Ordnung 
der  Anhydride,  best^ht  aus  mikrokristallinischer  Kieselsöure,  gemengt  mit 
etwas  amorpher  Kiesolsüure ,  und  bildet  meist  rundliche,  nioren-oder  tropf- 
steinibmiige  Massen,  die  in  Blaseni'üumen  oder  spaltenartigcn  Höhlungen 
der  Gesteine,  wahrscheinlich  immer  aus  wasseriger  Lösung,  abgeschieden 
sind . . . .  Der  C.  ist  farbloa  oder  weisz,  höufig  aber  auch  gelblich,  blfiulieh 
oder  grünlich  oder  durch  Eisenoxyd  rot  gefdrbt,  auch  gestreift  undgefleckt, 
halbdurchsiohtig  bis  undurchsichtig ,  matt  oder  schimmernd ,  vom  spec.  Gew. 
2,58 — 2,6G.  Die  meisten  schwarzlichen  und  roten  Chalcedone  sind  künstlich 
gefarbt,  zu  wolchem  Behuf  die  Steine  erst  ein  paar  Wochen  in  Honig  und 
nachher  in  Schwefelsfturc  gelogt  werden.  —  Als  Varietaten  vom  C.  kann 
man  folgende  betrachten:  Onyx  e  (griech.  „Fingornagel")  oder  Kamcen- 
steine,  die  lagenweise  schwarz  und  weisz  oder  orangefarben  und  weisz 
(8 ar d onyx)    oder    rot   und    weisz    (Karneolonyx)    oder    grau    und  weisz 


474       VITAAR  KWAMEN  DU  HAADSELACATIGE  MOETISALAH^S  (AaORl- 

Meer  echter  dan  dit  kwarts -gesteente ,  het  heete  dan  jaspis ,  of 
agaat,  of  chalcedoon,  of  kornalijn,  enz.  enz.  (zie  hiervóór  p.  430), 
heeft  het  //akori«'  de  onderzoekers  geboeid ,  ook  in  den  jongsten  tijd. 
In  zijn  belangrijk  referaat  over  de  pas  door  de  Engelschen  buit- 
gemaakte Benin-kostbaarheden ,  en  het  gedeelte  wat  daarvan  naar 
het  Museum  für  Völkerkunde  te  Berlijn  was  gekomen,  spreekt 
Yon  Luschan  op  19  Maart  1898  in  datzelfde  Genootschap, 
behalve  over  andere  //Alterthümer  aus  Benin'/  afkomstig  voor  een 
goed  deel  uit  het  hof  van  den  koning,  ook  over  de  zeldzaam- 
interessante  bronzen  haut-reliefs  en  altaar-koppen ,  welke  —  men  denke 
in  de  verte  aan  de  terracotta's  der  Della  Robbia's  en  hun  navolgers  in 
de  vroeg-Renaissance  —  dienst  deden  als  altaarversiering,  fries- 
bedekking, casementen  in  houten  pilaren,  enz.  van 's  Konings  paleis, 
en  waarover  óók  Dapper  in  1668  en  Van  Nyendael  bij  Bosman  in  1701 
reeds  bericht  hadden.  ^  Van  de  mutsen  dan,  waarmee  de  op  deze  haut- 


(Chalcedony  x)  gestreiften  Steine,  die  hauptsaclilich  zu  Kameen  und  lutag- 
lion  benutzt  werden.  Früher  wurden  sie  aus  dem  Melaphyr  des  Nahethals 
(Oberst.ein,  Oberkirchen)  gewonnen;  jetzt  kommen  sie  gröszt<»nteils  aus 
Südamerika  .  .  .  .  Karneol  (lat.  „flcischfarben'')  heiszt  der  dureh  Eisenoxyd 
rothe  C. ,  welcher  als  Geschiebe  und  in  Mandelsteinen  bei  Oberst^in,  iu 
Uruguay,    Nubien   und   bei    Rajatsch   in  Indien  vorkommt  und  zu  Kameen, 

als    Ringstein,    zu   Statuetten,  etc.  benutzt  wird "  Zie  ook  aldaar  in  dl. 

I.  1893  het  art.  „Achat",  met  cenige  teekeningen;  in  dl.  IX,  1895  het  art. 
„Jaspis";  en  in  dl.  XIII,  1896  het  art.  „Opal".  Voor  „Bajatsch  in  Indien"  — 
en  dat  komt  er  hier  toevallig  nog  al  ergopaan!  —  leze  men  echter 
„Bharooh  in  Indien". 

')    Dij  Dapper  heette  het:  „Het  Hof  des  Konings  (scil.  van  Benin)  is  vier- 
kant   Het  is  verdeelt  in  veel  prachtige  paleizen,  huizen  en  vertrekken 

der  hovelingen,  en  begrijpt  schone  en  vierkante  galderyen,  omtrent  zoo 
groot  als  de  beurs  t'Amsterdam,  doch  d'een  groter,  als  d'ander,  die  op  houtc 
pylaren  rusten,  van  onderen  tot  bovenen  met  gegoten  |koper  beslagen,  daer 
op  d'af  beeldingen  hunner  oorloghs- daden  en  velt-slagen  gesneden  staen,  en 
worden  zeer  reindelijk  onderhouden.  Do  meeste  paleizen  en  Konings-huizen  in 
dit  hof  zijn  overdekt  met  palmites-bladeren ,  in  stede  van  vierkante  plankjes, 
en  ieder  kap  is  verciert  met  een  torentje,  dat  spits  boven  toeloopt,  op  het 
welk  vogelen,  van  koper  gegoten,  met  uitgespreide  wieken  staen,  zeer 
konstigh  na  't  leven  uitgehouwen."  (Ed.  1668,  p.  195—496).  Van  NyendaePs 
verhaal  bij  Bosman  is  hierin  onvoldoender,  doch  overigens  veel  uitvoeriger; 
hij  vertelt  hoe  't  hof  des  konings  ligt  op  een  heel  groot  leeg  plein  (een  soort 
aloen-aloen  dus),  ea  dat  men  daarheen  komt  eerst  door  een  gaanderij  van 
gekapte  planken,  die  uitloopt  op  een  leemenmuur  met  3  poorten ,  en  dat  hier 
op  de  middenste  poort  „een  hou  te  Toorn  schoorstee  ns  ge  wys  is  ge- 
bouwd ,  ter  hoogte  van  sestig  of  seventig  voeten.  Aen  desselfs  top  is  een 
groote  kopere  Slang  vast  gehegt,  die  met  syn  kop  na  beneden  hangt. 
Deese  Slang   is   so   net    met  syn  kronkels  als  anders  gegooten,  dat  dit  het 


KHALEn)  in  DK  TIMOttGROEP  OOttSPRONKELIJK   VAN   DAAN?       475 

reliëfs  teruggegeven  figuren  en  de  altaar-koppen  vaak  voorzien  zijn , 
had  hij  eerst  gezegd  (Verhandl.  d.  Berl.  Ges.  etc.  1898,  p.  147; 
en  verg.  vooral  ook  de  bijbehoorende  plaat  IV  en  V) : 

//Bei  manchen  dieser  Heline  zeigt  sich  das  Flechtwerk  mit  grossen 
Perlen  geschmückt,  die  wir  uns  wohl  aus  Achat  und  anderen 
Steinen ,  aber  auch  aus  achten  Korallen  und  aus  Glas  bestehend  zu 
denkeu  haben;  auch  die  berühmten  Akori-Perlen  werden  uns  von 
alten  Reisenden  gerade  im  Zusammenhang  rait  Benin  genannt;  so 
berichtet  schon  der  al  te  Dapper  1670  (sic!),  dass  etc.//  —  want 
nu  komt,  wat  Dapper  in  1668  gezegd  en  1676  herzegd  had,  wat 
Ruraphius    in     1695    reeds    aanduidde    bij    zijn    beschrijving    der 


fraeiste  is,  't  geen  ik  in  de  Beniu  gesien  heb."  (od.  1709,  II,  p.  252); 
en  dan,  gaat  hij  voort,  komt  men  weer  over  een  plein,  aan  welks 
einde  weer  zoo'n  planken  gaanderij  komt  die  uitloopt  op  een  muur,  nu 
maar  met  2  poorten,  „en  wanneer  men  door  een  van  deselve  gaet,  so 
siet  men  een  dorde  gaeldery;  met  dit  onderscheid  van  de  voorgaonde, 
dat  de  planken,  w^aar  op  deese  rust ,  men  se  hen-beelden  zyn ;  dorh  so 
net  en  fraei  gehouwen,  dat  men  sonder  een  Uitlegger  niet  sou  konnen 
raden  waer  na  het  geleek,  namentlyk  na  menschen  of  beesten;  en  des 
niet  tegenstaende  wisten  myn  geleiders  deselve  te  ondersoheiden  in  Koop- 
lieden, Soldaten,  Wildschutten,  enz.  Van  gelyke  konst  siot  men 
hier  achter  een  wit  Tapyt,  elf  gegootene  kopere  Me  nsc henhoofden, 
en  op  yder  van  deselve  een  Olifant  stand,  synde  dit  eenige  van  des 
Konings  Goden.  Door  een  Poort  van  deese  gaeldery  marcheerende , 
.so  komt  men  weeder  op  een  groot  Plein,  en  een  vierde  gaeldery,  waor 
achter  dat  den  Koning  syn  liuising  heeft.  Hier  siet  men  weeder  een  Toorn 
en  Slang  als  op  eerste  (sic!)  muer.  In  't  eerste  Vertrek,  waer  dat  men 
van  't  Plein  in  komt,  is  de  Audi  en  tic -Sa  al  van  den  Koning;  waer 
dat  ik  hem,  in  't  byzyn  van  de  drie  Hommes  Grandes,  heb  gesien  en 
gesprooken;  sittende  onder  een  Cits  Pavillioen  op  een  Y  voor  e  Rust- 
bank".  (ib.  p.  252-253).  Men  ziet  hoe  Van  Nyendael  bij  Bosman  veel 
minder  oog  heeft  gehad  voor  de  kunstwaarde  der  Benin'sche  bronzen ,  dan 
(waarschijnlijk)  Samuel  Blomert  bij  Dapper.  Toch  laat  Van  Nyendael  zich 
heel  wat  voorstaan  op  zijn  plaatselijke  kennis  boven  Dapper,  immers  zijn 
„Beschryving  van  de  Stad  of  Dorp  Benin"  leidt  hij  in  met  deze  woorden: 
„Ik  heb  im  twemalen  na  den  ander  het  geluk  gehad  om  die  Stad  te  be- 
sigtigen ,  sal  het  derhalven  in  syn  tegenwoordigen  staet  hicn-  aen  laten  volgen ; 
UE.  (:=  Bosman;  aan  wien  Van  Nyendael  zijn  rapport  in  Sept.  1701  richtte)  sult 
dan  konnen  oordeelen,  hoe  verre  het  geene  de  Heer  Dapper  daer  van 
gereld  (sic!!)  heeft,  met  de  waerheid  over  een  komt."  (ib.  p.  250).  Dit  zeggen 
van  Van  Nyendael  over  Dapper  wordt  bedoeld  door  Ling  Roth  waar  hij 
schrijft:  „In  the  preface  to  his  work  Bosman  throws  doubt  on  Dapper 's 
statements;  Nyendael  does  so  likewise,  plainly  stating  that  Dapper  never 
was  in  Benin."  (Intern.  Arch.  f.  Ethn.  XI,  1898,  p.  239).  Doch  Bosman  zojj^t 
niets  over  Dapper  persoonlijk  in  zijn  VooiTcde,  vaart  alleen  wat  uit  tegen 
lieden,  die  .schrijven  over  landen  waar  zij  zelf  nooit  geweest  zijn,  enz. 
Ge  Volgr.  VI.  :i2 


476       WAAll  KWAMEN  DE   IIAADSELACHTIQR  MOETISALAH's  (aQGUI- 

Timoreesche  moetisalah's  en  wat  hiervóór  (blz.  457)  naar  dien  oudsten 
druk  van  1668  gecopieerd  werd. 

Maar  even  verder  nog  voegt  Von  Luschan  hier  aan  toe: 

>^Uuter  dein  Schmuck  sind  ganz  ungeheure  Mengen  von  Hals- 
Schnüren  mit  Perlen  an  erster  Stelle  zu  nennen.  Bei  der  Mehrzahl 
der  Bildwerke  hullen  sie  den  ganzen  Hals  und  dass  Kinn  ein,  ja 
sie  bedecken  oft,  wie  ein  Lithamv  —  versta,  '/als  een  steenband^y  — 
vden  Mund  und  lassen  kaum  die  Nasenlöchtr  für  die  Athmung 
frei.  Als  Material  für  diese  Perlen  ist  in  erster  Linie  wohl  Glas 
zu  denken ,  und  dass  es  sich  dabei  um  europüische  Fahrikate 
handelte ,  ist  mehr  als  wahrscheinlich ,  wenn  auch  theilweise  ein- 
heimische  Herstellung,  z.  B.  für  die  >/Akori'^  vielleichi  nicht  ganz 
ausgeschlossen  ist.  Gerade  die  Akori-Frage  wird ,  in  Zuzamraenhang 
mit  den  Benin-Alterthümern  gebracht,  vielleicht  noch  in  neues 
Licht  treten.  Inzwischen  steht  aus  alten  Angaben  fest,  dass  auch 
achte  rothe  Korallen  nach  der  Guinea-Küste  eingeführt  wurden, 
und  auch  von  Achat-  und  anderen  harten  Stein-Perlen  wissen  wir, 
dass  sie  sowohl  importirt,  als  auch  mehrfach  in  West-Africa  selbst 
hergestellt  wurden.'/  (ib.  p.  148 — 149). 

Bij  welke  zinsneden ,  als  onmiddelijk  daartoe  behoorend ,  nog 
dient  gevoegd  te  worden  ,  wat  in  diezelfde  zitting  van  19  Maart  1898 
de  meergenoemde  heer  Staudinger  na  de  voordracht  van  Von 
Luschan  over  aggri-kralen  zei ;  ook  al  weer  eerst  na  aanhaling  van 
üapper's  //akori'/;  en  dan   voortgaande: 

"Wahrscheinlich  waren  es  die  noch  heute  im  Akkra  a-gori  (a  nach 
Krause  Prafix)  genaunten  Perlen.  üerartige  blaue  Korallen"  — 
n  1.  Dapper's  ^akori ;  hetwelk  zeker  blaeuachtig  korael  is ,  dat  met 
duiken  uit  den  gront  gehaelt  wort;  want  het  wast,  gelijk  ander 
slag  van  korael,  booms-gewijse  op  een  steenigen  gront,  in  't 
water"  —  "giebt  es  bekanntlich  nicht.  Vielleicht  diente  die  Nach- 
richt  dazu ,  die  Bezugsquelle  möglichst  geheim  zu  halten.  Es  ist 
auch  nicht  unmöglich ,  daes  diese  blauen  Perlen  in  früheren  Zeiten 
in  Africa  selbst  hergestellt  wurden.  Neuerdings  werden  verschiedene 
alte  Perlen  mit  Aggri-Perlen  bezeichnet ,  darunter  auch  die  grossen 
ovalen  mit  verschiedeuartigem  Glasfluss,  — eine  Perlenart,  die  man 
sowohl  in  Africa  und  America,  wie  auch  in  alten  keltischen  Griibern 
gefunden  hat  und  deren  früheren  Herstellungsort  man  ebenfalls 
nicht  kennt.  Als  Benin-Perle  erhielt  ich  auch  einmal  ansichtsweise 
eine  liingliche  Achat-Walze  von  so  vorzüglicher  Politur,  dass  ich 
beinahe  europüische  Arbeit  befürchtete.  Unliingst  sah  ich  aber  ein 


kralen)  in  de  timor-gkoep  üürsphünkïlijk  van  daan?     477 

ahnliches  Bruchstück  unter  auderii  afrikanischen  Perlen.//  (ib.  p.  163). 
en   waarbij    ook    hoort   wat   de  heer  Staudinger,  in  de  volgende 
vergadering  van  28  Maart ,  nog  opmerkte : 

/i'Bei  meinen  JPorschungeu  über  alte  afrikanische  Qlasperlen  kam 
ich  schon  vor  Jahren  durch  das  Aussehen  einiger  aus  dem  Hinter- 
lande  von  Akkra  erhaltenen  Stücke  auf  die  Vermuthung,  dass  einige 
der  begehrten  Perlen  in  Africa  selbst  hergestel It  seieu.  Nach  mehr- 
jahrigen  Eorschungeu  erhielt  ich  in  einer  der  letzten  Wochen  von 

•  drei  verschiedenen  Seiten  die  Bestatigung ,  dass  Glasperlen  noch 
jetz  in  Africa  von  Eingebornen  hergestellt  werden,  und  zwar  ge- 
schieht  es  in  Damohey,  in  unserer  Togo-Colonie  nnd  in  Akkra, 
mitunter  wohl  an  Platzen ,  die  schon  so  mancher  europüische  For- 
scher  und  Reisende  berührt  hat.  Es  ist  übrigens  den  letzteren  in 
vielen  Fallen  durchaus  kein  Vorwurf  darüber  zu  machen ,  dass  sie 
eine  wichtige  Sache  nicht  beobachtet  haben ;  denn  die  Kunst  ist 
erstens  uur  in  dem  Besitze  weniger  Familien,  und  zweitens  pflegen 
Neger  solche  Geheimuisse  sehr  sorgsam  zu  verbergen  und  geheim 
zu  halten.'/  (p.  193).  Waarna  nog,  onder  de  opmerking  dat  er  in 
Nupe  (landschap  door  den  Niger  doorstroomd ,  N.N.W.  van  Benin) 
een    dergelijke   fabrikatie    van  glazen  armringen  moet  bestaan ,  dit 

.  volgt :  '^Von  den  Perlen ,  die  ich  Ihnen  vorlege,  stammen  2  Ketten 
aus  Dahomey ,  und  zwar  sollen  sie  eine  bestimmte  gelbe,  alte 
Perlenart    nachahmen,    die   ich   früher  einmal  zeigte.  Sie  sind  an- 

geblich    aus    europüischen  Perlen  gemacht Die  Herkunft  der 

alten  Perlen  ist  durch  das  Vorgebrachte  noch  nicht  gelost,  im 
Gegentheil ,  einige  der  selbstgemachten  Perlen  dienen  ja  als  Nach - 
bilding  alter  Arten.  Einen  guten  Schritt  sind  wir  aber  weiter, 
indem  wir  wissen,  dass  die  Neger  noch  jetzt  die  Kunst  kennen, 
Glasperlen  herzustellen.'/  (p.  193 — 194)'. 


*  Op  de  boide  hier  uangohaalde  modcdeeliiigen  van  Ötaudingor  was  Dr.  J. 
D.  E.  Schineltz  zoo  vriendelijk  mij  opmerkzaam  te  maken.  Zooals  men  zal 
weten,  zijn  in  't  vorige  jaar  ook  eenige  zeer  interessante  IJenin'strlie  bronziui 
in  het  bezit  gekomen  van  's  Rijks  Ethnograpliist^h  Mns<Mim  te  Leiden,  tlians 
Serie  1164,  u"*  1-  4  aldaar.  Voorts  zie  men  liet  degelijk  artikel  van  H.  Ling 
Roth  —  welbekend  door  zijn  helder  en  rijkgeillustreerd  boek  „The  natives  of 
Sarawak  and  Uritish  North  Borneo'' ,  Londen  ISUG,  2  dln.  —  „Notes  on  Hrnin 
Cnstoms''  in  Intern.  Arehiv  für  Ethnographie ,  XI,  ISIIS,  p.  23ö-  212,  met 
eenige  afbeeldingt^n,  waarvan  hier  vooral  merkwaardig  de  drie  IJeninsche 
bronzen  op  p.  237  samen  al'gebe<;ld;  van  de  te  Leiden  aanwezige  stukken 
gelijkt  n".  8  van  Serie  IKM  volkomen  op  het  middelst<',  stuk  bij  Roth,  en 
komt  n".  4  sterk  over<*en  met  het  linksj-lie  brons  bij  Roth;  n"  1  t<'  Leiden  is 


478       WAAR  KWAMEN  DE  RAADSELACHTIGE  MOETISALAH's  (aGGRI- 

Als  laatste  getuige  moet  dan  het  rijk  uitgegeven  plaatwerk 
worden  vermeld,  waarop  straks  al  even  gedoeld  werd.  Het  zijn  de 
'/Antiquities  from  the  City  of  Benin  and  from  other  parts  of  West 
Africa  in  the  British  Museum,  London  1899//,  bestaande  uit  32 
groot-folio  bladen  met  fototypiëu ,  waarbij  de  tekst  werd  geschreven 
door  Ch.  H.  Read  en  O.  M.  Dalton,  —  dezelfden  die  al  eerder,  in 
het  //Journal  of  the  Anthropological  Institute  of  Great  Britain  and 
Ireland//,  XXVII,  1898,  p.  362—382,  met  hun  opstel  //Works 
of  art  from  Benin  city//  en  4  zincografiën ,  een  voorproef  hadden 
gegeven  van  wat  ze  in  de  uitgaaf  van  het  Britsche  Museum  nu 
op  zoo  onbekrompen  wijs  het  licht  zouden  laten  zien.  Er  mag  wel 
vertrouwd  worden  dat  hier,  ook  in  den  tekst,  het  beste  beentje 
is  voorgezet,  voor  zoover  daarvan  gesproken  kan  bij  Engelschen 
die  gewoonlijk  weinig  werk  maken  van  niet-Britsche  litteratuur, 
en  zich  van  vertalingen  moeten  bedienen  zoodra  het  een  vreemde 
taal  buiten  het  Fransch  en  het  Duitsch  betreft.  Verwonderen  hoeft 
het  b.  V.  niet  in  de  inleiding  tot  dit  werk,  waar  oud-Hollandsche 
schrijvers  met  zoo  bizonder  veel  vrucht  geraadpleegd  hadden  kunnen 
worden,  de  Reisbeschrijving  van  Pieter  de  Marees  van  1602  te 
vinden  genoemd  als  //probably/i'  de  bron  van  wat  dl.  VI  van  de  Bry's 
Collectie  in  1603  inhoudt  over  de  Goudkust  (p.  3 — 4  en  noot  1 
op  p.  4);  evenals  men  in  Londen  er  nog  niet  achter  schijnt  te 
zijn  gekomen,  dat  //Dapper's  'rBeschrjving  van  Afrikai',  published 
at  Amsterdam  in  1676//  (aldus  pag.  4),  inderdaad  de  2®  druk 
al  was  van  Dapper's  Naukeurige  Beschryvinge  der  Afrikaensche 
Gewesten.  Doch  aan  zulke  zaken  zijn  we  van  die  kanten  te 
veel  gewoon,  om  ons  nog  te  ergeren  over  slordige  studie.  En 
hoezeer  de  naam  van  P.  A  Tiele  zoover  in  Engeland  doordrong, 
dat  hij   mede-bewerker  werd  van  een  der  Hakluyt-uitgaven  *  ,  zoo 


o<m  bronzen  plaat  met  een  tiguiu*  in  haut-rclief,  die  blijkbaar  als  paneel  tot 
wandbckleeding  gediend  heeft.  Van  de  drie  bronzen  bij  Roth  op  die  plaat 
van  p.  237,  is  de  linksche  =  n°.  6  op  plaat  IX  bij  Read  en  Dalton,  en  de 
rechtsche  =  n**  5  op  die  plaat  IX;  alleen  het  onderschrift  van  Roth  „Cast 
Ir  on  figiire  heads  from  altars  in  Benin  City",  moet  gelezen  als  „Ca.st 
Br  onze  iigure  heads  et<;'',  zie  toch  die  verbetering  aangegeven  in  den  tekst 
van  Read  en  Dalton ,  p.  43  noot. 

'  N"'  70 — 71  der  Hakluyt-uitgaven:  „The  voyage  of  John  Huyghen  van 
Linschoten  to  the  East-Indies.  From  the  Old  Englich  Translation  of  1598. 
The  First  Book,  containing  his  Doscription  of  the  East.  In  two  volumes. 
Edited,  the  first  volume  by  the  late  A.  C.  Bumell,  the  second  volume  by 
Mr.  P.  A.  Tiele,  of  Utrecht.''  Londen,  1885,  2  dln. 


kralen)  in  de  timor-okoep  oorspronkelijk  van  üaanP     479 

schijnt  geen  Britsch  ethnoloog  nog  op  de  gedachte  te  kunnen 
komen  zijn  uitstekend-geriefelijke  //Nederlandsche  Bibliographie  van 
Land-  en  Volkenkunde/'/,  Amsterdam  1884,  na  te  slaan  en  na 
te  gaan. 

Maar  goed,  —  heeft  dan  dit  royale  werk  de  raadselachtige 
kwestie  der  Benin-kralen  kunnen  oplossen,  waarmee  de  figuren  op 
de  afgebeelde  Beninsche  bronzen  (evenals  op  de,  technisch  echter 
flauwer  gemodelleerde ,  Beninsche  ivoren)  '  als  't  ware  bezaaid 
zijn;  met  kralen  in  den  haartooi,  zóó  dat  het  een  heele  muts  of 
een  helm  van  kralen  werd;  met  4-,  5-,  ja  tot  25-  en  40-tallige 
rijen  van  kralensnoeren  als  kinbanden  om  den  hals,  als  ongeloo- 
felijk-hooge  stropdassen  van  kralen  zou  men  zeggen  ;  met  kralen  over 
borst  en  armen ,  op  het  bovenkleed ,  het  lendengewaad ,  kortom 
overal;  een  waren  vloed  van  kralen?  Is  het  nu  opgehelderd  b.  v. 
voor  zulke  sprekende  platen  in  hun  prachtwerk  als  VIII,  IX  ,  X  n '.  3  , 
XI ,  XIV— XIX,  XXI— XXIII ,  XXVI— XXVII ,  en  XXIX— XXX, 
waarin  vooral  die  hooge  kinbanden  van  aaneengeregen,  een  vingerlid 
lange,  cylindrische  kralen  wel  het  allerwonderlijkste  effect  blijven 
maken ;  vdor  zulke  interessante  kralen- kapsels  als  met  name  fig.  5  en 
6  op  plaat  IX ,  en  zéér  in  't  bizonder  fig.  4  —  een  bekoorlijk  Neger- 
meisje met  breed  collier  van  kralen  en  heel  merkwaardige  toren- 
hooge  spitse  kralenmuts  (zie  ook  de  middenpersoon  op  fig.  1  aldaar)  ^? 

De  volgende  periode,  die  in  't  algemeen  dezen  wilden  overvloed 
van    kralen    aan    de    Benin'sche  bronzen  bespreekt,  moge  tot  ant- 


1  Terecht  vestigen  Von  Luschan  (Vcrh.  d.  Berl.  Ges.  f.  Antbr.  1898 ,  p.  159), 
en  Read  en  Dalton  op.  cit.  p.  14  de  aandacht  op  het  mindere  kunstgehalte 
der  Benin'sche  ivoren,  wel  te  verklaren  door  de  gi'ootere  moeite  van  het 
snijden  in  ivoor,  tegenover  het  modelleeren  in  was,  zooals  dat  voor  het  óók 
in  Benin  toegepaste  cera-perduta-proccdé  voor  het  bronsgieten  in  gebruik  was. 

*  Wie  misschien  niet  in  de  gelegenheid  is  het  plaatwerk  van  Read  en 
Dalton  onder  oogen  te  krijgen  —  de  Kon.  Bibl.  in  den  Haag  ontving  een 
present-ex.  van  het  Britsch  Museum ,  terwijl  ik  zelve  mij  mocht  bedienen  van  een 
ex.  aan  het  Kon.  Instituut  ter  inzage  gezonden  door  de  firma  Nijhoff  — ,  kan 
zich  een  denkbeeld  maken  van  de  Benin'sche  bronskunst  door  plaat  IV  en 
vooral  V,  behoorende  bij  de  boven  goëxcerpeerde  voordraclit  van  Von  Luschan. 
Plaat  V  toont  datzelfde  hooge  puntige  kralenkapsel  van  fig.  4  op  plaat  IX  bij 
Read  en  Dalton ;  en  de  keelband  van  kralen  telt  B4  snoer-omwindingen!  Een  sterk 
daarop  gelijkend  brons  bezit  's  Rijks  Ethn.  Museum  te  Leiden  als  serie  1164, 
n"  3,  waarbij  —  een  mij  vriendelijk  door  Dr.  Schmeltz  geschonken  fotografie 
staat  me  hier  ten  dienste  —  hetzelfde  puntig  kralenkapsel  zich  toont,  en  een 
keelband  van  41  horizontaal  boven  elkaar  liggende  kralenwindingeu ! !  Zie 
vooral  ook  de  plaat  bij  Roth  op  pag.  237  in  Intern.  Arch.  fiir  Ethnographie 
XI,  1898. 


IvSO       WAAK  KWAMEV   DK  RAADSKLACIITIGE  MOBïISALAll's  (aOGRI- 

woord  dienen.  Daarbij  wordt  tusschen  groote  haken  opgenomen  de 
vermelding  der  bewijsplaatsen  in  de  noten,  met  alleen  den  naam 
van  den  auteur  en  de  bladzijde;  dat  Dapper  wordt  aangehaald  naar 
den,  óulc  door  Rumphius  in  J695  bedoelden,  2"  druk  van  1676, 
bleek  uit  het  voorgaande;  slechts  enkele  verwijzingen  naar  de 
platen  worden  overgeslagen. 

'/The  principal  personal  ornaments  represented  in  the  cas- 
tiugs  and  on  the  tusks  are  coraposed  of  beads,  the  majority  of 
which  were  undoubtedly  made  of  coral.  All  travellers  to  Benin 
have  noticed  the  fondness  of  the  people  for  coral  beads,  a  taste 
which  was  also  shared  bj  their  neighbours  on  the  west.  The  coral 
must  originally  have  come  from  the  Mediterranean,  possibly  at 
first  across  the  Sahara,  though  as  early  as  the  sixteenth  century 
it  was  imported  in  European  ships.  The  substance  referred  to  as 
'/blue  coral"  [Dapper,  p.  126;  Barbot,  p.  361]  and  said  to  have 
grown  in  the  rivers  of  Benin  is  not  a  true  coral,  but  was  used 
for  making  beads,  and  identified  by  some  writers  with  akori  or 
aggry  beads  [Dapper,  p.  126].  Imitation  red  coral  has  been  largely 
imported  into  West  Africa  in  the  last  and  the  present  centurics 
[Adams,  p.  239].  A  Venetian  pattern-book  of  beads,  dating  from 
about  1700  A.  D  and  now  in  the  British  Museum,  is  of  consi- 
derable  interest  in  connectiou  with  the  European  export  trade  in 
beads.  It  is  well  known  that  the  modern  manufacturer  is  obliged 
to  vary  his  designs  to  meet  the  d^mands  of  particular  districts  and 
particular  kinds  of  traffic. 

Certain  ornaments  of  coral,  especially  the  broad  collars ,  necklaces 
and  anklets,  served  as  marks  of  rank  [King,  p.  316].  These 
ornaments  are  said  by  Burton  [Fraser,  p.  288]  to  have  been  kept 
in  the  possession  of  the  king,  who  himself  '/ennobled"  deserving 
subjects  by  investing  them  with  his  own  hands.  Beads  thus  served 
the  sarae  surpose  as  the  badges  of  orders  of  knighthood  in  Europe , 
and  appear  to  have  been  regarded  with  veneratiou  in  Benin ,  for 
there  was  an  annual  feast  called  the  '/Coral  Feast" ,  at  which  the  king's 
store  of  beads  was  ceremonially  sprinkled  with  blood  [see  native 
tradition  ,  p.  7,  and  Dapper,  p.  121'/ ;  zoo  wordt  er  aangehaald  door 
Read  en  Dalton,  maar  't  is  volstrekt  onwaar.  Dapper  zegt  hier 
niets  van,  zie  hieronder  noot  '  ;  en  voor  het  relaas  van  Benin'sche 

*  „Dap]»er,  ]).  121,"  d.  i.  dus  van  den  2''"  druk,  1676,  is  heelemaal  onzin; 
want  in  liet  II"  gedeelto,  p.  121  begint  eerst  het  allereerste,  van  „Het 
Koningrijk  van  Benijn".  Bedoeld  is  waarschijnlijk,  ja  zeker,  II,  p.  129, 1* kol. 


KRALEN)  IN  DE  TIDIOR-ÜROEP  OORSPUONKELIJK  VAN  DAAN?       181 

grooten,  in  1897  door  de  Engelscheu  ter  plaatse  opgeschreveu , 
zie  uien  blz.  483  hierachter.]  ^The  narrower  necklaces  and  anklets 
were  probably  worn  by  persons     in  au  inferior  station. 

Though  the  majority  of  the  beads  were  probably  of  red  and 
piuk  coral,  others  of  glass  and  perhaps  stone,  such  as  Jasper, 
cigate    or    carnelian ,    mnst   also    have   been  in  nse.  Some  of  these 


(  =  ed.  1668,  p.  502),  alwaar  Dapper  de  2  feestdagen  in  Benin  beschrijft 
waarover  hiervóór  (noot  1  pag.  470)  al  even  gesproken  werd,  als  niet  in  har- 
monie met  den  éénen  feestdag,  dien  Van  Nyendael  bij  Bosman  maar  kent. 
Dapper  zegt  dan  —  juist  om  Rcad  en  Dalton  te  logenstraffen,  wordt  hier 
aangehaald  naar  den  2*"  druk  van  1676  —  :  „De  Koningh  komt  maer  eenmael 
'sjaers  op  zekeren  ingestelden  Feestdagli,  uit  zijn  hof  voor  de  gemeente  t<ï 
voorschijn,  te  paerde,  prachtigh  met  allerlei  Koninglijke  yieraedjen  uitge- 
streken, en  vergezelschapt  met  drie  of  vier  hondert  Edelluiden,  zoo  te 
paerde  als  t«  voet,  en  meenighte  van  speel-luiden  voor  en  achter  aen,  die 
op  allerlei  speel tuigh  vrolijkheit  bedrijven  ....  Dan  hy  rijdt  niet  verre  van 
't  hof,  maar  keert,  na  weinigh  omtrekkens,  strax  daer  weer  na  toe.  Daw' 
doet  de  Koninh  eenige  tamme  Luiperden,  die  hy  tot  zijn  vei*maek  hout, 
geketent  om  voeren;  insgelijks  veel  dwergen  en  doven,  daer  in  hy  zijn  plezier 
neemt,  te  voorschijn  komen.  Op  dezen  Feest-tijdt"  —  sic!  op  dezen  1®° 
Feestdag ;  waarbij  niets  van  een  kr alen fe est  gerept  wordt  —  „worden  tien, 
twaelf,  dertien,  en  meer  slaven,  ter  eere  des  Koninghs,  met  wurgen  of 
onthoofden  ter  dood  gebracht;"  —  van  sprenkelen  van  hun  bloed  op  kralen 
wordt  geen  jota  gezegd  —  „want  zy  gelooven  dat  deze  slaven,  na  een  wijle 
doot  geweest  ia  zijn,  in  een  ander  lant  komen,  en  weder  her-Ie vendigh 
worden,  en  dan  boter  hebben,  en  een  ieder  zijne  slaven  weder  zal  krijgen. 
Daer  is  ook  een  dagh,"  —  sic!  dus  do  2*  Feestdag  —  „op  den  welken  de 
Koningh  zijnen  rijkdom,  bestaende  in  Jaspis,  Krael-werk  en  andere  waren, 
ten  hove  voor  alle  menschen  ten  tone  doet  hangen,  en  vele  schenkaedjen 
van  slaven,  vrouwen  en  andere  dingen,  aen  de  welverdienden  wegh  geeft: 
dan  vergeeft  hy  ook  veel  Ampten,  die  de  bestiering  der  steden  en  dorpen 
betreflen."  (ed.  1676,  p.  129,  1*  kol.;  en  geheel  gelijkluidend ,  met  slechts  kleine 
spellingsvariaties  ed.  1668,  p.  502).  Dapper  dus  in  ih  1660  —  immers  dit  is  zeker 
uit  de  aantcekeningen  van  S.  Blomert,  zie  hiervóór,  noot  1  op  blz.  464  —  kent  2 
Beniu'sche  feestdagen:  1"  een  dag  van  ommegang  deskoningsmetmenschenoffers 
gepaard ;  hoogstwaarsch  ij  nlij  k  een  dooden  feest,  een  Aller  zielen-dag; 
2*  een  Koralen-feest  met  vergeving  van  ambten,  slaven,  vrouwen,  enz.;  inéén 
woord  een  volledige  jubeldag,  een  Sacraments-dag.  Men  ziet:  Read  en  Dal- 
ton's  aanhaling  uit  Dapper  is  nonsens!  Doch  Van  Nyendael  bij  Bos- 
man schrijft,  op  5  Sept.  1701,  eerst:  „Haar  grootste  Feest,  het  Cou  ra  el  feest 
genaemt,  valt  in  de  maand  van  Mai  voor,  op  welke  den  Koning  selfs  in 
persoon  verschynd.  Ik  heb  het  van  dit  jaer"  —  dus  in  1701,  in  Mei  —  „in  de 
Stad  Benin  selfs  si  en  vieren;  als  moede  de  groot  e  pragt  daer  omtrent 
gebruiklyk".  (ed.  1709,  p.  245),  en  verwijst  dan  naar  zijn  speciale  beschrijving 
verderop.  En  hier  heet  het:  „Het  Courael feest  quam  juist  voor  te  vallen, 
wanneer  ik  my  aen  't  Hof  van  deesen  Grootvorst  ophield;  en  niet 
tegenstaande    dat    'er   niet  veel  seldsaemheids  omtrent  aen  te  merken  is,  so 


\ 


182       WAAR  KWAMEN  D£  UAADSXLACUTIGE  MOETISALAU's  (aGGKI- 

luay  have  beeu  obtaiued  from  the  interior  before  the  whosesale 
iiuportation  of  glass  beads  by  European  vessels  had  begun  in  the 
sixteenth  century.  Others  may  have  been  the  mysterious  Aggry 
or  Fopo  beads,  of  which  we  have  so  many  conflicting  accounts,  and 
which ,  as  Professor  Von  Luschan  [Verhandl.  Berl.  Anthr.  Ges.  1898, 
p.  1 17 ;  (zie  deze  plaats  hiervóór,  blz.  475) ;  Romer,  p.  16]  has  pointed 


sal  ik  het  doch  hier  by  voegen,  om  dat  dit  de  eenigste  dag  van  't  jaar  is, 
dat  don  Koning"  —  er  staat  feitelijk  „Koning"  —  „sig  in  't  openbaer 
vertoond."  —  sic!  dus  volgens  Van  Nycndael  =  Dapper's  Feestdag  n*.  1  !  — 
„Den  selven  quam,  op  het  alderkostelykste  uitgestreeken ,  tot  op  het  tweede 
Plein,  waer  dat,  onder  een  fraei  Pavillion,  een  Zeetei  of  Kustbank 
voor  hem  was  geplaetst,  en  waer  dat  syn  Wyven,  en  een  groot  gedeelte 
Officiers,  alle  van  den  eersten  Rang,  en  meede  op  haer  Sondags 
gekleed,  sig  rondom  hem  rangeerden,  en  een  weinig  daer  aen  een  Om- 
megang of  Processie  aen  vingen;  waer  na  den  Koning  sig  meede  van 
syn  plaets  begaf,  om  onder  den  blooten  Hemel  aen  de  Goden  te  offeren, 
en  het  Couraelfeest  als  in  te  wyon,  't  geen  onder  een  algemeen  en  ver- 
vaarlyk  gcjuig  van  't  Volk  geschiede.  Wanneer  hy  hier  meede  omtrent  een 
(luartier  uers  had  doorgebragt,  ging  hy  weeder  op  syn  plaats  sitt<ïn,  en 
wagte  noch  ontrent  twee  ueren,  op  dat  de  overige  hunne  Devotie  meede 
mogten  verrigten,  wanneer  hy  weeder  in  huis  vertrok.  Het  overige  van  den 
d;ig  wiord  met  groote  Gasteryen  en  Vreugde-maeltyden  ten  einde 
gebragt;  en  den  Koning  liet  aen  een  ygelyk  allerhande  kost  en  Wyn 
Pardon"  —  sic!  zeker  =  wijn  „par  don",  bij  giftV  — „uitdeden;  en  van  's 
gelyken  deeden  ook  al  de  overige  Grooten;  so  dat  men  dien  dag  niet 
anders,  dan  Vreugdepleegingen  de  geheele  Stad  of  Dorp  door  ge  waer 
kon  werden."  (ed.  1709,  p.  254;  en  geheel  gelijkluidend ,  met  tdleen  Gothische 
letters,  Duitsche  komma's,  en  enkele  spelüngsvariaties  ed.  1704,  p.  254  —  255). 
En  dan  volgt  bij  Van  Nyendael  nog  de  reeds  boven  in  den  tekst  (blz.  470) 
aangehaalde  bekentenis,  dat  hij  niet  te  weten  kon  komen  wat  dit  Kralenfeest 
beduidde.  —  Volkomen  naar  waarheid  heeft  dan  ook  H.  Ling  iloth  in  zijn 
reeds  genoemd  artikel  den  stand  der  kwestie  aldus  geformuleerd:  „Regai-ding 
the  bead  festival  neither  Dapper  nor  Nyendael  (the  latter  says  he  was 
present)  make  mention  of  any  sacrifices  on  this  occasion; ...  Dapper  makcs 
tlie  bead  festival  a  distinct  one  from  the  annual  parade  of  the  King; 
Nyendael  makes  one  festival  of  the  two".  (Intern.  Archiv  f.  Ethnogr.  XI, 
18U8,  p.  212).  De  tusschenin  opgenomen  meening  van  Roth-zolf  dat  er  echter 
toch  op  dien  dag  van  het  Kralenfeest  wel  menschenoffers  zouden  plaats 
gehad  hebben,  ook  al  zeggen  Dapper  en  Van  Nyendael  datir  niets  van,  mag 
hard  betwijfeld  worden;  naar  alles  wat,  vooral  Dapper,  vertelt  over  de  menschen- 
ollV'rs  in  Benin,  o.  a.  bij  het  sterven  van  een  Koning  of  van  aanzienlij  keu, 
scl lijnt  men  die  daar  vooral  gekend  te  hebben  als  noodzakelijke  doodenoffers 
ten  geleide  van  afgestorvenen:  doch  het  Kralenfeest  was  een  soort 
d  y  n  a  s  t  i  s  c  h  f  e  s  t  ij  n ,  een  Kroondag  die  in  Mei  voorviel.  Wien  men  meer 
geloof  moet  schenken:  Dapper  of  Van  Nyendael,  in  hun  controverse?  Ik 
voor  mij  zou  mecnen:  Dapper.  Het  feit  dat  Van  Nyendael  de  betcekenis  van 
het   Kralenfeest    niet    doorgrond    heeft,    ondanks    dat  hij  het  met  name  zoo 


kralen)  in  d£  timor-groep  oorspronkelijk  van  daan?     483 

out,  were  especially  associated  with  Benin.  Bands  of  beadwork,  also 
probably  niarks  of  rank,  are  often  seen  passing  over  the  left 
shoulder  . . . . ,  or  over  both  shoulders  and  crossing  each  other  over 
the  breast ....  In  Dahome  crossed  bands  were  the  peculiar 
mark  of  a  bard  or  singer  [Burton,  I,  p.  362].  Sometimes  we 
seem  to  distinguish  a  girdle  of  beads  [King,  p.  316]  .  . .  . ;  some- 
times a  band  across  the  forehead  .. . . //.  (Read  and  Dalton,  The 
antiquities  from  the  Gity  of  Benin,  Londen  1899,  p.  22).   ' 

Aangezien  Bead  en  Dalton  in  deze  periode  met  hun  /^see  native 
tradition,  p.  7^  naar  hun  eigen  tekst  verwezen,  omtrent  het  be- 
sprenkelen met  bloed  van  de  vorstelijke  kralen  bij  het  Beuin'sche 
Kraleufeest  in  deze  eeuw,  moet  ook  dit  aangehaald  worden.  Het 
komt  voor  in  het  relaas  van  Benin'sche  rijksgrooten ,  in  Nov.  1 897 
uit  hun  mond  door  de  Engelsche  ambtenaren  Moor  en  Boupell  op- 
geschreven, en  handelende  over  's  lands  geschiedenis  en  ofticieele 
feesten.  Een  volkomen  vertrouwbaar  uittreksel  is  daarvan  reeds 
gegeven  in  het  artikel  van  H.  Ling  Roth  vNotes  on  Benin 
Customsv,  in  't  Intern  Archiv  f.  Ethnogr.  XI,  1898,  p.  235 — 
238.  Doch  hier  werd  het  rapport  nu  door  Read  en  Dalton  op 
p.  4 — 7  letterlijk  afgedrukt.  De  Benin'sche  rijksgrooten  in  1897 
dan,  onderscheidden  4  soort  offers,  en  wel: 

1°.  Het  Doodenfeest  voor  den  overleden  koning,  vader  van 
den  regeerenden  potentaat.  Hierbij  werden,  behalve  12  stuks  koeien,  en 


noemt,  is  het  beste  bewijs  dat  mon  ooggetuige  kan  zijn,  en  tegelijk  bekrompen 
waarnemer.  Bovendien  is  het  mogeUjk  dat  eerst  nk  Dapper's  authoriteit  in 
dezen  (Ulomert  in  Hh  1660) ,  aan  het  Kralenfeest  óók  een  ommegang  verbonden 
is  geworden,  evenals  bij  den  Benin'schen  AUerzielen-dag  plaats  had;  na  de 
pertinente  beschrijving  van  dezen  laatsten  dag  door  Dapper,  hoeft  daar  wel 
niet  aan  getwijfeld  te  worden,  dunkt  me,  ook  al  zegt  Van  Nyendael  bij  Rosman 
er  niets  van.  Dat  er  in  deze  eeuw  bij  het  Kralenfeest  wel  een  slaaf  — 
doch  ook  maar  één  slaaf  —  werd  gedood ,  mag  als  zeker  worden  aangenomen 
door  het  relaas  van  Benin'sche  hoofden,  in  1897  door  Engelsche  ambtenaren 
ter  plaatse  opgeschreven;  zie  den  tekst  op  blz.  484  hierachter. 

*  In  deze  aanhalingen  zijn  de  volgende  boekwerken,  blijkens  voorafgaande 
noten,  door  Read  en  Dalton  bedoeld:  Adams  =  Capt.  Adams  „Remarks  on 
the  Country  between  Cape  Palmas  and  the  River  Congo,"  Londen  1823; 
Barbot  =  Barbot  in  Churchill's  „Collection  of  Voyages,"  Londen  1782;  Burton 
=  R.  F.  Burton  „Mission  to  Gelele",  Londen  1864,  2  dln. ;  Dapper  =  Dapper's 
Oen  fii-uk^  Amsterdam  1776;  Fraser  =  R.  F.  Rurton,  in  Fraser's  Magazine, 
1863,  „My  Wanderings  in  West  Africa";  King  =  Lieut.  King  in  Journal  des 
Voyages,  XIII,  Parijs  1822;  en  Romer  =  Romer  „Nachrichten  von  der  Kuste 
Guiuea",  Kopenhagen  en  Leipzig  1769. 


48  1'       WAAR  KWAMKN   DE  HAAÜSKLAGlITiaK  MUËTISALAU^S  (aGGRI- 

^eiteii,  eu  schapen,  en  kippen,  ook  12  ineuschen  onthoofd. 
Doch  alleen  van  de  dieren  werd  het  bloed  'i^spriukled  on  the  big 
ivories  and  brass  work.//  (op.  cit.  p.  7). 

2°.  //The  Be  ad  Sacrifice.  —  Ouce  a  year,  at  the  end  of 
the  rainy  saison/',  —  men  denke  aan  Van  NyendaeFs  //in  de  maand 
van  Mai//!  —  //all  the  King's  beads  were  brought  out  by  the 
boys  in  whose  care  they  were  kept. 

The  beads  were  put  in  a  heap ,  and  a  slave  was  brought  in  and 
made  to  kneel  down.  Then  the  king  with  a  spear  //chockv  (/.  e.  ^ 
cut  or  struck)  his  head  so  that  the  blood  ran  over  the  beads. 
Then  the  boy  in  whose  care  those  beads  were  put  his  hands  on 
them,  and  O  v  era  mi  (scil.  de  tot  1897  nog  regeerende  potentaat), 
addressing  the  beads,  said:  //Oh,  beads,  when  I  put  you  on, 
give  me  wisdom ,  and  don  't  let  any  Juju  (scil.  een  Benin'sche 
duivel)  *   or  bad  thing  come  near  me. 

Then  the  slave  was  told :  //So  you  shall  teil  the  bead  Juju  ^ 
when  you  see  him.//  The  slave  was  then  lead  out  and  beheaded. 
The  head  beiug  brought  in  again,  the  beads  and  men  touched  it, 
and  it  was  finally  left  at  the  foot  of  the  big  Oroco  tree  in  the 
first  compouud. 

Thompson  Ibodudu  (the  white  blackman)  was  killed  last 
year  (scil.  1896)  for  bead  sacrifice  ^.  When  we  were  going  to  kill 
him  he  prophesied  that  if  we  killed  him  the  white  man  would  come 
and  spoil  Ado//  (een  stad,  een  eindje  beNNO.  Benin,  en  tevens 
de  naam  van  het  heele  landschap  daar ;  tevens  dat ,  waaruit  de  be- 
woners   van    de  hoofdstad  kwamen,  dan  ook  //Ado//  of  //Bini*'  ge- 


*  Dg  beteekenis  van  Juju  =  een  duivel  in  Benin,  blijkt  b.  v.  uit  een  voor- 
afgaande zinsnede  als  deze,  in  hetzelfde  relaas:  ^Jujuman  and  Doctor  are 
different;  for  instance,  if  a  man  is  sick  from  Juju  (t.  e.  bewitched),  he 
oonsults  a  Jujuman.  If  he  is  indeed  sick  of  a  Juju,  the  Jujuman  eau  know 
and  can  cure  him;  but  if  not,  he  recommends  him  to  consult  the  doctor, 
hut  a  doctor  is  higher  in  the  social  scale  than  a  Jujuman."  (loc.  cit.  p.  6). 
Een  „Jujuman"  is  dus  in  Renin  een  duivelbanner,  geestenbezweerder. 

-  „The  bead  Juju"  sic!  En  evenzoo  heeft  Ling  Roth  in  zijn  genoemd 
artikel  hier  tusschen  aanhalingsteekens  „so  you  shall  teil  the  bead  juju  when 
you  see  him"  (Intern.  Arch.  f  Ethn.  XI,  1898,  p.  238).  Duidelijk  is  dit  echter 
allerminst.  Werd  de  l'ooze  van  Henin,  Juju,  liier  gepersonifieerd  gedacht  in 
een  kraal*??  Of  moet  men  niet  ten  rechte  lezen  „the  bead- Juju",  „den  Geest 
der  ki'alen"? 

'  Dit  slaat  natuurlijk  op  de  overvalling  door  de  Benin'sche  negers  van 
het  Engelsche  gezantschap  onder  den  Consul  Phillips  in  1896,  wat  tot  de 
expeditie  tegen  en  den  val  van  Denin  in  1897  leidde. 


kralen)  in  de  timor-ghoep  uorhpronkelijk  van  daan?     485 

iioeiiul ;  (lus  eenigszins  de  positie  van  /^lolland'^  en  '/de  Hollanders// 
in  Amsterdam  en  in  Nederland;  hier  dus  ffkdo»  =  het  rijk  Benin  '). 
//So  uow  everyone  says:  //See,  what  Ibodudu  said  has  indeed 
come  to  pass.///^  (ib.  p.  7). 

3".  Een  offer  bij  overmaat  van  regen;  waarbij  eene  vrouw  dood 
geslagen  werd,  als  zendelinge  naar  den  Regengod 

4^.  Een  offer  bij  overmaat  van  zon ;  wat  bleek  als  iemand  aan 
zonnesteek  overleden  was.  Dan  werden  een  man  èn  een  vrouw 
doodgeslagen  als  zoenoffers. 

Onwillekeurig  vraagt  men  nu  aan  Read  en  Dalton :  welaan ,  bij 
zóó'u  overvloed  van  kralen  op  bronzen  en  ivoren  afbeeldingen  in 
Benin;  bij  zoó'n  vereering  van  kralen  als  rijksschat,  dat  sinds 
Dapper  tot  heden  toe,  het  vieren  van  het  Kralenfeest  naast  het 
Doodenfeest  de  groote  2  Rijksdagen  vormden ;  —  wat  voor  authen- 
tieke vorstelijke  kralen  zijn  dan  nu  in  handen  der  Engelschen 
gevallen  bij  deze  zelfde  inneming  en  plundering  van  de  hoofdstad? 
En  hierop  geven  ze  het  volgende  merkwaardige  antwoord :  op  plaat 
VIII  als  n°.  1  beelden  zij  af  een  vliegenwaaier  van  den  voi-st,toen 
buitgemaakt,  en  voegen  daarbij  op  p.  42  de  volgende  beschrijving: 

ffl.  Fly  Whisk  of  the  King  of  Benin,  formed  of  strings  of 
coral  beads  with  a  handle  of  four  large  beads  of  red  Jasper.  Total 
length,  39^   in(ches).  (1  metre).  Purchased  1898. 

The  coral  beads  are  no  doubt  of  European  make,  as  well  as  the 
Jasper  ones.  These  last  are  similar  in  shape  to  the  long  carnelian 
beads  which  were  exported  from  Europe  in  the  slave  trade." 

Bezichtigen  we  nu  die  fig.  1  op  plaat  VIII  —  die  niet  gekleurd 
is  geworden,  wat  een  groot  gebrek  mag  heeten!  —  dan  zien  we 
een  zware  streng  van  wel  15  snoeren  " coral  beads'\  dat  moeten  dus 
zijn  bloedkoralen,  van  gelijken  diameter  zou  men  zeggen  en 
gelijke  lengte  als  bij  ons  mooie  bloedkralen  ;  doch  welke  alle  te  zaraen 
uitloopen  aan  de  eene  zijde  in  een  lang  handvat,  dat  echter  niet 
van  ivoor  is ,  of  metaal ,  of  kostbaar  hout ,  maar  verkregen  werd 
door  aaneeusnoering  volgens  de  lengteassen  van  4  stuks  lang- 
werpig-walsvormige  roode  jaspis-kralen;  waarvan  de 
juiste  afmetingen  ook  alweer  vergeten  zijn  aangegeven  te  worden. 


*  Aldus  zejift  dan  ook  Dapper:  „Nef^en  of  tien  mijlen  van  Go t ton"  — 
aan  de  rivier  van  Renin,  een  eind  stroomopwaarts  van  de  monding  —  „vijftien 
mijlen  te  landewaerts  in,  al  Noordwaerts  op,  leit  de  stadt  U e n ij  n ,  bij  d'onzen 
om  hare  grote,....  groot  Benijn,  en  bij  d'inwoonders  O  e  do  genoemt". 
(ed.  1G68,  p.  495). 


486       WAAK  KWAUKN  DE  aAAD8KLACUTlU£  MüKTISALAU's  (aüOKI- 

doch  die  bij  uainetiug  op  de  plaat  eii  ia  aanmerking-uemiug  dat 
de  totale  lengte  van  deu  vliegenwaaier  als  1  M.  wordt  opgegeven, 
blijken  van  5 — 6  cM.  lang  te  wezen,  dus  2  viugerlid-l  pinkleugte 
lang;  de  grootste  bloedkoralen  halen  daarnaast  niet  meer  dan  ^  cM. 
lengte. 

Dit  is  nu  het  éénige  authentieke  stuk  kralen  in  het  heele  werk  van 
Read  en  Dalton ,  herkomstig  van  den  Koning  van  Benin !  Iets  als 
besef  dat  zij  van  dit  soort  materiaal  véél,  véél  meer  hadden  moeten 
geven,  als  afbeelding  van  natuurlijke,  werkelijke  kralen  naast  de 
talloos  vele  die  op  de  Benin'sche  ivoor-  en  bronswerken  in  effigie 
voorkomen,  wordt  bij  hen  geheel  gemist.  En  het  eenig  stuk  van 
heusche  Benin-kralen  wat  zij  nog  op  dezelfde  plaat  VIII  als  fig.  2 
afbeelden ,  door  hen  op  p.  42  ook  omschreven  als : 

/y&.  Cap  made  of  a  uetwork  of  coral  beads  wïth  a  kind  of  tassel" 
—  d.  i.  kwastje  —  //of  larger  beads  at  one  side.  Diam  9}  in.  (:i5 
cm.) Purchased  1898."  — 

ontbeert  alle  zekerstelling  van  herkomst;  deze  muts  van  aaneen- 
geregen bloedkoralen,  met  een  dito  kwastje,  zal  dus  van  den  een 
of  anderen  Benin'schen  persoon  geweest  zijn,  doch  zeker  niet  van 
den  Koning. 

Mist  men  zoo  bij  Bead  en  Dalton  alle  doorzicht,  om  de  vraag 
naar  den  aard  der  op  brons  en  ivoor  afgebeelde  kralen  op  te  lossen 
met  behulp  van  heusche,  tastbare,  werkelijke  Benin'sche  kralen, 
des  te  driester  zijn  zij  in  hun  hiervóór  aangehaalde  beweringen 
omtrent  wat  het  de  in  effigie  gegeven  dito's  toch  wel  eigenlijk  zijn 
//kunnen",  of  zijn  //zouden',  of  zijn  //moeten".  In  hun  heele  betoog 
dienomtrent  (zie  blz.  480 — 483  hiervóór)  vindt  men  nergens  die 
ééne  opmerking,  die  zij  hadden  moeten  maken,  evenals 
iedereen  die  uit-zichzelf  maakt  zoodra  hij  hün  afbeeldingen, 
of  ïindere  goede  foto's  —  zéér  voortreffelijk  is  plaat  V  in  het  Zeit- 
schrift  für  Ethnologie,  XXX,  1898,  behoorende  bij  Von  Luschan's 
voordracht  —  óf  een  of  ander  Benin'sch  brons  in  originali  ziet, 
gelijk  's  Rijks  Ethn.  Mus.  te  Leiden  er  eenige  heeft: 

de  op  de  bronzen  van  Benin  talrijk  afgebeelde  kralen 

ZIJN   ALLE    LANGOEKEKTE  KRALEN  ,  ZUN  KRALENPIJPJES  ZOO  TE  ZEGQEN  ; 

maar  hebben  niets  te  makenmetderondedikkebloed- 
koralen  zooals  wij  die  kennen,  en  den  /s'slag//  vormen 
van  den  vliegenwaaier  van  den  Benin'schen  vorst; 
doch  naderen  in  lengte  tot  de  toegespitst-cilinder- 
vormige,    5 — 6  cM.  lange,  roode  jaspis-kralen  welke  deu 


kralen)  in  de  timoe-geoep  oorspronkelijk  van  daan?     487 

'/steel'/   van   dienzelfden    vorstel  ij  ken    vliegenwaaier 
uitmaken. 

En  wie  nu  eenig  begrip  heeft  van  conservatisme  in  kunststijl ; 
voorts  in  aanmerking  neemt  dat  de  door  Read  en  Dalton  beschreven 
Benin'sche  bronzen  werkelijke  //antiquities"  zijn,  die  grootendeels 
uit  de  16®  en  17*  eeuw  moeien  stammen  '  ;  wie  daarnevens  beden^kt 


*  De  oorspronkelijke  herkomst  der  Llenin'sche  bronskiinst  staat  m.  i.  nog 
volstrekt  niet  vast,  ook  niet  na  het  plaatwerk  van  Kead  en  Dalton. 
Deze  vertrouwen  veel  te  veel  op  het  in  1897  te  Benin  uit  den  mond  van 
eenige  hoofden  opgeschreven  relaas  door  Moor  en  Boupell.  Volgens  dit  zou 
een  „blanke"  hun  weleer  de  bronskunst  hebben  gebracht ,  en  zou  dit,  volgens 
andere  gegevens,  wel  bijna  zeker  een  Portugees  moeten  geweest  zijn  in  ±: 
1500.  DaarentrCgen  schuiven  ze  het  merkwaardige  verhaal  van  Barros  uit  zh 
1545  ter  zijde,  omtrent  den  eersten  Benin'schen  gezant  die  in  1486  naar 
Lissabon  kwam  in  gezelschap  van  Jo9,o  Aflbnso  d'Avelro ,  welke  de  Benin-kust 
voor  het  eerst  onderzocht  en  zoo  goed  als  ontdekt  had.  Tiele  gaf  daarvan 
(Gids  van  1873,  UI,  p.  201 — 202)  een  goed  overzicht,  Kead  en  Dalton  een 
zeer  oppervlakkig  (p.  2—3),  ten  onrechte  vergetend  èn  hoe  Barros  uitdrukkelijk 
verzekert  in  1540  persoonlijk  de  bevestiging  vernomen  te  hebben  van  het 
verhaal  van  1486 ,  door  een  toenmaals  naar  Lissabon  overgekomen  Benin'sch 
gezantschap;  èn  hoe  Barros  zelf  van  1522—1525  kapitein  van  het  fort  te  St. 
George  d'Elmina  was  geweest;  èn  vergetend  —  wat  zij  zei  ven,  nota  bene, 
nog  wel  als  merkwaardig  feit  aanhalen,  p.  3!  —  dat  het  Portugeesch  zóó 
goed  in  het  Benin'sche  gekend  werd  omtrent  1553 ,  dat  „the  members  of  the 
English  expedition  in  1553  found  themselves  in  presence  of  a  king  who  had 
been  brought  up  to  speak  the  Portuguese  language  from  his  youth"! 

Mij  lijkt  het  nog  steeds  het  waarschijnlijkste  dat  die  groote  Vorst  „Ogané", 
d.  i.  De  (lidwoord  „o")  Gané  =  De  Ghanah  =  De  Negus,  welke 
twintig  maand  reizens  („vinte  lüas  de  andadura")  Oost-  op  van  Benin 
regeerde,  en  „die  onder  de  heidensche  Vorsten  der  streken  van  Benin  in 
zooveel  eere  werd  gehouden  als  bij  ons  (scil.  de  Portugeezen  etc.)  de  Pausen" ; 
die  bij  troonsverwisseling  in  Benin  zijn  geestelijk-politieke  suzereiniteit 
uitoefende  door  den  nieuwen  vorst  als  confirmatie-teeken  te  sturen  „een 
pelgrimsstaf  („bordfto),  &  een  hoofddeksel  van  't  maaksel  der  stormhoeden 
van  Iberië  („Hespanha,"  toen  meestal  =  Spanje  plus  Portugal),  geheel  van 
blinkend  geelkoper  (sic!)  in  stede  van  scepter  &  kroon:  &  (die)  evenzoo 
hem  zond  een  kruis  (sic!!)  van  hetzelfde  geelkoper  (latoen,  „latao")  om  aan 
den  hals  te  dragen ,  als  een  godsdienstig  en  heilig  stuk  (sic !)  van  maaksel 
als  die  welke  de  commandeurs  van  de  St.-Jans-orde  dragen  (sic !) ,  zonder 
welke  voorwerpen  het  (Beninsche)  volk  (het  er  voor)  hield  dat  zij  (scil.  hun 
eigen  vorsten)  niet  regeerden  en  niet  zich  werkelijk  Koningen  konden 
noemen"  (Barros,  Dec.  1,  1'  cd.  1552;  lib.  IH,  cap.  4,  in  den  aanhef),  — dat 
deze  ver  naar  't  Oosten  wonende  „Gané"  wel  degelijk  de  Negus  van 
Abessynië  is  geweest,  die,  juist  als  tegenwicht  tegen  de  Mohammedaansche 
Staten  van  Midden-  en  West-Soedan,  relaties  trachtte  te  onderhouden  met 
de  nog  heidensch  gebleven  rijken  om  de  West,  als  Benin.  En  óók  geloof  ik, 
dat    wel    degelijk    de    bronskunst   in    Benin   oorspronkelijk    uit  Abessynië  is 


488       WAAR  KWAMEN  DE  RAADSELACUTiaE  HOETlSALAU's  (aGGRI- 

dat  volgens  Dapper's  zéér  duidelijke  voorstelling  —  noch  door  Von 
Luschan,  nbch  door  Staudinger ,  nbch  door  Bead  en  Dalton  ,  ook  maar 
van  verre  vermeld!!  —  in  Jt  1660  de  jaspis-kralen  in  Benin 
den     boventoon     voerden,     de    eigenlijke    officieele    rijks- 


gekomen,  en  het  onlooclienbaar-Egyptiaelie  van  den  kunststijl  dezer  bronzen 
—  ondanks  de  verzekeringen  door  Read  en  Dalton  van  het  tegendeel  — 
evenzeer  een  Abessynischen  achtergrond  heeft.  —  In  allen  gevalle  zal  men 
heel  wat  afdoender  dingen  te  berde  moeten  brengen  dan  Read  en  Dalton 
deden,  om  Fiarros'  zijn  hoogstmerkwaardig  verslag  der  zending  van  1486 
{66k  bij  den  vroegeren  kroniekschrijver  Ruy  de  Pina  te  vinden),  plus  zijn 
persoonlijk  onderzoek  on  bevestiging  van  'tgeval  in  1540  bij 
het  te  Lissabon  komende  gezantschap  van  den  vorst  van 
Benin  („o  anno  de  quinhentos  &  quareuta,  vindo  a  este  Reyno  certos 
embaixadores  del  Rey  de  Benij"),  waaronder  een  man  van  70  jaar  die  een  klein 
kniisje  droeg,  zooals  de  Benin'sche  gezant  persoonlijk  van  den  „Gané"  placht  te 
krijgen ,  als  hij  zoo'n  investituur-geschenk  aan  een  nieuwen  Beniu'schen  Vorst 
uit  Diens  naam  overbracht,  —  zoo  maar,  als  een  soort  legende,  op  zij  te  mogen 
schuiven.  En  dat  te  meer  omdat  Barros  zelf  aarzelend  in  't  midden  laat,  of  nu 
deze  „Grané"  al  dan  niet  „Paep-Jan"  van  Abessynië  was.  Juist  deze  aarzeling 
van  Barros,  pleit  sterk  voor  de  geloofwaardigheid  van  zijn  verhaal,  zooals 
het  daar  ligt;  en  kan  men  alleen  verschillen  in  den  uitleg  er  van.  En  zeker, 
dtóromtrent  zijn  uiteenloopende  meeningen  zeer  begrijpelijk.  Toch,  in  ver- 
band met  het  bo\'iBnvertaalde ,  ook  maar  in  de  verste  \evte  te  durven  denken 
(gelijk  Tiele  deed)  aan  een  Sultan  van  Bornoe,  die  dan  zulke  geschenken 
had  moeten  doen,  dunkt  mij  nog  honderdmaal  gewaagder,  dan  het  verhaal  te 
duiden  in  de  richting ,  zooals  men  het  toen  in  Portugal  algemeen  deed :  er  A  bc  s- 
synië  in  te  zien.  Eén  middel  schijnt  over  te  blijven  om  dien  „Gané"  =  Ghanah 
tóch  nog  te  eenigertijd  met  zekerheid  te  herkennen:  en  wel  de  gewoonte 
daar  te  lande  dat  een  vreemd,  casu  quo  de  Benin'sche,  gezant  hem  nooit 
in  levenden  lijve  zag,  omdat  hij  steeds  dichter  zijden  gordijnen  verborgen 
bleef;  maar  dat  alleen  bij  de  afscheids-audiëntie  de  voet  van  den  „Gané" 
buiten  het  gordijn  werd  gestoken,  en  men  daaraan  „hulde  bracht  als  aan 
een  heilig  voorwerp"  („ao  qual  pé  fazi§.o  reuerencia  como  a  cousa  sancta".) 
Over  dat  „Ghanah"  =  „Negus,"  zie  de  eigen  mededeeling  bij  Read  en  Dal- 
ton, die,  na  gezegd  te  hebben:  „The  rise,  decline,  and  fall,  of  the  so-called 
Empires  of  the  Upper  and  Middle  Niger,  Ghana,  Mali,  and  Songhay,  have 
been  recorded  by  Arab  historians  from  the  earliest  period  of  Mahommedan 
invasion  down  to  the  time  when  European  travellers  wcre  able  to  take  up 
the  pen  in  their  turn"  (p.  1.),  daarop  doen  volgen  (met  een  beroep  op  El  Bekri): 
„It  is  a  curious  fact  that  in  the  early  years  of  Arab  conquest,  the  empire  of 
Ghanah  and  its  ruler  were  both  called  by  the  same  name,  Ghanah  being  a  titlo 
analogous  to  that  of  Phai*aoh  or  Negus ,  and  signifying  monarch  or  king.  The 
question  may  at  least  be  asked  whether  the  stories  of  Ogane"  —  fout !  zooals 
wel  4,  5  maal  hier  bij  Read  en  Dalton!!  Barros  spelt  „Ogané,"  en  dit  accent 
komt  voor  de  idontifiecring  met  „Ghanah"  er  niet  weinig  op  aan!  —  «did 
not  arise  from  a  confusion  with  Ghanah  or  with  some  similar  title.  (p.  2.) 
Ook  Ling  Roth  gelooft  niet  aan  den  Europeeschen ,  in  casu  Port.,  oorsprong 


kralen)  in  dr  timor-groep  oorspronkelijk  van  daan?     489 

kralen  waren  (zie  hiervóór  blz.  467);  alsmede  —  óók  al  weer  nbch  door 
Von  Luschau,  nbch  door  Staudinger,  noch  door  Read  en  Dalton, 
in  het  minste  vermeld!!  — ,  dat  volgens  denzelfden  Dapper 
in  ifc  1660  (zie  hiervóór  blz.  460)  aan  de  kust  van  Guinee, 
speciaal  met  fienin  als  toonaangevend  centrum  in  zake  kralen,  de 
akori-kralen  zooals  men  die  te  Benin  sleep  (óók  voor  export  o.  a. 
om  de  West)  //langwerpige  ronde  koralen//  waren ,  de  n Veneed- 
sche  beviezen*'  —  omdat  men  ze  //in  vier  of  vijf  stukjes//  kon 
/i'smijten//  —  óók  noodwendig  langwerpig  (en  boon-vormig?)  waren, 
doch  geen  korte  en  dikke  (glas-)kralen  kunnen  zijn  geweest,  zoo- 
dat de  veel  hooger  dan  akori  of  bev  ie  zen  geschatte 
jaspis-kralen  hoogst-,  hoogstwaarschijnlijk,  óók  lang- 
werpige kralen  moeten  geweest  zijn;  dat  verder  volgens 
Van  Nyendael  bij  Bosman  deze  rijks-kralen  in  1701  bleekrood 
waren,  evenals  rood  zelfs  in  Dahomey  een  voor  den  Vorst  en 
zijn  geslacht  gereserveerde  kleur  was  (als  bloed-kleur  natuurlijk!)'; 
en  dat  de  moderne  vliegenwaaier  van  den  in  1897  ten  val  ge- 
brachten  Benin'schen  vorst  een  combinatie  is  van  gewone  roode  korte 
bloedkralen  plus  een  steel  van  vier  lang-ovale,  óók  roode,  jaspis- 
pijpkralen;  die  concludeert  op  bijna  volstrekt-gewisse  wijs: 

De  langwerpige  kralen,  talloos  voorkomend  op  de 
enorme  kinbanden  enz.  enz.  der  Benin'sche  bronzen 
(en  ivoren),  uit  de  periode  1500  — 1700,  stellen  de  Dap- 


van  do  Benin-gietkunst ,  en  houdt  staande  „that  tlie  art,  which  has  produeed 
these  objeets  is,  if  not  locally  indigenous  certainly  not  of  European  introduc- 
tion,  however  much  it  may  have  been  influenced  by  the  advent  of  tlie 
Portuguese."  (Intern.  Arch.  f.  Ethn.  XI,  1898,  p.  2-40).  De  plaats  waar  hij 
dit  aangetoond  heeft,  en  waarheen  hij  verwijst  —  The  Reliquary,  JuU  1898 
—  is  mij  echter  niet  toegankelijk.  Read  en  Dalton  (op.  eit.  p.  9)  verdedigen 
daarentegen,  met  een  beroep  op  Burton,  de  stelling  „that  eveiy  effortofart 
emerging  from  the  savage  state  tends  in  our  eyes  to  assume  an  Egyptian 
appearance.  The  instance  of  Mexico  is  classic  in  this  connection." 

Wat  den  jongsten  tijd  betreft  waartoe  de  Benin'sche  bronzen  kunnen  behoorcn, 
mag  men  waarschijnlijk  rJb  1700  stellen.  In  1897  konden  de  Engelschen  goen 
uitleg  krijgen  over  de  figuren  op  de  Benin'sche  bronzen,  van  de  hoofden 
des  lands;  Van  Nyendael  vond  daarent<igen  in  1701  meer  dan  een  uitlegger 
van  wat  die  tafereelen  voorstelden,  ook  al  smaalt  hij  op  de  natuurlijkheid 
van  die  voorstellingen. 

*  Immers  in  zijn  „Beschryving  van  de  Slave-kust",  zegt  Bosman-zelf  van 
de  Negers  van  „Fida"  =  Whydah,  een  der  belangrijkste  punten  aan  de  kust 
van  Dahomey:  „Rood  en  vermag  niemand  te  dragen  als  die  van  'sKonings 
Bloed  zyn."  (II,  p.  124).  En  dan  zie  men  op  de  kaart  hoe  dicht  Benin,  aan 
diezelfde  Slavenkust,  bij  Whydah  aansluit! 


490       WAAK  KWAMEN  DE  RAADSELACHTIGE  MOETISALAH's  (aUGRI- 

per'sche  jasfis-kkalen  voor;  hetzij  echte,  hetzij  —  volgens 
Van  Nyendael  bij  Bosman;  doch  dit  is  uit  1701  !  —  gedeeltelijk 
of  geheel  namaak-j  aspiskralen  I   ' 

Dat  daarnevens,  vroeger  en  later,  bloedkoralen  sterk  in  trek  zijn 
geweest  in  Benin,  evenals  kralen  van  korter  lengte-as,  mag 
geheel  vertrouwd  worden.  Doch  aan  hem,  die  zich  verwonderen 
mocht  dat  er  blijkbaar  zoo  zéér  weinig  kralen  in  *t  algemeen ,  en 
zoo  weinig  antieke  jaspis-kralen  in  het  bizonder,  buit  zijn  gemaakt 
in  1897  op  de  hofplaats  van  Benin,  moge  herinnerd  worden  dat 
wel  weinig  artikelen  zich  zoo  leenen  tot  verloren  gaan ,  of  tot 
terechtkomen  in  handen  van  den  eersten  den  besten  die  er  zijn 
vinger  naar  uitsteekt,  als  juist  kralen. 

b.  Zuid- Afrika  komt  nu  aan  de  beurt.  Want  ook  hier  is 
duidelijke  voorliefde  voor  allerlei  slag  kralen  bij  de  Kaffer-volken 
aanwezig.  En  ook  hier  zij  de  brave  Dr.  O.  Dapper  onze  eerste 
leidsman. 

Toch  had  hij  voor  dit  gebied  —  wat  hij  //Neêr-Ethiopiën/^ 
noemt,  en  op  p.  517 — 684  van  zijn  1"  druk,  1668,  =  II,  pag. 
142—306  van  den  2«°,  1676,  beschrijft,  —  slechts  voor  de  Westkust, 
vooral  voor  de  streek  van  Loango  tot  Ijoanda,  hetzelfde  hand- 
schrift van  Blomert  tot  zijn  beschikking  wat  ook  voor  de  heele 
kust  van  Quinee  hem  gediend  had  (zie  hiervóór  blz.  464,  noot  1), 
een  gebied  eigenlijk  tot  Centraal-Afrika  te  rekenen.  Doch  van  het  land 
/i'ontrent  de  Kaep  van  Goeder  Hope/^ ,  heet  het  in  het  /^Aen  den 
hezen/    vooraan,    kon    hij    alleen    compileeren  uit  de  //Reisboeken 


*  Mon  zag  op  blz.  467  hiervóór  hoe  Van  Nyendael  bij  Bosman,  de  „Couralen'* 
van  den  Vorst  van  Benin  „van  steen  gebakken"  noemde.  Hoe  wist  hij  dat? 
Van  de  Beninsche  negers?  En  dezelfde  Van  Nyendael  zegt,  notabene,  bij 
Bosman  (ü,  p.  250)  in  den  aanhef  van  zijn  „Beschryving  van  de  Stad  of 
Dorp  Benin":  „De  huisen  syn  reedelyk  fraei  gebouwd  en  groot,  de  muren 
of  wanden  van  leem,  want  steen  vindt  men  in  het  geheele  land  niet, 
selfs  geen  stuk  ter  groote  van  een  vuist".  Zou  men  dan  gelooven ,  dat  lieden 
in  zulk  een  streek  hem  op  de  hoogte  konden  brengen  van  don  aard  der 
Benin'sche  kralen?  En  indien  Van  Nyendael  hier  zijn  eigen  indruk  teruggeeft , 
moet  men  dit  ééne  zeggen  uit  1701  dan  vóór  laten  gaan  boven  de  5  malen 
dat  Dapper  in  1668,  blijkbaar  op  gezag  van  S.  Blomert,  uitdrukkelijk  van 
jaspis  .spreekt;  en  dat  juist,  waar  Dapper  even  uitdrukkelijk  meedeelt  dat  de 
Hollanders  en  andere  Europeanen  „in  de  riviere  van  Benijn"  er  haxdei. 
DREVEX  in  kleedjes,  en  „jaspis-steen",  en  slaven,  enz.  (zie  hiervóór ,  blz.  457), 
d.  i.  dus:  zekerlijk  in  zh  1660  wel  wisten  wat  voor  waar  zij  daar  ver- 
handelden ! ! 


kralbn)  in  de  timor-groep  oorspronkelijk  van  daan?     491 

der  eerste  schipvaerten  van  d'onzen  naar  Oostindiën>/.  En  voor  de 
Oostkust  van  Zuid-Afrika,  welke  ons  in  dezen  het  meeste  inter- 
esseert, erkent  hij  openhartig  zijn  tekst  zoo  goed  als  uitsluitend 
ontleend  te  hebben  aan  gedrukte  buitenlandsche  bron- 
nen, want  daarvan  zegt  hij  in  datzelfde  Voorwoord  ; 

'/Het  overigh  gedeelte  van  Neér-Ethiopiën ,  daer  onder  begre|)en 
het  Koningrijk  van  Mataraan,  Monomotapa,  Sofala,  Zanguebar, 
met  d'onderhorige  Koningrijken,  als  Mongalo  .  Mozambique,  Quiloa, 
Mombaze,  Meliude,  Lamo,  Pate,  Sian,  Ampaza,  Chelicie,  Ajan, 
Magadoxa ,  Adea ,  Adel ,  is  inzonderheit  Johan  de  Barros ,  de 
voornacmste  lantbeschrijver  onder  de  Portugesen,  Pigafet,  Sanut, 
Jarrik,  Moquet,  Od.  Barbosa,  Urreta,  Maffeus,  Peter  Davitij,  en 
anderen  ontleent.^  * 

Zijn  arbeid  moge  hier  dus  zuiver  compilatie  zijn ,  men  vindt  er 
eenige  aardige  vingerwijzingen.  Ook  hier  wordt  aangehaald  naar 
den  !•»  druk  van   1668. 

Overgeslagen  mag  worden  het  zeggen  over  de  negers  van  Loango: 
^zommigen  bedekken  de  benen ,  van  d'enkelen  tot  byna  aen  de 
kuiten,  met  zwarte  en  witte  kralen.//  (p.  5£5 ,  2®  kol),  waarop 
nog  volgt:  //Eenige  dragen  mede  krael,  gelijkze  om  de  benen 
dragen:/  (p.  526,  1®  kol.).  Dit  zullen  wel  gemeene  glaskralen 
geweest  zijn,  en  waren  er  blijkbaar  nog  weinig  in  trek  ook. 

^  Het  kan  van  waarde  zijn  hier  in  chronologische  volgorde  te  vermelden 
de  verschillende  boekwerken  op  welke  Dapper  zich  beroept ,  gerangschikt 
naar  hun  eerste  verschijnen  in  druk;  men  krijgt  dan  onwillekeurig 
een  denkbeeld  van  de  mate  van  mogelijkheid,  waarmee  een  later  schrijver 
een  voorafgaanden  voor  zijn  eigen  werk  gecopieerd  of  geëxcerpeerd  hoeft. 
Ze  dan  tevens  nummerende,  en  natuurlijk  gebruik  makende  hierbij  van  Bru- 
net's  beroemd  „Manuel  du  Libraire,"  Parijs  1860—1861,  5  dln. ,  met  een 
Systematisch  Register  (1865),  en  2  dln.  Supplement  1878—1880,  krijgen  we: 
1°  Barbosa  (Odoardo).  „O  Liiu*o",  naar  den  tekst  van  1516  vertaald  en 
voor  't  eerst  afgedrukt  in  Ramusio's  dl.  I,  Venetië  1550;  2".  Barros  (Joao  de). 
Da  Asia,  Dec.  I,  Lissabon  155S  (hierin  vooral  voor  Dapper's  doel  lib.  VIII, 
cap.  4,  met  de  beschrijving  van  Kilwa  („Quiloa")  en  omstreken,  en  lib.  X, 
cap.  1,  met  de  beschrijving  van  Sofala  en  Monomotapa;  3°.  Sanuto  (M.  Li vio). 
Geographia  distincta  in  XII  libris,  Venetië  1588;  4°.  Maffei  (J.  P.)  Hi.storiarum 
indicarum  lib.  XVI  etc,  Florence  1588;  5°.  Pigafetta  (Filippo).  Relatione 
del  roame  di  Congo  e  delle  circonvicine  contrade,  etc. ,  Rome  1591 ;  6".  Urreta 
(fr.  Luys  de).  Historia  ecclesiastica ,  politica ,  natural  y  moral  de  los  grandes 
remotos  reynos  de  la  Etiopia,  etc,  Valencia  1610;  7".  Jarric  (P.  Pierre  du). 
Histoire  des  choses  plus  mémorables  advenue»  tant  ez  Indes-Orientales , 
que  autres  païs  de  la  dcscouvert^j  des  Portugais,  etc,  Bordeaux,  1608, 
1610,  1614,  3  dln.;  S°.  Mocquet  (Jean).  Voyages  en  Afrique,  Asie,Indes 
Orientales  et  occidentales ,  Parijs  1616 — 1619.  Een  is  niet  genoemd:  van 
6e  Volgr.  VI.  33 


492       WAAR  KWAMEN  DE  RAADSELACHTIGE  MOETISALAH's  (aGQRI- 

Even  nietszeggend  is  de  vermelding  over  Angola,  dat  aldaar 
onder  de  waren  '/die  d' onzen  wel  eer,  en  noch  heden  de  Portu- 
gesen  derwaert  voeren//,  behoorden  o.  a.  //blaeu  en  zwart 
quisp  el-g  rein//,  (p.  609,  2«  kol).  Ouder  ^kwispelgrein*',  eeu 
ook  al  vroeger  (blz.  460)  hier  in  den  tekst  aangehaald  woord,  zal 
waarschijnlijk  wel  "klein  grut  van  glaskraleu'/  te  verstaan  zijn; 
hoezeer  de  term  allerminst  duidelijk  is. 

Van  //de  Kaffers  of  Hotte ntots^/  hooren  we  iets  meer  Hier 
blijken  kralen  wezenlijk  zeer  in  trek  te  zijn  geweest.  "De  mans 
hebben  het  hair  verciert  met  kopere  plaetj es,  duite,  witte  horentj es 
en  grote  kralen//,  (p.  646,  1*  kol.):  maar  vooral:  "De  beide  ooren 
zijn  hen  verciert  met  grote  bossen  kralen,  hun  voornaemste  cieraet 
en  rijkdom ,  die  zy  van  d'onzen  tegen  beesten  handelen ,  daer  onder 
zommige  bossen,  negen,  tien,  en  elf  strengen  dik  zijn,  ieder  strengh 
wel  een  vierendeel  ponts  zwaer"  (p.  646 ,  2®  kol.).  Men  ziet  echter 
dat  dit  Hollandsche  import-kralen  waren.  En  zelfs  deze  waren  niet 
zoo  geliefd  als  koperen  balletjes,  die  men  toenmaals  met  een 
eenigszins  verwarrend  woord  ook  al  "koperen  kralen"  noemde.  Want 
onmiddelijk  laat  Dapper  volgen:  "Vee-rijke  Hottentots,  inzonderheit , 
hebben  den  hals  verciert  met  rode  en  gele  kopere  krale  kettingen , 
die  zy  daer  zelfs  maken;"  een  zinsnede  die  eerst  recht  duidelijk 
wordt  als  we  P.  Kolbe's  "Naaukeurige  en  uitvoerige  Beschryving 
van  de  Kaap  de  Goede  Hoop".  Amsterdam  J727,  dl,  I,  p.  54 
opslaan ,  waar  het  van  de  kleedij  der  Ilottentotteu  heet :  "Ten  laatsten 
hebben  zy  dezen  opschik  ook  gemeen,  dat  zy  om  den  hals,  de 
handen ,  het  lyf  boven  de  heupen  glaze ,  dog  lieffst  kopere  koralen , 
en    indien   zy    die  niet  hebbeu ,  ook  wel  kleine  ronde  schalen  van 


Pierre  Da  vit  ij  kent  Bruiiet  alleen  een  proza-en-poöziewerk  „Les  travaux 
sans  travail",  in  1602  te  Parijs  verschenen;  doch  niets  wat  op  een  beschrij- 
ving van  eenig  deel  van  Afrika  gelijkt.  En  wonder  is  het  dat  Dapper  één 
werk  vergeet  met  name  te  vermelden:  Santos  (fr.  Jofto  dos).  Ethiopia 
o  r  i  e  n  t  a  1  e  varia  h  i  s  t  o  r  i  a  de  e  o  u  s  a  s  n  o  t  a  v  e  i  s  do  O  r  i  e  n  t  e ,  E  v  o  r  a 
1609;  van  wien  Dr.  H.  P.  N.  Muller  in  zijn  „Land  und  Leute  zwischon 
Zambesi  und  Limpopo",  Giessen  (1894),  op  p.  121  a-propos  van  Matabele-land 
o.  a.  getuigt,  na  Barros  vermeld  te  hebben:  „Keiner  von  ihnen  ist  so  genan 
und  vollstandig  wie  der  Bruder  Jofto  dos  San  tos  in  seiner  ausgezeichneton 
Arbeit  „Ethiopia  oriental",  Evora  1609.  Er  hatte  das  Land  wahrend  mehreror 
Jahre  durchkreuzt.'-  [Brunet's  Supplément,  Il ,  1880,  corrigeert  terecht  de  minder 
juiste  opgaaf  door  dezen  gedaan  over  het  werk  van  Santos  in  dl.  V.,  18641. 
Zooals  men  ziet  is  Barbosa's  Livro  van  1516  èn  in  zichzelf, 
èn  zooals  't  in  Ra  mu  si  o's  vertaling  van  1550  voor  het  eerst  af- 
gedrukt   werd,    de    ontegenzeggelij  k- oudste    bron. 


kralen)  in  de  timor-grüep  oorspronkelijk  van  daan?     493 

Struis-eieren  dragen  .  .  .  Deze  Coralen ,  voornamelj k  de  kopere ,  zyn 
een  der  voornaamste  dingen ,  welke  zj  van  de  Europeanen  bedingen , 
als  zy  zich  als  knechts  by  hen  verhuren,  of  andei*s  iets  van  gewicht, 
als  koorn  inaajen,  voor  hen  verrichten.'/  Welk  laatste  door  Kolbe 
op  p.  95  nog  eens  versterkt  wordt ,  als  hij  //de  Europeaansche  waren  , 
welke  hy  (scil.  de  Hottentot)  met  zeer  veel  moeite  als  een  huurling, 
't  zy  Vee-hoeder  of  Koorn-raaajer,  enz.  heeft  verdient//,  aldus  speci- 
ficeert :  //Dezelve  bestaan  doorgaans  in  Tabak,  Dacha  (scil.  een  surro- 
gaat voor  tabak),  koper  en  glaze  kralen «r.  Europeesche  kralen  dus  alles 
Dan  komt  een  zonderlinge  lacune  bij  Dapper.  Waar  hij  op 
p.  654  begint  //Het  Keizerrijk  van  M o nomotapai' te  beschrijven 
met  al  diens  onderhoorigheden  —  d.  i.  dus,  het  van  oudsher  bij 
Arabieren  en  (sinds  1500)  bij  Portugeezen  'beroemde  Goudland 
tusschen  Limpopo  en  Zambesi,  waarvan  Sofala  de  groote  uitvoer- 
haven  voor  't  goud  was  — ,  wordt  alle  vermelding  van  kralen  bij 
hem  gemist.  Dit  mag  te  zonderlinger  heeten,  omdat  juist  in  deze 
streek  èn  vroeger  èn  later  de  kralen-voorliefde  zéér  groot  steeds  is 
geweest,  en  de  zegsman  dien  hij  straks  vóór  alles  noemde,  Joao 
de  Barros,  niet  alleen  wel  degelijk  en  beslist  over  kralen  spreekt 
in  verband  met  het  goudrijke  Monomotapa,  maar  overigens,  juist 
hier,  flink  door  Dapper  is  gebruikt  ^geworden;  zooals  ten  duidelijkste^ 
blijkt  door  de  beschrijving  bij  Dapper  van  de  nog  altijd  raadsel- 
achtige muren  en  verdere  ruïnen  der  antieke  stad  Simbaoe  of 
Simbabye  (een  eindje  beZ.0.  Fort  Victoria  in  Rhodesia  of  oud- 
Matabele-land ;  20^20'  Z.B.  en  31°10'  O.L.),  die  zoo  goed  als  ver- 
taald is  naar  het  relaas  bij  Barros  in  diens  Decade  I,  lib.  X,cap. 
1  van  zijn  //Da  Asia//;  welk  relaas  van  Barros,  afgedrukt  in  de 
P  Decade  van  1552,  weer  de  alleréérste  gedrukte  beschrijving 
is  geweest  der  ruïnen  van  Simbabye.  * 

»  Verg.  J.  Th.  Bent  „The  ruined  cities  of  Mashoualand"  (1«"  druk  1802) , 
New  edition,  Londen  1893,  p.  238—239,  die  ook  p.  240—241  de  beschrijving 
aanhaalt  van  Dapper  (in  1*"  druk  1668,  p.  660),  naar  een  volkomen  verwrongen 
Eng.  vertaHng  (van  hemzelvenV);  en  dan  op  gezag(?)  van  deze  vertuling(y) 
over  Dapper  zegt:  dat  diens  „account  of  this  country  is  a  tissue  of  exagge- 
ration.s''  (p.  240),  wat  echter  een  fatale  leugen  is,  daar  Dapper  enkel  liarros 
excerpeert,  dien  Bent  wel  met  eere  noemt!  De  beschrijvrng  van  „Symbaoe"  door 
Barros  is  in  de  editie  van  1628  te  vinden  in  Dec.  I  fol.  192  v(!rso-  193  rocto; 
BaiTos  waagt  daarbij  een  verklaring  der  ruïnen,  die  weer  zéér  pleit  voor 
de  omvangrijkheid  van  zijn  geest,  en  zijn  helderheid  van  vergelijken;  hij  zegt 
hoe  zij  gelijkenis  hebben  met  gebouwen  die  men  vindt  „in  het  land  van  Priester 
Jan"  (=  Abessjnië ,  „na  terra  do  Preste  loao") ,  en  wel  in  Aksoem  („ Acaxunio" ; 
de  oude  heilige  stad  van  Abessynië,  evenbe  Z.  W.  Adoea,  waar  de  Italianen  in 


494       WAAR  KWAMEN  DK  RAADSELACHTiaE  MOBTISALAH's  (aGGRI- 

Barros  dan  vertelt  in  1552,  vlak  vóór  zijn  beschrijving  van 
Simbabye,  in  dit  hoofdstuk  wat  den  titel  draagt  //Cap.  1.  Waarin 
beschreven  wordt  de  streek  van  het  Koninkrijk  van  Sofala,  en  van 
de  goudmijnen  en  de  dingen  die  daar  vallen :  alsmede  de  zeden 
van  het  volk  en  van  zijn  Vorst  Beuomotapav,  op  welke  slimme 
wijze  de  ^Mooren^^  oftewel  Mohammedanen  van  Sofala  de  Kaffers 
in  het  goudrijke  binnenland,  langs  een  zoet  lijntje,  aan  het  goud- 
wasschen  wisten  te  zetten : 

//Om  hetwelk  (scil.  het  goud)  van  dezulken  (scil.  de  Monomo- 
tapa'sche  Kaffers;  dus  de  Bantoe-volken  van  tegenwoordig  Rhodesia 
en  Westelijk  Gaza-land)  te  hebben  (=  krijgen),*  de  Mooren  die 
onder  hen  verkeeren  in  dezen  (goud-)handel ,  nog  een  list  gebruiken 
om  hen  begeerig  te  maken:  naardien  zij  hen  &  hun  vrouwen 
met  kleederen,  kralen,  &  snuister  ij  en,  bedekken  waar- 
mede zij  verheugd  zijn,  &  nadat  zij  ze  tevreden  hebben  (ge- 
maakt), borgen  zij  hun  alles,  zeggende  dat  zij  goud  (moeten) 
gaan  graven  &  wanneer  hij  dan-en-dan  zal  (terug)  komen ,  hij  hem 
die  voorwerpen  betale :  zoodat  ze  op  deze  wijze  door  hun  krediet  te 

189 1  zoo  verslagen  werden),  en  dat  hij  nu,  óók  al  in  verband  met  het  f  ei  t(V) 
dat  dit  een  zetelstad  was  geweest  van  de  Koningin  van  Saba  (  =  Schoba), 
vermoedt  „dat  de  V'orst  (en)  heer  van  dezen  staat  (dus  Aksoem)  het  (ook)  was 
van  die  mijnen,  &  om  reden  van  deze  er  die  gebouwen  liet  maken  op  de 
wijze  zooals  wij  (Portugeezen)  op  't  oogenblik  het  fort  van  de  mijn  (=  St. 
George  d'Elmina)  &  dit  hier  van  Sofala  hebben''  (Deo  I.  lib.  X,  cap.  1;  ed. 
1G28,  fol.  193  recto,  2*  kol.;  voor  „&  esta  de  (^ofala"  lees  „&  esta  mesma  do 
(^;^ofala"  zooals  uit  den  1*°  druk  blijkt). 

Door  Bent  wordt  deze  v^ernuftige  conjectuur  en  pakkende  vergelijking  van 
Darros  in  zijn  bovengenoemd  boek  op  de  schandelijkste  wijze  v er- 
val  scht,  en  beweert  hij  dat  Barros  zou  gezegd  hebben  „that  the  ruins 
must  be  founded  by  some  ancient  ruler  of  the  gold  country ,  who  was  unable 
to  hold  bis  ground,  as  in  the  ca.se  of  the  city  of  Axumo,  in  Abyssinia." 
(op.  cit.  p.  289).  Hoe  vindt  men  zulk  omspringen  met  buitenlandsche  teksten 
onder  het  mom  van  wetenschappelijkheid'?!  Daar  ook  nu  nog  de  beteekeuis 
der  ruinen  van  Simbabye,  na  Mauch  (1874)  en  Bent  (1892),  een  raadsel  blijven, 
waarbij  de  eerste  aan  het  Ophir  van  Salomo,  en  de  laatste  aan  Arabisehen 
oorsprong  dacht,  blijft  het  vermoeden  van  Barros  in  zijn  volle  vernuftigheid 
nóg  van  waarde:  dat  Simbabye  wellicht  in  verband  staat  met  het  oude 
Aksoemitische  rijk  (periode  200  vóór  Chr.  —  400  A.  D.)!  Terecht  zegt  Barros 
dat  „Symbaoe''  =  Simbabye  of  Simbabwe:  „wil  zeggen  hofstad,  („quer 
dizer  corte")  omdat  ze  elke  plaats  waar  (de)  Benomotapa  (zóó  noemt  BaiTos 
don  vorstentitel  in  dit  rijk,  en  al  wederom  zeer  juist!)  verblijft,  aldus 
noemen"  (ed.  1628,  fol.  193  recto,  1*  kol.).  Als  men  eens  wil  nazien  hoe 
Bent  in  1893  èn  „Zimbabwe"  en  „Monomotapa"  verklaart  (op.  cit.  p.  234—235), 
dan  zal  men  merken  hoe  Üarros  in  1558  bijna  net  zooveel  wist  als  Bent  in 
dezen  tijd! 


K halen)  in  de  timok-gkuep  uoksp&unkelijk  van  daan?     495 

geveu    ze    dwiugen    tot    graven,    &  zij  zijn  zoo  eerlijk  dat  zij  hun 
woord  houden.//  * 

Het  mag  wonder  heeten  dat  Dapper  dezen  mooien  Semieten 
streek  niet  overgenomen  heeft.  In  's  mans  onvertogen  taal  zou  het 
beter  smaak  hebben  gehad  dan  in  zoo'n  letterlijke,  en  dus  altijd 
houterige ,  vertolking.  Maar  door  Barros  en  uit  db  1550  weten  we 
alvast ,  dat  toen  wel  degelijk  in  Matabele-land  en  omstreken 
kralen ,  door  Sofala'sche  Mohammedanen  gebracht,  zeer  geliefd  waren ; 
en  een  nóg  ouder,  en  méérzeggend,  ook  meer  authentiek  getui- 
genis, zou  het  kunnen  staven!  Doch  dat  komt  eerst  bij  D  te  berde I 

Laten  we  liever  uit  den  tegenwoordigen  tijd  een  uitstekend 
bewijs  aanhalen ,  dat  dezelfde  voorkeur  nog  onverminderd  in  die 
buurten  bestaat.  Het  zal  gelegenheid  geven  de  aandacht  te  vestigen 
op  een  der  degelijkste  beschouwingen ,  die  tot  nog  toe  wel  in  de 
kwestie  der  Afrikaansche  kralen,  zoo  goed  van  het  oude  gebied 
van  Monomotapa,  als  van  de  Guineesche  Kusten^  in  de  jongste 
litteratuur  aan  te  wijzen  is.  In  de  zitting  dd.  11  Nov.  1882  der 
meergenoemde  Berliner  Gesellschaft  f.  Anthrop. ,  Ethnol.  und 
Urgeschichte ,  deelde  de  zendeling  Merensky,  naast  andere  bizon- 
derheden  over  Beetsjoeanen ,  Basoeto's  en  andere  Bantoe-volken , 
ook  het  volgende  mede  over  //Die  alten  Schmuckkorallen  der  afri- 
kanischen  Völker//,  speciaal  met  het  oog  op  de  Basoeto's  van  Noord - 
Transvaal ,  en  aanrakende  de  eeuwenheugende  betrekkingen  tusschen 
het  Goudland  Monomotapa  en  den  uitvoerhaven  voor  goud ,  Sofala : 


*  De  Port.  tekst  luidt :  „Pcra  o  auer  dos  quacs  os  Mouros  que  andao  entre 
elles  ncste  tracto  ainda  tem  artificio  de  os  fazer  cobivosos:  porque  cobrein 
a  elles  &  a  suas  molheres  de  panos ,  contas ,  &  brincos  com  que  elles  folgao ,  & 
despois  que  os  tem  contentes  fiêLollie  tudo,  dizeudo  que  vfto  cauar  o  ouro  & 
quando  vier  pera  tal  tempo  que  Ihe  pagara  aqllas  pe^as:  de  maneira  q  per 
este  modo  de  Ihe  dar  fiado  os  obrig^o  cauar,  &  sao  tao  verdadeiros  que 
cumprê  com  sua  palaura."  (Ed.  1628,  Dec.  I,  fol.  192  verso,  2'  kol.).  Dit 
volgt  op  een  zinsnede  dat  het  Kaffer-volk  zóó  lui  („preguiyosa") ,  of  „liever 
gezegd  zóó  weinig  begeerig  is ,  dat  een  van  die  negers  wel  ergon  honger 
moet  hebben  om  het  (goud)  te  gaan  uitgraven";  maar,  gelijk  men  ziet,  de 
Mooren  van  Sofala  wisten  nog  wel  een  middeltje  om  hen  begeerig  te  maken! 
De  Port.  constructie  springt  in  dezen  zin  meer  dan  eens  van  meervoud 
op  enkelvoud,  en  dan  weer  op  meervoud.  Daar  echter  Barros  ook  elders 
meermalen  „Ihe"  (eigenlijk  „hem",  3*  naamval,  enk.)  gebruikt  in  plaats  van 
„Ihes"  (=„hun,"  3*  nmv. ,  meervoud),  is  in  het  „fiaolhe"  en  „Ihe  dar  fiado" 
beide  malen  „hun,"  in  stede  van  „hem"  vertaald.  Men  denke  aan  een  der- 
gelijk afwijkend  gebruik  in  ouder  HoUaudsch,  waarbij  „hem"  en  „hen"  voor 
„zich"  werd  aangewend,  bv.  „waer  hy  hem  onthout"  =  „waai*  hij  zich  ophoudt." 


196       WAAll  KWAMEN  DE  RAADSELACHTIGE  MOETISALAH's  (aGGHI- 

'/Als  wir  im  Jahre  1860  zuerst  die  Basutho  Nord-Transvaals 
besuchten ,  lenkten  die  Eingebornen  gar  bald  uusere  Aufmerksam- 
keit  alif  eine  besondere  Sorte  Perlen  oder  Korallen,  welclie  in 
hohera  Wertlie  standen  und  fast  nur  von  regierenden  Haüptlingen 
und  ihren  Frauen  getragen  wurden,  besonders  eine  gelbe  und  eine 
sühwarze  Sorte  standen  in  hohem  Ansehen  und  dienten  oft  als 
Sühngcld  oder  als  Tribut,  durch  den  die  Unterhauptlingeu  die 
Gunst  oder  den  Schutz  des  Oberhaupts  gewannen.  Kaufen  konnte 
man  diese  Perlen  nie  und  nirgends,  ja  es  wurde  uns  mitgetheilt, 
dass  ein  Mann  niederen  Ranges,  wenn  er  im  Besitz  solcher  Perlen  sei , 
seinen  Schatz  sorgfaltig  vor  den  Augen  Unberufener  hüte,  weil  er 
sonst  fürchten  müsste,  dass  er  die  Habsucht  der  Hauptlinge  reizen 
würde  und  so  seines  Lebens  nicht  raehr  sicher  ware.  Man  fragte 
uns  gar  bald ,  ob  wir  vielleicht  einen  Ort  in  der  Welt  wiissten , 
WO  man  diese  Kleinodiën  kaufen  könne,  denn  in  Süd- Afrika  batte 
man  bisher  vergeblich  bei  allen  Handlern  danach  gesucht.  Die 
Sage  erzahlte,  dass  diese  Perlen  aus  dem  Lande  Bouyae  (östlichv  — 
lees  // westlich '/ !  —  '/von  Sofala  gelegen,  dem  alten  sagenreicheu 
Monomotapa)  stammten.  Dort  seien  sie  vor  Zeiten  aus  der  Erde 
gegraben  worden,  allein  dass  Loch,  welches  durch  die  Ausgra- 
bungen  entstanden  ware,  sei  spiiter  zusammengefallen ,  deshalb 
seien  sie  nun  so  selten.  Im  Jahre  1865  schickte  der  Bapedi-König 
Sekhukhunc'/  —  Sekoekoeni  welbekend!  —  ^eine  Oesaudtschaft 
100  deutsche  Meilen  weit  nach  Sofala,  um  dort  nach  diesen 
Perlen  zu  forschen ,  die  aber  kehrte ,  ohne  irgend  welche  Nachricht 
von   Werth  dort  erhalten  zu  haben,  wieder  um. 

Die  Perlen  sind  unter  den  Basuthos  Nord-Transvaals  in  17  Arten 
verbreitet.  Vier  Arten  sind  gelblich ,  drei  sind  schwarz ,  sonst  giebt 
es  rothe,  grüne,  blaue,  weisse  und  bunte.  Ein  grünlicher  Stein 
(Ncphrit?),  genannt  Lentsu  Kuruane,  der  auch  als  Schmuck  ge- 
tragen  wird,  ist  ebenso  selten  und  theuer  als  die  genannten  Perlen. 
Es  ist  merkwürdig,  dass  wir  in  einem  andern  Theile  Afrikas,  am 
Niger  nehmlich  und  an  der  Goldküste  ahnliche  Sagen  über  ah nliche 
oder  dieselben  Perlen  tinden,  wie  in  Südost-Afrika.  Hr.  Prof. 
B a s t  i a  n  lernte  in  Alt-Calabar  einen  Schiffskapitan  Ho  p k i n s 
kennen,  welche  von  einem  Lande  Ujanga  erzahlte,  dorthin  kamen 
seltene  Perlen,  die  man  jenseits  der  Rumbe-Berge  beim  Graben 
in  der  Erde  finde.  In  Ifeh  sollte  man  die  Seggie-Perlen  aus  der 
Erde  graben.  Schon  der  dünische  Arzt,  Dr.  Paul  Isert,  welcher 
am  Ende  des  vorigen  Jahrhunderts  an  der  Goldküste  Afrikas  lebte 


kralen)  in  de  TIMOll-GROBP  ÜÜIWPIIÜVKELIJK  VAN    DAAN?       497 

and  starb ,  lenkte  die  Aufinerksamkeit  *  auf  eine  Sorte  Korallen  mit 
eingelegten  Mustern ,  welche  dort  hoch  im  Preise  standen ,  die  man 
aber  nicht  mehr  machen  könne;  wahrscheinlich ,  sagt  er,  stammen 
sie  aas  Aegypten.  Spiiter  hat  Bowdicli  (Mission  to  Ashanti, 
London  1819)  über  diese  Korallen  bericbtet,  die  er  aggry  nennt. 
Nacb  brieflichen  Mittheilangen  des  Basler  Missionars ,  Herrn  Chris- 
taller,  der  die  Sprache  der  Fanti  und  Assante  (das  Tshi)  gram- 
matisch and  lexikographisch  bearbeitet  hat ,  haben  disese  kostbaren 
Schmackkorallen  auf  der  Goldküste  den  Gattungsnamen  der  Agyiri 
oder  Agiri  (Bowdich  aggry),  werden  auch  als  ahene-pii  (ahene 
Perle,  pa  vorzüglich)  oder  ahene-panjin  (panyin  vornehm)  be- 
zeichnet.  Besondere  Arten  derselben  sind :  bota  oder  kakawa  (gelb), 
nénkjéneraa  (roth),  bodom,  unyané,  asen,  teteaso,  adeaba.  In  der 
Ga-Sprache  heissen  sie  koli  und  innröbitri.  In  Burum  =  Bron, 
südwestlich  von  Salaga,  werden  sie  sika-kunkurie ,  d.  h.  etwa 
Goldeicheln  genannt. 

Auch  auf  der  Guineaküste  geht  die  Rede,  dass  diese  Korallen 
in  der  Erde  gefunden  werden.  Sie  sollen  ziemlich  tief  liegen , 
ein  besonderer  Geruch  führe  an  die  Fundstelle.  Letzterer  Angabe , 
die  sich  bei  Bowdich  fiudet,  könnte  möglicherweise  ein  Miss- 
verstandniss  zu  Grunde  liegen.  Die  Eiugebornen  nennen  nehmlich 
//riechen// ,  vausriechen//  die  Procedur,  durch  welche  ein  Zauberer , 
vermöge  seiner  Kunst,  verborgene  Dinge  auskundschaftet.  Mis- 
sionar  Zimmermann  berichtet  in  seiner  Grammatik  der  Ga- 
Sprache,  dass  diese  Korallen  an  der  ganzen  Kuste  ausgegraben 
werden.  Sie  liegen  ziemlich  tief  in  der  Erde,  wie  die  Wirbel  einer 
verwesten  Schlange  neben  einander,  so  als  ob  sie  einst  aufgereiht 
an  einer  Schnur  vergraben  *worden  waren.  Sie  sollen  aber  nicht 
allein  an  der  Kuste,  sonderu  auch  weiter  im  Innern  in  Dankira 
und    Akemlande    vorkommen  [Bowdich],.... 

en  nu  begint  Merensky  met  een  overzicht,  gedeeltelijk  ook  een 
vertaling,  van  wat  Bowdich  in  1819  gezegd  heeft;  maar  waarvan 
hier  beter  de  oorspronkelijke  tekst  gegeven  wordt  naar  het  ex. 
aanwezig  in  de  Universiteits-Bibliotheek  te  Leiden ,  -  om  straks 
weer  aan  Merensky  het  woord  terug  te  geven. 


*  Het  juiste  jaartal  vau  don  oorspronkelijken  Deenschen  (of  DuitschenV) 
druk  ben  ik  niet  te  weten  kunnen  komen,  doch  IJrunet  vermeldt  een  „P.  E. 
Isert.  Voyages  en  Guinee  et  dans  les  iles  Caraibes ,  en  Amérique ,  traduit  de 
l'aUemand,  Paris  1793." 

'    T,   E.    Bowdich  „Mission  from  Cape  Coast  Castle  to  Ashantee",  Londen 


498       WAAK   KWAMEN   DE  aAADSELACMTIGE  MUETlSALAU's     (aQGRI- 

Bowdich  dan  zegt  iu  hoofdstuk  IV  van  zijn  2*  Gedeelte,  welk 
hoofdstuk  handelt  over  de  ^j'Superstitions^  der  Ashanti-negers : 

//If  the  successor  to  a  stool,  or  any  rich  inheritance  is  a  cliild, 
they  grind  aggry  beads  iuto  a  powder,  and  rub  him  with  it  daily, 
after  washiug,  believing  that  it  hastens  his  growth  and  maturity. 
When  any  one  denies  a  theft ,  an  aggry  bead  is  placed  in  a  small 
vessel,  with  some  water,  the  person  holding  it  puts  his  right  foot 
against  the  right  foot  of  the  accused ,  who  invokes  the  power  of 
the  bead  to  kill  him  if  he  is  guilty ,  and  then  takes  it  into  his 
mouth  with  a  little  of  the  water,  the  rest  being  thrown  on  the 
ground ,  and  crossed  as  he  repeats  the  invocation :  their  superstitiou 
is  generally  superior  to  their  resolution.  I  shall  be  expected  to 
notice  these  aggry  beads. 

The  natives  invariably  declare  that  the  aggry  beads  are  found 
in  the  Dankara,  Akim,  Warsaw,  Ahanta,  and  Fantee  countries, 
the  greater  number  in  the  former,  being  the  richer  in  gold;  they 
say  they  are  directed  to  dig  for  them  by  a  spiral  vapour  issuing 
frorn  the  ground ,  and  that  they  rarely  lay  near  the  surface :  the 
finder  is  said  to  be  sure  of  a  series  of  good  fortune.  The  plain 
aggry  beads  are  blue,  yellow,  green,  or  a  duU  red,  the  variegated 
consist  of  every  colour  and  shade.  The  Fantees  prefer  the  plaiu 
yellow  bead,  the  Amanaheans  the  blue  and  yellow,  *  for  which 
they  will  give  doublé  the  weight  in  gold ;  those  of  inferior  beauty 
frequently  fetch  a  large  price,  from  having  been  worn  by  some 
royal  or  eminent  character.  Dr.  Leyden ,  ^   who  writes ,  ^the  aigris 


1819;  bestaande  uit  2  gedeelten  met  doorloopende  piigineering ,  doch  elk 
mot  afzonderlijke  indeeling  in  hoofdstukken;  waarvan  het  eerste  gedeelte  liet 
verslag  bevat  van  het  Eng.  gezantschap  (reis  van  22  April-half  Oct.  1817), 
het  tweede  de  beschrijving  geeft  van  het  land.  Een  soort  vertalend  overzicht 
van  dit  boek  verscheen  in  1820  te  Amsterdam  als  „Grescliiedenis  van  het 
Britse  he  Gezantschap  in  het  jaar  1817  aan  den  Koning  van  Ashantee."' 

*  Üankira  ligt  be  Z.W.  Ashanti;  Akem  beZ.0. ;  Wasaw  weer  beZ.  Dankira, 
aldus  dicht  naderend  tot  de  zee ,  en  kaap  Thiee  Points  (2"  W.  L) ;  Ahanta 
is  die  kuststreek  van  kaap  Three  Points  zelf,  met  St.  George  d'Elmina  in 
't  oosten  en  Axim  in  't  westen;  Fantee  het  kustland  weer  daar-beOosten , 
met  C.  Coast  Castle  in  't  westen  als  hoofdpunt;  Amanahia  de  kuststreek 
bewestcn  Ahanta.  Alles  dus  de  zuivere  Goudkust.  Doch  het  straks  te  noemen 
Popo  valt  al  onder  de  Slavenkust,  zoowel  het  Togo'sche  (Duitsche)  Klein 
Popo,  als  het  Dahomey'sche  (Fransche)  Groot-Popo. 

*  Bedoeld  is  wel  „Leyden's  historical  and  philos.  sketch  of  the  disco veries 
and  settlements  of  the  Europeans  in  northern  and  western  Africa  at  the  close 
of  tlie  XVllltli  century" ,  Edinbuig  1799 ;  nog  eens  in  hoofdzaak  ovei'genomen 


rkalkn)  in  dis  timor-ouoef  oorspronkelijk  van  ^aan?     499 

is  a  stone  of  a  greeuish  blue  colour,  supposed  to  be  a  species  of 
Jasper,  small  perforated  pieces  of  which,  valued  at  their  weight  iu 
gold,  are  used  for  monej//,  (which  I  hever  heard  of ,)  rather  describes 
the  popo  bead;  though  that  is  semi-transparent ,  (of  a  bright  blue ,) 
resembling  carnelian ,  which  is  frequentlj  found  in  these  couutries) 
aud  said  to  be  obtained  in  the  same  manner  as  the  aggry  bead. 
Isert  writes,  //they  are  a  sort  of  coral,  with  iulaid  work:  the  art 
of  makiug  beads  is  entirely  lost ,  or  was  never  kuown  in  these  parts : 
it  is  not  irnprobable,  that  iu  the  golden  age  of  Egypt,  she  had 
commuuicatiou  with  the  Gold  Coast;  indeed,  it  has  beenthought, 
and  perhaps  not  without  some  reason,  that  the  Gold  Coast  is  the 
Ophir  of  Solomou.'/ 

The  variegated  strata  of  the  aggry  beads  are  so  firmly  united, 
aud  so  imperceptibly  blended ,  that  the  perfection  seems  superior 
to  art:  some  resemble  mosaic  work,  the  surfaces  of  others  are 
covered  with  flowers  and  regular  patterns ,  so  very  minute ,  and  the 
shades  so  delicately  softened  one  into  the  other ,  and  into  the  ground 
of  the  bead,  that  nothing  but  the  finest  touch  of  the  pencil  could 
equal  them.  The  agatized  parts  disclose  flowers  and  patterns,  deep 
in  the  body  of  the  bead ,  and  thin  shafts ,  of  opaque  colours , 
running  from  the  centre  to  the  surface.  *  The  natives  pretend  that 
imitations  are  made  in  the  country ,  which  they  call  boiled  beads, 
alleging  that  they  are  broken  aggry  beads  ground  into  powder, 
aud  boiled  together,  and  that  they  kuow  them  because  they  are 
heavier;  but  this  I  find  to  be  were  conjecture  among  themselves, 
unsupported  by  any  thing  like  observation  or  discovery.  The  natives 
believe  that  by  buryiug  the  aggry  beads  in  sand  they  not  only 
grow  but  breed.'/  (op    cit.  p.  266 — E68). 

Maar  Bowdich  gaat  nog  voort,  nu  in  een  lange  noot  die  op 
p.  268  begint,  en  waaruit  dit  overgenomen  worde: 

«'The  coloring  matter  of  the  blue  beads  has  been  proved ,  by 
experiment,  to  be  irou;  that  of  the  yellow,  without  doubt ,  is  lead 
and  antimony,  with  a  trifling  quantity  of  copper,  though  not 
essential   to  the  productiou  of  the  color.  ^  The  generality  of  these 

in  het  2-deelige  werk  van  H.  Murray  „Historical  account  of  discoveries  and 
travels  in  Africa",  Edinburg  1817. 

'  Deze  zinsneden  van  Bowdich,  beginnend  bij  „The  variegated  strata"  en 
eindigend  bij  „surface" ,  gaf  Merensky  in  vertaling  en  tussclien  aanhaüngs- 
teekens  terug,  ze  ecliter  inleidend  als  „fast  überschwengliche  Worte." 

*  Deze  verklarende  (V)  chemische  (V)  opmerkingen  moeten  voor  rekening  van 
Bowdich  worden  gelaten. 


500       WAAR  KWAMEN   DE  RAADSELACUTIOE  MOETISALAU^S  (aQQRI- 

beads  appear  to  be  produced  from  clays  colored  iu  thin  layers, 
afterwards  twisted  together  into  a  spiral  form ,  and  then  ciit  aoross : 
also  from  different  coloured  clays  raked  together  without  blending. 
How  the  flowers  and  delicate  patterns ,  in  the  body  and  on  the 
surface  of  the  rarer  beads ,  have  been  produced ,  cannot  be  so  well 
explained.//  En  dan,  na  een  excursie  over  mogelijke  diergelijke 
kralen  van  glas  bij  de  oude  Britten,  bekend  als  //Qlain  neidyr, 
transparent  stones,  or  adder  stones^,  en  waaraan  ook  nu  in  de 
Keltische  gedeelten  van  Engeland  (Wales,  Cornwall,  Schotland) 
bijgeloovigheden  nog  herinneren,  terwijl  anderzijds  Plinius  in  zijn 
Historia  Naturalis,  XXIX,  cap.  3,  met  zijn //ovum  anguinum'!^  der 
Gallische  Druïden,  iets  dergelijks  schijnt  beschreven  te  hebben, 
gaat  hij  over  aggri-kralen  voort: 

'/Aggry  is  the  generic,  not  the  abstract  name;  vawjnueev 
is  bead,  but  aggry  is  an  exotic  word  uo  native  can  explain.  When 
ürst  I  heard  of  similar  beads  having  been  lately  dug  in  India , . .  .  .  it 
appear(ed)  they  were  found  in  Malabar.  I  am  indebted  for  the 
following  account  of  this  interesting  discovery  to  a  gentleman 
lately  returned  from  India.  '/The  bead  you  sent  me  is  more  like 
tliose  I  saw  in  India,  than  any  I  have  seen  before;  but  it  is 
thicker  and  shorter ;  neither  does  the  material  of  which  it  is  formed 
exactly  agree  witli  those  in  India,  which  appear  to  be  of  a  red 
glass,  very  like  red  carnelian  (such,  however,  are  frequent  araong 
the  Aggry  beads)  with  white  lines  of  enamel,  inlaid,  as  it  were, 
iu  the  'body  of  the  bead  ....  The  circles  of  stoue  in  which  these 
beads  have  been  found,  abound  most  in  Malabar,  in  the  neigh- 
bourhood  of  Calicut;  but  I  have  seen  thera  in  other  parts  of  India, 
and  I  am  of  opinion  that  they  might  be  traced  tliroughout  the  whole 
of  the  southern  peninsula.  They  are  formed  of  large  masses  of  rough 
stones,  placed  round  in  irregular  circles,  some  of  very  large  extent, 
some  of  smaller:  they  appear  so  much  like  natural  rocks,  that 
most  persons  would  pass  them  unobserved.  Several  of  these  circles 
about  three  years  since  were  excavated,  in  the  vicinity  of  Calicut, 
and  in  the  centre  of  each  of  them  we  found ,  at  the  depth  of 
about  five  feet,  a  large  earthen  jar  .  .  .  .  it  was  about  four  or  tive 
feet  deep,  its  mouth  in  general  closed  with  a  square  piece  of 
granite:  the  beads  were  found  at  the  bottom  of  these  jars  with 
some  pieces  of  iron ,  apparently  parts  of  swords  and  spears ....  In 
some,  a  few  silver  coins  have  been  found,  of  a  square  figure ,  with 
characters  on  them ,  which  none  of  the  most  learned  Bramins  have 


kiialen)  in  de  timor-guüep  oorspronkelijk  van  daan?     501 

been  as  yet  able  to  make  out;  it  is  in  these  also  that  remains  of 
very  large  swords,  &  c.  have  been  found.  The  Roman  coins  to  the 
nuraber  of  upwards  of  CO  were  all  of  gold,  and  Nero's;  each  of 
them  had  a  cut  or  slit  in  it/z.v 

Na  welke  eigen  woorden  van  B o w d i c h ,  de  zendeling  Merensky 
weer  voort  moge  gaan  met  zijn  eigen  referaat ,  hetgeen  luidt  als  volgt : 

//Der  Preis  für  die  besprochenen  alten  Perlen  ist  in  Sud-Afrika 
sowohl ,  als  auf  der  Qoldküste ,  das  Gewicht  derselben  in  Gold. 
Dort  wie  hier  werden  sie  fast  nur  von  Hauptlingen  getragen ,  werden 
auch  hiiufig  als  Strafgeld  bezahlt  .... 

Merkwürdig  ist  es  dass  die  Eingebornen  in  Süd-Afrika  sowohl, 
als  auf  der  Goldküste,  behaupten,  dass  sie  die  Perlen  aus  der  Erde 
graben.  Man  könnte  denken,  dass  sie  einst  als  Leicheuschmuck  mit 
in  Graber  gekoramen  seien ,  oder  aber ,  dass  man  sie ,  wie  die  Ein- 
gebornen auch  heute  noch  gerne  mit  ihren  Schatzen  thun,  in 
unruhigen  Zeiten  zum  Schutz  der  Erde  übergeben  habe.  Keine  Tra- 
dition  erzahlt  uns  von  dem  Volke,  welches  in  alten  Zeiten  diese 
Perlen  den  Afrikanern  als  Handelsartikel  zügeführt  hat.  Da  sie 
in  den  alten  Goldlandern,  auf  der  Goldküste  und  im  lunern  bei 
Sofala  gefunden  werden ,  so  scheiuen  sie  einst  als  Tauschartikcl  für 
Gold  eingeführt  worden  zu  sein.  Portugiesen  haben  sie  kaura 
gebracht.  Weshalb  sollte  die  Fabrikation  eines  so  gesuchten  Artikels 
und  sein  Vertrieb  plötzlich  abgebrochen  worden  sein?  Auf  der 
Goldküste  des  Westens  liegt  es  nahe ,  an  die  Phönicier  (Karthager  ?) 
zu  denkeu,  weun  man  Vermuthungen  über  alte  Handelsbeziehungen 
der  Guinea-Neger  aufstellen  will.  Auch  nach  Sofala  könnten 
Phönicier  gekommen  sein,  wenn  auch  Handelsverbmdungen  von 
Indern  und  Arabern  mit  den  Völkern  Ost-Afrikas  leichter  geschicht- 
lich  nachzuweisen  sind ,  als  solche  mit  Phöniciern  oder  Aegyptern. 
Die  Englander  haben  haufig  versucht,  die  alten  Schmuckkorallen 
der  südafrikanischen  Völker  nachzuahmen ,  haben  auch  versucht , 
neue  Agyiri  auf  der  Westküste  in  den  Handel  zu  bringen ,  allein 
immer  erkennt  der  Schwarze  die  Falschung  [Die  Schwarzen  sagen , 
dass  die  alten  Perlen  dem  Feuer  widerstanden ,  wahrend  die  nach- 
gemachtcn  leicht  schmelzen  und  durch  Feuer  zerstört  werden]  und 
erkliirt,  dass  den  echten  alten  Perlen  nichts  an  edlem  Werth  und 
an  Schönheit  gleichkame.//  (Verhandl.  d.  Berl.  Ges.,  188^,  p. 
54.3—545). 

Wajirop  Dr.  F.  Jagor  nog  even  de  opmerking  liet  volgen  '/dass  aus 
Carneol  u.  s.  w.  verfertigte,    ungefahr  den  Agyiri  (Agries)  ahnliche 


502       WAAK  KWAMEN  DE  HAADSELAGHTIQË  MOETISALAU's  (AaORI- 

Perlen   iu  den  südindischen  Gnibern  gefunden  würden.  Ihre  Iler- 
kuuft  bleibe  vorlauüg  noch  uubekannt.// 

Doch  de  heer  Merensky  gaf  het  niet  op,  en  bleef  peinzen 
over  de  herkomst  der  Monomotapa'sche  kralen.  En  zeker  als  logeu- 
straffing  van  de  vrij  wilde  bespiegelingen  ,  waarmee  hij  zijn  overigens 
zoo  belangrijke  mededeelingen  van  1882  besloten  had,  kwam  hij, 
nu  ^Missionssuperintendent//  geworden  en  werkzaam  aan  het  Nyassa- 
meer,  in  de  zitting  dd.  21  Maart  1891  van  hetzelfde  Berlijnsche 
Genootschap,  terug  op  zijn  vroegere  beweringen  ,  met  een  belangrijke 
voordracht  over  //Spuren  von  Einfluss  Indiens  auf  die  afrikanische 
Vülkerwelt'/;  belangrijk,  ondanks  het  pijnlijk  voelbare  gemis  aan 
alle  bekendheid  met  Portugeesche  litteratuur,  waardoor  zegslieden 
worden  aangehaald  als  autoriteiten ,  die  enkel  leentjebuur  hadden 
gespeeld  bij  de  Portugeezen ;  die  oudsten  der  Europeesche  schrijvers 
over  de  Oost-Indiën.  Zoo  wordt  een  werkelijk  interessante  beschou- 
wing over  een  oude  Monomotapa'sche  zede  ingeleid  met  de  woorden 
//Der  alte  Dapper  berichtet  etc.//;  bij  welk  goed  geloof  aan  zijn 
oorspronkelijkheid  in  dezen ,  de  schim  van  den  braven  en  helderen 
Amsterdamschen  dokter  wel  gemeesmuild  zal  hebben.  Maar  over  zijn 
vroeger  onderwerp  kwam  Merensky  met  deze  woorden  weer  te  spreken  : 

//Bekannt  ist,  dass  unter  sehr  vielen  afrikanischen  Völkern  sicli 
alte  Schmuckkorallen  finden ,  deren  Ursprung  ihnen  unbekannt  ist. 
Schreiber  dieses  hat  über  solche  uralten  Perlen ,  wie  sich  bei  den 
Bassuto  im  Transvaal  fanden ,  in  der  Zeitschrift  für  Ethnologie 
(Jahrg.  1882  S.  543)  berichtet.  Lange  hat  auch  er  vergeblich  nach 
der  Herkunft  dieser  Perlen  geforscht.  Endlich  konnte  festgestellt 
werden ,  dass  sie  indischen  Ursprungs  sind ,  und  dass  man  sie  noch 
heute  in  Baumnaghar  (sic!)  auf  der  Halbinsel  Gutscherat  verfer- 
tigt.//  (Verhandl.  d.  Berl.  Ges.  1891,  p.  378). 

Daar  krijgen  we  ineens  Goedjrat  (Guzerat) ,  en  als  uityoerhaven 
in  de  golf  van  Cambay,  Bhaunagar  (aan  de  Westelijke  zijde  van 
de  Golf  van  Cambay ,  op  Kathiawar ,  tegenover  Bharöch)  Men  begint 
zijn  ooren  te  spitsen,  nu  reeds  eenmaal  door  den  heer  Staudinger 
(zie  hiervoor,  blz.  473)  het  woord  Cambay  even  ter  sprake  was  gekomen, 
en  Barros  in  zijn  tekst  van  1552  —  wat  /^der  alte  Dapper// ver- 
geten had  over  te  nemen!  —  het  verhaal  had  gedaan,  door  welke 
listigheid  de  //Mooren//  van  Sofala  van  de  Kaffers  goud  in  ruil 
wisten  te  krijgen  voor  hun  Moorsche  kleedjes,  hun  //kralen// 
(//contas//) ,  en  andere  snuisterijen   (//brincos//). 

Toch    zou    men    aarzelen    Merensky    nu    maar  zoo  op  zijn  goed 


kralen)  in  de  timor-groep  oorspronkelijk  van  daan?     503 

woord  ie  gelooven;  en  dat  vooral,  waar  deze  zelfde  in  1882  de 
Phoeniciërs  en  de  Egyptenaars  er  met  de  haren  had  bijgesleept. 
Doch  gelukkig  volgde  na  dit  entrefilet,  in  de  volgende  maand- 
vergadering  van  hetzelfde  Genootschap  een  studie'tje  ad  hoc  van 
den  heer  Bart  els,  die  daarbij  eenige  dezer //k  o  st  bar  en  Perl  en 
der  Basutho  in  Transvaal  in  originali  kon  overleggen ,  ver- 
kregen van  den  heer  Merenskj ,  en  daarbij ,  na  aanhaling  van  eenige 
vroegere  uitingen  van  dezen,  er  aan  toe  ging  voegen:  ' 

//Es  kommen  17  verschiedene  Arten  vor:  4  Arten  sind  gelblich , 
3  schwarz,  sonst  giebt  es  rothe,  grüne,  blaue,  weisse  und  bunte  . . . 
Dieselben  fallen  durch  ihre  zum  Theil  sehr  bedeutende  Kleinheit 
auf,  wodurch  sie  sich  von  den  bekannten  Aggri-Perlen  nicht 
unwesentlich  unterscheiden  . .  .  Sie  sind  fast  sammtlich  aus  opakem 
Glase,  nur  (drei)  Arten  sind  durchsichtig.  Auch  sind  sie  stets 
einfarbig,  bis  auf  (eine)  Art,  welche  weisse ,  schmal e  Jjangsstreifen 
in  schwarzem  Qlase  zeigt.  Sie  sind  ohne  Zweifel  aus  langeren 
Qlasröhren  durch  Abschneiden  hergestellt.  Diese  Röhren  waren 
meistens  cylindrisch ,  j  edoch  erscheinen  sie  auch  bisweilen  breitge- 
drückt,  selbst  bis  zu  einer  Bautenform  mit  abgerundeten  Kanten. 
Aber  (eine)  Art  ist  sechsseitig.  Dass  die  Perlen  durch  Abschneiden 
von  einer  Röhre  hergestellt  sein  mussen ,  erkennt  men  daran ,  dasz 
ihre  obere  und  untere,  die  Durchbohrung  trageude  Flache  haufig 
nicht  parallel  sind  und  dass  in  einzelnen  Fallen  diese  Elache  keine 
Ebene  bildet ,  sondern  gebogen  erscheint  und  in  eine  Zacke  aus- 
lauft ...  Es  hat  also  dieses  Abschneiden  nicht  immer  rechtwinklig 
zur  Langsaxe  der  Röhre  stattgefunden  und  die  Verfertiger  haben 
wenigsteus  in  den  zuletzt  erwahuten  Pallen  nicht  durch  die  ganze 
Continuitat  der  Röhre  geschnitten ,  sondern  sie  haben ,  nachdem 
sie  den  grössten  Theil  durchtrennt  hatten,  die  voUstandige  Ablö- 
sung  durch  Abbrechen  erzielt  und  dabei  sind  Splitterungen  vorge- 
kommen.  Ilierdurch  kommt  es  auch ,  dass  in  derselben  Gruppe 
die  einzelnen  Perlen  nicht  selten  von  ungleicher  Grosse  sind//. 
(ib.  p.  490).  Dan  volgt  de  opsomming  der  Basoeto-nameu ,  die 
we  daar  laten ,  maar  dan  vooral :  //Aus  welcher  Zeit  diese  Perlen 
stammen  und  von  welchem  Volke  die  gefertigt  worden  sind ,  das  ist 
bisher  noch  ein  unaufgeklartes  Riithsel  geblieben.  Um  modernes 
europiiisches    Eabrikat    kann    es  sich  zweifellos  nicht  handeln  und 


^   Geenszins   mag   ik  vergeten  te  vermelden  dat  Dr.  J.  D.  E.  Schmcltz  bij 
schrijven  dd.  16  Juni  jl.  mijn  aandacht  heeft  gevestigd  op  deze  belangrijke  plaats. 


504       WAAR  KWAMEN  DE  &AADSELACHTIOE  MOETISALAH's  (aGQRI- 

auch  die  Anfertigung  im  Lande  selbst  müsseu  wii  wohl  als  ausge- 
schlossen  betrachten.  Hr.  Merensky  ist,  wie  wir neulich gesehen 
haben,  der  Meinung,  dass  es  sich  um  altere  Ëinfuhr  aus  Indien 
handle.  Er  wird  in  dieser  Hinsicht  dadurch  bestarkt,  dass  er  von 
dem  Missionar  Gundermann  die  Mittheiling  erhalten  hat,  dass 
noch  jetzt  in  Bhaunagar  auf  der  Halbinsel  Guirat  (sic!)  in  Indien  eiue 
einheimische  Glasperlen-Industrie  bestehe  (verkeerd  begrepen !)  Es 
lasst  sich  nun  allerdings  nicht  leugnen ,  dass  diese  indischen  Perlen , 
von  denen  mir  einige  Proben  vorliegen,  wenigstens  auf  das  blosse 
Ansehen  hin  in  Bezag  auf  ihre  Form  und  Farbe  eine  überraschende 
Aehnlichkeit  mit  einzelnen  Arten  der  Transvaal-Perlen  besitzen, 
wenigstens  mit  den  Arten  ^Talaraa/^  und  //Lebato./i'  '  Aber  das 
allein  ist  natürlicherweise  nicht  genügend,  um  sie  mit  diesen  zu 
identificiren.  Man  könnte  ausserdem  noch  an  mittelalterliches  Fa- 
brikat  aus  Venedig  oder  an  antikes  Fabrikat  aus  Phönicien  denken." 
(ib.  p.  401). 

Ook  gingen  de  belangrijke ,  met  een  enkel  misverstand  vermengde , 
opmerkingen  van  den  heer  Bartels  vergezeld  van  een  15-tal  schetsen 
dezer  diverse  typen  van  Basoeto'sche  kralen  en  kraaltjes  in  voor- 
en  in  zij-aanzicht.  Niets  valt  daarbij  zoozeer  op  als  de  overeen- 
stemming in  vorm  met  het  type  der  Timoreesche  moetisalah's,  die 
Rumphius  reeds  gedeeltelijk  als  //kaaskens^  ,  gedeeltelijk  als  ^pype- 
formig^  beschreef,  terwijl  in  deze  Basoeto-kralen  verreweg  het  '/platte^, 
het  //Goudsche-kaasj e's// -type  de  overhand  heeft.  Wonderlijk  ook, 
zoo  denkt  men ,  dat  Bartels  de  grootste ,  g  e  1  e  of  groenachtig-gele , 
toch  altijd  nog  vrij  platte  kralen  der  Basoeto's  (//talama/' geheeten, 
d.  i.  //g  o  u  d^) ,  evenals  de  zeer  kleine  ,geelroode  kraaltjes  (//lebato// 
geheeten,  d.  i.  ^meuieff)  ^  het  meest  gelijkende  acht  op 
hem  ter  beschikking  staande  kralen  uit  Goedjrat  eu 
Cambay.  Want  wij,  Nederlanders,  denken  daarbij  onwillekeurig 
opnieuw  aan  onze  Timoreesche  moetisalah's ,  waar  immers  het  gele , 
doffe,  okerkleurige  type  en  de  van  oranje  tot  rood  variëerende 
kraaltjes,  de  twee  meestgeliefd e  variëteiten  zijn! 

Toch   moet  er,  zij  het  maar  in  het  voorbijgaan,  ten  sterkste 


^  To  voren  word  Talama  omschreven  als  „gross,  unrcgclmassig  cylindrisch, 
gelb ,  mit  leichtem  Stich  ins  Giiine  oder  auch  grüngelb ,  opak" ;  en  L  e  b  a  t  o 
als  „sehr  klein,  unregolmassig  cylindrisch,  breiter  als  hoch,  rothgelb,  opak"; 
daarbij  zou  Talama  in  Niassa-dialokt  beteekenen  „goud"  en  was  de  naam 
„Lobato..  .ntu',h  derFarbung  gewühlt  und  bedeutot  „Mcnnigo". Zie  dcTalama's 
als  fig.   1  en  2  afgebeeld  bij  Bartels  op  p.  400,  on  de  Lobato's  als  fig.  10  en  11. 


kralen)  in  de  timür-groep  oorspronkelijk  vandaan?     505 

tegen  geprotesteerd,  dat  Bartels  zijne  ^'indischen  Perlen// 
alleen  met  de  Basoeto-kralen  vergeleken  heeft  '/auf  das  blosse 
Ansehen  hiu  in  Bezug  auf  ihre  rorm  und  Farbe// ;  alsmede  tegen 
zijn  zeggen,  ook  al  is  dat  dan  in  commissie  van  den  zendeling 
Gundermann,  dat  er  //noch  jetzt  in  Bhaunagar  auf  der  Halbinsel 
Guirat  in  Indien  eine  einheimische  Glasperlen-Industrie  bestehe//. 
Zendeling  Gundermann  had  de  klok  hooren  luiden, 
maar  wist  niet  waar  de  klepel  li ing!  W^t  voor  soort  van 
kralen,  doch  volstrekt  geen  glazen,  maar  echte  steeneu 
kralen,  er  sinds  oudsher,  en  nog  altijd,  en  steeds  in  groote 
menigte,  gemaakt  werden  en  gemaakt  worden  in  een  streek  die 
wèl  behoort  tot  Goedjrat,  maar  niet  in  de  eerstin  1743  gestichte 
(sic!!)  stad  Bhaunagar,  een  bekende  moderne  katoen-uitvoerhaven , 
zal  ampel  aan  het  licht  komen  onder  D. 

Daarnaast  echter  in  Zuid-Afrika  iets  nieuws:  voorkeur  óók  voor 
zwarte  kralen,  en  zelfs  in  bijna  gelijke  mate  als  voorkeur  voor 
gele ;  aannemende  dat  ze  van  natuurlijk  gesteente ,  niet  van  namaak- 
glas  zouden  zijn,  komt  men  vanzelf  er  toe  aan  ^obsidiaan'/  of 
aan  //pekkooU  te  denken;  waarbij  herinnerd  mag  worden ,  hoe  naast 
gele  kralen  ook  zwarte  kralen,  ten  minste  op  Savoe  en  in  1780, 
geenszins  ongeliefd  waren  (zie  hiervóór  sub  ï,  blz.  412). 

Aardig  ook  is  de  terloops  door  Merensky  gedane  opmerking,  welk 
eenvoudig  maar  juist  middel  de  Kaffers  (en  Negers?)  kennen,  om 
echte  steen-kralen  (eventueel  óók  kralen  van  pijpaarde !)  te  onder- 
scheiden van  hoe  mooi  ook  nagemaakte  glaskralen :  het  een- 
voudig onderzoek  naar  het  smelten  of  niet  smelten; 
wat  ook  Bumphius  reeds  had  aangeraakt! 

En  de  meer  tot  in  bizonderheden  gaande  uitleg  van  Bartels, 
omtrent  de  wijze  waarop  dit  soort  van  Basoeto'sche  nlet-smeltende , 
en  dus  wel  steen  en  kralen  met  vaak  oneffen  zijvlakken,  uit  langer 
pijpjes  moet  gesneden  of  daarvan  afgebroken  moet  zijn  geworden 
—  men  denke  hier  even  weer  aan  een  dunnen  ijskegel,  of  een 
cilindervormige  glasstaaf,  of  aan  de  lekkernij  die  wij  //kapittelstokjes// 
noemen,  en  denke  zich  die  in  stukken  en  brokken  gebroken  — , 
sluit  weer  goed  aan  bij  wat  Teysmaun  (zie  hiervóór  blz.  420)  ver- 
moed had,  omtrent  de  manier  waarop  Timoreesche  moetisalah's 
gemaakt  zouden  kunnen  worden. 

Vernuftig  is  de  opmerking  van  Merensky  over  het  gelijkelijk  voor- 
komen der  identieke  raadselachtige  kralen  in  het  Sofala-gebied  en 
aan    de    Guineesche  Goudkust:   //Da  sie  in  den  alten  Goldlandern, 


506       WAAR  KVVAMRN  DE  RAADSBILAOHTIGE  MOETISALAH's  (aOORI- 

auf  der  Goldküste  und  iin  Innern  bei  Sofala  gefunden  werden ,  so 
scheinen  sie  einst  als  Tauschartikel  für  Gold  eingeführt  worden  zu 
sein."  Men  hoeft  nog  maar  een  stap  verder  te  gaan,  daarbij  nu  eens 
aannemende  (op  't  voetspoor  van  prof.  Virchow  in  188Jj)  dat  deze 
kralen  uit  één  middelpunt  herkorastig  zouden  wezen,  of  men  gaat 
vermoeden:  dat  dit  soort  kralen  bij  voorkeur  zal  gebracht  zijn  naar 
onbeschaafde  volken,  die  echter  iets  kostbaars  in 
ruil  konden  geven.  En  onmiddellijk  denken  we  alwéér  aan 
Timor  ....  met  zijn  sinds  eeuwen  befaamden  rijkdom  aan  w  i  t 
sandelhout! 

Interessant  daarnevens  is  het  zeggen  van  Bartels ,  over  het  ver- 
schil in  variëteit  der  kralen  welke  men  in  Zuid-Afrika  en  aan  de 
Kust  van  Guinee  vindt,  voor  zoover  de  afmetingen  betreft.  In 
Zdid-Afrika  de  kleine  soorten,  in  West-Afrika  de  langere,  zwaar- 
dere kralen.  Neemt  men  nogmaals  aan,  dat  zij  oorspronkelijk  uit 
één  zelfde  centrum  kwamen ,  zoo  moet  men  in  dit  centrum  elk 
der  buitenlandsche  markten  bediend  hebben  naar  dier  eigen  gading; 
moet  men  dus  met  opzet  b.  v.  grootere  kralen  hebben  gemaakt 
voor ,  en  verzouden  naar  West-Afrika ,  doch  kleinere  hebben  geëx- 
pedieerd  naar  de  Sofala -strek  en;  evenals  b.v.  nu  nog,  een  zelfde 
fabriek  van  gedrukte  katoentjes  in  Europa  anders  gekleurde  kleedij 
maakt  voor  Zanzibar,  dan  voor  Java  of  Ce^lon.  Of  dit  strookt  met 
de  feiten ,  die  onder  D  ter  oplossing  van  de  kwestie  zullen  voor- 
gedragen worden,  moge  ook  daar  nadei  blijken. 

En  denken  we  dan  tevens  aan  het  resultaat  straks  aan  het  slot 
van  sub  a  verkregen ,  omtrent  de  analogie  tusschen  de  langwerpig- 
heid der  (jaspis-,)  akori-,  en  Venetiaansche  glas-kralen  der  be- 
schrijving van  Guinee  bij  Dapper  in  1668 ,  de  langwerpigheid  der 
(jaspis-)  kralen  zooals  de  Benin'sche  bronzen  uit  de  periode  1500 — 
1700  die  toonen,  en  de  lang werpig-o vale  roode  jaspis-kralen  aan 
den  greep  van  den  Benin'schen  vorstelijken  vliegenwaaier,  in  1897 
door  de  Engelschen  buitgemaakt,  —  dan  kunnen  we  alwéér  niet 
nalaten  terug  te  denken  aan  die  antiekste  soort  van  /^moetisalah's'f 
in  1884.  op  Savoe  opgedolven,  en  waarvan,  volgens  de  beschrij- 
ving van  Virchow  (zie  sub  VIII  hiervóór,  blz.  428  onderaan), 
de  groote  meerderheid  y/langlich-tonnenförmige ,  in  der  Mitte  etwas 
ausgebauchte ,  an  der  Enden  glatt  afgeschnittene ,  langsdurch- 
bohrte  und  schön  geschliffene  Stückc  waren,  deels  (als  echte  kor- 
nalijnen!) bleek-rossig  (//blass  gelbrothv)  en  doorschijnend,  deels 
(in    den  bekenden  trant  van  agaat-  en  jaspis-gesteente!)  met  stre- 


kralen)  in  de  timor-groep  oorspronkelijk  van  daan?     507 

pen,  linten  en  laagjes,  deels  (in  opaal- en  chalcedoon-trant !)  melk- 
achtig en  troebel. 

Ook  moge  er  hier  even  aan  herinnerd ,  dat  —  zoover  mij  bekend  — 
niet  alleen  Dapper  in  1668  het  éérste  den  locaal-Guineeschen  naam 
/•/akori  in  omloop  heeft  gebracht  —  dank  zij  waarschijnlijk  het  hand- 
schrift van  Samuel  Blomert,  wat  hem  ten  dienste  stond  — ,  hetgeen  men 
zich  tegenwoordig  nog  wèl  vrij  algemeen  bewust  is;  maar  dat  ook 
Bosman  in  1704,  zooals  hiervóór  blz.  468  met  de  aanhaling  zijner 
woorden  gestaafd  werd,  het  éérste  den  vorm  //agrie//,  dus  '/aggri// 
aangewend  heeft;  iets  waar  ik  nergens  nog  de  aandacht  op  gevestigd 
heb  gevonden.  Zoo  haalt  Merensky  wel  het  *aggry  wan  Bowdich  uit 
1819  aan,  maar  vergeet  te  vermelden  dat  dit  al  115  jaar  eerder  door 
den  Nederlander  Bosman  was  genoemd,  als  een  onder  iïollande/s 
(en  Engelschen  en  Denen  en  Franschen?)  ter  Kuste  van  Guinee  gebrui- 
kelijken  en  korrupten  term  voor  het  Neger-woord //acorri'/,  vakori'/. 

Wat  eindelijk  Merensky  meedeelt  over  het  opgraven  van  kostbare 
kralen  aan  de  Guineesche  Kust,  werpt  het  beste  licht  op  de  hier- 
vóór (zie  blz.  468 — 470)  gegeven  duiding  van  het  meermalen  bij 
Bosman  in  1704  genoemde,  doch  niet  door  Bosman  verklaarde 
woord  '/conta(s)  da  terra^i',  //grond-kraleu'/.  En  ook  hierbij  valt  de 
analogie  op  met  wat  evenzoo  in  den  Timor  archipel  moest  gebeuren , 
aangezien  ook  daar  orang-kaja's ,  mèt  hun  kostbare  kralen  aan , 
onder  den  grond  worden  begraven,  om  na  lange,  lange  jaren,  weer 
toevallige  of  gezochte  aanleiding  te  geven  tot  vermeerdering  van 
den  door  levenden  bewaarden  kralenschat.  //Kraal  zijt  gij ,  kraal 
blijft  gij,  en  als  kraal  zult  gij  wederkeeren !//  staat  even  goed  ge- 
schreven op  de  graven  van  Guineesche  negerhoofden ,  *  als  van 
Tiraoreesche  rijke  luyden.  Bosman  te  St.  George  d'ïilmina  en  in 
1704,  reikt  hier  de  hand  aan  Heymering  op  Roti  in  1S44,  mot 
Merensky  in  Zuid-Afrika  en  in  1882  tot  bevestigend  getuige. 

En  dat  eindelijk  Merensky  en  Bartels  het  eens  worden  —  zij 
het  met  een  fikschen  flater  — ,  dat  men  toch  sterk  eens  moet  gaan 
denken  aan  een  mogelijke  herkomst  uit  Goedjrat,  uit  het  (jehied  van 
Caynhay .  .  .  doch  hierover  straks ,  onder  D ! 

Na   deze    interessante    vingerwijzingen    over   kralen    in  het  oude 


*  Ernstig  gevraagd  mag  worden,  of  de  „schr  alte  weis.so  Glasperlon  von 
Kirschcngrösse",  welke  Staudinger  iu  1897  noemde  als  voorkomende  in  't 
gebied  van  Mossi  boN.  Ashanti  (zie  hiervóór  blz.  \Ti\) ,  en  als  gt^dragen  door 
de  fetisj -mannen  in  Togo,  niet  de  (waarschijnlijk)  witte  ^grond  kral  en" 
van  Bosman  in  1701  zijn  (zie  hiervóór  blz.  iOl),  en  noot  1  aldaar)? 
6«  Volgr.  VI.  Bi 


508       WAAR  KWAMEN  DE  RAADSELACHTIGE  MOETISALAH's  (aGORI- 

Monomotapa-gebied ,  vergeten  door  Dapper,  doch  gegeven  door 
Barros  *  en  door  geheel  moderne  onderzoekers,  gaan  we  de  meer 
algeineene  mededeelingen  over  voorliefde  tot  glas-kralen  in  deze 
streken  voorbij ,  welke  b.v.  te  vinden  zijn  op  pag.  40  van  Dr 
H  P.  N.  Muller's  >/Notice  Ethnogrjiphique// bij  zijn  en  J.  F.  Snelle- 
inan's  plaatwerk-met-tekst  //Industrie  des  Cafres  du  Sud-Est  de 
TAfrique",  Leiden  (189£).  Van  de  g roo te  menigte  glaskral en,  aldus 
in  de  wandeling  tusschen  Zambesi  en  de  Kaap  de  Goede  Hoop , 
getuigt  Dr.  Muller  loc.  cit. :  //Ces  perles  sont  toutes  de  fabrication 
vénitienne./»' 

Maar  we  nemen  weer  Dapper  ter  hand,  en  slaan  op  wat  hij 
(in  den  i*^°  druk  van  16(58)  vertelt  van  //Het  Koningrijk  van 
IJonoemugi  of  Nimeamajev,  dat  is ,  'verklaart  hij ,  het  gebied 
wat  achter  de  Oostelijke  Zeekust  ligt  tusschen  Abessynië  (Paep- 
Jans-land)  en  Matabele-land  (Monomotapa) ,  en  waarvan  dus  Kilwa 
(Quiloa) ,  Mombasa ,  en  Meiinde  sinds  oudsher  de  voorname , 
Mohammedaansche,  import-  en  export-havens  waren.  Veel  weet 
Dapper  er  niet  van  te  zeggen.  Zijn  bronnen  hebben  hier  blijkbaar 
traag  gevloeid.  Toch  vertelt  hij : 

//De  inwoonders ,  die  gezeit  worden  blank  van  vel  te  zijn ,  en 
veel  groter  van  gestalte,  dan  de  volken  van  Europe,  gaen  niet 
het  bovenlijf  naekt  en  dragen  over  het  onderlijf  klederen  van  zijde 
of  katoen  ,  die  uitheemsche  koopluiden  hen  toebrengen.  Zy  dragen  ook 
tot  cieraet  ketenen  van  bernstene  kralen ,  die  gelijk  glas  glinsteren ,  en 
van  Kambaye  gebracht  worden.  De  zelve  kralen  dienen  hen  ook 
in  stede  van  geit :  want  goud  is  by  hen  in  verachting.//  (p.  661 ,  2*^  kol.) 

Hoe  komt  Dapper  daaraan?  //bernstene  kralen,  die  gelijk  glas 
glinsteren,  en  van  Kambaye  gebracht  worden/^  ....  alweer  dus 
Camhay ^  wat  even  aangeraakt  wordt!  Reeds  dit  alleen  blijft  be- 
langrijk, ook  al  zou  het  mij  niet  mogelijk  wezen  de  bron  van 
Dapper  hier  bepaaldelijk  aan  te  wijzen  ^  ;  en  al  moge  dat  vbernsteno/r 


'  lu  hot  niet  door  Dapper  genoemde  en  waarst^hijnlijk  dus  ook  niet  g-e- 
bniikte,  maar  uitstekende,  boek  van  fr.  Jo9.o  dos  Santos  ^Ethiopia  Oriont.al 
etc."  Evora  1609  (zie  hiervóór  blz.  491,  noot  1),  komen  in  het  l**  Gedeelte?  — 
wat  de  hindbesehrijving  van  de  heele  Zuidoostkust  van  Afrika,  tot  on  met 
Abessynië  bevat  —  eoni^e  interessante  getjevens  voor,  die  (naar  het  ex,  in 
de  Univ.-Bibl.  te  Leiden)  onder  D  zullen  medejj:edeeld  worden. 

-  Dapp(;r  vermeldt  in  margine  bij  den  aanhef  van  dit  hoofdstuk:  „Pi^afet 
lib.  2.  e.  y.  Congo.  Jarric.  lib.  3.  o.  3."  Daar  Pigafetta'a  werk  van  1591  i.s, 
en  Du  Jarric  hem  20  jaar  later  in  zijn  driedeclig  werk  meermalen  aanhaalt, 
is    Pigafetta    wel  de  hoofd-zegsman.  In  de  mij  ten  dienste  staande  Lat.  ver- 


KUALEN)  in  de  TIMOa-ailOEP  OOttSPHONKELUK  VAN    DAAN?       509 

slechts   onder   dit   voorbehoud  aan  te  nemen  zijn ,  dat  daarmee  de 
heldergele  kleur  der  kralen ,  en  niet  de  materie  bedoeld  wordt. 

Maar  dan,  even  verder,  en  als  bewijs  hoe  Dapper  inderdaad 
slechts  vergeten  heeft  bij  zijn  vroegere  beschrijving 
van  Monomotapa  ook  te  spreken  van  aldaar  geliefde 
kralen,  komt  in  zijn  hoofdstuk  over  //Het  Koningrijk  Sofala'/ 
o.  a.  ook  dit  voor: 

/^d'  Inwoonders  (scil.  van  Sofala)  drijven  koophandel  met  andere 
Mahometanen,  die  met  kleine  scheepjes,  genaemt  Zambuks, 
uit  de  Koningrijken  van  Quiloa,  Monbaze  en  Meiinde  over 
zee  komen,  en  derwaerts  wit  en  blaeu  katoen-doek,  eenige  zijde 
stoffen  en  asverwige  en  gele  en  rode  Kambaische  kralen  over- 
brengen, die  zy  aen  d' inwoonders  van  Sof  al  e,  in  maugeling  van 
gout,  met  grote  winsten  verhandelen,  gelijk  die  van  Sof  al  e  deze 
waren  weer  aen  die  van  Monomotapa  met  noch  veel  groter 
winsten  tegen  gout,  dat  zy  zonder  gewicht  ontfangen,  verruilen.// 
(p.  665,  2«  kol.) 

Drommels !  denkt  men ;  //asverwige  en  gele  en  rode  Kambaische 
kralen//  ....  het  begint  ons  voor  de  oogen  te  schemeren.  En  we 
denken  ineens  aan  óók  gele  en  oók  roode  ....  moetisalah's  in  den 
ïiraor-archipel;  de  //asverwige//  ontbreken  daar.  En  men  vraagt: 
van  wien  had  Dapper  dit  nu  weer?  Maar  Dapper  is  een  eerlijk 
man,  die  open  uitkwam  voor  de  wijze  waarop  hij  compileerde.  En 
zoo  schrijft  hij  hier  dan  ook  in  margine  bij:  ^Od.  Barb.//  Wat 
dit  beteekent,  zal  onder  D  blijken. 

Nog  moge  dan  vermeld  wat  Dapper  geeft  over  het  //Cieraedje// , 
wat  de  uegervolken  omtrent  de  stad  en  buurt  van  Mozambique 
plachten  te  dragen : 

//Haere  cieraedjen  bestaen  in  drie  of  vier  dik  snoeren  kralen , 
met  menigerlei  kleuren  geschakeert ,  als  wit ,  groen ,  blaeu  en  root, 
die  zy  rontom  den  hals  dragen,  met  tien  of  twalef  kopere  of  tinne 
arm-ringen  van  een  vinger  dik  aan  den  arm,  etc.//  (p.  674,  i*' kol.) 

En  afscheid  nemen  we  van  hem ,  van  Afrika  tevens ,  in  de 
laatste  groote  /^Moorsche//  haven  aan  de  Oostkust  daar ,  van  waaruit 
Vasco  da  Gama  in  1498  ineens  koers  zette  naar  Calicoet:  Meiinde 
namelijk.    Dapper   noemt    hierbij    geen    kralen,    maar    legt    terecht 


taling  van  Du  Jarric,  „Thosaiinis  Roniin  Iridicaruin ,  Coloniac  Agrippinae 
1()15",  wordt  in  dl.  II,  lib.  I,  cap.  18,  op  p.  191,  bij  do  korte  bosclirijvinfr 
van  het  „imperium  Monemugense" ,  niet  over  kralen  gesproken. 


510       WAAR  KWAMEN  DE  RAADSELACKTIGE  MOETISALAhV  (aGGKI- 

nadruk  op  het  groote  handelsverkeer ,  dat  in  deze  haven  —  evenals 
trouwens  te  Mombasa,  Kilwa,  Sofala,  vóór  de  Portugeezen  er  de 
hand  op  legden;  terwijl  Meiinde,  van  wege  de  sinds  den  beginne 
af  aan  de  Portugeezen  betoonde  bereidwilligheid ,  altijd  door  hen 
geprotegeerd  bleef  —  beheerscht  werd  door  de  Guzerat'sch e  schepen, 
de  schepen  uit  Goedjrat  en  Carabay : 

//Daer  worden  (scil.  te  Meiinde)  rijke  koopluiden  gevonden ,  die 
in  allerlei  stoffen,  gout,  ivoir,  koper,  quikzil ver  en  andere  waren , 
met  de  Mahumetanen  en  heidenen  van  K ambay  e  handel  drijven , 
welke  met  hunne  schepe,  geladen  met  kleden,  in  deze  gewesten 
komen,  om  tegen  gout,  ivoir  en  wasch  te  verruilen,  tot  grote 
winsten  ten  weder  zijde.//  (p.  678,  2«  kol). 

Terecht  noemt  hier  Dapper  èn  de  Mohammedaansche  èn  de 
Hindoesche  groote  kooplieden  uit  het  rijk  Goedjrat  (Gujarat) ,  met 
als  centrum  de  stad  Cambay.  De  eersten  waren  de  fel-propageerende , 
energieke ,  beruchte ,  overal  rondvarende  /^Guzeratse  Mooren//, 
of  kortweg  //G  u z  e  r  a 1 1  e n//  genaamd ,  het  sterkst  vertegenwoordigd 
in  het  linkergedeelte  en  centrum  van  't  rijk  Goedjrat,  het  schier- 
eiland Kathiawar,  en  het  eigenlijke  gebied  van  Cambay,  wat  het 
oudst  en  het  eerst  geïslamiseerd  was  sinds  1300;  '  en  de  niet- 
propageerende ,  maar  anders  even  energiek-handeldrijvende,  om  hun 
zonderlinge ,  dieren-ontziende ,  zeden  deels  uitgelachen ,  maar  door 
hun  kapitalen  en  hun  emigratie-lust  evenzeer  overal  in  't  buiten- 
land aanwezige  Hindoesche  Bauyan's  van  Goedjrat,  ^  wier  voor- 

'  Do  eerste  groote  inval  van  Mahomedanen  in  't  noordwestelijk  deel  van 
Goedjrat,  het  schiereiland  Kathiawar,  had  plaats  in  1024,  waarbij  het 
juweeleu-bergend  (^'iwa-beeld  in  den  beroemden  tempel  van  Somnath  (aan 
zee,  tusschen  Diu  en  Mangalpur)  werd  stukgeslagen;  maar  eerst  onder  de 
regeering  van  den  veroveraar  AUah-ocd-din  Khildji  te  Delhi  (121^4 — 131G) 
kw«am  Kathiawar,  Cambay,  en  Goedjrat  voorgoed  in  de  macht  der  Muzol- 
mannen,  sinds  1297 ;  waarop  sinds  1391  Goedjrat  tot  een  apart  Mohammedaanse h 
rijk  werd ,  met  als  hoofdplaats  Ahmedabad  (recht  noordelijk  van  de  aan  zee , 
in  het  uiterste  noorden  van  de  Golf  van  Cambay,  gelegen  stad  Cambay). 
Bij  het  sterven  van  Allah-oed-din  Khildji  was  ook  Noord-Dekhan  Mohammo- 
daansch,  en  in  1311  was  zelf  's  vorsten  krijgsoverste ,  Malik  Kafoer,  door- 
gedrongen tot  Madura,  bij  kaap  Comorin. 

'  „Banyan"  is  letterlijk  „koopman,"  dus  „koopman  par  excellence,"  lid  van 
de  Hindoe-gebleven  koopmans-kaste  in  Goedjrat.  Zie  o.  a.  het  art.  „Banyan*- 
in  Yule  and  Burnell's  „Hobson-Jobson,"  Londen  18S6.  Van  denzelfden  Sans- 
kriet-stam  kregen  de  Port.  hun  woord  „veniaga"=  „koopwaar,**  ook  „koop- 
handel;" en  dit  Port.  woord  werd  weer  door  de  Maleiers  overgenomen  als 
„V)cnijaga  =  handel  drijven"  „orang  bgnijaga  =  „koopman.".  Veniaga  komt  al 
voor  in  de  oudste  koloniale  bronnen  der  Portugeezen. 


KEALKN)  in  de  TIMOtt-GUOEP  ÜOttSPRONKELIJK  VAN  DAAN?       511 

uaamste  steden  meer  aau  de  kusieu  en  in  het  binnenland  van  het 
zuidoostelijke  gebied  vielen,  als  Suratte,  Keyner  {=  Rander) ,  Bharoch, 
Bjiroda,  en  dergelijke.  Hoewel  overigens  //Moorenv  en  Hindoes, 
Guzeratten  en  Banyans ,  in  't  rijk  Goedjrat  en  het  gebied  van  Cainbaj 
door  elkaar  woonden  als  Protestanten  en  Katholieken  bij  ons. 

Cb  Slechts  een  enkel  woord  over  het  voorkomen  van  kornalijnen 
kralen  in  antieke  graven  op  de  grens  tusschen  Europa  en  Azië, 
den  Kaukasus,  aan  de  hand  weer  van  prof.  Virchow,  die 
ons  in  1884  voor  Savoe  een  zoo  kostbaar  gegeven  sphonk,  en  die 
toenmaals  ook  reeds  (zie  hiervóór  sub  VIII,  blz.  430 — 481)  verwees 
naar  analogie  met  oud-Kaukasische  graven.  Ditmaal  hoefde  echter 
prof.  Virchow  zijn  materiaal  niet  van  anderen  te  ontvangen ,  doch 
was  zelf  aan  het  opgraven  geweest  te  Koban  'een  eindje  be  Z.  W. 
Wladikawkas,  in  het  midden  der  Noordelijke  helling  van  den 
Kaukasus,  43°  N.  B. ,  44°  40'  O.L.),  waar  een  uitgestrekt  grafveld 
was  aangetroffen ,  welks  ouderdom  door  prof.  Virchow  werd  bepaald 
als  uit  den  overgang  van  den  brons-  op  den  ijzertijd.  In  de  zitting 
dd  17  Dec.  1881  van  het  Berliner  Gesellschaft  f.  Authr. ,  Ethn. 
u.  Urgesch.  gaf  Virchow  een  verslag  van  zijn  onderzoekingen  in 
loco,  en  deelde  daarbij  ook  mede  dat  enkele  bizonderheden  van 
de  daar  opgegraven  bronswerken  zouden  doen  denken  aan  relaties 
met  het  Oosten,  met  name  met  Perzië,  want  dat  ook  andere  dingen 
daarop  wezen  ;  immers : 

//In  Bezug  auf  Eiuzelheiten  ist  die  Aehnlichkeit  allerdings  aus- 
serordentlich  gross.  So  finden  sich  in  Koban  grosse  und  kleine 
Perlen  in  grosser  Menge,  überwiegend  Carneol-Perlen;  in  der 
Mehrzahl  der  Frauengraber  sind  sie  in  Massen  zu  finden.  Viel 
seltener   sind   grosse,   geschnittene  Jet-Perlen;  *    hier  und  da  sind 


*  „Jet,"  Eng.  „jett,"  ons  „git,"  Fr.  „jais"  of  „jayot,"  en  Duitsch  „Gagat ," 
is  pekkool,  een  variëteit  van  bruinkool  (=ligniet),  welke  laatste  zelf 
weer  een  geologisch  jongere  steenkool  is.  Het  veel  in  Europa  gebruikte  „gif 
voor  knoopen  enz. ,  is  echter  gewoon  zwart  fabrieksglas ,  óók  weer  namaak. 
De  verklaring  van  „git"  in  „Van  Dale's  Groot  Woordenboek  d(ir  Nederlandsche 
Taal,"  4"°  druk,  's  Graveuhage  — Leiden— Antwerpen  1898:  „een  schoone,  zwarte 
delfstof  die  zeer  hard  is  en  voornamelijk  gebezigd  wordt  tot  het  vervaardigen  van 
sieraden,"  ia  lexicographisch  geleut<ïr,  want  het  mist  juist  datgene  waai*  het 
op  aankomt.  Maar  óók  het  heuschelijk  groote  „Woordenboek  der  Neder- 
landsche Taal,"  dl.  IV,  1881)  met  zijn  explicatie:  „Eene  zeer  zwarte,  en  zeer 
harde  delfstof,  die  eenige  overeenkomst  heeft  met  steenkool,  en  voornamelijk 
gebezigd  wordt  tot  het  vervaardigen  van  sieraden",  di'aait  om  de  zaak  in 
kwestie  heen,  zonder  haar  te  noemen! 


512       WAAR  KWAMEN   DE  RAADSKLACKTIGE  MüETISAI^All's  (aGGRI- 

auoli  ein  paar  Glasperlen  gefuuden  worden.  Der  Gedanke ,  dass  die 
Carneol-Perlen  aus  Persie  stammen,  lag  nahe,  nachdera  wir  selbst 
aus  den  Griiberu  von  Damghau  ahnliche  erhalten  habeu  ,  um  so 
niiher,  als  ich  in  Tiflis  keine  Nachricht  von  dem  natürlichen 
Vorkommen  des  Carneols  im  Kaukasus  erlangen  konnte.  Es  existirt 
freilicli  hier  im  mineralogischen  Museum  eine  alte  russische  Stein- 
sammlung,  die,  wie  Hr.  Websky  vermuthet,  vom  Kaukasus 
stammen  muss  und  in  der  sich  auch  Caineol  gefunden  hat;  siclier 
ist  die  Saclie  jedoch  nicht.  Ich  bemerke  dabei,  dass  ich  selbst  in 
Koban  die  Kaurischnecke  gefunden  habe,  dass  also  Beziehungen 
nach  dem  Osten  unzweifelhaft  existirt  haben  mussen /#.  (Verh.  Berl. 
Ges.  1881,  p.  426). 

Dit  laatste  is  buitengewoon  belangrijk :  Maldivi'sche  kauri's 
(zie  hiervóór,  p.  460  en  noot  1)  samen  met  een  overvloed  van 
kornalijnen  kralen  in  een  antiek  Kaukasisch  graf!  En  nog  belang- 
rijker wordt  dit,  als  men  de  toevoeging  van  prof.  Virchow  leest, 
dat  ï\udere  gegevens  weer  bij  deze  graven  spraken  van  betrekkingen 
met  de  Baltische  zee,  immers: 

/'  . . .  es  verdient  doch  Erwahnung,  dass  sich  unter  den  Perleu 
von  Koban  gelegentlich  auch  eine  von  Bernstein  zeigte.^  (ib. 
p.  127). 

Barnsteen  nu ,  en  kauri-sch elpen ,  zijn  elk  op  hun  beurt  //stukken 
van  overtuiging//.  Het  eerste  komt  alleen  van  de  Oostzee,  de 
laatste  alleen  van  den  Indischen  Oceaan  in  de  buurten  der 
Maldiven.  Het  zijn  dus  in  archaeologischen  zin ,  en  met  het  ge- 
lukkige woord  der  Duitschers  daarvoor,  //Leitfossilien//  van  de 
lioofiTste  waarde.  Het  Noorden  en  het  Indische  Zuiden  ontmoetten 
hier  elkander  in  oud-Kaukasische  graven.  Waar  was  het  talrijke 
kornalijn  in  kralenvorm  dan  vandaan?  Prof.  Virchow  vermoedde: 
langs  Perzischen  weg  was  het  er  gekomen ;  dat  is ,  al  zei  hij 
or  dit  niet  bij ,  over  Perzië  uit  Indië.  Wel  is  waar  kwam  het 
volgend  jaar  een  ander  Kaukasus-onderzoeker,  de  heer  Bayern, 
daar  tegen  op ,  en  pleitte  voor  lokaal-Kaukasischen  oorsprong , 
doch  m.  i.  op  weinig  gelukkige  manier.  De  nadruk  werd  daarbij 
ook  gelegd  op  de  twee  nóg  oudere ,  door  hem  zelven  ontdekte , 
grafplaatsen  aan  de  Zuidelijke  helling  van  den  Kaukasus,  waar- 
tegenover prof.  Virchow  echter  den  meerderen  ouderdom  der 
Koban'sche  graven  stjiïinde  hield.  Zonder  ons  in  deze  discussie  te 
begeven ,  evenmin  als  in  de  meer  dan  stoute  onderstellingen  van 
den  heer  Bayern ,  die  het  bijbelsche  Eden  zocht  in  het  gebied  van 


riialën)  in  de  timur-groef  oorspronkelijic  van  daan?     513 

Tiflis  (!),  *  willen  we  hier  alleen  leiten  op  zijn  cjncrete  luededee- 
lingen  over  kornalijnen  kralen ;  bij  't  vergelijken  van  die  welke 
de  graven  van  Koban  opleverden,  met  die  uit  de  Zuid-Kaukasische 
grafsteden ,  zei  hij : 

'/Die  Karneol-Perlen  sind  hier  (scil.  in  Koban)  alle  polirt 
uud  gut  gerundet,  weichen  daher  von  den  fast  rohen  Körnern 
mit  entgegenseitiger  Durchbohrung  der  beiden  alteren  Fundstellen 
des  südlichen  Kaukasus  bedeutend  ab ,  die  weder  polirt  noch 
regelmassig  gerundet  und  durchbohrt  sind  .  .  ,»  (Verhandl.  d.  Berl. 
Ges.  1882,  p.  340.) 

Waarbij  hij  dan  over  een  andere  —  volgens  hem  ook  jongere 
—  grafplaats  ten  Noorden  van  den  Kaukasus,  Redk in-Lager,  nog 
mededeelde  : 

/'Die  grosse  Menge  von  Perlen  und  namentlich  von  Karneol  in 
jedem  Frauengrabe  und  bei  Kindern  ist  bemerkenswerth ;  ein 
einziges  Grab  lieferte  mir  bis  5000  Stücke,  weil  ich  die  Erde 
aussiebte. 

Der  Karneol  ist  ein  haulig  im  Kaukasus  anzutrefiendes  Gestein , 
ebenso  auf  der  Nord-  als  der  Südseite.  In  den  alten  Grabern  finden 
sich  also  reine  kaukasisehe  Erzeugnisse,  wahrend  die  prachtvollen 
On^xe..,  fremdlandisch  sind.  Von  der  Kauri-Schnecke  und  von 
Bernstein  ist  weder  in  Redkin-Lager  noch  in  der  unteren  Etage 
von  Samthawro  (aan  de  Zuid-helling  van  den  Kaukasus]  bis  jetzt 
eine  Spur  aufgetreten,  wahrend  die  obere  Etage  sehr  reich  daran 
ist.//   (ib.,  p.  341). 

Staat  hiermee  het  veelvuldig  voorkomen  van  kornalijnen  kralen 
in  oude  Kaukasisehe  graven  vast,  voor  een  goed  deel  in  gezelschap 
van  kauri's  uit  Indië  en  barnsteen  van  de  Oostzee,  daar  raag  ernstig 
gevraagd  worden  of  het  aanwezig  zijn  van  een  gesteente  binnen  zeker 
gebied,  ook  vanzelf  het  bearbeiden  van  dat  gesteente  aldaar  in  zich  sluit? 
Marmer  is  er,  veel  en  goed,  in  het  Toeloeug-Agoeng'sche  op  Java. 
Voert  men  daarom  soms  geen  Carrarisch  marmer  in  groote  hoeveel- 
heid naar  Java  toe,  met  verwaarloozing  der  lokale  vindplaatsen? 
Vereischen  zulke  volkomen  geslepen  en  doorboorde  kornalijnen 
kralen,  als  Koban  —  óók  volgens  den  heer  Bayern  —  ze  in  zijn 


'  „Für's  Erstc  ist  daran  zu  erinnern,  dass  der  kaukasisclie  Isthmus  das 
biblischo  Eden  ist.  Die  Ileweise  sind  in  meinen  biblischen  Studion  gog^cbon. 
Die  heutige  Kura"  —  de  rivier  aan  wier  bovenloop  Tiflis  ligt  —  «der  bekannte 
Cyrus  ist  der  bibliselie  Phrath,  bei  Herodot  Eiiplirat  genannt ,  etc.  etc.'' 
Aldus  de  heer  Fiayern,  Verh.  d.  Berl.  0(^3.  1882,  pag.  828  vlg. 


üli       VirAA.ll  KWAIttCN  DE  UAAUSELACtlTIQE  MüETISALAU's  (aGURI- 

graven    bevat,    uiet    eeu    hoog  ontwikkelde  fabricatie  ad  hoc,  eeu 
ceutrurn  van  industrie  voor  dat  artikel  ? 

da  Er  worde  overgegaan  tot  de  Palao-eilanden  \  waar  meu  het 
vvouderlijke  feit  ontmoet  dat  allerlei  soorten  van  kralen ,  in  allerlei 
graden  van  meerdere  of  mindere  waarde,  er  het  courante  geld, 
hèt  geld  vormen.  Over  dit  zeker  interessante  verschijnsel  hebben 
twee  onderzoekers  in-loco  hun  bevindingen  wereldkundig  gemaakt, 
waarvan  eeu  op  het  gelukkige  denkbeeld  is  gekomen  zijn  studie  te 
doen  begeleiden  van  gekleurde  afbeeldingen,  iets  wat  men  weu- 
schen  mocht  te  kunnen  aantreffen  ook  voor  alle  andere  streken , 
waar  het  vraagstuk  van  vreemde  kralen  zich  voordoet. 

Reeds  had  K.  Semper  in  zijn  bekende  monografie  >/Die  Palau- 
Iiiseln  im  Stillen  Oceanv,  Leipzig  1873,  p.  61 — 63,  daarover  be- 
langrijke mededelingen  gedaan ,  ze  onderscheidend  in  7  soorten , 
waarvan  —  iu  afdalende  volgorde  van  waarde  —  de  puikste  soort 
('^brack"),  die  zéér  zeldzaam  was,  nooit  door  hem  gezien  werd ,  maar 
waarvan  n".  £  ('/pangungau")  en  n**.  3  (//kalbukup")  toch  ook  alleen 
in  bezit  der  vorsten  berustte;  en  waarvan  hij  schreef:  //der  Pan- 
guugau  ist  ein  rother  Stein  —  vielleicht  Jaspis  —  welchen  die 
Weiber  der  Voruehmeu  mit  gioszem  Stolz  am  Halse  zur  Schau 
tragen;  der  Kalbukup  sclieint  immer  Achat  in  bestimmter  cylin- 
drischer  Form  zu  sein'*  (p.  61).  Maar  dan  kwamen  de  soorten  4 — 7 
die  het  eigenlijke  geld  der  bevolking  uitmaken ,  als  bij  ons  rijks- 
daalders, guldens,  kwartjes  en  stuivertjes,  om  maar  iets  te  zeggen ; 
waarvan  hij  bij  de  soorten  6  en  7  vermoedde,  dat  het  dimmer 
weisze  oder  grüne  Glasstücke"  waren  (p.  61).  Verder:  //Alle  diese 
Slücke  haben  ohne  Ausuahme  eine  feines  cylindrisches  Loch ,  durck 
welches  ein  dunner  Faden  gezogen  wird,  um  es  entweder  als 
Schmuck  am  Ilalse  tragen  oder  in  ihren  kleinen  geflochtenen 
Siickchen ,  die  ihnen  zum  Auf bewahren  von  allerlei  Gegenstündeu 
dienen,  durch  Anknüpfen  vor  Verlust  bewahren  zu  könuen." 
(p.  61  -  62). 

Ook  hier  valt ,  indien  men  vertrouwen  mocht  op  Semper's  detenni- 
neering,  de  tegenstelling  op  tusschen  het  hooggeschatte  natuurlijke 
k  warts-gesteen  t  e,  en  den  namaak  in  glas,  de  fijnere,  of  meer 


ï  „palao"  =  „parao"  =  prauw.  Het  accent  valt  dus  i.>alao;  verg.  Bilbao. 
De  Engolsclien  hebben  hier  „Pelew"  van  gemaakt;  de  Duit^chers  schrijven 
vaak  „Pahiu". 


kralen)  in  de  TIMÜR-GHOEP  OOilSPRUNKËLIJK  VAN  DAAN?       515 

ordinaire,  of  echt-gemeeue  glaskraleu.  ïoch  zei  Semper  dat 
pogingen  van  zeelieden  om  //Scherben  von  Flaschen  und  Porzellan- 
gefaszen  oder  uachgemachte  Perlen  einzuschmuggeln"  meestal  mis- 
lukt waren,  en  voegde  daaraan  toe: 

^Thatsache  ist  jedenfalls,  dass  die  Einwohner  behaupten,  ihr 
eigenes  autochthones  Geld  von  dem  so  in  der  Neuzeit  eingeführten 
leicht  untersüheiden  zu  können;  und  es  hat  mich  oft  erheitert,zu 
beobachten,  wie  beim  Abschlusz  ihrer  Geschafte  das  Geld  erst 
gegen  das  Licht  gehalten ,  dann  mit  einera  Tuch  abgewischt  und 
endlich  an  der  Wange  oder  Nase  gerieben  wurde ,  um  zu  erkennen , 
ob  das  Geldstück  echt  oder  unecht  sei.  Wenn  man  dann  sagt,ihr 
Geld  sei  ja  doch  nur  Glas,  und  irgendeine  Flasche  könne  ihnen 
genug  davon  liefern,  so  antworten  sie  immer,  das  letztere  sei 
nichts  werth,  da  es  von  Menschen  gemacht  sei,  das  ihrige  dagegen 
sei  himralischen  Ursprungs."  (p.  62 — 63). 

Doch  weldra  zou  J.  S.  Kubary,  half  Pool ,  half  Duitscher ,  met 
twee  studies  over  dit  Palao-geld  nog  welkomer  inlichtingen  geven.  * 
In  het  Journal  des  Museum  Godeflfroj,  Hamburg  1873 — 1874,  gaf 
hij  in  Heft  IV,  deel  uitmakend  van  zijn  studiealdaar  p.  177  (=  1) 

—  238  (  =  62)  /rDie  Palau-Inseln  in  der Südsee,^/  op  p.  225  (  =  49) 

—  229  ( =  53)  een  afzonderlijk  hoofdstuk  over  //Das  Palau-Geld ,// 
met  een  13-tal  daarbij  behoorende  voortreffelijke,  immers  in  kleuren 
teruggegeven  afbeeldingen  van  die  verschillende  Palao-munten, 
op  de  toegevoegde  plaat  2.  Naar  deze  afbeeldingen  reproduceerde 
weer  Dr.  R.  Andree  in  het  Zeitschrift  f.  Ethnol.  XVII,  1885,  op 
p.  110,  een  5-tal,  met  weglating  der  kleuren.  Maar  uitvoeriger 
nog  in  zijn  uitleg,  en  nu  met  niet  minder  dan  54  in  kleur  gere- 
produceerde kralen,  kwam  Kubary  op  hetzelfde  onderwerp  terug 
in    het    P   hoofdstuk   der  1®  aflevering   van  zijn   '/Ethnographische 


1  Dankbaar  erken  ik  hier  de  belangrijke  iiiilp ,  welke  ik  mocht-  ondervinden 
van  I)r.  J.  I).  E.  Schmeltz.  Het  deel  van  't  Journal  des  Museum  Godeiï'roy 
waar  Kubary's  studie  instond  (op  welke  studie  het  bovenbedoelde  stuk  van 
Dr.  R.  Andree  mijn  aandacht  had  gevestigd),  was  in  zijn  persoonlijk  bezit, 
en  werd  mij  welwillend  te  Leiden  ter  inzage  gegeven.  En  bovendien  wees 
Dr.  Schmeltz  mij  op  Kubary's  latere  studie  van  1SS9,  die  mij  anders  zeer 
zeker  ontgaan  zou  zijn.  —  De  nummering  der  bladzijden  van  het  Journal  des 
Museum  GodetTroy  is  dubbel;  onderaan  vindt  men  de  doorloopende  pagi- 
neering  der  opeenvolgende  afleveringen,  terwijl  bovenaan  iedere  aflevering 
nog  haar  eigen  pagineering  heeft;  waar  het  voorkwam,  is  hier  aangehaald 
naar  die  doorloopende  pagineering,  met  vermelding  tusschen  haakjes  der 
afzonderlijke. 


516       WAAR  KWAMES  DE  RAADSELACHTIGE  MÜETISALAH's  (aüGRI- 

Beitrilge  zur  Kenutniss  des  Karolinen-Archipels**' ,  een  serie-werk 
uitgegeven  in  3  gedeelten  te  Leiden  in  1889,  1892,  en  1895, 
door  de  zorgen  van  Dr  J.  D.  E.  Schmeltz,  en  met  noten  van 
diens  hand  verrijkt.  Daarmee  werd  dit  onderwerp  tegelijk  gebracht 
onder  de  aandacht  van  een  veel  ruimer  publiek,  voor  wie  het 
zeldzame  Journal  des  Museum  Godeffroy  ontoegankelijk  was;  reden 
waarom  Kubary  ook  enkele  gedeelten  uit  zijn  eerste  studie  letterlijk 
in  zijn  tweede  overnam ,  o.  a.  de  legenden  waarmee  de  Palao'ers 
de  herkomst  van  hun  eigenaardig  geld  plegen  te  verklaren  (?). 

Zoo  is  dan  deze  laatste  arbeid  van  Kubary  //Ueber  das  einheimische 
Geld  auf  der  Insel  Yap  und  auf  den  Pelau-Inselnv,  p.  1 — 28  in 
de  genoemde  1«  aflevering  van  1889  beslaande,  met  bijbehoorende 
plaat  I  in  gekleurden  steendruk,  een  studie  die  reeds  alleen  door 
haar  gekleurde  afbeeldingen  ontzaglijk  veel  voor  heeft ,  boven 
alle  andere  over  kralen  in  tijdschriften  als  anderszins  verschenen. 
Moge  men  hebben  verwacht ,  dat  algemeen  het  goede  voorbeeld  van 
Sal.  Muller  uit  1844  (zie  hiervóór  sub  II,  blz.  413 — 415)  door 
iedereen  zoo  mogelijk  gevolgd  zou  worden,  die  later  kralen  ging 
beschrijven,  het  tegendeel  was  het  geval.  Het  onwaarschijnlijke 
bleek  ook  hier  het  meest  waar  te  zijn. 

En  toch,  —  hoe  extra-minutieus  Kubary  ook  de  Palao'sche 
namen  en  vormen  van  dit  zonderlinge  geld  uitploos;  hoe  hoogst 
verdienstelijk  zijn  denkbeeld  ook  was,  beide  malen  gekleurde  afbeel- 
dingen te  geven;  zoo  gevoelt  men  h\  te  pijnlijk  bij  zijn  uitleggingen, 
dat  deze  man  geen  flauw  begrip  had  van  mineralogisch  onderscheiden. 
Juist  bij  de  voor  ons  belangrijkste  soorten,  de  2  duurste  klassen 
van  Palao-geld ,  draait  hij  met  zijn  zonderlinge  omschrijvingen  van 
de  samenstelling  der  kralen  er  steeds  omheen,  zonder  ergens 
de  kwestie  in  het  hart  te  tasten.  Bij  de  Palao'sche  //standaardmunt'!' , 
de  derde  klasse,  de  ^kaldóyok's'/  (bij  Semper  p.  61  als  n°  4  vermeld 
der  7  soorten,  onder  den  naam  '/kaldoir'/) ,  was  het  determineeren 
hem  makkelijk  genoeg,  daar  het  eigen  woord  //glazen'/,  het  hem 
aangaf.  Dit  zijn  inderdaad  glas -kralen,  het  zilvergeld  zoo  te 
zeggen  van  de  Palao'ers,  waarvoor  men  op  zijn  plaat  zie  de 
figuren  16 — 29;  en  waarvan  hij  op  pag.  19  zegt:  //Die  Gruppe  der 
Kaldóyok's,  derGlaser,  umfasst  Geldstücke  von  verschiedenster 
Gestalt  und  Namen ;  der  grösste  Theil  derselben  besteht  aus  wirk- 
lichem ,  dnrchsichtigem  Glase,  der  übrige  umfasst  auch  porzellanar- 
tige  Stil cke  j edoch  ohne  Oberflachenzeichnung.'/  Neemt  men  nu  in 
aanmerking ,   dat  —  gelijk    nog    onder  1)  zal  besproken  worden   — 


KRALKn)  in  de  TIMOR-GROKP  OüttSPliOSKELIJK  VAN  DAAN?       517 

zelfs  (Ie  heer  Drysdale  te  Birmiugham  (zie  hiervóór  blz.  434 — 435) 
Timoreesclie  inoetisalah's  van  glas  liet  namaken ,  die  er  heusch  ook  wel 
//porzellaiiartig//  uit  zien  en  toch  gemeene  namaak  zijn,  daar  zullen 
we,  nu  Kubary  helaas  verzuimde  een  eenvoudig  onderzoek  in  te 
stellen  naar  de  smeltbaarheid  der  minder  algemeene  kaldóyok's,  óók 
deze  maar  onderstellen  van  gewoon  fabrieks-glas  te  zijn.  En  dat 
te  eerder,  omdat  Kubary-zelf  in  zijn  opstel  in  't  Journal  des 
Museum  Godeffroy  op  p.  227  (=  51)  deze  indeeling  gemaakt  had: 
//Das  Palau  Geld  tritt  in  dreierlei  Arten  auf ;  als  ausgebrannte 
(geschmolzene)  Erden ,  als  Emaillen  und  als  natürliches  Glas.//  En 
zoo  zijn  dan  wel,  ook  blijkens  de  afbeeldingen,  de  kaldóyok's 
gewoon,  doorzichtig,  gemeen  flesschenglas  —  gelijk  Semper 
met  zijn  //irgendeine  Flasche//  die  zulk  //geld//  zou  kunnen  geven, 
al  heel  ter  snede  had  opgemerkt.  Doch  brokstukken  flesschen- 
glas, in  de  meest  avontuurlijke  vormen  geslepen,  waarvoor  men 
maar  de  genoemde  figuren  16 — 29  bij  Kubary  gelieve  te  bekijken. 

Maar  nu  de  twee  duurdere  soorten,  het  goudgeld  endejuweelen 
der  Palao'ers  vertegenwoordigend? 

Soort  n^  2  determineerde  Kubary  in  1874,  zooals  hierboven 
bleek,  als  /i'Emaillen";  een  zeker  allerzonderlingste  naam  voorliet 
lichaam  van  een  kraal,  dat  dus  geheel  en  al  uit  //emaiV'  zou  be- 
staan! Doch  in  1889  wordt  door  hem  in  zijn  tweede  studie  gezegd 
//Die  zwei  te  Gruppe  umfasst  künstliche  Perlen"  (p.  7),  en  in- 
derdaad geven  de  fraai  gekleurde  figuren  30 — 54  allerlei  variaties  van 
//mooie"  glaskralen  te  zien,  geplekt,  gewolkt,  geringd,  ge- 
spikkeld, gestreept,  die  alle  eer  doen  aan  den  handigen  (Veneti- 
aanschen?)  glasfabrikant.  Kubary  echter  determineert  ze  als: 
//künstliche  Produkte,  die  ich  für  sehr  alte  asiatische  Perlen  an- 
sprechen  mochte"  (p  13).  Sinologeu  mogen  uitmaken  of  er  inder- 
daad in  China  een  glas-industrie  bestaan  heeft ,  die  dergelijke  fantasie- 
kralen  heeft  geleverd  met  het  oog  op  export,  zooals  voor  Venetië 
sinds  eeuwen  her  volstrekt  vaststaat,  als  onmiddellijke  terugslag 
op  de  reis  van  Marco  Polo  door  het  Oosten  en  zijn  terugkeer  naar 
zijn  vaderstad  ,  in  1295  ;  z  e  k  e  r  1  ij  k  sinds  1318  * .  Mogelijk  blijft 


^  Hot  eigoiilijk  bevolkt  worden  van  het  eilandje  Murauo  (even  be  N.0. 
Venetië)  m(it  gla.sfabricken ,  dateert  van  1202;  lioewel  reed.s  in  12ö5  ceni^e 
^lasmakers  er  zich  waren  komen  neerzetten;  doeli  li(?t  dcere<;t  van  Vcnt^tie's 
Orooten  Haad  van  11  Aug.  1292,  waarbij  reg(4en  werden  f^esteld  voor  h(;t 
houden  van  glasovens  binnen  de  stad-zelve,  besliste  de  opkomst  van 
Murano.  Zie  liet  belangrijk  artikel  van  Vineenzo  Lazari  in  de  Gazette  des  Beaux- 


518       WAAK  KWAMEN  DK  RAADSELACHTIGE  MOETISALAH^S  (aGOUI- 

het  zeker,  als  meu  ten  minste  vertrouwen  mag  op  een  passage 
gelijk  de  volgende  in  de  uitvoerige  monografie  van  E.  Garnier 
vllistoire  de  la  verrerie  et  de  Témaillerie" ,  Parijs  1886,  p.  317; 
waar  hij  het  feit  dat  een  heusche  glas-industrie  niet  vóór  deze 
19°  eeuw  in  China  bestaan  heeft,  en  toch  ook  weer  het  feit  der 
reusachtige  handigheid  van  de  Chineezen  als  beroemde  email-smelters 
voor  hun  porceleinen,  aldus  tegenover  elkaar  stelt: 

'/Tres  habiles  chimistes  et  parfaitement  au  courant  de  la  nature 
des  melanges  des  différents  ómaux,  les  Chinois  ont  su  produire 
des  merveilles  de  coloration ,  imiter  les  marbres  les  plus  variós^  — 
waarvan  hij  op  p.  816  als  fig.  58  een  sprekend  voorbeeld  geeft, 
helaas  niet  in  kleuren  —  //et  contrefaire  les  jades,  les  agates 
et  les  pierres  les  plus  précieuses,  sans  pouvoir  cependant  eraployer 
Tadmirable  matière  qu'ils  obtenaient  ainsi  ^  autre  chose  qu^^  la 
confection  de  petits  flacons  ou  de  coupes  symboliques,  qui  sont 
des  vóritables  oeuvres  d'art  d'une  delicatesse  infinie,  mais  qui  ne 
peuvent  pas  être  rangós  dans  la  verrerie  proprement  dite.» 


Aits,  XI,  1S61 ,  „Les  Verreries  de  Miirano",  p.  B20 — 337,  en  met  name  p. 
322;  waarmee  men  vergelijke  Gerspach  „L'Art  de  la  Verrerie",  Paris,  lb»85, 
p.  142,  en  het  heele  art.  daar  over  „Vénise",  p.  lliS— 177;  alsmede  het  ai*t. 
over  Venetië  in  het  boven  in  den  tekst  genoemde  werk  van  Garnier  van 
lS8<j,  p.  65 — 113.  De  makers  van  glazen  kralen  voor  export  te 
Murano  kregen  in  1318  hun  gilde- organisatie:  „A  la  fin  de  1318, 
les  fabricants  de  perles  fausses  composaient  déja  une  compagnie  assez 
nombreuse,  (^ui,  des  Ie  commencement  de  cette  mème  année,  était  régie 
par  un  statut  particulier"',  Lazari ,  loc.  cit.  p.  322.  —  De  heer  A.  J.  de  Mare 
van  de  Kon.  Bibl.  was  degene,  die  vriendelijk  mij  deze  werken  aan  de  hand 
deed.  —  Twee  Ital.  monografien  bij  Garnier  genoemd,  het  eene  van  denzelfdeu 
Vincenzo  Liizari  bovenvermeld :  „Notizia  delle  opere  d'arte  e  d'antichita  della 
raccolta  Correr'',  Venetië  1859,  en  een,  naar  den  titel  te  oordeelen,  belangrijke 
historische  studie  van  Cecchetti  „8ulla  storia  d«»ir{\rte  vetraria  Muranese", 
Venetië  (V)  18Bö,  kon  ik  niet  in  handen  krijgen.  En  helaas  evenmin  het  werk 
van  G.  Zanetti  „Origine  di  alcuni  arti  principali,  appresso  i  Veneziani'',  Venetië 
1758;  noch  V.  Zanetti's  „Guida  di  Murano"  (jaartal VV);  noch  liet  beroemde 
werk  van  C.  A.  Marin  over  de  handelsgeschiedenis  van  Venetië  „Storia 
civile  e  politica  del  commercio  de' Veneziani" ,  Venetië  1788—1808,  8  dln. ; 
noch  dat  van  G.  Filiasi  „Saggio  del  antico  commercio  e  sulle  arti  de' Veneziani" 
(1:1800,  6  dln.  V);  terwijl  daarentegen  een  schijnbaar  veel  belovende  oude 
bron,  n.1.  do  korte  plaatsbescluijving  van  Venetië  uit  11U5  door  den  historicus 
M.  A.  Coccius  Sabellicus  „De  Veuetae  urbis  situ",  mij  te  Leiden  bleek 
(Univ.  Bibl.;  totale  herdruk  van  Sabellicus'  werken,  IJazel  lo(H),  4  dln.)  weinig 
zaaks  te  bevatten;  zie  daarvoor  onder  D,  Toch  mogen  deze  titels  hier  op- 
gegeven worden  tot  gemak  van  dengene,  die  wellicht  de  geschiedenis  van 
Murano  eens  met  opzet  voor  de  ki-alen-kwestie  bewerken  wil,  en  divarbij  ge- 
lukkiger is  in  het  aantretren  dor  boeken. 


kralen)  in  de  timor-groep  oorspronkelijk  van  daan?      519 

Daarnevens  staat  het  vast,  dat  er  sinds  oudsher  belangrijke 
betrekkingen  hebben  bestaan  tusschen  China  en  de  Filipijnen ,  met 
Luzon  en  Cebii  als  centrum ,  ook  al  schijnt  dit  onderwerp  nog  niet 
door  een  Sinoloog  speciaal  uitgewerkt  te  zijn  geworden ,  en  al  heeft 
de  heer  Groeneveldt ,  helaas ,  dit  gedeelte  van  den  Maleischen 
Archipel  niet  opgenomen  in  zijn  vermaarde  //Notes  on  the  Malaj 
Archipelago  and  Malacca;  compiled  from  Chinese  sources.//  En  wat 
tot  in  de  Filipijnen  kwam,  zal  ook  gemakkelijk  zijn  weg  hebben 
gevonden  naar  de  in  het  Oosten  het  eerst  aansluitende  Palao-eilanden. 
Doch  aan  den  anderen  kant,  en  in  afwachting  van  wat  Chineesche 
bronnen  zullen  leeren  omtrent  inheemsche  kralen-industrie  voor 
export  werkende;  —  wit  lag  meer  onmiddelijk  in  den  weg  van 
alle  Spaansche  vloten,  die,  te  beginiven  met  Magalhaes  in  1520,  de 
Molukken  eerst  zochten ,  doch  de  Filipijnen  behielden ,  en  deze  laatste 
bijna  geregeld  elk  jaar  sinds  -Jz  1570  ,  van  de  Westkust  van  Amerika 
uit  bevoeren ,  daarbij  steeds  de  Ladronen  (=  Marianen)  en  Carolinen 
deels  voorbij  zeilend ,  deels  aandoende ,  en  zoo  op  de  meest  natuur- 
lijke en  historisch-vaststaande  wijze  diezelfde  Venetiaansche  kralen 
er  heen  brengend,  waarvan  Columbus  op  zijn  uitreis  van  1492  en 
Magalhaes  op  de  zijne  van  1519  een  flinken  voorraad  hadden  mee- 
genomen ? 

Voorloopig  dus ,  blijft  een  Venetiaansche  oorsprong  der  Palao'sche 
op  één  na  hoogstgeschatte  soort  van  kralen,  het  verre  in  waar- 
schijnlijkheid winnen  van  een  mogelijken ,  doch  nog  niet  afdoend 
bewezenen  Chineeschen. 

Toch  kan  ook  dit  slechts  zijdelings  ons  interesseeren  voor  onze 
kralenkwestie ;  immers,  evenmin  als  de  Palao^sche  kraalstukken 
van  flesschenglas ,  komen  de  veelkleurige  vheusch-kraalvormige/i',  en 
schijnbaar  geëmailleerde  Venetiaansche  (?)  glaskralen ,  (deels  agaat- 
en  namaak-agaat-kralen  misschien  ?) ,  zooals  Palao  die  als  soort  n^  2 
schat,  *  in  onzen  Archipel  (tenzij  sporadisch)  voor;  hebben  zeker 
allerminst  iets  te  maken  met  de  gele,  donkergele,  en  oranje 
Timoreesche  moetisalah's. 


*  Gelijk  we  boven  zagcu,  zeide  Öemper  van  de  beste  dezer  2"  soort,  de 
zoogenaamde  „kalbukup'.s"  (=  „kalebukub"  bij  Kubary):  „der  Kalbukup 
scheint  immer  Achat  in  bestimmter  cylindrischer  Form  zii  sein."  Bekijkt 
men  nu  de  „kalebukub's"  door  Kubary  p.  15 — 17  beschreven  en  afgebeeld  op 
plaat  I,  dan  lijken  daarvan  de  n"*  30—36  kostbare,  geëmailleerde  kralen  van 
glas  (?) ,  omtrent  wier  innerlijke  samenstelling  Kubary  echter  niets  zekers 
meedeelt;  n**  37  „scheint  eine  gewöhnliche  Kalkspathperle"  zegt  Kubary  p. 
17;    neen!  — ,is    zeer    go  wissel  ijk  een  aragoniet-kraalje  van  de  bekende 


520       WAAK  KWAMRN  DE  RAADSRLACHTIOR  MORTISALAH^S  (aGGIU- 

Dooh  bij  soort  n"  1  der  Palao-eilanden  wordt  het  anders! 

Bij  deze  grootste  kostbaarheden,  deze  «^juweelen*^  der  Palao'ers, 
krijgen  we,  uiterlijk  ten  minste,  een  frappante  overeenstenanuinjj^ 
met  de  moetisalah's.  Ziehier  wat  Kubary  in  zijn  studie  van  1889 
daarover  schrijft : 

ffDie  erste  Gruppe  umfasst  die  Barak 's  und  die  Bungau's.  ' 

Die  Barak-Stücke  haben  alle  das  gemein,  dass  sie  aus  gelbcr 
Masse  bestehen ,  die  indessen  von  verschiedener  Beschaffenheit  ist , 
weshalb  auch  die  Eingeborencn  die  verschiedenen  Banik-Arten 
mit  verschiedenen  Namen  belei'en.  Die  existierenden  iichten  Bar  uk  's 
sind  die  folgenden : 

1.  Aechter  Barak,  schwefelgelbe,  sehr  harte  Masse  mit  musche- 


blookjjolo  klfiiir  on  strali^o  structuur  van  allo  ara^oniot ,  welk  aragoniot  in 
^rooto  lioovoolhoid  to  Koryor  (Koror),  eon  dor  Palao-oilandon,  voorkomt, 
on  daar  wo^^jj^r^haald  wordt  om  ondor  don  naam  van  ^palant?",  on  in  den 
vorm  van  in  't  middon  doorboordo  l>ri>kkon,  als  j^old  t<?  dionon  op  het  eilandje 
Yap  (vlak  bc'O.N.O.  do  Palao-oil.,  or  als  't  ware  oen  natuurlijk  middelpunt 
vormend  dat  even  ver  van  de  Carolinon,  de  Marianen,  en  de  Palao's  ver- 
wijderd is;  en  dat  voor  deze  eiland-groepen  dan  ook  een  dergelijke  rol  speelt  als 
St.  Thomas  voor  de  Antillen);  over  wolk  Yap'sohe  ara^oniet-f^eld  Kubary- 
zelf  nog  wel  uitvoerig  berieht  in  deze  studie,  p.  3—5;  verder  n"'  38  —  40 
„schoincn  verschiodonfarbig  gestreifte  Aohate  zu  sein''  (p.  17);  n"  41  „(seheint) 
aus  eiiier  woichen  dunkelgrauen  Comentmasso,  in  dor  natürliirhe  Adem  eines 
Chaloodons  vcrlaufon"  (p.  17);  en  eindelijk  n"  i2  „ahnelt  einer  Mala<>hitma.sso" 
(ib.),  maar  ziet  er  uit  als  bleekgroen  wolk-agaat!  Doch  wat  een  „mineralo- 
gischo"  (!  V)  determineering  uu  tooh ,  waarbij  de  haren  te  berge  rijzen !  Wat 
kunnen  al  die  gcprecizeerde  inlandsoho  namen  ons  schelen ,  als  we  daarv<H>r 
maar  één  gegeven  inruil  hadden  kunnen  krijgen:  óf  hun  smoltbaarheid,  of  hun 
diverse  liardheid  volgens  do  bekende  mincralogisehe  hardheids-schaal  in 
tienen  (1  =  talk,  2  =  steenzout  of  gips,  3  =  kalkspaath,4  =  vloeispaath,  5  = 
apatiet ,  G  =  orthoklaas,  7  =  kwarts,  8  =  topaas,  9  =  korund,  10  =  diamant). 
Wat  eon  noodelooze  nauwkeurigheid  bij  Kubary  in  dingen  waar  liet  weinig 
of  nicit  op  aankwam,  wat  een  gering  ingaan  op  de  heusch  belangrijke  vragen! 
Eigenlijk  gezegd,  blijven  we  dus  even  ver  in  juiste  kennis  van  den  aard 
dor  Palao'scho  kalt^boekoeb's;  toeh  sohijnt  de  mog(5lijkheid  volstrekt  niet  uit- 
gesloten, dat  zij  deels  uit  housch  agaat,  deels  uit  met  glas- erna  il 
nagemaakt  c^  u  a  s  i  -  a  g  a  a  t  b  e  s  t  a  a  n. 

*  In  zijn  studie  van  lsS9  schrijft  Kubary  noodeloos  geleerd  „buiiau" , 
hoewol  hij  in  zijn  vroeger  stuk  in  't  Journal  des  Museum  GodofiVoy  van 
1S74,  nog  als  een  gewoon  mensch  „bungau"  had  geschreven.  Ik  ben  zoo 
vrij  hier  die  „n's  met  een  punt  er  boven"  weer  als  ng  te  transcribeeren. 
Ook  dan  eerst  komt  goed  uit,  dat  Semper  met  zijn  „pangungau'",  en  Kubary 
mc^t  zijn  „bungau"  éénzelfde  ding  bedoelen,  en  tevens  dat  we  nog  bij  de 
Pahio-  oftewel  Prauw-eilanden  in  eon  Malcüsch-Polynesisch  land  zijn,  waar 
^pang"  een  voorvo(»gsel  is  van  bekenden  huize. 


kralen)  in  de  timor-qkoep  oorspronkelijk  van  daan?     521 

ligem,  mattem  Brach.  Die  abgeschliff'enen  Flachen  zeigeu  Durch- 
sclmitte  von  Poren  die,  durcli  Schmutz  ausgefüllt,  der  Oberfliiche 
ein  fein  geschecktes  Ansehen  verleiheii.  Die  Stücke  siiid  matt- 
glanzend,  zeigen  oft  Risse  und  Sprünge  uud  scheinen  aus  einer 
Japis-  (sic !  lees  Jaspis-)Art  zu  bestehen.  Zu  dieser  Art  geliören  all 
die  grossen  Geldstücke,  die  möglichst  verhei  inlicht,  den  Staat-Schatz 
des  Landes  bilden  ....//  (p.  12).  [Dan  volgen  nog  variëteit  2,  die 
^s'eine  von  dera  achten  Baritk  verschiedene  gelbe  Masse//  wordt 
genoemd,  en  waarvan  /i» trots  der  Aehnlichkeit  mit  dem  achten 
Barïik,... .  deren  Werth  bedeutend  niedriger'/  is;  alsmede  variëteit 
3 — 5 ,  waarvan  we  niets  buiten  de  inlandsche  namen  en  inlandsche 
waarden  te  hooren  krijgen ;  maar  dan :] 

'i'Die  Bungau's  (ngau  =  reuer)  oder  das  rothe  Geld  kommt 
auch  in  verschiedenen  Abarten  vor.  In  den  Orokómmers  zeigt 
die  verglaste  Masse  eine  Zusammenfügung  eines  rothen  und  eines 
gelben  Japis  (sic !  lees  wederom  Jaspis).  Die  Streifung  der  verschie- 
denfarbigen  Theile  ist  unregelmassig ,  als  wenu  rothen  und  gelben 
Oker  enthaltende  Erden  zusammen  geknetet  und  gebraunt  waren  .  .  . 
Die  Masse  scheiut  (sic ! !)  weicher  zu  sein  als  die  reine  Bard  k-Masse . . . 
Eine  andere  rothe  Masse  heisst  //Fdik//,  sie  ist  etwas  melir  braun- 
roth  und  weist  eine  gleichmiissige  Zusammenfügung  auf .  . .  Aus 
der  Ngarrém  e  k-Masse,  die  auch  gleichmiissig  durchmengten 
gelben  und  rothen  Massen  zu  bestehen  scheint ,  werden  auch  grosse 
BiikaTs  (dat  zijn  ^prismenartige,  gerade  oder  etwas  ausgebogene 
Stücke^'  volgens  p.  7)  gefunden//.  (p.  13.) 

Zoo  is  dan  het  puikje  der  puiken  in  Palao  een  geel  soort 
stukken  en  een  geel  soort  kralen  (de  //bërak's^),  en  een  g  e  el- 
rood  soort  stukken  en  dito  kralen  (de  //boengau's^  of  //pangoen- 
gau's//);  waarvan  we  de  merkwaardige  aansluiting  bij  de  gele  en 
oranje  Timor-moetisalah*s  echter  eerst  ten  volle  voelen,  als  we  bij 
Kubary  de  fig.  1 — 15  op  dezelfde  plaat  I  bekijken.  Toch  is  er 
ook,  en  kenmerkend  verschil  nog:  vele  der  vormen  zijn  Jlnders; 
want  de  hierboven  al  genoemde  bakal-vorm ,  die  inderdaad  met  een 
langwerpig  prisma  vergeleken  kan  worden ,  komt  nergens  in  onzen 
Ind.  Archipel  voor,  maar  is  daarentegen  een  typische  Palao-vorm ; 
immers  ,  hij  komt  niet  enkel  in  de  1*^  soort ,  doch  óók  in  de  flesschen- 
glas-soort  (soort  n**  3)  voor,  hier  waarschijnlijk  als  imitatie  in 
gemeen  glas  naar  de  kostbare  bërak-  en  boengau-stukken,  welke  dezen 
hooggeachten  vorm  bezitten. 

Doch  daarnevens  zijn  er,    behalve  de  opvallende  overeenstemming 


522  WAAR  KWAMEN  DIS  BAADSELAUHTTGE  MOETISALAH^S  (aGG KI- 
in  beider  kleuren,  enkele  vormen  van  het  Palao-geld  die  ook 
ten  eenenmale  overeenkomen  met  die  der  moetisalah^s ;  men  zie  het 
gele  en  het  oranje  //kaasken//  bij  Kubary,  als  fig.  7  en  fig.  12,  of 
de  //pypeformige'/  gele  stukjes  van  fig.  8,  en  meer  ovaal-cylinder- 
vorraig  fig.  13,  of  de  oranjekleurige  ronde  kraal  fig.  10,  en  de 
dito  gele  fig.  4. 

Hoe  dan  nu  determineert  Kubarj  in  zijn  geheel  de  twee  varië- 
teiten (de  gele  en  geelroode)  dezer  Palao'sche  «^juweelen^  ?  Wij 
sagen  al  dat  Semper  van  de  roode  variëteit ,  de  pangoengau's,  zeide 
//ein  rother  Stein  —  vielleicht  Jaspis  — // ;  wij  zagen  dat  Kubary 
in  zijn  eerste  studie  van  1874  ze  determineerde  als  'i^ausgebrannte 
(geschmolzene)  Erden// ,  een  zeker  allerzonderlingste  term ;  wij  zagen 
hierboven  dat  Kubarj  nu  in  1889  ook  tweemaal  hierbij  spreekt 
van  een  soort  ^Japisxf ,  alias  ^ Jaspis/^.  Doch  zijn  samengevat  oordeel 
over  deze  1*  soort  mag  het  volgende  heeten: 

'/Die  erste  Gruppe  umfasst  Geldstücke  deren  Material  eine 
derbe,  undurchsichtige ,  verglaste,  muschelbrüchige  Beschaflfenheit 
aufweist,  an  Porzellanjaspis  oder  sonst  durchbrannte  Erden  erin- 
nernd.  Diese  Gruppe  zerfallt  in  zwei  Klassen  :  die  Barak's,  gelbes 
Geld  und  die  Bungau's,  rot  hes  Geld.//  -p.  6). 

Zij  «'herinneren//  dus  aan  ^ Porzellanjaspis//  —  er  staat  feitelijk 
//Porsellanjaspis<r  — ,  d.  i.  (naar  de  verklaring  van  Meyers  Kon- 
versations-Lexikon ,  5*°  druk,  dl.  II,  1893,  in  voce //Basaltjaspis^) 
//Porzellanjaspis,  ein  durch  Kohlenbrande  umgewandelter 
Thon  oder  Mergel,  auch  wohl  roth  und  braunlich  gefarbt  sowie 
gefiammt  und  gestreift// ;  dus :  sterk  gebakken  p  ij  paarde  op 
de  grens  van  smelting,  een  onzuiver  kaolien-porselein , 
waarin  het  ijzeroxyde  bij  de  sterke  verhitting  de  gele 
en  geelroode  kleur  te  voorschijn  geroepen  heeft. 

Is  dit  nu  te  vertrouwen? 

Helaas ,  we  moeten  van  de  Palao-eilanden  afscheid  nemen  zonder 
eenige  zekerheid.  Eenig  vast  gegeven  omtrent  die  schijnbaar  op  de 
Timoreesche  moetisalah's  zoo  gelijkende  gele  bërak's  en  oranje 
boengau's,  is  ons  ontzegd;  we  kennen  noch  de  smeltbaarheid ,  noch 
de  hardheid,  noch  het  soortelijk  gewicht  van  deze  kralen.  En  men 
breuge  daartegen  niet  in ,  dat  Kubary  dit  soort  van  Palao'sche 
juweeleu  hoogstens  eens  van  anderen  heeft  mogen  bekijken ,  en 
nateekenen,  en  nakleureu,  doch  met  geen  enkel  fragment  onder- 
zoekingen kon  instellen,  of  door  deskundigen  doen  instellen.  Ver- 
telt Kubary  zelf  niet:   ^Der  achte   vBarakv  wird,  als  Geld  niede- 


KllilLEN)  IN  DE  TIAfOR-GEOEP^  OaKSPKCyNKKLIJTR  TAN  l>AAN  ?       528 

pereu  Wcrthes,  beinahe  in  allen  Formen  bis  zu  dem  ^/Mor  a  kavino" 
gefunden»  (p.  12),  en  wordt  de  waarde  van  een  «'mor  a  kaymcW 
niet  op  p.  8  gelijkgesteld  met  de  waarde  van  //zehn  gefüllten 
Körben  Tarc,  d.  i.  dus  met  10  manden  van  de  óok  in  ons  ludië 
o-verbekende  taro-,  of  talës-kuollen  (Caladium  esculentura  ■■=  Colo- 
oftsia  esoulenta),  en  op  p.  21  nader  gelijkgesteld  met  2J   dollar? 

En  waar  Kubary  zelfs  geen  poging  waagt  om  de  herkomst  der  gele 
en  oranje  Palao-kralen  speciaal  te  behandelen  '  ,  terwijl  hij  ver- 
zuimde ons  eenige  zekerheid  te  verschaflen  omtrent  hun  substantie, 
daar  blijven  we  voorloopig,  krachtens  de  opvallende  overeenkomst 
in  kleur,  en  de  bij  menige  kraal  óók  opvallende  overeenkomst  in 
vorm,  vermoeden  dat  Langen  in  1884  juist  heeft  gezien,  toen 
hij    (zie  hiervóór  blz.  427)  de  opmerking  maakte : 

'/Die  auf  den  Pelewinseln  im  Stillen  Ocean  so  hoch  geschatzten 
braunen  und  gelben  Perlen  sind  dieselben,  welche  auf 
Timor  so  hoch  gehalten  werden  und  von  Flores  kommen,  wo  sie, 
wie  gesagt  wird ,  in  der  Krde  geftinden  werden^; 

dat  is  dus,  toen  hij  —  zonder  de  namen  te  vermelden  —  de 
Palao'sche  bërak's  en  boengau's  gelijk  stelde  met  de  gele  en  oranje 
moetisalah's  der  ïimor-groep.  Op  zichzelf  kan  er,  historisch  ge- 
sproken, even  weinig  bedenking  zijn  tegen  een  dergelijke  onderstel- 
ling ,  als  tegen  het  vermoeden ,  dat  de  kalëboekoeb's  en  verdere 
kralen  der  2*  groep  (volgens  Kubary)  uit  China  zouden  herkomstig 


'  Slechts  iii  het  iilgemeeii,  kan  ineu  zcjj^geu,  heeft  Kubaiy  óók  voor  deze 
meest  geschatte  kralen  den  oorsprong  in  China  gezot-ht;  want  in  de  laatste 
vijf  bladzijden  aan  dit  Palao-geld  (wat  hij  „andonth"  noemt,  waarseliijnlijk,  op 
zijn  Poolsch-FranschrsDuitsch  „anduth")  door  hem  gewijd  (p.  24 — 28) ,  geelt  hij 
eerst  als  zijn  overtuiging  te  kennen  dat  al  dit  „audouth"  „aus  einem  nnd  demselben 
Lande  gekommen  ist'*  (p.  2 i— 25),  geeft  dan  het  eiland  Yap  aan  als  punt  van 
waar  het  naar  de  Palao-cilanden  nu)et  gekomen  zijn  (p.  25),  voegt  toe  dat 
dit  eeliter  niet  geschied  kan  zijn  onder  de  tegenwoordige  bevolking  van 
Yap,  maar  plaats  moet  hebben  gehad  in  vroeger  tyd  en  ond(»r  een  ander  slag 
van  lieden  die  weleer  Yap  bewoond  schijnen  te  hebben  (p.  2()  27),  alsmede  dat 
dit  geld  no(üt  van  de  Carolinen  is  kunnen  komen  (p.  27),  en  concludeert  dan: 
„und  die  erste  Vermuthung  wird  sich  der  niu-hsten  Heimath  einer  entwickelten 
Porzellan-  und  CHasindustrie  zuwenden  und  diose  kann  man  nur  in  Asien 
suchen."  (p.  27);  maar,  voegt  er  nog  aan  toe,  dat,  aangezien  het  heele  Pa- 
lao'sche  leven  ^den  urmalayischen  Charakter"  draagt,  „i)as  Audouth,  ein 
Austluss  der  malayischen  Kultur,  yach  dem  Osten  (kam)  mit  den  Tragern 
dieser  Kultur  and  dass  das  Audouth  van  Malayen  gebracht  werden  konnte.'' 
lp.  2S).  Dus:  Chineesch  van  maaksel,  doch  door  Maleische  beschaving  op  de 
Palao-eilanden  gebracht. 

i>«  Volgr.  VI.  3ü 


524       WAAR    KWAMEN    DK    RAADSELACHTIGE  MOKTISALAlfs  (aGGRI- 

zijn,  via  de  Filipijnen;  dan  wel,  dat  deze  sinds  het  komen  der 
Spanjaarden  in  1520,  zouden  zijn  aangebracht  uit  Venetië,  via 
Spaansch-Amerika.  Want  evengoed  als  deze  beide  laatste  zeeverbin- 
dingen boven  allen  twijfel  verheven  zijn  ,  evenzoo  zeker  is  reeds 
voor  1500  A.  D.  de  groep  der  Filipijnen  veel  bevaren  geworden 
van  Malaka  uit,  via  Broenei;  dermate  zelfs,  dat  in  1521  ,  blijkens 
Pigafetta  en  de  Spaansche  reisverhalen,  de  kota  Broenei  en  de 
oostelijk  gelegen  Palawan-eilanden  reeds  geïslamiseerd  waren ,  en , 
met  de  bedrijvige  haven  van  Cebii  als  middelpunt,  de  verspreiding 
van  het  Mohammedanisme  in  de  Zuidelijke  Filipijnen  (Mindanao 
en  de  Soeloe-  of  Jolo-eilanden)  evenzeer  begonnen  was.  Evengoed 
dus  als  Timor  omtrent  1500,  werden  de  Filipijnen  van  Malaka 
uit  door  Mohammedanen  toenmaals  bevaren;  en  kan  een  zelfde 
soort  materiaal  van  daaruit  èn  Timor  èn  de  Filipijnen  (en  zoo  ook 
Palao)  hebben  bereikt.  Toch  blijft  ook  di\n  de  hoogstzoud  er- 
linge  bakal-vorm  van  een  deel  der  Palao'sche  stukken  een  g  r  o  o  t  e 
moeilijkheid;  zooals  onder  D  nog  nader  zal  besproken  worden. 
Eén  merkwaardig  feit  moet  nog  gereleveerd  worden.  Onder  de  54 
afbeeldingen  die  Kubary  in  1889  uitgaf,  tegenover  de  13  slechts, 
welke  door  hem  in  1874  teruggegeven  werden  in  het  Journal  des 
Mu  eum  Godeffroy ,  worden  twee  zéér  belangwekkende  van  een  ^kalë- 
boekoeb//  gemist,  welke  wèl  in  1874  als  fig.  8  en  9  op  plaat  2 
hun  plaats  hadden  gekregen  ,  doch  met  vermelding  in  den  tekst  dat  dit 
soort  kralen  zéér  zeldzaam  was  op  de  Palao-eilanden  ,  en  zekerlijk  van 
vreemde  herkomst.  Is  dit  de  reden  geweest  waarom  ze  in  1889  zijn 
weggelaten?  Gelukkig  heeft  Dr.  R.  And  re  e  in  zijn  meergenoemde 
studie  // Aggri-Perlen '^  op  p.  110  (Zeitschrift  f.  Ethnol.  XVII,  1885) 
juist  dit  type  wèl  geproduceerd  als  het  2"  stuk  der  5  aldaar  door 
hem  van  Kubary  overgenomen  soorten  van  /^Palau-Geldv,  en  evenzeer 
dit  ex.  in  voor-  en  zij-aanzicht;  helaas  ook  weer  zonder  de  kleuren , 
die  zoo^n  kraal  eigenlijk  haar  karakter  verleenen.  Dat  hij  juist  ook 
deze  Palao-kraal  overnam,  had  zijn  afdoende  reden;  want  men 
hoeft  maar  even  bij  hem  op  p.  111  de  daar  afgebeelde  4  stuks 
kralen  /^Aus  indianischen  Grabern/f  te  bekijken,  of  men  ziet  dat 
3  van  deze  4  . .  . .  krek  eender  zijn  als  die  eene  zeldzame  Palao- 
kraal  I  Het  zijn  toch  de  eigenaardige  glaskralen  met  zig- 
zag-lijnen  en  scherpe  kleurcontrasten  (vooral :  een  witte 
zigzaglijn  tusschen  een  rood  hart  en  een  felblauw  lijf),  zooals 
die  niet  alleen  veelvuldig  in  Amerikaansche  graven ,  en  een  enkelen 
keer    op    de   Palao-eilanden  voorkomen,  maar  ook  ....  èn  bij  de 


kkalen)  in  üe  timor-groep  oorspronkelijk  van  daan?     525 

Dajaks  in  verbazende  menigte  worden  aangetroffen, 
èn  in  den  Timor-A  rchipel  niet  zelden  gebruikt  wor- 
den tot  periodieke  afwisseling  van  telkens  10  of  15  /^echte»  gele 
of  oranje  moetisalah's  in  een  geheel  snoer;  èn  (waarschijnlijk)  ook  een 
deel  dergene  zijn,  welke  Bowdich  hiervóór,  op p.  499,  in  1819  van  de 
Goudkust  van  Guinee  beschreven  heeft  *.  Men  zou  ze,  om  het 
karakteristieke  van  dit  deel  van  hun  uiterlijk,  /^zigzag-kleurkralen*/ 
kunnen  noemen ;  terwijl  endree  in  zijn  genoemde  studie  over 
/'Aggri-l^erlen»  ze  eerst  beschrijft  als  /i'jene  blau-weisz-rothen , 
bei  denen  die  drei  verschiedenen  Firben  gezahnelt  inein- 
andergreifen^,  en,  even  verder  nog,  spreekt  van:  /^die  rothen, 
weissen  und  blauen  Schmelzlagen,  die  gezahnelt  ineinander- 
greifen,  ganz  so  wie  die  unter  dem  Namen  /i'englische  drops//  ver- 
kauften  Süssigkeiten  aussehen./i'  (loc.  cit.  p.  111).  Wie  deze  kralen 
eens  gezien  heeft  in  originali ,  herkent  ze  overal  waar  ze  zich  voor- 
doen ;  feitelijk  is  hun  structuur  —  waarvan  zelfs  een  kind  kan 
zien  dat  die  van  glas  is,  en  van  niets  dan  glas  —  nog  inge- 
wikkelder dan  Andree  hier  beschrijft ;  want  hun  gewone  habitus 
is  deze  :  vrij  groot  van  stuk ,  1  cM.  lang  en  5  mM.  in  doorsnee , 
de  overlangsche  vorm  zwak-tonvorm ig  (men  deuke  b.v.  aan  een 
petroleum  vat) ,  het  heele  buitenlijfondoorzichtig-donker- 
blauw,  waarop  naar  de  lengteas  toe  aan  beide  einden  een  zig- 
zaglijn  volgt  van  melkwit  glas,  die  dan  weer  wordt  afge- 
wisseld door  een  felrood  of  dofrood  hart,  welk  roode  hart 
echter  daar,  waar  het  in  de  twee  eve  iwijdige  zijvlakken  van  de 
kraal  overgaat  en  dus  het  gat  nadert,  weer  afgesloten  wordt  door 
zoo'n  dergelijke,  nu  smallere,  zigzag-lijn  van  melkwit 
glas,    terwijl    eindelijk    het  heele  hart  van  de  kraal,  voor  zoover 


ï  Bedoeld  is  hier  bepaaldelijk  de  soort,  waarvan  Bowdich  schrijft:  „the 
surfaces  of  others  are  covcred  with  .  .  .  regular  patterns,  so  very  minut^  .  .  . 
that  nothiug  biit  the  finest  touch  of  the  pencil  could  equal  them.  The  agatized 
parts  disclose  .  .  .  patterns,  deep  in  the  body  of  the  bead,  and  thin  shafts, 
of  opaque  colours,  running  from  the  centre  to  the  surfa<'e.''  Indien  „shaft" 
hier  genomen  mag  worden  in  zijn  gewone  beteekenis  van  „schicht ,  pijl''  — 
want  „schacht,  buis''  kan  het  hier  toch  zeker  niet  zijn?  —  dan  zouden  met 
„thin  shafts,  of  opaque  colours"  inderdaad  de  karakteristieke  zigzaglijnen, 
of  pijlspit^s-lijuen  van  melkwit  glas  kunnen  bedoeld  wezen,  welke  aan  het  boven 
in  den  tekst  beschreven  soort  van  kralen  hun  eigenaardig  type  geven.  Maar 
zekerheid  is  hier  niet;  en  afbeeldingen  van  Guineesche  aggri-kralen  geeft 
Bowdich ,  helaas ,  in  het  geheel  niet.  Op  dit  zigzag-patroon  of  sterre-patro(ui 
(Eng.  ^star  pattern"  of  „chevron  pattern")  wordt  trouwens  onder  C  terug- 
gekomen. 


526       WAAH  KWAMEN  DE  UAADNELACHTIGE  MOETlSALAU's    (AUORi- 

dat  niet  weggenomen  is  door  het  doorloopende  rijg-gat,  een 
vrijwel  kristalheldere  glasmassa  vormt  die,  ook  zonder 
de  kraal  stuk  te  slaan ,  op  de  meest  gewisse  wijze  als  glas- 
substantie herkend  wordt.  De  groote  verbreiding,  ook  over  Amerika, 
van  deze  ^^zigzag-kleurkralen^)',  hun  technische  volkomenheid,  hun 
onloochenbaar  bestaan  uit  glas,  doet  voor  de  oudere  exemplaren 
bijna  met  volle  zekerheid  Venetië  als  bron  aanwijzen;  evenzoo 
voor  een  goed  deel  de.  nieuwere  exemplaren;  hoewel  hierbij  juist 
binnen  onzen  Archipel  de  19-eeuwsche  glasindustrie  van 
China  zich  moet  laten  gevoelen,  welke  er  in  groote  menigte 
tegenwoordig  heet  uit  te  voeren  o.  a.  naar  de   Dajaks, 

Jammer  blijft  het  dus,  dat  juist  deze  internationale  soort  door 
Kubary ,  hoewel  zeer  zeldzaam  op  de  Palao-eilanden ,  weggelaten 
is  bij  de  afbeeldingen  van  1889.  Onder  C  wordt  er  op  terugge- 
komen. Maar  de  eigen  woorden  van  Kubary  over  deze  kralen, 
behoorende  bij  zijn  tig.  8  en  9  op  plaat  2  van  1874,  luiden: 

'/Nr.  8  und  Nr.  9  sind  Ansichten  von  Kalebnkubs ,  die  in  Falau 
blos  (sic!)  in  vier  Stücken  vorkommen  und  das  Halsband  der  jiing- 
sten  ïochter  des  heutigen  Königs  bilden.  Diese  vier  Stücke  uuter- 
scheiden  sich  etwas  in  der  Zeichuung  aber  sehr  uuwesentlicli.  Yon 
diesen  könnte  man  eher  als  bei  andern  auuehmen,  dass  es  ein 
fremdes  Fabrikat  sei,  da  der  König  selbst  sagt ,  es  ist  ein  Geld, 
das  von  (sic!;  Nordosten  kam//,  p.  228  (=52). 

e.  Het  is  een  lust  en  een  verademing  na  Kubary,  die  geen 
Hauwe  notie  had  van  mineralogie,  voor  Japan  terecht  te  komen 
bij  een  man  van  het  vak;  en  dubbel  aangenaam  voor  ons,  Neder- 
landers, dat  deze  degelijke  deskundige  een  Hollander  was.  Dr.  A. 
J.  C.  Geerts;  eerst  leeraar  in  de  scheikunde  aan  de  Militair- 
Geneeskundige  school  te  Utrecht,  daarna  professor  geworden  in 
scheikunde  en  natuurwetenschappen  aan  de  Medische  School  te 
Nagasaki  in  1868,  al  meer  en  meer  zich  daar  wijdende  aan  mine- 
ralogische  studiën ,  overtuigd  van  de  leemte  die  daaromtrent  in  de 
litteratuur  over  Japan  bestond,  en  in  1878  te  voorschijn  komend 
met  een  even  omvangrijk  als  degelijk  1*  gedeelte  van  een  uitvoerig 
beraamd  werk,  dat  tot  hoofdtitel  had:  //Les  produit«  de  la  nature 
Japonaise  et  Chinoise,'/  en  waarvan  dit  1*  gedeelte,  uitgekomen 
te  Yokohama  (1878),  tot  ondertitel  draagt  //Partie  Inorganique  et 
Minéralogique*/ ;  om  daarop  in  1883  zijn  vervolg  te  vinden  in  het 
ook  te  Yokohama  uitgekomen  //2«  Partie//   (met  doorloopende  pagi- 


kralen)  IX  DK  TIMOR-OROKP  OORSPRONKELIJK   VAN   DAAN?  527 

neering) ,  waardoor  flit  mineralogische  werk  voor  ongeveer  5  com- 
pleet was;  doch  helaas  door  den  dood  van  den  schrijver  in  1SS4, 
zijn  voortzetting  moest  derven,  en  heelemaal  niet  toe  kwam  aan 
het  planten-  en  dierenrijk.    ' 

Toch  was  reeds  een  andere  (halve)  Nederlander ,  V  o  n  S  i  e  b  o  1  d  ,  de 
eigenlijke  stichter  van  's  Rijks  Ethnographisch  Museum  te  Leiden,  voor- 
gegaan met  in  woord  en  in  afbeelding  die  eigenaardige  oud-Japansche 
kostbare  steenen  te  beschrijven  ,  welke  D  r.  R.  A  n  d  r  e  e  in  zijn  zelfde 
studie  van  1885  óók  al  half  in  wilde  lijven  binnen  datzelfde  rekbare 
begrip  van  «Aggri-Perlen.'/  Andree  schreef  toch  in  zijn  genoemd  opstel : 


'  Dr.  J.  D.  E.  Schmeltz  was  degorie ,  die  met  zijn  uitvoerig  bij.schrift  bij 
een  noot  van  Kubary  op  p.  14—15  van  diens  genoemde  studie  uit  1889: 
„Ueber  das  einheimische  Geld  auf  der  Insel  Yap  und  auf  den  Pelau-Inseln ," 
de  aandacht  lieel't  gevestigd  op  dit  degelijke  vakwerk  van  een  verdienstelijk 
Nederlander,  en  er  een  flink  brokstuk  over  de  maga-  en  koeda-tama's  uit 
aanhaalde.  Ook  het  ex.  wat  ik  ditmaal  gebruik ,  is  uit  de  boekerij  van 's  Rijks 
Ethn.  Museum  geleend  gekregen,  aangezien  de  Kon.  Hibl.  alleen  het  2***  Ge- 
deelte biïzat,  en  juist  in  de  laatste  bladzijden  van  het  l"*"  Gedeelte  de  hier 
ter  si)rake  komende  Japansche  antitiuiteiten  behandeld  worden.  Het  1"*"  Ge- 
deelte (1878)  behandelt  de  metalloiden,  en  daarbij  als  5**"  hoofdstuk  h(^t 
y, Si  1  ieium  et  les  Pier  r  (^  s  t  a  i  1 1  é  e  s  p  r  é  h  i  s  t  o  r  i  r^  u  e  s" ;  het  2***  Gedeelte 
(iShH)  behandelt  de  lichte  m(»talen,  de  sili(!aten,  en  de  zware  metalen  tot  en 
met  het  koper;  terwijl  nog  onV)ehandeld  bleven  van  de  zware  metalen  het 
molybdeen,  kwik,  zilver,  goud  en  platina,  voorts  d»;  organische  mineralen, 
de  gesteenten,  en  de  versteeningen.  In  groote  mate  wordt  in  dit  werk  steeds 
acht   gegeven  op  wat  de  .lapansclie  litteratuur  op  mincralogisch  geV)ied  bevat. 

Vooraf  gaat  een  belangwekkende  bibliographie  van  wat  Europeanen  over 
de  natuurlijke  historie  en  geneeskunst  van  (^hina  en  Japan  schrev<'n,  alsmede 
een  lijst  der  Japansche  en  Chin(M\sch(;  werken  op  dit  gebiinl;  en  daaraan 
gaat  weei*  vooraf  oA^n  fraaie  Inleiding,  gi^vende  c-cn  „Couj)  d'oeil  sur  Fétat 
gcnéral  de  l'histoire  naturelle  en  Chine  et  au  .lapcm,"  terwijl  de  Voorrede 
met  rechtmatigen  trots  den  waardevolUm  arbeid  vermeldt  van  oudere  en  jongere 
Nederlanders  op  het  gebied  der  Jai)ansche  studiën.  In  1S75  kreeg  l)v.  Geerts 
voor  zijn  Collectie  mineralen  op  de  Tentoonstelling  van  Kioto  de  eerste 
zilveren  mtnlaille,  welke  in  Japan  ooit  aan  von  vrcfuidcliug  gegeven  werd. 
Het  besluit  van  Dr.  (Jeerts  om  in  zijn,  helaas  onvoltooid  gebleven,  werk 
het  eerst  van  al  de  mineralogie  van  ,Tapan  te  behandelen  ,  wordt  o.  a.  aldus 
verklaard  op  p.  4  -5  van  zijn  ^Introduetion*' :  ^Quant  aux  minéraux  du  Japon , 
nos  conuaissanccs  sont  encore  bien  rcstreiutes,  aucun  traite  n'ayant  été 
public  jus^iri»*!  sur  c 'tte  partii*  importante.  Voila  pouiquoi  rK)Us  nous  sommes 
o<'cupc  de  cette  branche  ave<'  uu  soin  tout  particuliei",  et  voulons  donner  la 
description  de  tous  les  miru'raux  <iui  se  trouvent  dans  uotre  coile(^tion,  ou 
sur  lesquels  nous  avons  obienu  d<»s  donn»'*es  prccises.  Bien  que  loin  d'etre 
encore  aussi  complcti?  que  nous  lo  souliaitcrions,  la  partie  inorgani(|ue  ou 
minci"alogi(pie  de  notre  ouvrage  comprendra  du  moins  les  produits  principiuix 
du  règnc  minéral.*' 


528       WAAR  RWAHEN  D£  KAADSELAGHTIGE  MOETISALAR's  (aGGRI- 

fflah  erwiihne  hier  gleich  die  Maga-taina  Japans,  die  wohl 
auch  theilweise  in  das  Gebiet  der  Aggri  gehörten,  wiewohl  ich 
dieses  nicht  bestimrat  behaupten  kann,  da  ich  kein  Exemplar  in 
Handen  hatte  und  die  Abbildungen  bei  von  Siebold  (Nippou 
III.  p.  3)  theilweise  andere  Dentung  zulassen.  Diese  von  japanischeu 
Priestern  und  Alterthumsforschern  hoch  geschatzten  «^gekrümmten 
Ëdelsteine//  findet  man  in  der  Erde,  meist  in  alten  Begrübnissen 
oder  Urnen.  Sie  sind  nach  Grosse,  Form,  Farbe  und  Stoff  ver- 
schieden.  Da  giebt  es  solche  Perlen  von  Edel-  und  Halbedelsteinen , 
ferner  die  Kuda-tama  (röhrenförmigen  Juwele)  von  Walzenform  und 
der  lünge  nach  durchbohrt,  doch  auch  ei-und  spindelf()rinige , 
ferner  Doppelpyramiden.  Nebeu  Edelsteinen  finden  sich  solche  aus 
Thon  gebrannt  oder  aus  Obsidian  geschmolzen.  Au  diese  letzteren 
schliessen  sich  an  die  usi-isi  oder  usi-tama  (Ochsensteine) ,  gleich- 
falls  walzenformig  und  durchbohrt,  aber  kürzer,  aus  genieiuen 
Steinarten  und  Thon  bestehend. 

Von  letzterer  Art  ist  uun  mancherlei  Palaugeld,  so  die  brauu- 
rothen  fiungaus  und  gelben  Baraks  und  so  scheinen  z.  Th.  die  von 
Langen,  von  Ti  mor  erwahnten  Perlen  zu  sein.  Möglich,  dass 
diese  mit  den  usi-isi  Japans  zusammenfallen  und  auf  Nippon  als 
Quelle  hiuweisen,  .  .  .  .^  (loc.  cit.  p.  111). 

Daar  hebben  we,  zoowaar,  den  eersten  steun  (??)  voor  de  hiervóór 
(blz.  419)  medegedeelde  losse  opmerking  van  Donselaar  uit  1872, 
dat  de  Timoreesche  moetisalah's  wellicht  uit  Japan  zouden  kunnen 
zijn !  Bedenkt  men  nu  echter  dat  een  eenvoudige  proef  met  blaas- 
pijp  en  kool  leert,  hoe  de  atypische//  gele  en  oranje  moetisa- 
lah^s  van  tegenwoordig  gemakkelijk  tot  een  zwart 
glasbolletje  smelten  —  zie  hieromtrent  onder  D — ,  m.  a.  w. 
glas  zijn  en  niets  anders  dan  glas,  dan  wordt  de  substantie 
der  niet  door  Kubary  onderzochte  bêrak^s  en  boengau^s  van  de 
Palao-eilanden  des  te  onzekerder,  en  vraagt  men  te  meer  of  dat 
wel  inderdaad  gebakken  pijpaarde  zou  wezen ,  en  niet  veeleer  óók 
kunstig  gekleurd  glas;  zoodat  het  van  dubbele  waarde  is,  dat  we 
van  de  Japansche  kostbare  steenen  en  kralen  nu  wèl  precies  ver- 
nemen kunnen,  waaruit  ze  zijn  samengesteld. 

Hierin  echter  was  Von  Siebold  óók  reeds  zeer  goed  aan  Geerts 
voorgegaan ,  en  had  duidelijk  gesproken.  In  dl.  III  van  zijn  //Nippon. 
Archiv  zur  Beschreibung  von  Japan//  —  waarvan  dl.  I  in  1832  te 
Leiden  was  verschenen,  opgedragen  aan  den  oud-Gouv.  Gen.  Baron 
Van    der   Capellen,    op    wiens   last   Von   Siebold  van  1823 — 1830 


kralen)  in  de  TIMOR-GROEP  OORSPRONKELIJK.  VAN  DAAN?       529 

ziju  studiën  had  geumakt  in  Japan  — ,  en  welk  dl.  III,  blijkens 
het  Overzicht  vooraan  dl.  1,  bestemd  was  voor  studiën  over  Japansche 
//Mythologie,  Geschichte,  Archiiologie  und  Numis- 
matik,'/  komt,  na  een  lijvige  studie  //Beitrage  zur  Geschichte 
von  Japan'/,  aan  \  eind  ook  eene  kleine,  afzonderlijk  gepagineerde 
bijdrage  voor  over  «'Archaologic/,  en  wel  met  het  hoofd  /'Maga- 
tama  ,  die  Schatze  der  frühesten  Bewohner  der  japanischen  luseln/r, 
p.  3 — 9,  met  bijbehoorende  Plaat  I — IV. 

Gelijk    Andree    hierboven    reeds  naar  juistheid  teruggaf,  onder- 
scheidt Von  Siebold  daarbij   3  soorten : 

1°.  '/Uie  eigentlichen  Magatama,  d.  i.  gekrümmte  Juwelen. 
Hiervan  gaf  hij  op  plaat  I  een  21-tal  figuren,  waarvan  5  (n*"  5, 
6,  7,  2  en  11)  onmiddelijk  naar  de  natuur  zijn  geteekend,  immers 
naar  exemplaren  die  destijds  tot  zijn  persoonlijke  beschikking  stonden 
te  Leiden.  Men  kan  ze  zich  eenigszins  voorstellen  als  men  zijn 
duim  wat  naar  binnen  kromt,  en  dan  het  geheel  bekijkt  van  't 
begin  van  de  muis  van  den  duim  tot  en  met  het  uiteinde  van 
den  duim;  dit  geeft  vrij  goed  de  combinatie  iu  de  magatama's 
aan,  van  een  zwaardere  basis  met  een  dunnere,  licht  gekromde 
spits  aan  de  andere  zijde;  door  de  zwaardere  basis  is  het  gat  ge- 
maakt, dat  al  deze  magatama's  hebben,  blijkbaar  om  evenzeer  als 
gewone  of  pijpvormige  kralen  aan  een  snoer  dienst  te  doen.  Men 
zal  wel  dadelijk  toestemmen  dat  dit  een  ongehoord  soort 
van  kraal  is,  een  brok  mineraal  veeleer  van  wonderlijken,  uit- 
sluitend karakteristiek- Japanschen  vorm ,  waaraan  zelfs  de  meest 
fantastische  prisma-vormen  van  het  Palao-geld  ook  niet  in  de  verte 
herinneren.  Om  deze  extraordinaire  stukken  zelfs  ook  maar 
//theilweise  in  das  Gebiet  der  Aggri^  op  te  willen  nemen,  daar 
behoort  een  nee  plus  ultra  van  //ethnologischeu'/  moed  voor!! 
Integendeel,  en  ronduit  gezegd :  ze  hebben  niet  het  minste, 
zelfs  niet  in  de  verste  verte,  met  aggri-kralen,  noch 
raoetisalah's,  noch  cilindervormige  of  ovaalge rekte 
jaspis-,  of  kornalijn-,  of  sardonyx- kralen  enz.  te  maken. 
Ze  staan  op  zichzelf;  ze  zijn  typisch- Japansch. 

En,  waar  deze  //gekromde  tama's  (=  edelsteenen)//  innig,  nog 
tegenwoordig  zelfs,  verbonden  zijn  aan  *den  aêlouden  Shinto-dienst, 
moet  het  maar  aan  Japanologen  worden  overgelaten  uit  te  maken 
hoe  deze  wonderlijke  vorm  in  het  leven  kwam;  doch  is  alle  in- 
verband-brenging  met  aggri-kralen  een  pure  dwaasheid,  die 
niets    als    verwarring  sticht.  En  dat  wel....  bndanks  dat  reeds 


530       WAAR  KWAMEN  DE  RAADSELACHTIGE  MOETISALAH^S  (aGGRI- 

Vüii  Siebold  er  op  wees,  hoe  het  grootste  deel  dezer  niagatania*s 
uit  k  wart s-miueT aal  gemaakt  is;  immers:  «'Bergkrystall , 
Kauchtopas,  Prasem,  Jaspis,  Achat,  Ubsidian,  selten  Araethyst 
und  Topas,  Serpentin,  Bildstein  uiid  Speekstein,  sind  die  Steiuarteii, 
woraus  die  Magatama  verfertigt  8ind.«'  (loc.  cit.  p.  3).  En  voor 
dengene  die  misschien  Von  Siebold^s  mineralogische  bepalingen 
zou  willen  wantrouwen,  moge  hier  de  goede  omschrijving  en  deter- 
mineering van  een  deskundige  als  Dr.  Geerts  volgen ,  welke  evenzeer 
zijn  tekst  vergezeld  deed  gaan  van  de  sprekende  figuren  1 — 15  op  zijn 
Plaat  XVI  (de  verwijzing  naar  de  figuren  wordt  hier  overgeslagen) : 

//Gemmes  Courbëes  ou  Gerames  préhistoriques, 
appelées    «^Magatama^^.... 

Les  Maga-tama  sont  des  pierres  arrondies,  oblongues,  plus 
OU  moins  courbées,  perforees  h  Tune  de  leurs  extrëmités,  tandis 
que  Tautie  se  termine  en  pointe  arrondie .  . .  Quelquefois  elles 
atl'ectent  des  formes  rectangulaires  qui  sMloignent  plus  ou  moins 
de  la  forme  ordinaire . . .  Leur  grandeur  varie  beaucoup ,  raais 
celles  qui  se  rencontrent  Ie  plus  commun^ment  ont  une  longueur 
de  3  {i  4  centimètres  ....  Il  j  en  a  cependant  qui  sont  longues 
de  plus  d^un  décimètre ...  et  d^autres  qui  n^ont  que  quelques 
millimètres  .... 

La  matière  dans  laquelle  on  les  a  tailleer  varie  aussi  beaueoup : 
OU  trouve  Ie  plus  souvent  des  maga-tama  de  plasme  (calcédoine 
verte),  de  serpentine,  de  jaspe,  d'agate ,  de  cornaline  et  de  quartz 
fumé;  mais  ou  en  rencontre  quelquefois  qui  sont  taillees  dans  des 
morceaux  d'obsidienne ,  de  quartz  hjalin ,  d'amëthyste ,  de  néphrite 
(jade),  de  stéatite.  Elles  ont  été  trouvëes  principalement  dans  les 
terrains  sis  aux  alentours  des  vieux  temples ,  dans  les  anciens 
tombeaux  et  dans  quelques  montagnes.  Elles  sont  souvent  enfermées 
dans  des  vases  de  terre  cuite  appeMs  Maga-tama-tsubo.'f 
(op.  cit.  p.  289). 

Dus  ook  hier  bij  Geerts  als  hoofd  mineralen  de  bekende  kwarts- 
gesteenten: (groene)  chalcedoon ,  jaspis,  agaat,  kornalijn, 
rookkwarts;  plus  maar  één  (waterhoudendj  magnesium-ijzer-silicaat : 
serpent  ij  u.  Wie  soms  weifelen  mocht  de  eerste  groep  van  het 
laatste  mineraal  op  het  bloote  oog  te  onderscheiden,  hoeft  maar 
even  zijn  zakmes  uit  zijn  zak  te  halen  en  de  hardheid  der  stukken 
te  beproeven;  het  ijzer,  eventueel  staal,  van  zijn  mes  (hardheid 
6 — 7)  zal  met  geen  mogelijkheid  een  kras  kunnen  brengen  op  de 
kwartssoorten    (hardheid  7),  maar  wel,  omgekeerd,  zal  vensterglas 


kralen)  in  de  TIMOR-GUOKP  oorspronkelijk   VA.N  DAAN?       531 

door    kwarts    worden    gekrast;    doch  iii  serpeiitijn  (hardlieid  3 — 4) 
zal  het  gemeenste  zakmes  nog  een  fiksche  vore  snijden ! 

En  als  2®  soort  van  Japansche  antiquiteiten  beschreef  Von 
Siebold,  en  beeldde  af  als  fig.  1 — 10  op  Plaat  II: 

2".  >yDie  Kuda-tama.  (rohrenförmige  Juwele).  Sie  sind  walzen- 
förmig,  an  beiden  Enden  abgeschnitten ,  der  Lange  nach  durchbohrt. 
Au  Grosse  ebeu  so  verschieden ,  wie  die  Magatama ,  kommen  sie 
von  vier  bis  zu  einem  halben  Zoll  Liinge  vor.  Durchgehends  aber 
haben  sie  zwei  bis  viermal  die  Lange  ihres  Durchmessers.  Die 
Walzenform  ist  hier  vorherrscheud  .  . . ,  und  nur  als  Abweichung 
erscheint  die  Spindelform  und  die  Eyform;  höchst  selten  trifft  man 
sie  als  abgestumpfte  sechsseitige  Doppelpyramiden  an.  Die  Kuda- 
tama  bestehen  aus  ahnlichen  Steinarten ,  wie  die  Magatama ;  doch 
scheint  man  meistens  weichere  Sorten  dazu  genommen  zu  haben. 
Iliiutig  sind  sie  selbst  aus  Thon  gebrannt,  oder  aus  Obsidian  gc- 
schmolzen.//  (op.  cit.  p.  3 — 4). 

Doet  de  beschrijving  van  Von  Siebold  het  reeds  blijken ,  nog 
zekerder  wordt  de  volledige  overeenstemming  in  vorm 
van  deze  Japansche  koedatama^s  met  de  van  elders  bekende  lang- 
werpige ,  cylindervormige ,  b.v.  antiek-Guinee'sche  kralen ,  indien 
men  de  fig.  1 — 7  op  Plaat  II  bij  Von  Siebold ,  of  de  fig.  1 — 5 
op  plaat  XVI  bij  Geerts  bekijkt.  Zuivere  gerekte  cilinders,  met 
aan  weerskanten  een  loodrecht  afgesneden  zijvlak;  dan  wel  als 
zeldzame  varianten  een  langwerpig-tonvormige  kraal  (fig.  8  V.  Sie- 
bold =  fig.  7  Geerts),  of  een  dubbel-pyramidale  zeskantige  ifig. 
10  V.  Siebold  =  fig.  8  Geerts).  Zou  men  dus  hierom  zeggen,  dat 
de  Japansche  koedatama's  wel  degelijk  moeten  gerekend  worden 
onder  de  internationale  soorten  van  kralen ,  zoo  is  er  aan  den 
andereu  kant  een  overwegend  bezwaar,  hetgeen  we  eerst  ten  volle 
leeren  beseffen  nadat  Geerts  zijn  determiueering  zal  gegeven  hebben. 
Geerts  toch  schrijft  over  deze : 

//Gemmes  cylindriques  ou  Gerames  préhistoriques, 
appelées  ^/Ku d a-tama«' . .  .  . 

Les  Kuda-tama  se  trouvent  en  génëral  conjointement  avec 
les  pierres  précédentes  (versta :  met  de  Magatama's)  dans  les  anciens 
temples  ou  tombeaux.  Elles  ont  une  forme  cylindrique  et  sont 
percées  verticalement.  Leur  grandeur  varie  beaucoup  (de  1  li  7 
centimètres) ,  mais  gënëralement  elle  est  trois  (i  quatre  fois  celle 
de  leur  diamètre.  Leur  forme  est  aussi  plus  ou  moins  ovale  ou 
oblongue  . . . ;  mais  oe  sont  les  pierres  cylindriques  qui  se  rencon- 


532       WAAU  KWAMEN  DE  RAADSELACHTIGE  MüET1SALAH\s  (aQGRI- 

trent  Ie  plu.s  frequerament .  . .  Ou  troiive  rareinent  des  kuda-tama 
ayant  la  fonnc  d'une  doublé  pyraniide ....  Lii  substance  dans 
Ia([uelle  elles  sont  taillëes  ne  varie  pas  autant  que  pour  les  niaga- 
tama;  Ie  plus  souvent  les  kuda-tama  sont  d'un  vert  foncé  et 
taillées  dans  la  serpentine;  raais  il  y  en  a  également  de  bleues  (,) 
de  vert-grisïitres  ou  de  brun&tres.i'  (op.  cit.  p.  291). 

Eerstens  dus  hebben  we  hier  als  gewonen  regel  koedatama's 
van  serpentijn  —  iets  waar  Von  Siebold's  "doch  scheint  man 
meistens  weichere  Sorten  dazu  genommen  zu  haben»  reeds  zijdelings 
op  wees — ;  maar  dan  ook  wordt  er,  èn  door  Von  Siebold  endoor 
Geerts,  veel  te  veel  nadruk  op  gelegd  dat  de  maga-  en  de  koeda- 
tama's  steeds  bijren  gevonden  worden,  om  niet  te  moeten  juinnemcn 
dat ,  evenmin  als  de  m a g  a  t a  m  a  's ,  die  meest  kwarts- mineralen 
zijn,  doch  door  hun  wonderlijken  vorm  een  geheel  eigen  type  ver- 
tegenwoordigen, evenmin  ook  de  wèl  in  hun  vorm  maar  niet 
in  hun  materiaal  met  bekende  kralenvormen  overeenstemmende 
koedatama's  van  Japan,  in  verband  mogen  worden  gebracht  met 
meer  of  min  langwerpige  kralen  van  kornalijn  of  jaspis  of  agaat  enz. , 
die  we  uit  de  oude  graven  van  Savoe,  uit  oude  Voor-Indische  graven 
(volgens  Bowdich ,  zie  hiervoor  blz.  500) ,  en  in  den  tijd  van 
Dapper,  zl:1660,  aan  de  Kust  van  Guinee,  speciaal  in  Benin, 
hebben  vermeld  gevonden  ;  en  die  onder  D  ons  zullen  blijken  onder  den 
naam  van  '/lameang'/  nog  tegenwoordig  in  flinke  hoeveelheid  naiir 
liorneo  te  worden  gevoerd ,  om  daar  aan  de  Dajaks  verkocht  te 
worden.  Want  terwijl  Von  Siebold  de  koedatama^s  eenvoudig  een 
variëteit  noemt  der  magatama^s,  en  daardoor  genoegzaam  hun 
ovcreenstemmenden  ouderdom  aangeeft ,  zegt  Geerts  nog  veel 
duidelijker : 

/'Les  maga-tama  enülees  en  cordon  avec  les  kuda-tama  ser- 
vaient  d'ornement  aux  anciens  habitants  du  Japon.  Quelques  auteurs 
japonais  ont  cru  •  qu'elles  étaient  d'origine  chinoise;  mais  il  est 
beaucoup  plus  probable  et  presque  certain  même  qu'elles  sont 
d'origine  japonaise.  Dans  Tancienne  histoire  japonaise  Nihon- 
shoku-ki,  il  est  déjri  fait  mention  de  ces  pierres  prëcieuses.'/ 
(p.  290). 

Maar  daarvoor  is  nog  een  argument:  het  serpentijn -mineraal 
waaruit  de  koedatama's  in  hoofdzaak  vervaardigd  zijn,  terwijl  zij 
meest  in  gezelschap  van  de  typisch-Japansche  magatama's  in  oude 
tempels  of  oude  graven  worden  gevonden ,  dit  serpentijn-gesteente 
komt  in  overgroote  hoeveelheid  in  Japan-zelf  voor !  Bij  zijn  aanhef 


kralen)  in  de  timor-qroep  oorspronkelijk  van  daan?     533 

van  het.  hoofdstuk  der  Serpeiitijneïi  en  Steaticteri  (spcksteenen)  zegt 
Dr.  Geerts  al  dadelijk :  '/Les  serpentines  se  trouvent  au  Japon  pres- 
que  dans  chaque  province/y  (p.  434);  terwijl  hij  even  verder,  bij 
de  opzettelijke  bespreking  der  zuivere  serpentijnen,  aldus  hun  over- 
vloed in  Japan  karakteriseert : 

//Le  Japon  est  extrêmement  riche  en  serpentines,  on  y  trouve 
une  foule  de  variétés  toutes  différentes,  parmi  lesquelles  beaucoup 
sont  d'une  grande  beauté,  quand  les  pierres  ont  éié  taillées  et 
polies  avec  soiu:  ces  pierres  étant  faciles  h  scier  et  fl  tourner 
mcme,  nous  conseillerions  aux  lapidaires  japonais  de  s'occuper  un 
pcu  plus  li  en  tailler  des  orneinents,  vases,  bassins,  tablettes, 
carreaux  etc.  qui  ne  peuvent  manqucr  d*attirer  Tattention  de 
r  Kurope  en  raison  de  la  beauté  de  plusieurs  variétés  des  serpentines 
du  Japon^.  (p.  442). 

Waar  dus  eenerzijds  de  bewerking  van  het  harde  n  e  p  h  r  i  e  t  (uier- 
steen ,  jade)  in  de  streken  van  Oost-T urkestan  (Khotan,  Kashgar, 
Jarkand,  Aksu)  reeds  in  voor-historische  tijden  een  nijverheid  van 
reusachtigen  omvang  is  geweest,  waaraan  ook  Japan  al  zijn  hoog- 
geschatte nephriet-voorwerpen  sinds  eeuwen  ontleend  heeft   '  ;  ter 


*  Zie  over  nephriet  of  jado,  en  liet  daarop  veel  gülijktinde  (dodi  liditer  .smelt- 
bare) jadeiet,  de  mooie  bladzijden  bij  Geerts,  p.  452  466;  en  verg.  de  studie 
van  wijlen  Prof.  Arzruni  --  welbekend  als  tegelijk  mineraloog  en  geschiedlief- 
hebber  —  „Nephrit  von  SehahiduUa-Chodja  in  Küen-Lün-Gebirge'*  in  hetZeit- 
schr.  f.  Ethnoi.  XXIV,  1892,  p.  19-88.  De  aanhef  van  Geerts' zijn  behandeling 
van  het  nephriet  en  jadeiet,  verheldert  tegelijk  het  hierboven  in  den  tekst  meer- 
malen voorkomende  Jap.  woord  „tama"  =  edelsteen,  juweel:  „Parmi  les  pier- 
res préeieusea  de  la  Chine  et  du  Japon  o'est  Ie  Jade  oriental  et  Ie  Jadéite  qui 
tiennent  Ie  premier  rang ,  de  telle  sorte ,  que  Ie  mot  G  i  y  o  k  u  ou  t  a  m  a  (en  Chi- 
nois  Yü)  signifie  en  même  temps  Ie  jade  et  les  pierres  précieuses  en  géncral. 
Le  jade  est  donc  pour  eea  nations  Ie  prototype  des  gemmes,  qui  réunit  les 
cinq  vertus  ete."  (p.  452).  Over  de  geliefdheid  en  den  eeuwenlangen  invoer 
van  Chineesc'he  nephriet  in  Japan,  zie  dan  verder  p.  457:  „Quoique  le  vrai 
jade  oriental  n'ait  pas  encore  étV*  trouvé  au  Japon,  il  n'en  possode  pas 
moins  une  grande  célébrité  dans  ce  pays,  comme  en  Chine,  d'oü  un  grand 
nombre  de  vases  aculptés  et  autres  objets  tailles  en  jade  sont  importés  de- 
puis  des  sièeles  au  Japon,"  en  verg.  nog  het  slot  op  pag.  466:  „Au  Japon 
on  n'a  jamais  trouvé  ni  jade  ni  jadeite  (sic)'*.  Men  weet,  dat  langen  tijd  het 
voorkomen  van  nephrieten  bijlen  enz.  (van  daar  ook  wel  de  naam  „bijlsteen*') 
in  voorhistorische  graven,  zoowel  in  heel  Azië  als  heel  Europa,  een  raadsel 
is  geweest  voor  archaeologen ,  totdat  men  eindelijk  te  weten  kwam  dat  Oost- 
Tui'kestan  de  gemeenschappelijke  bron  was  van  deze  merkwaardige  antiqui- 
teiten, waar  Rémusat  met  zijn  Chineesche  studie  van  1820  en  H.  Von 
Schagintweit    —    op   26    Aug.    1857    werd    zijn    broeder    en    reisgezel   Adolf 


531-       WAAK  KWAMEN  DK  RAADSKLAHHTIRE  MOKTISALAlfs  (aGGRI- 

wijl  daarnevens  de  zondi'rlint^e  vormen  der  Japansehe  tnairataiiia^s  . 
g(Mnaakt  van  even  harde  kwart  s-ï?esteenten ,  ook  wijzen  of  oji  een 
antoehtlioon-Japansche  of  op  een  oorspronkelijk-Chineej*che  her- 
komst '  :  daar  mai»"  zoo  iroed  als  zrker  worden  j^econcludeerd  dat 
de  k  o  e  d  a  t  a  m  a's  ,  contemporair  gelijk  zij  zijn  met  de  mcigatama's  , 


te  .larkjiinl  zrlts  vtTinoord  —  iir^-t  zijn  «nnl<"rz<>ok  iii  loco ,  d«'ii  jj:n><)t«'ii  stcK»t  tm* 
jj.ivt'ii;  \va:iil)ij  t^-vrns  no«r  <!»'  iiKM-ilijkluMri  kwam,  dat  do  Oiidoii  lo.  a.  I*ii- 
niiis  iii  zijn  Historia  Natiiralis,  XXXVII,  <Mp.  87,  dus  |  75  A.  I).^  d»» 
n<'|»}irii't   liaddcii  opir^'inninMi  bij   di*  bosrluiJN  iiii»-  van  d«Mi  «Jaspis*'. 

Biiit«*n  Oost-Tui  kfstaii  vn  «Mikch;  andere  pU'kk»'n  in  ('liina,  komt  n»*jdiri».'t 
all/rn  \vior  in  Xi«'U\v-Zi*oland  'In't  zuidrlijk»^  ««ilandi,  l»ft«j:«M>n  d«'  inbiH>rlingvn 
daar,  di«"  n»»^  t«it  voor  kort  in  d«'n  st<*«'nfijd  v«'rk»MM'd«*n ,  ♦•vm/.fM'r  uitstokoiid 
en  v«"«d  iH'hlu'n  bi'wrrkt :  doch  dit  \icn\v-/cclan«Ischc  n«'p}uict  is  wol  alN'eii  in 
Mclano^ic  ««n  1'olyncsic  ^clocalisfcrd  «roldovcn.  -  Do  naam  dion  iicorts  aan 
«jaclo'  tookorit  in  h<'t  SpaanM-li:  «pictra  di  liijada"  (p.  löó)  —  loos  in  all«'n 
^ovalU'  «piodja  do  ijada"  ,  on  do  daaiop  «j^clxuiwd*'  vornulti^rti  vorklaiini^: 
„Lo  mot  .lado  dóiivo  do  rospairrioi  hija<la  ou  ijaila  (los  roins,  los  l»»mbos^  ot 
viont  dc!  la  coiitumo  dos  anoions  Moxi<'ains  do  portcr  cotto  |)iorro  on  nmn- 
lotto,  ci»ntro  los  maiadios  dos  r»'iiis"  (ib.i,  zijn  oclitor  j!;ohool  onjuist ;  no]>briot, 
nior-stoon,  jade,  luM't  <'«'»k  in  't  Spaansrh  ,jado"'  (m.);  nioron  hooton  in  lo'i 
Spaanscli  nooit  andors  rlau  «rifu»nos*',  van  rinon,  waarbij  nooit  do  wr- 
wissoliu*^  plaats  trrijpt  w«'lko  hot  Fiansch  kont,  dat  z«m)WoI  «roin,  rcins"  =^ 
nii-r,  nioron  gebruikt,  als  „los  roins"  ^=^  do  londonon  ^=  los  lombos;''  daaren- 
ton;on  is  inderdaad  Spaansrh  „ijada"*  =  londo,  zijdo,  flank  van  h(4  lichaam, 
im  van  «laar  ook  „una  ijada*' -- „o<'n  stook  in  ih'  zij";  doidi  „piodra  do  ijada'" 
b«!staal  in  h  (M  Spaansch  niet.  Doch  wio  kan  zoifi^on  waar  „jado"  wol 
van  afkomt  VV  Mon  vindt  óf  u:ocu  v<M'kiarin«i:  van  dit  wf)ord ,  ot  oon  aljromoono 
vorwijzin»!;  „van  Aziatisrln^n  oorsprotn;;''  kan  hot  in  verband  staan  met  het 
('hin.  woord  voor  de*  echt  nationale  nephriot,  YuVV  De  (valscho)  konjektiiur 
van  „jade"  :^^  (i»en  niet  bestaand)  Spaansch  ,,piodra  de  ijada",  is  nog  wol  van 
pn»f.  Max  MiiUor  uit  isso,  zie  Yule  and  Uurmdl's  Hobson-J(d)son ,  lss6,  in 
V(M'o:  welke  ook  ^oen  bi'tore  atleidin^  aan  do  hand  doen,  zelfs  zc^ggeu  „Prof. 
Mülloi's  (»tymolo;^y  is  incontrovcu'tible  (-^onbetwistbaar),"'  en  tóch  daarop 
noji;  oen  lichte  aarzolinjr  behouden.  Xojrmaals:  wio  kan  bet  woord  ^jade" 
vorklaronVy  liohalvo  do  belany;wekkon<le  oi)ij^aaf  van  litteratuur  over  nephriet 
die  (ieorts  op  i)a«z;.  155 — 15()  aan  de  hand  doet,  zie  ook  hc^t  art.  „Nepbrit*'  in 
Moyors  Konveisations-Loxikon,  dl.  XII,  lS9H,en  de  paar  «laar  genoemde  boek- 
werk«*n.  Yule  ^oeft  voor  .lade  slechts  één  plaats,  en  uit  een  Eng.  dictionnaire,  en 
eoi'st  van  I7i30;  een  vrooijore  en  betore,  van  U>67 ,  vindt  men  in  „Le  Mercure 
Indien  ou  Ie  Tresor  des  Indos.  Seconde  Part  ie  .  .  .  par  P.  D.  K(osneli.  Paris 
H)f)7,"  [).  5()  — 57,  met  oen  hoofdstuk  „Du  Jade,  et  de  la  Malachit^. ,'•  en  verg. 
(Ut  daarbij  Ixdioorende  „De  l'f^stimation  des  Pi(;rres  Procieuses  et  des  Porles," 
p.  21   (ex.  Kon.    libl.,   Den   Haaü:). 

'  In  zijn  noot  op  biz.  i5S  wijst  (u^erts  op  een  streek  beN.  W.  Korea,  in 
Oost-Mongolio  bij  do  Kalka's,  „(<pii)  jtroduit  beaucoup  do  galets  do  cornaline, 
d'agate  et  do  calcódoine".  Indien  men  voor  de  Japanscbe  magatama's  aan 
een  oud-(,'hin(!esche  herkomst  g(dooft ,  zon   men   mis.schien  (?)   daarbij   tevens 


kralen)  in  DK  TIMOR-aRÜKP  OORSPRONKELIJK   VAN   DAAN?       535 

een  o u d- J apansch  iiatiouaal  produkt  moeten  wezen, 
waartoe  èu  de  veelvuldigheid  van  het  zachte  serpent  ij  n  in 
het  eigen  land ,  èn  de  veel  grooter  gemakkelijkheid  van  diens 
bewerking  (door  veel  geringer  hardheid)  als  het  ware  uitlokte.  Terwijl 
dan  de  merkwaardige  overeenstemming  in  vorm  tusschen  deze 
serpeutijnen  koedatama's,  en  de  van  elders  bekende  cilinder- of  lang- 
touvormige  of  afgestompt  dubbel-pyramidale  kwarts-kraleu ,  een  uit- 
vloeisel alleen  kan  zijn  der  gelijkheid  in  aanleg  en  neigingen  van  den 
menschelijken  aard ,  bij  onafhankelijk  van  elkaar  opgegroeide  volken. 

En  eindelijk  beschrijft  Von  Siebold  nog  een  3®  soort  van  Japan- 
sche  "kralen// ,  en  beeldt  die  af  op  fig.  1 — 5  van  zijn  plaat  111 : 

//3®.  Die  Usi-isi,  oder  üsi-tama  (Ochsensteine),  diegleichfalls 
walzenförmig  und  durchbohrt,  aber  kürzer,  als  ihr  Durchmesser 
sind  .  .  Die  Usitama  bestehen  grösstentheils  aus  gemeinen  Stein- 
arten  oder  aus  Thou//.  (p.  4); 

terwijl  Geerts  deze  zelfde  kralen  //cha-usu-ishi// noemt,  hun  meest 
voorkomende  vormen  afbeeldt  als  fig.  1 — 5  van  zijn  plaat  XVII, 
en  er  van  schrijft: 

/'Ces  pierres  out  éte  décrites  par  Von  Siebold  sous  Ie  nom  de 
Ushi-tama  (pierre  de  vache).  Elles  ont  la  forme  dun  disque 
perce  ou  d'un  cylindre  court,  dont  la  hauteur  est  moindre  que  Ie 
diamètre  .  .  .  La  substance  n^est  pas  la  même  que  celle  des  mag a- 
tama  et  kuda-tama.  Elles  sont  taillées  dans  une  pierre  beaucoup 
plus  commune  et  rude  (Thouschiefer).  Leur  couleur  est  d'un  gris 
de  eendre  ou  brun&tre//.  (p.  293). 

Ook  van  deze,  uit  leem-lei  (=  ïhonschiefer)  gemaakte,  kleinere 
kralen ,  moet  wegens  hun  samenstelling  een  autochthone  Japansche 
oorsprong  worden  aangenomen ,  ook  al  zouden  de  op  de  genoemde 
afbeeldingen  teruggegeven  vormen  ons  in  sterke  mate  doen  terug- 
denken aan  den  welbekenden  vGoudsche-kaasjes//-vorm  der  Timo- 
reesche  moetisalah^s.  Dat  zij  minder  soort  kralen  zijn  dan  de 
Japansche  magatama^s  en  koedatama^s,  staat  vast;  doch  hun  ouder- 
dom is,  zoowel  blijkens  Von  Siebold  als  volgens  Geerts,  dezelfde; 
zij  moeten  dus  in  de  vervlogen  tijden  van  Japan ,  sieraad-kralen  zijn 
geweest  van  mindere  lieden. 


kuiiueii  deuken  aan  deze  streek.  Aan  den  andoren  kant  pleit  liet  heele 
hoofdstuk,  wat  Geerts  p.  241—270  aan  het  voorkomen  der  diverse  kwart.s- 
mineralen  iu  Japan  wijdt,  weer  geheel,  zooal  niet  voor  de  zekerheid,  dan 
toeh  voor  de  groot  e  moge  lij  kliei  d  van  een  eeh  t- J  a  pansrhen  oor- 
sprong der  magatama'a. 


536       WAAR  KWAMEN  DE  KAAD8RLACHTIOK  HOETISALAR's  (aGORI- 

Doch  Geerts  beschrijft  nog  twee  soorten ,  v  a  n  jonger  datum, 
en  door  Vou  Siebold  niet  genoemd ,  waarbij  wij  wèl  kunnen 
aannemen  dat  deze  baitenlandsche  import  waren!  Het  zijn  de 
roeritama''s  van  lazuursteen,  en  de  karafoeto-tama^s 
van  blauw  obsidiaan-glas.  Bekijken  we  allereerst  de  op  plaat 
XVII  als  fig.  13  en  14  gegeven  afbeeldingen  van  een  snoer  der 
lazuur-kralen  en  een  snoer  der  blauwe  obsidiaan-kralen ,  dan 
worden  we  dadelijk  op  buitengewoon  sterke  wijze  herinnerd  aan 
de  precies  als  een  snoer  roeritama^s  er  uitziende  snoeren  van  tegen- 
woordige moetisalah's  uit  de  Timor-groep;  terwijl  bij  de  obsidiaan- 
kralen,  geheel  bolrond  als  deze  zijn,  de  gelijkenis  geringer  is.  Maar 
dan,  hoeven  we  ons  maar  even  te  herinneren  hoe  lazuursteen 
van  oudsher  een  Perzisch  mineraal  bij  uitstek  is  geweest ,  evenals 
de  daarvan  gemaakte  verfstof  ultramarijn  (verg.  het  Jav.  radja- 
wërdi  =  Perz.  l&zoewerdi  =  hemelsblauw,  azuur)  een  typisch  Perzisch 
product  steeds  was;  en  inderdaad  determineert  Dr.  Geerts  ook  op 
p.  475 — 477  het  Japansche  woord  ^ru-ri^  als  «'lapis  lazuIi,outre 
mer//,  d.  i.  dus  als  lazuursteen,  ultramarijn,  ondanks  de  onduide- 
lijkheid der  Japansche  bronnen  bij  dit  woord.  Ziehier  hoe  Geerts 
deze  beide  soorten  van  jongere  kralen  in  Japan  beschrijft  (enkele 
Jap.  karakters  en  verwijzingen  naar  de  platen  worden  weggelaten) : 

"Pierrés    prëcieuses    (boules)  de  couleur  bleue  fou- 

cée.    Ru-RI-TAMA  ... 

Parmi  les  anciens  oruements  qui  servaient  aux  Japonais  se  trou- 
vent  des  colliers  (les  Shitogi  des  Ainos),  faits  avec  des  pierres 
de  couleur  bleue  foncée  connues  sous  Ie  nom  de  Ruri  ou  Jjapis 
Lazuli.  Ces  pierres  fort  rares  ont  éte  trouvées  dans  les  Kouriles. 
Le  musée  de  Yédo  en  possède  plusieurs  specimens. 

Pierres  précieuses  (boules)  de  Karafuto  (Saghalien). 
Karafuto-Tama  . .  . 

La  Karaf  uto-ta ma  est,  avec  la  précédente ,  la  pierre  précieuse 
par  excellence  des  habitants  de  Karafuto  et  des  Kouriles,  qui  en 
font  leurs  colliers  appelés  //Shitogixr.  Ce  sont  des  boules  bieu 
polies,  luisantes,  d'une  couleur  bleue  ou  bleu^tre,  mais  moins 
foncées  que  les  Ruri-tama.  EUes  sont  le  produit  d'obsidienne 
bleue  fondue.  Leur  grandeur  varie  beaucoup  . . .  EUes  appartiennent, 
comme  la  pierre  précédente,  h  une  période  postérieure  aux  ma ga- 
tama  et  servent  maintenant  encore  d'^ornemeut  aux  indigènes  des 
Kouriles. /y  (p.  294). 

Hoewel  nu  lazuursteen  ook  voorkomt  in  China  (zie  de  noot  van 


kralen)  in  DK  TIMOn-GRüEP  OORSPRO^'KKLIJK  VAN  DAAN?       537 

Dr.  Qeerts  op  p.  476,  ter  bestrijding  van  een  tegenovergestelde 
raeening) ,  zoo  behoeven  we  het  aêloude  voorkomen  en  verwerkt 
worden  van  dit  mineraal  in  Perzië  en  aangrenzende  gebieden  ons 
maar  te  herinneren ,  en  tevens  te  denken  aan  de  belangrijke  scheep- 
vaart welke  de  Koreanen  nog  tot  in  het  begin  van  den  Portugeeschen 
tijd  ('/os  Gores//  der  Port.  uit  1510 — 1525  = //de  Koreanen/^  =  de 
//Koli's//  van  den  Perzischen  vezier  en  e  ncy  cl  opaedist  Rasjïdoeddin 
in  Jh  1300)  *  bezaten  en  onderhielden  op  Malaka,  en  vóór  it  1400 


^  Voor  de  „Gores"  (.spreek  uit  „Góri'.sj")  der  Port ugeezon  te  Malaka  in  het 
eerste  kwartaal  der  16*  eeuw,  zie  den  belangrijkeu  brief  van  den  te  Malaka 
gevangen  gehouden  Ruy  d'Araujo  (achtergeblevene  aldus  van  de  vloot  van 
Diogo  Lopez  de  Sequeira,  welke  op  11  Sept.  1509  Malaka  voor  de  Port. 
eigenlijk  ^ontdekt"  had),  dd.  6  Febr.  1510,  aan  den  Gouv.-Gen.  van  Port. 
Indië,  Aff.  d'Albuquerque ,  in  „Alguns  Documeutos  do  Archivo  Naoional  da 
Torre  do  Tombo  etc,"  Lissabon  1892,  p.  228:  „De  tijden  dat  de  jonken 
naar  deze  havens  plegen  te  komen,  zijn  deze:  De  Koreanen  („Os  gores'';  sic! 
liet  alleréérste  dus  genoemd!!)  komen  hier  in  Januari,  en  vertrekken  naar 
hun  land  in  April,  zich  ophoudende  onder  weg  XL  dagen  bij  't  weggaan 
en  XL  bij  hun  komst,  min  of  meer.  Zij  brengen  als  koopwaar  damasten  en 
muskus  en  vergulde  kistjes,  en  zwaarden,  dolken,  koper,  tarwe  en  goud  in 
(gesmolten)  brokken;  en  zij  halen  van  hier  peper,  (en)  een  heel  klein  beetje 
kruidnagels;  en  hiervan  komen  elk  jaar  jonken  die  van  den  eigen  koning 
van  het  land  zijn,  en  (die)  veroorlooft  niet  dat  van  daar  andere  (jonken) 
komen,  buiten  de  zijne.  De  Chineezen  („Os  chims";  sic!  dus  eerst  in  de  2* 
plaats  genoemd!) ,  hun  eigen  tijd  waarin  zij  komen  is  in  April  en  zij  vertrekken 
van  hier  naar  hun  land  in  Mei  en  ....  (lacune!)  onthouden  zich  op  weg 
XX  en  XXX  dagen  in  't  heengaan  en  even  zooveel  in  't  komen.  Zij  brengen 
als  .  .  .  (lacune!)  en  muskus,  en  damasten,  en  ordinaire  satijnen,  „colinjam" 
(ra,  raV'?),  kamfer  en  wat  rhabarber  en  parelgruis  ....  (lacune!)  veel  fijne 
aluin,  welke  elk  jaar  komen  (met)  acht  (of)  tien  jonken;  en  zij  nemen  mede 
naar  hun  land  veel  peper  en  wat  (?)  nagelen.  "En  eerst  nk  1°  de  Koreanen,  en  2" 
de  Chineezen,  worden  dan  genoemd  3°  de  Javanen,  4°  de  Bengaleezen,  5°  de 
Pegoeanen!  [Het  hs.  is,  zooals  men  ziet,  hier  en  daar  gehavend  en  onleesbaar]. 

Over  het  Koli  =  Chin.  Kaoli  =  Korea  bij  den  Perzischen  schrijver 
Basjidoeddin  (werk  van  tusschen  1298  en  1317,  tijdens  zijn  vezierschap;  een 
historische  encyclopaedie) ,  zie  Yule  „Cathay  and  the  way  thithcr,"  Londen 
1866,  n,  p.  257,  waar  ze  genoemd  worden  (gelieel  in  den  geest  van  het 
bovenvertaalde  Port.  gegeven  van  1510)  in  tegenstelling  tot  de  Manzi 
d.  i.  de  h e  u  s  c  h  e  C h  i  n e  ez  e u ,  de  Chineezen  van  China  bezuiden  de  Hoang-ho ; 
dus  zonder  meerekeuing  van  de  Mongoolsche  Tataren  van  Noord-China. 
Voor  dat  „Manzi  (or  Mangi),  a  name  applied  to  China  south  of  the  Hwang- 
ho,  held  by  the  native  Sung  Dynasty  till  1276,"  zie  weer  deze  uitlegging 
en  de  daarvoor  aangehaalde  bewijsplaatsen  in  Yulc's  Register  achteraan 
dl.  II  van  diens  „The  Book  of  Öer  Marco  Polo,"  2*""  druk,  Londen  1875.  Dat 
Korea  beroemd  was  om  zijn  ijzer  en  wapenindustrie,  J a p a n  vermaard  om 
zijn  koperrijkdom,  is  bekend.  En  over  de  kennis  die  de  Arabieren  in  de  10* 


53 S       WAAR  KWAMKN  DR  KAADSIXACHTIGR  MUKTI^ALAhV  (AGOKr- 

(waarsclüjnlijke  stichting  vau  Malaka)  direct  zelfs  onderhouilen  had- 
den,  evenals  de  Zuid-Chineezeu  (de  /«'Manzi's-/) ,  op  de  kust  van 
Malubar,  op  Cambay,  op  Perzië  zoowaar;  —  om,  met  samenvat- 
ting vun  het  boven  genoemde,  aldus  te  besluiten: 

noch  de  m  a  g  a  t  a  m  a's ,  noch  de  k  o  e  d  a  t  a  m  a*s ,  noch  de 
c  h  a-o  c  s  o  e-i  s  h  i's  (o  e  s  i-t  a  m  a's)  van  Japan,  hebbeu  iet  het 
minste  uit  te  staan  met  het  buitenland,  Chiua  daargelaten; 
hebben  dus  niets  te  maken  met  Timoreesche  moeti- 
s  a  1  a  If  s ,  of  met  aggri-kralen,  ofmetou  d-M  alabaarsche 
kornalijnen  en  diergel  ij  k  e  langwerpige  kraleu; 

doch  alleen  bij  de  Japan  scha  kralen  van  lazuur- 
steen (roeritama's) ,  en  de  dit  o's  van  blauw  obsidiaau 
(Sachalieu-kraleu  of  Karafoeto-tama's)  is  er  mogelijkheid  dat  er 
verband  bestaat  met  moetisalah's ,  aggri-kralen ,  enz.,  omdat  deze 
jongere  Japansche  kralensoorten  èn  in  hun  vorm  analogie  vertoouen, 
èn  vooral  door  hun  materiaal  naar  Perzië  en  omstreken  schijnen 
te  wijzen;  terwijl  noch  hun  eigen  jonger  leeftijd,  noch  de  histo- 
risch-bewijsbare  oude  betrekkingen  van  China,  Korea,  ja  zelfs 
Japan ,  met  het  Westen  '  ,  dit  a  priori  onmogelijk  maken. 

C. 

Keeds  meer  dan  eens  is  hier  gesproken  geworden  van  de  studie 
van  Dr.  Richard  Andree  in  het  Zeitschrift  für  Ethnologie, 
XVII,  1885,  p.  110 — 115,  getiteld  //Aggri-Perlen/' ;  waarin  deze 
vermaarde  ethuoloog  getracht  heeft  in  den  meest  algeraeeuen  zin 
de  vraag  op  te  lossen  naar  de  herkomst  vau  allerlei  soort  kraleu  , 


oouw  al  vau  ^Sihi''  =  Koiva  luidden  (o.  a.  Mas'oedi ,  Hb  940  A.  D.j,  zio  de 
studio  van  Prof.  Do  Goojo  „Arabischo  beriolitoii  ovor  Japan"  (Versl.  on 
Modod.  Kon.  Ak.  v.  Wot.,  afd.  Lott.,  2,  X,  l8Sl ,  p.  17.S  vlg.),  oi\  daar 
vtK)ral  p.  17U— IHI ;  waaniit  liier  dit  toch  wordo  overgenomen:  „Sila  of  Silo  is 
de  oud-('!iine«ïsflie  naam  dor  zuidelijk.ste  provineie  van  Korea,  die  later 
Sinio  genoemd  werd,  en  bij  de  Japanners  oudtijds  Sira,  later  Sinra  heette. 
Daar  liet  Arabische  woord  voor  schiereiland  en  eiland  hetzelfde  is,  en  blijkens 
de  producten  uit  Sila  uitgevoerd,  d(?  handel  van  dit  land  met  Japan  in  de 
8*  en  y*  eeuw  levendig  was,  is  het  niet  onwaarschijnlijk,  dat  in  de  voor- 
stelling van  vele  kooplieden  Korea  en  Japan  samen  een  groep  eilanden 
vormden."  (loc.  cit.  p.   180 — 181.) 

^  Op  de  kwestie  in  hoeverre  Japan,  vóór  dit?ns  detinitieve  ontdekking  door 
de  Portugeezen  in  1512,  aan  het  AVesten  en  wel  speciaal  aan  de  Arabische 
zeevaarders  llauw  bekend  was  als  „het  land  der  Wacj-waq",  wordt  nog 
ouder  D  teruggt*komen. 


Iealen)  in  de  timok-gkoep  oorspronkelijk  van  daan?     539 

die  men  maar  met  mogelijkheid  onder  dit  opschrift  zou  kunnen 
bij  elkander  stellen.  En  al  meer  dan  eens  is  terloops  er  op  ge- 
wezen, hoe  de  bekende  geleerde  in  die  studie,  door  gebrek  aan 
kritische  scheiding  zijner  stof,  de  kwestie  veeleer  belangrijk  heeft 
verduisterd  dan   wel  verhelderd. 

Toch  houdt  dit  opstel,  hoezeer  men  het  als  een  geheel  mislukte 
beantwoording  der  vraag  beschouwe,  zijne  waarde  als  een  poging 
ten  minste  om  diverse  gegevens  over  allerhande  kralen  met  elkaar 
in  verband  te  brengen ;  terwijl  de  leemten ,  die  men  in  den 
betoogtrant  van  het  opstel  na  een  weinig  nadenkeus  gaat  opmerken, 
als  waarschuwende  voorbeelden  hun  dienst  kunnen  doen  tegen  eigen 
onkritische  vermenging  van  niet- verwante  feiten.  Ook  bij  de  be- 
antwoording van  wetenschappelijke  vragen ,  is  een  schip  op  strand 
een  baken  in  zee. 

Maar  bovendien  had  deze  studie  de  belangrijke  neven-verdienste , 
van  een  man  als  Prof.  Yirchow  aan  te  sporen  ook  zijn  oordeel 
te  zeggen  over  de  kwestie,  ook  zijne  kennis  van  feiten  te  geven 
tegenover  de  wat  iA  te  vlugge  generaliseeringen  van  Dr.  Audree, 
en  de  voorzichtige  methode  en  kritische  scherpzinnigheid  van  den 
uitnemenden  natuuronderzoeker,  als  heilzaam  tegenwicht  te  stellen 
tegenover  den  ^lumineuzen  inval''  van  een  ethnoloog  van  naam. 

De  aanleiding  tot  het  stuk  van  Dr.  Andree  is  voor  ons,  Neder- 
landers, in  het  bizonder  interessant;  men  raag  gerust  beweren, 
dat  het  opstel  onmiddelijk  is  uitgelokt  geworden  door  de  vondst 
van  Langen  in  18cS4  op  Savoe,  plus  diens  vroeger  wijzen  er  op  hoe 
de  ^'auf  den  Pelewinselu  im  Stillen  Ocean  so  hoch  geschatzten 
braunen  und  gel  ben  Perl  en  dieselben  (seien),  welche  auf 
Timor  so  hoch  gehalten  werden  und  von  Flores  kommen,  wo  sie, 
wie  gesagt  wird,  in  der  Erde  gefunden  werden^  (zie  hiervóór  blz. 
427 — 428).  En  zoo  heft  dan   Dr.  Andree  zijn  studie  aldus  aan : 

//Die    Mittheilung,    dass  auch  auf  der  ostasiatischen  Insel  Savu 

die    Perlen    vorkommen    (Verhandl.     1884.    S.  593),    welche    man 

generell    als    Aggri-Perlen    bezeichnen    kann,    erweitert    den  Ver- 

breitungsbezirk  dieser  merkwürdigen  Schmuckgegenstande  abermals. 

Es    lassen    sich    diese    Perlen  nun  in  allen    fünf  Erdtheilen 

nachweisen,  und  wenn  es  auch  noch  nicht  sicher  ist,  dass  dieselben 

siimmtlich     aus    einer    und    derselben    Bezugsquelle    stammen ,    so 

deutet  doch  die  grosse  Uebereinstimmung  vieler  derselben  in  Gestalt, 

Farbe    und    Ausführung  auf  ein  gemeinsames  Ilerkommen  hin.  Es 

ist    vielleicht   angebracht,  einmal  darüber  zusammenzustellen ,  was 
6«  Volgr.  VI.  '60 


r>tÓ        WAAK    CWAUE.'V    DK   tAAD««PLA'  riTl.xI  MuETl^ALJiH's     TaGÖRI- 

.iriZür^-iT'^a.  Irn  X.i.*h.'*J:»^h-ri  I^n  erliuV  h'h  tnir  eio'^n  klrinen  Beitri!? 

i\n  nn  kwirnm  «{»*  rkinw:  ziriir»*Q  Tin  ^'Air'zri-Perlen»  in  ver- 
«•.•hill^-üic  hrrn'-N:r*'krn ,  «li**  we  ïi>»r  alle  2>^ciLik  zulleo  oomrueren, 
1 '.  Ti  mor    e  o    Flore*.     \)\i    hiil    A     [^.inireQ  in   1>>1   ^naehge 

2.  de    Palao-éil.     Hier    h;i<llra    Kuharv    flS74)   en  Somper  in 
1S73  hét  hunne  eezeiz<l.    'p.   110 — llli. 

Z'.  Japan.     V»>n    Siehol  i    wi:*    hier    Je     zeirsiuan:     »wiewohI     ich 
flie:<e^  ni<"ht  betjtirnmt   h^^haapteo  kann  *   (p.   111). 

4**.  \oor«l  Amerika  Hier  moet  AnJree's  bewijsvoering  aan- 
jrehaald  worden.  Na  gesproken  te  hebben  over  *die  roth-weiss-blau 
gez;ihnten  Kalebiikobs  von  Pahiu-  —  dat  zijn  de  Venetiaansche  (?) 
zisT^ai^-kleiirkralen  van  gla^s,  hiervóór  (hlz.  524 — 526)  besproken, 
en  welke  Kubarv  in  ls74  wèl  eventjes,  doch  in  lsS9  heeleinaal 
niet  meer,  als  blijkbaar  al  te  zeldzaam  -'geld- van  de  PalaoVrs, 
behandeld  heeft  —  gaat  hij ,  in  een  reeds  aangestipte  verge- 
lijking met  diergel  ij  ke  glaskralen  in  Ind  ianen-gni  ven  aldus  voort : 
'"'Letztere  sind  es  auch,  die  ihr,  man  kann  wohl  sagen ,  iden- 
tisches,  Geirenstück  in  Nordamerika  finden.  School- 
era  ft  bildet  niimlich  (Indian  Tribes  I,  plate  24  and  25) 
solche  Perlen  aus  indianischen  Grabern  ab,  die  ich  nicht  von 
den  Kalebukubs  der  Palau-Insehu — versta,  van  dat  hoogst 
enkele  specimen  aldaar  van  zigzag- k Ie urkralen,  waarover 
Kubary  in  1874  op  Palao  even  gesproken  had,  en  daarvan  fig.  8  en 
9  had  afgebeeld;  wat  Andree  dadelijk  generaliseerend  overnam  !  — 
/'zu  unterscheiden  vermag.  Auch  hier  die  rothen ,  weissen  uud 
blauen  Schmelzlagen ,  die  geziihnelt  ineinandergreifen ,  ganz  so 
wie  die  unter  dera  Namen  '^englische  drops*  verkauften  Süssig- 
keiten  aussehen.  Schoolcraft  bemerkt  zu  diesen  Perlen  (a. 
a.  O.  I.  104)  nur  das  folgende :  The  enamel  beads  are  a  curious 
article.  No  manufacture  of  this  kind  is  now  known.  They  are 
believed  to  be  of  european  origin  and  agree  corapletely  with 
the  beads  found  in  1817  in  antique  Indian  graves  at  Hamburg, 
Erie  County,  N.  Y.//  [hier  beeldde  Andree  eenige  van  die 
zigzag-kleurkralen  //Aus  indianischen  Grabern/^  af.  (pag.  111)] 
//.Tedenfalls  haben  die  Altamerikaner  keiu  Glas  gemacht, 
uud  wenn  heute  auch  die  Weiber  der  Mandans,  Mönnitarris 
und   Arikkaras    selbst  Perlen  aus  Glas  verfertigen  (Lewis  and 


kkalkn)  in  de  timür-groep  oorspronkelijk  van  daan?     541 

Clarke  I.  p.  1 70) ,  was  S  o  h  o  o  1  c  r  a  f  t  entgaiigen  ist ,  so 
kommt  dies  doch  schon  deshalb  hier  nicht  in  Retracht,  weil 
das  Rohraaterial  zu  diesen  Perlen  europaisches  oder  nord- 
amerikanisches  Glas  ist.  Wie  kommen  nun  jene  auffallenden 
Perlen ,  deren  Muster  rait  Perlen  aus  Grübern  der  Rheiulande 
oder  Englauds  stimrat,  in  vorcolumbische  Griiber  Nordamerikas ? 
Es  hleibt  wohl  nur  übrig  auzunehmen ,  das  sie  mit  den  Fahrten 
der  Norraanuen  uach  Weinlandu.  s.  w.  urn  das  Jahr  1000 
nach  Amerika  gelangten.  Charles  Rau  hat  gezeigt,  wie  weit 
sich  in  Nordamerika  einst  der  amerikanische  Tauschverkehr 
erstreckte,  zur  Zeit  als  die  Europaer  noch  nicht  ius  Land  ge- 
kommen  waren;  da  mag  es  auch  kein  Wunder  nehmen,  wenu 
solche  Perlen  vom  fernen  Norden  bis  zu  den  Mounderbauern 
im  Innern  und  nach  der  Ostküste  gelangten.  — f*  (p.  111 — 112). 
Bitter  jammer  eigenlijk  van  zoo'n  //mooie  konjektuup/ ,  die 
ons  niet  enkel  bracht  bij  v6ór-Columbische  Indianen-graven ,  maar 
zelfs  tot  de  vóór-Columbische  ontdekking  van  het  //Wijnland// , 
alias  zoowat  de  tegenwoordige  New-England  staten  (U.  S.  A.) , 
door  de  op  zee  zwervende  Noormannen  in  rfc  1000  A.  D. , — 
bitter  jammer,  dat  even  daarna  een  ontnuchterende  mededeeling 
van  Araerikaansche  deskundigen  roet  kwam  werpen  in  dit 
smakelijk  geestelijk  voedsel,  ür.  Andree  was  zelve  de  man,  die 
deze  mededeeling  bekend  maakte  in  de  zitting  dd.  17  Oct. 
1885  (bij  schrijven  uit  Leipzig)  van  de  reeds  veelgenoemde 
Berliner  Gesellschaft  f.  Anthrop. ,  Ethnol.  u.  ürgesch ;  het 
schrijven  luidde  als  volgt: 

//Agqri-Perlen. 

Mit  Bezug  auf  meine  kleine ,  unter  diesera  Titel  in  der 
Zeitschrift  für  Ethnologie  (XVIT.  Seite  110)  veröffentlichte 
Arbeit  erhalte  ich  von  Hm.  Dr.  C.  Rau  in  Washington  fol- 
gende  Berichtigung,  die  ich  im  Interesse  der  Sache  hier  mit- 
theile :  //Ich  sende  Ihnen  einige  Blatter  aus  dem  Smithsonian 
Report  für  1877  und  mache  Sie  auf  den  Aufsatz  des  verstorbenen 
Prof.  S.  S.  Haldeman  p.  302,  sowie  auf  die  Notiz  p.  305 
aufmerksam.    Wir    haben   jetzt  im  Nationalmuseum  '    15  Glas- 

'  Dit  is  hot  National  Musoum  te  Washinj^toii ,  een  der  vele  neven-stichtin- 
fjeii  van  het  in  1S4H  kraithtens  het  legaat  van  den  Engelschnian  Jaines 
Smithson    te    Washington    opgerirhte    Smithsonian    Institution,    waarvan  de 


542       WAAR  KWAMEN   DE  KAA[M!:i:LA<  HTliiE  UOBTiSALAH*9  fAOORI- 

perlen    der   von   Haldenian   besch nebenen ,  an  beiden   Endeu 
beivkrv^iitllartie   zusrescharflen  Gattunif.  Wir  besitzeu   auch   die 
Ma*lerkarte    einer    Firma    in  Yeuedi^,  welche  die   Herrtellune 
van    Gla*|>erlen    iin    Grossen   bet  rei  bi.   Unter  den  Perl  en  dieser 
Mu«^terkarte     sind     einige,     die     niit     den    von     Haldeman, 
Schoolcrafl,   Morlot  u.  s.  w.  darireMelhen    ffanz   überein- 
^timiuen,    jedoch     kleiner    sind.    Daraus    geht    hervor,     dass 
solche     Perlen     noch    jetzt     in     Venediir      sre  macht 
werden.     Die    15     Exemplare    unseres    Museums    entstammen 
indiauischen    Gntbern    in    Florida,    Südcalifornien     und    Costa- 
Uica,    uud    sind    ohue  Zweifel  durch  die  Spauier  (oder  s})atere 
Colouisten)    aus    Venedig    bezogen    und  als  Tauschartikel  nach 
Amerika    gebracht    worden.    Ausser    unseren    Exemplaren    sind 
noch    andere    in    den    Vereinigten  Staaten  vorhanden;  wir  be- 
zeichnen  sie  einfach   als  Venetian  beads. 

Kleinere  Glas-  und  Emailperlen  werden  in  grosser  Zahl  in 
unseren  indiauischen  Onibern  gefunden  und  diese  stimnien  in 
den  meisten  Eallen  ebenfalls  genau  mit  den  Exemplaren  der 
erwühnten  Musterkarte  überein.  Die  Nothwendigkeit ,  die  Einfuhr 
irgeud  einer  Art  von  Glasperleu  den  Nordmanuern  zuzuschreiben , 
fallt  —  wie  Sie  zugeben  werden  —  ganz  weg.'" 

Indem  ich  die  Berichtigung  des  Hrn.  Dr.  Rau  dankend 
anuehme,  bemerke  ich  nur,  dass  ich  durch  Schoolcraft^s 
zu  hoch  hinaufgehende  Altersbestimniung  der  Grabperlen  zu 
jener  Annahme  gedrüngt  wurde.  Sind  jene  in  amerikauischen 
Indianengriibem  vorkommendeii  Perlen,  wie  aus  Vorstehendem 
sich  ergiebt,  wirklich  neuereu  venetianischen  Ursprungs,  so 
sind    wohl    auch    das  bisher  als  rathselhaft  erscheinende  Palau- 

pres.    der  Voreen.  Staten  ex  officio  voorzitter  is.  Behalve  de  Aniuial  Repoi*ts 
fsinds  1K4H),  p^eeft  liet  ook  xiit  de    Smithsoniaii  Contribiitions  to  Knowledg^e, 
(sinds  184H;,  en  de  MisiM^llaneoiis  Coilections  (sinds  1862),  en  verspreidt  deze 
gratis   naar    alle    windstreken.  Zoo  bezit  b.  v.  in  den  Haag  èn  de  Kon.  Bibl. 
èn  bet   Kon.  Inst.  dezcj  seriën.  Het   Smitbs.  Inst.  is  in  4  afdeelingen  gesplitst 
(nl.  ethnolngie,  astronoune  en  magnetisme,  geologie,  en  natunrlijke  historie). 
Dl  de   ContriVintions   lo   Knowledge   worden  de  ^positive  additions  to  seience 
rosting    on    original    researcir'    gepubliceerd ;    de    Miscellaneous    CoUectious 
vormen  meer  een  inleiding  tot  studie  in  verschillende    vakken;  terwijl  in  de 
Annual  Reports,  achter  de  gewone  Jaarverslagen,  als  Appendix  allerlei  soorten 
vun    memories,  ra])porten   en  nota's  op  wetenschappelijk  gebied  volgen.  Het 
National  Museum  is  geheel  aan  ethnologie,  natuurlijke  historie,  en  aardkunde, 
vooral    van    Amerika,    gewijd,    bestond   eigenlijk  al  in  1842,  maar  kwam  in 
1858  ouder  de  hoede  van   het  Smithsonian  Institutijn. 


kralen)  in  de  timor-grüep  oorspronkelijk  van  daan?     543 

(leld  und  andere  Pcrlen  ahiilicher  Art  auf  dieselbe  Quelle 
ziirückzuführen ,  deun  die  absolute  Uebereinstiramuug  mancher 
auf  Palau  umlaufeuden  Perlen'/  —  versta,  de  iu  de  Palao-eil. 
iii  4  exemplaren  aanwezige  zigzag-kleurkralen,  in  1889  dan  ook 
niet  meer  door  Kubary  noch  vermeld  noch  afgebeeld ! — '/mit 
jenen  aus  indianischen  Grabern  und  mit  den  in  Venedig  noch 
jetzt  fabricirten  kaun  keine  zufallige  sein. 

In  der  mir  von  Dr.  Rau  übersaudten  Abhandlung  des 
Prof.  Il  al  de  man  finde  ich  übrigens  hervorgehoben ,  dass  jene 
cigenthümlichen ,  mit  blau-weiss-rothen  Zickzackbiindern  und 
au  den  Enden  mit  Piramiden  verschenen  Perlcn  auch  in  der 
alt  iigyptisclien  Samnilung  des  Louvre,  sowie  in  der  alteyprischen 
Sammluug  von  Cesnola  vertrcten  sind.  Kin  Schluss  auf  Aegypteu 
als  Ursprungsland  war  also  nicht  unbegründet.  Zura  mindesten 
erhellt  aus  der  Thatsache  aber,  dass  wenigstens  das  Muster  und 
Modell  ursprünglich  altag)'j)tisch  ist  und  bis  heute  in  Venedig 
nachgeahmt  wird.//  (Verhandl.   1SS5,  p.  37'i— ;i74). 

Nu  op  deze  wijze,  in  hoezeer  handigen  terugtocht,  de  voór- 
Columbische  (en  oud-Egyptische)  glaskralen  in  Amerika  waren 
prijsgegeven,  om  plaats  te  maken  voor  Spaanschen  en  diergelijken 
import  sinds  1492  tot  heden,  alsmede  voor  Venetiaansche  (namaak-) 
glaskralen  sinds  1300  ongeveer  tot  den  huidigen  dag,  moge 
het  deskundige  rapport  van  Prof.  S.  S.  Haldeman  uit  1878 
evenzeer  hier  zijn  plaats  vinden.  Het  luidt  als  volgt ,  vergezeld 
in  originali  van  2  afbeeldingen: 

'/On    A    POLYCJIROMK    BE  AD    F  ROM    ElOKIDA. 

'/This  bead...,  now  in  the  United  States  National  Museum, 
is  of  a  kind  known  to  ar^^haeology  as  the  star  pattern ,  because 
the  white  between  the  cxterior  blue  and  inner  red  forms  a 
terminal  star  or  zigzag  baud  when  the  original  cylinder  isground 
into  an  oval  so  as  to  exposé  the  iuterior  colors.  Examples 
occur  of  various  sizes  from  about  two  inches  in  length  and 
one  and  a  half  in  diameter  to  about  one-fourth  of  an  inch  in 
size,  the  latter  bcing  spheric  or  oblate  and  as  distinctly  colo- 
red  as  the  large  ones.  There  is  a  specimen  about  an  inch  and 
a  half  long  in  the  aucient  Egyptian  departmeut  of  the  Louvre 
(horizontal  case  Q),  and,  according  to  my  recollection ,  a  spe- 
cimen from  Dakkeh  (Nubia)  in  the  British  Museum  (horizontal 


'•4.-»**  Fl.  V'  'ïiffW/  L^  l.irr**r.  Ti»^  '^..bfr^  •n/..'*irt:«vn  ia  ilie  Bri- 
'►-i\  .Vf  i-M^-m  ':o''.M :."..■*  :▼>  if  :.!'*  *an:*^  •r':.l^l'!tf^r.  A  linr?  one  fi>un«l 
in  Kn/l-^r.'-i  ir.-.h  >:i.n..iri  <ti'»  in-l  ELjTU-a  hi  *)£-•?#  i:*  f^-imi  in 
t  h  «^  F r>*ri^i^ji .  B  Tit .  A  f'!  \>io"/ '. .  A r^ :«r .  1  *  t  ? .  7:1.  -1 .  p  -3  i  ^ :  F^  ti:r!?et t 
'  lnT*:n:omrn  Stp  *.'!hn.-t .  I^^VÏ  l^ir»  ia  e^^niple  trim  Gil- 
fon ,  Kr.^lAri'i :  ani  An.»':h.*r  t*  ■i-?:*<!rh*Ml  in  the  Arcttaenlog'ia 
'l^-'il,  ToL  'j->,  pi.  5,  n^.  l •.'...  :::e  I'>«raI:T:j  aaknowTu  bat  Mr.  B. 
Nizhtirtfir^i^  «aj*  ^T.imp!-:*  oc«*ar  aloQ^  the  khine  and  are  to 
b<*  i^frn  ia  ;he  ma-M^^iGQ.^  of  Mannheim  and  Baden.  Mr.  Morlot, 
of  I^fi*;inne,  ziv^e»  eolor^d  ózir^  of  two  examples  in  ihe 
mri*^jjrD  at  Cop^^nhri^rn  'Prxreed.  Am.  Philo;*<>ph.  S>c.,  Xov. 
H^J2j.  Th;it  of  óz.  1  was  *aid  to  have  been  foand  near  Stock- 
holm, the  other  \m  an  antiqae  zrave  in  Denmark.  He  al:*o 
ropie!^  /'fi^.  :5j  one  of  Schoolcraft's  ógures  of  a  smaller  cvlin- 
drif:  bead  from  the  f>:isuarirs  at  Beverlv ,  Canada.  Somewhat 
"•irniUr  to  the  Stockholm  «pecimen  ü  a  beaJ  in  the  Xatioual 
Mii^fum  .  .  .  from  Santa  Barbara ,  Cal.,  in  which  the  exterior 
blue  i»  minutelv  and  thicklj  speckled  with  jellowish  points. 
Tlie  same  collection  haa  exaraples  of  the  small  spherical  kind 
from  jfraves  at  Lima,  N.  Y. ;  and  I  have  a  specimen  foand 
on  the  Su^quehanna,  with  other  remains,  in  digging  the  Pen- 
Mvlvania  canal ,  aboiit  the  vear  1S30  [Proceed.  Am.  Phil.  Soc, 
May  18P>9]. 

The  exterior  blue  is  usually  more  or  less  clearly  striped 
with  a  li^fhter  tint,  owin?  to  the  ridsres  of  the  interior  white 
winning  through.  In  all  the  specimens,  and  in  such  as  I  have 
Meen  in  Europe ,  the  order  of  the  colors  toward  the  interior  is 
blue-white-red-white  ',  with  an  additional  central  colorinsome 
of  the  larger  ones,  that  of  the  large  Louvre  example  being 
dark  blue.  This  order  is  present  in  modern  Venetian  beads,  of 
whicdi  1  have  examples  much  like  that  of  Santa  Barbara ,  Cal. « 
and    in    those    from    New- York  and  the  Susquehanna,  but  the 

'  M*'n  v«T^<*liik4;  met  doz<*  oj)ga;if  mijn  oij^en  bosi-lirijving  van  de  ^zigz:ig- 
l<NMiikniI<«n",  «if  „ntsir  pattern  beads"'  zooals  Haldeman  ze  noemt,  hiervóór  blz. 
VJ't  l*J<),  (<»'jf«'v<'n  naar  liet  sncu^r  van  Timoreesche  moet  isaluh's  in 
i\t'  Ktlinny^r.  Verz.  van  <le  Ind.  ln.st<*llinj=^  te  Delft  aanwezig,  en  neergeschreven 
♦oen  dit  rapport  van  prof.  llaldeman  mij  nog  volledig  onbekend  wa-s!  Aan 
dit  DelttMrhe  moetisalali-snoer  bevinden  zich  5  van  deze  zigzag-  of  ster-kxalen, 
hIm  alwisseling  tflken.s  dienend  tussehen  een  8— 10  tal  „heusche,"  mooi-orauje- 
kN'uri^^M  tno««tisalali's.  En  men  zie  de  hond  er  de  dier  gelijke  te  Leiden, 
iianwe/ig  in  'sllijks  Etlin,  Mus.,  afkomstig  van  de  Dajaks! 


( 


KRALEN)  IN  DE  TlMOR-aUüEl'  OORSPRONKELIJK  VAN   DAAN?       545 

last  two  are  more  iieatlj  made,  the  white,  wavy  band  in  the 
Susquehanua  specimen  being  very  slender,  delicate,  and  regu 
lar.  The  exterual  tint  of  the  modern  Venetian  cylindric  beads 
is  blue ,  green ,  red ,  or  longitudinally  striped  with  several 
colors,  and  the  Louvre  has  blue  and  also  green  ancient  Egyp- 
tian   specimens. 

Mr.  Morlot's  paper  is  iuteuded  to  show  that  the  Northmen 
received  these  beads  from  the  Phoenicians  and  carried  them  to 
America,  a  view  which  is  opposed  by  Mr.  A.  VV.  Franks,  F. 
S.  A.,  of  the  British  Museum,  who  thiuks  that  the  Beverly 
specimen  tigured  by  Schoolcraft  is  Venetian  of  the  fifteenth 
century  [Proceedings  of  the  Society  of  Autiquaries,  Jan.  28, 
1S64],  a  view  which  is  probabiy  correct  for  all  the  North 
American  examples.  Of  these,  the  New  York  specimens  show 
signs  of  oxidation ,  while  that  from  the  Susquehanna  is  un- 
tarnished. 

And  yet,  the  raanufacture  of  the  star  pattern  and  other 
kinds  of  beads  in  glass  and  enamel ,  with  varicolored  spots  and 
circles,  is  of  great  antiquity.  The  art  seems  never  to  have  been 
lost,  and  in  later  times  to  have  been  chiefty  cultivated  at 
Venice ,  where  more  than  tive  hundred  varieties  are  made.  A 
local  historian,  Mr.  Samuel  Evans,  of  Columbia,  Pa.,  says 
the  natives  along  the  Susquehanua  traded  with  the  French  for 
tire-arms  before  1608,  and  he  mentions  a  trading-post  at  the 
mouth  of  the  river,  established  in  1631  ...  Charles  C.  Jones 
[Antiquities  of  the  Southern  Indians,  1873]  mentions  that  De 
Soto  found  European  beads  in  possession  of  the  natives  as 
early  as  1540,  and  they  seem  to  have  been  valuable  artides  of 
trade  at  various  periods  and  among  many  nations.  They  are 
abundant  in  European  mounds,  where  they  occur  in  various 
shapes  and  variegations  of  color,  as  may  be  observed  in  works 
devoted  to  antiquities  [.  .  .  A.  Deville ,  Histoire  de  TArt  de  la 
Verrerie  dans  TAntiquité,  1873,  pi.  78 — 9,  variegated ;  pi.  5 , 
unicolored].  *  The  magniticent  Cesnola  coUection  in  New  York 
has    varicolored    examples    from    Cyprus.    The  Kcrtch  example 

')  In    h«»t    hi<'r    door    HaldcMJiun    in    lmmi    noot    vormeldo    weik  van  JJovillo 
-    mot  niot  minder  dan  112  j^ekleurdo  plat^nil;  een  ex.  is  in  de  Kon.  Bibl. 
kan  mon  op  [jlaat    LXXVIII    een    collier  glaskralen  zien,  blijkens  p.  (H>  van 
den    tekst    uit   een  (Tallo-Romeinseh  graf,  waarvan  1  der  17  kialen  zelfs  ^a- 
tooid  is  met  oen  witte  zigzagiiju  aau  de  eene  zijde. 


O^^*       WA.AR    KWAHE^S    DF    fiAlDSELAr|lTl«lE  VUETISALAH*?  [aG<3RI- 

•  Arclia4'«^l<»L'^ia,  «Ü ,  ]»1.  5,  f.  £n^  i«  blue  wiih  w]iit<f  circle>. 
'i  lit'  Kiini'  tint*  cK'cur  on  hilirvnnan  beads  in  the  Louvre ,  and  on 
l'lioenic<>-(jreek  «]>ecitDens  in  the  LiverjKvol  Mu>euiu.  Tlie  Bri- 
ti^h  Museum  has  bea^ls  from  Tvre  of  a  dark  griiuiid ,  some 
wiih   white  circles,  other?  with  tran>rerse  zi^ZAS  bands. 

A  Venetian  bead  known  as  ^cornaline  d'Aleppo*  is  widely 
>*j»read.  It  is  red,  with  a  white  or  yellowish  center,  and  when 
jitninir  or  worked  into  ornaraents  the  white  is  scarcely  apparent . 
so  that  it  might  be  supjiosed  that  red  beads  would  answer  as 
well.  Possiblv  thev  are  more  pleasinsr  to  the  ere  when  sold  in 
bulk.  1  have  specimens  of  it  from  Abyssinia,  Algeria ,  in  native 
work  of  Demerara,  in  a  medicine-bair  probablv  from  the  Rock y 
Mountains,  in  mocassins  of  the  kind  made  by  the  Indiaus  of 
New  York  and  Canada,  and  Mr.  W.  H.  Holmes  of  the  Havden 
e\]>edition  picked  up  a  specimen  near  the  trail  in  the  vicinity 
of  the  ancient  ruius  of  the  Rio  Ma ncos ,  in  Southwest  Colorado. 
Mr.  Holmes  also  found  a  small  elliptic  white  enamel  bead 
amonir  the  d^/rU  of  the  ruins,  but  even  this  is  a  Venetian 
pattern.  Among  many  varieties  of  glass  beads,  the  Wheeler 
Survey  has  the  cornaliue  d'Aleppo  from  excavations  near  Sauta 
Barbara,  Cal.  (Dos  Pueblos,  Big  Bouauza\  also  another  V»t- 
netian    varietv    with    the    center    black  instead  of  white.  Both 

mr 

kind  are  used  by  the  modern  Utes.  It  deserves  meutiou  tliat 
Professor  Henry  has  receutly  procured  for  the  Smithsonian 
Institutiou  a  tine  collectiou  of  Venetian  beads  for  comparison 
in  this  branch  of  archeology.^  (Annual  Report  of  the  Board  of 
Regent*  of  the  Smithsonian  lustitution  . . .  for  the  year  1877, 
Washington   1878,  p.  30£— 305). 

Waarop  nog  onmiddellijk  volgt  de  speciale  beschrijving  van 
die  eigenste  zigzag-kleurkraal  («star  pattern^/),  gevonden  in  een 
terp  ('/mound//)  aan  de  Oostkust  van  Florida;  een  beschrijving 
door  den  vinder  A.  M.  Harrison,  welke  in  haar  beknoptheid 
voortreffelijk  raag  heeteu ,  en  waarheen  Dr.  Rau  met  zijn  "die 
Notiz  p.  305//  (zie  hiervoor  blz.  541)  dan  ook  in  1885  Dr. 
Audree  evenzeer  verwezen  had ;  en  die  voorts  een  (echter  onvol- 
doende) verklaring  der  vervaardiging  van  zulke  glaskralen  beproeft: 

'/.  .  .It  is  cylindrical,  1\  inches  long,  1  inch  in  diameter 
through  the  center,  and  one-half  inch  across  the  hexagonal 
ends.  When  taken  from  the  ground ,  paris  of  its  surface  had  a 
pcculiarly  pearly  or  iridescent  appearance  ,  due  to  oxidatiou  . . . 


kkalkn)  in  de  timor-groep  oorspronkelijk  van  daan?     5I?7 

It  is  brilHantly  oolored  amund  tlie  middle  by  dark  and  light 
longiiudiual  bars  (=  strepen,  richels) ,  tapering  {=  spits  toe- 
loopend) towards  the  ends  of  the  bead ,  which  are  deep  red , 
each  bar  being  defined  hy  a  dead  (=  doffe)  white  line.  Kun- 
ning lengthwise  through  the  center  is  a  variegated  cylindei-  of 
opaque  and  seini-transparent  enamel ,  or  glass ,  wliich  has  a 
single  perforatiou.  Obviously,  a  tube  arranged  in  concentric 
layers  of  different  colors  was  first  made,  then  cut  into  sections 
at  intervals ,  and  each  section  ground  (=  geslepen)  to  the  present 
shape.  It  is  beautifully  tinted,  and  plainly  the  work  of  a 
skilled  artisan.//   (ib. ,  p.  305). 

Het  reusachtige  verschil  dus  tussclien  de  degelijke  behande- 
ling van  de  kwestie  der  zigzag-kleurkralen  door  prof.  Ilalderaan , 
en  de  wilde  bespiegelingen  van  Ur,  Andree  (gebouwd  op  een , 
hoogst  zeldzame ,  Palao-kraal  van  dien  aard  en  eenige  dergelijke  , 
gevonden  in  Indianen-graven  van  Noord-Amerika)  is  dit: 

het  motief,  de  oorspronkelijke  gedachte,  de  //vin- 
ding'/ zoo  te  zeggen  van  dit  "star  pattern// ,  brengt  prof. 
II  al  de  man  terecht  terug  tot  hoogen  ouderdom  —  evenals  de 
meeste  //gelukkige  gedachten//  op  kunst-  en  nij verheidsgebied 
overoud  immers  zijn!  — ;  en  dan  wel  speciaal  tot  de  sinds 
eeuwen  als  hoog  ontwikkeld  bekende  glasnij verheid  in  het 
acloude  Egypte;  maar  onderscheidt  daarvan  scherp  het  door- 
gaan op  die  gelukkige  gedachte  door  de  beroemde  en 
reusachtig  produceerende  Venetiaansche  glaskraal-fabrikatie ,  die 
eerst  in  ziz  125Ü  A.  U.  kwam  rijzen,  om  naar  Oost  en  West ,  en 
vooral  sinds  de  ontdekkingen  van  1492 — 1498  naar  Amerika  en 
Indië  per  scheepsgelegenheid ,  haar  glaskralen  en  edelsteen- 
imitaties bij  kisten  vol  uit  te  storten ; 

terwijl  Ur.  Andree  van  dit  alles  —  men  zie  toch  hier- 
achter blz.  553 — 554  —  een  historisch  mengsel  maakt, 
en  een  groot  deel  van  den  heelen  voorraad  glaskralen ,  over 
Oude  en  Nieuwe  Wereld  verspreid ,  ontsproten  acht  uit  oud- 
Egypte;  een  bewering  van  hetzelfde  gehalte  als  wanneer,  stel 
over  2000  jaren,  een  geleerd  en  befaamd  ethnoloog  van  dantertijd 
bij  het  aanschouwen  der  ruïnen  misschien  van  de  stad  Miinchen, 
tot  de  conclusie  komt :  //de  Glyptotheek  en  Pinakotheek  en 
Propylaeën  alhier  zijn  door  de  oude  Grieken  gebouwd !// 
5®.  De  kust  van  Guinee.  Met  een  gelijke  //historische  doods- 
verachting// onderwerpt  Dr.  Andree  de  Guineesche  aggri  kraler\ 


54<S       WAAR  KWAMKX  DK  RAADSKLAC.'KTIGE  MOETISALAH'h    (aGGRI- 

aaii  een  etlinologi^ch  onderzoek.  Ook  hier  komt  de  waardij  der 
redencering  het  best  uit,  bij  een  letterlijke  aanhaliug  der  woorden  : 

'/Lassen  wir  auch  die  von  Herodot  bericlitete  Erzahlung 
ausser  Acht,  dass  phöuizische  Seeleute  auf  Befehl  des  Köuigs 
Necho  gauz  Afrika  vom  rothen  Meere  ausgehend  bis  zu  den 
Siiulen  des  Herkules  unschill'teu ,  so  bleibt  uns  doch  die  sichere 
Fahrt  Hannos,  welehe  bis  über  das  Kap  Verde  hinaus  in  den 
Guineabusen  reichte.  Damit  ist  iin  fünfteu  Jahrhundert  vor 
Chr.  pmiischer  Verkehr  bis  in  jene  Gegenden  dargethan.  Dass 
jene  geriebeuen  Hiindler  AVaaren  aller  Art  daiiials  schon  rait 
sich  führten  und  dass  nnter  diesen  Glaswaaren ,  Edelstein-nnd 
Hernsteinarbeiten ,  Perlen  geuannt  werden,  ist  auch  bekaiiut. 
Wie  heute  noch  Ghis-  und  rorzellanperlen  masseuhaft  nach 
dvAM  schwarzen  Erdtheil  exportirt  werden,  so  war  dieses  auch 
iin  hohen  Altherthum  der  Fall,  und  es  hat  nichts  unwahrschein- 
lichcs ,  wenn  wir  die  an  der  G u  i  ii  eakü  s te  ausgegrabenen  alten 
Perlen,  die  dort  Aggri  heissen,  auf  jene  Frühzeit  des  Handels 
zurückführen  und  sie  aus  den  Mittelmeerliiudern  ableiteu. 

Die  '/Agries-Steine/^  sagt  Bowdich  . . .//,  en  nu  komt  naar 
de  in  1820  te  Weimar  uitgegeven  Duitsche  verkorte  vertaling 
van  het  werk  van  Bowdich  («Mission  von  Cape  Coast  Castle 
nach  Ashantee«,  p.  364)  *  de  hiervóór ,  blz  1-98 — 499,  naar  den 
origineel-Engelschen  tekst  afgedrukte  periode,  waarin  Bowdich 
over  aggri-kralen  spreekt.  Daarop : 

'/Soweit  Bowdich.  Ich  füge  hinzu ,  dass  auch  im  deutschen 
Schutzgebiete  an  der  Sklavenküste,  im  Togolande,  diese  Aggri- 
Perlen  in  der  Erde  ijefunden  werden.  Nach  Missionar  J.Stei- 
nemann  (Mittlieil.  der  k.  k.  geogr.  Gesellsch.  Wien  18()3. 
S.  39)  griibt  man  sie  bei  Povo  (Popo)  und  untersclieidet  man 
drei  Sorten :  zui,  die  fleischrothe ;  kploti,  die  himmelblaue  und 
dzagba,  die  hellbraune  Sorte.  Die  dortigeu  Schwarzen  glauben , 
dass  sie  aus  dem  Leibe  der  Riesenschlange  stammen.  - 

*  Bij  vergelijking  van  d(»  in  Duitscho  vertaling  door  Dr.  AndrtM'  aange- 
haalde periode  met  de  analoge^,  over  aggri-kralen  gegeven,  zinsneden  op  p. 
165—1(36  in  de  hierv4')ór  (blz.  497,  noot  2)  genoemde  Holl.  beknopte  vertolking 
uit  hetzelfde  jaar  liS20  van  Bowdich'  zijn  boek,  blijkt  dat  de  Holl.  vertaling 
nog  heel  wat  meer  ingekort  werd  dan  de  Duitsehe. 

2  De  eigen  tekst  van  den  zendeling  J.  Steinemann  in  zijne  „Einige  Notizen 
über  die  Sklavenküste  von  West- Afrika"  („Abhandlungen  der  K.  K.  Geogra- 
phischen  Gesellsehaft'  ,  Vil,  Wien  1863,  p.  30—44;  vóór  de  Abh.  gaan  de  ^Be- 
richte   über    die    Versammlungen    d.  k.  k.  g.  G.",    de    Notulen   dus,  met  af- 


kralen)  in  de  timor-grokp  oorspronkelijk  van  daan?     549 

Die  Sohilderung  Bowdicirs  ist  ausfülirlicli  und  die  in 
enropiiischen  Museen  befindlichen  Aggri-Exemplare  stimmen 
niit  derselben  überein.  Aus  beiden  aber  erkennen  wir,  dass  es 
sich  hier  un  dieselben  Perleu  handelt,  die  wir  bereits  aus  der 
Südsee,  Asien,  Nordamerika  erwahnten  und  die  aus  eiu  und 
derselben  Quelle  staramen  dürften,  als  uralte  Zeugen  frühhis- 
torischen  oder  prahistorischen  Handels."  (loc.  cit. ,  p.  112 — 113.) 

Het  zal  wel  niet  noodig  zijn  na  het  vele  wat  hiervóór,  onder 
B  sub  a  en  b,  over  de  Quiuee'sche //aggri//- kn  andere  kralen 
gezegd  is  geworden ,  uit  heel  wat  ouder  bronnen  dan  Bowdich 
in  1819  en  Steinemann  in  1863  ,  de  roekeloozegeneralizecringen 
en  geschiedkundige  salto-mortale's  van  Dr.  Andree  nog  met  den 
vinger  aan  te  wijzen.  Dat  blijve  aan  het  gezond  verstand  van 
den  lezer  overgelaten.  Doch  één  opmerking  wil  me  niet  in  de 
pen  blijven :  is  het  niet  bar  —  om  nu  maar  eens  in  rond 
HoUandsch  te  spreken  — ,  dat  een  man  van  zoo'n  gezag  als 
Dr.  Richard  Andree,  voor  het  aanwezig  zijn  van  /'hoch  geschützt(e)'' 
''Aggri-(??)  Perlen>y  op  ïimor  en  Plores  den  heer  A.  Langen 
in    1884    als    autoriteit    noemt*,    en    voor    de  heusche  of 

zonderlijke  pagineering ;  te  zameii  vormeu  zij  de  „Mittlieilungen  d.  k.  k.  g. 
G.";  ex.  in  het  Kon.  Inst.)  luidt:  „l'^iid  weil  der  Regenbogen  (die  Seele  der 
Riesen.sclilange)  so  vielfarbig  und  so  schön,  so  schliesst  der  Weer",  —  versta: 
de  neger.s  die  We  .spreken ,  in  het  landschap  Weew ,  benoorden  de  zeekust 
van  Togo  en  Popo,  half  tot  het  Üuitsche  Togo,  half  tot  het  Franschc 
Uahomey  nu  behoorend  —  „die  Riesenschlange  müsse  feine  Perlen  von 
ver.sehiedener  Farbe  in  ilu'em  Leibe  haben;  Perlen,  welehe  in  Weda  (Popo) 
aus  der  Erde  gegraben  werden  und  sehr  tlieuer  sind,  als:  Zui,  die  lleisch- 
rothe ,  Kploti ,  die  himmelblaue ,  dzagba ,  die  hellbraune  —  diese  kommen 
von  der  Riesenschlange  her,  desshalb  spiegelt  sie  sich  auch  so  schön  und 
vielfarbig  in  den  Wolken  ab.  Und  —  weiss  die  Volkssage  zu  erzahlen  - 
wenn  die  Seele  der  Rie.senschlange  auf  ihrer  Luftfahrt  über  den  Wolken  ist 
und  es  begibt  sich,  dass  einer,  der  um  die  Dinge  Bescheid  weiss,  sie  schiesst, 
so  findet  man  in  der  verbrannten  Asche  die  oben  beschriebenen  Perlen , 
welehe  dem  Neger  die  kostbarsten  sind ,  die  er  kennt.  Es  hilngt  ohne  Zweifel 
mit  dieser  Anschauung  zusammen,  dass  sich  in  Afrika  das  weibliche  Ge- 
.schlecht,  namentlich  die  Jungfrauen,  so  allgemein  mit  Perlen  behangen,  oft 
beladen,  und  je  mehr  eine  diess  thun  kann,  desto  sicherer  hat  sie  die  Augen 
des  mjinnlichen  Geschlechtes  auf  sich.  Die  Bekleidung  einer  echten  We-Jungfrau 
besteht  in  einem  reichen  Perlenschmuck  um  ihre  Lenden.  Wenn  man  bedenkt, 
dass  der  Neger  die  ganze  Erde  als  eine  beseelte  Masse  ansicht,  diese  Perlen 
aber  wie  das  Metall  aus  ihr  gegraben  werden,  .so  sieht  man  leicht  ein,  wie 
der  Neger  zu  der  Ansicht  gekommen  ist,  diese  Erdgeister  seien  auch  Üe- 
sitzer  ihrer  Schatze".  (loc.  cit.  p.  89). 

^  Om  toch  vooral  niet  van  onjuist  overbrengen  verdacht  te  worden,  volgc 


550       WAAR  KWAMBN   DK  RAAD.SEUAI^HTIQE  MOETISALAH's  (aGGRI- 

(|UJisi-jiggrik ruien  a;ui  de  Kust  van  Guinee  geen  andere  zegslui 
vermeldt  dan  Bowdicli  en  den  zendeling  Steincmann ;  in.  a.  w. 
dat  een  ethnoloog  van  die  reputatie,  welke  bovendien  zeer  goed 
Ilollandsch  verstaat,  alle  Nederlan  dsehe  en  oudere  bronnen 
eenvoudig  onbestudeerd  heeft  gelaten?! 
6".  Europa,  wel  te  verstaan  het  voorhistorisch  en  oud- 
historisch    Europa.  Ziehier  het  betoog: 

"Auch  unser  Erdtheil  ist  reich  au  solchen  Perlenfunden.  Für 
das  ferne  Ir  land  hat  sie  J.  W.  Knowles  nachgewiesen 
(Journ.  of  the  roy.  historical  and  arehaeological  Association  of 
Ireland,  «luly  ISSl.  vol.  V.  p.  522),  doch  bemerkt  er,  dass  die 
ornamentirtcn  Perlen  Irlands  grösser  als  die  cnglischen  seien. 
In  alten  römischen  «und  angelsiichsischen  Gnibern  England'*s 
kommen  sie  hüutig  und  sehr  schön  vor;  jene  im  Museum  von 
Colchester  beschrieb  J.  E.  Price  (Journal  Anthropol.  Tnstitut. 
XII.  p.  61-),  welchcm  gleichfalls  ihre  Uebereinstimmung  met 
den  afrikanisehen  Aggriperlen  auHUUt.  Uiejenigen  dieser  Perlen, 
welehe  aus  einen  Wikingergrabe  der  Hebrideninsel  Jslay  ent- 
nommen  wurden,  zusammen  mit  ciner  Münze  des  Königs 
Coenwulf  von  Mercia  (8.  .lahrh.),  beschrieb  W.  Campbell 
(l'roceedings  of  the  Soc  of  antiquaries  of  Scotland.  1879 — 80. 
ü.  p.  67). 

Ungemein  reich  ist  auser  Vaterland  an  solchen  Perlen ,  die 
hier    meist    der    frühen  la  Tcne-Periode  angehören.  *    Gross  ist 

hier  het  eieren  zcj^jLrcu  viin  Dr.  Andrco:  „Urn  im  f(u*nen  Ostt^ii  zu  bleiben, 
so  hat  A.  Laiifj^en  (Vc^ihandl.  IS.sl ,  S.  127)  sie  |scil.  die  Ap^ri-I*erleii]  aiich 
vou  Ti  mor  und  F  lor  es  nar  hü^e  wiesen,  wo  sie  hoch  geschïitzt  werden.  Er 
zeigtc  ^anz  riehtijL^,  dass  sie  mit  den  braunen  und  gelben  Perlen,  die  auf  den 
Palau-Insehi  das  Geld  bihlen,  übi'reinstiinmen".  (loe.  eit.,  p.  llOu  Dat  is 
dus:  de  ook  hiervcmr  (biz.  421)  aftredrukto  losse  mededeelinj?  van  J^angen 
„\oeh  eine  Hemerkung,  welehe  Sie  interessiren  wird.  Die  auf  den  Pelowinseln 
im  Stillen  Oeean  so  hoch  geseiiiUzteu  braunen  und  gelben  Perlen  sind 
dieselben,  welehe  aut'  Timor  so  hoeh  gehalten  werden  und  von  Flores  kommen, 
WO  sie,  wie  gesagt  wird,  in  der  Erdc  gefunden  werden''  (Verhandl.  d.  Berl. 
Gesellseh.  IH(S1,  j).  427)  was  voor  Dr.  Andree  het  doorslaande  betviji>':  1".  dat 
zulke  kralen  op  Timor  en  Flon^s  voorkwamen;  wat  hem  hierdoor  dus  eerst 
geopenbaard  werd;  2".  dat  zij  identiek  waren  met  de  Palao'sche  kralen. 
iVIits  men  maar  gauw  tevreden  zij....! 

'  Met  de  La  Tène-periode  bedoelt  men  de  bloeiende  ijzer- periode 
onder  hoofdzakelijk  Gallische  stammen  vóór  de  komst  der  Romeinen,  dus  zeg 
ecu  [jeriode  van  ÖOO  — öO  vóór  Chr. ,  in  een  Keltische  streek  ,  waarvan  Midden- 
Frankrijk,  Zwitserland,  en  een  deel  van  Zuidelijk- Duitschland  het  hart  uit- 
luaakten.  De  naam  is  gegeven  naar  een  i)lek  bij  het  meer  van  Ncuchatel  (bij 


kralen)  tn  de  timor-örüef  odrspronkeltjk  van  t>aan?     55l 

die  Zahl  der  Fundorte,  welclie  von  Tröltsch  (Fundstafcistik 
80)  für  Perlen  auführt,  wenn  auch  nicht  stets  behauptet  wer- 
den kann ,  dass  dieselben  mit  deu  Aggriperleu  identisch  sind 
und  auf  dieselbe  Quelle  liinweisen.  Gewiss  befiuden  sich 
darunter  abcr  übereinstimmeude.  Zu  letzteren  möchte  ich  die 
von  L  i  n  d  e  n  s  c  h  m  i  t  beschriebeneu  Perlen  aus  den  Grabevn 
von  Iledingen  (Alterthüiner  der  Hohenzollern'scben  Sauimlun- 
gen  zu  Sigmaringen.  57  und  Taf.  V ,  Fig.  23)  reclinen ,  bei 
denen  auch  Thonperlen//  —  sic!   «'Thonperlen// ,  lee m-kralen  ! ! 

—  ^\u  orange,  hellgelb  und  roth  vorkommen,  welcl\e  durch 
künstliche   Verschraelzung  und  Zusamniensetzung  farbit^er  Fritte// 

—  versta  in  't  algemeen  "Fritte//  =  '/gloeiingsmasso'/,  //gloeiings- 
meugsel//  '  —  //gebildet  sind.  Prachtvolle  Proben,  namentlich  aus 


Alarin,  vlak  bij  de  stad  Neuchatel),  waar  in  1K58  tallooze  voorwerpen  van 
ijzer  werden  gevonden.  Zooals  men  weet,  bezit  de  stad  Neuchatel-zelf  een 
colleotie  van  allerlei  ondheden  (Mn.sée  des  Beanx-Arfs);  en  Lausfinne  tal  van 
paalwoningen-antiquiteiten  in  zijn  Mu.sée  Oantonal. 

*  Dit  woord  is  natuurlijk  van  Italiaanschen  oorsprong,  en  daar  een  tech- 
nische term  der  glast'abrikatie.  Petrocchi  (Novo  Dizionario  Universale  della 
Lingua  Italiana),  Milaan,  1887 — 1891,  2  dln. ,  verklaart  „Fritta"  als:  „Mesco- 
lanza  di  tarso  pesto  con  sale  di  polverino,  ealcinato  per  farne  vetro",  d.  i. 
dus  „mengsel  van  fijngestampt  wit-Carrariseh-marmer  (tarso)  met  zout  van 
Le  vantij  nsche-asch  (polverino),  in  den  gloeioven  verhit  (ealcinato)  om  er  glas 
van  te  maken."  Meyers  Konv.  Lexikon,  5*  ed. ,  VI,  1894,  verklaart  daarnevens: 
„F  rit  ten,  eine  pulvcrfürmige  oder  aus  oberfhlchlich  verbundenen  Parti- 
kelchen  bestellende  Masse  bis  zum  Erweichen  erhitzen,  so  dass  die  einzelnen 
Teile  zusammenkleben  oder  zintern  (d.  i.  tot  slakken  worden] ,  ohne  dass 
die  ganze  Masse  (Fritte,  van  friggere  (lat.  frigere],  backen,  rosten)  in 
vollkommenen  Flusz  gerSt.  Fr  i  tt  enfarben ,  Porzellan  -,  Fayence  -  und 
Glastarbeu,  die  gefrittet  und  gemahlen  sind".  En  van  daar  ook  Duitsch 
„Frittenporzellan"  =  Fr.  „porcelaine  tendre",  ons  „üjn  aardewerk" ,  wat  als  een 
soort  namaa k-porselein  beschouwd  kan  worden ,  immers ,  daargelaten 
een  uitwendig  doorzichtig  glas-vernis,  homogeen  is  in  massa,  en  dus 
scherp  onderscheiden  moet  worden  van  het  gewone  „faïence"  =  „faience 
emaillée"  =  „geëmailleerd  aarde-werk",  dat  bij  doorbreking  altijd  blijkt  uit 
een  grover  kern  en  een  fijner  opgelegd,  ondoorzichtig,  en  overgesmeerd 
émail  te  bestaan.  Om  één  voorbeeld  te  noemen:  het  „oude  Delftsch"  was 
„geëmailleerd  aardewerk"  (faïence  emaillée),  het  „nieuwe  Delftsch"  van 
„De  Porceleyne  Fles"  (Thooft  en  Labouchère)  is  „fijn  aardewerk"  (porcelaine 
tendie).  Men  legge  maar  eeiiii  een  scherf  van  beide  naast  elkaar!  -  De 
uitduiding  van  „Fritte",  b.v.  in  Dr.  Sicherer  en  Akveld  „Hoogduitsch  - 
Xederlandsch  . .  .  .  Woordenboek",  Amsterdam  (zouder  jaartal,  maar  il;  1890) 
„Fritte....  ((.xlasbl.)  fritte,  glasmengsel,  glasmassa,  die  tot  smelting  gebrand 
en  gegloeid  is",  zou  ten  onrechte  doen  gelooven,  dat  het  woord  alleen  bij  de 
glasvervaardiging   van  toepassing  was.  Trouwens,  Andree,  in  den  tekst  hier- 


552       WAAR  K  (VAMEN  DK  ftAADSRLAOIlTIGK  MOKTlSALAU^S  (aGGRI- 

Frauengriibern  der  Merowingerzeit,  befinden  sieh  im  Maiuzer 
Museura  .  .  .«  —  en  hier  beeldt  Andree  op  p.  114  twee  colliers 
van  kralen  af  (een  klein  en  een  groot);  welke  dus  volgens  zijn 
eigen  woorden  uit  materie  van  klki  in  diverse  kleuren 
samen  ge  bakken  zijn;  er  zijn  hieronder  rechthoekige,  cilin- 
dervorraige,  ook  plat-ovale  leera-kraleu  (en  dus  tot  het  Qoudsche- 
kaasjestype  naderend);  terwijl  bij  2  van  deze  plat-ovale  leem- 
kralen,  de  eene  een  dubbelen  zigzag-band  draagt  —  het 
idee  dus  van  het  "star  pattern*  —  en  de  andere  een  daartoe 
naderenden  slingerband  heeft.  —  "Diese  zahllosen  Schrauck- 
perlen ,  die  aufgereiht  als  Ann-oder  Halsbander  dienten ,  zeigen 
z.  Th.  identische  Farben,  wie  wir  sie  auf  den  Palau-lnseln  finden 
und  dabei  die  mannichfaltige  Abwechsluug,  wie  sie  vou  den 
Aggriperlen  der  Goldküste  beschrieben  wird. 

Wie  in  den  Schweizer  Pfahlbauten,  ist  das  Vorkommen 
gleicher  und  ahnlicher  Glïisflüsse  und  Perlen  dargethan  in 
Italien  (schone  Probeu  im  Museo  civico  in  Bologna)  und  viel- 
fach  in  den  Mittelraeerlandern.  Mit  ügyptischen  Porzellan 
zusammen  fand  Schliemann  in  der  dritten  Stadt  Troja^s, 
der  verbrannten ,  Glasknöpfe,  Glaskugeln  und  eine  Glasperle ; 
die  durchbohrlen  Knöpfe  besteheu  aus  griiner  Glasmasse  und 
zeigen  eine  Verzierung  vou  weissen  oder  gelbeu  Spirallinien  , 
die  nicht  aufgemalt,  sondern  im  Glase  selbst  enthalten  sind. 
Es  sind  diese  Knöpfe  und  Perlen  die  einzigen  Gegenstiiude 
von  Glas,  die  Schliemann  im  Hissarlik  fand  (Ilios  S.  480 
und  Fig.  549 — 555),  Auch  im  Novum  Iliura  fand  Schliemann 
dahin  gehörige  Glasperlen  (das.  S.  694). 

Wir  sind  jetzt  der  Quelle  jener  Perlen  naher  gekommen.  Ohne 
behaupten  zu  wollen,  dass  alle  hier  aufgeführten  Objekte  in 
dieselbe  Kategorie  gehören  und  einerlei  Ursprungs  sind,  ist 
dieses  doch  gewiss  bei  den  meisten  der  Fall.  Die  Ueberein- 
stimmung    in    Farbe,  Form  und  Mustern  führt  dahin  und  die 

boven,  gebruikt  lint  van  een  leem-massa  die  sterk  gegloeid  werd  en  zoo 
samenbakte.  —  Wie  een  uitstekend  boekje  wil  hebben  om  ^pottebakkers- 
werk"  (terre  cuite),  .,geglazuurd  aardewerk"  (poterie  vernissée),  „geëmailleerd 
aardewerk''  (faience  émaillée),  „lijn  aardewerk"  (deels  faienee  iine,  deels 
poreelainc  tendre),  en  „echt  porselein"  (porcelainc  dure)  sc^herp  van  elkaar 
te  leeren  onderscheiden,  koope  den  mooien  catalogus  ad  hoe  van  de  ver- 
zameling in  de  Porte  de  Hal  ter  Brussel  Chet  zoogenaamde  „Musée  Royal 
d'Antiquités  et  d'Armures")  door  Fr.  Fétis  „("atalogue  des  collections  de 
poteriüs,  faïences  et  porcelaines".  (HO  centimes!!). 


kralen)  in  de  timoh-groep  oorspronkelijk  van  daan?     553 

vergleichende  Beliaudlung,  welche  uns  ilnrch  das  fernc  Ostasien  , 
die  Südsee,  den  Norden  Araerika's,  über  Afrika  und  durch 
unsern  Kontiuent  nacli  dem  Oriënt  leitet ,  liefert  uns  Be- 
stiitiguug  für  unsere  Ansicht."  (loc.  cit.  p.  113 — 114). 
Kn  daar  begint  de  peroratie,  de  "clou"  van  het  stuk: 
'/Aegyptisches  Glas  war  frühzeitig  berühmt.  Priester 
des  Nillandes  hatten  den  Kaiser  Hadrian  rait  farbigeu  Glas- 
kelchen  beschenkt ,  die  nur  bei  hohen  Festen  gebraucht  werden 
durfteu.  Bereits  vor  3500  Jahren  bliesen  die  alten  Aegypter 
Glas,  wie  die  üarstellungen  von  Th  eb  en  zeigen,  nnd  eine 
Glasperle  von  Th  eb  en  aus  dem  Jahre  1500  vor  Christus  ist 
konstatirt  (Wilkinson,  ancient  Egvptians  III,  p.  90).  Wenn 
Strabo  (ed.  Casaubonas  p.  758)  erzahlt,  er  habe  in  Alexandria 
von  Glasblasern  gehort,  dass  Aegypten  eine  Glaserde  berge, 
ohne  die  es  nicht  möglich  sei ,  die  vielfarbigen  und  köstlichen 
Glaswaaren  zu  fertigen ,  so  sehen  wir  daraus ,  dass  noch  zur 
Röraerzeit  dieses  Gewerbe  dort  blühte.  Man  nimmt  an,  dass 
unter  der  Erde  die  Soda  zu  verstehen  sei;  die  aus  der  Asche 
des  Mesembryantheuura  copticum  gewonnen  wurde.  Venedig 
bezog  noch  ira  Mittelalter  agyptische  Soda  zu  seiner  Qlasfabri- 
kation.  So  strahlt  von  Aegypten  die  Glasfabrikation  aus,  und 
wenn  man  die  polychromen ,  genetzten  und  gebanderten  agyp- 
tisc' en  Qlassacrhen  unserer  Museen  betrachtet,  die  an  jene 
Venedigs  erinnern,  so  wird  man  zu  Vergleichen  mit  den  Ag- 
griperlen  angeregt.  Auch  uach  Paliistina  muss  die  agyptische 
Glasfabrikation  vorgedrungen  sein.  So  wenigstens  Itisst  sich  das 
noch  heute  besteheude  isolirte  Vorkommen  in  He  bron  er- 
kliiren.  Die  Stadt  hatte  schon  zu  Abrahams  Zeiten  lebhafte 
Verbindung  mit  Aegypten,  und  im  Mittelalter  wird  die  Her- 
stellung  der  bunten  Glasringe  und  Perlen  dort  erwahnt.  Ihre 
Ursprünge  aber  liegen  sicher  weiter  zurück.  Dieser  Industrie- 
zweig  (überhaupt  ein  seltener  und  lokalisirter)  bei  der  arabischen 
Bevölkerung  ragt  als  ein  Ueberbleibsel  aus  uralter  Zeit  in 
unsere  Zeit  herein  und  deutet  die  Quelle  an,  aus  der  ein 
grosser  Theil  der  merkwürdig  übereinstimmenden  Perlen  stammt, 
die  jetzt  aus  der  Erde  gegraben ,  uns  von  alten  Handelsbe- 
ziehungen  reden.  Als  die  Heiraath  kann  Aegypten,  der  Ursitz 
der  Glasfabrikation,  angesehen  werden;  Verbreiter  der  Perlen 
auf  dem   Handelswege  waren  wohl  die  Phönizier. 

In    mancher    Beziehung    lasst  sich  die  Aggri-Perle  mit  dem 


554       WlAft  KWAMEN  DE  RAADSKLACllTiaE  MOETlSALAU's  (aQGRI- 

Bernstein  und  der  Kaurischnecke  vergleiclien.  Wie  diese  beiden, 
ist  sie  schon  in  pnihistorischer  und  frühhistorischer  Zeit  durch 
den     Handel    weit    von    ilirem    Ursprangslande    verbreitet   und 
durcb  Zwisdieuhiindler  in  die  weitesten  Feruen  getragen  worden, 
WO    sie   denn,  heute  aufgefunden,  wie  ein   VVunder  angestaunt 
wird  und  zu  Sagen  Aulass  giebt.   Die  Verbreitung  dieser  Perle 
aus  dein  Oriënt  nach  der  Guineaküste  oder  dera  indischen  Archipel 
ersclieint  aber  nicht  auffallender,  als  die  auf  dein  Handelswege 
erfolgte  Verbreitung  der  aus  dein  indischen  Ozeau  stammenden 
Cypraea  inoneta  nach  dcm  Kaukasus  oder  in  die  prühistorischen 
Griiber    an    der    Ostsee    u.  s.  w.    Aber    das   Ursprungsland  der 
Schnecke  oder  des  Bernsteins  war  uns  nicht  verborgen,  wiihrend 
bei  den  Qlasperlen  dasselbe  erst  zu  suchen  war.^  (loc.  cit.  p.  115). 
Als  men  nu  bedenkt  dat  (zie  hiervoor  blz.  539 — 540)  Dr.  Andree 
zijn    opstel    aanving    raet    het    verwijzen  naar  de  determineering 
der  door  Langen  op  Savoe  opgegraven  kralen  door  prof.  Virchow , 
en    dat    prof.    Virchow    op    de    aldus   aangeduide  plek  /i'Verhandl. 
1884,  S.  593'/  —  gelijk  men  controleeren  kan  door  de  heele  periode 
te   herlezen ,  welke  hiervoor  op  blz.  4^8 — 430  daarnaar  werd  over- 
genomen —  het  gansche  woord   "Aggri-Perleu"  niet  noemt,  en 
de    in    't    graf    van    Savoe    gevonden    kralen    determineert    als  in 
groote    hoofdzaak    uit   kom  al  ij  n    ofsardonyx  bestaande ,  met 
enkele    daaronder    uit    steen    of    koraal,    of  schijnbaar  uit 
gebakken    leem,    of  uit  been,  en  slechts  aan  't  einde  zijner 
specificatie  bij   //ein  Paar  ganz  feine,  liingere  Hohlcylin der"  twijfelt 
//ob  sie  aus  Glas  oder  aus  einer  Thierschale  bestehen /i' ,  maar  verder 
ook    het    woord    glas   h  e  e  1  e  m  a  a  1   daar    niet    noemt,  —  dan 
wrijft    men    zijn    oogen    uit,    als    men  met  zóo'n  begin  ten  slotte 
uitkomt  op  de  ontraadselde  herkomst  van  ^Glasperleu'y,  welke  onder 
den    naam    van  «'Aggri-Perlenv  zouden  te  verstaan  zijn   /^in  allen 
fünf  Erdtheileu// 

Onderstel  dat  er  voorwerpen  van  ijzer  in  dat  Savoe'sche  graf 
gevonden  waren,  dan  zou  niemand,  en  allerminst  Dr.  Andree, 
deze  stukkeu  hebben  doen  dienen  als  eerste  getuigen  voor  een 
kwestie  over  brons.  Maar  nu  het  kralen  gold  van  kornalijn 
of  sardonyx,  van  natuurlijk  kwartsgesteente  dus,  nu 
moesten  deze  zoowaar  dienen  als  eerste  getuigen  voor,  en  als  aan- 
loop tot  een  vraagstuk  over  kralen  van  fabrieksglas,  kunst- 
matig door  m  e  n  s  c  h  e  n  h  a  n  d  e  n  gesmolten  g  1  a  s  k  r  a  1  e  n  ! 
liet  zachtste  wat  men  hiervan  kan  zeggen  is:  dat  het  niet  alleen 


kralen)  in  de  timoe-qkoep  oorspuonkelijk  van  daan?     555 

Kubary  is  geweest,  welke  geen  tiauw  begrip  had  vau  de  grondbe- 
ginselen der  mineralogie!  Kubary,  integendeel,  kan  dubbel  ge- 
troost zijn. 

Geen  wonder  dan  ook,  dat  prof.  Virchow  protest  aanteekende 
tegen  zulk  een   //ethnologisch'^  verwarren. 

In  de  zitting  van  18  Juli  1885  der  Berliner  Qesellschaft  kwam 
hij  met  een  nieuwe  bespreking  over  „Bronzen  und  Perlen  aus 
Grabern  von  Savoe  und  Samal// ,  en  kwam  daarbij  aan  het  slot 
speciaal  terug  op  de  Savoe'sche  kralen,  welke  hij  nu  tegelijk 
(zie  het  houtsneetje  in  Verhandl.  Berl.  Ges.  1885,  p.  3£8)  af- 
beeldde in  natuurlijke  grootte  :  bovenaan  ,  gekenmerkt  door 
de  letter  A,  5  verschillende  typen  der  kralen  van  //Karneol// , 
alléén  van  kornalijn  nu,  met  weglating  van  het  vroegere 
''oder  Sardonyx// ,  zeker  als  gevolg  van  nauwkeuriger  determinee- 
ring; dan  daaronder,  gekenmerkt  door  de  letter  B,  5  stuks  weer, 
waarvan  de  2  eerste  //gebrannter  Thon^  waren,  en  wel  de  eene 
bruin ,  de  andere  geel ,  de  3*  /i'geschnittene  Muschel  oder  Koralle// 
is!,  de  2  laatste  en  zéér  kleine  weer  ^s'brauner  gebrannter  Thon//. 
En  naast  dit  10-tal  typen  van  Savoe'sche  antieke  kralen  ,  nog  onder 
de  letter  C  een  tweetal  //Hohle  Cylinder,  wahrscheinlich  Thier- 
stacheln^ ;  waarbij  dus  nu  de  mogelijkheid  van  glas  zelfs  heelemaal 
weggelaten  werd!  * 


*  Het  is  oonii^szins  jammer,  dat  Prof.  Vircbow  bij  deze  afbeelding  der  antieke 
Savoe'sche  kralen  op  p.  328,  niet,  meer  uitdrukkelijk  er  de  aandacht  op  ge- 
vestigd heeft ,  ja  zelfs  in  zijn  bijbehoorenden  tekst  met  geen  woord  over  dii? 
afbeelding  rept,  maar  de  kralen  integendeel  met  een  kort  onderschrift  ge- 
heol  op  zich  zelf  liet  staan;  zoodat  alleen  door  vergelijking  met  de  vroegere 
detennineeri ng  van  Prof.  Virchow  blijkt,  dat  inderdaad  kl  de  typen 
van  Savoe'sche  kralen  hier  teruggegeven  zijn,  die  Langen  in  de  graven 
gevonden  had.  Xeemt  men  toch  den  tekst  van  Prof.  Virchow's  beschrijving 
dier  kralen  uit  1884  ter  hand  (zie  hiervóór  blz.  428—429),  en  houdt  die  naast 
deze  houtsnede  van  1885,  dan  vindt  men  op  de  bovenste  lijn  A  van  5  kor- 
nalijn-kralen, de  lig.  c,  d,  en  e  =  n°  1  der  determineering,  fig.  a  =  n'*2 
van  idem,  fig.  b  =  n"  8  van  idem;  dan  overgaande  tot  de  5  soort  kralen 
op  de  benedenlijn  B —  hetgeen  alle  kralen  zijn  van  andere  materie 
dan  kwarts  —  is  fig.  b  =  n"  4  der  determineering  [alleen  ditmaal  met 
het  verschil,  dat  de  bepaling  in  1884  luidde  „aus  Stein  oder  Koralle", 
en  nu  in  1885  „gebrannter  Thon,  gelb'* ;  waarschijnlijk  ten  gevolge  vau  juister 
herkennen);  fig.  a  =  n"  5;  fig.  d  (2  stuks)  =  n**  6;  lig.  e  =  n"  7.  Terwijl 
eindelijk  de  2  stuks  onder  tig.  C  voorgesteld,  in  de  determineering  van  1884 
heetten  «ein  Paar  ganz  feine,  liingere  Hohlcylinder,  von  denon  ich  zweifel- 
haft  bin,  ob  sie  aus  Glas  oder  aus  einer  Thierschale  bestehen'',  terwijl  het 
nu  in  1885  heet  „C.  Hohle  Cylinder,  wahi'scheinlich  ïhierstacheln." 

6«  Volgr.  VI.  37 


556       WAAK  KWAMEN  DE  RAADSELACHTIGE  MOETISALAK's  (aQORI- 

We  mogen  zeer  blij  zijn ,  dat  prof.  Virchow  hier  die  Savoe'scho 
kralen-typen  alsnog  heeft  weergegeven ;  een  enkele  afbeelding  pakt 
zooveel  meer  dan  regels  vol  beschrijving.  En  hoezeer  in  zijn  eerste,  en 
uitvoerige  bericht  over  deze  vondst  van  Langen  ,  de  afmetingen  uitste- 
kend waren  opgegeven ,  zoo  zien  we  ineens  op  dit  houtsneetje  nog  veel 
duidelijker:  hoe  klein  deze  antieke  Savoe'sche  kralen  eigenlijk  zijn 
—  alle  trouwens ,  op  één  na ,  van  minder  dan  1  cM.  lengte !  —  , 
hoe  karakteristiek  daarnevens  meestal  veelvlakkig  toegespitst 
naar  beide  zijden ,  dan  wel  zeldzamer  ovaalrond ,  of  meer  rolroud , 
of  ook  —  juist  de  1"  en  de  3"  van  letter  B  —  in  echte  Goudsehe- 
kaasjes-vorm,  zooals  nil  tegenwoordig  nog  de  groote  hoop  der 
moetisalah^s  in  de  Timor-groep   zijn ! 

En  naast  deze  kleine  doch  instructieve  afbeelding,  volgt  dan  de 
wraking  van  Andree's  onkritische  hypothese.  Want,  na  herinnerd 
te  hebben  hoe  eerst  Langen  gegeneraliseerd  had  met  de  Palau- 
kralen  =  de  Tiraor-kralen  te  stellen  ,  en  Riedel  hem  geschreven  had 
hoe  de  Timorlaoet-kralen  =  de  Timor  kralen  waren,  teekende  dan 
prof.  Virchow  aldus  protest  aan  tegen  de  stellingen  van  Dr. 
And  ree : 

//H.  Richard  Andree  (Zeitschr.  f.  Ethnol.  1884  S.  110)  ist 
dann  noch  einen  Schritt  weiter  gegangen  und  hat  die  Perlen  der 
Molukken  und  der  Palau^s  mit  den  afrikanischen  Agri  oder  Aggri , 
ja  selbst  mit  Perlen  aus  nordamerikanischen  Funden  zusammen- 
gefasst,  und  alle  diese  auf  alten  phönicischen  Import  gedeutet. 

Gegen  eine  so  weite  Combination  muss  ich  entschieden  Einspruch 
erheben.  Die  Perlen  von  Savoe  sind,  wie  ich  schon  in  meiner 
ersten  Mittheilung  anführte ,  ihrer  Mehrzahl  nach  aus  Karneol 
gefertigt.  Herr.  Riedel  zog,  als  er  sie  spater  bei  mir  sah,  seine 
frühere,  schriftlich  gethane  Aeusserung  zurück.  Ich  muss  ferner 
sagen,  dass  die  mir  bekannten  Agri-Perlen  aus  blauem ,  mit  bunten 
Bandern  durchzogenem  Glasflusse  bestanden.  Hier  liegt  wohl  keiuerlei 
Analogie  vor.  Unter  den  Savoe-Perlen  giebt  es  ein  Paar  braune 
und  gelbe,  welche  soviel  ich,  ohne  sie  zu  zerstören,  erkennen 
kann,  aus  gebranntem  Thon  bestehen.  Ob  sie  mit  den  Karneol- 
perlen  zusammen  eingeführt  oder  im  Lande  selbst  erzeugt  wurden . 
vermag  ich  nicht  zu  entscheiden;  dies  zu  ermitteln,  würde  die 
Sache  der  Localforscher  sein.  Was  dagegen  die  Karneolproben 
betrifft ,  so  sind  sie  mit  so  grosser  Sicherheit  nach  bekannten 
Mustern  geschnitten  und  gebohrt,  dass  an  ihrer  Herkunft  von 
irgeud  einen   grösserem  Fabrikationsorte  her  nicht  gezweifelt  werden 


^kalen)  in  de  timor-groep  oorspronkelijk  van  daan?     557 

kann.  Aber  wo  lag  dieser  Fabrikationort?  Ich  möchte  unsere 
Preunde  in  Indonesien  auffordem,  sich  mit  dieser  Frage  etwas 
eiugehender  zu  beschaftigen ,  iusbesoudere  festzustelleii ,  ob  von 
Oliina  aus  ein  solcher  Import  stattgefandeD  hat.  In  Indien  und 
von  da  an  bis  nach  Transkaukasien  sind  Karneolperlen  iiusserst 
verbreitet;  für  den  Kaukasus  habe  ich  in  meiner  Schrift  über 
Koban  (S.  103)  die  nöthigen  Nachweise  zusammengestellt.  '  Es 
ware  daher  wohl  möglich,  dass  solche  Perlen  durch  Hindu  oder 
durch  Araber  bis  in  diese  Gegenden  verbreitet  wurden  »*  (Verhandl. 
d.  Berl.  Ges.  1885,  p.  328—329). 

Dit  is  voortreffelijke  taal. 

Aan  prof.  Virchow  komt  de  eer  toe,  niet  enkel  door  zijn 
deskundige  deterraineering  der  op  Savoe  opgegraven  kralen,  een 
gegeven  van  groote  geschiedkundige  waarde  voor  onzen  Archipel 
aan  de  hand  te  hebben  gedaan ;  maar  ook  degene  te  zijn  geweest , 
die,  in  de  verwarring  door  een  autoriteit  als  Dr.  Andree  ter  zake 
gesticht,  dadelijk  protesteerde  tegen  een  vergelijking  zooals  deze 
zich  veroorloofd  had: 

kwart  s-kralen  =  g  1  a  s-kralen  =  1  e  e  in-kralen  =  oud- 

Egyptische  glaskralen ! ! 

Pro  memorie  hoeft  hier  slechts  vermeld  dat  Dr.  Jagor,  dezelfde 
die  in  1882  al  eens  een  korte  mededeeling  had  gedaan  over 
kornalijnen  kralen  in  graven  van  Zuidelijk  Voor-Indië,  en  deze 
toen,  ook  al  generaliseerend ,  //ungefahr  den  Agyiri  (Agries)  ahnliche 
Perlen"  genoemd  had  (zie  de  aanhaling  hiervóór,  p.  5Ö1 — 502), 
nu  de  korte  opmerking  maakte,  na  prof.  Virchow's  woorden: 

ffWx,  Jagor  bestatigt,  dass  die  Verfertigung  von  Karneolperlen 
noch  heute  einen  beliebten  Industriezweig  in  Indien  bilde.  (ib. , 
p.  329), 

een  zeker  sobere  mededeeling,  maar  toch  van  belang,  als  van 
iemand  die  zelve  Britsch-Indië  bereisd  had. 

Doch  belangrijk  weer  is  een  tweede  referaat  van  prof.  Virchow, 
nu  over  de  /^heusche//,  d.  w.  z.  de  Guineesche  dusgenoemde 


*  Dit  afzonderlijke  werk  vim  prof.  Virchow  over  de  resultaten  van  zijn 
opgravinjijen  in  den  Kaukasus ,  heb  ik  niet  in  handen  kiinnen  krij^jjen.  De 
qiiintcissenc'e  der  vondsten  van  kornalijnen-kralen  in  de  t?raven  van  Koban 
werden  eehter  re«»ds  in  JSJSl  aan  de  Berliner  Gesellsrhaft  f.  Ethn.  etc.  mede- 
gedeeld, en  staan  afgedrukt  hiervóór  blz.  511—512. 


558       WAAK  KWAMEN  DE  UAADSELACUTIGE  MOETISALAU^S  (aGGRI- 

aggri-k  ralen;  óók  dit  was  een  terugslag  op  de  meeniiigen 
vau  Dr.  Audree ,  en  waren  de  woorden  die  Vircliow  sprak,  toen  de 
liiervóór  (blz.  541- -543)  teruggegeven  brief  van  dezen  laatste  dd. 
11  Oct.  1885  voorgelezen  was  in  de  Vergadering  der  Berliner 
(lesellschaft  van  17  Oct  ,  waarbij  Dr.  Andree  zijn  Wijnland  en 
zijn  oud-Egypte  had  prijsgegeven,  doch  met  taktischen  zin  zijn 
terugtocht  zooveel  mogelijk  gedekt  had ;  er  volgde  toen : 

/'In  Bezug  auf  die  afrikanischen  Agri-Perlen  briugt  (Ilr  Virch  o  w) 
eiuige    Notizen    in     Eriunerung,    welche    Lisch  vor  mehr  als    10 
Jahren    geliefert    hat.    In    dera  VII.  Jahrg.  der  Jahresberichte  des 
Mekl.    Vereins    (lSi-2.  S.  31)  theilte  er  mit,  dass  der  Hamburger 
Kaufmaun    Epffenhause  n ,    welcher    an    der  Goldküste  Handel 
treibe,    daselbst  werthvolle  Glasperlen  kennen  gelerut  habe ,  deren 
vollkommene    Analoga    er    in    der  Schweriner  Sammlung  vaterlan- 
discher     Alterthümer    wieder    gefunden.    Es    heisst    darüber :     i'Ira 
Innern    vou    Afrika,    uud    von  hier,  nach  Ueberlieferuugen ,  uach 
Aegypten  hin  werden  alte  Glasperlen  mit  eingeschmolzeneu  bunten 
Glasflüsseu ,     gewöhnlich     in     Gestalt    von    Augen,    Kreiseu    oder 
Sternen,  ara  haufigsten  in  blau ,  weiss  und  gelb ,  gefunden,  welche 
durch  das  Alter  ein  opalisirendes  Ansehen  haben.  Mit  diesen  Glas- 
perlen   wird    an    der    Goldküste,    wo    sie  wie  Edelsteine  geschützt 
und    mit  dem  doppelten  Gewichte  des  Goldes  bezahlt  werden .  ein 
nicht  unbedeutender  Handel  getrieben.  Diese  achten  Perleu  werden 
j edoch    von    den    Eingeboreuen    an    ihrem    geringeren  specifischen 
Gewichte    leicht    erkannt    und    es    hat    nirgends,    selbst    nicht   in 
Venedig,     und     nicht     für    grosse    Opfer,    gelingeu    wollen,    sie, 
namentlich  in  Beziehung  auf  die  specifische  Schwere ,  genau  nach- 
zuahmen.''     Hr.  Epffenhausen    wollte    ahnliclie    auch  an  agj'p- 
tischen    Mumien    beobachtct    haben    und  Lisch  fügt  hinzu,  dass 
sie    auch    in    Scandinavieu    vorkamcu.  lm  folgenden  Jahresbericht 
(VIII.    1843.  S.  76)  kam  er  noch  ein  mal  darauf  zurück,  nachdem 
Epffenhausen    dem    Schweriner  Museum  eine  iichte  Agri-Perle 
gescheukt     hatte.      //Dieselbe     ist     aus     porösem     Glasflusse,    von 
stenglichter    Form,    cjlindrisch,    in    scharfen    Flachen    aus  einem 
langeren,    gebogenen  ,    runden    Wulste  •  geschnitten ,  hochgelb  von 
Farbe    in    der   Grundmasse  uud  mosaikartig  mit  eingelegten  ,  sich 
durchk  reuze  uden   Bandern  vou  blauen,  rotlieu  uud  weisseu  Streifen 
verziert.''     Lisch     betont    uachdrücklich ,    dass    die    Verzierungs- 
bander  tief  eingelegtc  Massen ,  die  Perlen  also  Mosaikarbeit  seieu  , 
gerade    so    wie    die    analogeu    einheimischen   Perlen ,  welche  nach 


kralen)  in   de  TEMOR  rtllOBP  (K)RSPR(3NKELIJK  VAN   DAAN?       559 

den    Funden    voii    Pritzier  '    der  Eisenperiode  zugercclniet  werden 
ttiüssten."   (ib. ,  p.  374). 

Het  bewijst  opnieuw  den  hoogeu  ouderdom  der  gedaohte  van 
veelkleurig-gesterde ,  als  liet  ware  met  glasmozaïek  ingelegde  glas- 
kralen,  doch  doet  vermoeden,  dat  al  moge  in  de  oudheid  de 
Egyptische  glasnij verheid  wel  het  hoogste  hebbeu  gestaan ,  deze 
daarom  volstrekt  niet  het  monopolie  behoeft  gehad  te  hebben  op  dat 
gebied,  van  vernuftige,  en  in  hun  vernuftigheid  onsterfelijke  vindingen. 

Kn,  voorzoovcr  liet  nog  noodig  was,  viel  zelfs  in  de  concrete 
vraag  naar  de  herkomst  der  Guiueesche  en  Amerikaansche  zigzag- 
kleurkralen  ('/star  patteru'/  of  '/chevrou  patteru"),  een  andere  groote 
autoriteit  der  ethnologie,  de  —  vaak  in  raadselen  sprekende ! !  — 
//Altmeister"  dezer  wetenschap,  prof.  Bast  i au,  van  Dr.  Andree 
af,  en  toonde  zijn  geneigdheid  om  aan  Venetië  de  eere  te  geven 
die  het  toekwam,  toen  hij  onmiddellijk  na  Andree's  brief  en 
Virchow's  referaat,  het  volgende  als  samenvatting  der  kwestie  en 
als  zijn  oordeel  gaf: 

'/Die  Controverse  über  die  Aggrie-Perlen  ist  eine  bereits  lang- 
dauereude.  Die  auf  europiiische  Einführung  bei  den  Wilden  aus 
venetiauiseher  Fabrikation  zurückführende  Ansicht,  welche  boson- 
ders  durch  A.  W  Franks,  Director  der  ethnologischen  Sammlung 
im  British  Museum,  vertreten  wurde ,  hat  neuerdings  eine  durch- 
schlagende  Bestiitigung  erhalten  in  zwei  dem  Kgl.  Museum  zuge- 
gangeneu  Funden  aus  Loauda  und  dem  Inuern  Brasilieifs,  wie 
ich    in    damaliger    Sitzung    der    Gesellschaft  bemerkte.  ^   Veraltete 

'  Prityjei*  ligt  in  Mecklenhurg,  lialverw(»ge  tussclion  Si-liwerin  en  Lüne- 
burg  in. 

'  Dit  ziet  op  de  korte  niededeeling  van  l'rof.  Bastian  uit  1882  over  nieuwe 
aanwinsten  van  liet  Kiin.  Mus.  f.  Völkerkunde  te  Berlijn:  „Bctreffs  der 
vielfaeh  beliandelten  Frage  der  ȟ:.  Aggrie-beads  aus  Afriea,  besonders 
von  der  (Toldküste,  zu  der  ieh  b«M  der  at'rikanis<'lien  Reise  (1875^  dera  Museum 
einen  kleinen  Beitrag  von  dcMi  Niger-Ciegenden  schall'en  konute  (cf.  Deutsche 
Ex[>edition  an  d(?r  J^(»ang<)-Kiiste,  Bd.  I,  115),  sind  neuerdings  zwei  inter- 
es-iante  Erwerbungen  hinzugekommen ,  die  eine  aus  Loanda  dureh  Dr. 
Buehner,  die  ander<»  aus  Brasilien  dundi  Dr.  von  Ihering  in  Novo 
Mundo,  und  werden  beide  bei  lernerei'  Entseheidung  über  diese  Controverse 
für  die  von  A.  W.  Franks  bereits  seit  langer  vertretene  AuÖ'assung  in's 
Gewicht  zu  tallen  haben."  (Verhandl.  d.  Berl.  Ges.  18^2,  p.  516).  Men  lette 
er  op,  dat  dit  uit  18S2  is,  en  Dr.  Andree's  studie  uit  188"».  —  De  studie  van 
Franks,  waarheen  prof.  Bastian  in  1882  verwees  als  een  ^bereits  seit  langer 
(vcui  diesem)  vertretene  Auliassung,"  is  natuurlijk  het  hiervóór,  blz.  r)45 , 
door  prof.  Haldeman  in  zijn  rapport  van  1877  genoemde  referaat  van  A.  W. 
Franks  in  de  „Proeeedings  of  the  Society  of  Antiquarie.s"  van  28  Jan.  1864. 


560       WAAR  KWAMEN  DE  RAADSELACHTIGE  MüSTISALAH'h  (aGORI- 

Fonnen  werden  iiaeli  Aciideruug  des  Modegeschraackes  beim  Wieder- 
auffinden  durch  das  sonderbar  Ungewohnte  mit  heiligem  Charakter 
bekleidet ,  wie  ahnlich  bei  den ,  aus  früheren  chiuesischem  (oder 
indochinesischem)  Handel ,  nach  dessen  Unterbrechung ,  herruhrenden 
Importen  des  indischen  Archipels.  Bei  den  ainerikanischen  und 
afrikanisohen  Naturstaminen  fiillt  der  hier  maassgebende  Wendepunkt 
vielleicht  in  den  Uebergang  der  Thalassokratie^r  —  versta:  zee- 
heerschappij  —  uvon  den  Portugiesen  und  Spauiern ,  die  sich  aus 
Italien  (unter  alten  Reminiscenzeu  bis  Aegypten  und  Phönicien  in 
europaischem  Culturkreis)  versahen  ,  auf  die  Seeraachte  Nord-Europas, 
Holland  und  England,  mit  Handelsartikelen  aus  einhcimisclier 
Manufactur./)^  (ib.,  p.  374). 

D.  i.  dus,  en  eenigszins  precizeerende  in  jaartallen :  volgens  prof. 
Bastian  zouden  de  van  1471 —  it  1600  door  de  Portugeezen  aan 
de  Kust  van  Guinee  '  ,  en  de  van  1492 —  di  1600  door  de  Span- 


'  Zie  hier  een  paar  jaartallen  dienomtrent :  21  Aiig.  1415  verovering  van 
Ceuta  door  koning  D.  Jofto  I;  1434  voorbijzeiling  van  kaap  Bojador  d(x>r  Gil 
Eanes;  1445  voorbijvaring  van  den  Senegal  en  ontdekking  van  kaap  Vord 
door  Diniz  Diaz  Fernandez ;  1462  ontdekking  der  Serra  Liao  -  (  =  Sien-a 
Leone-)  kiiat  door  Pero  de  Cintra;  1471  ontdekking  der  Goudkust(„A  Mina'^ 
=  De  (Goud-)Mijn)  door  Fern&o  Gomez;  3  Jan.  1482  stichting  van  het  Port. 
fort  te  S.  Jorge  da  Mina  (=  St.  George  d'Elmina)  door  Diogo  d'Azambuja, 
tevens  eersten  kapitein  van  het  fort,  dat  op  15  Maart  1486  tot  den  rang 
van  stad  („cidadc")  werd  verheven  door  koning  D.  Jo&o  ü;  1482  —  niet 
in  148-i ;  zie  de  studie  van  Luc.  Cordeiro  in  het  Boletim  da  Sociedade  de 
Geographia,  11*  Serie,  1892,  p.  93—163,  „Diogo  Cao"  —  ontdekking  van  de 
Zaire-  of  Congo-rivier,  door  Diogo  Cfto;  1486  omzeiling  van  de  Xaap  der 
Stormen  («o  Cabo  Tormentoso")  door  Bartholomeu  Diaz.  In  1637  ging  het 
Port.  fort  te  St.  George  d'Ëlmina  in  de  handen  der  Nederlanders  over;  zie 
Jhr.  Mr.  J.  K.  J.  de  Jonge  „De  oorsprong  van  Nederland's  Bezittingen  op 
de  Kust  van  Guinea",  'sGravenhage  1871,  p.  19—20.  Den  datum  3  Jan. 
1482  ontleen  ik  aan  J.  A.  de  Mai'rée  „Reizen  op  en  beschrijving  van  de 
Goudkust  van  Guinea,''  'sGravenhage— Amsterdam,  II,  1818,  p.  1,  naar 
een  steen  met  inscriptie  in  het  oude  fort,  die  ook  „den  toenmaligen  Xeger- 
Koning  Caramanda"  zou  vermelden.  Nu  blijkt  echter  uit  Bari'os,  Dec.  I, 
lib.  III,  cap.  1,  dat  eerst  op  St.  Sebastiaans-dag,  20  Jan.  1482,  de  onder- 
handelingen met  den  neger-potentaat  „Caramanya"  door  Diogo  d^Azambuja 
begonnen  werden,  terwijl  in  't  volgende  cap.  2  het  begin  der werkzaïunheden 
op  den  volgenden  dag ,  dus  21  Jan.  wordt  gesteld ,  en  gezegd  wordt ,  dat 
al  na  20  dagen  de  ringmuur  van  het  kasteel  en  de  wachttoren  een  eind  op- 
getrokken waren.  Er  hapert  hier  dus  iets,  of  bij  den  een,  of  bij  den  ander. 
En  daarnevens  leest  men  weer  bij  Teixera  de  Arag&o  in  zijn  „Descrip^ao 
geral  e  liistorica  das  moedas  cunhadas  etc." ,  Lissabon ,  1 ,  1875 ,  p.  239 ,  dat  Diogo 
d'Azambuja  op  12  Dec.  1481  bezit  nam  van  de  Kust  van  Guinee. 


kragen)   is  DB  TIMOR-GROEP  OORSPRONKELIJK    VAN  DAAN?       561 

jaarderiin  Midden-,  Zuid- (en  Noord- Amerika  ingevoerde  Veue- 
tiaansche  glaskralen  —  zelve  ontstaan  onder  niVwerkiug  der 
antieke  beschaving,  en  wel  speciaal  der  Aegj'ptische  glasnij verheid  en 
Phoenicische  zeevaart  — ,  na  de  opkomst  der  zeeheerschappij  van 
Holland  en  Engeland  in  i  1600,  de  rol  zijn  gaan  vervullen  van 
antiquiteiten,  met  een  stralenkrans  van  geheimzinuigheid ,  dus 
heiligheid  omgeven;  op  dezelfde  wijze,  als  nu  nog  in  den  Indischen 
Archipel  oude  scherven  van  weleer  ingevoerd  Chiueesch  porcelein 
en  dergelijke,  geëerbiedigd  worden  bij  de  inlandsche  bevolkingen 
als  dingen  van  hooger  orde. 

Dit  een  en  ander  brengt  ons  na  de  verbazingwekkende  hypo- 
thesen van  Dr.  Andree  tot  de  werkelijkheid  terug.  En  ik  geloof 
dan  ook  dat  een  drie  maanden  later,  in  de  zitting  dd.  7  Jan.  ISSO 
van  de  '/Physikalisch-Oekonomische  Gesellschaft  zu  Königsberg  in 
Pr.",  Dr  O.  Tischler  vrijwel  het  algemeene  gevoelen  teruggaf, 
toen  hij  zijn  verdienstelijke  studie  "Ueber  Aggry-Perlen  und  über 
die  Ilerstellung  farbiger  Gliiser  im  Alterthumc//,  daar  voorgelezen , 
aldus  aanhief,  na  vermelding  der  ontvangst  van  een  uit  Brazilië 
afkomstige  //aggri-kraal'^:    ' 

'/Diese  Perlen ,  in  letzter  Zeit  mit  dem  Namen  Aggry-Perlen 
bezi'ichnet,  obwohl  die  Bezeichnung  jedenfalls  zu  allgemein  ist, 
haben  schou  lange  die  Aufmerksamkeit  der  Porscher  und  Sammler 
erregt,    auch    /u   vielen  ungerechtfertigtcn   Hypothesen  und  Phan- 


*  Dr.  Sc'limeUz  was  li(;t ,  dio  iii  zijn  noot  2  op  i>af^.  6  van  Kubary's  meor- 
genoomdft  studio  uit  li^S')  ovt»r  hot  Palao-^old,  do  aandaoht  vostig:de  op  do 
voorlezinj^  van  Dr.  Tisohlor;  hot  gonoomdo  bookwork  mocht  ik  te  loon 
krijgon  uit  do  Bibliothi'ok  van  Toyh-r's  Stiolitinj^.  Do  zo  Dr.  O.  Tisolilor  is 
natuurlijk  dozolfdo  als  „Horr  Dr.  Tischlor  i^aus  Kiinigsborg;  i.  l*r.j"  - 
zio  hicrvó<'»r,  h\z.  44s!  -  -  van  v,ion  Ja^'obson  tor  aan»^ohaaldo  plaatso  (in 
\H\)H  afj^odrukt)  vcruioldt ,  dat  do '.o  do  door  Jaoobson  in  1SS8  te  Lapja,  0|> 
Port uj^ooso h-T iinur,  aangokoohto  roodt^  en  golo  niootisala'hs  horkond  had  als 
„Ctlastlüsse  von  unbostimmbar  hohom  Altor'';  vormoodolijk  is  Dr.  Tisrhlor 
kort  na  Jaoobson's  terugkeer  naar  Duitsohland  ovorlodon,  dus  _|_  1890;  in 
|S%  was  hij  blijkbaar  al  oonigo  jaren  golodon  gostorven.  Dr.  Tisohlor 
zogt  in  zijn  aanhef  ovor  do  „aggri-krajil"'  die  aanleiding  gaf  tot  zijn  studie 
van  begin  1886:  „Von  Horrn  Dr.  v.  Ihoring  aus  Brasilion  ist  luir  oino  1'orlo 
zugosandt  worden,  woloho  bc'im  Rodon  eines  Urwaldos  zu  Mundo  novo  in 
dor  Provinz  Rio  grande  do  Sul  gofund(;n  wurdo.''  D.  i.  dus:  dezelfde  Dr. 
Von  Ihoring  in  Brazilië,  welke  in  1882  een  zigzag-klourkraal  istar 
pattern)  aan  het  Museum  f.  Völkerkundo  te  Berlijn  had  gezonden  (zie  hier- 
vóór, blz.  559  noot  2),  had  nu  een  tweede  aan  Dr.  Tischler  ten  gesohenke  ge- 
stuurd. De  studie  van  Dr.  Tischler  komt  nog  nader  onder  D,  sub  b  ter  sprake. 


562       WAAR  KWAMEN  DE  RAADSELACHTIGE    MOETTSALAH's  (aGORI- 

tassien  Anlass  gegeben.  Die  neuestc  Arbeit  von  llicbarJ  Audree 
(Zeitscbrift  für  Kthnologie  1885  III)  «'Aggry-Perlen^  bat  die  sicb 
bieran  knüpfenden  Fragen  auch  nicbt  geklart,  indem  sie  allerlei 
verscbiedeue  Perlenformen ,  die  uuter  sicb  gar  keine  Verwandscbaft 
baben,  miteinander  in  Verbindung  bringt.v  (p.  5 — 6  vau  het 
'/Bericbt  über  die  Sitzungen  etc.  im  Jabre  1886/)',  in  de  Scbriften 
der  Pbysik.  Oekonom.  Gesellscb.  z.  Kouigsbers:  in  Pr. ,  XXVII,  1887). 

Maar  een  paar  beel  andere  vragen  zijn  nog  deze. 

Eerstens:  maakt  bet  niet  een  koddigen  indruk  èn  in  de  studie 
van  John  Brent  "On  Glass  Beads  witb  a  Chevron  Patteni"  (iu 
//Arcbacologica:  or,  Miscellaneous  Tracts  relating  to  antiquity, 
publisbed  by  the  Society  of  Antiquaries  of  Loudon^,  XLV,  1880, 
p.  297 — 308 ;  met  plaat  XXII ,  waarop  6  zigzag-kleurkralen  zijn 
afgebeeld)  ',  èu  in  de,  ook  door  Andree  aangehaalde,  studie  van 
J.  E.  Price  «'On  Aggri  Beads"  (Journal  of  the  Authropol.  lust. 
of  Great  Brit.  and  Ireland,  XII,  1883,  p.  64—68),  èu  door 
Andree  zelf,  èn  in  bet  hiervoor  (blz.  543 — 546)  overgenomen  rapport 
van  prof.  Haldeman,  èn  in  de  daarjuist  genoemde  verdienstelijke  studie 
van  Dr.  Tiscbler,  met  de  grootste  zorg  te  zien  opgeteld 
bet  aantal  diergelijke  kralen  van  het  '/star  pattern>/  of  «chevron 
pattern/i',  in  Europa,  in  Amerika,  iu  Afrika,  op  de  Palao-eilandeu 
(4  stuks  blijkens  Kubary!)  aangetroffen,  —  en  dat  niet  een 
dezer  schrijvers  ook  maar  even  melding  maakt,  noch  vau  de 
duizende  diergel  ij  ke  onder  de  Dajaks  van  Borneo  verspreid , 
noch  van  de  bonderde  diergel  ij  ke  welke  in  de  ïimor-groep 
dienst  doen  als  aangename  afwisseling  tusschen  een  snoer  gele  of  oranje 
uioetisalah^s ;  zoodat  b.v.  ^s  Rijks  Ethu.  Museum  te  Leiden  alléén 
reeds  zijn  zigzag-kleurkralen  bij  honderden  telt,  en  aan  één  snoertje 
moetisalah's  in  de  Ethnogr.  Verzameling  der  Indische  Instelling 
te  Delft  er  alleen  5  zitten,  méér  dus  dan  aan  het  kostbare  en 
unieke  snoer  der  dochter  van  den  radja  van  Palao,  door  Kubary 
hiervoor  (blz.  526)  beschreven?  Ook,  hoe  komt  dit  eigenlijk?  Is 
het  omdat  Nederlanders  nog  zoo  weinig  studie  maakten  op  dit 
gebied,  zoo  weinig  of  niet  er  over  publiceerden;  of  is  het,  dat 
de  buitenlanders  geen  Nederlandsche  musea  bezoeken,  dan  wel  de 
Nederlandscbe    litteratuur    onbestudeerd    laten?    Dit  zij  zooals  het 


^  Ook  op  dozc  studie  vestigde  Dr.  Schmeltz  de  aandacht  aan  't  eind  van 
zijn  noot  op  p.  13  bij  Kubary  (1889.)  De  Kou.  Bibl.  (Den  Haag)  bezit  dit  .serie- 
werk.  Evenzeer  wordt  onder  D,  sub  b  teruggekomen  op  dit  opstel  van  Brent. 


kralen)  in  de  TIMOR-GHOEP  oorspronkelijk   van  da  VN?       563 

weze,  het  blijft  voor  ons,  Nedcrlaiulers ,  vermakelijk  te  zien,  hoe 
gretig  Dr.  And  ree  partij  trok  van  die  een  e  afbeelding  (in  voor- 
en  zijaanzicht)  van  één  der  4  kalëboekoeb's  in  '/star  pattern" 
aanwezig  op  de  Palao-eilaoden  *  ,  terwijl  hij  hun  voorkomen  binnen 
onzen  Archipel ,  doch  vooral  op  Borneo ,  maar  voor  het  grijpen  had  ! 
Doch  een  andere ,  en  veel  ernstiger  vraag  is  deze :  is  men  niet 
schromelijk  in  de  war,  sinds  dat  men,  laat  ik  zeggen  sinds  1850 
zoowat,  begonnen  is  deze  zigzag-kleurkralen  als  "aggri-kralen>/ 
te  betitelen,  ja,  te  beschouwen  als  dè  '/aggri -kralen  par  excellence"? 
Doet  het  daareven  genoemde  zeggen  van  Dr.  Tischler:  ^/Diesc 
Perlen ,  in  letzter  Zeit  mit  den  Namen  Aggry-Perlcn  be- 
zeichnet." ,  niet  reeds  ecnigszins  vermoeden ,  dat  het  toepassen  van 
den  oud-Guineeschen  term  speciaal  op  dit  soort  kralen,  eigenlijk 
een  nieuwerwetschheid  is?  Zou  het  moeilijk  vallen  met  bewijzen 
aan  te  toonen ,  dat  er  in  de  17*  en  18*  eeuw  aan  de  Kust  van 
Guinee  met  het  daar  inheemsche  woord  vaggri-kraal"  volstrekt 
géén  zigzag-kleurkralen  (star  pattern .  chevron  pattern)  be  - 


*  Het  kan  missriiicn  ziju  nut  liobbon  preci(\s  aan  to  geven,  wMke  afbeel- 
dingen Dr.  Andree  in  I8b*)  (op  p.  110  van  het  Zeitschr.  f.  Ethn.)  ontleend 
heeft  aan  plaat  2  van  Kubary's  .studie  uit  1874,  en  welke  daarvan  weer 
terug  te  vinden  zijn  op  plaat  I  van  Kubary's  shidie  uit  1880.  Aange/.ion  in 
beide  gevallen  Kubary  zijn  figuren  genouimord  heeft,  is  het  voor  een  duide- 
lijke herkenning  alleen  noodig  de  6  figuren  bij  Andree  van  „Palau-Geld'' 
denkbeeldig  te  nummeren  met  1,  2,  3,  l,  5,  6,  daarbij  beginnende  te  tellen 
van  de  linkerhand;  im  alsdan  zijn  respei;tievelijk  de  n""  -4,0,  6,  7,  en  8  -}- ï) 
(vóór-  en  zijaanzicht  der  zeldzame  Palao'sche  zigzag-kleurkraal,  «star  ])attern,*' 
^chevron  pattern")  van  Kubary  in  1874  =  n""  4,  5,  6,  1  ,  en  2 -j- ^  (idem 
voor-  en  zijaanzicht)  bij  Andree  in  1885  =  n***  31,  44,  46,  Ö3  van  Kubary 
in  1889;  terwijl  de  zigzag-kleurkraal,  als  gezegd,  in  1  88U  bij  Ku- 
bary geheel  ontbreekt.  Zooals  men  teven.s  hierdoor  beter  zal  zien,  heeft 
Andree  in  zijn  afbeelding  van  I88.nl  all«M'n  kalëboekoeb's  van  Kubary  ov<m'- 
genomen,  doch  èn  de  kaldoyok's  (bij  Kubary  in  1874  fig.  10—13),  en  de 
bSrak's  -\-  boeugau's  (bij  Kubary  in  1874  fig.  1—3)  geheel  overgeslagen; 
terwijl  juist  alléén  op  deze  Palao'.sche  bSrak's  en  boengau's  het  zeggen  van 
Langen  uit  1884  kon  slaan  over  analogie  met  de  „braunen  und  gelben 
Perlen"  op  Timor  en  Flores,  en  dat  weer  wM  door  Dr.  Andree  als  kost- 
baar argument  voor  zijn  redeneering  (V)  werd  gebruikt  (zie  o.  a.  hieiV(M)r 
blz.  549,  noot  1)1  Hoe  vindt  men  zulk  argumenteeren V !  (In  plaats  van 
^een  5-tal,"  hiervóór  op  blz.  5! 5,  leze  men  „een  6-tal;"  ik  had  daarbij  fig. 
2  en  3  bij  Andree  als  één  geteld ,  immers  als  voor-  en  zijaanzicht  van 
dezelfde  kraal;  doch  dan  had  ik  ook  het  aantal  afbeeldingen  bij  Kubary  in 
1874  als  12  moeten  tellen;  omdat  ook  daar  fig.  8  en  O  bijéén  behooren.  In 
zijn  studie  van  1889  heeft  Kubary  terecht  het  verschillend  aanzicht  van 
eenzelfde  kraai  onder  één  nummer  gegeven.]. 


564       WAAR  RWAMKN  1)£  RAADSELACIITIOE  MOETISALAH's  (aGORI- 

doeld  werden?  En  dat,  dierhalve,  het  tegenwoordige  gebruik  van 
dien  naam  voor  dat  soort  kralen  een  kolossaal  misverstand 
eigen  1  ij k  is,  een  roekeloos  uitbreiden  van  een  ver- 
keerd verstaan  begrip  op  dingen,  waarmee  het  oor- 
spronkelijk  niet  het  minste  te  maken  hadP 

Ook  hierop  zal  getracht  worden  in  het  nu  volgende  een  zoo 
duidelijk  mogelijk  antwoord  te  geven,  langs  den  éénigen  zekeren, 
den  kritisch-historischen  weg. 

ü. 

Het  eigenlijke  doel  van  dit  hoofdstuk  zal  zijn:  eeu  gedeelte  van 
de  verwarde  kralen-kwestic  op  te  lossen  op  een  wijze  die  geen 
tegenspraak  duldt;  immers,  gegrond  is  op  een  aanzienlijke  reeks 
van  elkaar  krachtig  steunende  historische  getuigenissen,  die  liefst 
beginnen  in  de  eerste  eeuw  onzer  jaartelling,  hun  concentratie 
vinden  in  een  groot  aantal  uit  den  Portugeesch-lndischen  tijd 
(1500- — IfiOO)  en  uit  in  hoofdzaak  Portugeesche  bronnen,  waarbij 
//het  Boek//  (//O  Livro«)  van  Duarte  Barbosa  uit  1516  den  voor- 
rang heeft,  vervolgd  kunnen  worden  door  de  17*  en  18®  eeuw, 
en  op  de  meest  sprekende  wijze  hun  afsluiting  vinden  in  een  //wolk 
van  getuigen//  uit  deze  eeuw  en  de  allerlaatste  jaren ,  zeer  bepaal- 
delijk in  een  voortreffelijk-mineralogische  studie  ad  hoc  van  J.  M. 
Campbell  uit  1880. 

Dit  hoofddoel  zal  dan  wezen :  aan  te  toon  en  dat  de  veler- 
lei kralen  van  kwarts  gesteen  te,  allereerst  van  kornalijn, 
van  OHALCKüooN,  van  jaspis,  en  verdere  kwarts-  of  opaal- 
va  Ri KTEiTEN ,  w c  1  k c  O  V c T  Afrika,  Z  u i d-0 o s t- K u r o p a ,  en 
g  a  n  s  c  h  Azië,  verbreid  z  ij  n  ,  sinds  eeuwenlang  een 
gr  00  te,  ge  m  eenschap  i)el  ij  k  e  bron  hadden:  het  Land 
VAN  Cambay  en  Gokdjrat  (Qujarat,  Guzerat),  de  kornalijn-, 
chalcedoon-  en  jaspis-mijnen  van  Ratanpur  (Uatanpoor) 
BIJ  Bharöch,  hkt  antieke  Barygaza,  en  omstreken,  en  de 
si nds  eeuwen  bestaande  s  1  ij  p  e  r  ij  e  n  van  kwart  s-k  r a  1  e  n  daar  ter 
plaatse,  deels  ook  eerst  wel  in  datzelfde  antieke  Barygaza  =  Bharöch, 
daarna,  en  zeer  zeker  sinds  Hh  1300,  in  de  eigen  stad 
Cambay,  waarvan,  vooral  in  de  periode  1300 — 1550  de  "Guze- 
ratze  Mooren//  en  de  Hindoesche  Banyan's  de  groote  verspreiders 
zijn  geweest;  terwijl  diezelfde  Guzeratsche  Mooren,  tegelijkertijd 
optredend    als  felle  propagandisten   van  den  Islam,  —  daargelaten 


kralen)  in  de  TIMOR-GROEl'  OORSPRONKELIJK  VAN  DAAN?       565 

andere  vraclïtv.iart  — ,  in  dezen  kraleri-handel  en  kralen-fabrikatie 
van  hun  eigen  gebied,  plus  de  van  ouds  beroemde  katoenen  "Cam- 
baysche  kleedjes// ,  twee  handelsartikelen  bezaten  van  de  grootste 
beteekenis  voor  hun  toenmaals  overal  heenstevenende  scheepvaart, 
waardoor  zij  tegelijkertijd  mèt  Cambay-kleedjes  en  mèt  Cambay- 
kwartskralen,  óók  den  Islam  hebben  verbreid,  langs  directeu  zeeweg 
naar  Oost- Afrika ,  naar  Malabar ,  naar  onzen  Indischen  Archipel , 
en  zelfs  tot  bij  Timor.  Waardoor  dus  tevens  de  antieke, 
de  eerste,  de  zoo  te  zeggen  //heuschex/  moetisalah's 
van  den  Timor-Archipel,  gelijk  de  op  Savoe  in  1884  opge- 
gravene  ,  k  o r n a  1  ij  n e  n  kralen  zullen  b  1  ij k e n  uit  dat- 
zelfde Carabay  herkorastig,  en  door  Guzeratten  en  Banyans 
deels  indirect ,  deels  ook  wel  rechtstreeks ,  daarhenen  gebracht. 

Doch  naast  dit  hoofddoel  van  deze  heele  tegenwoordige  studie, 
wat  ten  minste  zekerheid  zal  brengen  voor  een  belangrijk  gedeelte 
der  over  meer  dan  een  werelddeel  verspreide  kralen ,  zal  daarnevens 
worden  getracht,  zooal  geen  oplossing,  dan  toch  licht  te  brengen 
voor  de  andere  soori«n  van  kralen;  daarbij  uitiraande  van  de  lei- 
dende gedachte ,  dat ,  wil  men  te  eenigertijd  óók  voor  die  gedeelten 
der  verwarde  kralen-kwestie  een  afdoende  oplossing  kunnen  vinden , 
het  eerst  van  al  noodig  zal  zijn  scherp  te  formuleeren ,  wat  voor 
SOORT  VAN  KRALEN  mcu  hier,  of  daar,  of  ginds  ,  nu  eigenlijk  onder- 
scheiden kan. 

Op  de  meest  natuurlijke  wijze  splitst  zich  daardoor  het  nu  vol- 
gend betoog  in  vier  rubrieken  : 

a.  De  herkomst  der  kornalijnen  en  andere  kwarts-kralen  uit 
Cambay. 

b.  Het  onderzoek  naar  de  juiste  beteekenis  van  het  woord 
//aggri-kraal//. 

C.  De  internationale  verspreiding  van  glas-kralen  ,  en  hun 
voorname  herkomst. 

d.  Het  onderzoek  naar  den  oorsprong  der  //tegenwoordige//  moe- 
tisalah's  in  de  Timor-groep. 

Indien  dan  aan  dat  eerste  gedeelte  volstrekte  historische  zekerlieid 
gegeven  zal  zijn  met  tal  van  bewijsplaatsen,  die  —  wonderlijk 
genoeg!!  —  nog  nooit  de  aandacht  hebben  getrokken ,  zoo  moge 
het  weinige  en  gedeeltelijk  nog  zeer  onzekere  wat  voor  de  drie 
verdere  rubrieken  te  berde  zal  worden  gebracht ,  bij  anderen  den 
lust  wekken  om  te  beproeven  ook  diUrvoor  vaste  zekerheid  te 
verkrijgen. 


566       WAAIl  KWAMEN  DE  RAADSELACHTIGE  MOEÏlSALAU's  (aGGRI- 

Waut,  gtïHjk  gezegd,  de  heautwoordiug  van  het  eerste  deel  blijft 
liier  hoofdzaak  eu  hoofddoel. 

a.  Du  IIekkomst  der  Kornalijnen  en  andere  Kwarts- 

KRALEN    UIT    CaMBAY. 

De  grondslag,  waarvan  hier  zal  worden  uitgegaan,  is  de  uit- 
muntende beschrijving  van  den  Cambay'sehen  kralenhandel,  zooals 
die  vervat  is  in  "Het  Boek'/  ('/O  Livro")  van  Duarte  Bar- 
bosa,  uit  1516. 

Over  deze  kostbare  Portugeesche  bron  heb  ik,  in  deze  zelfde 
Bijdragen  (biz.  l£5 — 128,  lij,  en  vooral  180-189)  reeds  zoo 
ruimschoots  gesproken ,  dat  ik  ditmaal  eenvoudig  daarheen  ver- 
wijzen mag  bij  't  herinneren,  hoe  er  van  Barbosa's  Livro  3  ge- 
drukte teksten  bestaan:  1®.  een  oud-ltaliaansclie  vertaling,  voor 
het  eerst  afgedrukt  te  Venetië  in  1560  in  dl.  I  van  Karausio^s 
//Delle  navigationi  et  viaggi  etc.";  2^  een  Portugeesche  tekst,  het 
eerst  verschenen  te  Lissabon  in  1813  en  herdrukt  in  1867 ,  als 
N°  Vil  van  Deel  II  der  "Collec9ilo  de  Noticias  para  a  historia  e 
geogratia  das  na^öes  ultramarinas  etc."  ;  3".  een  Kngelsche  vertaling 
naar  een  oud-Spaansch  translaat,  in  originali  te  Barcelona  be- 
rustende, welke  Kngelsche  vertaling,  bezorgd  door  Hou.  H.  B.  J. 
Stanie}',  in  186G  verscheen  als  n''  35  der  Londensche  llakluyt- 
uitgaven  onder  den  titel  "A  description  of  the  coasts  of  East 
Africa  and  Malabar  in  the  beginning  of  the  sixteeuth  centurj , 
hy   Duarte  Barbosa,  a  Portuguese." 

Dit  zullen  de  hoofdteksten  natuurlijk  zijn ;  en  respectievelijk 
worden  aangehaald  als  "Ramusio',  n.l.  naar  (Jen  2*"  druk  vau 
diens  dl.  I,  in  155t  verschenen  (ex.  lieidsche  Univ.  Bibl.);  als 
"Port.",  en  wel  naar  den  2*"  druk  van  1867  (ex.  Kon.  Bibl.); 
en  als   "S  ta  n  1  ej"  ,  naar  den  eenigen  druk  van  1866  (ex.  Kon.  Bibl.). 

Doch  daarnevens  zal  óók  gebruik  worden  gemaakt  van  de  t  w  e  e 
Müuchener  hau  dsciir  ifte  n  A  en  B,  evenzeer  vroeger  in  de 
aangehaalde  bladzijden  van  deze  Bijdragen  besproken ,  vooral  blz. 
128  en  188--189,  met  hun  oud-Spaansche  translaten  van  den 
zelfden  tekst  van  Barbosa,  zooals  het  hs.  te  Barcelona  dien  bevat ; 
waarnaar  Stanley  weer  vertaald  heeft.  Niet  jilleen  zijn  deze  van 
waarde  om  Stanley  in  zijn  vertolking  —  die  meer  dan  eens  onvol- 
doende, hier  en  daar  zelfs  beslist  foutief  is  —  te  controleeren;  maar 
kunnen  door  hun  varianten ,  en  hun  aansluiting  nu  eens  bij  dezen 


kralen)  in  de  timor-groep  oorspronkelijk  van  daan?     567 

dan  bij  dien  gedrukien  tekst  van  Barbosa's  Livro  '  ,  als  be- 
langrijke hulpmiddelen  dienen  om  den  juisten  tekst  vast  te 
stellen,  zooals  die  in  1516  moet  geweest  zijn,  dan  wel  blijkbaar 
in  de  eerste  jaren  daarna  geïnterpoleerd  werd  door  personen  die 
toch  ook  wel  kennis  van  Indische  zaken  hadden.  Geenszins  mag 
ik  vergeten  hierbij  te  vermelden  dat  ik  aan  de  groote  vriendelijkheid 
van  Dr.  G.  v  o  n  L a  u  b  m  an  n  te  M  ü  n  c h  e  n  ,  Director  der  K. 
Baier.  Hof-  nnd  Staats-Bibliothek  aldaar ,  het  dank ,  deze  beide 
handschriften  nog  tot  mijn  beschikking  te  hebben  hier  in  den  Haag. 

De  Port.  tekst  zal  echter,  als  de  meest  origineele ,  en  —  hoezeer 
eerst  een  copie  uit  _iz  155S  —  zeker  de  meest  zuivere,  steeds 
vooropgaan.  Naar  dezen  wordt  hier  voortdurend  vertaald ;  en  eerst 
daarna  en  daarnaast  wordt  gevraagd  wat  de  andere  teksten  be- 
vatten ,  deels  als  bevestiging  of  verheldering  van  den  Portugeeschen 
tekst,  deels  als  afwijkingen  daarop. 

Wanneer  dan  aan  de  hand  van  Barbosa's  Livro  onloochenbaar 
aangetoond  zal  zijn,  dat  er  in  1516  in  Cambay  een  reusachtige 
kralenindustrie  en  kralenhandel  bloeide  van  kornalijnen  allereerst, 
dan  ook  van  chalcedonen,  welke  gebracht  werden  naar  de  kusten 
van    Zuid-Oost-Afrika ,    allereerst   naar   Sofala    voor   invoer   in    het 


*  Het  is  mij  een  plicht  hier  een  onaangeuame  fout  te  heratellen, 
die  ik  in  deze  Bijdi'agen  blz.  188 — 18Ü  beging.  Voortgezette  studie  van  de 
Münchener  hs.s.  A  en  B,  juist  in  die  gedeelten  welke  aan  de  beschrijving 
van  den  Maleisehen  archipel  voorafgaan,  hebben  mij  geleerd  dat  niet  alleen 
Stanley's  woorden  „perhaps  N"  571"  —  d.  i.  ha.  B  te  Mündien  —  ^agreea 
more  exactly  with  the  Barcelona  Ms.",  volkomen  juist  zijn,  en  dat  dus 
mijn  protest  daartegen  op  de  genoemde  bladzijden  ten  onrechte  geschiedde; 
maar  dat  men  zelfs  nader  kan  zeggen:  n"  571  Münehen  (=  B)  is  een  soort 
van  slordige  copie  naar  het  Barcelona' sche  hs. ,  terwijl  n**  570  Münehen 
(=  A)  meermalen  een  onafhankelijke  plaats  inneemt  tegenover  en  Ramusio 
èn  de  twee  andere  Sp.  teksten  (Barcelona  -|-  B),  doch  daarentegen 
een  merkwaardige  aansluiting  vertoont  met  den  Port.  t  e  k  s  t. 
Ook  is  het  onjuist  wat  ik  blz.  188  schreef:  dat  Stanley  van  de  Münchener 
hss.  A  en  B  „alleen  de  aanwezigheid  te  Münehen  en  hun  nummers  aldaar 
kenbaar"  maakte;  want  Stanley  heeft  wel  degelijk  op  p.  148 — l  lU  een  zelf- 
standige periode  uit  A  gepubliceerd  (hoewel  die  precies  zoo,  óók  voorkomt 
in  den  Port.  tekst).  Na  deze  billijke  verontschuldigingen,  moet  ik  echter 
twee  aanmerkingen  op  Stanley  handhaven:  1°.  meermalen  heeft  hij  zijn  tekst 
of  onvoldoende  of  verkeerd  begrepen;  2".  den  Port.  tekst  heeft  hij  zoo  goed 
als  onbestudeerd  gelaten,  ondanks  diens  hooge  waardij.  —  Nog  een  tweede 
onaangename  fout  moge  ik  hier  herstellen:  voor  „Celebes  =  wel  te  ver- 
staan Zuidwest-Celebes,"  op  blz.  115,  leze  men  „Celebes  =  wel  te  verstaan 
Xoordoost-Celebes  (de  Minahasa/'. 


568       WAAR  KWAMEN  DE  RAADSELACIITIGK  M0ETISALAU*8  (aGGRI- 

goudrijke  Monomotapa ,  uaar  Aden ,  naar  de  Roode  Zee ,  uaar  Nubië, 
naar  Perzië  èn  ook  .  .  .  naar  Malaka  met  bestemming  voor  Timor;  — 
dan  zullen  eerst  daarna  in  historische  reeks  al  de  andere  bewijs- 
plaatsen worden  gegeven ,  die  dit  kostbaar  en  hoogst  deskundig 
getuigenis  van  den  tolk  en  handelsman  en  factoor  Duarte  Barbosa 
ondersteunen  en  uitbreiden. 

Dat  Barbosa  juist  zoo  vele  inlichtingen  geeft  over  deze  kralen- 
branche,  is  niet  zoo  zonderling;  blijkbaar  heeft  deze  auteur  veel 
kennis  van  het  vak  der  edelsteenen  en  halve  edelsteenen  gehad ; 
waar  het  maar  kan ,  weidt  hij  evengoed  uit  over  de  Narsinga'sche 
diamanten  ,  de  Ceyloneesche  en  Pegoe'sche  robijnen ,  de  Ceyloneesche 
saffiereu  ,  hyacinten ,  topazen  ,  de  Perzische  turkooizen ,  de  Irak'sche 
smaragden,  de  Pegoe'sche  spinellen,  de  paarlvisscherijen  van  de 
Basaruto-eilanden  ("Hucicas  grandes")  beZ.  Sofala,  van  Bahrein 
(Perzische  Golf),  van  Cael  (Golf  van  Manar,  tusschen  Ceylon  en 
't  vasteland),  èn  ook  van  de  Soeloe-  of  Joló-eilauden  in  onzen 
Ind.  Archipel;  ja  zelfs,  sprekende  van  Tjampa,  zegt  hij  dat  daar 
ergens  in  de  buurt  een  eiland  is  ^i^ waarvan  ik  den  naam  niet  weet^ 
("ha  que  nom  sei  ho  nome/i' ;  alléén  te  vinden  in  Port.  p.  373),  waar 
veel  diamanten  —  van  wat  minder  waardij  dan  die  van  Narsiuga 
(Bisinagar,  Widjajanagara,  in  Centraal-Dekhan)  —  werden  gevonden 
en  voor  export  verkocht;  waaruit  we ,  door  contemporaire  berichten, 
kunnen  begrijpen  dat  bedoeld  was:  de  sinds  ecuwen  vermaarde 
diamanten-rijkdom  van  Tandjoeng  poera  op  Borneo,  dus  het  Soe- 
kadana'sche  en  Landak'sche  gebied.  Kortom:  er  heeft  in  Bar- 
bosa een  halve  juwelier  gezeten;  '  behalve  een  koop- 
man ,  en  een  Malabaarsche  tolk ,  en  een  geographisch-ethnologisch 
landbeschrijver,  van'ïeer  buitengemeen  e  bekwaamheid.  En  waar  hij 
zooveel  oog  had  voor  de  heusche  edelsteenen ,  zijn  ook  van  hem 
dergelijke  degelijke  mededeelingen  afkomstig,  omtrent  den  handel 
in    en    de    vervaardiging    van    kralen    uit   die   //halve  edelsteenen^. 


*  Het  Appendix  tot  Barbosa's  Livro,  „de  lijst  van  Oostersche  handels- 
artikelen" zooals  ik  dat  in  deze  Bijdraw^en  blz.  115  noemde,  is  alléén  aanwezi»? 
bij  Ramusio,  in  het  hs.  te  Barcelona  (dus  bij  Stanley  op  p.  208—224),  en  in 
het  Münchener  hs.  B;  doch  in  Port.  en  in  A  ontbreekt  het.  Het  bevat 
eerst  een  beschrijving  der  verschillende  vindplaatsen  en  waaiden  van  Indische 
edelsteenen  (Stanlev  p.  208  —  218) ,  en  daarna  een  dergelijke  opgaaf  voor  verschil- 
lende specerijen  en  drogerijon  zooals  die  verhandeld  werden  te  Calicoet  (Stauley 
p.  219-221).  —  Voor  de  merkwaardige  juistheid  van  Barbosa\s  opgaven  over 
deze  edelsteenen,  zie  het  getuigenis  van  den  juwelier  Henry  Capt  teGenève 
bij  Stanley  p.  218  noot  8,  en  vooral  diens  eigen  schrijven  op  p.  230. 


kralen)  in  de  TTMOR-aRüEP  OORSpRONKEtlJR  VAN  DAAN?       569 

waartoe  de  kornalijnen  ,  de  onyxen ,  de  chalcedonen  en  verdere  kwarts- 
verwanten  behooren. 

Als  men  in  aanmerking  neemt  dat  zijn  '/Boek'^,  zijn  Kusten-  en 
Lauden-beschrijving  van  de  heele  toenmaals  bekende  Indische  Wereld  , 
begint  bij  "De  Kaap  St.  Sebastiaan  voorbij  de  Kaap  de  Goede  Hoop", 
d.  i  dus  bij  de  kaap  boven  kaap  Corrientes  en  de  Delagoa-baai , 
op  22°  30'  Z.  B. ,  en  dan  geleidelijk  de  heele  Oostkust  van  Afrika 
langs  gaat,  de  Roode  Zee  in,  langs  Arabië,  de  Perzische  Golf  en 
Perzië ,  naar  Indië ;  dit  weer  geleidelijk  volgt  langs  de  heele  West- 
en de  heele  Oostkust;  dan  de  heele  Westkust  van  Achter-Indië 
beschrijft  tot  bij  Malaka;  en  daarop  overgaat  tot  ons  gansche  Tnsulinde 
(voorzoovor  in  1516  bekend);  evenals  te  voren  noeh  het  eiland 
Madagascar  ('/Ilha  de  Sam  Loureuyo"),  noch  Socotora,  noch  de 
Maldiven ,  noch  Ceylon ,  noch  de  Nikobaren  vergeten  waren ;  om 
eindelijk  te  sluiten  met  Tjarapa,  met  China,  en  de  Lioe-Kioe- 
eilanden  ,  —  dan  ligt  het  voor  de  hand  ,  dat  wij  zijn  zelfde  volgorde 
eerbiedigen,  en  aan  zullen  vangen  met  den  invoer  van  Ca mbay'sche 
kralen  in  Sofala ,  bestemd  voor  het  rijk  Monomotapa ;  als  middelpunt 
zullen  krijgen  de  merkwaardige  beschrijving  der  hoogontwikkelde 
kwartskralen-industrie  in  het  land  en  de  stad  Cambay  van  toenmaals; 
en  als  slot  zullen  vinden  den  invoer  van  Cambay'sche  kralen  in 
het  sandelhout-rijke  Timor. 

De  Port.  tekst  zal  telkens  naast  zijn  vertaling  worden  gedrukt. 
In  die  vertaling  wordt  het  meest  merkwaardige  voor  ons  onderwerp 
gespatieerd.  En  zoo  vinden  we  dan  achtereenvolgen  bij  Barbosa: 

over  Sofala  (Port.  p.  247)  (/^Cofala^). 

//hos    Movros    desta    pouoayam  De    //Mooren//    (=   Mohamnie- 

falaom    Arauia,    e    tem  hvm  Rei  danen)    dezer  plaats  spreken  Ara- 

sobre    sy    que   estil  ha  obediencia  bisch,    en    hebben    over  zich  een 

delRey    N.    Sr.,    ha    maneira    de  Koning,    die    in    gehoorzaamheid 

sev  trato  era  qve  a  elles  uinhaom  staat  tot  den  Koning  onzen  Heer. 

em  peqvenos  nauios ,  qve  chamaom  De  wijze  van  hun  handel  was  [scil. 


zambvquos  do  regno  de  Qviloa, 
Momba9a ,  e  Melynde  mvytos  pa- 
nos  pintados  dalgodam,  ovtros 
branqvos  e  azvis,  delles  de  seda, 
e  mvytas  conti nhas  pardas ,  e 
roxas,    e    amarellas,    qve    ha  hos 


voor  de  Portugeezen  in  1505  een 
fort  te  Sofala  bouwden,  en  daar- 
door de  stad  blijvend  overheersch- 
ten]  ,  dat  tot  hen  kwamen  in  kleine 
schepen,  die  zij  samboek's  [zam- 
buco's;  een  Arab.  soort /'logger/^ ; 


570        WAAR  KWAMF.N  DE  RAADSELACUTIGK  MOETISALAH's  (aGGKI- 

ditos  regiios  ueiu  em  ovtros  uavios  zie  Ilobson-Jobsou,  18SG,  i.  v. 
raayores  do  gram  regno  de  Cam- 1  ^Saiubook//]  iioeuaeu,  vau  het  rijk 
baya ,  has  qvaes  mercadorias  hos  vau  Kilwa ,  Mombasa  en  Meliude, 
ditos  Movros  qve  uiuhaoin  de, vele  geverfde  katoeuen 
Melynde  e  Mombaya  (hier  is  eeu  kleedjes,  andere  wit  en 
lacune  blijkbaar  in  Port.;  aange- i  blau  w,  deels  van  zijde,  eu  vele 
vuld  in  de  Port.  uitgaaf  naar  de  grauwe,  eu  roode,  en  gele 
woorden  bij  Rainusio,  fol.  320  kraaltjes,  die  naar  de  ge- 
verso  «'coiuprano,  &  riceuono  daizegde  rijken  kwamen  in 
gli  altri  Mori,  che  quiui  Ie  por-  andere  grootere  schepen 
tano/')  e  Ihas  pagaom  em  ovro  van  het  groote  rijk  van 
pelo  pre90  de  qve  elles  hiaom  i  Cambay ,  dewelke  koopwaren  de 
mv)to  contentes;  ho  qval  ovro  Ihe  .  gezegde  /^Mooren//  die  van  Me- 
daom  ha  pezo:  hos  Movros  de ,  linde  eu  Mombasa  kwamen  ('^koo- 
Cofala  goardauaom  estas  merca- .  pen ,  en  ontvangen  vau  de  andere 
dorias,  e  has  uendiaom  depois  ha , //Mooreui/,  die  ze  hier  brengen-), 
hos  Gentios  do  Regno  de  Beua-  '  en  zij  betalen  (sic !)  die  in  goud 
metapa  qve  aly  uinhaom  carregados  voor  een  prijs  waarmee  die  (anderen) 
dovro;    ho  qval  ovro   Ihe  dauaom   zeer  tevreê  waren  (sic!);  welk  goud 


ha  troqvo  dos  ditos  panos  sem 
pezo,  em  tauta  cantidade  qve  bem 
ganhnom  cento  por  hvv.'/ 


ze    hun    geven   (sic!)  op  gewicht. 
De  «Mooren^^  van  Sofala  bewaarden 
(sic!)    deze    koopwaren,    en    ver- 
kochten ze  daarna  aan  de  Heidenen 
van  het  Rijk  vau  Monomotapa  die 
daarheen    kwamen ,    beladen    met 
goud;    welk    goud    ze  hun  gaven 
in    ruil  voor  die  kleedjes,  zonder 
gewicht ,    in    zoo    groote  hoeveel- 
,heid,   dat    zij    wel    wiunen    (sic!) 
honderd  voor  een. 
Het  bovenstaande  schildert  dus  den  toestand  vau  Sofala,  in  hoofd- 
zajik  vóór  1505,  toen  de  Portugeezeu  er  de  hand  op  legden;  maar 
het   aardige  overspringen  van  verleden  op  tegen  woord  igen  tijd ,  en 
dan    weer    op    verleden   tijd,  duidt  genoegzaam  aan,  hoe  diezelfde 
import    iu    1516    nog    niet    geheel    afhandig  was  gemaakt  aan  de 
Mohammedanen;    dat    de  Portugeezeu  van   hun  kant  dezen  handel 
en   invoer  van  Cambay'sche  kralen  in  Sofala  voortzett'en ,  zal  straks 
blijken.    Alleen   worde  hier  er  op  gewezeu  ....  dat  uil  blijkt  wiiiir 
Dapper    in    löGS   zijn   ^^asverwige  en  gele  en  rode  Kambaische 
kralen '/    (zie    hiervóór    biz.    509)    vaudaan    had  gehaald,  welke  te 


KKALEN  IN  DB  TIMOB-QROEP  OORSPRONKELIJK   VAN   DAAN?       571 

//Sofale//  zouden  ingevoerd  worden.  A.ls  men  zich  de  moeite  wil 
geven  het  daar  afgedrukte  te  vergelijken  met  het  hierbovenstaande, 
dan  ziet  men  oumiddelijk ,  hoe  Dapper  weinig  anders  deed  dan  vrij 
letterlijk  vertalen  naar  een  hem  ten  dienste  staanden  tekst  van 
Barbosa  uit  1516;  en  uit  zijn  toevoeging  in  margine  »0A.  Barb.//, 
d.  i.  //Odoardo  Barbosa/^ ,  blijkt  dat  hij  de  een  of  andere  editie 
van  Ramusio  heeft  gebruikt,  waar  imniers  de  Port.  voornaam 
//Duarte//  (=  ons  ^/Eduard//)  was  omgedoopt  in  //Odoardo//.  Natuurlijk 
trouwens!  Geen  andere  tekst  dan  de  Italiaansche  vertaling  was  in 
1668  van  Barbosa's  Livro  gedrukt  aanwezig!  Doch  het  is  een 
bewijs  te  meer,  hoe  men  een  gecompileerde  landbeschrijving  als 
die  van  Dapper  kritisch  lezen  moet,  daar  immers  Dapper  in  1668 
iets  als  een  bestaanden  toestand  in  Sofala  voorstelt,  wat  150  jaar 
vroeger  heusch  waar  was  geweest.  Ten  zeerste  valt  het  daarom  te 
waardeeren,  dat  Dr.  O.  Dapper  zulk  een  eerlijk  compilator  is  ge- 
weest, en  hetzij  in  zijn  voorrede,  hetzij  in  zijn  marginale  noten, 
van  zijn  bronnen  man  en  paard  placht  te  noemen 

Het  bovenstaande  omtrent  Cambay'sche  ^/kraaltjes//  ("continhas//, 
van  //co n  ta// :=  kraal;,  die  grauw  (ü^pardas^^)  en  rood  (//roxas/^)  en 
geel  (//amarellas//)  naar  Sofala,  bestemd  voor  de  goudlanden  van 
Transvaal  en  Rhodesia,  door  Mohammedaanschen  kusthandel  werden 
aangevoerd,  is  in  zichzelf  afdoende  duidelijk.  Naar  het  Sp.  hand- 
schrift te  Barcelona  vertaalt  Stanley  p.  5  :  ffihey  (soil.  de  //zanbucs/^) 
bring  much  cotton  cloth  of  raany  colours,  and  white  and  blue, 
and  some  of  silk;  and  grey,  and  red,  and  yellow  beads,  which 
come  to  the  said  kingdoms  in  othei  larger  ships  from  the  great 
kingdom  of  Cambay  etc.//  Het  hs.  A  leest  //z  (=  &:  het  ouder- 
wetsche  teeken  daarvoor)  trahen  muchos  panos  pintados  ^  blancos 
z  azules  de  seda  y  qtas  pardillas  z  bermejas  z  amarillas  q  a  loa 
dichos  rreynos  vienen  en  otros  uavios  mayores.  del  gran  Reyno  de 
cambaya/:// ;  d.  i.  dus,  leest  vü&sm  =  //quentas//  =  modern  Sp. 
//cuentas//  =  kralen.  Het  hs.  B  leest,  in  meer  moderne  spelling: 
//cuentas  pardillas  y  bermejas  y  amarillas  que  etc.fr.  En  Ramusio, 
fol.  SitO  verso  heeft  hier:  ^&  pater  nostri  berrettini,  gialli,  &  rossi, 
che  etc.//,  waarin  dat  //berrettino//  —  nu  nog  alleen  gebruikt  in 
den  zin  van  //kwaadaardig,  slecht'/  —  een  geheel  verouderde 
en  mij  onduidelijke  term  is  voor  een  kleurschakeeriug ,  die  Dapper 
echter  wel  goed  met  /i^asch-vervig/i'  vertaald  zal  hebben ;  ten  minste 
eene  grijze,  grauwe  tint  moet  wezen. 

Toch    zij  hier  even  stil  gestaan  bij  de  steeds  in  den  Port.  tekst 
6e  Volgi.  VI.  38 


572       WAAR  KWAMEH  DE  RAAD9ELAUHTIGE  MOETISALAU's  (aUGRI- 

voorkomende  uitdrukking  ^contas"  voor  "kralen"  ,  of  in  diminutief 
'/continhasv  =  kraaltjes,  waarvoor  het  Sp.  steeds  de  gelijkluidende 
woorden  wcuentas/>'  en  soms  ook  ^cuentecitas«'  heeft;  terwijl  Ramusio 
steeds  vertaalt  /'pater  uostri'y,  het  Eugelsch  niet  anders  kan 
zeggen  dan  i'beads/',  en  wij  «'kralen//  of  //kraaltjes// ,  de  Duitschers 
^Perleu'/,  de  Franschen  hetzij  /'grains"  hetzij  ook  wel  /opaten utres*'. 
Geheel  in  overeenstemmins'  met  het  oude  overwicht  van  het 
Katholicisme,  zijn  de  meeste  dezer  termen  aan  het  tellen  der 
gebeden  met  den  rozenkrans  ontleend,  waaraan  ieder  kraal 
een  //verricht//,  d.  i.  een  //geteld /r  gebed  vertegenwoordigt;  van- 
daar Port.  conta  =  Sp.  cuenta  =  eeue  (aan  den  rozenkrans) 
getelde  =  een  kraal;  vandaar  Ramusio's  //pater  nostri/*  =  onze 
//paternosters//,  d.  i.  de  groot  er  soort  bid-kralen  die  telkens 
na  een  //tientje//,  d.  i.  een  10-tal  kleinere  (welke  10  Ave-Maria- 
gebeden  voorstellen) ,  er  aan  herinneren ,  dat  men  dan  een  "Onze 
Vader//  moet  bidden  ;  vandaar  ook  Eng.  bead  =  bede  =  (een)  gebed ; 
vandaar  ook  het  wat  verouderde  Ital.  woord  //couteria"  (met  accent 
op  i),  of  liever  in  meervoud  //conterie//  =  het  Dapper'sche  woord 
//krael-werkv ,  d.  i.  //allerlei  soort  kralen//,  met  name  de  gekleurde. 
Ook  bij  ons  was  weleer  het  woord  /«'paternoster'/  algemeen  iri  ge- 
bruik om  de  grootere  (doch  ook  wel  de  kleinere)  kralen  van  een 
rozenkrans  (of  //rozen-hoed//,  of  bij  uitbreiding  ook  //paternoster//) 
aan  te  duiden,  gelijk  men  het  beste  kan  zien  door  het  slot  van 
noot  2  op  blz.  462  hiervóór  te  herlezen ,  in  welken  tekst  van 
1602  (herdrukt  in  1650)  //paternoster//  niets  anders  is  dan  //(rozen- 
krans)-kraal/f ,  en  het  ietwat  raadselachtige  //groote  ronde  Contoir- 
tekens//  ook  vermoedelijk  met  Port.  //conta//,  en  oud-Ital.  /s'con- 
teria//  in  verband  staat,  en  dus  wil  zeggen:  de  groote  ronde 
tel-teekens  van  een  rozenkrans,  m.  a.  w.  de  grootste  soort 
paternoster-kralen.  Dat  wij  met  ons  //kraal//  teruggaan  op  //koraal/»', 
d.  i.  zeekoraal  ,  en  wel  de  roode  variëteit,  het  bloedkoraal;  dat  de 
Duitschers  met  hun  //Perlen//  zich  het  dichtst  hebben  gehouden 
bij  het  Lat.  //margarita// ,  hetgeen  alleen  =  parel,  paarl,  zeeparei 
was,  maar  in  middeneeuwsch  Ital.  al  weldra  toegepast  werd  op 
de  //perles  fausses//,  de  glas-kralen  van  Venetiaansche  factuur, 
zoodat  zelfs  Ital.  vmargaritaio'/  =  de  glaskraal- ver  vaardiger  werd; 
dat  er  in  den  tijd  van  Sabellicus  (1495)  in  de  eigen  stad  Venetië 
een  wijk  /cMargarita//  bestond,  toen  door  volders  enz.  bewoond, 
maar  eertijds  de  wijk  der  namakers  in  glas  van  allerlei  echte 
paarlen    en    edelsteenen,   die  sinds  _i_   1292  evenwel  naar  Murano 


KRALEN  IN  DE  TIMOR-GROEP   OORSPRONKELIJK  VAN  DAAN?       578 

verhuisd  waren;  —  dit  moge  hier  slechts  even  bij  elkaar  worden 
gesteld,  als  bij  elkaar  hoorende.  Maar  nergens  gebruikt  Rainusio 
in  zijn  vertaling  de  gewone  tegenwoordige  Ital.  uitdrukking  voor 
de  kleinere  kralen  van  een  rozekrans  //grani//  (Pr.  grains) ;  doch 
overal  heet  het  bij  hem  '^ pater  nostri//  (Fr.  pateuotrea),  waarvan 
aan  een  gewonen  rozenhoed  van  5(of3)-|-5  X  10-)-4  =  59  (dan 
wel  57)  kralen  eigenlijk  maar  6  (of  B)  diergelijke  grootere,  te  vinden 
zijn.  Trouwens,  èn  vroeger  èn  nu  zelfs  nog  heetten  in  Venetië  de 
makers  van  allerlei  kralen,  tot  aanrijgen  aan  een  bidsnoer  be- 
stemd, zelven  óók  //paternostri/^.  ' 


')  Een  paar  bewijsplaatsen.  Garnier  in  zijn  reeds  vermelde  „Histoire  do  la 
Verrerie  etc,"  Tours  1886,  p.  106  sprekende  over  het  maken  van  kralen 
voor  rozekransen  in  Venetië,  voegt  in  noot  3  toe:  „Les  verriers  qui  fabri- 
(^uaient  ces  sortes  de  perles  avaient  re^u  Ie  nom  de  pa  ter  nostri:  il  en  est 
souvent  question  dans  les  act(;s  du  XV*  siècle  et  cette  dénomination  est 
encore  employee  de  nos  jours.'*  Dan  even  verder  op  pag.  107:  „Quant  aux 
perles  ordinaires  ou  conterie,  celles  qui  servirent  a  Christophe  Colomb  et 
a  Fernand  Cortez  a  entrer  en  relations  avec  les  Américains ,  qui  aujourd'hui 
encore  sont  exportées  en  Afrique  et  en  Asie  en  quantités  considérables  et 
ot(\"  En,  sprekende  over  de  opkomst  der  vervaardiging  van  glazen  kralen 
voor  export  naar  't  Oosten ,  na  de  terugkomst  van  Marco  Polo  in  zijn  vader- 
stad Venetië  (1295),  schrijft  Gerspach  in  zijn  ook  hiervóór  (blz.  517,  noot) 
genoemd  werk  „L'Art  de  la  Verrerie,"  Parijs  1885,  op  p.  147—148:  „Ce 
mouvement  commercial  donna  une  tres  grande  extension  a  l'industrie  nom- 
mée  arte  del  margaritaio,  les  grenats  et  autres  pierres  précieuses  étant, 
a  ceit-e  épo(iue,  connus  sous  Ie  nom  de  margarita.  Le  mot  venait  de  1'an- 
tiquit^:  on  appelait  éiKome,  margari  tarii ,  les  joailliers.  Les  margaritaires 
se  bornaient  a  la  verroterie  (=  klein  glaswerk),  aux  grains  (=  kralen)  de 
couleur  et  aux  menus  articles  de  verre  dont  les  peuples  de  1'Asie  et  de 
l'Afrique  ont  toujours  aimc  è.  parer  leur  corps  et  leurs  vêtements."  En  uit 
het ,  óók  hiervó<)r  genoemde,  belangrijke  artikel  van  Vincenzo  Lazari  in  de 
(razette  des  Beaux-Arts,  XI,  1861,  p.  326—327:  „Les  perles  fau.sses,  fabri- 
(£uées  par  les  patenótriers  et  les  perliers  ,  aussi  bien  k  Miu'ano  qu'a  Venise , 
dist inguées  en  paternostri  a  rosette  et  oldani,  destinées  dans  1'ori- 
gine  a  faire  des  chapelets  de  dévotion,  des  jouets  ou  des  ornements  de 
femmes  (du  latin  comptus,  d'oü  le  nom  de  conterie,  verroteries) ,  qui 
furent  plus  tard  un  article  d'un  commerce  d'exportation  si  important  en 
Oriënt  et  dans  les  contrées  sauvages,  devinrcnt  toujours  de  plus  en  plus 
belles  de  couleurs  et  de  formes."  —  Het  hoeft  wel  nauwelijks  gezegd  hoe  de 
uitduiding  in  „Van  Dale's  Groot  Woordenboek  der  Nederl.  taal,"  4''''  di-uk, 
1898,  van  „rozenkrans"  =  „paternoster,  .snoer  koralen  bestaande  uit  15  maal 
10  kleine  kralen,  waarop  telkens  een  groote  volgt"  geheel  onjuist  is; 
trouwens,  bijiui  geen  enkele  speciaal-Katholieke  term  wordt  in  dit  „Groote" 
Wdb.  zonder  dikker  of  dunner  fouten  uitgelegd,  terwijl  talrijke  andere? 
geheel  ontbreken.  De  kennis  der  Protestanten  van  Roomsche  zaken  is  ge- 
woonlijk erbarmelijk.  Schrijver  dezes  —  óók  een  Protestant,  maar  die  lang  in 


574       WAAE  KWAMEX  DE  RA ADSELAOIITIGE  MOETISALAH's  (aGGRI- 


Daarna  volgt  bij  Barbosa : 

over  Zimbabye  '    (=  bet  hof  vau  den  Koning  van  Monomotapa) 

(Port.  p.  249)  ('/Zimbaochev) 

/^nesta  inesma  pouoa<;ani  de  Bene- I  /'in  deze  zelfde  stad  van  Mono- 
metapa  he  ho  assento  mais  accostv-  j  rootapa  [n.1.  in  de  hofstad  ,  in  Zira- 
inado  do  Rei  em  hvv  logarravjto  babye,  of  Siinbabwe,  Barros'  zijn 


grande ,  donde  trazeui  hos  mer- 
cadores  ovro  dentro  ha  Cofala, 
ho  qvul  daom  ha  hos  Movros 
sem  peso  ])or  ])anos  ])intados 
e  por  eontas,  qve  autre  elles 
saom  mvyto  estiraadas,  has  qvaes 
eontas  nein  de  Cambaya:  dizein 
estes  Movros  de  Benametapa  qve 
ainda  este  ovro  uem  de  mvyto 
mais  longe ,  de  contra  ho  cabo 
de  Boa  esperan9a,  dovtro  regno 
qve  he  sugeito  ha  este  de  Bena- 
metapa.// 


Syrabaoe]  is  de  meest  gewone  zetel 
van  den  Koning  in  een  zeer  groote 
plek ;  van  waar  de  kooplieden  goud 
brengen  binnen  Sofala,  hetgeen  zij 
geven  aan  de  Mooren  zonder  ge- 
wicht voor  geverfde  kleedjes,  en 
voor  kralen,  die  onder  hen 
zeer  geacht  zijn,  dewelke 
kralen  komen  van  Cambay; 
deze  Mooren  zeggen  van  Mono- 
motapa, dat  dit  goud  nog  van 
heel  verre  komt,  van  naar  den 
kant  van  de  Kaap  de  Goede  Hoop , 
vau  een  ander  rijk  wat  aan  dit  van 
Mouomotapa  ondergeschikt  is.*' 


Roomsche  landon  verbleef  —  kan  hier  dezenjui.steren  uitleg  geven:  een  rozenkrans 
begint  met  een  crueifixje  ,  waarop  volgen  in  óns  land  5 ,  in  Spanje  maar  3  kralen ; 
waarvan  de  laatste  steeds  een  groote  (paternoster-kraal)  is;  dan  splitst  zich  het 
koord,  en  begint  het  eigenlijke  rozenhoedje ,  met  10  kleine  -f-  1  groote  -f-  10  kleine 
-|-  1  groots  4"  10  kleine  -|-  1  groote  -j-  10  kleine  -\-  1  groote  -|-  10  kleine  kralen, 
waarmee  de  rozenkrans  sluit ,  en  men  weer  aangeland  is  bij  den  grooten 
bidkraal  van  't  gemeensehappelijk  begin.  Bij  iedere  groote  kraal  bidt  men 
een  „Onze  Vader"  (Pat^r  noster  caet.),  de  10  kleine  kralen  =  ^een  tientje'' 
volgen  dan  als  10  „Wees  Uegroet's"  (Ave  Maria  caet.),  gezamenlijk  beslot-en  door 
een  „Glorie"  (Gloria  Patri  caet.)  aan  't  eind;  daarmee  is  men  weer  op  een 
nieuw  „Onze  Vader''  gekomen,  enz.;  zoo  bidt  men  5  tientjes  =  50 bidkralen, 
waarom  een  paternoster  ook  50  daarvan  bezit,  en  niet  150  als  Van  Dale 
zegt.  Sleiïhts  bij  zeer  bizondere  omstandigheden  bidt  men  zijn  rozenkrans  8 
maal,  dus  150  Ave  Maria's.  Behalve  het  gewone  „rozenkrans"  en  „paternoster" 
is  ook  het  Hooftiaansche  „rozenhoed"  —  Sal  nemmermeer  gebeuren  mij  dan 
nae  dese  stond ,  eiiz.  —  nog  als  „rozenhoedje"  algemeen  bij  Ned.  Katholieken 
in  gebruik.  Men  vergelijke  eens  Van  Dale's  4*°  druk,  1B98,  op  „rozenhoed' 
en  „tientje"  ! !  In  de  gebeden  bij  de  aan  de  éérste  groote  rozenkrans-kraal 
voorafgaande  i  dan  wel  2  kralen  plus  crucifix,  heer.scht  venschil;  bij  ons 
begint  men  b.  v.  met  het  Credo,  in  Spanje  met  de  Akte  van  Berouw  (Acto 
de  Contrición);  dit  zijn  diergelijko  locale  afwijkingen,  als  dat  men  in  Spanje 
steeds  in  vijven  een  kruis  slaat  (hoofd,  borst,  Hnkerzij ,  recliterzij ,  èu 
mond),  elders  en  ook  bij  ons  steeds    in   vieren. 

^  Een  interessant  en  zeer  oud  rapport  (dd.  20  Nov.   1506,  geschi-even  door 
Diogo  d'Alca^ova  te  Cochin)  over  Sofala,  onmiddelijk  na  oprichting  vau  het 


kralen)  in  de  TlMüH-GROEr  OORSPRONKELIJK  VAN  DAAN?       575 

In  dezen  Port.  tekst  zouden  wc.  de  duidelijke  voorstelliug  hebben 
dat  er  toenniaaU  ook  al  Mohammedanen  in  de  binnenlandsche 
hofstad  waren  gevestigd,  die  in  geregeld  ruilverkeer  stonden  met 
hun  geloofsgeuooteu  te  Sofala,  indien  we  het  '/dizem  estes  Mouros 
de  Benametapa  que  etc/  naar  de  gewone  wijze  vertaalden  met 
//deze  Mooren  van  Monomotapa  zeggen,  dat  etc.// ;  de  bovenstaande 
vertaling  moet  de  juiste  daarom  wezen,  hoezeer  gegrond  op  een 
afwijkende  constructie.  Maar  en  het  voorafgaande,  èn  de  andere 
4  teksten  die  jillen  er  van  gemaakt  hebben  //en  die  lui  van  de  stad 
van  ^[onomatapa  zeggen  dat  etc.//,  zonder  opnieuw  // Mooren //  te 
noemen  *  ,  wijzen  genoegzaam  aan  :  dat  de  heidenschc  kooplui  van 


fort  (^=  kastefl)  aldaar,  is  afj^odnikt  in  „Alguns  Do<'Uinentos  etc.,*'  Lissabon 
1892,  p.  153  —  157.  Hierin  wordt  o.  a.  gf'sprokon  over  de  stagnatie  in  den 
goudhandel  te  Sofala  door  dynastieke  twisten  in  het  land  Monomotapa, 
welke  al  12—18  jaar  geduurd  hadden,  en  nog  niet  geëindigd  waren;  verder 
wordt  de  hofdstad  er  eens  als  „Ziimubauy,"  en  oent^  als  „Zunbauhy"  ver- 
meld, geconstateerd  dat  die  10  —  12  flinke  dagreizen  van  Sofala  verwijderd 
is,  doch  dat  de  Kaö'ers  daar  wel  20-21  dagen  over  doen,  voorts  dat  de 
Mooren  van  Sofala  zieh  uiet  elders  dan  aan  de  zeekust  en  tot  4  mijl  land- 
waarts in  durven  wagen,  doeh  verder  niet;  alsmede  dat,  naast  den  van  ouds 
grooten  goud-uitvoer  te  Sofala,  het  eigenlijke  middelpunt  daarvoor,  ook  een 
klein  gedeelte  zijn  weg  vond  naar  de  haven  „Angoje'*  =  Angotsehe.  Deze, 
van  Barbosa  geheel  onafhankelijke  en  10  jaar  vroegere,  mededeelingen 
illustreeren  den  tekst  hierboven  op  waardevolle  wijze. 

'  Ook  in  andere  opzit-hten  wijken  hier  de  4  verdere  teksten  wel  wat  af, 
hoewel  niet  in  hetgeen  de  (^ambay'sche  kralen  betreft.  Stanley  (p.  7)  heeft 
o.  a. :  ^And  in  the  said  Benamatapa,  wliieh  is  a  very  large  town,  the  king 
is  used  to  make  his  longest  residenec^;  and  it  is  thenee  that  the  merchants 
bring  to  Sofala  the  gold  whieh  they  sell  to  the  M(>ors  without  weighing  it, 
for  coloured  stutfs  and  beads  of  Cambay,  whieh  .'ire  mueh  used  and  valued 
amongst  them ;  and  tlie  people  of  this  city  of  Benamatapa  say  that  etc." 
A  heeft  „  y  e  la  dha  (=  dieha)  buoriamatai»a  ijues  muy  grande  pueblo  acos- 
tunbra  el  Ry  Resydir  lo  mas  o  de  alli  trahen  los  mercaderes  de  (sic !) 
zofala  a  vender  su  oro  el  qual  dan  a  los  moros  syn  peso  por  paftos  pintados 
e  por  qtas  (  =  «^uentas)  de  cambaya  q  entre  helios  só  muy  usadas  z  apre- 
sciadas  z  dizê  los  d(^sta  cibdad  de  beuamapata  (sici)  q  etc,"  volzinnen  die 
zeker  «-orrupt  zijn',  doch  alleen  duidelijk  aangeven  ,  dat  met  name  de  Cam- 
bay'sche  kralen  veel  gebruikt  en  veel  geliefd  waren  onder  de  lui  van  Mono- 
motapa. B  sluit  zich  aan  bij  Stanley,  en  zegt  o.  a. :  „y  de  alli  traen  los 
mercaderes  a  (terecht!  niet  ,,de"  zooals  Aj  v^'t*^^^''  a  bender  su  oro  etc."  En  ook 
Ramusio,  fol.  320  verso  stelt  het  zoo  voor,  dat  de  (heidensche)  kooplui  van 
Monomotapa  naar  Sofala  giugen  met  hun  g<»ud,  en  dat  daar  inruilden  aan 
de  Mooren  ^scnza  peso  par  paui  dipiuti,  et  per  pater  nostri  di  Cambaia, 
ehe  fra  questi  Gentili  sono  molto  usati  et  apprezzati  ,*'  en  hoe  „die  (lui)  van 
de  stad  Monomatapa  zeiden  dat  enz."  Het  zonderlinge  is,  dat  daarvóór  do 
i    andere    teksten    alle    een    „stad    vau    Benamatapa"   inschuiven,    die    op  Ü 


576       WAAR  KWAMEN  DE  RAADSELACHTIGE  MOETISALAH's  (aQGGI- 


)iet  rijk  Monomotapa  giugeu  naar  Sofala  met  hun  goud,  en  daar, 
zoo  op  ]iet  oog  maar,  zonder  gebruik  van  gewicht,  de  kleurige 
Cambaj^'sche  katoenen  kleedjes  en  de  grauwe  (grijzige)  en 
roode  en  gele  kralen  en  kraaltjes  uitCambay  ^verman- 
geldene  (inruilden)  tegen  hun  goud,  aan  de  Sofala'sche  Moham- 
medanen. 

En    mochten    we  soms  twijfelen  of  dit  wel  lieusch  Cauibay'sche 
kralen  waren,  dan  leert  ons  Barbosa: 

over   (de    toenmalige    groote    Moursciik    neder/.kttikg 

van)  Angotsche 
.tusschen    Quilimane  en  Mozambique)  (Port.  p.  250)  ('^Amgojav). 


//Indo  ha  ho  diante  leyxando-se 
este  Cvama  ha  cento  corenta  legoas 
delle,  ha  ho  longvo  da  costa, 
estd  hva  mvy  grande  pouoayam  de 
Movros  que  chamaom  Amgoya  ' . 
Uiuem  nella  mvytos  mercadores 
qve  trataom  era  ovro,  e  em  mar- 
iim,  em  panos  de  seda  e  algodam, 
j  contas  de  Cambaya  ^  ;  assy  como 
sohiaom  de  fazer  hos  de  Qofala : 
has  qvaes  mercadorias  Ihe  trazem 
hos  Movros  de  Qofala,  de  Mom- 
baga,  de  Meljnde,  e  Qviloa,  em 
hvvs  nauios,  mvyto  peqvenos  es- 


//Qaande  naar  verderop  met  ver- 
lating van  dezen  Zambesi  (^=  Cuama 
of  Kwama  indertijd)  op  140  mijlen 
vaudien,  langs  de  kust,  ligt  een 
heel  groote  stad  van  Mooren  die  zij 
Angotsche  noemen.  In  haar  wonen 
vele  kooplieden  die  handelen  in 
goud,  en  in  ivoor,  en  kleedjes 
van  zijde  en  katoen,  en  kralen 
van  Cambay;  evenals  plachten 
te  doen  die  van  Sofala;  dewelke 
koopwaren  hun  brengen  de  Mooren 
van  Sofala,  van  Mombasa,  van 
Meiinde,  en  Kilwa,  in  heele  kleine 


dagreizen  afstands  zou  gelegen  zijn  van  de  stad  „Zinbaoch ,"  welke  zelve  weer 
volgens  allo  5  de  teksten  op  15  dagreizen  zoo  wat  van  Sofala  was  verwijderd 
(Port.  zegt  „15  of  20'';.  Gclieel  ten  onrechte,  m.  i.,  heelt  Port.  deze  interpolaties 
in  cursief-lett«rs  overgenomen;  duidelijk  toch  blijkt  dat  men  had  een  land 
Monomotapa,  en  een  hoofdstad  Zimbabye;  maar  niet  óók  nog  een 
tweede  stad  Monomotapa.  Het  kan  natuurlijk  zeer  goed  zijn,  dat  in  den 
Port.  tekst  het  2*  „Movros"  een  vergissing  is  van  den  copist,  en  dat  men 
lezen  moet  „dizem  estes  de  Benametapa  qve,"  waardoor  de  vertaling  gelijk 
wordt  aan  die  der  4  andere  teksten,  en  gewoon  zou  luiden:  „deze  (lieden) 
van  Monomotapa  zeggen  dat  et<i."  Ik  voor  mij  geloof,  dat  dit  wel  het  rechte 
moet  wezen. 

*  Hiera(*hter  schuiven  de  4  andere  teksten  alle  in:  „en  heeft  een  (eigen) 
koning,"  iets  wat  Port.  in  cursief-letters  ten  onrechte  m.  i.  overneemt. 

'  Stanley  p.  9  „beads  of  Cambay;"  Ramusio  fol.  821  recto:  „&  paternostri 
di  Cambaya;"  A  „c  qtas  de  canbaya;"  B  „y  quentas  de  cambaya;"  alle 
hetzelfde  dus. 


kralen)  is  de  TIMOR-aaOEP  OORSPRONKELIJK  VAN  DAVN?         577 


condidamento  dos  uoissos  naiiios , 
de  inaneira  qve  daly  leuao  mvy 
gram    sonia    de    inartim ,  e  mvyto 

ovro Kstes   Mouros  has  uezes 

estaom  ha  obedieiicia  de  el  Rei  N. 
Sr.,  outrïis  uezes  estaom  aleuau- 
tados  por  est  are  m  apartados  das 
uosas  fortalezas.'/ 


vaartuigen  verheimelijkt  voor  onze 
schepen ,  zoodat  zij  vandaar  halen 
(een)  zeer  groolen  berg  (=  een 
heeleii  boel)  ivoor,  en  veel  goud .... 
Deze  Mooren  zijn  nu  eens  in 
gehoorzaamheid  aan  den  Koning 
onzen  Heer,  dan  weer  zijn  ze  iu 
opstand  wegens  (hun)  verwijderd- 
liggen  van  onze  forteressen. '/ 

Duidelijk  voelt  men  hier  hoe  de  opperheerschappij  der  Portu- 
geezen  iu  de  belangrijkste  plaatsen  van  Afrika's  Zuid-Oostkust  — 
fort  in  Sofala  gebouwd  ,  1505  ;  idem  te  Mozambique ,  den  Port.  hoofd- 
zetel,  1507  (begonnen  iu  1505),  en  een  nieuw  fort  aldaar  154*5; 
fort  te  Kilwa  (den  iMoorschen  hoofdzetel  van  vroeger)  gebouwd  , 
na  groote  verwoesting  der  stad,  1505  —  daarom  nog  volstrekt 
geen  einde  had  gemaakt  aan  de  sinds  eeuwen  bestaande  zee- 
hegemonie  der  Mohammedanen.  Het  bloed  kroop  waar  het  niet 
gaan  kon ;  en  de  vervolgde  Mooren  sloegen  elders  de  tenten  op 
voor  hun  ruilhandel  en  kust-nederzettingen.  Zoo  was  Angotsche 
een  centrum  van  Moorschen  handel  in  1516,  dat  in  de  plaats  was 
getreden  voor  de  verminderde  krachten  der  oudere  Muzelmansche 
zeesteden  aldaar. 

En  daarna  begint  Barbosa  te  vertellen  : 
over  De  stad  van  Aden  (Port.  p.  262)  ('/Ha  cidade  Dadem^). 


'/Ha  hü  porto  desta  cidade  uem 
rauytas  naos  de  todalas  partes, 
priucipalmente  do  porto  deJuda, 
donde  Ihe  trazem  muyto  cojre, 
azougue,  vermelham,  coral,  e  muy- 
tos  panos  de  laa  e  seda;  do  que 
leuaom  em  retoruo  muyta  especia- 
ria ,  e  dragoarias ,  panos  dalgod am 
e  outras  mercadorias  do  grande 
regno  de  Cambaya;  de  Zeila,  e 
Barbora  uê  aqui  ter  muytas  naos 
com  mujtos man timentos [lacune??] 
e  has  de  Cambaya  uem  caregadas 
de    muytos   panos ,  e  he  tanta  ha 


'/Naar  de  haven  van  deze  stad 
komen  veel  schepen  van  alle  kanten, 
vooral  van  de  haven  van  Djidda  ^ 
vanwaar  zij  er  brengen  veel  koper . 
kwik,  vermiljoen,  (bloed)  koraal, 
en  vele  kleedjes  van  wol  en  zijde: 
(en)  van  welke  zij  in  terugvracht 
meenemen  veel  specerij ,  en  droge- 
rijen ,  katoenen  kleedjes  en  andere 
koopwaren  van  het  groote  rijk  van 
Cambay;  van  Zeila,  en  Berbera 
komen  hier  aan ,  vele  schepen  met 
vele  victualiën  [lacune??],  en 
die  van  Cambay  komen  be- 


578         WAAR  KWAMEN  D£  RAADSELACHTIGE  MOETISALAH's  (aGGRI- 


soina  (lelas  que  parece  cüusa  espan- 
tosa;  irazê  coino  diguo  algodam, 
muyta  dragoaria,  pedraria,  inuyto 
aljofar,  alaquequas;  donde  leuaom 
em  retorno  pera  ho  dito  rcgno  de 
Cambaya  muyta  ruuia,  opeo,  pasas, 


laden  met  vele  kleedjes, en 
zoo  groot  is  de  berg  daar- 
van dat  het  verschrikkelijk 
1  ij  k  t ;  zij  brengen ,  zooals  ik  zeg , 
katoen,  veel  drogerij ,  edelge- 
steente,   veel    parelzaad,  ^ 


'  Zoowel  in  Dr.  W.  H.  Eiij^cilmanii's  „Gloswaire  des  mots  esjuignols  vA 
portugaia  dérivés  de  1'arabc",  Leiden  1861,  als  in  den  reusachtig  veruiiMn- 
derden  2*"  druk  van  dit  werk  door  prof.  Dozy,  Leiden -Parijs  1SH1>,  wordt 
Port.  „aljofar"  =  Arab.  „al-djauhar",  v«nklaard  met  „parel,  paarlen."  Toeh 
is  het  een  feit,  dat  in  de  koloniale  Port.  bronnen  „aljofar"  en  „perolas" 
steeds  worden  onderscheiden,  en  met  het  eerste  de  mindei*e  en  kleinere  soort 
paarlen  bedoeld  worden,  en  met  het  tweede  de  jj^roote,  mooie  exemplaren.  Dat- 
zelfde f»;even  de  Port.  dictionnaires  alle  ook  aan.  B  heeft  hier  „perlas,"  en 
desgelijks  Stanley  p.  27  „pearls,"  en  Ramusio  fol.  324  recto  „perle;''  doch 
A  behoudt  „aljofar,"  evenals  het  soms  wel  meer  tyj)isch-Port.  woorden  behoudt, 
b.  V.  Port.  „sertAo"  (  =s  binnenland),  vaak  vertaalt  met  een  (niet  bestaand) 
Sp.  „sartan''.  De  interessantste  plaats  (juist  ook  voor  ons  Nederlanders,  met 
ons  „moeti-salah"  in  Timor)  in  de  Port.  oudere  litteratuur  over  paarlen ,  is 
w^el  wat  de  vermaarde  Dr.  Garcia  da  Orta,  de  Portugeesche  en  oudere  Ruui- 
phius  mag  men  zeggen,  jarenlang  in  de  buurt  van  Bombay  gevestigd,  in  1563 
liet  afdrukken  in  zijn,  toen  voor  't  eerst  t<ï  Goa  verschenen,  „Gesprekken  over 
de  Kruiden  en  Drogerijen  van  Indië"  („Coloquios  dos  Simples  e  Drogas  da 
India"),  in  zijn  XXXV*  Gesprek,  dat  —  geordend  als  deze  alle  zijn  naar 
de  alphabetische  opvolging  der  beginletters  van  de  behandelde  onder- 
werpen —  het  heeft  over  „Margarita,"  dus  de  „Parel;"  en  waarvan  de 
aanhef  aldus  luidt  in  den  dialoog- vorm  waarvan  Orta  zich  bediende  : 

„Ruano  [de  gewone  steller  der  vragen):  Eene  van  de  medicinale  steenen 
is  het  parelzaad  („o  aljofar);  of  het  een  steen  worde  genoemd  of  niet, 
in  de  natuurkunde  pleegt  het  aldus  te  heeten. 

Orta  (de  auteur-zelve;  tevens  de  gewone  beantwoorder  der  vragen]:  Het 
heet  „per la"  in  Kastieljaansch,  en  „perola"  in  Portugeesch,  en  in  het  Latijn 
„unio"  [volgeus  K.  E.  Georges'  „Ausfiihrliches  Lateinisch-Deutsches  Hand- 
worterbuch,"  7*°  druk,  Leipzig,  II,  1880,  is  inderdaad  „unio"  =  „eine  einzelne 
grosze  P  e  rl  e  ,  eine  Z  a  h  1  p  e  r  1  e]  :  en  dat  (wel)  i n  het  g  r  o  o  t e  p  a  r  e  1  z  a  a  d 
(„e  isto  no  aljofar  grande  ),  omdat  het  kleingoed  („o  meudo")  in  Latijn 
„margarita"  heet;  en  in  't  Arabisch  „loeloe"  („lulu"),  en  in  't  Pei'zisch ; 
en  bij  de  andere  volken  van  Indië  („nas  outras  gera^öes  da  India")  „moti"; 
en  in  't  Malabaarsch  „m  o  e  t  o  e  („m  u  t  u") ;  en  in  Portugeesch  en  Kastieljaansch 
„aljofar.'*  p.  119  van  dl.  II  (1895)  der  uitmuntende  (3*)  uitgaaf  van  dit 
werk ,  met  ondersteuning  van  de  Akademie  van  Wetenschappen  te  Lissabon, 
door  den  Graaf  do  Ficalho  („o  Conde  de  Ficalho"),  een  bekend  Port. 
pharmacoloog  en  tevens  degelijk  onderzoeker  der  oudere  Port.  litteratuur  en  kolo- 
niale geschiedenis.  Dl.  I.  verscheen  in  1890;  de  talrijke  en  hoogst  deskuni^ige 
noten  tuihter  ieder  hoofdstuk,  vereenigd  met  de  strenge  tekst-uitgave,  maken 
van  dit  werk  een  inderdaad  kranig  Portugeesch  boek;  een  ex. 
werd  korte  maanden  geleden  aangekocht  door  het  Kon.  Inst.  In  zijn  noot  op 


KIIALEN)  in  de  TIMüR-GROEP    OüllSPRONKELUK  VAN  DAAN?         579 

cobre;  azouguc,  vennclhain,  et  kounalljnën;  (en)  vanwaar  zij  in 
muyta  soma  de  agoas  rosadas ,  que  i  terugvracht  meenemen  naar  het 
se  aquy  fazem ,  e  tambem  leuaom  |  gezegde  rijk  van  Cambay  veel 
muytos  pauos  de  hla,  ueludos j  meekrap ,  opium,  rozijnen  ,  koper, 
pintadosde  Meca,  ouro  eui  peda^os, '  kwik ,  vermiljoen ,  en  een  boel 
amoedado  e  por  amoedar,  e  outro  I  rozewaters ,  die  ze  hier  maken,  en 


eiifiado,    e    chamalotes;    e   parece 
cousa  imposiuel  poderem-se  gastar 


ook    nemen    ze    mee  veel  kleedjes 
van    wol,   geverfde  Huweelen  van 


tantos  pauos  dalgodam,  como  estas  ,  Mekka,    goud    in    brokken,    (en) 
naos  trazem  de  Cambaj^a :'/  j  gemunt  en  om  te  munten ,  en  ander 

(goud)  (aan  draden)  geregen,  en 
kamelotten  [geitenhaar-kleedjes] ; 
en  het  lijkt  iets  onmogelijks,  dat 
er  zooveel  katoenen  kleedjes  wor- 
den verbruikt,  als  deze  schepen 
brengen  van  Cambay." 

We  hebben  hier  een  mooi  beeld  van  de  groote  haudelsbe weging 
in  dat  emporium,  dat  Aden  heette;  welke  stad,  door  haar  ligging 
aan  den  ingang  der  Roode  Zee ,  —  evenals  Ormuz  desgelijks  voor  het 
verkeer  in  en  uit  de  Perzische  Golf  — ,  een  stapelplaats  van  tusschen- 
handel  was  voor  alles  wat  naar  Djidda  ('^Juda^^)  moest,  om  zoo, 
langs  karavaanwegen ,  Alexandrië,  of  Aleppo  en  andere  Levantsche 
plaatsen  te  bereiken  ,  waar  Venetiaausche  en  Genueesche  kooplui  het 
weer  opwachtten  ;  dan  wel ,  omgekeerd  ,  voor  wat  van  Egypte  en  den 
Levant  kwam,  en  over  Djidda — xiden  naar  Indië  moest ;  of  ook  voor  wat 
binnen  de  Roode  Zee  bleef,  en  via  Massoewa  naar  Abcssynië  (/i'Paep- 
Jans  Lant") .  of  via  Soeakim  naar  Nubië  gedirigeerd  werd  ,  dan  wel, 
bij  Djidda  zelf,  naar  Mekka  en  elders  in  Arabië  ging.  Wat  Malaka  in 
-h  1510  (vóór  de  Portugeezen  ook  daar  de  hand  op  legden)  was, 
als  groot  tusschen-station  tusschen  Voor-  en  westelijk  Achter-lndië 
eenerzijds,  en  onzen  Archipel,  Siam ,  Kambodja,  Tjampa  en  China 


het.  bovenstaande,  p.  125  —  120,  bevestigt  Ficalho  de  juistheid  der  door  Orta 
opgesomde  namen,  en  voegt  er  aan  toe  dat  het  Hindiistani  o.  a.  „iniiti'' 
zegt  voor  parel,  en  het  Tamicl  ^mutu;''  doeh  leidt  deze  dan  verkeerdelijk 
af  van  een  Sanskr.  „raukta".  Dit  laatste  weten  wij  beter,  zie  hiervóór  blz. 
425,  noot  1.  Maar  op  het  hoogstbelangrijk  getuigenis  van  Orta  uit  1563 
omtrent  het  Voor-Didische  moeti  =  moetoe  =  parel,  wordt  bij  de  behandeling 
der  „tegenwoordige''  moeti-salah's  van  Timor,  sub  d,  nog  teruggek<mien. 

Men  ziet  eehter  dat  ó<)k  Orta  onderscheidt  tusschen  „perolas'  =  grof^te, 
zware  paarlen,  en  „aljofar''  =  klein  grut,  ongeveer  ons  „parelzaad*'  (of 
„parelgruis"),  of  ais  meu  wil  „ordiuaii"e  paarlen",  „pareltjes". 


580       WAAR  KVfAMEN  DE  RAADSELACHTIGE  MüETISALAH's  (aGORI- 

auderzijils ,  dat  is  Aden  nog  lange  jaren  daarna  als  kruispunt  der 
Muzelniansclie  scjheepvaart  in  het  Noorden  gebleven.  Hetgeen 
Albu(|uerque  ook  zeer  wel  wist,  toen  hij  iu  151^  zijn  aanslag  op 
en  zijn  bcklautering  der  muren  van  Aden  beraamde ;  wat  echter 
mislukte,  en  eerst  in  i5Jj8  gewroken  werd  voor  zéér  korte  poos. 

We  zien  hier  verder  naar  Aden  komen  het  bloedkoraal  uit  de  Mid- 
dellandsche  Zee  ';  terwijl  van  Cambay  naar  Aden  kwamen:  i®.  de 
befaamde  Cambay\sche  vkatoentjes",  in  schrikkelijke  hoeveelheden ; 
2".  specerijen  en  drogerijen;  dat  is:  bijna  alle  uit  het  Malabaar'schc 
(peper  en  gember),  uit  onze  Molukken  (nagelen  ,  noot,  foelie) ,  Java 
(cubebe,  cardamom),  "Soendai'  (peper)  Noord-Sumatra (peper ,  kamfer, 
benzoë) ,  en  uit  Ce y Ion  (kaneel),  herkomstig;  zoodat  daarvoor  dan  ook 
Calicoet  de  stapelplaats,  en  de  Guzeratten  en  Banyanen  de  vracht- 
vaarders  waren ;  ^'i".  (in  Cambay  bewerkte)  edelsteenen ;  4>*'.  (in  de 
Perzische  Golf  gevischte)  groote  parelen  ("perolas'^) ,  en  kleine  parelen 
(parelzaad  of  parelgruis)  ("aljofar^),  5".  '/alaquequas  ^^  modern 
Port.  ''ALAQUECas'/  --^  Sp.  '/alaq  u  ecasv  of  '^a  1  aq  u  e(i  u  esv  =^ 
kornalynen  (van  Cambay ! !). 

Nu  we  voor  het  eerst  hier  dit  eigenaardige  Arabisch-Portugeesche  , 
en  ook  Arabisch-Spaansche  woord  aantreffen  —  waar  trouwens  op 
op  blz.  l-iO,  noot  2  hiervoor,  al  even  van  gerept  werd — ,  moeten 
wij  er  een  oogenblik  bij  stilstaan,  omdat  dit  hèt  woord,  het 
technische  woord  is  in  alle  oudere  Port.  en  Sp.  bronnen  voor  ons 
//kom  aliju//. 

Stanley,  p.  27  vertaalt  deze  plaats  aldus:  //Many  ships  also  touch 
there  (scil.  Aden)  from  Zeyla  and  Berbera  with  provisions  .  .  .  and 
also  from  (Jambay ,  whence  they  bring  much  cotton  stuff,  spices, 
drugs,  jewels  and  pearls,  alaquequas,  etc/;  terwijl  hij  in  noot 
2  aldaar  aanteekent:  '/Alaquequa  is  an  Indian  stone  which  stops 
the    How    of   blood;    alaquequas    (sic!)    are  glass  beads.   Dictionary 

'  Zio  over  den  uitv(>cr  van  bUn^dkoraal  vaii  do  Middidlandsi'hc  Zee  (met 
name  oudtijds  van  de.  Hv('ros-eilaiid<Mi ,  de  Stooi'liad<»n  toon  j^onaamd)  naar 
Indiö,  n'ods  in  den  tijd  van  Plinius  (Jj  7)  A.  D.)  on  van  don  Poriphis  .Maris 
Erytliraoi  [vroegor  aan  Arrianiis  toojji^osch re von)  (_t  85  A.  D.),  liot  belangwok- 
kond  artikol  van  8.  Koinacli  ^Le  oorail  dans  TindUvStrie  eeltique,"  in  de  Kevue 
Coltique  van  is*)y,  p.  13-21)  en  117—181  (ex.  Kon.  Bibl.),  en  daarin  vooral 
]>.  123  —126.  De  lieer  A.  J.  de  Mare  van  de  Kon.  Bibl.  was  zoo  «i:oed  mij  op 
deze  stildie  attent  te  maken.  Ook  straks  in  den  tekst  zullen  nog  eenige  af- 
doende getuigenissen  voorkomen  over  de  voorliefde  in  Indië  voor  Zuid- 
Euroi)eesch  bloedkoraal,  evenals  Europa  sinds  oudsher  Indische  paarlen 
placht  in  te  voeren. 


kralen)  is  de  timor-oroep  oorspronkelijk  van  daan?     581 

of  V.  Salva  (lees  Salva) ,  Paris ,  1856'/ ,  een  uitleg  die  in  zijn  eerj^te  lid 
totaal  onvoldoende,  en  in  zijn  laatste  lid  totaal  valsch  is;  al  kan  men 
hierbij  tot  verontschuldiging  van  Stanley  aanvoeren  ,  dat  de  Spaansche 
dictionnaires  inderdaad  zeer  gebrekkig  zijn,  zelfs  tegenwoordig  nog, 
zoowel  in  't  verklaren  van  valaquecav,  als  van  '/alaqueque(s)'/  (bij 
Stanley  verkeerdelijk  /j'alaquequas'/).  ^  A  leest  hier:  '/&  aqui  vienen 
muchas  naos  taubien  de  ceyla  &  barbara  coa.mantenyinieutos  .  .  . 
&  ansy  de  canbaya  donde  traê  muchos  panos  de  algodon  y  especeria 
e  drogueria  pedreria  e  aljofar  alaqcas  {=alaquecas)  etc/; 
B  heeft:  ve  portan  alli  muchas  naos  de  zeila  e  barbara  con  man  teni- 
inie  (=  raantenimieutos)  ...  e  asi  mismo  de  canbaia  adonde  traen 
muchos  pahos  de  algodon  y  especeria  drogueria  joias  y  perLis 
alaquequas  etc/  J3it  alles  is  gelijkluidend  ;  en  we  hebben  hierdoor 
de  zekerheid  dat  er  óók  in  het  Spaansch  in  3  teksten  staat 
//alaquequa//  =  ^alaqueca//.  Het  komt  er  dan  enkel  nog  op  aan, 
door  ontwijfelbare  getuigenissen  vast  te  stellen  dat  '/alaque(;a'/  = 
kornalijn  is. 

Eerstens  hebbeu  we  de  vertaling  van  Ramusio ,  die  in  Barbosa's 
eigen  eeuw,  in  1550,  aldus  overzette:  //anchora  arriuano  quiui 
molte  naui  de  Zeila,  &  Barbora  con  vettouaglie  ...  &  similmentc 
di  Cabaia,  d'oude  portauo  molti  panni  di  bambagio,  specie,  k 
droghe,  gioie,  &  perle,  coruiole,  etc.//  (fol.  321  recto).  Dus: 
kornalijnen. 

üan  hebbeu  we  de  uitleggingen  der  Port.  dictionnaires,  welke 
te   vermoeden    geven    dat  er   kornalijn    mee    bedoeld    moet  zijn  en 


*  B.v.  licit  „Ncucs  spanisch-deutsches  und  deut.scli-spanisc.hcs  Wörtorbuch" 
van  L.  Tolhausen,  2*  ed.,  Leipzig,  I,  1891  zegt:  „aUKjucca  (istindischor  , 
blutstilleudo  Ki'aft  besitzender  Marmor  (sic!!)*',  en  daarop  „al  aqiUM|  ue  s. 
Glasperlchcn''.  De  anders  zoo  voortreffelijke  Sp.-Sp.  dictionnaire  „Campano 
ilustrado.  Diccionario  Castellano  Enciclopédieo",  door  Manuel  Gonzalez  de  la 
Rosa,  4*  dr.,  Parijs  1897  —  uitgegeven  bij  Crarnier;  een  woordenboek  wat  ik 
iedereen  t«n  hartelijkste  kan  aam*aden,  om  den  rijkdom  en  uitgebreidheid, 
zoowel  als  om  den  geringen  prijs  (6  francs);  de  druk  is  echter  stereotiep ,  en 
mijn  3*  druk  van  1894  is  precies  gelijk  aan  den  4*"''  van  1897  —  zegt  ook  al 
voor  „Alaqucca.  Amerikaausch  marmer (!!),  met  rood  gevlekt,  waar  de 
Indiërs  (scil.  zoowel  de  Oost-Indiërs  als  de  Indianen,  ^los  Indios")  genlM^s- 
krachtige  eigenschappen  aan  toeschrijven";  doch  verklaart  ten  minste  „Alaque- 
ques"  beter ,  geeft  het  echter  verkeerdelijk  als  enkelvoud  (Tolhausen  zegt 
terecht  mv.),  maar  dan,  bijna  goed:  „Alaqueques"'  =  ^Alaqucca".  Prof. 
Dozy  heeft  deze  beide  Sp.  woorden  blijkbaar  niet  aangetrotfen  in  de  diction- 
naires welke  hij  tot  1869  kon  raadplegen,  en  datudoor  „alaqueca"  als  een 
uitsluitend   Port.  woord  opgegeven,  met  „laqueca"  als  Port.  variant. 


582       WAAR  KWAMEN  DE  RA ADSELACUTIOK  MOETISALAH'h  (aGGHI- 

iiiets  anders,  deels  ook  op  de  Anihische  lierkoiust  wijzen,  deels 
zelfs  direet  niet  "kornalijn'/  vertalen.  Zoo  b.v.  geeft  het  zeer  goede 
''Neues  Wörterbnch  der  portugiesischen  und  deutseheu  Sprache*^, 
van  II.  Michaelis,  "Z^  druk,  Jjeipzig  1891 :  •'Alaqueca'/ ^  '/Laqueca*' 
=  vein  asiatischer,  milchweiszer  od.  gelbrötlicher  Edelstein^^;  terwijl 
de  bizouder  verdienstelijke  //Novo  Dieeionario  critico  e  etymologico 
da  Lingua  Portugueza"  van  K  S.  Constancio,  9*^  druk,  Parijs  1868 
(ex.  Kon.  Hibl.),  desgelijks,  maar  ruimer  nog,  zegt:  /fAlaqueoa'/  = 
"Jiaqueea"  -^  "(van  het  Arab.  siquica),  een  blinkende  steen ,  van 
ruelkaehtig-witte  kleur,  of  van  oranje-rood"  ["(do  Arab.  uquica), 
pedra  lustrosa,  de  cnr  branca  leiten ta,  ou  de  vermelho  alaran- 
jado"];  en  de  in  menig  opzieht  zeer  aardige  Port.- Port.  dictionnaire 
van  F.  A.  Coelho  "Dieeionario  manual  etymologico  da  Lingua  Por- 
tugueza",  Lissabon,  zonder  jaartal  (maar  is  van  1889),  behelst  alleen 
"alaqueca"  maar  verklaart  dit:  "Blinkende  steen  van  Indië,  waar- 
aan de  kracht  werd  toei^eschreven  om  het  uitvloeien  van  bloed  te 
doen  ophouden.  (Arabisch  al-q  u  i  ka,  kornalijn)"  ["Pedra  brilhante 
da  India  a  que  se  attribuia  o  poder  de  fazer  par.ir  o  fluxo  do 
sangue.  (Arabe  al-q  ui  ka,  cornalina)"],  wat  zeker  wel  steunen  zal 
op  de  uitlegging  van  20  jaar  vroeger  door  prof.  Dozy. 

Want  dan  hebben  we  de  besliste  determineering  in  den,  reeds 
hiervóór  (biz  57S,  noot  1) genoemden,  2''"  druk  uit  1SG9  van  het  "Glos- 
saire  des  mots  espagnols  et  portugais  derives  de  Tarabc"  door  prof. 
Dozy  en  dr.  Kngelmann,  waar  het  heet  (niet  voorkomend  in  den 
P"  druk  van   1861): 

" A  1  a  (|  u  e  c  a ,  pfor/njf/faixj  aussi  laqueca ,  pierre  brillante  des  ludes 
qui  arretc  Ie  flux  de  sang,  comme  disent  les  dictionnaires.  C'est  .  .  . 
uf'ii'iuicti,  cornuyutr,  pierre  precieuse  qui,  selon  les  Arabes,  arrête 
Ie  flux   de  sang  (voyez  Ibnal-Baitar ,  II,  201)." 

Toen  ik,  naar  aanleiding  hiervan,  en  geheel  vreemd  als  ik  ben 
aan  eenige  de  minste  kennis  van  Arabisch  —  reden  waarom  ik 
daar  juist  ook  de  door  prof.  Dozy  gegeven  Arab.  karakters  maar 
door  eenige  tittels  verving — ,  mij  wendde  tot  dr.  G.  van  Vloten 
om  nadere  inlichting  over  deze  plaats  bij  Dozy- Kngelmann,  kreeg 
ik  bij  briefkaart  dd.  Leiden  24  Juni  vriendelijk  het  volgende 
antwoord : 

"Ziehier  de  vertaling  van  Ibn  BaitAr  II,  128  (gedrukte  uitgaaf). 

"Aristoteles  [zegt]  er  zijn  verschillende  soorten  van  [n.1.  van 
'aqiq  =  kornalijn]  en  de  plaatsen  wa«ir  hij  gevonden  wordt 
zijn    vele.    Hij    komt    [o.  a.]    van   Jemen    en   van    de    kusten    der 


KHALEn)  in  üK  TIMOH-QRORI'    OOllSPRÜNKELTJK   VAN  DAAN?       583 

Qrieksche  Zee.  üe  schoonste  zijn  die,  waarvan  de  roode  kleur  het 
sterkst  is  en  die  het  meeste  schitteren  [lichten].  Eene  soort  die 
het  minst  schoon  en  glansrijk  is,  waarvan  de  kleur  op  die  van 
het  water  gelijkt  dat  uit  vleesch  komt,  wanneer  daarop  zout  ge- 
strooid wordt  en  waarop  witte,  verborgen  lijnen  zijn  (op  den  steen  n.1.), 
doet,  in  een  zegelring  gebruikt,  den  angst  bij  het  rechtsgeding 
bedaren  en  stelpt  het  bloed ,  uit  welke  plaats  des  lichaams  ook , 
in  't  bizonder  bij  vrouwen  wier  menstruatie  te  lang  duurt.  Wie 
met  gruis  van  dezen  steen,  van  welke  soort  ook,  de  tanden 
wrijft,  verwijdert  daarvan  de  roest  en  de  groeven,  maakt  hen  wit, 
en  verhindert  het  vloeien  van  bloed  uit  hun  wortels.  Een  ander 
[auteur   zegt]  verbrand,  bevestigt  deze  steen  loszittende  tanden. ''// 

Dit  is  een  getuigenis  uit  r_h  1240  van  den  in  Hedjra  C46  =  1248 
A.  D,  overleden  Spaanschen  Arabier  Ibn  Baitilr,  geboren  te 
Malaga,  en  schrijver  van  een  alphabetisch  geordende  pharmacopee ; 
welk  werk  in  J840 — 1842  in  2  deelen  vertaald  werd  door  Dr.  J. 
v.  Sontheimer,  naar  welke  editie  prof.  Dozy  blijkbaar  met  zijn 
/JI,  201'/  verwees.  ' 

Het  hier  en  elders  steeds  in  't  Arabisch  gebruikte  woord  voor 
kornalijn  —  ïLlle  deze  dingen  dank  ik  aan  Dr.  van  Vloten — is 
'aq  1  q ,  waarvan  het  //nomen  unitatis//  het  door  prof.  Dozy  aangevoerde 
/s^'aquica//  is,  hetgeen  weer  geboorte  gaf  aan  het  Port.  èn  ook 
Spaansche  //alaqueca//.  En  niet  alleen  vertelt  Ibn  Baitar  dit  ver- 
haaltje op  gezag  van  Aristoteles  —  in  diens  verloren  geschrift  thgi 
ituTuXhov?  hetgeen  ons  tot  iL- 330  vóór  Chr. ,  en  misschion  een 
oorspronkelijk    Grieksch    bijgeloof  zou  terugvoeren  ^  — ^  maar  kort 


'  „Grosse  Zusammen-stollunn^  über  die  Kriifte  der  bekaimten  eiiifiu-hen 
Heil-  nnd  Nahriingsmittel  von  Abu  Mohammed  Abdallah  ben  Ahmed  aus 
Mala«^a  bekannt  under  dem  Namen  Ebn  Baitliar.  Aus  d.  Arab.  übersetzt 
von  Dr.  J.  v.  Sontheimer',  Stuttgart ,  1810—1842,  2  dln.  Zio  daar  de  door 
prof.  Dozy  bedoelde  plaats  over  Akik  =  Carneola,  in  dl.  II,  p.  201  (ex. 
Univ.  Bibl.  te  Leiden).  Een  andere  vertaling,  in  Frans(;h,  der  plaats  van 
Tbn  Baitar,  kan  men  vinden  in  de  mij  ook  door  Dr.  van  Vloten  aangewezen 
overzetting  van  deze  Arabische  pharmacopee  door  L.  Ledere  in  „Notices  et 
Extraits  des  Manuscrits  de  la  Bibliothèque  Nationale,"  dl.  XXV,  Parijs 
1881,  p,  457—458. 

•  Op  p.  IB  van  de  inleiding  der  zoo  dadelijk  te  noemen  studie  van 
(Uément— Mullet  „Essai  sur  la  mineralogie  arabe"  (Journ.  Asiat.  1808,  T), 
noemt  deze  ook  als  een  der  bronnen,  door  hem  gebruikt  „Ie  Livre  des 
pierres  d'Aristote  traduit  par  Luca  ben  Sérapion,"  en  waarvan 
blijkens  de  noot ,  nog  een  2*'  Arab.  vertaling  moet  hebben  bestaan.  Nu 
maakt  de  heer  K.  H.  E.  de  Jong,   doctorandus   in   de  oude  letteren,  mij  op- 


üS4      WAAll  KWAMRN  DK  KAADSKiaOilTIOE  MOKTISALAlf S  (aGORI- 

II.1  hem  wordt  precies  dezelfde  plaats  ook  aangetrotFeu  bij  den  in 
fisa  liedjra=128S  A.  D.  gestorven  Qazwini  in  dl.  I,  p.  230 
der  uitgfive  van  Wüstenfeld,  en  in  een  te  Leiden  berustend  hand- 
schrift (Legatum  Warnerianuin)  van  Hadji  Zain  Attar,  getiteld 
Ikhtiarüt-i-badii,  geschreven  in   770  Hedjra  =  13G8  A.  13. 

Doch  veel  uitvoeriger  spreekt  een  tijdgenoot  van  Ibn  Baitur, 
T  e  i  f  a  s  c  h  i ,  over  *a  q  i  q  =  k  o  r  n  a  1  ij  u.  In  de  bizonder  interessante , 
mij  door  Dr.  van  Vloten  aa^igewezen ,  studie  van  Clement-Mullet 
'/Essai  sur  la  mineralogie  arabc^  in  het  Journal  Asiatique  van 
180S,  I,  p.  5—81,  109—253,  en  502—522,  wordt  op  p.  157— 
159  besproken  hetgeen  Teifaschi,  die  -b  1240  werkte  (zie  de  in- 
leiding p.  10),  meedeelt  over  de  5  soorten  van  kornalijn  die  hij 
onderscheidt;  als:  1®  de  roode  kornalijn:  2®  de  geelroode ;  3°  de 
blauwe;  4*'  de  zwaite;  5°  de  witte.  Clément-Mullet  begint  daarbij 
zijn  overzicht  over  /'La  Cornalinei' =  //Aqiq»  aldus: 

//La  traduction  du  mot  *aqiq  par  //cornaline//  ne  présente  pas 
Ie  moindre  doute.  Cette  interprétatiou  est  généralement  admise, 
mais  en  rtfalité  c''est  un  nom  générique  qui  s'^applique  h  un  groupe 
de  qnartz-a(jat4;»  qui  se  distinguent  entre  eux  par  la  variété  des 
couleurs'/.  (p.  157). 

En  dan  gaat  hij  over  de  door  Teifaschi  in  _fz  1240  onderscheiden 
5  soorten  van  *aqiq  aldus  voort: 

//La  cornaline  rouge  est  sans  aucun  doute  Ie  coryieohis  des  an- 
ciens, Ie  f/uarfz-afjate  contafhie  des  minéralogistes  ou  cornaline  de 
rieilfe  roche  ^  corvaHne  maf  e  ties  ïupidaires  ^  (Brard,  Mivérahgie  ap- 
pViquée  aiu'  arts  ^  III,  p.  272)//  .  .  .  (en  dan  volgt  de  plaats  van 
Ibn  Bait/lr  welke  boven ,  in  haar  geheel  vertaald ,  teruggegeven 
werd ;  en  van  welke  soort  van  slap-vleeschkleurig  kor- 
naliju,  als  waarover  Ibn  Baiti\r,  op  gezag  van  Aristoteles,  be- 
weert dat  die  bizonder  bloedstelpend  was,  Clément-Mullet  oordeelt: 
//Cette  pierre,  d'une   nuance  plus  pule  et   de    moindre  valeur,  est 


merkzaam  op  deze  plaats  in  het  artikel  over  „Aristoteles ,"  in  de  „Diotionary 
of  Greek  and  Roman  Biographj  and  Mythology"  van  W.  Smith,  London, 
I,  1870,  p.  829,  omtrent  verloren  \vt5rken  van  A.:  „Separate  treatises  on 
the    inorganic   bodies  of  the  same   class,  e.  g.    nfoi  /iUTukXo)!' and 

TifQi   riji;  kifinv have  perished." 

Zon  het  nu  kunnen  zijn,  dat  de  bovengenoemde  Arab.  vertalingen  terug- 
gaan tot  (waarschijnlijk)  het  eerste  dier  van  Aristoteles  in  originali  verloren 
werken?  Het  klassieke  „metalluni"  had  een  ze<'r  ruime  beteekenis ,  en  be- 
antwoordt in  menig  opzieht  aan  ons  „mineraal.'' 


kralen)  in  DK  TlMOR-OttüEP  UÜRSPRÜNKELIJK   VAN  DAAN?       585 

sans  doute  aussi  de  la  classe  des  coniafives  femelhsn.  Doch  daarop 
gaat  hij  weer  voort  over  de  4  andere  variëteiten  van  *aqiq,  door 
Teifaschi  genoemd :) 

^Cornaline  rouge  passant  au  jaune,  sirapleraent  corvalitie  ^  ou 
cornaVme  fewelh  [IbitJ.  scil.   Brard^  p.  273). 

Gornaline  bleue;  nous  pensons  que  c'est  la  mph/rive  llaüifne  des 
mineralogistes,  appelee  encore  latiaHte  ^  du  Latium  oii  se  tiouve 
un  de  ses  gisements.  C'est  un  compose  de  potasse  et  d'aluinine 
silicatées.  Consequemment  elle  sort  de  la  familie  des  quartz. 

Gornaline  noire;  nous  sommes  porté  ^  voir  dans  cette  cornaline 
noire  la  f(anlohie  ou  quarfz-agale-sardoiïte  ^  passant  au  brun  noir&tre 
parce  qiCov  eü  convemi  ^  dit  Brard  [loc.  ciL)  de  reunir  sous  la 
déuomination  de  sardoine  toutes  les  agates  dont  la  couleur  tire  sur 
Ie  brun. 

Cornaline  hïavcJie;  c'est,  croyons-nous ,  la  calcédoine,  qui  est 
communénent  d'un  blanc  laiteux ,  passant  quelquefois  au  blanc 
bleu&tre.  On  y  avait  r^uni  la  saphirine  ...  On  donne  parfois  aussi 
Ie  nom  de  cornaline  hlanche  \  la  simple  calcédoine.  (Brard ,  h)c, 
cit.ff  (p.  158—159.) 

Naast  welke  onderscheiding  van  Teifaschi  uit  dlr  1240  van  5 
soorten  //kornalijn'/  ('aqiq)  en  de  daaraan  gegeven  nadere  uitdniding 
door  CMment-Mullet,  zeker  ook  behoort  gesteld  te  worden  wat  een 
ander  Arab.  schrijver,  van  onbekenden  leeftijd,  maar  —  daar  hij 
Teifaschi  o.  a.  aanhaalt  —  in  allen  gevalle  jonger  dan  deze  ^  ,  blij- 
kens de  studie  van  Clément-Mullet  p.  159  over  //'aqiq//  nog  meedeelt. 

//Il  y  a  trois  espèces  de  cornaline:  la  rouge,  qui  comprend 
diverses  nuances;  la  jaune,  qui  (elle  aussi)  en  comprend  diverses; 
celle  de  couleur  d'or  est  la  plus  belle  des  nuances  jannes;  enfin  la 
troisième  couleur  est  la  cornaline  noire;  mais  la  plus  recherchee 
de  toutes  est  celle  de  couleur  rouge  vif.//  Waarop  CMment-Mullet 
onmiddellijk  aanteekent :  //Ce  manuscrit  ne  dit  rien  de  la  couleur 
bleue,  de  meme  qu'il  pjisse  sous  silence  la  blanche.  11  cite  la 
couleur   jaune    et    surtout   la    nuance    dorée   dans   lesquelles  nous 


'  In  zijn  „Observations  Préliminaires"  zogt  Clément  — Mullet  op  p.  13  het 
volgende  o.  a.  over  dit  hs. ,  waarvan  hij  den  titel  vertaalt  als  ^Le  secret  des 
secrets  dans  Ia  connaissance  des  gemmes    et   des  pierres":   „Il  n'y  a  ni  date 

ni  nom  d'autenr,  la  préface  est  presque  mille Ce  livre  traite  de  70 

pierres,    nombre   trois  tois  plus  fort  que  celui  de  Teifaschi.  Ce  dernier  y  est 
peu  cité,  Al-Kendi  et  Al-Ghafaki  Ie  sont  assez  souvent." 


580       WAAU  KWAMEN  DE  RAADSKLArHTIGK  MOETISALAH's  (aGGRI- 

pensons  trouver  Li  cornaline  orangee  et.  ses  nuances  au  jaune  clair, 
que  nous  retrouvons  sans  tloute  dans  la  cornaline  feraelle.''  (ib.) 

Daargelaten  niag,  of  de  door  Teifaschi  genoemde  blauwe 
variëteit  van  //'aqiq'i'  inderdaad  h  a  u  y  n  is  geweest ,  zooals  Cleraent- 
Mullet  vermoedt,  en  niet  veeleer  de  onmiddelijk  aan  hauyn  mine- 
ralogisch-verwante  lazuursteen  (lapis  lazuli)  \  welke  laatste 
immers  sinds  eeuwen  tot  halfedelsteen  verwerkt  is  geworden , 
terwijl  de  hauyn  (de  eigen  naam  duidt  het  aan ;  de  Fransche 
mineraloog  Hauy  stierf  in  1S22)  een  nieuw  herkend  mineraal  is; 
daargelaten  moet  ook,  wat  het  werk  van  Brard,  door  Clémeut- 
MuUet  veel  gebruikt,  over  kornalijnen  zegt,  aangezien  het  mij 
niet  toegankelijk  is  ^  ;  maar  aan  de  hand  van  de  plaatsen  bij  Ibn 
Bait&r  en  Teifaschi ,  beide  uit  rt:  1240  A.  D. ,  en  van  het  verder 
door  Cléraent-Mullet  aangevoerde,  kan  aldus  besloten  worden: 

2  variëteiten  van  *aqiq  =  kornalijn  waren  vóór  alles  aan  de 
Muzelmannen  bekend:  1®.  de  donker-bloedkleurige,  de 
mannelijke,  de  mooie  kornalijn,  die  oók  door  Plinius 
( Jj  75  A.  D.)  en  óók  door  den  leerling  van  Aristoteles,  Theo- 
phrastus  (rh  300  vóór  Chr.),  als  de  mannelijke  kornalijn  (Lat. 
sarda;  Gr.  sardios)  ''  waren  beschreven  geworden;  2^  de  slap- 


*  Aan  mijn  oude  dictaat  over  mineralogie  uit  1877-79  —  toen  ik  onder  pro  f. 
Behrens  2  jaar  voor  mijn-ingenieur  te  Delft  heb  gestudeerd  —  ontleen  ik 
het  volgende  over  de  Xephelien-groep  (behoorende  weer  tot  de  grootere  groep 
der  Monosilieaten):  daartoe  behooren  1**  Xephelien,  2"  Sodalieth ,  3"  Noseaan; 
en  dan:  „Als  met  de  Noseaan  identiek  moet  worden  beschouwd:  de  Hauyn 
2(N'aj  Ca)  Al,  Si,  O^  4"  (^i  ^a  ^•'^^  ^  ^4  >  welke  met  de  Noseaan  in  alles 
overeenstemt,  en  blauw  tot  hoofdkleur  heeft.  Dan  hoort  ook  hierbij:  de 
Lazuur  steen,  n.  1.  een  onreine  variëteit  van  Hauyn,  zelden  gekristalliseerd. 
Sterk  vetglanzend.  Lazuur-  tot  Berlijnsch-blauw.  De  ehemisehe  samenstelling 
als  van  Hauvn." 

*  „O.  P.  Brard.  Mineralogie  apphquée  aux  arts,"  Parijs  1821,  3  din.  Ook 
een  ander,  kleiner  werk,  door  Clément —MuUet  meer  dan  eens  gebruikt  en 
met  onderscheiding  genoemd:  „Ch.  Barbot.  Guide  pratique  du  joaillier  ou 
Traite  complet  des  pierres  préoieuses,"  Parijs  1867,  vermocht  ik  evenmin  te 
vinden;  en  de  poging  om  het  door  een  mij  bekend  Haagsch  juwelier  van 
een  zijner  collega's  in  handen  te  krijgen,  mislukte  evenzeer;  drie  der  beste 
Haagsche  juweliers  bleken  do  titels    dezer  boeken  zelfs  niet  eens  te  kennen ! 

'  Het  reeds  aangehaalde  groote  Lat.  Duitsche  Wdb.  van  Georges ,  7*"  di'uk , 
Leipzig  1879  —  1880,  vermeldt  i.  v.  sarda:  „IL  ein  Edelstein,  die  m&nnliehe 
Art  unser  Sard,  die  weibliche  der  Car  neol ,  Plin.  87,  105.'' En  de  Duitsche 
encydopaediën  geven  weer  ^Sardachat  (Sarder),  so  viel  wie  Karneol.'' 
Tevergeefs  zal  men  echter  bij  Georges  zoeken  naar  het  door  Von  Sontheimer 
genoemde  Lat.  „carneola,''  of  het   do(»r  (Mément    -Mullet   ;.»noenide  Lat.  ,cor- 


KRALKn)  in  de  TIMOR-GROEP  OORSPRONKELIJK  VAN  DAAN?       587 

vleeschkleurige,  de  vrouwelijke,  de  flauwe  kornalijn, 
evenzeer  door  Plinius  en  Theophrastus  als  de  vrouwelijke 
variëteit  beschreven;  welke  soort  echter,  volgens  een  opvatting 
die  inderdaad  door  Aristoteles  (Jb  330  vóór  Chr.)  het  eerst  schijnt 
geboekt  te  zijn  ,  de  merkwaardige  eigenschap  bezat  bloed  te  kunnen 
stelpen;  een  bijgeloof  dat  onder  de  Mohammedanen,  van  1200 — 
inOO  A.  D.  ongeveer,  inderdaad  levendig  is  geweest  en  waarschijnlijk 
ook  nu  nog  niet  geheel  uitgestorven  zal  wezen.  En  daarnaast  on- 
derscheidden de  Arabisch-sprekenden  nog  3**.  een  zwarte,  eerder 
donkere  variëteit,  misschien  sardonyx  (?) ,  of  een  soort  rook- 
kwarts(?);  en  ook  4^  een  witte  soort,  zeer  waai-schijnlijk  wel 
clijilcedoon ;  terwijl  de  natuur  van  de  5%  de  blauwe  soort,  indien  deze 
inderdaad  lazuursteen  is  geweest,  ons  zou  verbieden  deze  ook  tegen- 
woordig nog  op  te  nemen  onder  de  kornalijn-variëteiten ,  daar  dit 
mineraal  als  een  natrium-calcium-aluminium-silicaat  tot  een  totaal 
andere  groep,  de  zoogenaamde  nephelien-groep ,  behoort. 

Maar  er  is  nbg  een  aardig  bewijs  hoe  niet  alleen  Port.  ^j^ala- 
queca//  =  kornalijn  is,  maar  ook  hoe  in  de  16*  eeuw  en  in  Voor- 
Indië  het  Muzelmansche  bijgeloof  aan  de  bloedstelpende  eigen- 
schappen van  dezen  steen ,  zóo  veelverbreid  was ,  dat  een  deskundig 
Portugeesch  schrijver  in  1563  precies  hetzelfde  verhaal 
doet.  De  reeds  hiervóór  (blz.  578,  noot  1)  genoemde //Portugeesche 
Rumphiusx^,  Dr.  Garcia  da  Orta,  liet  in  dat  jaar  te  Goa  in  zijn 
XLIV«  Gesprek  —  naar  de  uitmuntende  uitgaaf  door  den  Graaf 
De  Picalho  —  ook  dit  drukken  : 

//De  alaqueca  (dus)genoemd  door  ons  [die  in  het  Arabisch 
wordt  genoemd  quequï\ ,  kost  (per)  een  pond  van  den  bewerkten 
steen  in  kleine  stukken  een  Kastieljaanschen  reaal;  en  deze  steen 
bezit  de  deugdzaamheid  veel  duidelijker  dan  alle  andere ,  omdat  hij 
het  bloed  stelpt  zeer  plotseling.//  '   (II,  p.  222). 


neolus,"  in  den  zin  van  kornalijn.  —  En  het  grooto  Grieksch-Duitsolu;  Wdb. 
van  Dr.  \V.  Pape,  2'  druk,  Brunswijk  1877,  vermeldt  i.  v. :  „sardion.  .  . 
Plat.  Pliaedr.  110  d\  anch  aardios  .  .  .  .  ein  bes.  zii  Siegelringen  p:o- 
brauchter  Edelstein,  der  durchsichtige,  röthliche,  vinser  Carneol  hiesz  der 
weiblicho,  der  braunliclie,  unser  Sard  der  münnliclie,  Theophr.  u.  A."  De 
eigen  woorden  van  Theophrastus,  in  originali  en  in  vertaling,  over  de  man- 
nelijke en  de  vrouwelijke  kornalijnen  vindt  men  bij  Clément-Mullei,  p.  IGl  : 
^Comme  Pline,  qui  l'a  peut-otre  oopié,  il  dit  que  Ia  pierre  la  plus  diapliane 
et  la  moins  foneée  en  couleur  est  la  femelle,  et  celle  qui  1'est  davantage 
Ie  male." 

'   De    Port.    tekst  luidt:     „A    alaqueca  ehamada  de  nós  (que  he  em   Arabio 
(i*  Vol-r.  VI.  31) 


5SH       WAAR    KWAMKN    DR    RAA1>Sf!LArHTinE  MOETISALAR^S  (aOORI- 


Waarhij  de  commentator,  Ficalho,  in  zijn  kranige  noten  dit  aan- 
teekent  op  p.  230: 

^l)e  laqwca  of  afaqu^ica  was  de  rooile  of  vlee^chklearige  ▼ariëteit 
van  het  chalcedoo!»  (een  amorph  en  half-doorzichtig  kwarfê)  ge- 
meenlijk tegenwoordig  genoemd  «>r«tf//W  of  rt>r»/»//wd  [  =  kornalijn 
dus].  De  oude  Portugeesche  naam  kwam  van  het  Arabische  ^aqfqa 
(♦queqni^r  van  onzen  Orta)  gekoppeld  aan  het  lidwoord,  . . .  afaqiqa 
(Sousa,   Vent'tfjion^   143;   Dozv ,  58)»,' 

d.  i.  dus,  behalve  prof.  Dozj  als  getuige  noemend,  ook  aanha- 
lenrl  den  Portucreeschen  Arabist  uit  het  eind  der  voricfe  eeuw,  fr. 
Joao  de  Sousa,  wiens  werk  reeds  door  Dr.  Engelmann  in  1861 
genoemd  werd.  *  En  daarop  vermeldt  Ficalho  als  historische  bewij- 
zen,  een  plaats  van  Barbosa  die  straks  gegeven  wordt,  en  een  ander 
Port.  gegeven  uit  1525  dat  ook  zijn  plaats  verderop  zal  vinden. 

Hiermede  is  afdoende  dus  bewezen  dat  Port.  en  Sp.  alaqueca 
=  Arab.  'aqïq  =  ons  kornalijn  is,  en  niets  anders;  terwijl  het 
bijgeloof  dat  deze  steen  het  uitvloeien  van  bloed  tegenhield ,  ook 
wel  zijn  invloed  zal  hebben  doen  gevoelen  op  de  geliefdheid  er 
van  bij  de  Mohammedanen  in  onzen  Indischen  Archipel;  al  moge 
het  dan  zijn,  dat  wij,  met  een  juist  voor  losulinde  hoogstinteressant 
voorbeeld  uit  Juni  1511,  kunnen  bewijzen  dat  óók  Java  een 
geheim  middel  voor  bloedstelping  bezat,  waarvan  de 
aard  echter  nog  nooit ,  zoover  ik  weet ,  nauwkeurig  onderzocht  is.  * 


duimada  qneqnx) ,  val  hiiui  arratel  desta  pedra  lavrada  em  peva-s  meudas 
hum  roal  castelliaiio;  e  csta  pedra  tem  a  vertilde  mais  crara  que  todallas 
outras,  ponjiie  estaiica  o  sauo^uo  mui  de  siipito."   I   arratel  =  0,46  KG. 

'  „A  laqiieca  ou  alaqueca  era  a  variedade  vermelha  oii  cór  de  carne  da 
CALCKHONiA  (uui  quartzo  amorpho  e  semi-transparonto)  vulj^amiciito  ehamada 
hoje  cornaliiM  ou  cornelina.  O  aiitige  nome  portuguez  vinha  do  arabioo  ^aqtqd 
{.,4U04ui"  do  nosso  Orta),  jiinto  ao  artigo,  .  ...  al  Mqiqa\ 

'  „Vosti«rio.s  da  liiigoa  arabiea  em  Portugal,"  Lissabon  1789.  Deze  zelfde 
geostelijke  i)ubliceerde  iu  17iK)  te  Li.ssabon  zijn  „Dooumentos  arabigos  para 
a  historia  portugueza". 

•  Het  interessante  verhaal  is  te  vinden  bij  Barros,  il*  Deeade  (1553),  lib, 
VI,  eap.  2;  Castanheda  in  zijn  Liv.  III  (1552),  cap.  51,  loopt  er  vrij  wel 
overheen.  Barros  vertelt,  hoe  Aif.  d'AlbiU|iierque ,  vertrokken  van  Cochin 
(op  20  April  1511)  met  zijn  vloot  naar  Malaka,  om  dit  te  gaan  onderwerpen, 
eerst  aandeed  Pedir,  en  daarna  Pasei,  na  onderweg  5  Guzerat,sc>he  schepen 
te  hebben  buitgemaakt  voor  Malaka  en  Sumatra  bestemd;  te  Pedir  was 
men  te  weten  gekomen ,  hoe  een  zekere  Xachoda  „Begiiea*'  —  dien  Castanheda 
loc.  eit.  b<'i)aaldelijk  noemt  den  vroegeren  „sjahbandar  der  Giuseratten"  te 
Malaka;  en  welke  Guzerat  een  der  hoofdaanleggers  of  de  hoofdaanlegger  was 


kralen)  in  de  TIMOR-GllOEP    OORSPRONKELIJK  VAN  DAAN?       589 

En  hiermee  keeren  we  terug  tot  Barbosa. 

Zooals  men  misschien  zal  hebben  opgemerkt ,  werd  mid  'en  in 
den  Port.  tekst,  hierboven  over  Aden,  het  woord  //[lacune?]//  inge- 
schoven ;  en  werden  bij  de  aanhalingen  der  overeenkomstige  andere 
4  teksten  tittels  gezet,  daar  waar  de  zin  overging  van  de  schepen 


|2:owoost  in  1509  bij  het  verraad  tegen  de  Port.  schepen  onder  Diogo  Lopes  do 
Soqueira,  den  „ontdekker"  van  Malaka;  dooli  toen  zelf  later  voor  den  toorn 
van  den  Sultan  te  Malaka  naar  Pedir  had  moeten  vluchten;  —  nu,  bij  Al- 
buquerque's  komst  voor  Pedir,  heimelijk  door  den  Sultan  van  Pedir  naar 
Malaka  was  gestuurd,  om  daar  bericht  te  doen  van  liet  naderen  der  Portu- 
geezen;  daarop  vertrokken  met  zijn  schepen  van  Pasei ,  en  koers  zettende 
naar  Malaka,  had  Albuquerque  zijn  kleinere  schepen  deels  langs  de  kusten 
en  deels  verder  zeewaarts  in  laten  stevenen,  om  de  naderende  droogten  (op 
de  hoogte  van  Tamiang)  te  verkennen,  terwijl  de  zwaardere  schepen  tusschen 
beide  in  koers  hielden.  En,  luidt  nu  het  verhaal:  „Gaande  aldus  in  deze 
volgorde,  kwam  Aires  Pereira  de  Berredo,  kapitein  van  eene  kleine  taforea" 
—  een  platboomd  vaartuig ,  vooral  voor  transport  van  paarden  gebruikt ; 
verg.  Dozy  et  Engelmann,  Glossaire  etc.  1869  i.  v.  „tafurea"  —  „te  stooten 
op  eene  „pangajóa"  "  —  wat  is  dit  toch??  herhaalde  malen  komt  het  in 
de  oude  Port.  bronnen  voor  en  è,ltijd  in  de  buurten  van  Sumatra,  Malaka, 
Java;  Michaelis,  1891  verklaart  „leichte  asiatische  Fahrzeug;"  Constancio, 
18(>8  verklaart  wat  nader  „vaartuig  van  Azië,  met  roeiriemen;"  doch  het 
moet  een  speciaal  Maleisch  (roei-?) vaartuig  geweest  zijn;  kan  er  iets 
inzitton  van  een  mogelijk  Mal.  pSntjiauan,  van  Mal.  Chin.  tjiau,  mentjiau 
=  met  lange  riemen  staande  roeien??  —  „die  heimelijk  voortging  ver  van 
de  kust  uit  vrees  van  de  (=orLze)  schepen:  in  dewelke  ging  Nachoda  Boguea 
(„Nehoda  Beguea"),  die  niet  alleen  verdedigde  het  binnengaan  van  zijn 
„pangajóa"  (opnieuw!),  maar  zelfs  als  dapper  man  met  geweld  binnendrong 
in  de  schuit  van  Aires  Pereira:  &  zóó  weerde  hij  zich  tegen  hem,  dat  er 
niemand  in  de  schuit  („o  batel,'*  een  klein  scheepje,  dus  de  taforea)  bleef 
die  niet  door  hem  verwond  werd,  en  hij  niet  door  een  (hunner):  totdat  hij, 
meer  afgemat  dan  overwonnen,  half  ge'tjintjang'd  („meyo  atassalhado'') 
neerviel,  waar  hij  met  de  handen  aangegrepen  werd,  zonder  uitkomst  te 
hebben  van  sterven,  noch  van  bloed  te  storten  hoeveel  wonden  hij  ook  had. 
Eenige  der  matrozen,  aangezien  hij  keurig  in  zijn  kleeding  stak,  beginnende 
hem  te  berooven,  troffen  het,  van  op  hem  te  vinden  eenen  armband  („hüa 
manilha)"  van  been,  ingekast  („encastoada")  in  goud  van  den  bovenkant ,  &,(v;iu) 
been  aan  den  kant  van  het  vleesch  van  den  arm  waar  hij  dien  (amiband)  droeg : 
dewelke  hem  weggenomen  zijnde,  liep  hij  leeg  van  bloed  en  blies  den  adem 
uit.  De  onzen,  ontsteld  door  zulk  een  nieuw  ding  (=  verschijnsel),  verna- 
men van  de  M  o  o  r  e  n  die  z  ij  daar  pakten,  dat  dat  been  was  van 
een    gedierte    dat    er    in    Java    was,  hetgeen  z ij  noemden  C a b a l 

(souberao que    aquelle   osso  era  de  hüa   alimaria  q  auia  na  lauha,  a 

que  elles  chamauao  CabaP'):  iets  zeer  geachts  onder  de  voorn.amen  („os  prin- 
cipes'') van  die  streken,  hetgeen  de  deugd  bezat  het  bloed  tegen  te  houden 
op  de  wijze  als  zij  zagen.  Aires  Pereira,  meer  tevrêe  nu»t  den  armband  dan 
met  de  overwinning,    bracht   hem    naar   Afionso  d'Alboquerque,  die  hem  op 


''l9')       «TAAK  KWA^CRM   DR   RAADSELACKTLGC  MoCTI5ALAH's  (aGGRI- 

v;in  Zftila  en  Berbera  op  die  van  Cambaj.  liet  zonderlinge  feit 
doet  zich  to«h  voor,  dat  alle  \  de  tek:iten  hier  een  interpolatie, 
dan  w»d  een  in  het  Portni^ee^ich  alleen  uitgevallen  zin,  bevatten, 
die  nog  belanirrijk  nie«*r  nieuws  treeft  over  den  kornalijnen-handel 
in  Aden  dan  het  reê<U  vertaalde.  Het  uitvoerigst  hierbij  spreekt 
A;    gelijkluidend    blijven    Stanlev    en   B,  dit  laatste  hs.  echter  in 

lMX»i<''n  \>t'\\'*  -^hatK*:  Al  l;iT«-r  v»*rI<H»r  hij  li'^ra  iiift  vi*t'I  atidon^  kJ»:'iin>iniiëii  bij 
«l»Ti  t<TiiL''k<'»*r  van  Malnkn  in  Ik'T  <»-Iiip  «Frol  d*'  Ia  mar"  (  —  de  Z*^<'bli;M^nn, 
ziMiaU  v»*rfl*Tf»j>  zal  TWijkfTi.**  ii'd.  1»12*^.  f«»L  l'ó-'i  ro»'To-v»^rstH.  Dat  Albu- 
'|ii^'r<|UO  iri"l*»r<iaafl  vcc\  prij-i  -iTf^ltio  op  liez^n  tr»*h»*iiiiziiiniir«''n  anii band ,  blijkt 
o.  a.  uit  zijn  <M;r<*n  bn«*v»'n,  waar  hij  in  zijn  .s«'hrijv»?u  dd.  1  April  1512  uit 
r'orliin  aan  konin»^  D.  MaiUK'I,  b«*halv«»  «»vf'r  ancl»TP  viM)rw»^rp«»n  welke  bij 
zijri  r>ni/»*|iikkiire  tvru^^ vaart  van  Mahika  naar  C'<x-hin  d«M)r  s«-hipl)rouk  vorhirou 
triritc'Ti,  fM)k  mot  n.'im«*  v»?rm»*ldt :  «In  uiei  Froll  do  Ia  Mar  prino:  verloren,  de 
armband  dion  men  buir maakte  op  Xarhoda  Bei;ea  ««a  maniliia  que  se  tom.ou 
a  \alirxla  Boj^ea'),  ('arta.s  d.  All.  d.  Alb.  I,  Lissabon  1^^4,  p.  59;  en  tx>k 
te  vinrh'n  in  Aljruns  Do<um«'utos ,  ete. ,  Lissabon  1>)H2,  p.  2.'>6.  —  Nu  is 
blijkens  Roorda-Vreode's  Jav.  Xed.  Hw<lb. ,  B*»  dr.,  1n>6:  Jav.  kabal  = 
te^oeh  =  timboel  onkwetsbaar;  d.  i.  dus:  Barros  vertelt  hier 
een  waaraeliti  ^  -  gebeurd  verhaal  met  een  ^oed  -  Ja  vaanseh  en 
term!  Maar  natuuilijk  is  men  hiermee  niets  verd«ïr,  wat  aangaat  het  her- 
kt^nnen  van  dat  ^«ij<»«lierte"  of  „beest"  („alimaiia;"  tK)rspronkelijk  een  eor- 
ruptit;  van  „animalia'*)  op  Java,  waarvan  het  been  („osso'*)  tot  zulke  bijg:e- 
lor>vif^e  dot^Ioinden  diende;  ja,  men  zou  haast  door  de  levendige  voorstelling 
van  Barros  zeggen,  inderdaad  een  wonderlijk-bloedstelpende  kraeht  had. 
Wie  kan  liier  een  mouw  aan  j);ussenyy 

VV'ond(^rIijk  ook  is  dat  hier  juist  een  Guzerat,  niet  met  een  nationalen 
kornalijn-,  doeh  m(;t  e(^n  Javaans(;hen  kabal-steen  als  talisman  gewapend  was! 

()v(?r  dezen  (tuzerat  verg.  het  eenigszins  afwijkende  bij  Ticle,  Bijdr.  Kon. 
Inst.,  1,  I,  1878,  p.  cW(ï  — 337,  die  de  voorst<?lling  van  Giovanni  d'Empoli 
volgt,  maar  geen  naam  noemt,  noeh  rept  van  bovenstaande  geschiedenis. 
Verg.  verdcir  de  „Commcintarios  de  Atbnso  Dalboquerque"  (1*"  dr.  1557)  van 
Albuquerque's  natuurlijken  zoon,  Parte  UI,  cap.  14— 15  (ed.  1774,  p.  70  — 74), 
die,  evenals  öiov.  d'Empoli  in  den  brief  aan  zijn  vader  van  1514  (Archivio 
Storieo  Italiano,  Appendiee,  III,  184G,  p.  57),  het  voorstelt  alsof  niet  de 
Sultan  van  INïdir,  doch  die  van  Pasei  den  Guzeratschen  Nachoda  in  heime- 
lijke kondschap  naar  Malaka  had  gestuurd,  doch  overigens  bijna  hetzelfde 
verhaal  geiift ,  als  Barros  in  1552  had  doen  drukken;  ook  spreekt  van  „pan- 
gajaoa"  on  het  verklaart:  „dat  lange,  zeer  snelzeilende  schei.>en  zijn  van 
dat  land"  („que  sö,o  huns  navios  compridos  muito  vcleiros  daquella  t^rra,^' 
p.  72);  maar  van  den  wonder-armbaud  z(?gt  dat  de  Mooren  hiervan  vertelden, 
hoti  „de  armband  een  been  was  van  beesten,  die  „Cabais''  (meervoud  van 
„cabal"']  heetten,  (en)  die  voorkwamen  in  de  gebergten  van  het  Koninkrijk  van 
Siam"  („a  manilha  era  hum  osso  do  humas  alimarias,  que  se  chamavam 
('abais,  que  se  creavani  nas  serras  do  Reyno  de  Siao",  p.  74).  Dit  is  een 
Vlij  st(Mk(»  variant,  doch  maakt  de  zaak  allerminst  duidelijker.  Wie  vermag 
de  afdotMide  verklaring  te  geven  V 


kralen)  in  de  TIMOtt-GROEP  OORSPRONKELIJK  VAN  DAAN?       591 

zeer  korrupte  taal;  het  soberst  is  Ramusio,  die  weliswaar  ook  van 
handel  in  kornalijnen  en  (andere)  kralen  spreekt,  mjiar  aan  den 
zin  een  geheel  andere  wending  geeft ,  waardoor  deze  zijn  voorname 
kracht  verliest.  Deze  interpolatie  (?)  bij  Stanley  p.  27  luidt  aldus 
—  daarbij  het  boven  reeds  gegeven ,  en  hier  ter  herkenning  even 
herhaalde,  begin  en  eind  tusschen  groote  haken  zettend;  en  het 
belangrijkste  spat i eerend  —  : 

["Many  ships  also  touch  there  (scil.  Aden)  from  Zeyla  and 
Berbera  with  provisions]  and  other  goods,  and  carry  away 
froin  there  stuffs  from  Cambay,  alaquequas  (lees 
>9^carnelians^  dus),  and  large  and  small  beads  perfo- 
rated  for  stringing,  with  which  they  trade  in  Arabia 
Felix,  and  in  the  country  of  Prester  John.  Some  ships 
from  Ormuz  likewise  touch  there  to  trade,  [and  also  from  Cambay  etc.//] 

Hier  wordt  dus  ineens  het  voor  ons  bizonder  belangrijke  bericht 
gevonden  —  het  zij  dan  interpolatie  of  niet  — ,  dat  schepen  van 
Zeila  en  Berbera,  d.  i.  dus  van  de  kust  van  Harrar  tegenover 
Aden,  uhhr  Aden  victualiën  en  diergelijke  brachten,  maar  v&n 
Aden,  behalve  Cambay 'sche  katoentjes,  óók  meenamen  Cam- 
bay'sche  kornalijnen,  en  groote  en  kleine  (Cam- 
bay'sche  andere)  kralen,  die  zij  van  de  hand  ze tt' en 
in  het  binnenland  van  eigenlijk  Arabië  (=  Arabia  Felix) 
en  in  Abessynië  (=  Paep-Jans  Land,  the  country  of  Prester 
John) !  Waar  zoo  duidelijk  het  feit  van  aanrijgen  vermeld  wordt , 
kunnen  we  als  doel  haast  niet  anders  aannemen,  dan  dat  ze  moesten 
dienen :  in  Arabië  voor  Mohammedaansche  rozenkransen ,  en  in 
Abessynië  voor  een  dergelijk  Christelijk  doel,  wie  weet  ook,  voor 
doorvoer  verder  naar  het  westen;  terwijl  ook  een  deel  dezer  kralen 
wel  tot  enkel  sieraad  bestemd  zal  zijn  geweest. 

En  desgelijks,  ja  nog  wat  meer  zegt  A,  die  leest: 

'/[en  hier  (scil.  te  Aden)  komen  ook  vele  schepen  van  Zeila  en 
Berbera  met  victualiën]  en  andere  koopwaren,  en  halen  vanhier 
(weg)  de  kleedjes  van  Cambay  en  kornalijnen  en 
kraaltjes  en  doorboorde  granaten  waarmee  zij  handel 
drijven  in  Arabia  Felix  en  in  het  land  van  Priester 
Jan;  ook  komen  naar  deze  haven  eenige  schepen  van  de  stad  van 
Ormuz  en  handelen  (hier)  [en  evenzeer  van  Cambay  etc./i^]  ' 


*  De  Sp.  tekst  luidt:  „(c  iiqui  viencn  muclu'is  naos  tanbien  de  ceylu  t  bar- 
bara  eon  manteuyinientos]  z  otras  inorcadurias  e  llcbaii  de  aqui  los  panos  de 
canbaya  e  alaquecas  e  eoutinas  (sic !)  e  graiiadas  horadadas  con  q  tratan  en 


592       WAAH  KWAMEN  DE  UAADSELAOUTIQE  MüKTISALAU^S  (aGORI- 

Behalve  Cambay'sche  korualijuen,  worden  hier  dus  ook 
granaten  (van  Ceylon?)  genoemd,  tot  aanrijgen  bestemd. 

Terwijl  B  zich  geheel  bij  Stanley  aansluit,  doch  in  een  groote 
verknoeiing  van  woorden,  zooals  uit  noot  '    blijkt. 

Alleen  Ratnusio  is  afwijkend  in  zijn  tusschenzin ;  hij  zegt,  zoo 
letterlijk  mogelijk  vertaald : 

'/[ook  komen  daar  (scil.  te  Aden)  vele  schepen  van  Zeila,  &  Berbera 
met  victualiën,]  &  andere  koopwaren,  &  halen  van  daar  kleedjes 
van  Cambay,  de  kornalijn-steenen .  k  kralen  kleine 
&  groote.  tegenwoordig  (vhora//)  ieder  koopman  die  handelt  in 
Arabia  Felix,  &  in  het  land  van  Priester  Jan,  evenzoo  komt  (die) 
daar  aan,  &  er  komen  de  schepen  van  de  stad  van  Ormuz  om  te 
handelen,  [&  desgelijks  van  Cambaj  etc.^]  2. 

Men  ziet:  ondanks  dat  Ramusio  ook  kornalijnen  (van  Cambay), 
en  kleine  en  groote  (andere,  kralen  noemt,  vervalt  de  heele  zin 
omtrent  den  invoer  van  deze  in  Arabië  en  Abcssynië. 

Wien  moeten  wij  geloof  schenken?  En,  zoo  we  meenen  dat  er 
in  den  Port.  tekst  een  leemte  inderdaad  aanwezig  is,  aan  welken 
der  varianten  moeten  we  dan  de  voorkeur  geven?  Toch  is  in  A 
dat  geheel  ón-Spaansche  /^continas^  (=  Port.  continhas;  ten  rechte 
had  er  dan  nog  moeten  staan  in  A  /i'continas'/;  doch  in  goed- 
Spaansch  //cuentecitas'/  of  //cuentecicas'/),  weer  een  zoo  eigenaardige 
aanduiding  omtrent  getrouwe  aansluiting  van  A  bij  een  Port. 
origineel,    dat,    naar    mijn    inzien,    in    A    de    waarschijulijk- 


conivia  (sic!  lees  „anivia")  feliz  y  en  la  tierra  del  preste  Juan  taubien  bieuen 
a  este  puerto  algunas  iiaos  de  la  ciudad  de  oromiiz  e  tratan  [z  ansy  de 
canbaya  etc.]''. 

'  De  Sp.  tekst  luidt:  „(e  portaii  alli  muehas  naos  de  zeila  e  barbara.  eon 
miuitoiiimie  (=  mantouimicntos)]  y  otras  mercaderias  y  lleuan  de  alli  los  paüos 
de  caiibaia.  ala({ue(|nas  (sic!  lees  „alaquequas")  y  mentas(sic!!  lees  „cuen tas") 
l)e4ueiias  (sic)  y  graiides  bracadas  (sic ! !  lees  „horadadas"')  con  que  tratan 
en  arabia.  lelix  y  en  la  tierra  del  preste  Juan.  ansi  mismo  aporta  alli 
algunas  naos  de  la  ciudad  de  /ormuz  a  tratar.  [e  asi  mismo  de  canbaia  etc.]" 

*  De  Ital.  tekst  luidt:  „[ancliora  arriuano  quiui  moltc  naui  di  Zeila,  & 
Barbora  con  vettouaglie,]  &  altre  mercantie,  &  cauano  di  li  panni  di  Cam- 
baia,  Ie  pietre  corniole,  &  pater  nostri  piccoli  &  grandi.  hora  ogni  mcixja- 
tante  che  traffica  in  Arabia  felice,  &  nella  terra  del  prete  lanni,  medesi- 
mamente  capita  quiui,  &  vi  vengon  Ie  naui  della  citta  di  Ormuz  a  trafficare, 
[&  similmentc  di  Cabaia,  et<;.]".  Men  mag  gerust  vragen,  of  dat  onaannemelijke 
^hora''  bij  llamusio,  niet  inderdaad  pleit  voor  een  oorspronkelijk  „horadadas*' 
in  zijn  grondt  tekst,  evenals  de  B  8paansche  translaten  alle  ook  hebben,  en 
of  dus  llamusio  er  in  zijn  vertaling  maar  niet  wat  van  gemaakt  heeft,  zooals 
hij  immers  zoo  vaak  zich  placht  te  veroorloven. 


kralen)  in  J)K  TIMOa-GKOËP  OOUSPKONKËLUK.  VAN  DAAN?       593 

origineele  lezing  vau  Varbosa's  tekst  iu  dezeu  terug- 
gevonden wordt. 

Maar  dit  zij  zooals  liet  weze,  —  de  bevestiging  dat  er  inderdaad 
groote  kornalijnen-handel  in  Cambay  bestond  werkende  voor  export 
naar  Egypte,  Arabië,  Perzië  en  Voor-Indië,  laat  óók  iu  den  Portu- 
geeschen  tekst  niet  op  zich  wachten ;  want  we  komen  nu  aan  Barbosa^s 
uiterst  merkwaardige  beschrijving  van  dat  centrum  van  kornalijn- 
gesteente, kornalijn-bewerking,  kornalijn-uitvoer,  en  van  endere 
kralen- ,  edelsteen-  en  halfedelsteen-bewerking ,  hetwelk  Cambay 
heette.  Slechts  datgene  wat  bepaald  niet  tot  ons  onderwerp  be- 
hoort, moge  onvertaald  blijven;  maar  al  het  andere  is  in  zijn 
verband  veel  te  hooggewichtig ,  om  het  niet  in  extenso  op  te 
nemen.  Barbosa  zegt  dan : 

over  De   sehoone  stad  van  Cambay  (Port.  p.  285 — 286)  (//Ha 

fermosa  cidade  de  Cambay a//) 


//Entrando  por  Guandarim,  que 
he  pelo  rio  dentro,  estaa  hüa  grande 
e  fermosa  cidade  que  chamaom  Cam- 
baya,  que  he  pouoada  de  Mouros 
e  Geutios 


...  ha  na  cidade  grosos  raerca- 
dores  c  grandes  homeins  de  fa- 
zendas,  asy  Mouros  como  Geutios, 
ha  nela  muytos  oüciaes  de  oficios 
macaniquos,  de  sotis  obras  de 
muytas  maneiras  asy  como  em 
Fraudes,  e  tudo  muyto  barato. 
Aquy  se  fazem  muytos  panos  dal- 
godam  branquos  muyto  delguados 


Binnengaande  door  //Guandarim// 
[de  Vüórhaven  van  de  stad  Cambay], 
dat  is  (dus)  door  de  rivier  (naar) 
binnen  ',  ligt  'er)  een  groote  en 
sehoone  stad  die  ze  Cambay 
noemen,  die  bevolkt  is  door 
Mooren  en  Heidenen  .  .  .  . 
.  ...  er  zijn  in  de  (=  deze)  stad 
machtige  kooplieden  en 
groote  mannen  van  zaken, 
zoowel  Mooren  als  Heide- 
n e n ;  er  zijn  daar  vele  werk- 
lieden van  (=  in)  mecha- 
nische werkplaatsen,  van 
allerlei  fijne  arbeid-stukken,  even- 
zoo   als    in    Vlaanderen,  en 


1  Vlak  te  voren  toch  werd  do  beschrijving  van  „Guindarim"  (sic !)  aldus 
aangevangen:  „Gaande  verderop  .  .  .  ligt  (er  meer)  naar  binnen  een  plaats 
die  zij  Guindarim  noemen,  aan  den  mond  van  een  rivier,  wat  een  plaats 
is  van  (een)  heel  goede  haven,  waar  vele  soorten  van  koopwaren  verhandeld 
worden,  naardien  aan  dezelfde  rivier  naar  binnen  (=  stroomopwaarts)  de 
groote  stad  van  Cambay  ligt".  (Port.  p.  285.) 


59  i         WAAR  KWAMEN  DE  HAADSËLACUTIQE  MOBTISALAH's  (aUGRI- 


e  grosos,  e  outros  pintados  em 
forma,  e  muytos  ])atios  de  seda, 
muytos  ueludos  baixos  pintados, 
muyios  9ctius  auelutados  e  tafetas, 
e  muytas  alcatifas  grosas 


alles  heel  goedkoop.  Hier 
worden  gemaakt  vele  witte 
katoenen  kleedjes,  lieele 
fijne  en  grove,  kn  anderb  ge- 
verfd (gekleurd)  in-model  (d.  i. 
met  mallen ,  met  stempels ,  met 
tjap's ! !)  ' ,  en  vele  kleedjes  van 
zijde,  vele  ordinaire  geverfde  flu- 
weelen,  veel  fluweel- satijnen ,  en 
!  taffen ,  en  vele  ffrove  vloerkleeden 

I  (alcatiefen) 

Nesta  cidade  se  gasta  grande , .  .  .  .  Tn    deze    stad    wordt    ver- 


*  Dit  moet  zoo  zijn!  Ook  even  verder,  sprekende  over  Cliaul,  een  eindje 
bezuiden  Bombay,  en  toenmaals  een  g:roote  nijverheidsplaats  en  handelshaven, 
zelfs  uitvoerhaven  van  heel  Noordwest-Dekhan ,  zegt  Port.  p.  2\H):  dat  de 
„beirami's"  gehoeteu  katoentjes  (verg.  Hobson- Jobson ,  Issü,  i.  v.  „Beiramee"), 
eerst  ruw  (d.  i.  ongebleekt,  onafgewerkt)  aan  't  lijf  gedragen  werden,  en  daarna 
werden  wit  gemaakt  en  gegomd ,  en  daarna  dan  overal  heen  verkocht  werden, 
waardoor  er  wel  eens  véél  kapotte  onder  liepen ;  èn ,  voegt  alléén  Port.  (èn 
A!)  toe:  „ook  maken  ze  van  hen  na  gedi'ageu  ia  zijn,  mantels  [^  slendang's 
ongeveer]  ze  tegen-mekaar-brkxgenüe  twee  aan  twee  en  vervende  ze  in- 
model  ( —  met  stempels !  I)  in  heel  goede  kleuren  ,  en  aldus  dragen  ze  ze 
onder  de  armen  doorgeslagen  als  mantels  [dus  slendang's] ,  omdat  dit  hunne 
dracht  is,  met  etc."  („tambem  fazem  deles  depois  de  trazidos,  capas,  ajun- 
tando-os  de  dous  em  dous  e  pintando-os  em  forma  de  muy  boas  cores,  e 
asy  hos  trazem  sobravados  por  capas,  porque  estc  he  ho  seu  trajo,  com 
etc.-'  Al  de  andere  teksten  missen  datgene,  wat  hier  bij  de  aan- 
halingsteekcns  begint,  en  nog  een  eindje  doorloopt;  doch  alléén  óók  A 
heeft,  wat  Port.  hier  zegt;  de  meestzeggende  woorden  in  A  luiden  daarbij : 
„ajuntanlos  de  doss  en  dos  /pintados  en  forma  de  muy  hermosas/  pinturas/ 
z  colores  e  asy  los  traheu  etc."  Deze  twee  piussages  behooren  tot  het  aller- 
belangrijkste in  Barbosa's  belangrijk  Boek:  ze  zijn  het  bewijs  dat  men  in  1516 
IN  Cambay  en  in  Chacl  geverfde  kleedjes  maakte  met  .stempeldrük ;  èn, 
DAT  MEN  IN  CuAUL  MAAR  AAN  ÉÉxEN  KANT  DAiï  tjap'te  ! !  Vcrderc  uitweidiugeii 
over  deze  veelbeteekeneude  feiten  moeten  hier  nagelaten  worden.  Dit  zal  elders 
zijn  plaats  vinden.  Alleen  dit  nog:  óók  slechts  in  A  komt  de  boven  in  den 
tekst  genoemde  bizouderheid  der  Cambay 'sche  katoen- techniek  onloochenbaar 
uit,  daar  er  hier,  analoog  aan  Port.  gezegd  w^ordt:  „aqui  (scil.  te  Cambay) 
se  hazen  muchos  panos  de  algodö  delgados  e  blancos  e  gruesos  y  otros  pintados/ 
de  todas  suertes  e  dellos  texidos  e  dellos  pintados  despues  en  forma 
z  ansy  etc",  dus  zelfs  nog  iets  ruimer  dan  Port.;  terwijl  daarentegen  Stanley 
p.  fï5  alleen  heeft  „and  other  woven  and  coloured  fabrics  of  all  kinds",  en 
evenzoo  B  „y  otros  de  todas  suertes.  texidos  y  pintados  y  ansy  etc."  ,  en 
evenzoo  Ram.,  fol.  BÜO  recto  „panni  .  .  . ,  &  di  varie  sorte  tessuti  &  dipinti , 
similmête  etc",  waarbij  dus  juist  de  quintessence  der  techniek  met  stempels 
onvermeld  bleef. 


kralen)  in  de  ïimür-groep  oorspronkelijk  van  daan?      595 


soma  de  marfim ,  era  obras  que  se 
nela  fazeiu  muyto  sotis  e  raarche- 
tadas,  e  outras  obras  de  torno, 
coiuo  saoiu  manilhas  cabos  dada- 
guas,  e  era  tresados,  joguos  dem- 
xadres,  e  tauolas,  porque  ha  hy 
muy  deliquados  torueyros  que 
fazem  tudo;  e  rauytos  leytos  de  mar- 
fim ,  de  torno ,  de  muy  sotis  obras , 
e  coutas  de  muytas  raaneyras, 
pretas ,  amarelas ,  azuis ,  e  uermel- 
has,  e  de  muytos  cores,  que  daquy 
leuaom  pera  muytas  ^  partes ;  ha 
aquy  tarabem  grandes  lapidarios, 
e  falsitiquadores  de  pedraria,  e  pe- 
rolas  falsas  de  muytas  maneiras, 
que  parecem  naturaes,  tambem  ha 
muy  boos  ouriuezes,  de  muy  sotis 
obras 


Aquy  se  hiura  tam- 
bem muyto  coral,  e  alaquequas, 
e  toda  outra  pedraria,  demaueira 
que  ha  nesta  cidade  muy  primos 
oticiaes    de    todalas   obras. 


LiMADURA. 

Indo  mais  ha  ho  diante  desta 
cidjide  de  Cambaya  ha  ho  certam 
dek,  estii  hüu  lugar  que  chamaom 
Limadura,    houde   esta  hüa  pedra 


bruikt  eeu  groote  berg  ivoor, 
in  arbeid-stukken  die  men  daarin 
maakt  heel  fijn  en  ingelegd,  en 
andere  werkstukken  van 
draaiwerk,  als  daar  zijn  arm- 
banden ,  gevesten  van  dolken ,  en 
aan  zwaarden  ,  schaak-spellen  ,  en 
tafels ,  want  daar  zijn  zeer 
handige  draaiers  die  alles 
maken;  en  vele  rustbedden  van 
ivoor,  van  draaiwerk,  van  zeer 
fijne  bearbeiding,  en  kralen  van 

VELE  soorten,  ZWARTE,  GELE, 
BLAUWE,  EN  ROODE,  EN  VEELKLEU- 
RIGE    ('/van    vele    kleuren//),    die 

ZE    VAN    hier    brengen    NAAR  VELE 

streken;  er  zijn  hier  ook  groote 
edelsteen-bewerkers,  en 
vervalschers  van  edelge- 
steente, en  valsche  groote 
paarlen'  van  vele  soorten, 
die  echte  lijken;  ook  zijn  er  heel 
goede  goudsmeden,  van  heel  fijne 

werken 

.  .  .  .  Ook  bearbeidt  men 
hier  veel  bloedkoraal,  en 
kornalijnen,  en  allerlei  ander 
edelgesteente,  zoodanig  dat 
er  in  deze  stad  zeer  puike  werk- 
lieden zijn  van  allerlei  soort  arbeid. 

(De)  Slijperü.  * 

Gaande  verderop  van  deze  stad 
van  Cambay  naar  het  binnenland 
daarvan ,  ligt  er  een  plaats  die 
z  e    (de)    S 1  ij  p  e  r  ij   -    noemen. 


*  „perolas"  =  groote  i)iirelon,  in  tegeustelling  tot  Port.  „aljofar"       pareltjes; 
zooats  hiervóór,  biz.  57H  noot  1  al  besproken  werd. 

'  Over  dit  Limadura  —  (De)  Slijperij  zoo  .straks,  in  den  hoofdtekst. 


596         WAAR  KWAMEN  DE  RAADSKLACUTIGE  MOKTISALAH's  (aGQKI- 


(lalaquequa,  que  lie  huma  pedra 
brauqua  leiteuta  e  uerinelha,  e 
dentro  uo  foguo  ha  fazein  muyto 
mas  uermelha;  arauquam-ua  em 
muy  grandes  pedayos,  e  aquy  ha 
graudes  mestres  que  ha  lauraom ,  e 
furaom  e  fazem  de  muy  tas  fei^öis, 
scilicet ,  compridas ,  outauadas , 
rcdoiidas,  folhas  doliueta,  e  em 
muytos  aueis,  cabos  de  tresados, 
e  adaguas,  e  de  outras  maiieiras: 
hos  mercadores  de  Cambaya  has 
uem  aquy  comprar  pera  has  uen- 
dereni  pera  ho  raaar  roxo,  donde 
hiaoiü  pera  has  iiosas  partes  pola 
uia  do  Cairo  e  Alexandria ;  tambem 
has  leuaom  caminho  Darabia  e 
Persia,  e  pera  ha  India,  doude 
has  nosas  geiites  has  compraom 
pera  leuarem  ha  Portugal;  aqui 
achaom  tambem  muyta  soma  de 
babagoure ,  que  nos  chamamos  cal- 
sadouia,  que  saom  hüas  pedras  de 
hüas  ueias  pardas  e  branquas,  que 
el  es  fiizem  muyto  redondas ,  e  fu- 
radas  trazem-nas  hos  Mouros  nos 
bra^os,  em  lugai*  que  Ihe  toquem 
na  carue,  dizendo  que  saom  boas 
pera  guardarem  castidade;  saom 
pedras  de  pouqua  ualia  porque 
ha  hy   muy  tas. '< 


WAAK  EEN  GESTEENTE  '  ZICU  BE- 
VINDT VAN  KORNALIJN,  WAT  EEN 
MELKACUTIO-WITTE  EN  ROODE  STEEN 
IS,  EN  IN    HET  VUUR  MAKEN  ZE  DIEN 

VEEL  MEER  ROOD;  ze  rukken  hem 
los  in  heel  groote  brokken,  en 
hier  zijn  groote  meesters 
die  hem  bewerken,  en  üit- 
BOREN  en  maken  in  vele  fat- 
soenen,   scilicet  (=  te  weten) , 

LANGWERPIGE,  ACHT-KANTIQE,  (büL-) 
RONDE ,      OLIJFJES-BLADEN      ^  ,      e  U 

tot  vele  ringen,  gevesten  van 
zwaarden  en  dolken ,  en  op  vele 
manieren :  de  kooplieden  van 
Cambay  komen  ze  ['/ze>y  =  let- 
terlijk   ^'de    vele  fatsoenen  4fj  hier 

KOOPEN  om  ze  TE  VÈRKOOPEN  NAAR 

DE  RooDE  Zee,  vanwaar  ze  (wel- 
eer) naar  onze  streken  gingen 
langs  den  weg  van  Cairo  on 
Alexandrië;  evenzer  brengen 
zij  ze  weg  naar  Arabik  en  Perzik  , 
EN  NAAR  Indië,  alwaar  onze 
lieden  [scil.  de  Portugeezen]  z  e 
(tegenwoordig!)  koopen  om  ze 
naar  Portugal  te  brengen. 
Hier  vinden  ze  ook  een  ueelen 
boel  ^babaqori»'  ',  wat  wij  chal- 
CEDOON  NORMEN,  dat  stccuen 
zijn  van  grauwe  en  witte 
aderen,  die  z  ij  h  e  el  (bol-) 
rond  maken,  en  (zijn  zij)  door- 
boord    (dan)    dragen     ze    de 


•  Port.  „esta  hüa  pedra''  liier  in  de  ruimer  beteckenis  van  pedra  zn  ge- 
steente, niet  alleen  :zz  steen.  Zie  ook  liierovcr  den  hoofdtekst   verderop. 

■^  „folhas  doliuota"  kan  niets  anders  wc/en  dan  „bladen  van  een  kleinen 
olijf-b(»om"  („oliva";  diminutief  „oliveta'',  hoewel  dit  laatste  niet  in  Port. 
woordenboeken  voorkomt).  Zie  ook  over  dezen  kornalijn- vorm  den  verderen  tekst. 

*  „Babagoure'',  in  Port. ,  luidt,  aangezien  Port.  ou  =  ons  o  klinkt  en  een  Port. 
slot-e  den  klank  van  i  of  ie  heeft,  in  Ned.  transcriptie   zuiver    „babagori." 


KRALENJ  IN    DE  TIMOKOROËP  üOIlSPttONKELIJK  VAN  DAAN?         597 

M  O  O  r  e  II  aan  hun  a  r  lu  e  n  ,  o  p 
(een)  plaats  waar  zij  het 
vlees ch  raken,  zeggende  dat 
ze  goed  zijn  om  kuisch- 
heid    te    bewaren;    het    zijn 

STEENEN  VAN  WEINIG  WAARDE 
OMDAT    ER    DAAR   VEEL    ZIJN.// 

I 

Is  het  te  sterk  gezegd,  indien  men  beweert  dat  dit  een  tech- 
nische beschrijving  is  zooals  men  geen  beslissender  zou  kunnen 
verlangen?  En  is  het  niet  verbazingwekkend,  dat  een  zóó  voor- 
trellelijke  en  duidelijke  uitleg  nog  nooit  de  aandacht  heeft  ge- 
trokken van  hen ,  die  belangstelden  in  de  diverse  vragen  der  inge- 
wikkelde kralen-kwestie  ? 

Op  meesterlijke  wijze  vinden  we  hier  eerstens  geschetst  de  over- 
wegende positie  die  Cambay  innam  als  fabriekscentrum  van  allerlei 
geverfde  en  ongeverfde  kleedjes  en  gewaden  in  katoen  en  in  zijde; 
zooals  ook  door  andere  bronnen  gestaafd  en  uitgebreider  nog  aldus 
aangegeven  wordt:  dat  de  goedkoope  soorten  de  kracht 
vormden  der  Carabay'sche  nijverheid,  terwijl  daarentegen 
de  meer  kostbare  gewaden  en  kostbaarder  geverfde  stollen 
kwamen  van  de  kust  van  Koromandel,  vooral  Palikat  en 
Negapatnam,  later  ook  Meliapor  (Madras),  Caliatur,  enz.;  waar- 
nevens  Bengalen  de  specialiteit  bezat,  van  de  vooral  in  Indiö 
zoo  geliefde  ragfijne  en  doorzichtige  stoffen  te  maken ,  de 
gazen ,  sinabaffen ,  chautaren  enz. 

Doch  buiten  deze  groot-industrie  op  het  gebied  der  kleeding- 
stoffen  ,  Uuweelen ,  en  verwante  artikelen ,  wat  evenzeer  den  Cam- 
bay'schen  handel  voedde ,  als  indertijd  de  wolhaudel  het  den  Engel- 
scheu  deed  ,  een  tweede  nijverheid  op  groote  schaal :  het  bewerken  v  m 
ivoor,  van  edelsteenen  (gedeeltelijk  zelfs  vervalscht) ,  van  kralen 
in  allerlei  soorten  —  zwart,  geel,  blauw,  rood,  veel- 
kleurig—  voor  export  bestemd,  van  bloedkoraal,  en  goud;  en 
zeer  bepaaldelijk  ook  van  kornalijnen 

Geen  wonder!  De  //steengroeve//  der  kornalijnen  was  in  de  buurt, 
een  eindje  in  't  binnenland  van  Cambay  ! 

En  wat  Barbosa  van  deze  plek  vertelt,  kan  voor  ons  onder- 
werp moeilijk  genoegzaam  worden  hooggeschat.  We  vinden  hier 
j\lles  wat  verheldering  kan  geven  voor  tal  van  reeds  te  berde  ge- 
komen vragen.  Hier  hebben  we  dan  in  I5I(>,  dicht  bij  Cambay, 
en  op   dit   centrum  van    handel,  uitvoer  en  industrie  geheel  steu- 


508       WAAK  KWAMEN  DK  KAADSELACliTIGK  MOETISALAU^S  (aGGRI- 

nende,  een  plek  van  mijn  nijverheid  en  van  kraleu-fabrikatie , 
arbeidende  in  kornalijn  voor  de  lieele  door  Guzeratten  en  Banyans 
bevaren  Indisehe  wereld;  daarnevens  ook  arbeidende  in  het  goed- 
koopere  chalcedoon.  Kornalijnen  werden  er  gefatsoeneerd  uit  de  brokken 
van  losgeslagen  gesteente ;  kunstmatig  dan  door  inwerking  van  vuur 
in  kleur  verhoogd;  vervolgens  doorboord;  en  dan  geslepen  in  een 
viertal  met  name  genoemde  vormen,  waarvan  de  drie  eerste  ons 
voortreffelijk  reeds  bekend  zijn:  1**  de  langwerpige,  dus  de  ton- en 
cy lindervormige ,  2"  de  aeht-vlakkige,  dus  wei  dubbel-pyramidale , ' 
en  3«  de  bolronde;  kralen  die  alle  een  zuivere  afwerking,  een 
jarenlang  geoefende  techniek ,  en  een  vaste ,  duurzame  markt  van 
afzet  eischten;  terwijl  in  de  vierde  plaats  wordt  genoemd  een  model , 
dat  niets  anders  kiin  beteekeuen  dan  «^olijfj es-blad^,  wat  dus  een 
aan  beide  zijden  nog  al  toegespitste  kraalsoort  vermoedelijk  geweest 
is,  waarvan  de  lengte  een  keer  of  3  de  breedte  overtrof;  een 
vorm  die  als  '/oli vetten '/  zoo  goed  als  zeker  óók  voorkomt  in  oud- 
Ilollaudsühe  stukken  over  de  Kust  van  Guinee,  misschien  ook  dat 
fatsoen  naderde  wat  hiervóór  blz.  462 ,  noot  2 ,  in  den  tekst  van 
(feitelijk)   1602,  /y  boon  en'»' -vorm  wordt  genoemd.  ' 


*  Daar  deze  „aelitvhikkijj^e"  kralen  als  een  soort  tegenstelling  worden  ge- 
noemd tegenover  de  „langwerpige'',  is  de  mogelijkheid  zoo  goed  als  uitgesloten 
dat  er  ac^htkantige  zuiltjes  mee  bedoeld  zouden  zijn;  doeh  moeten  ze  meer 
of  min  pyramidaal  aan  beide  zijden  tevens  toegespitst  zijn  geweest, 

*  In  een  later  te  berde  komende  Port.  bron  uit  1525,  kort  na  Barbosa  dus, 
en  g(5lieel  onafhankelijk  van  dezen,  worden  als  vormen  der  te  Cambay  ver- 
vaardigde kornalijnen  genoemd:  !*•.  pijpjes- kornalijnen  (^alaquequas  de  qua- 
nudo"  =: modern  Port.  „alaqueeas  de  eanudo''),  dus  de  langwerpige,  2^.  olijfjes- 
kornalijnen  („ala<|uequa  dolyueta),  8".  een  onbegrijpelijk  „cosoiiro"-kornalijnsoort 
(„alaquequa  de  eosouro").  Wij  vinden  hier  dus  „oliveta"  =  Fr.  olivette  -^ 
ol  ij  f  j  e  terug,  doch  zonder  bijvoeging  van  olijfjes- „bladen'',  zooals  in  Barbosa. 
Nu  is  zelfs  nog  in  tegenwoordig  Fransi^h  „olivette"  een  bekende  kraal  vorm, 
van  't  fatsoen  eener  kleine  groene  olijf,  dus  eenigszins  in  den  vorm  van 
een  meezenei;  zie  b.  v.  Kramers-Bonte  „Nouveau  Dictionnaire  Fran«;ais-Néer- 
laudais",  Gouda  18S1,  „Olivette  .  .  .  .  [Joail(lerie)l  O-s,  olijfvormige  of 
langwerpige  koralen,  glaspaarlen,  enz.  oli  vet  ten."  Als  import-artikel  aan  de 
Kust  van  Guinee  worden  „Oli vetten"  genoemd  in  het  Journael  van  Louis 
Dammaert  uit  1652  —  165(5,  in  het  vorig  jaar  door  liet  Kon.  Inst.  present  ge- 
geven aan  het  Rijksari'hief  (verg.  Bijdragen,  6,  V,  181KS,  p.  XXXVll  -XXXVlll), 
zonder  dat  daar  echter  nader  blijkt  of  er  ki'alen  mee  bedoeld  zijn  of  iets  anders: 
toch  moeten  dit  wel  degelijk  olijf- vormige  kralen  zijn  geweest,  wanneer  men 
in  de  onmiddelijk  hier  volgende  noot  ziet,  hoc  nog  tegenwoordig  in  Idar  en 
Oberstein  (verg.  ook  hiervoor  blz.  472-478!)  in  de  éérste  plaats,  als  model 
voor  „amuletten"  (lees  „kralen")  van  agaat,  aldaar  met  het  oog  op  export 
naar  Afrika  vervaardigd,  worden  genoemd  „Oli ven"! 


kralen)  in  de  timok-oroep  oorspronkelijk  van  daan?     599 

Voorts  vinden  we  hier  voor  het  eerst  melding  gemaakt  van 
een  nog  niet  besproken  bizonderheid  der  kornalijnen-industrie: 
het  kunstmatig  verhoogen  van  de  rood  e  kleur  door 
roosting.  Voor  wie  bedenkt  hoe  de  tint  der  kornalijnen  aan  een 
fijn  tusschen verdeeld  ijzergehalte  is  te  danken,  bevat  dit  bericht 
niets  woQderbaarlijks ;  het  ligt  integendeel  voor  de  hand  door 
gloeiing  dit  pigment  geheel  in  roodkleurig  en  dus  ook  roodkleurend 
ijzeroxyde  te  doen  overgaan;  een  "roosting^'  dus,  die  tevens  gewilde 
//roesting 'i'  is.  Toch  is  het  belangrijk,  dat  deze  handigheid —  want 
het  is  en  blijft  een  truc,  evengoed  als  het  sinds  1813  en  1819 
te  Idar  en  Oberstein  in  zwang  gekomen  kunstmatig  veranderen 
der  kleur  van  agaatgesteente  een  fabrikanten-slimheid  blijft  — 
reeds  zóó  vroeg,  reeds  in  1516  een  doodgewone  bewerking  was 
voor  Cambay'sche  kornalijnen ,  terwijl  men  in  Duitsohland  eerst 
na  1813  er  achterkwam ! !  *    Hadden  de  Europeesche  bewerkers  van 


'  Hot  volgende  zij  overgenomen  uit  het  art.  „Achat",  in  Meyers  Konver- 
sations-Loxikon,  5*"  druk,  I,  1893:  „in  der  Gegond  von  Idar  und  Ober- 
stein bildet  die  Achatschleiferei  einc  fabrikmaszige  Industrie,  welche  sioh 
ursprünglich  au  f  das  Vorkommen  des  Aohats  in  der  dortigen  Gegend  stütatc 
und  deren  Anfange  bis  ins  Mittelalter  zurückgehen.  Zu  Anfang  des  17. 
Jalirli.  war  aio  bereits  zu  ziemlieher  Bedeutung  herangewachsen ;  einen  groszen 
Aufschwung  aber  nahm  sie  in  der  zweiten  Hftlfte  des  18.  Jahrh. ,  wo  man 
anfing,  Achatwarcn  zuerst  in  Silber,  dann  in  vergoldet4*n  Tombak  zu  fassen. 
Diesc  Bijouterie  fausse  bildetc  sich  namentlich  in  Oberstein  aus  und 
brachte  spïiter  auch  reine  Metalhvarcn  auf  den  Markt.  Nach  1813  entdeckte 
man  die  Farbenveranderungen  der  Steinc  durch  Brennen,  und  seit  1819 
kennt  man  in  Idar  das  Geheimnisz  des  SchwarafS-rbens.  Die  Fftrberei  des 
Aehat-s  wurde  eine  der  Hauptursachen  dos  Aufblühcns  der  Achatindustrie , 
welche  bald  auch  fremdlandische  Steine,  namentlich  A.  aus  Uniguay ,  vor- 
arbeitete.  Seit  1834  kam  dies  Material  nach  Idar,  und  nun  entwickelt^  sich 
die  Achatindustrie  in  bisher  nicht  gckannter  Wei.se ,  besonders  auch ,  da  die 
reichlich  aus  Südamerika  eintreffenden  Onyxe  das  Aufblühen  der  Stein- 
schneidekunst  in  Paris  und  Idar  veranlaszten.  Man  fertigt  hauptsaclüich 
Kameen,  jetzt  auch  Intaglien,  zum  Teil  von  hohem  Kunstwert,  und  macht 
mit  denselbon  grosze  Geschafte.  Für  Afrika  werden  aus  streifigem  A.  Amulette 
(Olivon,  Turmringo  etc.)  gearboitet.  Die  Zahl  der  Achatschleitereien  betrftgt 
gogenwartig  153,  fiir  welche  1400  Schleifer  thfttig  sind.  Vgl.  Lange,  die 
Halbedolstoine  aus  der  Familie  der  Quarze  und  die  Geschichte  der  Adiat- 
industrie  (Kreuznach  18r)S) ;  N  ö  g  g  e  r  a  t  h ,  Die  Achatindustrie  im  Fürstentum 
Birkenfeld  (Borl.  1877)".  Aangezien  noch  het  werk  van(G.?)  Lange,  noch  dat 
van  J.  Nr>ggorath  mij  ten  dienste  .staan,  kan  ik  een  en  ander  niet  verifieeren; 
doch  er  mag  wel  vertrouwd,  dat  een  groote  Duit.sche  em^ycl.  een  juist  beeld 
geeft  van  een  eigenaardige  Diiitsche  nijverheid.  Over  do  techniek  der  kunst- 
matige kleurverandering  wordt  even  te  voren  nog  gezegd:  „Hiiufig  wird  der 
A^chat)    gefiirbt.    Die    cinzelnen   Lagen    des    Steines  sind  zum  Theil  porös 


COO       WAAR  KWAMEN  DE  RAADSELACHTIGE  IfOETISALAH^S  (aGGRI- 

ag'aat,  kornalijn,  en  verdere  lichtelijk  ijzerhoudende  kwartsTerwanten , 
maar  eens  in  Barbosa'^s  Boek  gekeken,  dan  hadden  zij  sinds  1550 
(1*^"  druk  van  Kamusio's  I*  Deel)  op  de  hoosrte  kannen  wezen! 
Dat  nog  tegenwoordig  in  de  kornalijn-mijnen  van  Batanpur  bij 
Bharoch  en  Cambav ,  datzelfde  oud-Indische  roostings-procédé  wordt 
voortgezet  als  waarvan  Barbosa  hier,  bijna  400  jaar  geleden,  ge- 
tuigd heeft,  zal  verderop  uit  de  reeds  genoemde  voortreffelijke 
studie  van  J.  M.  Campbell  (ISSO)  blijken.  Trouwens,  niet  alleen 
in  het  Cainbay*'sche  was  het  in  Barbosa's  tijd  een  gewone  handig- 
heid ,  maar  precies  hetzelfde  wordt  in  zijn  Boek  óók  verteld  van 
het  kunstmatig  verhoogen  in  kleur  der  robijnen  op  Ceilon,  door 
de    edelsteen -bewerkers    daar    te   lande  '.    Maar   dat   voor  het  toe- 


ircjiufr^  um  Flii>-ii^keit<'ii  aufzusaiitri-n,  wülirend  andi-e  dies  nicht  thun.  Znr 
Hcrst4'lIiiiiÉ^  von  Onyx  wird  z.  B.  der  ACchatj  in  verdüiinter  Honier-oder 
Zink<'rl<»suii«;  2  — B  W<k1i<*u  erwaniit  und  danu  in  konzeutrierter  SohwotV»!- 
saiirc'  tr^'kocht ,  woboi  dor  Honi^  vcrkuhlt ,  m)  dass  die  poröse  Schicht  sicli 
Kchwarz  Hübt,  walircnd  die  iin<iiirchdrintrli<'he  wcisze,  ki'istallinische  Schicht 
n<Mh  h<*Ilcr  und  t!:ljinzendcr  ers<'h«Mnt.  Dun-li  versc-hicdcne  Cliemikalicn  lassen 
sich  bclii'bifjt;  Farbcn  oi-zcu^cn.  Vor  dor  Verarbeitiui^  wird  der  Stein  oft  ^- 
braiint,  um  seine  Farbe  zu  veriindern,  und  dann  ntK'h  1 — 2  Wochen  in 
Scliwcrel-odcr  Salpi'tersüure  gelogt.  Das  Fiirben  aber  wird  meist  erst  an  den 
freschlilTenen  Steinen  vc>r<;enommen.'' 

•  De  Port  tekst  is  hier  het  minst  uitvoerig,  en  zegt  alleen  incidenteel,  ]). 
B.'>1,  hoe  de  juwcli(*rs  („hipidarios'j  in  Ceilon,  die  dadelijk  van  een  handvol 
aarde  zullen  zeggen  of  daar  robijnen  of  sal'tieii^n  in  kuiuien  zitten,  ^even  zoo 
als  ze  zien  een  robijn  of  een  anderen  steen,  zeggen:  deze  zal  ^^het)  zooveel  ui-en  in 
het  vuur  uithouden,  en  zal  heel  helder  („muyto  erara";  verstxi:  krachtig  van 
kleur)  en  goed  zijn;  de  Koning  bijwijlen  waagt  het  een  robijn  in  een  zeer 
Hterk  viuir  van  houtskool  te  laten,  den  tijd  dien  de  juwelier  hem  zegt,  en 
als  een  het  verduurt  zonder  in  gevaar  te  komen  (dan)  blijft  hij  veel  voi- 
komener  in  kleur."  Doch  de  1  andere  teksten  doen  aan  ditzelfde  verhaal 
een  stellige  mededeeling  omtrent  het  roosten  der  robijnen  voorafgaan;  zoo 
b.v.  Stanley  p.  169:  n^i^^  ^^  order  to  make  them  of  a  deeper  colour  they  put 
them  into  the  fire'*;  en  evenzoo  wordt  in  het  Appendix  —  wat  alleen  Ramusio, 
Stanley  en  B  bezitten  —  door  Barbosa  bij  het  bespreken  der  robijnen  van 
C'eylon  —  „which  the  Indians  call  manica",  Stanley  p.  211;  Ramusio  fol. 
3."»5  verso  zegt  „Maneca",  B  „manyca"';  en  verg.  nu  Klinkert's  Nieuw  Mab 
Nederl.  Zakwoordenboek,  Leiden — Batavia  181)2,  ^manikam,  Tam(iel)  e(en) 
s(oort)  v(an)  edelsteen,  robijn,  karbonkel"!!  —  ook  gezegd:  yfUnd  when  the 
lapidaries  clean  them  if  they  find  one  very  white  they  put  it  by  his  (scil. 
tlie  king's)  orders  into  the  fire  for  a  certain  number  of  hours,  and  if  it  endures 
the  fire  and  coraes  out  sound  it  remains  of  a  brighter  colour"  (loc.  cit.). 

Wat  ('lément-ISIullet  vertaalt  uit  het  ongedateerde  Arab.  hs.  van  na  Teifa.schi , 
dus  van  na  124()  in  ieder  geval:  „Le  même  manuscrit  mentionne  l'action  du 
feu  sur  la  cornaline  en  ces  tormes  ....  „Ce  qui  dans  les  cornalines  est  d'un 
rouge    très-intense    et    de    ce   jaune    connu    sous    lo    nom    de  roux  et  ce  qui 


kralen)  in  de  TIMOU-QROEP  OORSPROISTKELIJK  VAN  DAAN?       (501 

passen  van  een  dergelijke  //finesse//  van  het  vak,  een  reeds  eeuwen- 
lang bestaande  nijverheid  in  diezelfde  artikelen ,  en  een  eeuwenlange 
ervaring  noodig  is ,  zal  wel  nauwelijks  verzekerd  hoeven  te  worden. 

Waar  lag  die  plek  precies?  Hoe  heette  zij  ten  juiste?  En  werd 
terecht  daarnet  het  Port.  /i'pedra//  eerst  met  //gesteente ^z  en  daarop 
gewoon  met  ^steen//  vertaald.  In  omgekeerde  volgorde  mogen  deze 
bijeenbehoorende  vragen  beantwoord  worden. 

De  vraag  of  men  Port.  //honde  estii  hüa  pedra  dalaquequa, 
que  he  huma  pedra  branca  leitenta  e  uermelha,  e  etc/  wel 
terecht  vertaalt  met  '/waar  een  gesteente  zich  bevindt  van  kor- 
nalijn, wat  een  melkachtig-witte  en  roode  steen  is,  en  etc.*',  zou 


leur  est  analogue  ....  devient  blanc  quand  il  a  été  exposé  au  feu."  Cc 
procédé  de  1'application  du  feu  pour  modifier  la  nuance  des  cornalines  est 
bien  connu  et  en  usage  parmi  les  joailliers.  (Voy.  Brard,  Minér.  appl.  aux 
arts  (1821),  III,  271,  et  Ch.  Barbot,  Guide  des  joaiüiers  (1867),  156)",  — 
berust  echter  op  een  misverstand  bij  den  Arab.  schrijver,  daar  zoowel  he*^ 
gloeien  der  kornalijnen  als  het  roosten  van  robijnen  steeds  moest  dienen 
om  de  kleur  te  verhoogen,  en  alléén  in  een  reductie- vlam  het  tegen- 
overgestelde effekt  zou  kunnen  verkregen  worden.  Aan  den  anderen  kant  blijkt 
uit  de  door  Clément-Mullet  vertaalde  perioden  van  Arab.  schrijvers  de  be- 
langrijke ouderdom  van  het  Ceiloneesche  procédé  der  roosting  van  robijnen, 
tot  verhooging  van  hun  kleur;  evenals  hoe  reeds  in  de  13«  eeuw  onder 
Arabieren  zeer  welbekend  waa  het  kunstmatig  mooier  maken  van  onyx ,  door 
die  in  olie  te  koken;  ja  zelfs,  Aristoteles  .schijnt  het  kunstmatig  kleuren  van 
bergkristal  en  robijnen  te  hebben  geweten! !  Immers :  1".  In  den  in 681  Hedjra  = 
1282  A.  D.  te  Cairo  geschreven  „Kenz  al-Tidjar"  wordt  op  de  onniisken- 
baarste  wijze  de  robijn-roosting  op  Serandib  =  Ceilon  beschreven ,  zie  Clément- 
Mullet,  loc.  cit.  p.  48 — 49  (en  verg.  over  den  ouderdom  van  het  hs.  Kenz  al- 
Tidjar,  p.  12);  2".  Hetzelfde  hs.  zegt  duidelijk  „L'onyx  acquiert  do  la 
beauté  quand  on  Ie  fait  bouillir  dans  Thuile"  (ib.  p.  167) ;  en  3"  geeft  Qazwini 
(gestorven  1283)  een  plaats  uit  Aristoteles  over  bergki-istal ,  en  voegt  toe: 
„Le  texte  d'Aristote  ajoute:  on  Ie  teint  (scil.  Ie  cristal  de  roche)  de  di versos 
nuances,  car  il  admet  très-bien  la  coloration  (artificielle)" ,  (ib.  p.  232),  terwijl 
Teifaschi  (HL  1240)  zegt:  „Aristote  raconte,  dans  son  livre  sur  les  pierres,  que 
Ie  rubis  rouge  gagne  en  beauté  et  en  (vivacité  de  sa  couleur)  rouge,  quand 
il  a  été  dans  lo  feu  et  qu'on  soufflé  dessus"  (ib.  p.  46)!  Waar  Aristotolos  dit 
laatste  reeds  geweten  schijnt  te  hebben,  zal  ook  het  Ceiloneesche 
procédé,  in  dit  moederland  van  robijnen,  wel  teruggaan  tot 
ettelijke   eeuwen    vóór   onze  jaartelling! 

Daarnevens  kent  Teifaschi  ook  het  vuur  als  empirisch  middel  om  echte 
robijnen  van  valsche  te  onderscheiden,  daar  de  echte  hun  roode  kleur  be- 
hielden, de  andere  soorten  niet  (ib.  p.  47 — 48),  en  noemt  de  Kenz  al-Tidjar 
hetzelfde  middel  om  echten  lazuursteen  te  herkennen,  daar  ook  deze  zijn  blauwe 
kleur  in  het  vuur  niet  verloor  (ib.  p.  193 — 194).  Verder  herinnert  Clément-Mullot 
er  nog  aan  hoe  de  granaten  in  vuur  hun  kleur  verliezen  (p.  115);  evenals 
de  saffieren;  welk  laatste  óók  al  door  Teifaschi  vermeld  wordt  (p.  47—50). 


G02       WAAH  KWAMEN  DE  RAADSKLACHTIGE  MüETISALAH's  (aGORI- 

eigenlijk  nauwelijks  een  vraag  mogen  zijn ,  indien  niet  de  diverse 
translaten  hier  allemaal  wat  omheen  waren  geloopen ,  en  zelfs  een 
geboren  Portugees  als  de  graaf  De  Ficalho  geheel  noodeloos  het 
eerste    ^pedra//    wilde    comraenteeren    met   ^'pedreira^ ,  dus  '/steen- 

groeve'!' juist    dezelfde    verbetering  (?)    die    óók    Ramusio    en 

hs.  A  in  hun  vertaling  hebben  gebracht ,  hoezeer  Barbosa''s  woorden 
volstrekt  duidelijk  zijn !  Immers  de  kracht  der  onderscheiding 
wordt  bij  Barbosa  bepaald  door  het  ^honde  estui'  =  i^waar  zich 
bevindt'!',  tegenover  het  onmiddellijk  volgende  ^que  he^  = 
//wat  is^  =  ^wat  van  aard,  van  nature  is//,  en  dus  slaande 
op  kornalijn  (/^alaquequa/^),  en  diL^rop  alleen.  Barbosa  zegt  dus 
eerst:  dat  op  de  plaats,  die  hij  ^Limadura'^^  noemt,  zich  bevond 
wat  de  Uuitschers,  met  hun  natuurlijken  rijkdom  aan  mineralogi- 
sche  en  geologische  technische  termen,  ^ein  anstehendes  Gestein/i' 
noemen ,  en  wat  wij  vrij  goed  met  /j'gesteente// ,  desnoods  ook  nog 
met  //steenrots//  kunnen  teruggeven;  doch  dit  daar  ter  plaatse 
//anstehendes  Gestein//  was  van  aard  en  samenstelling  kor- 
nalijn, was  kornalijn-steen,  en  dien  kornalijn-steen  beschrijft 
Barbosa  nu  nader.  Alle  ontwijkingen  van,  of  verbeteringen  op 
Barbosa's  duidelijke  woorden  verraden  gemis  aan  petrographisch 
begrijpen.  ' 

Hoe  heette  de  plek?  Ik  weet  dat  ik  hier  eenigszins  een  stout- 
heid beging  door  //Limadura//  te  vertalen,  en  niet  op  te  blij- 
ven vatten  als  een  eigennaam ,  dien  Barbosa  opving  uit  den  mond 
van  Voor-Indiërs.  Stanley  p.  66  zet  gewoon  //Limadura/^  boven 
dit  hoofdstukje ,  en  denkt  niet  aan  verklaren  noch  vertalen ;  en 
desgelijks  Kamusio,  fol.  330  recto;  evenzeer  A  en  B.  Ook  Ficalho , 
in    zijn    hier   juist    in    de    noot  vermelde  aanhaling  van  Barbosa^s 


^  Ficalho  in  zijn  noot  op  p.  230  van  dl.  Il  zijner  uitgaaf  van  (xaroia  da 
Orta's  Coloquios  (1895),  haalt  Barbosa  aldus  aan:  „Limadura ,  hondfi  ostA  hüa 
podra  (pedreira)  dalaquoca,  et<^."  Ramusio,  fol.  880  recto  hoeft:  „Limadura, 
doue  o  la  minera  (=  de  mijn!)  delle  corniole,  dolle  quali  si  fanno  pater  nostri 
etc."  A  zof^t:  „limadura/  donde  esta  una  pedrora  (=  Port.  pedreira  =  .steengroeve) 
donde  se  arrftcan  todas  las  alaquecas  q  es  una  piedra  blaca  e  (sic!  „en")  lochenta 
o  bormeja  e  con  frogo  („met  wrijving"!;  lees  „con  fuego"  =  met  vuur!!)  las 
hazen  mas  bermejas  etc."  Men  ziet:  Ramusio  huppelt  er  over  hoen,  A  maakt 
een  bedenkelijke  emendatie  en  later  een  dikke  fout,  Ficalho  geeft  een 
onnoodige  tusschenvoeging.  Maar  ook  Stanley  en  B  die  wel  „piedra"  behouden, 
evenals  Port.,  geven  er  ovengoed  een  anderen  draai  aan,  zooals  in  den 
hoofdtekst  verderop  blijken  zal.  Kortom:  alléén  Port.  geeft  de  juiste  nuance 
van  Barbosa's  woordschikking  terug. 


realen)  in  de  timor-groep  oorspronkelijk  van  daan?     603 

beschrijving  dezer  plek,  zwijgt  over  den  naam,  die  bij  alle  teksten 
in  de  4  talen  ^/Limadura//  blijft  heeten.  Doch  het  is  zeer 
aannemelijk  dat  we  hier  een  zuiver-Portugeesche 
naamgeving  voor  ons  hebben'!  En  dit  toegestemd,  dan 
kan  Limadura  —  van  '/limar//  =  vijlen,  polijsten,  slijpen  —  iiiets 
anders  beteekenen  dan  //Slijperij//,  de  (kornalij  nen-)Slijper  ij ! 
Het  karakter  van  de  door  Barbosa  beschreven  kornalijn-groeve 
wordt  er  scherper  nog  door  uitgedrukt:  de  plaats  was  tegelijk 
steengroeve,  en  tegel  ij  k  plek  van  bewerking  voor 
een  groot  deel  der  kralen,  voor  zoover  de  stad  Cambay , 
als  centrum  van  kraleu-bewerking  en  kornalijnen-slijperij,  niet 
evenzeer  haar  machtig  aandeel  daarin  had  Ja ,  de  Cambay'sche  koop- 
lieden kwamen  naar  deze  plek  toe,  om  er  //de  vele  fatsoe- 
nen// van  aldaar  reeds  gereedgemaakte  kornalijn-kralen  op  te 
koopen,  kant  en  klaar,  en  dan ,  met  hun  handelsbetrekkingen, 
zo  naar  alle  windstreken  te  verschepen  en  aan  den  man  te  brengen. 
Slechts  een  deel  der  kornalijnen  werd  in  de  stad  Cambay  zelve 
verwerkt;  welke  stad  Cambay  echter  het  middelpunt  van  vervaar- 
diging was  der  lind er  soort ige  kralen  dan  kornalijnen,  dus  van  de 
zwarte,  de  gele,  de  blauwe,  de  (gewoon-)  roode,  en  de 
veelkleurige  kraalsoorten.  ^ 

Doch    hoe    heette    dan    deze  plek  inderdaad ,  d.  i.  hoe  heette  ze 
bij  de  inlanders,  de  Cambay'ers  allereerst  zelven?  En  waar  lag  ze 


'Evenwel:  in  het  mij  nu  pas  in  handen  gekomen  VI"  Dl.  der  Bombay 
Gazetleer  (18S0)  —  verg.  hierachter  h\z.  605,  noot  1  —  zogt  Campbell  op 
p.  2()6  Limadura  =  Limodra  of  Nimodra,  en  op  p.  207  noot  1  „Limadura 
is  Xiraodra,  a  village  close  to  the  Rajpipla  agate  mines."  Toch  kan  Bar- 
bosa dezen  heuschen  naam,  die  mij  nu  eerst  heden  bekend 
wordt,  geheel  op  zijn  Port.  opgevat  hebben. 

*  Het  hoeft  wel  nauwelijks  gezegd,  hoe  aan  't  eind  van  het  stukje  over 
de  stad  Cambay-zelf  Ramusio  fol.  330  recto  sprak  van  „corniole,''  terwijl  Stanley 
p.  66,  A  en  B  „alaquequas"  hebben.  Van  de  veelkleurige  kralen  in  de  stad 
Cambay  zegt  Ramusio:  „pater  nostri  di  molte  sorti,  negri,  gialli,  azurri , 
rossi ,  che  son  cödotti  poi  p  per  diuerse  parti."  Daarnaast  zei  A  over  Cambay- 
zelf:  dat  men  daar  o.  a.  maakte  „cuêtas  de  todas  maneras  prietas  e  amarillas 
z  azules  bermejas.  q  Uevan  para  todas  las  pts;"  B  leest  liier:  „quentas  de 
nniy  grandes  manas  (=  „maneras")  („van  heel  groote  soorten,"  sic!)  prietas 
amarillas  azules  coloradas  que  lleban  para  todos  las  partes,"  en  desgelijks 
vertaalt  (V)  Stanley  p.  66  „beads  of  great  size,  browu  (lees  „black"!,)  yeliow  , 
blue  and  coloured  (lees  „red"!!),  which  they  export  to  all  parts."  Die  „kralen 
van  groote  fatsoenen''  zijn  wel  wat  gewaagd,  om  op  gezag  van  het  hs.  te 
Barcelona  en  B  te  München  zoo  nuiar  aan  te  nemen.  De  kralen  „van  vele 
kleuren",  de  veelkleurige,  vermeldt  echter  alléén  Port.! 

6*  Volgr    VI.  40 


n()4«       WAAR  KWAM  F.N  DE  RAADSELArfTTIOE  MOETISALAH's  (aGORI- 

precies  ten  opzichte  van  Cauibay?  Al  neemt  men  ook  aan  dat 
IJarbosa  inderdaad  met  '^Limadura"  bedoeld  heeft  Nimodra,  zelf 
geweejit  is  hij  er  wel  nooit ;  waut  geen  der  teksten  geeft  den  afstand 
waarop  deze  kornalijnen-Slijperij  van  de  stad  Cambav  zon  verwijderd 
zijn  geweest,  ondanks  dat  het  hs.  te  Barcelona  (Stanlejr)  en  hs  B 
te  München  op  tal  van  plaatsen  dnidelijke  interpolaties  bevatten, 
omtrent  windrichting  en  distanties.  Des  te  meer  bewondering  moet 
men  hebben  voor  een  man  die  zoo  voortreffelijk  inlichtingen  wist 
in  te  winnen  omtrent  een  plaats  waar  hijzelf  nooit  vertoefd  had,  en 
bij  het  te  boek  stellen  dezer  inlichtingen  zoozeer  het  belangrijkste 
op  den  voorgrond  liet  treden ;  men  vergelijke  daarbij ,  wat  Barbosa 
zelf  zegt  over  de  wijze  waarop  hij  zijn  Boek  samenstelde  (deze 
Bijdragen,  blz.  180 — 181,  met  noot  1).  Doch,  al  heeft  Barbosa  het 
dan  ook  niet  precies  geweten,  in  het  nu  volgende  zal  op  verschillende 
wijzen  blijken  dat  deze  kornalijn-  en  chalcedoon-miju ,  met  bijbe- 
hoorende  slijperijen ,  Ratanpür  (Ratanpoor) ,  Juweelen-stad 
(rëtnapoera) ,  heette  en  heet ,  gelegen  in  het  tegenwoordig  district 
Rewa  Kantha;  behoorende  tot  het  gebied  van  den  Rajah  van 
Riljpipla,  dicht  bij  de  Zuidwestelijke  hellingen  van  de  i'Riijpipla 
Ilills// ,  recht  Oost  van  Bharöch  (ook  wel  Barotsche,  ja  Broach 
gespeld),  recht  Zuid  van  Baroda,  Z.0.  van  Cambay  (Kambhajat), 
bij  den  linkeroever  der  rivier  de  Nerbudda  (Xarbada) ,  22,^  20'  N.  B. 
en  73°  10'  O.  L:  en  dat  daar  vlak  bij  Nimodra  =  Limadura  (?)  lag. 
Doch  niet  alleen  kornalijnen  werden  hier  gevonden,  zegt  reeds 
Barbosa;  /^ook  een  heele  boel  babagori,  wat  wij  chalcedoox 
noemen.//  Welnu,  óók  hier  heeft  Barbosa  den  juisten  inlandschen 
term  teruggegeven.  Laten  we  maar  eens  opslaan  wat  dat  voortref- 
felijke lexicon  van  Yule  en  Burnell  /s'Hobson-Jobson ;  being  a 
Glossary  of  Anglo-Indian  colloquial  words  and  phrases// ,  Londen 
1886,  geeft  in  voce:  //Babagooree.  s(ubstantive).  H(industani) 
Babaghüri,  the  white  agate  (or  chalcedony?)  of  Cambay.  It  is 
apparently  so-called  from  the  patron  saint  or  martyr  of  the  dis 
trict  containing  the  mines ,  under  whose  especial  protection  the 
miners  place  themselves  before  descending  into  the  sliafts.  Tradi- 
tion    alleges    that   he    was  a  priuce  of  the  great  Ghori  dynasty  '  , 


*  D.  i.  do  Afirli!i!iu><«']io  Ghoridon-dynastio,  die  in  llo2  de  Mohammedaansch- 
Tiirksclio  (iha/nn\vi(l<»ri-dynn,stie  (met  Oliazni  in  Aftrhanistan  als  hoofdplaats) 
in  de  (>|>|)ernuu"ht  vervinf;:,  en,  even/e«»r  als  deze  Clliaznawi  den-dynast  ie  van 
H*.»7  — 11Ö2  baar  macht  over  Tndie  had  iiitj^fehreid  (van  Labore  tot  den  Ganpjes; 
en  tocht  in  1021   naar  den  Ciwa-tempel   te  Somnath  in  Goedjrat,  zio  hiervóór 


kralen)  in  DB  TIMOtt-GltOEP  OORSPRONKELIJK  VAN  DAAN?       605 

who  was  killed  in  a  great  battle  in  that  region.  But  this  prince 
will  hardly  be  found  in  history.//  Waarna  in  een  reeksje  van  5 
historische  getuigenissen ,  Barbosa  als  oudste  auteur  optreedt , 
bevestigd  door  twee  Voor-Indische  en  Muzelmansche  geschiedschrij- 
vers van  zijn  eigen  16®  eeuw,  en  door  twee  Engelsche  schrijvers 
uit  onzen  tijd;  het  mooiste  compliment  zeker  wel,  wat  in  dezen  aan 
Barbosa  kon  gebracht  worden.  En  behalve  hieraan ,  mag  zeker  ook 
wel  plaats  worden  gegund  aan  de  volgende  bij  uitstek  deskundige 
woorden  van  den  reeds  genoemden  J.  M.  Campbell,  in  zijn 
mijnbouwkundige  en  raineralogische  beschrijving  der  kornalijn- 
groeven  van  Ratanpur  uit  1880  :  /'The  contractor  divides  the 
stones  into  two  classes,  those  which  should  and  those  which 
should  not  be  baked.  Three  stones  are  left  unbaked :  an  onyx 
called  mora  or  bawa  ghori^  the  cats'-eye  called  clieshamdar  or 
dolüy  and  a  yellow  half-clear  pebble  called  rori  or  lamnia.  Of 
these  the  mora  or  bawa  ghori  onyx  [een  noot  is  hier  uitgevallen !] 
is  of  two  kinds,  one  dark  with  white  veins,  the  other  greyish- 
white  with  dark  veins  .  , .  Except  these  three  varieties ,  all  Ratan- 
pur pebbles  are  baked  to  bring  out  their  colours.v  *  We  zien 
hier  Barbosa"*s  "babagori//  van  1516  als  Cambay'sche  kwarts- 
variëteit  die   geen  roosting  onderging,  op  de  mooiste  wijze  beves- 


blz.  510,  noot  1),  ook  al  moer  eu  meer  een  IIiudostaii"sclie  dynastie  werd, 
lioezocr  ook  Ghazni  nog  de  hoofdplaats  bleef.  Zoo  kwamen  de  Ghoriden  in 
1193  t^^t  Benares,  in  1199  tot  Bent;;alen;  maar  met  het  vermoord- worden  van 
den  grooten  veroveraar  Moliammed  Ghori  in  1206,  begon  het  Sultanaat  van 
Delhi,  wat  weer  in  1294  overweldigd  werd  door  den  in  genoemde  noot  ver- 
melden Allah-oed-din  Khildji,  die  in  1297  Kathiawar,  Cambay  en  Goedjrat 
voorgoed  Mnzelmanseh  maakte,  de  stad  Cambay  in  1301  veroveï*end. 
•  Aangehaald  naar  p.  507  bij  V.  Ball  „A  manual  of  the  geology  of  India'', 
Part  in,  Caleutta,  1881;  welk,  voor  deze  mijne  studie  onschatbaar,  boekwerk 
ik  dank  aan  de  groote  voorkomendheid  van  prof.  Wichmann  te  Utreeht , 
die  het  mij  toestuurde  op  mijn  vraag  of  hem  ook  een  speciaal-vakkundige 
beschrijving  bekend  was  over  de  kornalijn-mijnen  van  Ratanpur.  Niet  gencx^g 
dankbaar  kan  ik  hiervoor  wezen.  Want  Ball  geeft  „t?er6aYim"  zooals  hij 
p.  506  zelf  zegt,  op  p.  507 — 513  de  volledige  beschrijving  weer  van  J.  M. 
Campbell  in  The  Bombay  Gazetteer,  dl.  VI,  Ijombay  ISHO.  En  ondanks  alle 
moeite  is  het  mij  niet  mogen  gelukken  dit  boekdeel  in  originali  in  handen  te 
krijgen.  -—  Het  bovenstaande  was  reeds  gezet,  toen  ik  eindelijk  en  ten 
laatste  door  direct  en  aankoop  van  dat  dl.  VI  te  Londen,  Canipbell's  eigen 
studie  in  handen  kreeg.  Het  bovenstaande  bevindt  zich  daar  op  p.  199.  De 
bij  Ball  uitgevallen  noot  bevat  slechts  „The  true  or  Sulimani  onyx  comes  to 
(■arabay  from  Jabalpur.*'  (loc.  cit. ,  noot  l).  Jabalpur  ligt  in  de  Central 
Piovinces,  beZ.  Z.  \V.   Allahabad. 


606       WA^R  KWAMEN   DE  RAADSELACHTIGE  MOETISALAH^S  (aQORI- 

tigd,  evenals  ook  het  standhouden  op  groote  schaal  der  kunstma- 
tige kleurverhooging  van  alle  andere  Ratanpur'sche  '"''aqiq* -varië- 
teiten ,  Barbosa's  '<alaqueca's//.  En  mocht  het  wezen  dat  we  twijfelden 
of  dit  Arabische  woord  nog  wel  tegenwoordig  ook  in  de 
(Jambay'sche  kornalijn-industrie  gebruikt  wordt,  gelijk  Barbosa  in 
1516  het  daaraan  ontleende,  dan  zij  dit  ééue  voldoende:  dat 
blijkens  dezelfde  studie  van  Campbell  de  Cambay'sche  kornalijn- 
handelaars   —  Campbell  noemt  ze  ietwat  onzuiver  '^agate  dealers^ 

—  ^akikias^  heeten!  Immers  hij  zegt,  loc.  cit  bij  Ball, 
p.  512:  '/From  the  richest  of  the  workshop  heads,  the  highest 
class  of  agate  workers,  the  agate  dealers,  ah'kias^  are  recruited. 
The  al'ikia ,  who  must  be  a  man  of  some  capital ,  buys  the  stones 
as  tliey  come  rough  into  the  Carabay  raarket.  In  his  factory  the 
rough  stones  are  sawn  and  chiselled ,  and  then ,  according  to  the 
nature  of  the  stone  and  the  use  to  which  it  is  to  be  put ,  he  hands 
it  over  to  the  headraan  of  one  of  the  polishing  factories.  When 
the  work  is  completed ,  the  Cambay  dealer  disposes  of  the  fiuished 
articles  to  the  agate  merchants  of  Bombay ,  or  sends  them  through 
Borabay  to  Calcutta,  China,  or  Jedda.  According  to  the  returns, 
the  number  of  agate  dealers,  akikias ^  in  Cambay  has,  during 
the  last  twenty-five  years  [d.  i.  dus  ongeveer  1855 — ISSO],  fallen 
frora  100  to  50. «  We  merken  hier  dus  tevens,  hoe,  terwijl  in 
Barbosa's  tijd  nog  een  goed  deel  der  kornalijn-  en  chalcedoon- 
kralen  ter  plaatse  zelve  van  de  steengroef  afgewerkt  werd , 
in  later  eeuwen  de  stad  Cambay  als  centrum  van 
industrie  die  vervaardiging  geheel  tot  zich  trok. 
De  bizonderheid  welke  Barbosa  nog  van  den  chalcedoon-steeu  ver- 
telt, n.1.  dat  de  Muzelmannen  hem  tegen  het  vleesch  van  den  arm 
droegen  als  middel  om  kuischheid  te  bewaren,  heb  ik  nergens 
elders  uitdrukkelijk  bevestigd  kunnen  vinden ;  een  zijdelingsche 
aanwijzing  in  dien  trant  is  echter  wel  vervat  in  wat  de  Kenz  al- 
TidjUr  van  1282  A.  D.  over  de  onyx  —  zeker  de  kwarts- variëteit 
die  het  Mlermeeste  uiterlijk  gelijkt  op  wat  wij  /rchalcedoon//  noemen ! 

—  vertelt  bij  Clémeut-Mullet  'p.  166,  als  woordafleiding  liefst  van 
//djaz'//  =  onyx :  ^/d'après  les  savauts  Ie  nora  arabe  de  Tonyx  . . . 
dcrive  du  radical  .  .  .  -'/être  triste// ,  parce  que  cette  pierre  engendre 
la  tristesse  dans  Ie  coeur  et  que  celui  qui  la  porte  en  collier  ou 
en  cacliet  sent  ses  idees  tristes  grandir  et  qu'il  a  des  rêves  affreux , 
etc.//  Het  was  dus  een  soort  heimwee-gevende  steen,  die  onyx; 
de    bleeke    steen    wekte  //bleeke  gedachten// ;  en  Barbosa's  verhaal 


kralen)  in  DB  TIMOR-GttOEP  ÜÜR8PRÜNKELIJK  VAN  DAAN?       607 

over  het  kuischheid-bewaren  van  chalcedoon  wordt  er  begrijpelijker 
door.  Vooral  bij  de  lange  zeereizen  en  het  zwerven  in  vreemde 
landen  der  toenmalige  Muzelmannen,  kan  het  goed  te  pas  zijn 
gekomen ! 

En  eindelijk;  Barbosas  voorstelling  van  den  export  der 
k  o  r  n  a  1  ij  n  e  n  en  andere  kralen  naar  alle  hemelstreken  !  In  den 
Port.  tekst  worden  met  volkomen  klaarheid  genoemd  als  feitelijke 
bestemmingen,  toenmaals  in  1516:  1°.  De  fioode  Zee;  2". 
Arabië ;  3°.  Perzië ;  4^  Indië,  d.i.  Port.  Voor-Indië,  volgens  het  gewone 
Port.  spraakgebruik,  //waar  onze  lieden  ze  koopen  (scil.  de  korna- 
lijnen) om  ze  naar  Portugal  te  brengen// ,  terwijl  even  te  voren 
bij  den  export  naar  de  Roode  Zee  toegevoegd  werd  v vanwaar  zij 
gingen  (sic !  verleden  tijd!)  naar  onze  streken  langs  den  weg 
van  Cairo  en  Alexandrië//.  Deze  tegenstelling  is  voor  mij  de  goede 
reden  geweest  om  in  de  vertaling  hierboven  door  een  tusschen 
haakjes  gezet  //(weleer)//  en  //(tegenwoordig!)//  te  doen  gevoelen, 
hoe  óók  in  dezen  kornalijnen-handel  de  komst  der  eigen  Portu- 
geezen  binnen  Indië  verandering  had  gebracht;  immers,  evenals 
bij  zoo  vele  andere  artikelen ,  was  sinds  1498  (aankomen  van  Vasco 
da  Gama  te  Calicoet)  de  zeeweg  om  de  Kaap  de  Goede  Hoop  in 
de  plaats  getreden  van  den  vroegeren  land-  en  karavanen-weg  over 
de  landengte  van  Suez,  evenals  omgekeerd,  sinds  1869,  het  kanaal 
van  Suez  weer  in  de  plaats  trad  voor  den  weg  om  de  Kaap.  En 
terwijl  dus  tot  en  met  1500  A.  D.  de  bewoners  van  Zuid-Europa 
hun  kornalijnen  en  onyxen  en  agaten  en  chalcedonen  kregen  op 
dezelfde  wijze  als  de  Periplus  Maris  Erythraei  in  Ht  85  A.  D.  reeds 
uitdrukkelijk  vermeldt  voor  de  uit  Barygaza  --=  Bharöch  herkomstige 
//onyx-steenen// ,  n.l.  over  land,  en  door  in  Neder- Egypte  ge- 
vestigde Zuid-Europeesche  commissionairs  (of  factoors) ,  zoo  werd 
ni  1500  A.  D.  de  zeeweg  gekozen  en  was  Lissabon  óók  de  hoofd- 
markt  voor  deze  zaken ,  waar  Venetianen  en  andere  Italianen  te 
koop  moesten  gaan 

Doch  waren  deze  kornalijnen  en  verdere  kwarts-verwanten  alléén 
voor  Zuid- Europa  bestemd? 

En    hier   komen    we    ineens    te    staan    tegenover  een  zeer  merk- 
waard igen  variant  op   Barbosa's  Port.  tekst. 

Stanley  p.  66—67  toch  leest  aldus: 

//Limadura. 

Leaving    this    city    of    Cambay    there    is    a   towu    inlaud   called 
Limadura ,  where  there  is  a  stone  with  which  they  make  aquequas 


00 S       WAAK  KWAMEN  DE  KAADSELACUTIGE  MOKTlSALAfr»  (aGGRI- 

(leci)  'i'carneliaris'' !) ,  for  makinq  beads  kok  Bekbekia  (! !).  It  is  a 
stoiie  white  as  milk,  and  lias  some  red  in  it ,  and  with  fire  thej 
lieighteu  the  colour,  and  they  extract  it  in  large  blocks.  In  these 
])hices  tliere  are  great  artists  who  luauufacture  and  pierce  these 
heacis  in  various  fashions,  oval ,  octagonal «  round ,  and  of  other 
shapes  (sic!);  and  with  this  stone  they  make  rings,  buttons,  and 
khife  handles.  And  the  Canibay  merchants  go  there  to  buy  them, 
and  they  harde n(???)  thein  to  take  them  away  to  sell  in  the 
Red  Sea ,  froin  whence  they  are  (! !)  in  the  habit  of  arriving  in 
our  part»  by  way  of  Cairo  or  Alexandria:  and  they  also  carry  thera 
throughout  all  Arabia,  Persia,  and  Nübia(!!),  and  uow  they 
take  thera  (sic  !)  to  India ,  b  e  c  a  u  s  e  (sic  \j  our  people  buy  thera. 
They  also  tiud  in  this  town  much  chalcedouy,  which  they  call 
hahagore,  They  make  beads  with  it,  and  other  things  which  they 
wcar  about  them,  so  that  they  touch  the  skin,  as  they  say  that 
it  is  good  for  chastity.  These  stones  are  of  little  value  there,  for 
there  are  many  of  them./>' 

In  het  bovenstaande  zal  ieder,  bij  vergelijking  raet  den  hiervóór 
vertaalden  Port.  tekst ,  allereerst  wel  getroffen  worden  door  het  vele 
wat  in  het  Spaansch  translaat  te  Barcelona,  waarnaar  Stanley  ver- 
taalde, verloren  is  gegaan.  En  dat  Stanley  niet  gefantaseerd  heeft 
in  zijn  Eng.  vertaling,  zal  het  best  blijken  door  vergelijking  hier- 
onder raet  wat  hs.  B  te  München  vertelt,  dat  vrijwel  een  afscha- 
duwing in  slechter  spelling  pleegt  te  zijn  van  het  BarcelonaVche 
ms.  '    En    evenveel,  ja  nog  een  klein  beetje  meer,  heeft  de  tekst 

'  Il.s.  B  let^st  aldus:  limadura.  Siilieudo.  dola.  dlia  (==  diclia).  ciudad  de 
faiiibaya  („a"  vor{i:(»t<»ii!)  la.  ticrra  adentro  o.sta  uu  lugar  que  se  dize  liina- 
dura.  ad<iud(;  esta  uua  pic^dra.  de  la  qual  htvzeu  aquequas.  para  hazer  queaUis 
para  b(MUuuia.  ou  (loes  n*-"^"  J)  ^lïia  piedra  blauea.  como  leehe  y  tiene  de  lo 
beiiuejo  y  eoii  l'u(»i^()  las  luizen,  mas  coloradas  las  quales  si\can  en  grandes 
pinbu-os  (sic)  y  eu  aqui'stos  lugares  ay  grandes  maestros  que  las  labran.  y 
boiiulan  de  uuichas  fazioues  (sic!  =  Fr.  fa<^'Oü :  doch  een  niet-bestaand  woord  in 
Spaansch  I).  largas  y/o  chauadas  rrodondas  y  de/  otra  manera  y  dellas  hiizen 
anillos  y  bt)tones  y  cabos  de  terziados  y  los  mercaderes  de  cauivaya.  hvs  van 
alli.  a  couprar.  y  las  euxertan  (sic!  ^zij  oculeercn ze",  van  enxertar  =  cnjertar 
=  oculecren,  enten;  Barcelona  leest  „enyertan",  waarmee  Stanley  in  zijn 
maag  zit;  en  op  een,  voor  kwarts  onmogelijke  manier,  dan  vertaalt  naar 
Sp.  yerto  =  hard;  en  vandaar  zijn  boven  met  drie  vraagteekens  door  mij 
v<M»rzien  „and  they  harden  them"  neersclirijft:  juist  het  „euxertan"  van  B 
duidt  afdoende  aan,  hoe  „ensartan"  =  „zij  rijgen  ze  a;uieen,"  de  juiste 
lezing  is)  para  las  Ueuar  a  bender  en  el  mar  vermejo.  de  adonde  suelen 
beuir  a  nras  (  a«  imestras)  partes.  via  del  cayro/.  o  alexandi'ia  y  ansi  las 
Ueban    para    toda.    arrauia   y    persia  y   para  nubia  y  agora  las  Ueban.  a  la. 


kralen)  in  de  TIMOR-GUüEP  ÜOESPliüNKELIJK  VAN  DAAN?      609 

bij  llamusio  geleden ,  gelijk  ook  uit  de  uoot  hieronder  ampel 
blijken  zal.  ^  Want  niet  alleen  noemt  Rainusio  maar  2  vormen 
van  kralen  waarin  het  kornalijn  //in  de  plaats  gezegd  Limadura// 
zou  geslepen  worden ,  n.1.  den  langwerpigen  en  den  achtkantigen , 
doch  ook  Barcelona  en  B  noemen  daarnevens  nog  slechts  den  (bol)- 
ronden,  doch  laten  den  zeker  door  hen  niet  begrepen  Port.  term 
//folhas  doliuetav  weg ,  en  zetten  daarvoor  //en  van  andere  soort// ; 
terwijl  Ramusio,  die  2  van  de  4  onvermeld  liet,  bij  wijze 
van  vergoeding,  zelfs  zegt  //en  vele  andere  soorten  en  vormen//. 
Maar  de  heele  zin  omtrent  den  invoer  in  Indië-zelf ,  in  Port.  Voor- 
indie dus,  wordt  bij  alle  drie  verdraaid;  Barcelona  plus  B  maken 
er  den  nonsens  van ,  dat  nü  eerst  de  kornalijnen  naar  (Voor-)Indië 
(zoowat  Goa ,  Calicoet ,  Cochin)  zouden  geëxporteerd  worden  omdat 
de  Portugeezen  ze  daar  opkochten ;  terwijl  Ramusio ,  die  voor  zulken 
onzin  te  veel  gezond  verstand  had ,  op  eigen  hand  er  van  maakt 
dat  de  export  naar  //Indië//,  dus  wel  het  gebied  van  Goa  etc,  uu 
begonnen  was,  omdat  de  //Mo oren//  ze  zoo  graag  daar  opkochten ; 
buitendien  zijn  alle  3  eenstemmig,  dat  de  kornalijnen  nog  toenmaals, 


yndia  porque  los  nuestros  las  conprau.  allaa  (lees  „alla  ay" !)  tanvien  en  la 
dha.  villa,  mucha  ealcedouia.  a  que  ellos  (sic!  zij,  de  Indiërs,  niet  „wij";  de 
zin  is  immers  net  omgekeerd  ,  bij  Port.  v<>rgeleken !)  llaman  babago.  rrc 
(sic!)  hacen  dellas  ciientas  y  otras  cosns  que  traeu  sobre  sy  para  que  les 
llegue  a  la  carne  diziendo  ques  buena  para.  la  castidad  son  alla  picdras 
de  poco  balor  porque  ay  muchas."  Meu  ziet  hoe  Stanley  en  B  bier  beide 
„a  que  qua'*  =  aqueca  hebben;  een  zeer  goed  mogelijke  vorm,  even  goed 
als  Port.  „laqueca,"  doch  niet  in   Sp.  woordenboeken  te  vinden. 

'  Ramusio  fol.  330  recto- verso  leest:  y,Del  luogho  detto  Lxmudura,  Passata 
la  cittó,  di  Cambaia  andado  piu  tra  terra,  si  truoua  vn  luogho  detto  Lima- 
dura,  douc  e  la  minera  delle  corniole,  delle  quali  si  f  anno  li  pater  nostri 
})er  Üarberia,  qsta  è  vna  pietra  biancha  c;omo  il  latte,  che  lui  anco  del 
rosso,  il  qual  col  fuoco  lo  fanno  piu  colorito ,  ne  cauano  pezzi  grandi ,  delle 
quali  vi  son  ^rSa  maestri  che  li  lauorano  in  diuersi  modi,  cioè  di  lüglji,  in 
otto  faccie ,  &  di  mol  te  altre  maniere  &  foggie:  ne  fanno  anco  anelli,  bot  toni, 
&  manichi  di  spade,  li  mercatanti  di  Cambaia  li  vanno  a  cöprare ,  &  1'inlil- 
zano  (  =  Fr.  „enfiler"  =  „Öp.  ensartar;"  Port.  zegt  echter  niet  het  minste  van 
„aanrijgen;''  wèl  van  „doorboren")  p  portarli  a  vendere  nel  mar  Rosso,  di 
donde  sono  poi  ctmdotti  alle  nostre  parti  per  via  di  Cairo,  &  Alessandria,  &, 
similmente  Ie  portano  per  tutta  1'Arabia,  Persia,  &  per  la  Nubia.  al  j)re- 
sente  Ie  vanno  a  vendere  in  India,  perclie  li  mori  volentieri  Ie  eomprano:  si 
trouano  similmente  in  detto  luogo  molte  pietre  di  calcedonia.  la  qual  loro 
chiamano  Babayore  (sic!),  &  di  qste  ne  fanno  pater  nostri  &  altre  cose  da 
portar  sopra  la  persona,  que  li  tocchi  la  carne,  dicendo  che  è  bona  per 
conseruarsi  in  castita.  queste  tal  pietre  sono  iui  in  poco  pretio  per  esserne 
grande  abondanza." 


010       WAAR  KWAMEN   DE  RAAD8ELACUT16K  MOETiSALAU's  (aGG&I- 

iii  151  fï,  via  Cairo  en  Alexandrië,  Zuid-Europa,  casu  quo  Portugal, 
Ijcreiktcn ;  welk  laatste  in  vollen  strijd  is  met  den  duidelijken  Port. 
tekst,  die  ook  in-zichzelf  verreweg  de  waarschijnlijkste  is 

Doch  dit  daargelaten,  het  wonderlijke  is  dat  èn  het  hs.  te  Bar- 
celona  (bij  Stanley)  èn  B  te  München  èu  Ramusio  in  1550  hebbeu 
ingeschoven  :  P.  dat  de  kornalijnen  vooral  ook ,  ja  in  de  allereerste 
plaats,  te  Cambay  en  ''Limadurai'  gemaakt  werden  voor  Barbarij  e; 
2'\  dat  de  export,  behalve  naar  de  Roode  Zee,  Zuid-Europa,  Arabië, 
Perzië ,  en  Voor-Indië ,  ook  naar  Nubië  rechtstreeks  plaats  had. 

Over  écn  tektst  is  hierbij  nog  niet  gesproken :  over  hs.  A  te 
München.  Wat  nu  behelst  dit?  Met  groote  angstvalligheid  blijkt 
dit  zich  aan  te  sluiten  bij  den  Port.  tekst  eenerzijds ,  doch  aan  den 
anderen  kant  weer  verscheiden  varianten  te  bevatten  die  geheel 
kloppen  met  de  afwijkingen  in  de  3  andere  teksten  van  den  Port. 
Het  bevat  niet  het  inschuifsel  over  Barbarije;  volgt  ook  niet  de 
gebrekkige  optelling  der  4  kornalijn-vormen ,  maar  geeft  ze  evenals 
Port.,  zelfs  quasi-duidelijker  nog  terug,  immers  met  wat  meer 
woorden,  zonder  dat  men  er  evenwel  meer  zekerheid  door  krijgt; 
ook  verder  schuift  het  nog  meer  woorden  hier  en  daar  in ,  als  een 
soort  poging  om  den  Port.  tekst  te  verhelderen;  maar  daarentegen 
stelt  het  evenals  de  3  andere  het  voor,  alsof  de  kornalijnen  nog 
steeds  via  Cairo  en  Alexandrië  naar  Zuid-Europa  kwamen ,  en  alsof 
de  kornalijnen  eerst  naar  {Voor-)Indië ,  dus  de  buurten  van  Goa 
enz.,  gingen,  sinds  dat  de  Portugeezen  daar  gekomen  waren;  en 
verder  spreekt  het  ook  wel  degelijk  van  export  naar 
Nubië,  evengoed  als  naar  Perzië  en  Arabië.  ' 

'  lis.  A.  loi'st  aldus:  „limadura.  E  ssalitïudo  desta  eibdad  de  canbaya 
a  la  tna  (=  tiorra)  diiUa  csta  uii  luj^ar  q  .so  Uaina  limadura/  donde  esta  una 
])«Mlrt.'ra  donder  .se  arnXcaii  toda.s  las  alaqcas  („'«iHe  de  kornalijnen"!  A  zet  de 
<liii^«*n  wat  aan!)  q<*s  una  ])iedra  blaca  e  lerhenta  e  bermeja  (A  maakt  or  8 
kl»'un*n  van,  door  inschuiviuf^  van  een  eerste  „e")  e  con  frego  („met  \vrijviii«r-' 
Il'i's  „('on  tu<'»;c>"  !j  las  hazen  ma.s  bermejas.  las  quales  arranean/  en  grandes 
]mmI;iv()s/  en  est  e  lu'j;;ar  ay  grandes  maestros  q  las  labran  y  horaean  (lees 
„horadan"'!)  en  muehas  maneras  de  eó})lidas  (moest  zijn  „largas'*  of  „larguilla.s," 
doch  is  een  v<?rtali ng  in  niet-bestaand  Spaansch  naar  het  Port.  „compridas'' 
=  lang\v<'rpig  1)  e  oehavadas  e  rredondas  y  aeosontadas  (ra,  raVV  kan  dit 
ni  i  s  s  e  1 1  i  (»  n  z  ij  n  ==  c  o  e  o  n  -  v  o  r  m  i  g  V  V)  /e  feeluira  de  oliueta  y  eu  aiiillos 
botones  e  ('ab(»s  de  terviados  daguas  (  =  dagas)  e  de  otras  muchas  buenas 
lavores  y  herhura  o  los  mercaderes  de  canbaya  las  vienê  aqui  a  eonprar  e 
las  ensartan  y  enhilan  („snoeren  ze  en  rijgen  ze  aan  een  draad'')  para  yrlas 
a  vèdc^r  por  el  mar  lioxo  adondo  vieuen  a  tener  (men  proeft  het  Port. 
„donde  vem  a  ter,"  waarin  „ter"  =  bereiken  is,  een  beteekenis  die  Sp.  „tener'' 


KKALEN)  in  DK  TIMüH-GRÜEP   ÜÜIISPRONK.EL1JK    VAN  DAAN?       611 

Drie  teksten  dus  uoeineu  Barbarije  als  belangrijk  import-laucl 
voor  kornalijnen;  vier  teksten  wijzen  eensterainig  Nubië  aan.  Doch 
is  dit  nu  te  vertrouwen ,  ook  al  raag  Barbosa  het  misschien  heele- 
raaal  niet  gezegd  hebben  ? 

Ik  geloof  van  wèl !  Is  het  niet  merkwaardig  dat  de  Spaansche 
Moor  Ibn  Baitfir,  de  uit  Mdlaga  geboortige,  het  oudste  bericht 
heeft  over  het  onder  Arabieren  overgeplant  (oud-Grieksche?)  bijgeloof 
aan  bloedstelpende  eigenschappen  van  bleeken  kornalijn-steen?  Mag 
men  vergeten  hoe  in  14?92  met  den  val  van  Granada,  dus  in  de 
eigen  jaren  dat  Barbosa  een  jongentje  was,  Marocco  en  Mauretanie 
en  verder  Barbarije  al  meer  en  meer  de  verzamelplaats  werd  van 
ïille  Westersche  Muzelmannen  oftewel  Mogrebijuen  (Maghribijnen)  ? 
En  zou  dus  een  goed  deel  der  kornalijnen  welke  naar  //de  Landen 
der  MiddeUandsche  Zee^/  gingen  —  want  zoo  is  Barbosa's  //naar 
onze  streken'/  ('/pera  has  nosas  partes'/)  nog  het  allerbeste  te  ver- 
talen — ,  niet  inderdaad  bestemd  zijn  geweest  voor  de  Moham- 
medaansche  bevolkingen  van  Noord -West- Afrika,  evenals  voorde 
nog  in  Andalucië  achtergeblevene  Morisken  (//Moriscos")? 

En  wat  het  andere  betreft:  zou  Nubië  niet  inderdaad  evengoed 
kornalijnen  hebben  getrokken  als  Arabië  en  Perzië  en  Neder-Egypte 
—  hetzij  deze  laatste  dan  deels  nog  naar  de  Middellandsche  Zee 
doorgingen  of  niet  — ;  en  evengoed  ook  als  Aden,  zooals  we  te 
voren  zagen?  Moeten  we  ons  hierbij  zelfs  niet  uitdrukkelijk  herin- 
neren, hoe  juist  in  den  tekst  over  Aden  (hiervóór  blz.  590 — 592) 
alle  de  4  teksten  —  daargelaten  de  Port.  —  een  periode  behelsden 
(of  inschoven?)  over  import  van  kornalijnen  uit  Aden  naar  Abessynië? 
Alles  schijnt  er  mij  dus  voor  te  pleiten  dat  inderdaad  Nubië 
tot  de  landen  behoorde,  waar  in  het  eerste  kwartaal  der  16<^  eeuw 
Cambay'sche  kornalijnen  werden  ingevoerd.   En   mogen  we  dit  aan- 

nooit  hooft!)  Ia8  nras  (  =  nuostras)  pts  (  =  partos)  por  via  del  cayro  e  ale- 
xadria  e  taiibien  las  Uovau  pa  ( =  ])ara)  toda  ara  via  e  persya  e  i)ara  toda 
nubra  (lees  „uubia"!)  /e  agora  (oud  =  ahora)  las  Uevaii  pa  la  yiidia  pori}  las 
goutos  portuf^^uosas  las  couprii(.)«n  este  liigar  do  limadura  /  hallaii  tanbieii 
suma  do  babagore  a  q  nos  otros  llamamos/  calvidonias  q  sou  uuas/  priodas 
(loos  „piedras"!)  de  uuas  veuas  pardas  e  blaucas/  ^  ollos  liazou  oueutas 
Rodondas  e  horaoalas  (leos  wedoroin  «horadülas")  e  traêlas  los  uioros  cou- 
syguo  ourredodor  de  la  ciuta  e  de  los  brayos  (l\)rt.  zegt  alloeu  dat  de  Moorou 
die  ohaloiïdooii-kraleu  om  hun  armen  droogon;  volgens  A  zoudon  ze  ook  om 
hot  middel  zijn  gegaan  (?) ;  dan  zeker  aan  een  langen  band!)  ^  l*'-'^  ^**'1  ^^ 
carnc  dizê  q  son  buenas  pa  la  castidad  son  pit'dras  de  poea  valia  porq  ay 
dolla  mucha  suma."  Kan  er  inderdaad  nog  een  5"  kraalvorm  schuilen  in  dat 
„acosonladas"  wat  alléén  A  heeft ,  en  nog  onbegrijpelijk  is  op  den  koop  toeV 


f)  12       WAAR  KWAMEN    UË  KAADSKLACliTiUE  MOETlSALAli's  (aUOUI- 

nemcn ,  dan  weten  we  door  een  nierkwiuirdi'^e  plaats  uit  de  Brieven 
van  Albuquerque  dat  Soeakiin  de  iniporthaven  moet  zijn  geweest 
ook  voor  deze  artik«^len,  evenals  voor  andere  naar  Nubië  bestemde 
handelswaar.  ' 

Nog  twee  vragen  blijven  over. 

Volgens  alle  teksten  had  er  in  ih  1516  invoer  van  Cam- 
bay'sche  kornalijnen  in  Portugal  plaats;  luideus  den  Port. 
tekst  alleen  toen  nog  maar  direct  over  zee  met  Port.  retour- 
schepen,  volgens  de  andere  teksten  ook  nog  via  de  landengte  van 
Suez.  En  alle  5  gaau  daarin  conform  dat  vóór  1500  diezelfde 
Cambay'sche  kornalijnen  de  landen  der  Middellandsche  Zee ,  en  zeer 
bepaaldelijk  ook  Portugal,  bereikten  over  Cairo  en  Alexandrië.  Nu 
is  dit  de  vraag:  is  er  niet  groote  waarschijnlijkheid  dat 
sinds  1471  (jaar  der  ontdekking  van  de  Goudkust,  zie  hiervóór 
blz.  560,  noot  1)  een  deel  dezer  Cambay'sche  kornalijnen 
via  Portugal  de  Kust  van  Guinee  begon  te  bereiken? 

*  In  zijn  briof  dd.  4  Doo.  1513  uit  Caiiaiioor  uaii  koiiiu.u:  D.  Maiiuol, 
waarin  o.  a.  VJTslai^  wordt  jJ!:odaaii  vau  don  inisluktou  aanval  oj)  Aden  in 
dat  ci"j^(»n  voorjaar,  on  do  daaro]>  ^ovol;j^(io  rondvaart  in  de  Roodo  Zee  —  de 
tjorstc  Eur.  vloot  dio  deze  ooit  bevoer!  — ,  sclu'ijt't  hij  o.  a. :  „maai  luij 
dunkt,  iiuli(ui  Gij  u  sterk  maaktet  in  de  Roode  Zee,  dat  Gij  allen  rijkdom 
der  wereld  in  handen  zoudt  hebben ,  omdat  allo  goud  van  Priester  Jan 
( =s  Abessynië)  in  uwe  handen  zou  zijn,  (en  dat)  is  zoo'u  groote  berg  dat  ik 
(er)  niet  van  durf  spreken,  voor  (=  tegen)  speeerijen  en  koopwaren  vau  gene 
strekf'u;  en  voorts  zoudt  Gij  verhinderen  dat  via  Cairo  koopwaren  in  de 
Indien  kwamen  van  die  van  gene  streken  (d.  i.  dus  van  Zuid-Eur.  herkomst), 
bi'lialve  die  welke  Uwti  sehe{>en  brengen,  wat  een  zoo  groote  berg  van  rijk- 
dom is  dat  ik  vrees  daarover  te  spreken,  naardien  ik  „den  honger'  („a  fome"*) 
zie  die  in  Indië  bestaat  naar  koo{)waren  van  daar,  welke  pl;\ehten  binnen  te 
komen  in  deze  streken,  elk  jaar  in  grooten  overvloed;  en  voorts  alle  jiaixd- 
zaad  (  =  „aljofar*')  (zoudt  gij  hebben)  dat  gevischt  wordt  in  de  Roode  Zee, 
en  alle  goud  dat  komt  naar  Soeakim,  wat  de  Mo  oren  zeggen 
dat  komt  van  Nu  bic  (^c  todo  oiuo  que  vem  a  (^'uaqem,  que  dizem  os 
mouros  (luo  vem  de  Nuba),"  omdat  zijlui  Ethiopië  Xubië  noemen,  en  ook 
niet  ver  is  de  Roode  zee  van  de  zee  van  Guinee,  omdat  d wars- 
doortrekkende  van  de  Roode  Zc^e  naar  Congo  over  land  („nem  he  hmge  o 
mar  Roxo  do  mar  de  Gujnee,  ponjue  atravesamdo  do  mar  Roxo  a  Manieomgo 
|)er  terra'')  zal  het  mind(»r  zijn  dan  GOO  (zee-)mijlen  naar  mijn  dunken."  (Alguns 
DoeuuKMitos,  Lissabon  18U2,  p.  335;  en  evenzoo  Cartas  de  AlF.  d.  Alb.  I, 
Lissabon  ISSl,  p.  237).  WaiU*  kwam  dat  Ab(;ssynisehc  en  Nubisehe  goud  van 
daanV  Is  het  g(>waagd  —  juist  nu  zoo  ongezoelit  Albuquerque-zcdf  in  één  adem 
over  i\(i  Kust  van  Guin<?e  spreekt,  en  over  den  weg  daarheen  overland  —  te 
vermoeden  dat  de  Guineesehe  Goudkust  omtrent  1500  A.  D.  in 
geregelde  handels-  en  ka r a v a a n-r e  1  a t i e  s t o n d  m e t  Opper-  en 
Middcn-EgypteV 


kralen)  in  de  TIMOR-GIIÜEP  ÜÜRSPRüNKELlJK  VAN  DAAN?         613 

Dat    later,    in    de    tweede    helft  der  18®  eeuw,  een  gedeelte 
der    Cambay'sehe     kornalijnen    inderdaad     onmiddelijk     naar    deze 
streken    verzonden    werd,    en   zeer  bepaaldelijk  de  achtkantige 
KRALEN  {!!),    daarvan  hebben  we  een  mooi  getuigenis  uit  het  dag- 
boek van  een  Poolscheu  dokter  in  den  tijd   der    Engelsch-Indische 
Compagnie,    dd.  Woensdag   28  Dec.  1787;  immers,  bij  zijne  later 
hier  in  hun  geheel  terug  te  geven  zinsneden  over  zijn  bezoek  aan 
Cambay ,  en  onder  de  toen  gemaakte  opmerkingen  omtrent  de  kralen- 
industrie  aldaar  in  kornalijn-steen,  schrijft  Dr.  T.  Hove  zeer  beslist: 
//The  cornelian  being  chiefly  exported  for  Mocca,  derived  its  name 
in  England  after  that  city,  but  they  are ,  properly ,  Guzerat  stones. 
The    stone  is  dug  on  the  Narbedah ,  on  the  borders  of  the  Cooly 
(Rajpeopla)  Country,  and  imported  to  Broach  [=  Bharöch] ,  where 
it   is    prepared    in    the    sun  and  in  fire ,  and  wherein  it  opens  the 
various  colours.  From  Broach  it  is  exported  to  Cambay ,  where  it 
is   polished ,   adapted  for  the  different  markets.  Those  for  seals  are 
exported    for  Europe  and  Mocca;  those  for  China  in  the  shape  of 
a  pearl ,  and  of  the  size  of  a  pistol  ball.  The  octagons  are  exported 
for    the    Guinea   Coast,    and   Mozambique//.*    Derhalve:    in    1787 
werden   zeer    bepaaldelijk  de  achtkantige  Cambay ""sche  kornalijnen , 
llove's  ^octagons//  en  Barbosa's  //feiyöis  outauadas// ,  uitgevoerd 
naar   de    Kust  van  Guinee;  waardoor  we  ineens  de  oplossing 
hebben  voor  de  mededeeliugen  van  den  heer  P.  Staudinger  in  1896 
en    1897    (zie    hiervóór    blz.    471 — 473)    omcrent  o.  a.   /j'sechs-und 
achteckig  geschliffene,  liingliche    (Achat-und    Carneol-)Perlen// ,   en 
'/theilweise  die  nach  einem  Ende  zu  sich  mehr  verjüngende  4-  odcr 
6    seitige    Form^/,  welke  te  Idar  en  Oberstein  in  heusch  agaat  en 
kornalijn,    doch  in  glas  te  Venetië  en  te  Gablonz  in  Bohemen  en  in 
't  Eichtelgebergte ,  //nach  uralten  Vorbildern  in  Europa  hergestellt'/ 
worden,    voor  export  naar  West-Soedan  en  de  Guineesche  kusten; 


'  Ik  dank  liet  tiaii  do  voorkomeiulhoid  van  don  hoor  Cli.  H.  Tauney, 
bibliotlieoaris  van  liot  India  Oftioo,  dat  mij  Hovc's  Dajj^book  uit  London  tor 
loon  word  i^ozondon.  Hot  da^book  loopt  van  '6  April  17s7 — 1  Fobr.  1781), 
hooft  tot  titel  „Tours  in  Guzorat,  Kattiawar,  and  tho  Conkunss  (d.  i.  Konkan , 
do  kuststrook  tusschon  Bombay  onGoa,)"  on  word  naar  hot  hs. ,  to  Bouibay 
in  1855  afjz^odrukt  als  X"  XVI  dor  „Soh^otions  froui  tho  Records  of  the 
Bombay  Governmont."  Zie  aldaar  o[>  p.  V.)  hot  boven  gogovcui  citaat.  —  Do 
hoor  G.  J.  Bokink,  van  do  Kon.  Bibl. ,  had  mij  don  gooden  raad  gegeven 
voor  dit  in  Holland  onvindbare  boekwerk  mij  direct  tot  hot  India  Ofüco  to 
wondon.  —  By  Hove's  zoggen  omtrent  do  roosting  dor  kornalijnen  te  „Broach", 
toekent  de  uitgever  terecht  aan  „Are  they  uot  prepared  on  the  spotV 


Öll<       WAAK  KVrAMEM  DE  KAAUSELAC1ITI6E  MOKTlSALAll^S  (aGGRI- 

(loch  zonder  dat  Staudiiiircr  achter  de  herkomst  vermocht  te  komen , 
zt-lfs  van  Wobt-Afrikaansche  negers  vernam  dat  er  geen  kornalijnen 
van  Canibay  naar  Guinea  werden  ingevoerd.  Wij  weten  nu  beter, 
en  hebben  het  duidelijk  bewijs  in  handen  dat  het  geheugen  en  de 
handelskennis  van  testen  woord i^f e  Guinee'sche  nesrers  een  onzuivere 
historische  bron  mag  heeten.  Integendeel:  de  in  1^1750  eerst 
krachtig  opgekomen  kornalijn-  en  agaat- industrie 
van  Idar  en  Oberstein  (zie  hiervóór  blz.  599,  noot  1)  doet 
niets  anders,  dan  oude  Cambay'sche  kornalijn- fat- 
soenen namaken  voor  haar  dito-export  naar  West- 
Afrika;  en  de  in  1655  door  Louis  Dammaert  (zie  hier- 
vóór blz.  59S ,  en  noot  2)  reeds  uitdrukkelijk  voor  de 
Kust  v.an  Guinee  genoemde  "olivetten^)'  als  import- 
artikel daar,'  moeten  evenzeer  in  hun  oorsprong 
worden  teruggebracht  tot  Cambay'sche  prototypen 
uit  1516  en  eerder,  waarnaar  vervolgens  Venetië  in 
glas,  en  sinds  Jh  1820  Idar  en  Oberstein  in  heusch 
agaat  of  kornalijn  hun  /^olijfj  es^-iraitaties  zijn  gaan 
vervaardigen.  Des  te  meer  klemt  daarom  de  vraag:  kunnen 
de  Portugeezen  al  niet  reeds  sinds  1471 ,  en  vooral  sedert  zij  den 
Indischen  zeeweg  ontdekten,  dus  vanaf  db  1500,  Cambay'sche 
kornalijnen  zijn  gaan  invoeren  naar  de  Goudkust,  waar  zij  hun  kasteel 
S.  Jorge  da  Mina  St.  tieorge  d^Elmina)  hadden  sinds  1482;  en 
zoo  verderop  naar  de  Slavenkust ,  met  Benin  als  centrum ;  enz.  ? 
Onwillekeurig  komen  we  daarmee  terug  op  de  kwestie  van  den 
invoer  lUr  MaWvTsche  kauns  öifinen  Guinee^  waarover  hiervóór  blz. 
460  noot  1 ,  reeds  verschillende  dingen  gezegd  zijn ,  en  aangetoond 
werd  dat  Barros  in  1563  zeer  beslist  van  dergelijken  invoer  spreekt , 
over  zee ,  en  via  Portugal ,  bestemd  voor  Benin  en  Congo.  Over 
de  kauri-af beddingen  nu  op  de  in  1897  door  de  Engelschen  buit- 
gemaakte Benin'sche  bronzen ,  oordeelen  Read  en  Dalton  in  hun 
hiervóór  blz.  478  wgg.  meermalen  aangehaald  werk  /i'Antiquities 
from  the  City  of  Benin//,  Londen  1899,  op  p.  24,  aldus: 

'  In  (hito  7  Jan.  l()^)b  worden  hior  als  „Factuira  der  koopmanschappen, 
ij^eeoeht  on  ontvan^xen  wt  tselnj)  't  Notulbladt''  en  „Indo  Logic  d'goede  Hoop 
tot  Adja"  achteroenvolgons  opgesomd:  „lijwaat,  slaaplakens,  wirrij  (V  V)  of 
roiiwhessons  (=  rouwkiolen?),  zaay  (=  saai),  coperwercq  ,  staven  jeser,  laven- 
del, OLivKTTEN' ,  (pui  qvia  ch'odon."  Voor  Quaqua-klcM^don,  zie  hiervóór  blz. 
•1()1.  Adja  is  een  plaatsje  tusschon  Anomabo  en  Akemfo,  dus  een  eindje 
Oost  van  Ca])e  Coast  Castlo  (oudtijds  „Cabo  Corso"!),  alwaar  de  Holl,  een 
kleine  loge  haddon  die  in  IGÜo  door  de  Engelschen  vermeld  werd. 


kralen)  in  DB  TIMOR-GROEP    OORSPRONKELIJK  VAN  DAAN?       615 

'/It  remains  to  saj  a  few  words  about  the  cowrie  shells  which 
are  so  frequently  seen  adorning  the  head-dresses  on  the  bronze 
castings.  Thej  are  commonlj  supposed  to  have  been  introdueed 
into  West  Africa  frora  the  Indian  Ocean  in  the  sixteenth  eeutury 
by  European  traders,  the  variety  imported  being  presuinably  the 
small  white  Indian  shell.  It  seems  a  question  whether  the  Indian 
or  the  larger  Zanzibar  cowrie  may  not  have  been  traded  into  the 
interior  of  East  Africa  by  the  kiohs  at  an  earlier  period.  Ibn 
Batutah  notiöed  that  the  people  of  Mali  and  Gago  used  shells  for 
money  and  these  may  have  been  cowries.  De  Bry's  authority/  — 
versta:  Pieter  de  Marees  in  1602  —  //does  not  seem  to  mention 
shells  as  a  currency  in  A.  D.  1600:  on  the  other  hand,  in  the 
account  of  the  voyage  of  the  ship  Richard  of  Arundell  to  Benin 
in  1588,  written  by  James  Welsh ,  raaster,  it  is  stated  that  vtheir 
money  is  pretie  white  shels,  for  golde  and  silver  we  saw  none.'/ 
[Hakluyt,  1599,  vol.  II,  part  2,  p.  127],  *  Perhaps  cowries  were 
only  introdueed  in  really  large  quantities  by  the  early  European 
merchants.  As  they  seem  to  be  freely  worn  by  attendants,//  —  hier 
verwijzen  Read  en  Dalton  naar  een  hunner  afbeeldingen ,  waar  een 
hoogere  in  rang  geflankeerd  wordt  door  twee  mannen ,  wier  helmen 
duidelijk  met  kauri-sch elpen  zijn  versierd  —  />'We  may  perhaps 
conclude  that  they  were  already  plentiful  in  Benin  when  these 
castings  were  made.  In  modern  times  the  finer  Indian  cowries  are 
worn  in  Yoruba  by  priests,  and  used  to  decorate  idols.// 

In  het  licht  der  mededeelingen  van  Barros  van  1563,  mogen  we 
gerust  aannemen  dat  de  kauri's  welke  de  Engelschen  in  1589  te  Benin 
vonden ,  in  hoofdzaak  door  Portugeezen  er  van  de  Maldiven  gebracht 
waren,   langs    de    Kaap,    en  over  Lissabon.  En  uit  de  heele  reeks 


'  Lees  ^p.  129."  De  tekst  in  Richard  Hakluyt's  „The  principal  navigatioiis, 
voyagos,  traifiques  and  disco veries  of  tlie  Etiglish  Nation''\  2  dhi.,  Londen 
15yy  (waarvan  weer  dl.  Il  in  2  gedeelten  is  gesplitst  met  afzonderlijke  i)ngi- 
neering),  geeft  letterlijk  (ex.  Kon.  Bibl.):  „Their  money  is  pretie  white  shels 
for  golde  and  silver  we  law  (sie!)  none."  Even  daarvóór  gaat,  op  p.  128: 
„The  commodities  that  we  caried  in  this  voyage  Avere  cloth  both  linnen  & 
wollen,  yron  worke  of  sundry  sorts,  Manillios  or  bracelets  of  copper,  glasse 
beades,  and  corall."  De  reis  begon  te  Plymouth  14  Dee.  l-")88  en  eindigde 
2  Oct.  1589  te  Londen,  speeiaal  heengericht  naar  Benin.  Van  Benin'sche 
i  voor- snij  knnst  wordt  hier  reeds  verhaald:  „spoones  of  Elephants 
teeth  (they  make)  very  curiously  wrovight  w'ith  diners  proportions  of  Ibnles 
(  =  fowls)  and  beasts  made  npon  them."  (p.  129),  een  interessant  gegeven, 
wat  Read  en  Dalton  liefst  heelemaal  onvermeld  lieten  bij  de  behandeling 
van  deze  kunst  in  hun  prachtuitgaaf ,  p.  11,  en  Sïi — 11! 


Ctia       WAAR  KWAM  KV  DE  RAADSELACHTIGE  MO  ET  ISA  LA  11*9  (aGORI- 

van,  alle  Arabische,  iretuige nissen  welke  Yule  and  BurneU's  voor- 
tfff^flijk  Hobson-Jobson ,  Londen  IS^fi,  i.  v.  ^i'Cowrv'^  opsomt, 
vind<*n  we  vóór  1500:  1®.  een  van  Mas'oedi,  -f:  943,  over  deze 
.scliel|nninit  der  Maldiven;  2**.  een  dito  van  Albiroeni,  :!:;  1020; 
'}'\  het  irebriiik  van  Maldivi'*sche  kauri's  in  Bengalen,  volc^ens  een 
ander  Moh.  ireschrift  van  I- 124-0 :  4'\  Ion  Batoeta's  <?etinVf^u 
omtrent  de  Maldivi'sche  kauri's  o.  a.  óók  in  de  geïslamiseerde 
Niirerstaten  van  Mali  en  Djoedjoe  (^=  Gügü  =  Djoudjou  =  Gago  = 
Ujudju;  0^  10'  O.L.  en  10°  20'  \.B.),  uit  _!_-  1350;  iets  wat  dubbele 
beteekenis  heeft,  omdat  Ibn  Batoeta  eerstens  een  geboren  Marokkaan 
was,  dan  West-Soedan  zelf  bereisd  had,  en  voorts  bij  zijn  Indische 
omzwervingen  anderhalf  jaar  stil  was  geweest  op  de  Maldiven , 
zoodat  zijn  beschrijving  van  dit  laatste  verblijf  in  de  standaard- 
editie  plus  Fr.  vertaling  van  Üefremérj  en  Sanguinetti  niet  minder 
beslaat  dan  50  pagina'*s  (IV,  p.  110 — 165);  '  en  eindelijk  5^  Makrizi's 
mededeeling  uit  .1-  1420,  hoe  de  Maldivi'sche  kauri's  toenmaals  ook 
zeer  welbekend  waren  in  Egypte.  Waar  Arabieren  zoo  uitstekende 
bekendheid  toonen  met  deze  Voor-Indische  schelpmunt  in  de  10® — 
15'  eeuw,  en  Ibn  Batoeta's  zeggen  hun  aanwezigheid  en  betrekkelijk 

^  Asinj^ozion  iii  lI«»})s(»M-.Tobs()ii  juist  oou  voor  ons  belangrijk  tusschon- 
zinnotj(»  wonlt  ovor<i:oshi«;on,  nioj^o  liier  de  volle  tekst  worden  gegeven  naar 
de  genoemde  Fr.  uitgaaf  van  de  S(M'i/'té  Asiatitjue,  ^Voyages  d'Ibn  Batoutah", 
dl.  IV,  2""  dr.,  Parijs  ls7y  (ex.  Kon.  Inst.),  p.  1-1 — 1--:  «Lj^  monnaie  des 
habitants  do,  ees  iles  eonsiste  en  eaiiris  (al-wada').  On  nomme  ainsi  un 
aniinal  (un  niollustjue)  qu'ils  raniassent  dans  la  mer,  et  qu'ils  déposent  dans 
(^^^  fosses  ereus/ïes  sur  Ie  rivage.  Sa  cbair  se  eonsume  et  il  n'en  reste  qn'un 
os  blaiK!.  On  appolle  t^ent  de  ees  eoquillagc^s  st/dh,  et  sept  cents,  fdl;  douzc 
iniil(i  se  noniun'ut  cotta^  et  cent  mille  boston.  On  conclut  des  niarchés  au 
nioyen  de  <'.es  «'auris,  sur  Ie  pied  de  quatre  boston  pour  un  diimr  dor. 
Souvent  ils  sont  k  bas  prix,  de  sorte  qu'on  en  vend  doiize  boston  pour  un 
dinar.  Les  insulaires  en  vendent  aux  habitants  du  Bengale  pour  du  riz, 
car  <'.'est  aussi  la  monnaie  en  usage  cliez  ceux-ci.  lis  en  vendent  également 
aux  geus  du  Yaman,  qui  les  mettent  dans  leurs  navires  comme  hst  (  =  als 
bjvllast  !),  on  ])lace  de  sable.  Ces  catuis  servent  aussi  de  moven  d'échange 
aux  ncgres  dans  leur  j^ays  natal.  Je  les  .li  vu  vendre,  k  Maly  et  a  Djoudjou 
( I lobson-Jobson  transcribeert:  „Malï  and  Gügu  [on  the  Niger]"),  sur  Ie  pied 
de  onze  cent  cinquante  i)our  un  dinar  d'or."  In  't  begin  zei  Ibn  Bat.,  die 
er  van  1H18 — eind  IHU  vertoefde:  „Tous  les  habitants  de  ces  iles  sont  des 
musulmans,  hommes  pi(Mix  et  honnctes"  (p.  111),  wier  bekeering  was  gebeurd 
do<)r  een  Moghrebijn,  zoodat  zij  ook  Malekieten  waren.  —  Over  Ibn  Batoeta's 
bcldeuiladen  o])  sexueel  gi^bied  in  deze  eilanden,  zie  genoemde  uitgaaf  p. 
118 — 111,  wat  hij  aan  \vo\  gebruik  van  klappernoot  èn  van  visch  toeschrijft. 
Blijkbaar  vond  hij  het  onnoodig  kralen  van  chalcedoon  om  zijn  blooten  arm 
t <»  drajrcn ! 


kralen)  in  de  timor-qroep  oorspronkelijk  van  daan?       617 

hooge  raarktwaarde  (van  1150  stuks  tegen  1  gouden  dinar)  con- 
stateert in  de  Moh.  staten  van  den  midden-Niger  in  i^b  1360  A.  D. , 
ja,  bovendien  vermeldt  hoe  de  Moh.  zeevaarders  van  Jemen  ze  in 
dienzelfden  tijd  reeds  als  ballast  voor  hun  schepen  medenaraen  naar  hun 
land  —  een  prakt  ij  k,  die  de  Portugeezen  hun  2  eeuwen 
later  waarschijnlijk  hebben  afgekeken!  — ,  daar  komt  de 
vraag  ook  van  zelve  rijzen:  of  er  in  die  tijden  niet  reeds 
Gamba y'sche  kornalijnen  overland  naar  West- Afrika 
kunnen  zijn  vervoerd,  via  Aden  als  overlaadhaven ,  en  waar- 
schijnlijk met  Soeakira  of  een  andere  Egyptische  zeeplaats  als 
invoerplek?  Zoo  dadelijk  wordt  daarop  teruggekomen. 

Maar  voorzoover  de  tijden  i\h  1500  betreft,  toen  de  Portugeezen 
de  zee  gingen  beheerschen ,  kan  al  reeds  dadelijk  door  een  merk- 
waardige plaats  in  onzen  zelfden  Barbosa  bewezen  worden  lioe,  in 
1510  dus,  zooal  niet  Maldivi'sche  kauri's,  dan  toch  de  grootere 
Sokotora'*sche  schelpen  door  de  Portugeezen  aan  de  Goudkust  van 
Guinee  werden  ingevoerd  ;  vermoedelijk  wel  die  variëteit  welke  hier- 
boven doorRead  en  Dalton  '/thelargerZanzibarcowric^  werd  genoemd. 
Want  aan  het  slot  van  zijn  beschrijving  van  Sokotora  (/^Cacotora/i^) 
sprekende  over  de  twee  kleine  eilandjes  beweslen  daarvan  (de  zoo- 
genaamde '/Broederv-eil.) ,  zegt  hij :  '/in  dewelke  eilanden  wordt 
gevonden  vele  en  goede  amber,  en  schelpen  van  die  welke 
waarde  hebben  in  de  (Goud-)  M ij n  (=  S,  Jorge  da  Mina) , 
en  veel  drakenbloed,  en  Sokotora'sche  aloë''  (^em  has  quais  ilhas 
se  acha  rauyto  e  boo  ambar ,  e  conchas  das  que  ualem  na  Mina , 
e  muyto  sangue  de  drago,  e  aloes  gacotorim";  p.  264);  een  inter- 
essante mededeeling,  welke  in  de  vertaling  naar  het  Sp.  door 
Stanley  p.  30  totaal  verknoeid  is  '.  Bij  zijn  beschrijving  van  de 
//Maldivi'sche  eilanden//   ("Ilhas  de  Maldio")  daarentegen,  Port.  p. 


•  Stanley  leest  „In  these  two  islands  much  amber  and  of  good  quality  is 
found,  and  many  sliells  of  tlio  valuable  and  preciou.s  kind  in  tlie  mine,  and 
mneli  dragon's  blood  and  aloes  of  Soeotra" ;  door  niets  te  vermoeden  van 
„the  mine'*^„St.  George  d'Ehnina,"  of  „Del  Mina"  zooals  het  bij  ons  in  de 
17^  eenw  meest  lieette,  heeft  Stanley  er  volstrekten  nonsens  van  gemaakt, 
even  mooi  als  waar  hij  hiervóór  (zie  blz.  608  noot  2)  Sp.  „coloradas"  met  „co- 
loured"  vertaalde,  in  plaats  van  met  „red"'.  A  zegt  hier  „muehas  conchas  de 
las  que  valen  en  la  mina";  B  leest  „muchas  conchas  de  las  q  balen,  y  son 
presciadas  mjna  (sic!  „en  la"  weggevallen!)'';  terwijl  Ramusio,  die  er  blijkbaar 
ook  mee  in  zijn  maag  zat  evenals  Stanley ,  er  zoowaar  „in  Mekka"  van  durft 
maken  on  de  schelpon  (Ital.  „nicchij")  tot  onyxen  („Niccoli")  promo- 
veert (!!):  „&  moltc  pietre  dette  Niccoli  di  quelle,  die  vagliono,  &  sono 
stimate  in  la  Mecca"  (fol.  321  vcso) ;  een  zeker  zeldzame  vertalers-brutaliteit ! 


01  S       WAAR  KWAMEN  DB  RAADSELACHTIGE  MÜETISALAH's    (aGORI- 

347 — 349,  vertelt  Barbosa  niet  van  uitvoer  reeds  naar  Portugal  met 
bestemming  voor  Guinee,  wèl  van  uitvoer  naarCambay 
en  Bengalen.  Immers  hij  zegt  van  hen:  «rvanhier  halen  ze  ook 
(wei;)  zekere  kleine  schelpen  («boesjes,  boesies'/!;  //hüus  buzios 
pequeuGS"),  wat  groote  koopwaar  is  voor  het  rijk  van  Cambaj  en 
Bengalen,  waar  ze  gangbaar  zijn  als  kleine  munt  («'honde  corem 
por  moeda  baixa^),  en  ze  houden  die  voor  meer  zuiver  en  beter 
dan  die  van  koper. «^  (p.  34S).  Terwijl  hij  over  de  groote  Moh.  scheep- 
vaartbeweging bij  deze  eilanden  als  belangrijke  ververschingsplaats , 
oog  vertelt:  'J'Bij  deze  eilanden  komen  aanleggen  ("Ha  estas  ilhas 
uem  ter")  vele  schepen  van  Mooren  welke  van  China  en  Ternate 
("Maluco''),  Pegoe,  Malaka,  Sumatra  (speciaal  Pasei  =  Saraoedra; 
"Qaraatra"),  Bengalen  en  Ceilon ,  voorbijvaren  naar  de  Roode 
Zee,  en  doen  hier  versch  water  op  ("fazem  aquy  sua  agoada"), 
en  nemen  provisiën  in,  en  andere  dingen  noodig  voor  hun  reizen. /^ 
(p.  349).  Zoodat  de  plek  een  dergelijke  beteekenis  had,  als  in 
:l:  1575 — 1620  de  haven  van  Banten  bezat;  doch  een  beteekenis 
die  minstens  van  1300 — 1500  heeft  stand  gehouden  ,  en  eerst  ge- 
knakt werd  doordat  de  Portugeezen  de  Moh.  scheepvaart  knakten 

Dus:  in  Barbosa's  tijd  (1516)  gingen  Sokotora'sche  schelpen 
reeds,  of  rechtstreeks  of  via  Lissabon,  naar  St.  George  d'Elmina  aan 
de  Qoudkust;  gingen  Maldivi'sche  kauri's,  behalve  naar  Beugalen 
(waar  ze  sinds  eeuwen  inderdaad  als  munt  gebruikt  werden) ,  ook 
naar  Cambaj,  en  hierheen  zoo  goed  als  zeker  —  al  zegt  Barbosa 
dit  niet,  maar  dit  blijkt  nu  weer  uit  Ibn  Batoeta  —  om  verder 
Westwaarts  te  gaan  naar  Aden ,  en  Jemen ,  en  Egypte ,  en  waar- 
schijnlijk óók  wel  naar  de  Niger-staten ,  gelijk  Ibn  Batoeta  in 
-Jz  1350  ze  daar  al  aantrof;  en  in  Barros'  lateren  leeftijd  (1563), 
een  45  jaar  na  Barbosa,  gingen  reeds  —  in  Jemen'schen  trant  — 
scheepsladingen  Maldivi'sche  kauri's  als  ballast  naar  Lissabon , 
en  vandaar  naar  de  Bocht  van  Guinee.  Wordt  het  niet  hoogst-, 
hoogstwaarschijnlijk  dat  in  den  kolonialen  bloeitijd  der  Portugeezen 
(:L  1500 — 1580;  tot  de  annexatie  door  Spanje),  óók  allengs  Cain- 
bay'sche  kornalijnen,  evengoed  als  Maldivi'sche  kauri's,  hun  weg 
hebben  gevonden  naar  Goud-  en  Slavenkust,  over  zee,  en  met 
Lissabon  als  overlaadhaven  .^^  Is  dit  niet  even  hoogwaarschijnlijk  als 
dat,  via  Aden,  reeds  vóór  1500  A.  D. ,  Cambay'sche  kornalijnen 
West- Afrika  zullen  hebben  bereikt  langs  den  landweg? 

Want  voor  dit  laatste  pleiten  veel  redenen.  Het  is  teven  de  laatste 
vraag  die  ons  in  zake  de  stad  Cambay  en  haar  reusachtigen  kralen- 


kralen)  in  de  timor-groep  oorspronkelijk  van  daan?     619 

handel  zal  bezig  houden.  Dr.  Hove,  dezelfde  die  in  1787  hei  ver- 
voer van  achtkantige  Cambay'sche  kornalijnen  naar  de  Kust  van 
Guinee,  en  Mozambique  constateerde,  heeft  onwillekeurig  ook  die 
vraag  aangeroerd  met  zijn  wijzen  op  den  toenmaals  reeds  bestaanden 
en  nu  nog  welbekenden  Eng.  term  '/Mocha-stones" ,  waarvan  ïlove 
echter  opmerkte:  'i'but,  thej  are,  properly,  Quzerat  stones.'/  De 
oorsprong  van  den  naam  ligt  voor  de  hand.  Gedurende  1650 — 1840 
ongeveer  heeft  Aden  zijn  overwicht  moeten  afstaan  aan  Mokka ,  en 
wat  in  Barbosa's  tijd,  en  in  de  heele  periode  1500 — 1650  met 
recht  '/Aden-steeneu'/  hadden  kunnen  heeten,  dat  waren  daarna 
de  bij  de  Engelschen  ook  nu  nog  als  Moch  a-s  t  ones 
bekende  Gamba  y'sche  agaten  enkornalijuen.*  En.... 
dit  waren  óók  voor  een  goed  deel  de  Je  m  en -kom  «v 
lijnen  der  oudere  Arabische  schrijvers,  uit  de  periode 
1200—15001  Want  waar  Plinius  reeds  in  :h  75  A.  D.  uitdrukkelijk 
zegt :    ^De  Indische  (kornalijnen)  zijn  doorschijnend ;  de  Arabische 


*  Volgens  den  reusachtig  uitgebreiden  „The  Century  Dictionary.  An  ency- 
clopedie lexicon  of  the  English  Language,  prepared  under  the  superinton- 
dence  of  W.  Dwight-Whitney /'  New  York  1889—1891,  6  dln.,  is  i.  v.  „Stono" 
in  dl.  V  (1890):  „Mocha  stone  [formerly  also  Moco  8t<rne;  nUo  Mocha  pebble ; 
so  called  from  Mocha  in  Arabia,  where  the  stone  is  plentiful  (V  V)] ,  a  varioty 
of  dendritic  agate,  containing  dark  outlines  of  arborization ,  like  vegotablo 
filamenis,  due  to  the  presence  of  metallic  oxids,  as  of  manganeso  and  iron; 
moss-agate."  In  dit  zelfde  hoofd  wordt  onder  „Cambay  stones '  verwezen 
naar  „Carnelian,"  en  daar  wordt  in  dl.  I  (1889)  o.  a.  gezegd:  „The  finost 
specimens  come  from  Cambay  (hence  allo  called  Gamhay  stones)  and  Snrat, 
in  India."  Ook  in  kleinere  Eng.  dictionaires  pleegt  „Mocha-stone'"  als  „den- 
dritic agate'*  of  (wat  hetzelfde  is;  „moss-agate,"  ons  „mos-agaat"  verklaard  te 
worden.  Hobson- Jobson ,  188(5,  heeft  het  woord  niet.  Doch  aan  de  hand  van 
Dr.  Hove ,  die  medicus  en  botanicus  was,  en  wiens  reizen  door 
Goedjrat,  Kathiawar  en  Konkan  in  1787 — 1789  speciaal  tot  doel  hadden  don 
toenmaligen  inlandschen  katoen-teelt  daar  te  onderzoeken,  mogen  we  gorust 
aannemen,  dat  toenmaals  het  Eng.  woord  den  door  hem  gegeven  ruiuioron 
zin  had.  En  de  uitgever  van  1855  (Alex.  Gibson)  zet  dan  ook  op  pag.  19  bij 
Hove  als  noot  deze  vraag:  „Is  not  the  Akeek  (sic!!)  or  Agate  (loos  ('arno- 
lianü)  called  Mocca  Stone  V  They  come  from  Cubbut  Wingo  or  Pungo  dvup- 
perwunje).''  Nu  zal  uit  de  meergenoemde  voortreirelijke  minoralogisohc  s(u:iio 
van  Campbell  (1880)  over  Ratanpur  en  de  Cambay-kralenindustric  van  togon- 
woordig,  blijken,  dat  in  Cambay  behalve  de  Ilatanpur's('he  kornalijiion  óók 
o.  a.  verwerkt  worden  „the  Kapadvanj  agate",  van  Kapadvanj  (=(Jib- 
son's  „Kupperwunje"  van  1855!)  in  Kaira,  een  eindje  boN.  X.-O.  van  de 
stad  Cambay,  en  mos- agaat  van  Tankara  in  Morvi,  d.  i.  in  Noordoost- 
Kat  hiawar,  beN.  W.  de  stad  Cambay!  Do  verklaring  van  Dr.  Hove  uit 
1787  wordt  hiermee  tot  volle  zekerheid ;  dus  „Moch  a-s  ton  es"  =  „Cambay- 
stone  s." 

6e  Volgr.  VI.  41 


620       WAAR  KWAMEN  DE  RAADSELACHTIQE  MOETISALAH's  (aGOKI- 

zijn  meer  verdikt  (=  ondoorzichtiger)^  (>/Indicae  —  scil.  sardae  —  per- 
lucent:  crassiores  sunt  Arabicac,  Historia  Naturalis,  Lib.  XXXVII, 
cap.  31),  daar  mag  getwijfeld  worden  aan  de  juiste  plaatsbepaling  der 
mooie  soort  kornalijnen ,  zooals  die  bij  Clément-Mullet  gegeven  wordt 
door   het    helaas    ongedateerde    hs. ,  maar  wat  in  elk  geval  van  ni 
Teifaschi,    van    nh  1240   A.  D.  is:    ^i^On  tire  Ia  cornaline  du  Qana 
dans  TYéraen  (Sana,  recht  Oost  van  het  eiland  Kamaran  ,  in  Jemen  s 
binnenland,  15°  20'  N.B.  en  44^10'  O.L),  de  linde  et  du  Sinde. 
On  dit  même  quMl  y  en  a  des  gisements  dans  Ie  pays  du  Maghreb, 
connu  sous  Ie  nom  de  pays  (Ie  Roum\  raais  les  plus  belles  viennent 
de    TYémen,/^    (Journ    Asiat.   1868,  I,  p    160)    Waarbij  Clément- 
Mullet    zelf    aanteekent :    'i'Aujourd'hui ,    Ia  plus  grande  partie  des 
cornalines    vient    du    Japon ,    ou    de    Ia  province  de  Guzarate  par 
Bombay,^  zeker  wel  op  gezag  van  de  door  hem  veel  geraadpleegde 
werken  van   Brard  (1821)  en  Barbot  (1867).  Inderdaad:  de  woorden 
van  Barbosa  uit  1516  geven  op  de  duidelijkste  wijze  aan,  hoe  er  toen 
groote  uitvoer  van  Cambay'sche  kornalijnen  o.  a.  ook  naarArabië 
plaats  had,  en  hoe  Aden  daarbij  een  verdeelpunt  was  van  deze  Cam- 
bay-kwartskralen ;  evenals  ook  reeds  Plinius  niet  minder  dan  3  soorten 
van  Indische ,  goeddeels  zeker  wel  Barygaza'sche ,  dus  Ratanpur'sche , 
kornalijnen  onderscheidde.  En  als  men  dan  nog  eens  gelieft  na  te  zien 
hoe  (hiervóór,  blz.  582—583)  Ibn   Bait&r  in  =t  1240  aanhaalt  dat 
Aristoteles,  dus  in  d:  330  vóór  Ghr. ,  zou  gezegd  hebben  hoe 
de   kornalijnen    kwamen    /«'[o.  a]  van  Jemen  en  van  de  kusten  der 
Grieksche    Zec' ,    dan    begint  men  al  sterker  te  gelooven  dat  het- 
geen   de    Arab.    schrijvers,    met    de    hun    eigen  neiging  om  maar 
steeds    van    mekaar    over   te   schrijven    overal    waar  eigen  heusche 
kennis    ontbrak,    Jemen- kornalijnen    noemden,    inderdaad  = 
Aden-steenen    =    Mocha-^tones  =  Cambaj-ston  es  = 
echt-Guzeratsche  *aqiq's  (kornalijnen,  deels  ook  agaten)  waren. 
Als   slotsom    van    het    bovenstaande    hebben    we    dus:    dat  zeer 
zekerlijk   in    1516  Cambay'sche  kornalijnen  in  groote  hoeveelheden 
en    in    een    4-taI  hoofdvormen  verscheept  werden  naar  Aden ,  naar 
verder    Arabië,     naar    Perzië,    naar    Portugeesch    Voor-Indië  (dus 
vooral  de  heele  kust  van  Kanara  en  Malabar,  van  Goa  tot  Cochin) ; 
dat  ze    van  hier  door  de  eigen  Portugeezen  naar  Portugal  werden 
vervoerd  over  zee ,  om  deels  naar  Barbarij  e ,  deels  —  waarschijnlijk  — 
óók    naar  de  Kust  van  Guinee  te  worden  verscheept;  alsmede  dat 
vóór  1500  A.  D.  de  Indische  kornalijnen  Zuid-Europa  waren  blijven 
bereiken    via    Cairo    en  Alexandrië,  doch  dat  dit  vervoer  aan  het 


kralen)  in  de  timor-okoep  oorspronkelijk  van  daan?     621 

uitsterven  toen  was.  En  naast  deze  volstrekt  vaste  gegevens  (waarvan 
alleen  dat  voor  de  Guinea-Kust  niet  zeker  staat',  hebben  we  als 
grook  waarschijnlijkheid:  dat  over  Aden  weer  kornalijnen  werden 
doorgevoerd  naar  Abessynië  en  Nubië,  vanwaar  een  gedeelte, 
evengoed  als  een  zeker  quantum  Maldivi'sche  kauri's,  zoowel  in 
de  jaren  1300 — 1500,  als  nog  gedurende  de  periode  1500 — 1550, 
de  voornaamste  Neger-staten  aan  den  Niger  en  de  Bocht  van 
Guinee  bereikte;  totdat  sinds  Hb  1550  en  met  het  al  sterker  bevaren 
worden  der  Guineesche  Kust  door  Portugeezen ,  èn  ook  Engelschen,  * 
sinds    1600    dan  ook  door  Hollanders  (en  andere  natiën),  de  Mal- 


*  In  dl.  II,  2"  Gedeelte,  van  Hakluyt's  reeds  hiervóór  (blz.  615,  noot  1)  ge- 
noemd verzamelwerk  van  1599,  vindt  men,  als  reizen  van  Engelschen  achter- 
eenvolgens naar  de  Knat  van  Guinee  gedaan:  1"*  1553  naar  Guinee  en  Benin , 
p.  9  — li  (dit  is  de  reis  die  bedoeld  werd  door  Read  en  Dalton,  hiervóór 
blz.  487,  noot  1);  2"  1551:  naar  Guinee,  p.  14—23;  3"  1555  naar  Guinee, 
p.  23—36;  4°  1556  naar  Guinee  en  Del  Mina,  p.  36— 43;  5°  1557  naar  Guinee, 
p.  44 — 54;  6®  1562  naar  Guinee,  p.  54—55;  7"  1564  naar  Guinee,  p.  55—56; 
8**  1566  naar  Guinee  en  dé  Kaap-Vcrdische  eil. ,  p.  57 — &4;  9*  1588  naar 
Benin,  p.  126  —  130;  10°  1590  naar  Benin,  p.  130—133;  11°  1591  naar  den 
Senegal  en  Gambia,  p.  188—193.  Men  ziet:  een  11-tal  reizen  van  1553— 1591 ; 
en  eerst  daarna  traden  de  Hollanders  op,  eerst  sinds  1593  (verg.  De  Jonge , 
De  oorsprong  van  Nederland's  Bezittingen  op  do  Kust  van  Guinea,  'sGra- 
venhage  1871,  p.  7 — 8),  om  echter  spoedig  het  overwicht  te  krijgen  op  de 
Guineesche  Kust.  —  Merkwaardig  daarnevens  is,  dat  —  gelijkuiteenLat.be- 
klagbrief  van  Burgemeesters  en  Schepenen  van  Antwerpen  dd.  26  Febr. 
1517  aan  koning  D.  Manuel  blijkt,  gepubliceerd  in  Alguns  Documentos, 
Lissabon  1892,  p.  397—398  —  nog  veel  vroeger  de  Antwerpenaars 
Dirck  en  Christofiel  „De  Haro ,"  met  den  Koning  v.  Portugal  „overeengekomen 
waren  in  zekere  rivieren  van  Guinee  eenige  jaren  recht  te  hebben  hunnen  handel 
te  di'ijven;  en  in  goed  vertrouwen  op  deze  overeenkomst  15  of  16  schepen 
met  koopwaar  beladen  er  heen  hadden  gestuurd"  („pactos  esse  in  certis 
fluvijs  in  Guinea  ad  annos  aliquot  jus  exercendae  sue  negociationis ;  atque 
eius  pacti  fiducia  misisse  naves  quindecim  aut  sedecim  mercibus  onustas'); 
doch  dat  daarvan  in  1515  eenzekere  EstevftoJusarte  („Stcphanus  cognomento 
Yusart")  7  schepen  had  buitgemaakt,  ter  waarde  van  meer  dan  18000  du- 
caten  ;  waarvoor  nu  vergoeding  gevraagd  werd.  Deze  Christoffel  „van  Haere"(?) 
was  zelve  in  Lissabon  eerst  gevestigd,  en  had  daar  o.  a.  een  grooten  handel 
op  Port.  Indië;  doch  deze  Guineesche  geschiedenis  werd  oorzaak,  dat  hij  in 
midden  1519  zijn  heil  ging  zoeken  in  Spanje  en  te  Sevilla,  waar  de  ook  uit 
Portugal  gewekenc  Portugees  Magalhaes  op  het  punt  stond  zijn  beroemden  zee- 
tocht te  aanvaarden,  en  waarin  „de  Haro"  dan  ook  één  5*  als  aandeel  nam ;  zie 
over  dezen  verspaanschten  „Cristóbal  de  Haro",  Navarret-e,  Coleccion  de  las 
Viages  y  Descubrimientos  eto. ,  IV,  Madrid  1837,  p.  XXXin,  LXXIV— 
LXXVI,  153 — 155,  182,  en  254;  die  echter  den  Antwerpschen  gemeentelijken 
brief  alleen  gekend  heeft  uit  een  kort  extract  van  Mufioz,  wat  echter  zéér 
onzuiver  was,  blijkens  den  nu  in   Alguns  Doe.  afgedrukten  tekst. 


622         WAAR  KVTAMEN  DE  RAADSKLACRTIOB  MOmSALAU^S  (aGOU- 

divi'sche  kauri's  zoo  goed  als  uitsluitend  den  zeeweg  kozen,  en 
de  toevloed  van  Europeesche  glaskralen  van  Yenetiaansch  (en  ander) 
fabrikaat  er  de  overhand  kreeg  door  massalen  aanvoer;  zonder  dat 
dit  echter  verhinderen  kon ,  dat  zelfs  in  het  laatst  der  vorige  eeuw 
Carnbay^sche  kornalijnen  van  den  geliefden  achtkantigen  vorm,  na 
uitsluitend  over  zee ,  naar  Guinea  kwamen ;  en  eerst  in  den  aanvang 
van  onze  eeuw  de  Oberstein-  en  Idar-agaten  en  kornalijnen  daarmee 
in  coucurreatie  zijn  getreden ,  onderworpen  echter  aan  de  nood- 
zakelijkheid diezelfde  oude  Cambaj^sche  kraalfatsoenen  tot  model 
te  nemen  en  na  te  maken. 

Men  zal  opgemerkt  hebben ,  hoe  bij  deze  Cambay^sche  kornalijnen 
niet  nog  gesproken  is  van  die  zwarte,  en  gele,  en  blauwe,  en 
roode ,  en  veelkleurige  kralen ,  welke  in  de  stad  Cambay  zelve  ver- 
vaardigd werden,  zonder  dat  —  helaas!  —  Barbosa  hun  substantie 
aangeeft :  niet  ook  nader  gesproken  werd  van  de  grauwe ,  'en  roode , 
en  gele  kraaltjes ,  welke  we  te  Sofala  van  Cambay  zagen  aanvoeren , 
met  bestemming  naar  Monomotapa,  en  die,  zoo  goed  als  volstrekt 
zeker,  identiek  waren  met  degene,  welke  in  1516  de  Moorsche 
haven  Angotsche  (tusschen  Quilimane  en  Mozambique,  op  16^30' 
Z.B.)  invoerde ;  niet  ook  nog  gesproken  is  van  Malaka  en  Timor. 

Dit  laatste  is  hetgeen  ons  nu  wacht.  Want  veel  verderop,  tegen 
het  einde  van  zijn  Boek,  vertelt  Barbosa  o.  a. : 

over   Ue  stad  Tan   Malaka,  en  (het)  riyk  (Port.  p.  365 — 366) 

{ff Ha,  cidade  de  Malaca,  e  regno^). 


Desta  cidade  de  Malaca 

uaom  nuos  has  ilhas  de  Mal u co 
(de  que  adiante  tratarei)  aly  care- 
guar  muyto  crauo,  e  leuam  mer- 
cadoria  de  muytos  panos  de  Cam- 
baya,  e  toda  sorte  dalgodam,  e  seda, 
o  asy  outros  panos  de  Paleacate  e 
Bengala ,  azougue ,  cobre  laurado , 
sin 09 ,  e  bacias .  e  moedas  da  China, 
pimenta,  porcelanas,  alhos,  cebolas, 
e  outras  rauytas  mercadorias  de 
Cambaya;  e  asy  nauegaom  desta 
cidade  de  Malaca  pera  todalas  ilhas 
que  estaom  por  todo  ese  maar,  e 


....  Van  deze  stad  van  Malaka 
gaan  schepen  naar  de  Ternataansche 
eilanden  [waarover  ik  verderop  zal 
handelen]  (om)  veel  kruidnagelen 
daar  (te)  laden ,  en  nemen  mee  (als) 
koopwaar  vele  kleedjes  van 
Cambay,  en  allerlei  soort  katoen , 
en  zijde,  en  evenzoo  andere  (=  óók) 
kleedjes  van  Palikat  (Kling'sche 
kust)  en  Beugalen,  kwik,  bewerkt 
koper ,  klokken  (=  gong's !) ,  en 
(koperen)  kommen,  en  munten  van 
China  (=  pitjis,  kepeng's ,  //caixas/sr 
of  cassies!],    peper,    porceleinen. 


kualen)  in  de  timor-oroep  oorspronkelijk  van  daan?      623 


pera  Timor;  doDde  trazein  todoio 
sandalo  branquo,  que  antre  hos 
Mouros  he  muy  estimado  e  aal 
muyto;  pera  laa  leuaoin  fero, 
machados,  facas,  cutelos,  espadas, 
paiios  de  Paleacate ,  cobre ,  azougue, 
uermelham ,  estanho,  chumbo,  muy- 
tas  continhas  de  Cambaya;  em 
retorno  disto  caregaom  além  do 
sandalo,  de  meel,  cêra,  escrauos. 
Nauegaom  tambem  estas  ndos  de 
Malaca  pera  hüas  ilhas  que  cha- 
maom  Bandam,  careguar  de  nos 
moscada,  e  de  ma9as,  honde  leuaom 
ha  veuder  has  couzas  de  Cam- 
baya-j^y  .... 


kuoflook ,  uien ,  e u  vele  andere 
koopwaren  van  Cambay;  en 
evenzoo  varen  ze  (scil.  de  schepen) 
van  deze  stad  van  Malaka  naar  alle 
de  eilanden  die  liggen  door  heel 
die  zee,  en  naar  Timor;  van- 
waar (scil.  nil  Timor)  ze  halen 
al  het  witte  san  d  el  hou  t,  wat 
onder  de  Mooren  zeer  geacht  is 
en  veel  waarde  heeft;  daarheen 
(scil.  naar  Timor^  brengen  ze  ijzer, 
bijlen,  zichten  (grasmessen  ,  arit's), 
messen ,  zwaarden ,  kleedjes  van 
Palikat,  koper,  kwik ,  vermiljoen, 
tin,  lood,  vele  kraaltjes  van 
Cambay;  in  terugvracht  daarvan 
laden  zij,  behalve  het  sandel- 
hout, honing,  was,  (en)  sla- 
ven. Deze  schepen  van  Malaka 
varen  ook  naar  zekere  eilanden  die 
ze  Banda(-eilanden)  noemen ,  (om 
te)  laden  nootmuskaat,  en  foelies, 
(doch)  waar  ze  heen  brengen  om  te 
verkoopen  de  dingen  (=  arti- 
kelen) van  Cambay;^  .... 

En  als  onmiddellijk  daarbij  behoorend ,  moet  hieraan  toegevoegd 
wat  Barbosa  zegt: 

over  (het)  Eiland  van  Timor  (Port.  p.  370)  (//Ilha  de  Timor//). 


//Indo  maishahodiante,leyxando 
estas  ilhas  de  Jaoa  maior  e  menor, 
ha  ho  maar  dela  estaom  outras  muy- 
tas,  grandes  e  pequenas,  pouoadas  de 
Gentios,  e  Mouros  alguns,  antre 
has  quaes  estaa  hüa  que  chamaom 
Timor,  que  tem  Rey  e  lingua  sobrc 
sy :  nesta  ilha  ha  muytos  san- 
dalos  branquos  que  hos  Mouros 
muyto  estimaom  na  India  e  Persia , 


//Gaande  verderop ,  verlatende 
deze  eilanden  van  Groot-Java  en 
Klein- Ja  va  (bij  Barbosa  =  Soem- 
bawa) ,  liggen  in  de  zee  daarvan 
(=  in  de  Java-Zee)  vele  andere 
(eilanden) ,  groote  en  kleine ,  be- 
volkt door  Heidenen,  en  enkele 
Mooren ,  onder  dewelke  (eilanden) 
(er)  een  is  dat  z ij  Timor  noe- 
men, hetgeen  een  eigen  Koning  en 


621<         WAAft  KWAMEN  DE  RAADSBLACÜTIGE  MOBTISALAü's  (aGGRI- 


lionde  se  gasta  luuyta  soma  deles 
e  tem  grande  ualia  no  Malabar, 
NarsyDgua,  e  Cambaya:  has  naos 
de  Malaca  e  Jaoa  que  aquy  vem 
por  ele,  leuaom  por  retorno,  ma- 
chados ,  luachadinhas ,  cotelos ,  es- 
padas,  panos  de  Cambaya,  e  de 
Paleacate,  porcelanas,  continhas  de 
cores,  estauho,  azougue,  chumbo 
e  outras  mercadorias,  com  que 
caregaom  ho  dito  saiidalo ,  de  mei , 
céra,  escrauos,  e  dalgüa  pimenta 
que  ua  tera  ha.// 


taal  beeft:  iu  dit  eiland  zijn 
vele  witte  sandelhouten 
(sic!)  welke  de  Mooren  zeer 
waardeeren  in  Indië  enPer- 
zië,  alwaar  meneenheeleii 
berg  daarvan  verbruikt,  en 
ze  (scil.  de  sandelhouten,  het 
sandelhout)  hebbeu  hoog  en 
prijs  in  Malabar,  Narsiuga 
(=  Centraal-Dekhan) ,  en  Cam- 
bay:  de  schepen  van  Mala- 
ka  en  Java  die  hier  daarvoor 
komen,  brengen  mee  in  weêr- 
vracht  bijlen,  bijltjes,  messen, 
zwaarden,  kleedjes  van  Cambay, 
en  van  Palikat,  porceleinen,  ge- 
kleurde KRAALTJES  (letterlijk : 
/i'kraaltjes  van  kleuren//),  tin,  kwik, 
lood  en  andere  koopwaren,  waar- 
mee (=  waartegen)  zij  laden 
het  gezegde  sandelhout, 
honig,  was,  slaven,  en  eenige 
peper  die  er  in  het  land  is.» 
Zekerlijk:  beide  beschrijvingen  behooren  bij  elkaar!  Want  alleen 
door  hun  onmiddellijk  verband  hebben  we  de  volstrekte  zeker- 
heid: dat  de  //gekleurde  kraaltjes//  welke  in  ïimor  aan- 
gevoerd werden  van  uit  Malaka ,  Cambay-kraaltjes  '  waren ,  en 
geene  andere. 


ï  In  de  periode  over  Malaca  heeft  Ötanley  p.  192  „little  beads  from  Cam- 
bay of  all  aorts;"  A  „cuentezitas  de  canbaya  z  de  todas  siiertes;"  B  „cucii- 
tiizitas  de  cauvaya  y  do  todas  suertes;"  Kamusio  fol.  852  recto  „paternostri 
di  ciascuna  sorte  di  Cö,baia";  dus  zeggen  het  allcmaid  nog  wat  sterker  dan 
Port.  En  iu  de  periode  over  Timor,  heeft  Stanley  p.  199  „smaU  beads  of  all 
kinds;"  A  „quêtecicas  do  todas/  suertes;"  B  „cuentezidas  (sic!)  de  todas 
suertes :"  Ramusio  fol.  353  verso  „paternostri  d'ogni  sort« ,"  waarbij  dus  alléén 
Port.  „gekleurde"  vermeldt,  terwijl  al  de  4  iuidere  er  „veelsoortig"  van 
maken.  —  In  een  6""  tekst  vati  Barbosa's  Livro,  welke  mij  eerst  in  begin  van 
dit  jaar  bekend  werd  in  hs.  te  Lissabon  te  bestaan  —  dank  zij  de  opmerking 
op  p.  IG  in  den  verdienstelijken  arbeid  van  Sou  sa  Viterbo  „Trabalhos  Nau- 
ticos  dos  Portuguezes  nos  sooulos  XVI  e  XVII.  Parto  I.  Marinharia,"  Lissabon 
1898  — ,  en  van  wolk  hs.  ik  in  begin  Maart  j.  1.  door  bemiddeling  van  den 
Ned.  consul-generaal  te  Lissabon ,  den  heer  Ernst  George,  een  afschrift  ont- 


kkalen)  in  de  txmou-gkoëp  ooksp&onicëlijic  van  daan?     625 

Het  is  eigenlijk  onnoodig  hier  nog  iets  naders  te  zeggen  over 
de  voortreffelijkheid,  óók  hier  weer,  van  Barbosa's  mededeelingen 
omtrent  den  handel  van  Malaka  op  Timor,  en  wederkeerig.  Deze 
man ,  die  zeker  nooit  zelf  te  Malaka  is  geweest ,  doch  door  vrieud^- 
schapsbetrekkingen  en  andere  relatiën  uitnemend  te  weten  was 
gekomen  wat  daar  omging,  geeft  als  stapelartikelen  van  ïimor 
juist  diegene  op  welke  vóór  hem  en  na  hem  steeds  Timor's  rijkdom 
bleven  uitmaken;  allereerst,  en  verreweg  het  voornaamste,  het 
welriekende  witte  sandelhout,  het  tjën^ana,  wat  door 
een  speling  van  het  lot  zelfs  den  naam  heeft  gegeven  niet  aan 
het  sandelhout-rijke  Timor,  doch  aan  het  vrijwel  sandelhout-arme 
Soemba  ' ;  hooggewaardeerd  en  van  ouds  geliefd  bij  al  wat  Hindoe 
was,   gelijk    de  eigen  Sanskrietsche  Javaansch-Maleische  term  aan- 


ving voorzoo  ver  den  Mal.  Archipel  betreft,  heet  het  in  Port.  over  Malaka 
„comtynhas  do  cambaya  de  toda  sorte,''  en  bij  Timor  „comtynlias  de  toda 
a  sorte  /'  lezingen  dus  die  aansluiten  bij  de  4  andere  teksten.  Dit  2*  Port.  hs.  is 
hier  en  daar  uitvoerig  geïnterpoleerd,  en  is  zeker  van  nk  1 5 4 O ,  aangezien 
b.  V.  de  zoogenaamde  schi'ijver,  inderdaad  de  interpolator,  zegt  dat  hij  in 
1510  te  Banda  was;  het  zou  kunnen  zijn,  dat  die  dubbelganger  van  Duarte 
Bai'bosa,  van  gelijken  naam  en  welke  in  1527  aan  de  factorij  to  Cananoor  moet 
geweest  zijn,  en  van  welken,  naar  het  schijnt,  zelfden  per^Joon  Barros  in 
zijn  Dec.  IV,  lib.  IV ,  cap.  3  vertelt  dat  in  1530  een  „Duarte  Barbosa  Schrijver  der 
Factorij  van  Cananoor"  was  (ed.  1615,  p.  199) ,  degene  is  geweest  welke  het  Boek 
van  den  op  1  Mei  1521  te  Cebu  om  het  leven  gekomen  Malabaar'schen  tolk  Duarte 
Barbosa,  op  eigen  rekening  heeft  willen  schrijven,  en  het  in  allen  gevalle 
als  zoodanig  interpoleerde.  Een  afdoend  oordeel  kan  hierover  eerst  uitge- 
sproken worden,  wanneer  men  den  2*"  Port.  tekst  van  Barbosa's  Boek  in 
zijn  geheel  te  Lissabon  zal  uitgeven.  Doch  geheel  ten  oni'echtc,  m.  i. ,  heeft 
Sousa  Viterbo  in  zijn  genoemd  werk,  p.  43—46,  twijfel  geopperd  aan  de  juist- 
heid der  levensdata  van  Duarte  Barbosa,  den  met  eere  bekenden  Malabaarschen 
tolk,  en  zwager  van  Magalhaes.  Diens  dood  te  Cebu  staat  muui'vast  door  do 
bescheiden  over  den  eersten  wereldtocht  onder  Magalhaes-d'Elcano ,  en  even 
muurvast  staat  diens  auteurschap  van  het  beroemde  Boek. 

*  De  eerste  maal  dat  men  Soemba  =  TjSpdana  kan  aantreffen  is,  geloof 
ik,  bij  Pigafotta  in  begin  1522;  want  in  zijn  „Rehvzione  sul  primo  viaggio 
intorno  al  globo"  (ed.  Andrea  da  Mosto,  Rome  1894)  wordt  wel  is  waar 
geen  Tjë^dana  in  den  tekst  vermeld,  doch  toekent  hij  op  zijn  kaartje 
vanp.  109  benoorden  Timor's  Westpunt  een  eilandje  „Chendam," 
wat  niets  anders  als  Soembakan  wezen!  —  Het  „lucus  a  non  lucendo," 
waarover  prof.  Wichmann  spreekt  in  zijn  vermelden  van  Soemba  =  Sandelhout- 
eiland („Bericht  etc."  in  Tijdschr.  Aardr.  Gen.  2,  IX,  1892,  p,  255)  is  echter  wel 
wat  te  sterk  gezegd.  —  Dat  het  oudere  sandelhout  den  meer  geliefden  geligen 
tint  heeft,  doch  het  jonge  hout  wit  is,  toekent  prof  Vetli  naar  Miquol  aan 
als  noot  16  op  p.  354  zij  nor  vertaling  van  Wallace's  „The  Eastorn  Archi- 
pelivgo,"  Amsterdam,  I,  1870. 


()2(>       WAAR  KWAMEN  DE  EAADSELACUTIQB  MOKTISALAU's  (aGGBI- 

toont;  eeii  geliefdheid  die  met  gelijke  gretigheid  door  Voor-Indi- 
sche, Perzisühe  eu  andere  Mohammedanen  was  overgenomen  en 
gekoesterd  bleef;  en  voorts  honig  -[-  was,  het  product  der  tal- 
looze  bijeuzwermeu  die  in  deze  Timoreesche  sandelhout-,  eucaljptus- 
en  andere  woudboomen  hun  reuzenraten  maken,  gelijk  daarvan 
Wallace  wel    de  treffendste  schildering  ons  gegeven  heeft.  ('-'lusu- 

linde : vertaald  door  Prof.  Veth// ,  I ,  Amsterdam  1870  ,  p.  34«4 — 

34*7),  eu  waarvan  de  was  als  ^Timor-was^  nog  heden  ten  dage  de 
prima  kwaliteit  batik- was  is. 

Vandaar  dan  ook  het  Chineesche  bericht  over  Timor  uit  1436: 
^the  mountains  are  covered  with  sandal-trees  and  the  country 
produces  nothing  elsev,  (Groene veldt ,  Notes  on  the  Malay  Archi- 
pelago  and  Malacca,  Verh.  Bat.  Gen.  XXXIX,  1880,  1«  Stuk, 
p.  116);  welk  laatste,  blijkens  Barbosa's  Boek  van  80  jaar  later, 
ook  toen  al  wel  niet  geheel  juist  zal  geweest  zijn;  vandaar  ook  in 
datzelfde  Chin.  bericht  een  ander,  en  zeer  eigenaardig ,  bewijs  voor 
de  veel-bevarenheid  van  Timor  toenmaals  reeds:  'AVheu  merchant- 
vessels  arrive  there ,  the  women  come  on  bord  to  trade  and  many 
men  get  infected  with  disease;  from  those  who  get  ill,  eight  or 
ninc  out  of  ten  die,  which  is  caused  by  the  unhealthiness  of  the 
country  and  their  secret  diseases^/  (loc.  cit.);  welke  rad  j  as  ing  a- 
ziekte  inderdaad  zeer  welbekend  was  aan  het  hof  van  Madjapahit, 
gelijk  o.  a.  uit  het  stichtelijke  verhaal  in  de  Babad  Tanah  Djawi, 
1,  p.  3l!  afdoende  blijkt,  ja  aanleiding  gaf,  door  kruising  meteen 
Papoea-vrouw,  tot  de  geboorte  des  stamvaders  van  het  Mataram^sche 
vorsteugeslacht  (!!) ;  zoodat ,  naardien  Pigafetta  in  eind  1521  en  begin 
1522  constateert  dat  deze  ziekte  overal  in  de  buurt  der  Molukken, 
doch  nergens  zoo  erg  als  op  Timor  voorkwam,  en  dat  de  inlanders 
haar  de  '/Portugeesche  kwaal'/  noemden ,  die  inlanders  rechtvaardiger 
hadden  gedaan  door  eerder  van  /i^morbus  Javanicus^  of  ^Madja- 
pahitoïdes//  te  spreken !  ' 


*)  Xii  in  zijn  Iij«laz;ioiic  etc.  (ed.  Audrca  da  Mosto,  Rome  180i,  p.  107) 
van  Timor  verteld  te  hebben:  „al  het  sandelhout  eu  de  was,  wat  die  (lui) 
van  Java  en  Malaka  aankoopen,  koopen  ze  van  dezen  (Noord-)  kant;  hier 
vonden  wij  een  jonk  van  Luzon  (sic  I)  gekomen  om  in  sandeDiout  te  handelen ; 
deze  volk<'n  zijn  Heidenen,  en,  wanneer  zij  het  sandelhout  gaan  kappen, 
zooals  zij  ons  zeiden,  vertoont  zich  hun  de  duivel  in  verscheidene  vormen .. . 
door  wolko  verschijning  zij  eenige  dagen  ziek  zijn;  het  sandelhout  kapt  men 
op  een  zeker  getijde  van  de  maan,  omdat  het  anders  niet  goed  zou  zijn; 
de  koopwaar  die  hier  prijs  houdt  voor  het  sandelhout,  is  rood  doek  (=  roode 


kralkn)  in  dk  timoe-ouoep  oorspronkelijk,  van  daan?     627 

Geuoeg  bewijzeu ,  dat  noch  in  1516,  noch  ook  in  1436  de 
scheepvaart  op  Timor  pas  geboren  was;  integendeel;  de  Hindoe- 
trek  naar  sandelhout,  en  de  hoezeer  ook  schaarsche  aanwijzingen 
in  de  Chineesche  bronnen  van  sandelhout  dat  heette  voor  te  komen 
op  Java-zelf,  reeds  onder  de  Soeng -dynastie  (960 — 1279;  zie 
Groene veldt,  op.  cit.  p.  16),  doen  op  goeden  grond  vermoeden  :  dat 
de  vaart  op  Timor  van  (Oost-) Java  uit  reeds  geboren  was  in  db  1000 
A.  D. ,  en  dat  de  Mohammedanen  die  in  Hb  14>00  A.  D.  zich  te 
Grêsik  begonnen  neer  te  zetten,  van  stonden  aan  ook  Timor  plachten 
te    bezeilen. 

//Yele  kraaltjes  van  Cambay>/  gingen  er  dus  in  1516  naar 
Timor,  volgens  Barbosa's  hoofdstuk  over  Malaka;  //gekleurde 
kraaltjes//  werden  door  de  schepen  van  Malaka  en  Java  op  Timor 
volgens  hem  ingevoerd ,  in  de  eigen  beschrijving  van  het  eiland. 
Onmiddellijk  valt  het  rechtstreeksche  verband  op,  zoowel  met  wat 
fiarbosa  alreeds  (zie  hiervóór  blz  569 — 577)  vertelde  over  ngrauwe^ 
en  roode  ^  en  gele  kraaltjes^  die  in  Sof  al  a  van  Cambay  werden 
ingevoerd,  doch  sinds  it  1505  meer  den  weg  naar  Monomotapa 
hadden  moeten  kiezen  over  de  nieuw-opgekomen  Moh.  haven 
Angotsche  —  voor  zoover  de  Portugeezen-zelve  ze  niet  in  bleven 
voeren  te  Sofala — ;  alsook  met  de  /s'kralen  van  vele  soorten, 
zwarte,  gele,  blauwe,  en  roode,  en  veelkleurige,  die 
ze  van  hier  brengen  naar  vele  streken// (hiervóór blz.  595), 
welke   in    de   eigen  stad  Cambay  vervaardigd   werden ,  en  waarvan 


kleedjes),  (wit)  goed,  bijlen,  ijzer  en  spijkers"  („panno  rosso,  tella,  accete, 
fero  et  cliiodi"),  —  gaat  Pigafetta  aldus  door:  „en  Let  heet  Timor;  in  alle 
de  eilanden  (die)  wij  hebben  gevonden  in  dezen  archipel ,  heerscht  de  kwaal 
van  Siut-Job,  en  hier  (nog)  meer  dan  op  (een)  andere  plaats;  en  ze  noemen 
het  for  franchi,  dat  is  (de)  Portugeesche  kwaal"  („in  tutte  Ie  ysolle  lia- 
vemo  trovate  in  questo  arcipelago  regnia  lo  mal  de  san  lop,  et  piü  quiui, 
che  in  altro  luocho,  e  lo  chiamano  for  franchi,  ^i^^è  mal  portughese'').  — 
Daai-nevens  echter  zie  men  eens  hoe  reeds  de  Chin.  berichten  uit  de  ï'ang 
Dynastie,  618—006  A.  Ü.  ! ! ,  van  Java  =  Kaling  schrijven:  „In  this  country 
there  are  poisonous  girls;  when  one  has  intercourse  with  them,  he  gcts 
painful  ulcers  and  dies,  but  his  body  doet  not  decay".  (Grroeucveldt ,  op. 
cit.,  p.  13).  Dat  „for  franchi'  van  Pigafetta  is  wel  Mal.  pocroe  faranggi, 
Frankische  (Portugeesche)  zweren.  —  Men  ziet  hoe  Pigafetta  het  nog  altijd 
bestaande  bijgeloof  reeds  vermeldt ,  wat  de  sandelhout-boomcn  met  oen  soort 
van  ontzag  behandelde;  evenals  het  kappen  van  aguila-hout  in  Tjampa 
(Alocxylon  agallochum)  met  bizonder  ceremonieel  gepaard  ging  en  gaat. 
Ook  ziet  men  hoe  Pigafetta's  woorden  op  onafhankelijke  wijze  de  opgaven 
van    Bai'bosa   bevestigen,    doch   niet  reppen   van  ki-alen- invoer  uit  Cambay. 


f'rZS       WAAB   KWAMEN   DE  KAADSELACUTIGB  MUETlSALAU's     (aGORI- 

zeker  de  Port.  tekst  het  meest  omstandig  vertelt  (vei^.  uoot  2 
op  })lz.  003).  liet  mag  bitter  jammer  heeten,  dat  Barbosa 
van  deze  diverse  gekleurde  kralen  en  kraaltjes  uit  db 
EIGEN  STAD  Cambay,  nagelaten  heeft  de  substantie  te 
bepalen.  Doch  eenerzijds  weer  in  aanmerking  nemend  de  frap- 
pante overeenstemming  tusschen  vmoetisalahV',  en  wat  Merensky  en 
Bartcis  in  18S2  en  1891  mededeelden  over  oude  Monomotapa^sche 
kralen  van  gele,  roode,  zwarte,  ook  wel  blauwe,  bonte 
en  witte  kleur,  die  niet  smolten  (zie  hiervóór  blz.  495 — 497, 
en  501 — 506);  en  daarnevens  dat  in  1884  in  de  oude  Savoe'sche 
graven,  behalve  vele  kornalijnen  die  verre  de  meerderheid 
UITMAAKTEN ,  Óók  daartusscheu ,  volgens  prof.  Virchow's  deter- 
mineering van  1884  (20  Deo)  en  zijn  nadere  mededeeling  van 
1885  (18  Juli),  gevonden  werden  eenige  bruin  roode  en  gele 
kraaltjes,  welke  hoogstwaarschijnlijk  uit  gebakken 
klei  bestaan  (zie  hiervóór  blz.  428 — 429 ,  met  blz.  555 — 556);  — 
zoo  mogen  we  aldus  concludeeren: 

1^  Met  volstrekte  gewisheid  zijn  de  in  1884  uit  de  graven  van 
Savoe    opgedolven    tarijke  kornalijnen    van  uitstekende  afwer- 
king en  welbekende  vormen  ,  Cambay 'sche ,  d.  w.  z.  Ratanpur'sche 
kornalijnen,    van    klein  type;  Cambay 'sche  //kraaltjes'»'  dus  van 
*aqiq  ==  kornalijn;  Barbosa's  ^^alaquecas'/,  klein  model. 
2".  MET  HOOGE  WAARSCHIJNLIJKHEID  Zijn  de  Weinige  bruinroode  en 
gele  kraaltjes,  tegelijkertijd  daar  toen  gevonden,  en  (naar  prof. 
Virchow)   zoo  goed  als  zeker  uit  gebrande  klei  bestaande,  niet 
alleen  van  gelijken  ouderdom  eu  gelijke  herkomst  als  die  oud- 
Cambay'sche  kornalijntjes,  maar  zijn,  blijkens  hun  kleur  en  hun 
door  prof.  Virchow  in  1885  afgebeelde  vormen,  de  prototypen 
der    '/tegenwoordige/'    moetisalah's;    m.  a.  w.    óók    de 
tegenwoordige,  liefst  gele  en  oranje,  moetisalah's  van  de  Timor- 
groep ,  die  deels  den  schijfjes- vorm  ,  deels  den  pijpjes- vorm  hebben, 
gaan  in  hun  geheelen  habitus  van  vorm  eu  kleur  oorspronkelijk 
terug    tot    LEEMEN    KRAALTJES,  welke    in  de  stad  Cambay  ver- 
vaardigd    wierden;    terwijl    hun    tegenwoordige    glas-substantie 
jonger     namaak     moet    vertegenwoordigen    naar    die    oud-Cam- 
bay'sche   leemkralen;    een   jongere    namaak  die  onder  d   verder 
onderzocht  zal  worden. 
3«.  MET   BIJNA    VOLSTREKTE   ZEKERHEID    heeft    de    aauvocr  van  kor- 
nalijntjes uit  Cambay,  via  Malaka,  op  Tiinor  opgehouden  ,  ten 
tijde  dat  de  Portugeezen  de  scheepvaart  der  Mohammedaansche 


kralen)  in  de  ÏIMOR-GRüEP  OüttSPRONKELIJK  VAN   DAAN?       029 

Voor-Indiërs    naar    Malaka    eu    den   Maleischen  Archipel  voor- 
goed geknakt  hadden;  waaraan  de  van    12  Sept.  1545 — 6  Juni 
1548  als  Gouv.-Gen.  regeerende  krijgshaftige  en  zeevaartkundige 
D.  Joao  de  Gastro  wel  den  genadestoot  heeft  gegeven ;  d.  i.  dus 
in    il:  1550;    zoodat    ongeveer    in    de  periode  1550 — 1600  de 
ommekeer    moet    hebben  plaatsgehad  in  de  substantie  der  oud- 
Carabay'sche   //moetisalah's  van  leem^/  op  Timor,  tot  de  tegen- 
woordige, ouk  al  antieke,   ^/moetisalah^s  van  glas^  aldaar. 
4^  De    op  Savoe  in  1884  uitgegravene  talrijke  korna- 
lijn tj  es,  en  schaarsche  leemen  kraaltjes  van  bruin- 
roode  en  gele  kleur,  moeten  naar  Timor  zijn  gebracht 
tusschen    dzl400  — 1550,   zijn  dus  van  een  leeftijd 
dien    we    het    veiligst  op  ±15  0  0   A.  ü.  kunnen  pre- 
cizeeren;    en  zijn,  wat  den  kornalijn-steen  betreft, 
zeker  en  gewis  uit  Ratanpur  (Barbosa's  //Limadura/^ 
of  (?)     Nimodra);     wat    de    leem-kraaltjes    aangaat, 
hoogstwaarschijnlijk   uit    de  eigen  stad  Cambay. 
Terwijl  nu  alles  wat  tot  de  '/tegen woordigc/  moetisalah's  van  de 
Timor-groep  in  verband  staat,  bewaard  blijve  voor  de  behandeling 
onder  ^,  moet  hier  teruggegeven  worden  de  ontwikkeling  van  den 
Cambay'schen  kornalijn-handel  aan  de  hand  der  daartoe  ten  dienste 
staande  bronnen.   Het  zal  daarbij  blijken,  dat  die  Cambay'sche  kor- 
nalijnen   ook    tegenwoordig    nog,  van  den  bekenden  veelvlakkigen 
vorm ,    doch    tevens    van    zeer   langgerekte   afmeting    —  in    tegen- 
stelling dus  tot  de  ook  veelvlakkige,  maar  nog  geen  vollen  centi- 
meter   lange  oud-Savoe'sche  kornalijntjes  — ,  in  flinke  hoeveelheid 
uit   Cambay  via  Bombay-Singapore  de  Dajak's  op  Borneo  bereiken , 
daar  geliefd  zijn  onder  den  naam  van   //lameang//,  en  bij  hen  zelfs 
nog     na-polijsting     ondergaan ;    terwijl    evenmin    aan    Timoreesche 
snoeren    van  //tegenwoordige  moetisalah's ,  Cambay'sdhe  kornalijn- 
tjes   van    den    bekenden    acht-vlakkigen    dubbel-pyramidalen  vorm 
geheel  plegen  te  ontbreken ,  doch  integendeel  voorkomen  als  afwis- 
seling   tusschen    de    welbekende  gele   en  oranje  schijfjes  en  pijpjes 
van  antiek  glas ,  welke  bij  uitstek  moetisalah's  heeten  tegenwoordig. 
In  verband  daarmee  kan  het  alleen  nog  van  waarde  zijn  hier  te 
vragen,   of   ook  nü  nog  de  kornalijn-steen  als  zoodanig,  de  Arab. 
'aqiq,    iets    bekends    is    in  onzen  Archipel?   En  wel  degelijk  is  dat 
het    geval !    In    het  Javaansch  —  ik  erken  hier  dankbaar  de  hulp 
van  Mr.  G.  J.  Grashuis,  die  mij  door  Soendaneesch  /^angkik'/  op 
het    spoor    bracht   —  geeft  Roorda-Vreede's  Jav.  Ned.  Hwdb  ,  ti* 


630       WAAK  KWAMEN  DE  KAAOSSLACIITIOE  MOETISALAU's  (aGGBI- 

druk,  Amsterdam  1886:  ^/akik.  K(ram&)  N(goko)  agaat^'^,  wat 
niet  teu  volle  zuiver  is ;  iu  het  Soeudaueesch  werd  het  tot  a  u  g  k  i  k , 
hetgeen  Coolsma's  Soeud.  Holl.  Wdb. ,  Leiden  (1884)  verklaart  als 
//een  edelgesteente;  de  sardonix-y,  evenmin  geheel  zuiver;  doch 
Klinkert's  Nieuw  Mal.-Ned.  Zakwdb. ,  Leiden — Batavia  1892,  heeft 
geheel  juist:   //aklk,  Arab.  kornalijn,  karneool.// 


Zoo  mogen  dan  nu  volgen  de  diverse  historische  getuigenissen 
omtrent  den  kornalijn-handel  van  het  Cambay'sche.  Meermalen  zal 
daarbij  nuttig  gebruik  worden  gemaakt  van  het  in  menig  opzicht 
uitstekend  geschiedkundig  overzicht,  wat  de  meergenoemde  J.  M. 
Campbell  op  p.  205 — 207  van  den  //Gazetteer  of  the  Bombay 
Presidenoy//  oftewel  Bombay  Gazetteer,  VI,  Bombay  1880,  liet 
volgen  op  de  beschrijving  der  tegenwoordige  kornalijn-mijnen  van 
Riitanpur;  hoezeer  de  juistheid  der  litteratuur-  opgaven  bij  hem 
nog  al  wat  te  wenschen  over  laat. 


__  85  A.  D 

Door  den  Periplus  Maris  Erythraei,  ^dit  voor  de  han- 
delsgeschiedenis zoo  uiterst  belangrijke  geschrift,  dat  tusschen  80 
en  90  na  Chr.  moet  zijn  ontstaan^'  (Dr.  Vogel  in  deze  Bijdragen, 
blz:  91)  * ,  wordt  niet  alleen  de  groote  handelsbeteekenis  van  de  koop- 
stad Barygaza,  het  latere  Bharöch,  aan  de  rivier  «rNamnadios^ 
(=  Narmadfl,  Narbada,  Nerbudda),  door  tal  van  met  name  ge- 
noemde uitvoer-  en  in  voer-producten  gestaafd ,  waarbij  o.  a.  katoenen 
kleedingstof   {aivddv,  odovtov)    reeds    een    belangrijke  plaats  beslaat 


*  In  de  reeds  hiervóór ,  blz.  580  noot  1 ,  genoemde  studie  van  Heinach 
„Le  coruil  dans  1'industrie  ceUique*',  schrijft  deze  o.  a.  over  den  Periplus: 
„Ce  prócieux  petit  livre,  autrefois  attribué  a  tort  k  Arrien,  occupe  unc  place 
a  part  dans  la  littérature  antique.  Ce  n'est  ni  un  portulan  (=  havengids),  ni 
un  rccit  de  voyage,  mais  un  guido  k  1'usage  des  commervants  d'Alexandrie , 
rcdigc  sans  doute  par  Pun  d'eux.  L'auteur  est  sui'tout  préoccupé  de  faire 
coiuiaitre  los  produits  qu'  Alexandrie  peut  envoyer  dans  les  différents  ports 
ot  los  marchandisos  qu'cllc  peut  en  rapporter."  (Revue  Celtique,  XX,  1899, 
p.  123).  Eu  even  verder,  op  p.  \2\:  „La  date  du  PéripU  a  pu  être  dét<ïr- 
minóe  avoc  cortitude.  En  olfot,  il  y  est  dit  que  le  roi  Zoscales  règne  sur  le 
royauiiio  éthiopien  d'Auxuma;  or,  ce  Zoscales  est  le  Za  Hakale  qui,  d^après 
los  annalos  abyssines,  ocoupo  le  tróne  de  77—89  ap.  J.-C. ,  c'est-a-dire  sous 
los  rogiios  do  Titus  et  do  Doniition.  Le  Périplc  a  dono  óté  écrit  une  dizainc 
d'aunéos  apros  la  mort  de  Pline,  vers  85  ap.  J.-C.  [Bunbury,  History  of 
ancient  Gcoyraphy  ^  t.  II,  p.  -lloj".  Over  dat  oude  Aksoemitische  rijk,  verg.  de 
opmerking  hiervóór,  blz.   193  noot  1. 


KRA.LEN)  IN  DE  TIMOR-QROEP  OORSPRONRELIJIL  VAN  DAAN?       631 

als  export-artikel,  evenzoowel  als  zijde  {arjomov)^  doch  wordt  ook 
meer  dan  eens  gesproken  van  onyxen  die  daar  werden  uitgevoerd. 
Terwijl  toch  in  cap.  41 — 51  (ed.  van  C.  Muller  bij  Didot,  Geo- 
graphi  Graeci  Minores,  I,  Parijs  1882,  p.  289 — 294)  in  het 
algemeen  het  eraporiura ,  genaamd  Barjgaza  (ra  BaovyaCa) ,  wordt 
beschreven ,  constateert  cap.  49  dat  onder  den  import  bloed- 
k oraal  behoorde,  doch  onder  de  export-artikelen,  behalve 
katoen,  zijde,  specerijen  enz.,  ook  onyx-steenen  en  vloei- 
spaathen  [ow/Jvri  XiBla  xal  f.i,ovoolvrj)\  waarbij  dat  lang  raadsel- 
achtig gebleven  ^murrinus//  inderdaad  wel  als  vuit  vloeispaath // 
moet  opgevat  worden.  Doch  in  cap.  48  daarvóór,  was  eerst  al  ge- 
zegd dat  onyxen  en  vloeispaathen  van  vOzênêv  =  Ujjain  in  Malwa, 
dus  een  flink  eind  beO.N.0.  Bharoch,  naar  Barygaza  kwamen  om 
daar  verscheept  te  worden  *  ;  terwijl  in  cap.  51  volgt,  dat  ffAe  meeste 


'  Over  de  kwestie  wit  nu  toch  eigenlijk  die  „murrina  (myrrhina)  vasa," 
waren,  van  welke  de  oude  schrijvers  zoo'n  ophef  maken,  kan  men  geen 
voortreÖelijker  artikel  lezen  dan  dat  van  W(itzschel)  in  Pauly's  Rcal-Ency- 
clopadie  der  classischen  Alterthumswisscnschaft  (1""  druk),  Stuttgart,  V, 
1848,  p.  253—259  (ex.  Univ.  Bibl.  Leiden),  alsmede  de  belangrijke  noot  van 
C.  Muller  in  zijn  bovengenoemde  uitgaaf  bij  Didot  der  Geographi  Graeci 
Minores,  I,  1882,  p.  261 — 262  bij  cap.  6  van  den  Periplus.  De  eer  van  inde 
f,murrina  vasa^'  bokalen  van  vloeispaath  herkend  te  hebben ,  komt  toe 
aan  den  Franschen  mijn-ingenieur  Rozière  met  zijn  „Mémoire  sur  les  vases 
murrhins"  in  de  „Description  de  PEgypte,''  2*  ed.,  VI,  Parijs  1822,  p.  227 
— 250  (ex.  Kon.  Bibl.).  Toch  gelooven  nog  velen,  ook  tegenwoordig,  dat  er 
bokalen  van  kornalijn  (aldus  Ball  in  zijn  „A  manual  of  the  Geology  of 
India,"  Part  III,  Calcutta  1881,  p.  449  en  504),  of  van  mosagaat  mee 
bedoeld  waren  (aldus  vrijwel  Campbell  in  de  Gazetteer  of  the  Bombay  Pre- 
sidency,  VI,  1880,  p.  205)  mee  bedoeld  waren;  daarbij  vooral  steunende  op 
wat  de  Periplus  over  hun  uitvoer  uit  Barygaza  zegt.  M.  i.  is ,  mineralogisch 
gesproken,  geen  krachtiger  bewijs  te  vinden  voor  de  overtuiging  dat  de 
murrina  vasa  van  géén  kwarts  -  gesteente  kunnen  geweest  zijn, 
dan  hot  zeggen  van  Plinius  in  zijn  Historia  Naturalis,  Lib.  XXXVII,  cap. 
7  over  een  dergelijken  bokaal  —  naar  de  vertaling  van  E.  Littré,  in  de 
ed.  bij  Didot,  II,  Parijs  1850,  p.  539 — :  „Un  consulaire  qui  se  servait  de 
cottc  coupe  il  y  a  quelques  années  se  passionna  tellement  pour  ellc ,  q  u '  i  1 
en  rongea  Ie  bord  („potavit  ex  eo  ante  hos  annos  consularis,  ob  amorem 
abroso  ejus  margine").  Dit  nu  is  onmogelijk  bij  een  mineraal  van 
een  hardheid  7  zoo  als  kwarts,  doch  is  uitstekend  mogelijk  bij  een 
substantie  als  vloeispaath  met  een  hardheid  4  (zie  hiervóór  blz.  519, 
noot  1).  Evenwel  —  en  deze  opmerking  is  uitstekend  door  Ball  op  de  aan- 
gegeven plaatsen  gedaan  —  indien  het  werkelijk  vloeispaath  geweest  is, 
dan  moet  het  tóch  in  Barygaza  niet  uit  Ujjain-zclf  gekomen  zijn,  maar  kan 
Ujjain  daarbij  slechtvS  de  rol  van  bemiddelend  centrum  gespeeld  hebben; 
want  eerst  zegt  Ball:  „The  scarcity  of  known  localities  where  fluor  spar  occurs 


632       WAAR  KWAMBH  DE  RAADSRLACUTiaE  MOKTISALAH's  (aGGRI- 

onyx-sleenea'/  {ovvyhfj  hOla  nXtiatr^  kwamen  van  /i^Paithana/i^  = 
Paithan  aan  den  bovenloop  van  de  Godavery ,  een  nog  wat  grooter 
eind  Z.0.  van  Bliaroch:  waaraan  nog  toegevoegd  wordt,  dat  deze 
laatste  plaats  20  dagreizen  Zuid-op  van  Barjgaza  verwijderd  lag. 
Waar  nu  niet  alleen  Indische  onyx-steenen  en  vloeispaath- bokalen 
zoo  buitengewoon  geliefd  waren  bij  de  Romeinen  respectievelijk 
voor  kameeën  en  drinkvaten ,  maar  ook  het  aantal  kornalijnen ,  wat 
als  gemmen ,  kameeën  en  diergelijke  door  hen  gesneden  en  versierd 
werd,  bij  duizenden  te  tellen  is,  hoeven  we  wel  niet  te  vragen  of 
soms  in  datzelfde  Barygaza,  alwaar,  van  plaatsen  die  op  20  dag- 
reizen afstands  N.0.  en  Z.0.  lagen  in  het  binnenland,  onjxen  en 
vloeispaath  ter  bewerking  en  tot  uitvoer  werden  heengebracht,  de 
op  een  13  mijlen  slechts  verwijderde  natuurlijke  vindplaats  van 
kornalijn  en  chalcedoon  over  het  hoofd  zal  zijn  gezien.  En  er  is 
dan  ook  alle  reden  om  met  Lassen  (Indische  Alterthumskunde , 
I,  Bonn  1847,  p.  243  noot  1)  aan  te  nemen  dat  '«'het  Sardonyx- 
gebergte ,  waarin  het  gelijknamig  gesteente /i^,  waarvan  in  ±  140  A.  D. 
Ptolemaeus  in  zijn  Lib.  VII,  cap.  1  de  vermelding  doet  en  de 
geographische  ligging  aangeeft  (ó  ^pJoiWS  o(ïo?,  iv  ^  o  ófiwwjLioQ 
XiOoc)^  zeer  zeker  vereenzelvigd  moet  worden  met  de  kornalijn-  en 
chalcedoon-groeven  van  de  tegenwoordige  Eajpipla  Hills   '. 


in  India  is  romarkiible"  (p.  149),  golijk  hij  p.  4i9 — 450  ook  afdoend  bewijst; 
en  dan:  „But  if  obtaiiiod  (scil.  „the  murrha^^  =  „fliior  spar')  at  Ouzein,  the 
modorn  Oiijein,  it  is  extroiiudy  iniprobable  tliat  it  was  other  than  one  of 
the  chaleedoiiic  minerals''  (p.  504).  De  eoniü^e  steekhoudende  oplossing  van 
een  en  ander  zou  dan  zijn:  dat  weleer  vloeispaath  uit  Perzië  (Parthië 
en  Carmaniö,  waarvan  Plinius  spreekt)  over  Ujjain  naar  Barygaza 
kwam,  om  daar  verwerkt  en  uitgevoerd  te  worden.  Doch  is  dit 
nu  weer  mogelijk  met  het  oog  oj)  de  toenmalige  handelsbeweging  ?  Men  ziet  : 
eigenlijk  nog  altijd  blijven  de  „murrina  vasa"  een  moeilijkheid. 

J  Ptolemaeus  in  zijn  Lib.  VII,  cap.  1  (ed.  Venetië,  1612,  „Geographia  Cl. 
Ptolemaei  Alexandrini redacta  a  Josepho  Moletio  mathematico'-)  be- 
paalt eerst  de  ligging  van  den  „Sardonix  mons"  op  21"  X.  B.  en  117**  30'  O. 
L.  (n.1.  van  Ferro  :=  de  Insulae  Fortunatae)  (p.  245),  en  daarna  die  van  het 
„Barygaza  emporium"  op  17»  20'  N.B.  en  11 8M  5' O.  L.  (p.  250)  (inderdaad  ligt 
Barygaza  =  Bharöch  21**  40'  N.  B.  ,9P  O.  L.).  Schijnbaar  zou  dus  de  Sardouyx- 
Berg  Hink  wat  N.  O.  van  Barygaza  hebben  gelegen.  Ziehier  echter  de  bedoelde 
woorden  van  Lassen:  „Ptolemaios  setzt  das  Sardonyx-Gebirge  in  gleicher 
Breite  (21")  mit  dem  Bcttigo  (21'*— 20"),  aber  westlicher  (117°  30',  den  Bettigo 
122"— i:iO");  der  Vindhja  ist  im  nördlicher  als  beide  (26^* — 27")  dem  Sardonyx 
(Kstüch  (127"— 135").  Den  Adisathros  mit  der  Kavèri-Quelle  entfernt  er  von 
den  Westghat  und  verlegt  ihn  in's  iunere  Land  (132"  O.,  23"  N.).  Der  Sar- 
donyx   S.  W.  von  Vindhja    und    westlicher    als   jedes    andere    Gebirge,  also 


kralen)  in  dis  ttmor-groep  oorspronkelijk  van  daan?     633 

Ed  ,  voorzoover  het  noodig  mocht  zijn  aau  te  toonen  hoezeer  de 
Indische  kornalijnen  en  andere  kwarts- variëteiten  in  den  eigen  tijd 
van  den  Periplus  door  het  Romeinsche  Rijk  bekend  waren ,  kan 
men  op  niets  beter  beroep  doen  dan  op  de  llistoria  Naturalis 
van  den  ouderen  Plinius  uit  zh  75  A.  D.  (Plinius  Maior  stierf 
in  79) ,  welke  daar  in  Liber  XXXVII  allerlei  soort  edelsteenen  en 
half-edelsteenen  (te  zamen  //gemmae")  beschreven  heeft ;  beginnende 
allereerst  met  diezelfde  zoolang  raadselachtige  //murrina  (murrhina)//, 
waarbij  hij  echter  (cap.  Vtll)  niet  Barygaza  als  plek  van  herkomst 
noemt  gelijk  de  Periplus,  doch  wèl  Parthië,  en  de  mooiste  uit 
Carmanië  (=  het  Land  van  Ormuz)  heet ;  hetgeen  toch  beide  vrij 
sterk  óók  in  Indië's  richting  wijst.  Maar  dan  komen  na  het  bergkristal , 
barnsteen ,  diamant ,  smaragd ,  en  beryl  —  van  welke  laatste  drie 
hij  meedeelt ,  dat  ze  alle  uit  Oostersche  en  Indische  streken  komen  — 
eerst  de  opalen,  waarvan  hij  zeer  goed  o.a.  zegt  (hier  en  verderop 
steeds  naar  de  uitgave  van  tekst  met  Fr.  vertaling  door  E.  Littrc, 
bij  Didot,  II,  Parijs  1850): 

'/Les  opales  ....  C'est  aussi  Tlnde  seule  qui  en  est  la  raère. 
Formóes  de  ce  qui  fait  Ie  mérite  des  pierreries  les  plus  prócieuses , 
elles  ont  offert  h,  la  description  des  difficultes  infinies;  car  en  elles 
se  trouve  Ie  feu  subtil  de  1'escarboucle ,  Téclat  purpurin  de 
Taraéthyste,  Ie  vert  de  mer  de  Tómeraude;  et  toutes  ces  teintes 
y  brillent,  merveilleusement  fondues//  (cap.  XXI;  p.  549 — 550); 
een  zeker  beste  karakteriseering  van  het  eigenaardige  //opaliseeren // 
bij   deze  steenen. 

Dan  spreekt  hij  over  den  sardonyx,  en,  daarbij  aanhalende 
een  veel  door  hem  geraadpleegden  Zenotherais  die  ook  al  een 
Periplus  (Rondvaart)  doch  in  poëzie  (!  ?)  geschreven  had ,  zegt  hij 
de  volgende  voor  ons  zéér  merkwaardige  dingen ,  ^-propos  ook  van 
den  naam  sard-onyx,  d.  i.  letterlijk  //kornalijn-onyx^,  of,  nog 
letterlijker  ^vleeschsteen-nagelsteen// : 

//Jadis  la  sardoine  (sardonyches) ,  comme  Ie  nom  Tiudique ,  ótait 
caracterisée  par  une  partie  blanche  leposant  sur  la  sarde  [het 
kornalijn  ,  van  vleeschroode  kleur]  comme  To  n  g  1  e  h  u m  ai  n  [d.i. 


dor  Wcstküste  nahe,  musz  der  Rag'apippali  (=  RAjpipl.i)  met  den  Karneol- 
Gruben  scyn."  Tegonover  deze  duidelijke  redeueerinjj^ ,  kouien  mij  de  woorden 
van  Campbell  op  p.  205  van  don  Bombay  Gazettcer,  VI,  1880:  „Otliershold 
that,  under  the  name  of  Sardonyx  Mons,  Ptolomy  (150)  referred  to  tho 
Rdjpipla  mines.  But  Ptolemy's  Sardonyx  hills  are  far  inland,"  hoogs<g:o- 
waagd  voor;  en  verg.  ib.  p.  198,  noot  3. 


634<        WAAR  KWAMEN  DE  RAADSELACHTIGE  MOETISALAH^S  (aGGRI- 

onyx,  ovvè']  repose  sur  la  chair,  ceite  partie  et  la  sarde  étant 
toutes  deux  transparentes.  Telles  sont  les  sardoines  indiennes,  .  .  .  . 
Zenothémis  écrit  que  les  Indiens  n'estimaientpas 
les  sardoines,  quoiqu'ils  en  eussent  d'assez  grosses 
pour  faire  des  poignées  d'épée;  que  dans  Tlnde  les 
torrents  les  raetient  j\  nu,  et  que  c'est  dans  Ie  monde 
romain  qu'elles  ont  été  d'abord  recherchées,  parce 
que ,  seules  presque  parmi  les  pierres  qu^on  grave ,  elles  n^enlèvent 
pas  la  eire  en  formant  Ie  cachet  [hoogstwaarschijnlijk  wegens  een 
gering  watergehalte!].  Notre  exemple  a  été  persuasif  pour 
les    Indiens,    qui    maintenant    en  font  cas.  Chez  eux  le 

PEUPTiE     LES     PERCE     ET     LES     PORTE ,    MAÏS    SRULEMENT   EN    COLLIER  ; 
c'esT    li   QÜOI  l'oN  CONNAIT   AÜJOÜRD'hUI  LES  SARDOINES  DE  L^INDE  '. 

Les    sardoines    d'Arabie  sont    remarquables    par    un    cercle    d'une 

blancheur  eclatante Ce  fond,  dans  les  sardoines  indiennes ,  est 

couleur  de  eire  ou  de  corne,  avec  un  cercle  blanc  aussi.  On  y 
trouve  un  certain  reflet  de  Tarc-en-ciel.  La  surface  est  plus  rouge 
que  le  têt  [=  schaal]  d'une  langouste.^/  (cap.  XXIII,  p.  550 — 551). 
Zoover  ik  weet  heeft  deze  periode  nog  nooit  de  aandacht  ge- 
trokken van  hen ,  die  zich  voor  de  kralen-kwestie  interesseerden ; 
toch  is  ze  hoogstmerkwaardig,  aangezien  ze  op  onloochenbare 
wijze  constateert:  dat  minstens  in  de  éérste  eeuw  onzer 
jaartelling  de  Romeinen  wisten  hoe  de  Voor-Indiërs 
kralen  droegen  van  sardonyx,  welke  in  het  eigen  Indië 
vervaardigd  werden  uit  sardony x-steenen  die  in  de 
beddingen  van  Indische  stroomen  werden  aange- 
troffen I  En  als  men  dan  weer  bedenkt  hoe  het  'i'Sardonyx- 
gebergte//  van  den  Alexandrijn  Claudius  Ptolemaeus  uit  Hh  140  A.  D. , 
met  hooge  waarschijnlijkheid  Barbosa's  kornalijn-  en  chalcedoon- 
groeven  van  /'Limadura//  zijn;  terwijl  de  heusche  wijze  van  aan- 
treffen (daar  en  in  de  verdere  Cambay-buurten)  dezer  halfedelsteen  en , 
voor  een  deel  werkelijk  in  den  vorm  van  rolsteenen  in  rivier- 
beddingen is;  dan  mogen  we  bijna  met  zekerheid  besluiten: 


*  De  eigen  Lat.  tekst  dezer  merkwaardige  woorden  is:  ^Has  (scil.  sar- 
donychos)  Indis  non  habitas  in  honoro  Zcnotlieniis  scribit:  tantao  alias 
nia«i:niliidinis,  nt  inde  rapnlos  faotitarent.  Etenim  constat  ibi  torrentibus 
dctogi.  Et  placuissc  in  nostro  orbc  initio,  quoniain  solae  prope  gommarum 
soalptae  reram  non  aufcrrent.  Pcrsua,siniiis  deinde  et  Indis,  ut  ipsi  quoque 
iis  gandorent:  uti  tiirque  perfora  tis  uti  que  vulgus,  tantum  in  collo: 
et    hoc    est    nunc  Indicarum  argumentum."   (loc.  cit.  p.  551,  1*  kol.) 


kralen)  is  de  timok-qroep  oorsprojjkelijk  van  daan?     035 

een  goed  deel  van  de  //sardonyx^-kralen  die  de 
Indiërs  volgens  Plinius  den  Oudere  toenmaals  om 
hun  halzen  plachten  te  dragen,  waren  Ratanpur'sche 
kornalijnen,  chalcedonen,  enz.;  die  of  daar  ter  plaatse, 
of,  waarschijnlijker  nog,  in  het  groote  eraporium 
Barygaza  =  Bharöch  uit  de  ruwe  steenen  tot  kralen 
werden  geslepen!  Terwijl,  reeds  vóór  de  Indiërs,  de  Romeinen 
deze  //sardonjx //-steenen  op  prijs  hadden  gesteld  ',  ja,  door  hun 
voorbeeld,  ze  in* het  eigen  Indische  vaderland  dier  «^gemraae//,  doch 
in  kraal-vorm,  in  de  mode  hadden  gebracht.  Dat  dit  laatste 
op  zich  zelf  weer  pleit  voor  een  reeds  vóór  Christus  bij  Indiërs 
aanwezige  gewoonte,  om  meer  of  min  kostbare  kralen  aan  colliers 
te  dragen  —  iets  wat  weer  door  de  oudste  ïlindoe-plastiek 
(periode  van  A9oka;  Adjanta,  Santschi,  Barahat,  Gaya,  Amara- 
ravati,  Udayagiri;  ±  250  vóór  Chr.)  op  de  treffendste  wijze 
bevestigd  wordt;  en  door  taalkundigen  waarschijnlijk  even  tref- 
fend uii  oud-Indische  geschriften  gestaafd  zou  kunnen  worden  2  • 
ook  al  is  een  goed  deel  dezer  halskraleu  bij  rijkeren  zeker  paar  Ie  n 
geweest I — ;  en  dat  dit  weer  een  reeds  lang  vóór  Chris- 
tus in  Indië  levende  kralen-industrie  postuleert;  — 
dit  begrijpt  ieder. 

Dan  gaat  Plinius  over  tot  den  onyx:  /i'Il  faut  traiter  maintenant 
de  Tonyx  même ,  ïi  cause  de  son  nom ,  partie  de  celui  de  la 
sardoine  Ce  nom,  attribuó  &  un  marbre  de  Carmanie,  ^  est  devenu 
celui  d'une  pierre.  Sudinès  dit  que  Tonyx-pierrerie  a  une  portion 
blanche  semblable  ^  un  ongle  humain,  et  de  plus  les  couleurs  de 
la  chrysolithe,  de  la  sarde  et  du  jaspe.  Suivant  Zénoth^mis,  Tonyx 
indien  presente  différentes  nuances,  une  couleur  de  feu ,  une  teinte 
noire,  une  teinte  cornóe  avec  des  veines  blanches  qui  les  cerclent 


'  Aangezien  Plinius  even  te  voren  over  den  sardonyx  nog  zei ,  dat  „prior 
Africanus,"  d.  i.  Seipio  Africanus  Maior,  de  eerste  Romein  wr.s  geweest  die 
zulk  een  steen  had  gedragen,  en  dat  „depuis  lors  eette  pierre  est  en  grande 
eatime  chez  les  Romains"  (p.  550) ,  zoo  moet  de  sardonyx  onder  de  Ronieinon 
in  zwang  zijn  gekomen  in  (vrij  juist)  20t)  vMr  C'lir. ,  en  moet  die  steen,  aan- 
gezien Plinius  daarbij  zich  weer  op  zijn  voorganger  Zenotliemis  beroept  ,  i  n 
de  1*  eeuw  vóór  Christus  in  Indië- zei  f  in  de  mode  zijn  geraakt. 

'  Een  aanwijzing  in  dien  geest  vindt  men  reeds  bij  Lassen,  Ind.  Alter- 
thumskunde,  I  (1847),  p.  573  en  574  noot  1,  en  II  (1819),  p.  551,  waar  hij 
het  „vaidurja"  van  het  Mahabharata  als  „onyx"  verklaart,  van  de  monding 
der  Narmada  (=  Xerbudda)  herkomstig,  d.  i.   van  de  Rajpipla  Hills. 

*  Dit  is  inderdaad  een  albast- variëteit;  verg.  Clément-Mullet,  loc.  cit.  p.  1G7. 
Ge  Volgr.  VI.  i2 


(}óC^       WAAR  KWAMEX  DR  IIAADSKLACHTIQE  MOETISALAH's  (aQGRI- 

corarae  une  sorte  d'oeil,  ou  des  veines  obliques  qui  les  traversent. 
Sotacus  parle  d'un  onyx  d'Arabie  différent  des  autres:  Tonyx  indien 
a  de  petits  feux  entourés  chacun  d'une  zone  blanche  ou  de 
plusieurs .  et  présente  une  disposition  différente  de  la  sardoine 
indienne,  qui  a  des  points,  tandis  qu'ici  ce  sont  des  cercles.  Au 
contraire,  Tonyx  d'Arabie  est  noir,  avec  des  zones  blanches.  Sa- 
tyrus  dit  qu'il  y  a  des  onyx  de  Tlnde  charnus  [=  vleezig;  Lat. 
'/carnosas  esse  Indicas  (scil.  onyches)'»'] ,  tenant  en  partie  de  Tes- 
carboucle  [=  robijn ,  karbonkel] ,  en  partie  de  la  chrysolithe  et 
de  Tamétliyste ;  il  rejette  toutes  ces  variétés.  Suivant  lui,  Ie  véri- 
table  onyx  a  des  veines  nombreuses  et  variées,  avec  des  zones 
laiteuses;  toutes  ces  nuances,  qui  passent  de  Tune  h  Tautre, 
donnant  une  teinte  qu'on  ne  pent  décrire,  et  se  fondant  en  un 
ensemble  harmonieux  et  d'un  aspect  charmant.//  (cap.  XXIV,  p. 
551);  een  beschrijving  die  vooral  haar  beteekenis  krijgt,  als  men 
bedenkt  hoe  de  Periplus  speciaal  Barygaza  als  Indische  uitvoer- 
haven  van  onyx-steenen  noemde;  terwijl  uit  de  woorden  van  den 
het  laatst  door  Plinius  genoemden  Satyrus  blijkt  hoezeer  ook  deze , 
evenals  wij,  bij  voorkeur  die  steenen  ^onyxen//  noemde,  welke,  bij 
een  zekere  afwisselinsr  van  verschillende  lasren  in  den  trant  van 
agaat,  een  in  hoofdzaak  bleeke  steen  bleef  gelijk  de  chalcedoon  , 
doch  daarnevens  een  reflectie-spel  van  kleuren  te  zien  gaf,  zooals 
de  opaal  dat  het  sterkst  van  deze  kwarts-variëteiten  bezit. 

Uoch  dan,  na  een  tussclienperiode  van  cap.  XXV — XXX  over 
karbonkels  (robijnen)  en  andere  //vurige  steenen//  (ardentes  gemmae), 
wier  slot- horoscoop  hij  trekt  met  deze  woorden:  //Au  reste,  toutes 
les  pierres  ardentes  opposent  une  résistance  extreme  h  la  gravure, 
et,  servant  de  cachet,  emportent  une  partie  de  la  eire//  (p.  554), 
gaat  hij  onmiddelijk  over  tot  de  beschrijving  van  //la  sarde// 
(sar da)   =  kornalijn  ,  met  deze   woorden: 

Au  contraire,  la  sarde  se  grave  et  cachète  très-bien, 
la  sarde ,  dont  Ie  nom  fait  partie  de  celui  de  la  sardoine.  Cette  pierre 
est  commune.  On  la  trouva  d'abord  auprès  de  Sardes;  mais  les 
plus  estimées  viennent  des  environs  de  Babylone,  oü ,  en  entamant 
certaines  carrières,  ou  les  rencontre  adhéreutes  h  la  roche,  en 
forme  de  coeur.  On  dit  que  cette  production  fossile  s'est  épuisée 
en  Perse;  mais  plusieurs  autres  lieux  en  fouruissent,  par  exemple 
Paros  et  Assos.  Linde  a  trois  espèces  de  sardes:  une 
rouge,  une  seconde  qu'on  nomme  pione  [//pionas^^;  eigenlijk  Gr. 
van    tt/wi' =  vet]    h    cause    de   sou   aspect  gras,  une  troisième  sous 


kralen)  in  de  TIMOIl-GUOEP    OORSPRONKELIJK  VAN   DAAN?       037 

laquelle  on  met  des  feuilles  d'argent.  Les  sard  es  i  n  die  n  nes 
sont  transparentes;  les  arabiques  sont  plus  opaques.  On  en 
trouve  aussi  autour  de  Leucade  d'Epire  et  en  Egypte ,  qu'on  garnit 
en  dessous  de  feuilhs  d'or.  Par  mi  ces  sard  es,  les  ra  dl  es  ont 
un  e  cl  at  plus  vif;  celui  des  femelles  est  plus  faible 
et  plus  mat.  Anciennement  aucune  pierre  n'etait 
plus  en  usage:  du  moins  est-ce  de  celle-ljt  qu'on  fait  parade 
dans  les  comédies  de  Ménandre  et  de  Philéraon.  De  toutes  les 
pierres  transparentes,  eest  celle  qui ,  raouillée,  se  ternit  Ie  plus 
lenteraent;  mais  de  tous  les  liquides  Thuile  agit  Ie  plus  sur  elles. 
On  fait  peu  de  cas  des  sardes  couleur  de  miei ,  et  encore  moins 
des  sardes  couleur  de  poteriev  (cap.  XXXI,  p.  554). 

In  den  tijd  dus  der  blijspeldichters  Menandrus  en  Philéraon , 
_ii  '3  00  voor  Chr.,  waren  de  kornalijnen  reeds  buiten- 
gewoon in  Griekenland  geliefd  volgens  Plinius;  d.  i.  in 
den  eigen  sten  tijd  van  den  leerling  van  Aristoteles, 
Tlieophrastus,  die  ook  al  de  kornalijnen  in  mannelijke  en 
vrouwelijke  onderscheiden  had ,  en  wiens  werk  door  Plinius  in 
menig  opzicht  gevolgd  werd  (zie  hiervóór  blz.  586 — 587,  en  noot  3). 
Ue  waarschijnlijkheid  dat  Ibn  Baitfir  in  +  1240  A.  D.  heuschelijk 
vertaald  lieeft  naar  een  tekst  van  Aristoteles  —  dan  wel  over  een 
heusche  Arab.  vertaling  beschikt  heeft  — ,  wordt  daarmee  haast 
tot  volstrekte  zekerheid;  zoodat  aldus  de  wonderlijke  continuïteit 
waarmee,  eerst  door  de  Oude  Grieken,  en  daarna  door  Middel- 
eeuwsche  en  moderne  Arabieren ,  aan  den  bleeken  korualijnsteen 
bloedstelpende  eigenschappen  werden  toegekend ,  teveus  zoo  goed 
als  strikt  bewezen  is.  In  allen  gevalle :  in  de  4*^  eeuw  vóór  Christus 
waren  kornalijnen  bij  de  Grieken  (en  Romeinen)  uit-end'-er-na  bekend, 
veelgeliefd,  veelgebruikt.  En  waar  daarnevens  Plinius,  behalve  een 
uitgeputte  Perzische  kornalijn-mijn,  en  enkele  vindplaatsen  binnen 
de  Antieke  Wereld,  en  ééne  Arabische  soort,  niet  minder  dan  drie 
Indische  variëteiten  onderscheidt,  daar  mag  men  gerust  besluiten: 
dat  óók  reeds  in  de  4«  eeuw  vóór  Christus  een  zeker 
quantum  Indische  kornalijnen  de  volken  der  Middel- 
landsche  Zee  bereikte,  evenals  nog  in  1500  A.  D. 
desgelijks  het  geval  was. 

Dan  volgt  wat  Plinius  over  jaspis  zegt,  dien  hij  vooral  in 
zijn  groene  (door  koperzouten  gekleurde?)  variëteiten  gekend  heeft, 
waardoor  ook  de  groene  bijlsteen  (nephrie.t,  jade,  niersteen)  bij  hem 
daaronder  heeft  kunnen  wegschnilen  (zie  hiervóór  blz.  533.  noot  1). 


^'i8       WAAE  KWAMBN  DE  RAADSELACHTIGB  MOETISALAH's  (aGGRI- 

Toch  heeft  hij  ook  wel  degelijk  de  roodkleurige  gekend;  terwijl 
hij  tevens  iets  over  het  gebruik  meedeelt  dat  van  belang  is.  «'Le 
jasj)e  est  vert,  et  souvent  diaphane  [=  doorzichtig].  Quoique  Ie 
codant  h  plusieurs  pierreries ,  il  a  coiiservé  la  renommée  qu''il  avait 
dans  Tantiquite.  Plusieurs  contrées  produisent  Ie  jaspe:  1'Inde, 
un  jaspe  semblable  Jt  rémeraude  [dus  groen  en  doorzichtig 
als  smaragd]  ....  pourpre  en  Phrygie ;  d'un  pourpre  bleu ,  triste 
et  sans  rayonnement,  en  Cappadoce.  Amisos  [in  Pontus]  en  fournit 
un  semblable  au  jaspe  indien....  On  trouve  aussi  un  jaspe 
qui  ressemble  K  la  sarde,  et  un  autre  qui  imite  la  couleur 
de  la  violette  ....  Tont  TOrient,  dit  on,  porte  les  jaspes 
en  araulettes  ...  Il  y  a  Ie  jaspe  joint  Jt  Tonyx,  et  uommé 
jasponyx  .  .  .  ."  (cap.  XXXVII,  p.  555—556).  Het  mag  jammer 
heeten  dat  Plinius  niet  vertelt ,  welke  kleur  de  jaspis-amuletten 
hadden  die  men  in  het  Oosten  algemeen  moet  gedragen  hebben ; 
ook  al  geeft  zijn  eigen  '/zegt  men^  {rftrAÜtuT f)  daaraan  geen 
zekerheid  nog.  Toch  is  zeker  zijn  beschrijving  van  jaspis  wel  het 
verst  afwijkend  van  datgene  wat  wij  tegenwoordig  er  vooral  onder 
verstaan,  u.1.  de  roodkleurige  agaat-soorten. 

Doch  over  het  agaat-zelf  is  zijn  spreken  weer  zóó  uitstekend 
duidelijk ,  als  men  maar  wenschen  kan.  /«^L'agathe  était  très-estimée ; 
aujourd'hui  on  n'en  fait  aucun  cas.  On  la  trouva  d'abord  en  Sicile , 
auprès  d'un  fleuve  qui  porte  Ie  même  nora ;  depuis,  on  Ta  ren- 
contrée  en  plusieurs  localit(?s.  Elle  Temporte  en  grosseur  sur  les 
autres  et  offre  un  grand  nombre  de  variétés,  d*après  lesquelles 
varient  les  surnoms;  ondistingue:  Ia  jaspagathe,  la  céragathe, 
la  sardagathe,  Thaemagathe  [bloed-agaat] ,  la  leucagathe, 
la  deudragathe  [boom-agaat,  mos-agaat]  qui  est  comme 
dócorée  d'arbustes;....  la  coralloagathe ,  parsemée ,  comme 
Ie  saphir,  de  gouttes  d'or,  très-commune  en  Crète,  oü  on  la 
norame  sacrée;  on  la  regarde  comme  bonne  contre  les  blessures 
faites  par  les  araignées  et  les  scorpions  ...  Les  agathes  qu*on 
rencontre  dans  Tlnde  ont  la  même  vertu,et  bien  d'autres 
qui  sont  merveilleuses.  Elles  offrent  les  images  de  fleuves,  de 
bois,  de  bêtes  de  somme,  de  chariots ,  de  harnois  et  d'ornements 
pour  les  chevaux  .  .  ff  (cap.  LIV ,  p.  559 — 560).  Men  hoeft  wel 
nauwelijks  te  vragen  of  Plinius  niet  al  die  dendriten  van  kwarts 
gekend  heeft,  welke  tegenwt)ordig  vooral  als  //mosagaat'/  («^Mocha- 
stonesv)  bekend  zijn  gebleven.  En  ook  hier  raag  gevraagd  worden, 
of    niet    een    deel    dezer    mosagaten    toen   reeds  //Cambay-stones» 


kralen)   in    de  TIMOB-OROEP    OORSPRONKELIJIC  VAN  DAAN?        639 

waren;  die  /rdendrachatesv ,  zooals  hijzelf  ze  noemt.  En  juist  waar 
Plinius  zóó  goed  den  habitus  der  diverse  agaat-variëteiten  gekend 
heeft,  mag  het  gerust  ijdel  worden  genoemd  nog  te  gelooven ,  dat 
hij  onder  de  door  hem  in  ditzelfde  37*  Boek ,  cap.  YII — VIII , 
beschreven  ^murrhina^ ,  welke  (volgens  den  Periplus)  uit  Barygaza 
uitgevoerd  werden ,  iets  verstaan  zou  hebben  dat  mosagaat  kón  wezen. 

Over  ééu  merkwaardig  ding  bij  Plinius  in  deze  beschrijving  der 
vgeramac ,  is  nog  gezwegen:  het  feit  dat  hij  meer  dan  eens 
spreekt  van  namaak  in  glas  naar  deze  edelsteenen  en  half- 
edelsteenen;  en  dat  hij  daarbij  met  name  vertelt,  hoe 
ver  de  Indiërs  het  hadden  gebracht  in  het  nabootsen 
van  vooral  opaal,  èn  ook  blijkbaar  van  andere  //geramae//! 

Wat  hij  daarbij  eerst  zegt  over  het  bergkristal,  hoeft  slechts 
pro  memorje  herinnerd  te  worden,  daar  er  hier  van  geen  namaak 
sprake  is,  doch  alleen  van  het  natuurlijke  feit,  dat  goed  vervaardigd 
glas  een  gelijke  kristallijnen  doorzichtigheid  bezit.  Zijn  woorden 
dus  aan  't  eind  van  cap.  X  :  "Présentement  on  fait  des  vases  de  verre 
qui  ressemblent  merveilleusement  au  cristal;  et  néanmoins,  chose 
etonnante,  Ie  cristal,  loin  de  diminuer  de  prix,  a  smgmenié.» 
(p.  511),  pleiten  er  alleen  voor,  dat  Plinius  mooie  glazen  bokalen 
nog  als  iets  zeer  bizonders  beschouwde ,  en  toch  bleef  voelen  dat 
het  /'het  echte i'  niet  was.  Maar  dan  in  zijn  cap.  XXII  over  de 
eigenaardigheden  van  opaal,  heet  het  zoo  waar: 

//Il  n'est  pas  de  pierre  que  les  Indiens  imitent 
mieux;  ils  emploient  Ie  verre  coloré,  et  c'est  h  s'y 
meprendre.  '  On  ne  reconnait  la  tromperie  qu'au  soleil:  les 
opales  fausses,  exposées  aux  rayons  de  eet  astre  et  tenues  entre 
un  doigt  et  Ie  pouce,  ne  donnent  qu'une  seule  et  même  couleur, 
qui  est  bornée  au  corps  de  la  pierre;  les  opales  vraies  ofl'rent  des 
nuances  successives,  donnent  des  reflets  plus  vifs,  tantot  dans  un 
sens,  tantot  dans  un  autre,  et  projettent  un  éclat  lumineux  sur 
les  doigts.'j'  (p.  550). 

Men  ziet  dat  het  getuigen  van  Barbosa  uit  1516  over  Indische 
edelsteen-vervalschers  (bij  hein  toen  speciaal  in  Cambay) ,  niet  iets 
was ,  wat  sinds  vandaag  of  gisteren  bestond ;  doch  een  Indische 
nijverheid    vertegenwoordigde,    welke  men  minstens  15  eeuwen  bij 


*  De  tekst  dezer  merkwaardige  woorden  is :  „nullosc^ue  (scil.  opalos)  luagis 
India  similitudine  indiscreta  vitro  adulterat''.  (loc.  cit.  p.  550,  1*  kol.),  riinius 
spreekt  alleen  van  namaken  in  „glas";  Littrc  zegt  voor  de  duidelijkheid 
«verre  coloré''. 


OM)       WAAR  KWAMK.N  UE  RAADSELACHTIGE  MOETISALAU's  (aGGKI- 

dii  hand  had  j^ehad !  En  boveiidieu:  terwijl  Barbosa  iu  het  middcu 
liet  met  welk  materiaal  men  dan  toch  wel  nabootste,  spreekt  Pliuius 
zeer  uitdrukkelijk  van  glas;  het  ligt  ten  zeerste  voor  de  hand, 
dat  de  Cambay'sche  //industrieeleu'/  van  1516  A.  D.  evenzeer  glai? 
zullen  gebruikt  hebben  voor  hun  namaak.  En  men  ziet  hier  ten 
overvloede ,  nog  wel  uit  den  mond  van  een  man  als  Plinius  ,  die 
zich  wis  altijd  nog  lichter  over  Egyptische  dan  over  Indische  zaken 
heeft  kunnen  informeeren ,  hoe  Egypte  allerminst  het  monopolie 
bezat  van  een  hoog  ontwikkelde  glas-vervaardigiug. 

Eu  evenzoo  zegt  Pliuius  nog  in  zijn  cap.  XXXVII,  ji-propos 
van  jaspis:  '/On  fait  de  faux  jaspes  avec  du  verre;  on  les  recon- 
nait  j\  ce  qu^ils  jettent  leur  feux  au  loiu ,  au  lieu  de  les  concen- 
trer  en  eux-méraes'/  (p.  556).  Het  echte  jaspis  was  dus  stiller;  het 
jaspis  van  glas  blonk  veel  meer.  Jammer  genoeg,  diit  J?linius  niet 
vertelt  wajir  men  dezen  namaak  vervaardigde. 

Toch  is  er  nog  een  dergelijk  gegeven  uit  denzelfden  tijd ,  en 
uu  heuseh  uit  Egypte.  Plinius  maakt  geen  melding  van  namaak 
der  kostbare  murrina  vasa;  maar  de  Periplus,  van  een  10  jaar 
later,  doet  het  wel  degelijk;  sprekende  over  verschillende  zaken 
die  in  de  Abessynische  haven  ^Adoull"  —  een  eindje  beZ.  het 
tegenwoordige  Massoewa;  in  den  inham  dien  de  Ethiopische 
kustlijn  daar  maakt  —  ingevoerd  werden  met  bestemming  naar  het 
Aksoemitische  Rijk,  waar  vorst  Zooskalês  regeerde,  noemt  het 
ook:  '/verscheiden  soorten  van  glas-gesteente  [=  glas]  alsmede  van 
murrhine(-  glas) ,  van  dat  (wat)  gemaakt  (wordt)  in  Diospolis  (  = 
Thebe)'/  {xul  XiOtuq  vaXfjq  nXiiova  yivi]  xul  akXfjq  jLiOQQivrjg  ^  rijg 
yivof.uvi-q  iv  JiognóXn)  (ed.  C.  Muller,  in  Geographi  Graeci  Minores, 
I,  bij  Didot,  Parijs  1882,  p.  261).  «  Maar  juist  uit  het  feit  dat 
Plinius  van  zulken  namaak  zwijgt,  terwijl  hij  wèl  spreekt  over  In- 
dische imitatie-opalen  enz. ,  en  over  imitatie-jaspis ,  welke  blijkbaar  tot 
binnen  het  bereik  der  Romeinen  kwamen,  mag  de  gevolgtrekking 
worden  gemaakt :  dat  de  namaak  in  glas  te  Thebe  van  de  vloeispaath- 
vazen  iets  bleef,  waarmee  de  Egyptenaars  alleen  Ethiopiërs,  Troglo- 
dyteu  en  dergelijke  halve  barbaren  aan  de  kusten  van  de  Roode 
Zee  ijelukkis^  maakten. 

916  A.  D.  (303  Hedjra). 

Het  eerstvolgende  spreekt  beslist  over  de  stad  Cambay,  is  boven- 

'  lil  alki.s  wat  de  inuiTiiiii  vasa  betreft,  ben  ik  zeer  veel  verseliuldigd  aan 
de  deskundige  aanwijzingen  van  den  reeds  genoemden  heer  K.  H.  E.  de  Jong, 
doctorandus  in  de  oude  letteren. 


K halen)  in  dk  timur-guoep  ookspuonkëluk  van  daanP     6  hl 

dien  eeü  Moh.  bericht,  eu  geeft  al  duidelijk  aau  hoe  er  zich 
nijverheid  te  Cambay  bevond;  daarbij  beschrijft  het  op  schilder- 
achtige wijze  dat  eigenaardig  verschijnsel  waaraan  zoowel  de  golf 
van  Cauibay ,  als  de  golf  van  Martaban  (bij  Pegoe  en  llangoou) , 
als  in  Europa  de  scherpe  inham  van  de  kust  bij  St.  Malo  en  vooral 
Mout  St.  Michel,  van  ouds  een  eigenaardige  vermaardheid  dankten: 
het  abnormale  vloedgetij,  feitelijk  steeds  een  spring  tij,  dat  in 
deze  zakvormige  zeeboezems  zijn  water  opstuwde  met  de  snelheid 
en  den  plotselingen  aandrang  van  een  bandjir;  en  welke  dagelijksche 
springvloed  dan  nog  tweemaal  per  maand ,  bij  nieuwe  en  bij  volle 
maan ,  een  geheel  ongehoorde  kracht  bereikte.  Dat  dit  typisch- 
Cambay'sche  verschijnsel  weer  terugwerkte  op  het  karakter  der 
zeevaart  van  de  stad,  laat  zich  hooren;  ook  moet  de  sinds  4=  1600 
A.  D.  dreigend  begonnen  aanslibbing  der  Golf  van  Cambay ,  welke 
weer  het  onherroepelijk  verval  der  zeestad  ten  gevolge  had ,  wel 
daaraan  vooral  geweten  worden  ;  en  evenzeer  laat  het  zich  begrijpen  , 
dat  bijna  alle  reizigers  die  Cambay  bezochten  in  den  loop  der 
tijden ,  het  in  hun  gedenkschriften  memoreerden  ,  zoowel  de  oudere 
Muzelmansche  met  hun  naschrijvers,  als  de  Europeesche  der  16'' 
eu  17®  eeuw;  welke  laatsten  het  met  den  nog  onverklaarden  term 
van  '/m  a  c  a  r  e  O//  (Port. ;  //maccareo//  Ital. ;  zie  Hobson- Jobson ,  1 886 
i.  V.)  bestempelden.  ^  Hoewel  dus  niet  over  kralen  of  kornalijnen 
sprekende ,  moge  het  eerste  en  zeer  treff'ende  relaas  van  deze 
Cambay-bizonderheid  hier  zijn  plaats  vinden ,  zooals  de  Moh. 
reiziger  en  landbeschrijver  Mas'oedi  het  uit  eigen  ervaring  op- 
teekende : 

'/Voici  ce  que  j'ai    vu  dans    Tlnde,  sur  Ie  territoire  de  la  ville 


*  De  term  „maeareo"  komt  m)g  niet  voor  bij  Barbosa,  hoewel  hij  wel 
def^elijk  over  hc^t  verschijnsel  spreekt;  want  in  zijn  hoofdstukje  over  de 
hiervóór,  blz.  iyM'ó  noot  1 ,  genoemde  voorhaven  der  stad  Cambay-,  ^Gruindarim" 
of  „Guandarim",  zcigt  hij:  „De  scheepvaart  dezer  plaatsen  is  zeer  gevaarlijk 
voor  een  kielschip,  omdat,  terwijl  liet  voor  anker  ligt,  valt  h(;t  water  hier 
m  dezen  zeeboezem  (.,enseada'')  zooveel,  dat  in  heel  weinig  tijds  de  zee  vier 
of  vijf  (zee-)mijlen  bloot  legt,  op  enkele  plekken  meer,  op  andere  minder,'' 
en,  voegt  alleen  Port.  p.  285  toe:  „en  wanneer  het  getijde  rijst,  rijst 
het  zóó  sterk,  dat  ze  zeggen  dat  een  man  met  alle  (^hard)loopeu  lu^t  niet 
ontvlieden  kan";  zoodat  men  loodsen  daar  uit  het  land  moest 
nemen,  die  de  plekken  wisten  w a a r  het  water  in  k u  i  1  e n  e n  h u n 
bekende  plaatsen  bleef  staan;  weer  ucn  uitstekend  deskundig»;  uitleg! 
—  Het  oudste  voorb(Hdd  van  „macartjo"  gei' ft  Hobson- Jobson  uit  Barros' 
zijn  n«  Decade  (1553),  lib.  n,  cap  V)  (ed.  1G28,  fol.   18  verso). 


61"!       WAAK  KWAMEN  OK  KAADSKLAGUTIGE  MOETISALAH's    (aGGRI- 

(Ic  Cjimbaye,  celèbre  par  ces  saodales,  iiominces  sandales  de  Cam- 
baye,  qui  y  sont  d ' usage ,  ainsi  que  dans  les  villes  voisiues,  telles 
que  Seudaii  et  Soufareh  (Soufalah)  ' .  J'etais  h  Cambaye  dans  raiince 
303  [  =  915 — 916,  A.  D.],  alors  qu'un  brahme  nominé  Bauia 
y  rrgiiait  au  nom  du  Balhara,  souveraiu  de  Maukir  [d.  i.  waar- 
schijnlijk nabij  het  reeds  genoemde  Ujjaiu  iu  Malwa,  beN.  O.  van  de 
stad  Cambay].  Ce  Bania  traitait  avec  la  plus  grande  faveur  les 
umsulmaus  et  les  sectateurs  d^autres  religions  qui  arrivaient  dans 
sou  pays.  La  ville  de  Carabaye  est  située  sur  une  baie  profoude , 
plus  large  que  Ie  Nil,  que  Ie  Tigre,  ou  que  TEupbrate,  dont  les 
bords  sont  parsemes  de  villes,  de  métairies,  de  champs  cultiv(?s5, 
de  jardins  plantés  de  cocotiers,  et  oü  se  trouvent  des  paons,  des 
perroquets  et  d'autres  espèces  d'oiseaux  de  Tlnde  qui  habitent  ces 
parages.  Entre  la  ville  et  la  mer  qui  forme  cette  baie  il  y  a  un 
peu  inoins  de  deux  journées.  Gependant  Ie  reflux  s'y  fait  sentir 
avec  tant  de  force,  que  Ton  distingue  sans  peine  Ie  sable  qui  est 
au  fond ,  et  quMl  ne  reste  que  peu  d'eau  au  milieu  même  du 
canal.  Je  vis  uu  chien  couch^  sur  ce  sable  que  Teau  avait  laissé 
s\  sec,  et  qui  ressemblait  k  la  plaine  aride  du  désert.  Tout  h  coup 
Ie  Hux  s'avau^a  de  Touverture  de  la  baie ,  pareil  h  une  haute 
montagne.  Le  chien ,  s'apercevant  du  danger  qu'il  courait ,  ramassa 
toutes  ses  forces  pour  gagner  la  terre  ferme;  mais  le  fiot  rapide 
et  impetueux  Tatteignit  dans  sa  course  et  le  submergea.// (p.  253 — 
255  van  dl.  I,  Parijs  1861,  ed.  //Ma(?oudi.  Les  Prairies  d'Or. 
Texte  et  traduction  par  C.  Barbier  de  Meynard  et  Pavet  de 
Courteille/')  (ex.  Univ.   Bibl.,  Leiden). 

Van  een  kralen-industrie  is  hier  nog  geen  spoor;  wel  van  een 
sandalen-,  dus  leder-fabrikatie  die  reeds  bekendheid  had ,  en  voor 
export  werkte  naar  Zuidelijk  nabijgelegen  kuststeden.  En  toch  is  er 
verderop  bij  Mas'oedi  een  plaats,  die  wel  degelijk  ook  op  een 
ontluikende  nijverheid  van  edelsteenen  en  halfedelsteenen  wijst; 
want  het  heet  iu  dl.  III,  1864,  p.  47—48: 

//Une  province  de  Tlnde,  le  Siudan  [=  Sindh]  et  les  environs  de 
Kambaye  dans  les  états  du  Balhara  roi  de  Mankir,  fournissent  une 
cspèce  d'émeraude  qui  ^gale  celles  dont  nous  avons  parlé,  pour 
Teclat ,  le  beau  vert  et  le  brillant  des  reflets ;  mais  elle  est  d'un  grain 
plus    dur    et  plus  pesant.  11  faut  d'ailleurs  une  grande  expérience 

'  Voor  .Stiiidaii  ou  Soebara  (Soufarali)  zie  V.  d.  Lith  en  Devie  „Li^Te  des 
Mcrveillos  de  Flnde",  Leiden  1888—1886,  p.  225—227  (naar  Yule).  En  voor 
Maukir  verg.  aldaar  p.  229—230. 


kralen)  in  de  TlMOK-GIlüKP  Uü  IISP  RONK  ELI  JK  VAN  DAAN?       6iS 

et  beaucoup  d'habiletó  pour  distiuguer  cette  espèce  des  quatre 
autres  que  uous  veuons  de  décrire.  L'éineraude  de  Tlude  re(?oit 
des  joailliers  Ie  nom  de  Mekki  ^  parce  qu'elle  est  portee  ii  la 
Mecque,  après  avoir  passé  de  Tlnde  K  Aden  et  dans  les  autres 
ports  du  Yémeu.  Telle  est  Torigine  du  nom  que  porte  cette  pierre 
précieuse.'/ 

En  in  zichzelf  is  dit  berichtje  van  belang,  èn  nog  veel  meer 
in  verband  met  enkele  reeds  besproken  analoge  feiten.  Zeker  waren 
deze  Cambay'sche  smaragden  geen  product  van  den  omtrek,  doch 
kwamen  daarheen  uit  andere  streken  ,  om  er  bewerkt  te  worden  ;  doch 
het  feit  dat  men  in  ±900  A.  D.  deze  Cambay-smaragden 
in  Mekka-smaragden  verdoopte,  omdat ,  gelijk  Mas'oedi ,  die 
zelve  Cambay  bezocht,  uitdrukkelijk  getuigt,  deze  edelsteenen  van  Indië 
via  Aden  naar  Mekka  gingen,  en  daar  blijkbaar  hun  hoofdmarkt  hadden, 
dus  daaraan  ook  bij  de  Arab.  juweliers  hun  internationalen  naam 
ontleenden,  —  is  een  soortgelijk  iets,  als  dat  dergelijke  Cambay 'sche 
steenen,  maar  nu  kornalijnen  en  agaten,  sinds  de  17®  eeuw  bij  de 
Engelsche  ''Mocha-stones'/  kwamen  te  heeten  ,  en  waarover  hiervóór , 
blz.  619 — 620,  reeds  gesproken  werd.  Te  meer  wordt  het  nu 
waarschijnlijk:  dat  de  Jemen-kornalij  nen  van  welke  (blijkens 
Ibn  Baitdr)  Aristoteles  al  sprak,  ook  voor  een  goed  deel 
inderdaad  Indische,  en  dan  wel  bepaald  Barygaza'sche  kornalijnen 
geweest  zijn.  ^ 


*  Campbell  die  in  den  Bombay  Gazetteer,  VI,  1880,  p.  206  noot  1  van 
deze  plaats  bij  Mas'oedi  even  melding  maakt,  z<i^i  echter  „It  was  called 
tnakki  because  the  Arabs  carried  it  from  India  to  Aden  and  on  to  Moklia" ; 
dus  vcrwisscdt  (lioewel  zich  van  dezelfde  Fr.  vertaling  bedienende,  blijkens 
zijn  „Prairies  d'Or,  III.  19")  Mekka  tegen  Mok  ha.  —  Een  andere  opmerking 
van  hem,  op  p.  205  noot  1:  „Herodotus  (181  B.  C.)  speaks  of  the  sard  and 
onyx  being  brought  from  India  to  be  used  as  linger  rings,"  is  geheel  onjuist; 
de  zoo  buitengewoon  uitgebreide  „Thesaurus  Graecae  Linguae,  ab  Henrico 
Stephano  constructus ,"  3"  ed.  door  C.  B.  Hase  en  \V.  en  L.  Dindorf,  Parijs, 

18 12  vlg. ,  9  fol.  dln. ,  geeft  noch  i.  v.  orv?  noch  i.  v.  augóiog  XlHoq  oenige  plaats 
van  Herodotus  op;  en  een  geraadpleegd  speciaal  Wdb.  op  Herodotus  bevatte 
alsmede  geen  enkele  verwijzing.  —  Dan  vermeldt  Campbell  nog  op  p.  200 , 
noot  1 :  „A  doubtful  passage  would  seem  to  show  that  in  the  eighth  century , 
Gujarat  was  so  famous  for  its  agates  as  to  be  called  Akikfthctra  or  agate 
land.  Wilson's  Mackenzic  Collection,  I,  c.  11  (sic!);"  dit  is  het  werk  van  H.  II. 
Wilson  „Mackenzie  Collection.  A  descriptive  catalogue  of  the  oriental  ma- 
nuscripts  ....  coUected  by  the  late  Lieut.-Col.  Colin  Mackenzie,  Surveyor- 
General  of  India,''  Calcutta  1828,  2  dln.,  waar  Wilson  in  dl.  I,  p.  CU 
(aldus!)   der   „Introduction"  spreekt  van  AJnkahetra  (sic!)  en  VaUahhipur  (een 


f #  n        WAAK  kWAXflN    DL  K AAU>t:LArilTIGE  JiurTLSALAll':»  ^AGlJRl- 

±  Vi'M  A.  D. 

Kort  v"<<ir  Inrl  M')hi»:i)rii<-il;ia!i>ch-wiir"leu  van  Caiu?*jv  l>tr>chr:'f; 
Marco  Polo  dtt  >UiI ,  op  zijn  Urru:rr.'is  rceJ<:  en  waarjchijiilijk 
ii]<  jrevol'/  van  ilirr  jrroote  oniwikkcliiiir  iü  de  oii^reveer  o!  eeu* 
ija'l;it  Ma:»'owii  ''i^t*>t.  9.j0  A.  D.)  zijü  be?clï  rij  ving  vaü  Cambav  te 
liot;k  st'rMe,  (\''*:U  ook  wel  aU  irevolsr  van  meerdere  brij'iUirMheid 
ojij  liei  (:->entietIe  op  den  vooi^roud  te  stellen,  «preekt  Pol«>  met 
nadruk  van  den  groot  en  zeehandel  en  van  den  omvang  der  kat<>eïi- 
indii.-trie  waarin  Camijav  zieh  toen  verheuirde,  n'^S"  ouder  Uiud«K:>eli 
lieu'ind  ;  o<ik  rept  hij  van  een  a<inzien]ijkeu  handel  in  huiden,  wat 
hij  ila^'oedis  verfnehlen  van  Cainba_v-5andalen  won  lerwel  aau^luit:  ' 
doch  helaas  *<pre«kt  hij  van  een  kralen-nijverheid  niet,  doch  vat 
de  andere  handelswaren  der  stad  samen  in  een  aliremeene  frase, 
waardoor  niets  wordt  bevestigd,  en  niets  ook  wordt  tegengesproken. 
Zijn  woorden  dan  zijn,  naar  de  voorbeeldige  uitgave  van  den 
hoogverdienstelijken  Yule  /^The  Book  of  Ser  Mareo  Polo,*  2*" 
druk,  Londen   1875,  II,  p.  :3^S— 3S9: 

^Canibaet  is  a  great  kingdom  .  .  .  The  peojde  are  Idolaters, 
and  liave  a  language  of  tlieir  owu,  and  a  king  of  their  own ,  and 
are  trilnitary  to  nobodv  .  .  .  Th  ere  is  a  ir  re  at  deal  of  trade 
in  this  country.  It  produces  indigo  in  great  abun- 
dance;  and  tliey  als  o  make  mucli  fine  buckram  [  =  ge- 
weven  katoen].  Tliere  is  also  a  quantity  of  cotton  which  is  exported 
hence  to  many  quarters;  and  tliere  is  a  great  trade  in  hides, 
which  are  very  well  dressed;  with  many  olhers  kinds  of  merchau- 
di'/e  tüo  tedious  to  mention  [helaas!  tenzij  het  gebrek  aan  zaak- 
kennis   geweest  is].  ^    Merchants    coma    here    with  many  ships  and 


<mh1<^  stad,  nu  Wala,  1)(;\V.  ('ambay,  in  Katliiawari  (ex.  Kon.  lust.).  —  Het 
iiiat^  janinuT  lMK*t<'n  dat  ('h'-mout-Mullct  in  zijn  iJn*ortr»'ncK'mde  stndie  iro«'n 
oiidoH'  Arab.  bn>nn«*n  bcwc-rkt  heeft  dan  T«'itas«-hi  (  t  1240  A.  D.i^  en  dus 
bij  zijn  bciiandelini^  d<T  siiiarairden  (.lourn.  Asiat.  Isbs,  I,  p.  *il--8l)  de 
tCt';j^ev<Mis   bij    Mas'<M'di   Uiv  zijd<*   liet. 

'  Zie  trou\v«*n.s  nv<;r  deze  br*lanirrijk<;  leer-nijverlieid  in  heel  Cuiedjrat,  de 
iufd«Mle('lini^en  van  Man-o  Polo  op  })lz.  3>>H  3^5  in  dl.  II  van  Yule'.s  uitgaaf, 
2''"  «liuk.  ('junpbj'll  vtMiiioedt  (Honibay  (Jaz.,  VI,  JSSO,  p.  IDl  noot  i))  dat 
ileze  ('anibav'sclK'  industrie  r('eds  in  't  bc«rin  d<T  KV'  eeuw  tot  verval  was 
f^craakt,  oiu<lat  Barbosa  er  ni(;t  uitdrukkelijk  melding  van  doet;  ja,  hij  zegt 
«laar  z«'lfs:  „One  of  the  t-liief  ehangcs  in  Cainbay  trade  during  the  sixteenth 
eriitury   was  tlui  deeay  in  tlu»  leatht'r   luanufat-ture". 

'  De  uuM'st  })«*l;ingrijk<;  ziiisnech'u  in  den  oorspronkelijken,  oud-Fransehen, 
t4'kst  van  Manro  Pulo's  Keisvi^rliaal  zijn  hier:  „En  eeste  roingne  ('seil.  „Cau- 
bae.t"j    se    fait    grant    mereandies    e  hi  a  ynde  [=  indigo]  mout  boiiiic  et  en 


kralen)  in   DK  TlMüll-GllOEP    ÜÜIISPRÜNKELIJK   VAN  ÜAAN?        ()15 

cargoes,  biit  what  tliey  chiefly  bring  is  gold,  silver,  copper.  .  .  . 
Tliere  are  uo  pirates  from  tliis  country ;  the  iuliabitauts  are  good 
people,  and  live  bij  tlieir  trade  aud  manufactures.// 

De  aanvoer  van  goud,  zilver,  koper,  wijst  duidelijk  naar  een 
aantal  kundige  goudsmeden  daar  ter  plaatse,  waarvan  Barbosa  in 
1510  ook  met  name  vertelt.  Des  te  meer  reden  is  er  om  te  gelooven , 
dat  onder  de  vele  handelsartikelen  welke  Marco  Polo  te  vervelend 
vond  om  op  te  sommen,  zeer  goed  een  groot  quantum  van  kralen 
in  verscheiden  soorten  kan  geweest  zijn,  al  blijft  het  zonderling 
—  üók  dit  moet  openhartig  erkend  —  dat  een  Venetiaan  als  hij, 
wiens  Oostersche  verhalen  bij  zijn  terugkomst  te  Venetië  in  1295 
nog  wel  een  grooten  stoot  gaven  aan  de  daar  pas  in  opkomst 
geraakte  glas-  en  kralen-industrie,  juist  dit  onderwerp  nu  over  het 
hoofd  zou  hebben  gezien.  Toch  is  het  een  feit,  dat  men  in  Yule's 
uitgebreid  register  achteraan  dl.  II  te  vergeefs  naar  een  artikeltje 
//beads,//  of  '/glass,*  zoeken  zal.  Volkomen  juist  is  dan  ook  de 
opmerking  van  Campbell:  //Marco  Polo  (1290)  says  nothing  of  a 
special  agate  trade,  either  in  his  description  of  Cambay  or  in  the 
notices  of  tlic  Arabian  and  African  ports  then  conuected  by  com- 
merce  with  Gujarjtt.//  (Borab.  Gaz. ,  VI,  1880,  p.  206).  Docli  ook 
mogen  we  niet  vergeten  dat  Marco  Polo  persoonlijk  niet  in 
Cambay  geweest  is,  doch  van  Ceylon  in  eens  overstak  naar  Ormuz, 
en  van  daar  over  land  verder  trok  naar  Venetië. 

Maar  zelfs  een  ander,  nu  Moh.  reiziger,  die  Cambay  wèl  met 
eigen  oogen  zag,  Ibn  Batoeta,  meervermeld ,  spreekt  evenmin 
over  fabrikatie  van  of  handel  in  kwarts-kralen  daar  ter  plaatse. 
Evenwel  draagt  zijn  beschrijving  der  stad  (in  de  reeds  genoemde 
uitgaaf  van  den  tekst  met  Fr.  vertaling  door  Defrémery  en  San- 
guinetti,  IV,  1879,  p.    53 — 57)    zoozeer    den  stempel  van  vluch- 


ffijuit  ubondi'iicc.  Hil  lii  ii  bocaraii  [=  Eng.  biu-kram,  slijt' liimeu  of  katouii; 
liior  zuk(M"  kat()t»!i|  o  baiibace  [katoen,  vooral  grof  katoen;  ital.  „bani- 
bagio"  of  „bauil)agia*'  ---  katoen]  en  grant  qiiantit»';:  car  de  eest(?  reingne 
s'aportent  por  niaintes  ])rovenees  ot  reingne.  Et  encore  hi  si  fait  grant  nier- 
candies  de  curiames  [huiden,  van  Fr,  „(;uir"|  afaités  [toebereid)  et  Jidobés 
[gelooidi  e  «-e  est  en  grant  quantité,  par  ee  (jt;  il  Ie  laborent  ausi  bien 
eonic  en  autre  ])ais.  Et  encore  vos  di  qe  il  hi  a  en(H)i'e  maintes  iii<*reandies, 
des<juelz  ne  lirai  nienioire  {(m)  nostre  livre,  par  ee  (j^e  trop  seroit  longaine 
niatii're  a  mentovoir."  AangtOiaald  naar  de  standaar<l-uitgave  van  de  Er. 
Soj'iété   de  (T/'ographie  (RccucmI  de  Voyagiïs  et  de  Mémoires,  1,  l^arijs   isiil) 

in  «l  Viaggi  di  Mareo  l'olo per  eura  di  A.  Bartoli,"  Elorenee  iSf^J, 

p.  8GU-37a 


6  Kj       waar  K.WAMKN  DE  RAADSELACUTIUE  MOBTISALAlfs  (aGGRI- 

iigheid  üu  lust  oiu  liefst  van  al  auecdoteii  te  vertellen,  dat  we 
ook  zijn  zwijgen  uit  dtz  1350  niet  te  hoog  moeten  aanslaan.  liet 
meest  essentieele  wat  hij  over  den  belangrijken  handel  van  Kiu- 
hHyah  ^^  Cambay  meedeelt,  is  dit:  //Kinb&jah  est  au  uombre  des 
plus  belles  villes,  par  Tél^gance  de  sa  construction  et  la  solidité 
de  ses  mosquees,  Cela  vient  de  ce  que  la  plupart  de  ses  habitants 
sont  des  marchands  étrangers,  qui  y  b&tissent  continuellemcnt  de 
belles  maisons  et  de  superbes  temples,  ils  cherchent  en  cela  ii  se 
surpasser  les  uns  les  autres./y  (p.  53).  Alleen  in  verband  met 
Marco  Polo's  getuigen  uit  db  1293  krijgen  deze  weinige  zinnen 
hooger  beteekenis;  ze  bewijzen  hoe  krachtig-Muzelmansch  Cambay 
geworden  was,  sinds  het  in  1304,  kort  na  Polo,  door  den  Islam 
veroverd  was  (verg.  hiervoor,  blz.  604  noot  1) ;  tevens,  hoezeer  Cambay 
een  plek  was,  waar  al  meer  en  meer  rijke  Mohammedaansche  koop- 
lieden uit  allerlei  landen  zich  gingen  neerzetten,  en  zoo  de  groote 
bloeiperiode  -der  stad  (ib  1400 — 1550)  voorbereidden. 

Xiet  minder  zonderling  is  het,  dat  de  verdere  Arab.  landbe- 
schrijvers,  welke  korter  of  langer  van  Cambay  spreken  ,  gelijk  daarvan 
de  plaatsen  (naar  Yule)  opgegeven  worden  op  p.  225  in  Van  der 
Lith  en  Devic's  '/Livre  des  Merveilles  de  Tlnde,'/  Leiden  1883 — 
1886,  geen  van  allen  reppen  van  kornalijnen  of  agaten  of  wat 
voor  soort  kralen  ook  in  Cambay;  doch  integendeel,  evenzeer  als 
Ibn  Batoeta,  er  volstrekt  over  zwijgen;  want  —  gelijk  Dr.  van 
Vloten  zoo  vriendelijk  was  voor  mij  na  te  gaan  —  noch  Mas- 
'oedi's  tijdgenoot  Ibn  Haukal  (rt  943)  op  p.  234,  noch  de  gelijk- 
tijdige Istakhri  (  db  951)  op  p.  189,  en  Mokaddasi  (  ±:  975)  op 
p.  486,  noch  de  ietwat  latere  Al-Biroeui  (±1020)  op  p.  121 
zijner  fragmeuts  (bij  Reinaud) ,  noch  Ibn  Batoeta's  landgenoot  en 
beroemde  voorganger  Edrisi  ( ib  H^^^O)  op  p.  171 — 172,  der  van 
hen  gebruikelijke  uitgaven,  alwaar  zij  van  de  stad  Cambay  spreken, 
zeggen  iet  het  minste  over  kornalijn-industrie  of  kralenhandel ; 
zij  geven  of  onbeduidende  mededeel ingen  omtrent  de  ligging  der 
stad,  hty  indien  zij  iets  vermelden,  zoo  is  het,  evenals  in  de  eigen 
Merveilles  de  Tlnde  (Adjilib)  van  rt  345  Hedjra  =  957  A.  D.  op 
p.  123,  een  anecdote,  dan  wel  de  merkwaardige  springvloed  der 
Golf.  Slechts  de  onmiddelijk  aan  Ibn  Batoeta  voorafgaande  historicus 
en  geograaf  Aboe'1-feda  (jh  1320),  die,  zonder  te  Cambay 
geweest  te  zijn  evenmin  als  de  genoemden ,  waarschijnlijk  nog  wat 
vlijtiger  verschillende  bericlitjes  over  die  stad  bijeenzocht,  vertelt 
op   gezag   van    een    ongenocmdeu  reiziger  die  er  wèl  was  geweest, 


kralen)  in  de  timor-groep  oorspronkelijk  van  daan  ?     647 

o.  a.  dat  men  ....wit  marmer  te  Cambay  vond ;  *  en  aange- 
zien tegelijk  diezelfde  persoon  zegt,  dat  de  inwoners  er  Mohamme- 
danen waren,  moet  deze  zonderlinge  mededeeling  uit  de  periode 
tusschen  1304  en  1331  (sterfjaar  van  Aboe'lfeda)  zijn. 

Hoe  het  zij ,  het  is  een  feit  dat  de  eigen  Arabische  bronnen , 
van  Mas'oedi  tot  en  met  Ibn  Batoeta,  de  4  eeuwen  lang  dus  van 
:iz  950 — 1350  A.  D. ,  ^een  enkel  bericht  behelzen  over 
Cambay,  wat  uitbreiding  zou  geven  aan  Mas'oedi's  spreken  over 
Cambay-smaragden  die  in  Mekka-smaragden  verdoopt  werden ;  dan 
wel  aan  de  uit  dezen  langen  tijd  meest  kostbare  berichten  omtrent 
Cambay  van  den  Venetiaan  Marco  Polo ,  iets  zouden  toevoegen  wat 
zekerheid  bracht,  of  onder  de  Cambaj'sche  handelsartikelen  welke 
deze  niet  verkoos  op  te  sommen ,  al  dan  niet  kornalijnen  en  andere 
kralen  ook  begrepen  waren.  Dit  alles  blijft  te  zonderlinger,  omdat 
het  nu  volgend  getuigenis ,  al  weder  van  een  Europeaan  en  tevens  van 
iemand  die  Cambaj  zelf  bezocht,  niet  alleen  de  verdere  woorden 
van  Marco  Polo  krachtig  bevestigt,  doch  uitdrukkelijk  tevens  in 
zjr  1432  A.  D.,  en  zelfs  als  allereerste  bericht,  vertelt  dat  hier 
in  deze  streek  de  sardonyx-steen  gevonden  werd.  Waar  dit 
toenmaals  reeds  als  van  de  meeste  importantie  vóór  alles  genoemd 
werd;  waar  de,  meestal  óók  allemaal,  Europeesche  bronnen,  van 
1500  A.  D.  af,  in  eens  in  grooten  getale  gaan  spreken  van  een 
buitengewone  kralen-nijverheid  in  het  Cambay'sche;  waar  de  Ara- 
bische bronnen  uit  900 — 1350  A.  D. ,  Mas'oedi  en  Ibn  Batoeta 
meegerekend,  zoo  weinig  zakelijks  vertellen  over  den  aard  van 
den  toen  aldoor  aanzwellenden  handel  en  scheepvaart  der  stad 
Cambaj;  niets  zeker,  wat  op  gelijke  lijn  staat  met  dat  óóne  stukje 
van  Marco  Polo;  —  daar  mogen  we  het  zwijgen  dier  Arabische 
schrijvers  niet  van  afdoende  beduidenis  achten ;  en  ,  daarlatende  wat 


ï  Deze  woorden  van  Aboe'l-feda  luiden  in  de  Fr.  vertaling  (met  uitvoerige 
Inleiding)    van   Keinaud  „Geographie    d'Aboulféda    traduite    de    1'Arabe    en 

Francais par   M.    Reinaud,"    dl.    I   en  dl.  EI  Première  Partie,  Parijs 

1848,  plus  de  „Seconde  Partie  ....  traduite  de  1'Arabe  en  Franvais  .  .  . 
par  M.  Stanislas  Guyard*',  eerst  in  1888  te  Parijs  verschenen  met  Register 
(ex.  Univ.   Bibl. ,   Leiden),   in   dl.  II,  2*  Partie,  p.  118  (dus  met  de  woorden 

van  Cjruyard):  „On  lit  chez  Ibn  Sa'id:  Cambaïe  est  etc On  lit  dans  lo 

Qiinoun:  Cambaïe,  ville  de  1'Inde,  est  située  eto Une  personne  qui  Pa 

visitée  rapporte  que  cette  ville  est  è.  1'ouest  du  Malabar  (wel,  wel!),  située 
sur  un  golle  dont  la  longueur  est  de  trois  journces.  Elle  ajoute  que  c'est  un 

bel   endroit , ,    que    les    constructions    y    sont   en    briques  et  que  sos 

habitants  professent  1'islamisme;  qu'on  y  trouve  du  marbre  blanc;  enfin, 
que  les  vergers  y  sont  peu  nombreux  (!  V).  Selon  Edrisi ,  Cambaïe  est  etc  .  .  .  ." 


('li^       WAAR  KWAMF?t   DE   KAADSILaCIU  lOE   MOETISALAH'»  ^iGCKl- 

Polo  rin.-54cliif*n  niet  hfeft  willen  of  kunnen  zesriren  hij  gebrek  aan 
v*-rto<'f  in  de  f-iL''en  5ta<l,  met  sroed  recht  aannemen:  dat  ireJiiren-le 
fle  eer.*lP  eeuw  van  CamhavV  Moliammedaanfch-ziiii ,  loMi — 14"ii, 
(h-  kraW-riindü-trie  er  in  ojikom^t   racw-i  zijn  sreweest. 

J:  1432. 

Niccolo  de'  ('on  t  i  ,  een  Venetiaan  evenals  Marco  Polo,  laniren 
tijd  een»t  koopman  te  Dama-scus ,  troed  het  Arabisch  machtig,  vinsr 
in  1  IJ.iO  een  Oostersche  reis  aan  met  een  karavaan,  verbleef 
eeniiren  tijd  te  (  alavate  ("Calaeatia»)  (aan  de  kust  van  Maskale,  in 
de  Golf  van  Oman ,  een  eindje  beX.  W.  kaap  Ras  el  Hadd  —  het 
latere  fli(triii]i:fiie»  der  Portugeezen  — )  om  in  die,  destijds  belangrijke 
en  trelieel  Per/ische,  havenstad  eerst  Perzisch  te  leeren  fhet  toen- 
malige  Enir<d?ch  van  handel  en  scheepvaart);  en  ging  daarop  in 
eomj)agnie-«chap  met  een  paar  Perzen  en  met  eigen  schee j)sgelegenheid 
de  rei?  naar  Indië  aanvaarden.  De  eerste  stad  welke  aan  werd 
gedaan,  was  Cainbay;  en  —  zoo  heet  het  in  zijn  reisverhaal,  dat 
later,  tusschen  l^'id  en  1  l'+S  in  ieder  geval,  uit  zijn  mond  in 
Latijn  werd  opgeschreven  door  den  Pauselij  ken  secretaris  Gian- 
?Vancesco  Poggio  Bracciolini,  toen  Conti  aan  Paus  Eugenius  IV 
tijdens  diens  tweede  verblijf  te  Florence  (1439 — 1442)  vergilfenis 
kwam  vragen  voor  zijn  tijdelijken  afval  van  het  Christelijk  geloof, 
ffdnoT  vrees  voor  den  dood  gedwongen 'i'  ('^mortis  metu  coactus") 
op  zijn  terugreis  al ,  in  de  Roode  Zee  — : 

1  ,  .  ,  een  gansche  maand  varende,  werd  hij  gevoerd  naar  de 
erentfeste  stad  genaamd  Combahita  (  =  Kanibayat,  Canibay:  Fedrici's 
i'Cambaiette''  uit  15S7  nog),  in  den  tweeden  zeeboezem  na  de 
monding  van  den  Indus-stroom,  in  welke  streek  de  sardonyx- 
steen  wordt  a  a  n  g  e  t  r o  tf  e  n^ ;  ' 

waarop  hij  nog  uit  diezelfde  stad  Cambay  van  weduwen-ver- 
branding   aldaar    vertelt,  en  dan  over  zijn  verdere  reizen   verhaalt. 


'     De    L;it.    tekst    naar    do    «'«Mii":*^    g^ocdo     uitn^avo    van    het    door    Po^rjiio 
npL'^cschn'Vrn   roisvoihaal   van  Conti,  to  vindon   in  do  cditio  i)rinoops  «Pojxtrü 

nravciolini   Fion'iitini    Histoiiao    do    Variotato  Fortnnao  li})ri  cinatnor 

nnno  prinnnn  oditi,  &  Xotis  illustrati  a  Dom.  Goorjijrio ,"  l'arijs  1728  (ox. 
Loidsclio  T'niv.  IJibl.),  zo^t  in  Lib.  IV  (wat  do  ^varia  Xioolai  onjusdam 
Voiioti  itinora''  ))Ovat):  ^.  .  .  .  intou:ro  monse  navigans,  dofortnr  ad  oiviiatom 
nobiloni  C'onihaliitani  noniino,  in  sooundo  post  ostia  Indi  fluminis  sinu,  qna 
in  if'^^ioiH»  sardonius  lapis  loporitnr."  (p.  12ïS),  Zio  ot)k  do  roproduotio  van 
iNijr^io's  tokst  in  l)r.  F.  Knnstniann's  „Dio  Ivonntnisz  Indions  im  fïinfzolinton 
.lalnlnnnlorto",  Münclion  1>><»3,  on  hot  bovonstaando  op  p.  H7  aldaar.  Docli 
Kuiisliiiann's   hordrnk  liooft  op    moor  dan  oon  plaats  zoor  hinderlijke  fouten; 


KUALTCN)  in  DB  TIMOR-QROEP    OOllSPRONKELIJK  VAN  DAAN?       649 

Volkomen  goed  resumeert  dan  ook  Major  in  de  Introduction 
p.  LXI  van  zijn  in  de  noot  genoemde  uitgaaf  '/India  in  the 
Fifteenth  Century,  Londen  1857:  //The  first  Indiau  city  which 
Conti  reached  was  Cambaya,  where  he  notioes  the  number  of  the 
precious  stones  called  sardonixes,  and  also  the  prevalence  of  the 
custom  of  Sutteev.  Nu  dit  het  allereerste  is  wat  Conti  van  Indië 
vertelt  (de  twee  eenige  dingen  bovendien,  welke  hij  op  zijn  uitreis 
van  Cambay  vermeldt),  daarbij  den  Cambay'schen  sardonyx-steen 
in  een  adem  noemend  met  de  voor  ieder  nieuweling  verbazius^- 
wekkende  gewoonte  der  Hindoesche  weduwen-verbranding,  mag 
gerust  gezegd  worden  dat  hij  deze  dingen  uit  den  koker  der  hem 
begeleidende  Perzen  had;  en  blijkt  daaruit  weer:  dat  inibl432 
voor  Perzische  kooplieden  de  Carabay'sche  kwarts- 
steenen  en  k warts-kraleu  iets  overbekends  was. 

Doch  ook  op  zijn  terugreis,  na  Voor-Indië,  Achter-Indië, 
Sumatra's  Noordkust,  Java(??),  en  een  deel  van  Cochin-China  en 
China  bezocht  te  hebben ,  deed  hij  opnieuw  Cambay  aan,  nu  komende 
van  Calicoet  (^Collicuthia//) ,  en  vertelt  daarvan    uit  rt  1438 : 


mon  vorgolijke  b.  v.  eens  de  periode  die  over  Sumatra  en  Java  handelt.  Van 
Conti's  reisverhaal  gaf  R.  H.  Major  (eigenlijk  Winter  Jones)  eene  Eng. 
vertaling    in    de    Hakhiyt-    uitgave    n"  22,  „India  in  the  Fifteenth  CJenturj, 

being    a    colleetion    of   narratives    of    voyages    to    India from   Lat  in, 

Persian,  Russian,  and  Itahan  Sourees,  now  first  translated  into  EngHsh," 
Londen  1857,  en  wel  als  n<*  II;  daar  n°  I  de  „.Tourney  of  Abd-er-Razzak" 
(uit  het  Perz.)  is,  n"  III  de  „Travels  of  Xikitin"  (uit  het  Russ.)  bevat,  en 
n°  IV  de  „Journcy  of  Hierouimo  di  Santo  Stcfano"  (uit  liet  Ital.);  alle  4  de 
stukken  zijn  afzonderlijk  gepagineerd;  onze  plaats  luidt  aldaar,  met  nog  al 
groote  vrijheid  van  vertaling:  „.  .  .  .  he  arrived  in  the  course  of  a  month 
at  the  very  noble  city  of  Cambay,  situated  in  the  seeond  gulf  after  having 
passed  the  mouth  of  the  river  Indus.  In  this  countrv  are  found  those 
preeious  stones  called  sardonixes."  (U,  p.  5 — 6).  Het  register  achteraan  i.  v. 
„(•ambay"  is  toevallig  zeer  onvolledig,  en  moet  aangevuld  worden  met  II, 
5— (),  13;  en  III,  21.  De  plaats  EI,  13  bevat  de  merkwaardige  mededeeling: 
„.  .  throughout  all  India  they  do  not  use  paper  exeepting  in  the  city  of 
C'ambay."  —  De  inlichtingen  van  Major  (of  Winter  Jonea?)  over  Conti  (in 
zijn  Introduction,  p.  LX)  zijn  weinig  beslist,  en,  aangezien  in  den  tekst  der 
vertaling  juist  de  eigenlijke  aanhef  van  Poggio' is  weggelaten ,  komt  nergens 
krachtig  uit  hoe  Poggio  zelve  daar  zei:  „dat  (het  lot)  (dezen)  man  [n.l.  ('ontij 
van  de  einden  der  wereld  na  25  jaar  zwjilkens  door  zooveel  zeeën  en  landen 
ongedeerd  in  Italië  teruggevoerd  had";  d.  i.  dus,  dat  Conti  van  Hi  1415- 
1140  in  het  Oosten  geweest  was;  zijn  wonen  te  Dam  as  kus  datirbij 
zeker  meegerekend.  Kunstmann  in  zijn  broc-hure  geeft  dit  alles  beter; 
ook  Poggio's  vollen  tekst;  zie  daar  b. v.  p.  12  en  85.  Maar  we  mogc^n  daar- 
door den  aanvang  van  Conti's  reis  op  zh  1430  stellen. 


650       WAAB  KWAMEN  DS  RAADSELACHTIGE  MOETISALAH's  (aGGRI- 

^Hierna,  werd  hij  in  15  dagen  gevoerd  naar  de  stad  Cambaita 
(=  te  voren  Combahita) ,  aan  zee ,  twaalf  mijlen  in  omtrek ,  West- 
waarts-op,  rijk  aan  nardus,  lak,  indigo,  mjrobolanen ,  en  zeer 
veel  zijde'"  ';  waaraan  hij  alweer  een  verhaaltje  over  weduwenver- 
branding  aldaar  vastknoopt.  Nu  zwijgt  hij  daarentegen  over 
A'sardonyx^,  doch  noemt  o.  a.  indigo  evenals  Marco  Polo;  vermeldt 
veel  zijde,  doch  geen  katoen;  maar  wel  weer  een  paar  drogerijen, 
die  zeker  niet  te  Cambaj  inheemsch  waren,  doch  er  kwamen 
over  zee. 

Het  hortende  en  stootende  dezer  berichten  wordt  ten  volle  ver- 
klaard door  de  wijze  waarop  zij ,  uit  het  geheugen  verteld  na  afloop 
van  alle  reis  wederwaardigheden ,  werden  opgeschreven  door  een 
ander  die,  aan  het  eind,  nog  eens  verschillende  vragen  ging  stellen 
aan  den  reiziger  over  allerlei  Indische  zeden  en  gewoonten.  Het 
zeer  fragmentarische  van  het  geheel  vindt  op  die  wijze  zijn  veront- 
schuldiging ,  tegenover  het  onuitputtelijk  vele  wat  Indië  toentertijd 
aan  een  wildvreemd  ingekomen  Europeaan  te  zien  moet  hebben 
gegeven.  Doch  zoolang  eerste  indrukken  bij  het  reizen  nog  altijd 
tot  de  allerdiepste  zullen  blijven  behooren,  raag  het  vermelden 
door  Conti  van  de  Cambay'sche  sardonyxen  bij  het  intreden  van 
Indië,  tot  die  heugenissen  worden  gerekend  welke  geheel  buiten 
twijfel  zijn. 

±U70. 

Uit  dit  jaar  getuigt  een  Russisch  koopman,  Athanasius 
Nikitin,  die  in  (wajirschijnlijk)  146S  van  Twer  (beN.W.  Moskou) 
uitging,  en  in  1474  Rusland  weer  bereikte.  Toen  in  1475  zijn 
journaal  door  den  '  kroniekschrijver  die  het  copieerde ,  ontvangen 
werd ,  was  Nikitin-zelf  gestorven  ;  en  eerst  in  1821  werd  er  in  Rusland 


*  Do  Lat.  tekst  luidt:  „Post  haec,  diebus  XV.  ad  Cambaitam  civitatem, 
juxta  maro,  duodecim  milliarium  circuitu,  delatus  est,  Occidentem  versus, 
spi<*(>nardo,  lacca,  indieo,  myrobolanis ,  &  plurinio  serico  opulentam".  (Pofj- 
^ius,  1723,  p.  138;  of  Kunstniaun,  1803,  p.  49,  doch  minder  precies).  De 
vrije  vertaling  van  Winter  Jones  (bij  Major)  luidt  hier:  „Departing  trom 
Calicut ,  he  proceeded  next  westward  to  Cambay ,  which  he  reached  in  fifteen 
days.  Cambay  is  situated  near  to  the  sea,  and  is  twelve  miles  in  circuit;  it 
abounds  in  spikenard,  lac,  indigo,  myrobalans  (sic!),  and  silks"  (H,  p.  20). 
In  Yule  and  Burnell's  Hobson- Jobson ,  Londen  1886,  is  in  voce  „Cambay'- 
alleen  dit  laatste  o])genomen,  doch  niet  het  belangrijke  eerste  zeggen  van 
Conti  over  sardonyx-steen  aldaar;  misschien  is  dit  wel  te  wijten  aan  Major's 
gebrekkig  register.  Doch  Campbell  heeft  beide,  alsmede  Conti 's  sproken  over 
papier-gebruik  te  Cambay;  hoewol  ook  dit  in  Major\s  index  ontbreekt. 


kralen)  in  de  TlMOR-GROEf  OOR8PRONKEtIJK  VAN  DAAN?       65 1 

de  nadere  aandacht  op  gevestigd;  naar  een  beter,  later  gevonden, 
manuscript  van  dit  zelf-opgesteld  reisverhaal,  maakte  de  Russische 
graaf  Wielhorsky ,  secretaris  van  de  Russische  Legatie  te  Londen  ,  een 
Eng.  vertaling  en  stond  die  af  aan  bovengenoemden  heer  Major ,  om 
in  diens  genoemde  werk  //India  in  the  fifteenth  century*' ,  Londen 
1857,  als  IIP  Stuk  afgedrukt  te  worden,  onder  den  titel  //Travels 
of  Nikitin//.  '  Voorzoover  dus  de  vertaling  uit  het  verstaanbare 
Russisch  aangaat ,  mogen  we  gerust  zijn ;  een  andere  zaak  is ,  dat 
Nikitin  zooveel  Oostersche  woorden  en  zinnen  tusschen  zijn  gewoon 
relaas  heeft  ojgenomen ,  waarover  bij  Major  op  p.  LXXVI  der 
Inleiding  dit  gelezen  wordt  van  de  hand  van  den  vertaler,  graaf 
Wielhorskj :  //Some  of  these  have  been  translated ,  while  others 
have  been  necessarily  left  without  explanation.  As  to  the  Russian 
text  itself,  it  is  in  some  instances  obscure,  and  in  others  utterly 
unintelligible ;  a  circumstance  which  could  not  fail  to  be  apparent 
in  the  translation.// 

Dit  in  aanmerking  nemende,  zoo  vinden  we  dan  bij  Nikitin 
het  volgende  over  Cambaj ,  met  opneming  der  daaraan  toegevoegde 
noten  tusschen  groote  haken : 

/yCambajat  (Cambai)  is  a  port  of  the  whole  Indian  sea,  and  a 
mauufacturing  place  for  everj  sort  of  goods;  as  talach  [long 
gowns ,  still  worn  bj  Tartars ,  of  a  striped  material ,  half  cotton 
half  silk] ,  damask ,  khan  [a  sort  of  satin  from  China] ,  kiota 
[blank ets] ,  and  there  they  prepare  the  blue  stone  colour.  There 
also  grows  lek  daakhvk  dalonff    (p.  19). 

Behalve  over  een  groote  fabrikatie  van  kleedingstoffen ,  spreekt 
dus  Nikitin  ook  over  het  vervaardigen  te  Cambay  van  een  blijkbare 
welbekende  blauwe  kleurstof,  waaronder  moeilijk  iets  anders  verstaan 
kan  worden  dan  het  maken  van  ultramarijn  uit  Perzischen 
lazuursteen  (nl.  uit  Badakschan,  Perzië's  N.0.  punt;  aansluitende 
bij  het  Pamir-gebied  ,  en  beN  N.W.  Peschawar  bij  den  Khyber -pas). 
Maar  dan  noemt  hij  als  producten  daar  drie  namen ,  wier  be- 
teekenis  noch  aan  graaf  Wielhorsky,  noch  aan  Major  bekend  waren , 


'  Over  de  wijze  waarop  deze  Russ.  tekst  in  1821  bekendheid  kreeg  (in  de 
Sofiyski  Premennik,  Novgorod  1821,  II,  p.  145—101),  en  over  \Vielhorskv\s 
vertaling  voor  Hakluyt's  Society  vervaardigd,  zie  Major'.s  Introduetion ,  p. 
LXXIV-  LXXX,  alsmede  de  „Editor's  Preface''  geheel  vooraan.  Uit  deze 
laatste  blijkt  tevens  dat  de  zeer  vrije  vertaling  naar  Poggio's  Lat.  tekst 
van  Conti's  reizen,  eigenlijk  van  Winter  Jones  is. 

Ce  Volgr.  VI.  43 


652       WAAR    KWAMEN    DE    RAADSELACHTIGE  MORTISALAH's  (aQORI- 

doch  in  wier  middelste  men  onmiddellijk  vermeent  *aqiq  =  kornalijn 
te  mogen  herkennen.  Te  meer  vermoedt  men  dat  omdat  Nikitin, 
even  verder,  aldus  verschillende  landen  met  hun  producten  opsomt : 

''At  Ceylon  you  find  etc.  .  .  . ;  at  Lecot  (Calicut?)  etc  . .  . .;  at 
Quzrat  the  Indigo  colour;  at  Cambat  the  agate;  at  Rachoor 
the  diamond. '^  (ib  ,   p.   21). 

En  het  vermoeden  wordt  tot  zekerheid ,  als  men  nog  wat  verder 
leest  over  een  plaats  '^Kooroola"  welke  bij  Kulburga  (=  Gulbargah) 
moet  gelegen  hebben ,  en  dus  in  het  gebied  tusschen  den  bovenloop 
van  de  Godavery  en  de  Krishna  (Kistna): 

/i^From  Kulburga  I  went  to  Koorouh^  where  the  akhik  is  pro- 
duced  and  worked,  and  from  whence  it  is  exported  to  all  parts 
of  the  world.  Three  hundred  dealers  in  diamonds  reside  in  this 
place ,  hut  no  sulakhmj^k.  l  stopped  there  five  months  and  then 
proceeded  to  Calica  (Calicut),  ..."  (p.  30). 

Al  heeft  ook  hier  vertaler  noch  uitsrever  met  een  noot  verhelderd 
wat  onder  /i^akhikv  te  verstaan  zou  zijn,  zoo  hoeven  wij  hierbij 
niet  meer  te  twijfelen;  jammer  is  slechts  dat  ^sulakhrayk"  onbe- 
grijpelijk blijft ,  hoewel  het  in  tegenstelling  staat  tot  diamanten- 
handelaars,  die  om  begrijpelijke  redenen  veel  aanwezig  kunnen  geweest 
zijn  in  een  plaats,  welke  —  blijkens  de  nabijheid  van  Gulbargah 
—  niet  ver  ook  van  Golkonda  zal  gelegen  hebben;  ja,  mijns  inziens 
is  waarschijnlijk  Nikitin's  '/Kooroola,//  waarvoor  het  andere  Russ.  hs. 
den  variant  /^Kulura//  heeft,  identiek  met  KoUur  beO.Z.0. 
Golkonda.  Doch  hetzij  hetzelfde  als  dit,  hetzij  elders  in  de  buurt 
van  zoowel  Gulbargah  èn  Golkonda ,  zoo  hebben  we  hier  niet  alleen 
de  zekerheid  dat  er  in  =b  1470  te  //Kooroola//  (/i^Kulura/)')  een 
groote  diamanten -handel  èn  een  belangrijke  kornalijn-nij  verheid 
bestond,  doch  dat  ook  het  //daakhyk'/  wat  Nikitin  van  Cambay 
vermeldt,  kornalijn  is  geweest,  evengoed  als  Nikitin  bepaaldelijk 
van  Cambay'schen  agaat-steen  spreekt  als  een  bekend  product. 

En  mag  men  G  Percy  Badger  gelooven,  die  de  inleiding  en  de 
noten  schreef  bij  die  andere  Ilakluyt-uitgave,  n^  32,  //The  travels 
of  Ludovico  di  Varthema  .  .  .  .  A.  D.  1503  to  1508.  Translated 
from  the  original  Italian  edition  of  J510  .  .  .  by  J.  Winter  Jones/^ , 
Londen  1863,  dan  zouden  alle  drie  de  woorden  van  Nikitin  over 
Carabay  te  begrijpen  zijn.  Want  Badger  toch  schrijft  achteraan 
noot  1   op  p    107   van  genoemde  uitgaaf; 

/'  .  .  .  and  Nikitin  mentions  //lek  daakyk  (sic)  dalon//  as  among  its 
(scil.  Cambay's)    produce.    These    latter    I  take  to  be,  lac;  ''akeeky 


kralen)  in  dk  timor-oroep  oorspronkelijk  van  daan?     053 

the  Arabic  for  agates  (lees  '/carnelians'/) ;  and  dal,,  the  Hindostani 
for  leutils,  phaseolm  aconitifolivs.tf 

Ook  al  raocht  men  twijfelen  of  Badger  de  twee  andere  termen 
goed  heeft  uitgelegd,  zoo  komen  zijn  woorden  het  boven  reeds 
aangevoerde  versterken,  dat  Nikitin  in  ±  1470  inderdaad  van 
Cambay'sche  kornalijnen  gesproken  heeft;  terwijl,  indien 
we  terecht  mogen  gelooven  dat  Nikitin's  //Kooroola/^  of  '/Kulurav 
=  KoUur  is  in  het  gebied  van  Golkonda,  aan  de  Krishna  (Kistna), 
16°  42,5' N.B  en  80°  O.  L. ,  we  hier  niet  alleen  de  beroemde 
diamantmijnen  terugvinden  welke  Tavernier  in  1678  als  'i^Gani'/ 
of  '/Coulour//  zou  beschrijven,  doch  buitendien  de  merkwaardige 
nieuwigheid  vernemen  dat  ook  daar  in  1470  een  groote,  en  voor 
export  werkende,  kornalijn-industrie  bestond;  iets  wat  weer 
herinnert  aan  de  onyxen  die  in  -I-  85  A.  D.  van  '/Paithana^  = 
Paithan  naar  Barygaza  gingen  (zie  hiervóór,  blz.  631  —  632),  en 
die  misschien  later  verwerkt  begonnen  te  worden  in  de  weer  Z.  O. 
van  Paithan  gelegen  groote  diamant-plek  Kollur.  ' 


'  Over  „Kollur  (the  Oani  Coulour  oï  Taveruier) ,"  zie  de  belangrijke  be- 
scliouwiugen  van  V.  Ball  in  zijn  „A  Mannal  of  the  Goolo<i;y  of  India," 
Part  in,  Calciitta  ISSI ,  p.  16—22,  die  terecht  verwijst  naar  J.  B.  Ta vornier's 
„Les  Six  Voyaj^es  ....  en  Turquie,  en  Perse,  et  aux  Inden  ,"  Parijs(  — Am- 
sterdam) 1678,  2  dln. ,  en  spetdaal  naar  dl.  II,  p.  8">3  -367.  Zie  voorts  bij 
Ball  het  situatie-kaartje  op  p.  21:  „Map  of  the  so  oalled  Gohninda  Diamond 
minos,  in  the  Kistna  and  Godovari  districts,"  waar  Kollur  geheel  in 't  westen 
voorkomt,  vlak  vóór  de  fiksche  Noordelijke  kromming  die  de  Kistna  maakt, 
aleer  zij  de  zijrivier  Munyer  opneemt;  volgens  Ball  is  voorts  de  Groot-Mogol 
(wjvarvan  Tavernier,  loc.  eit.  p.  288  en  354 ,  constateert  dat  die  reuz(»ndiamant 
te  „Coulour"'  gevonden  werd)  =  de  nu  aan  de  Eng.  Kroon  toebehoorende 
„Koh-i-nur"  (wat  zelf  weer  van  „Kollur'' gemaakt  zou  zijn!'?).  Xikitin's  Kulura 
(Kooroola)  is  echter  aan  BalTs  aandacht  ontsnapt;  hetgeen  zeer  jamm(?r  mag 
heeten;  doch  aan  vindplaatsen  in  Centraal-Dekhan  van  kornalijn,  agaat, 
onyx,  jaspis,  enz.,  kent  Ball  op  p.  505  alleen  Paithan;  geen  plaats  evenwel 
die  Nikitin's  verdere  woorden  zou  bevestigen.  Wat  Golkonda  betreft ,  lette 
men  op  Bali's  woorden:  „Goh^ouda  {Kala-Kandar) ,  itself,  never  prodiuH^d 
diamonds;  it  was  in  fact  merely  the  mart  where  they  were  bought  and  sold," 
(p.  4),  een  mooi  analogon  dus  —  al  ij^  de  afstand  van  Golkonda  (vlak  bij 
Hyderabad)  tot  de  heusche  diamant-vindplaatsen  aan  de  Kistna-rivier  slechts 
een  7  dagreizen  O.Z.0.  op  -  ,  van  de  door  Mas'oedi  genoemde  Cambay-smaragden 
die  Mekka-smaragden  werden  geheetcn.  —  De  eigen  woorden  van  Tavernier, 
loc.  cit.,  II,  p.  353  zijn:  „A  Sept  journées  de  Golconda  tirant  droit  au  Levant , 
il  y  a  une  mine  de  diamans  appellce  Gani  dans  la  langue  du  j)ais,  &.  Cotdour 
en  langue  Persienne,"  maar,  voegt  hij  er  weldra  aan  toe  „Il  n'y  a  ([u'en- 
viron  cent  ans  que  cette  mine  a  esté  d«*couverte;"  iets  wat  dus  Xikitin's 
„Kulura"  („Kooroola'')  weer  zou  uitsluiten;  de  vraag  is  echter  in  hoeveiTO 
dit  laatste  van  Taverni(*r  juist  is.  (Ball's  opgaaf  van  bladzijden  bij  Tavi-rnicr 
is  óf  foutief,  óf  naar  een  anderen  druk;  hierboven  gaf  ik  de  goede  der  l''ed.| 


Ooi       WAAR  KWAMEN'  DE  RAADSELACHTIGE  MOETISALAH^S  (aOORI- 

1506. 

Doch  dit  alles,  het  moet  erkend,  is  nog  niet  heel  krachtig. 
Terecht  zegt  Carapbell  in  den  Bombay  Gazetteer,  VI,  Bombay 
1880:  //The  fifteenth  century  travellers  make  only  a  casnal 
reference  to  the  agate  as  one  of  the  products  of  Cambayx^  p.  206): 
nadat  hij  te  voren,  op  p.  189  met  noot  4,  in  zijn  mededeeling 
over  den  handel  van  Cambay  in  de  15"  eeuw:  frThe  chief  articles 
of  Cambay  trade  mentioned  by  travellers  of  the  fifteenth  century 
are  sardonyx ,  spikeuard,  lac,  indigo,  myrobolans,  silks,  and 
paper,"  blijk  had  gegeven  hoe  noch  de  zinsneden  van  Conti,  noch 
die  van  Nikitin  hem  ontsnapt  waren  in  Major's  Hakluyt-uitgave 
van  1857. 

Maar  met  de  intree  der  Portugeezen  in  Indië,  beginnen  de 
berichten  omtrent  Cambay's  grooten  kornalijn-  en  kralenhandel 
letterlijk  te  regenen.  De  conclusie  welke  Campbell ,  loc.  cit.  p.  206, 
daaruit  trekt:  //Early  in  the  sixteenth  century,  the  agate  trade 
seems  to  have  risen  to  importauce'/,  —  dunkt  mij  echter  beslist 
onjuist.  Want  die  berichten  zijn  zóó  vele,  zóó  stellige,  en  zóó 
vroeg  beginnende,  dat  —  afgezien  nu  heelemaal  van  Barbosa's 
buitengewone  schildering  uit  1516  —  een  dergelijke  omvangrijke 
industrie  niet  maar  plotseling  sinds  ±  1500  A.  D.  van  plantje  tot 
boom  kan  zijn  geworden,  doch  een  langdurige  vóór-bereiding  en 
vóór-geschiedenis  moet  hebben  gehad,  waarvan  de  berichten  uit 
ih  1432  en  ih  1470  niet  dan  z^er  fragmentarisch  verhalen.  En 
dat  te  meer,  waar  Campbell  zelve  op  p.  189—190  bij  zijn  hoofd- 
stuk over  '/Trade//  te  Cambay,  aldus  den  omvang  van  den  handel 
in  de  16«  tegenover  dien  in  de  15"  eeuw  stelt: 

//Shortly  after  the  beginning  of  the  sixteenth  century ,  the 
control  of  the  sea  trade  of  Cambay  passed  from  the  king  of  Gu- 
jarut  to  the  Portuguese.  Perhaps  because  much  more  information 
is  available ,  the  sixteenth  century  is  generally  considered  the 
time  of  Cambay's  chief  prosperity.  But  it  seems  doubtful  if  the 
trade  of  Cambay  was  ever  agaiu  so  great  as  it  was  during  the 
reiga  of  Mahmud  Begada  (1459 — 1513).  In  spite  of  the  successes 
of  the  early  years  (1526 — 1530)  of  Bahddur's  reign,  the  sixteenth 
century  was,  on  the  whole,  a  time  of  decline  in  Gujarat;  and 
though  the  Portuguese  may  have  increased  the  demand  for  Cambay 
products,  and,  to  some  extent,  have  improved  navigation,  they, 
for  several  years  (1529 — 1534),  spared  no  effort  to  iujure  the 
harbours  and  shippiugj  of  Gujanit.   Even  when  (1533)  they  became 


kralen)  in  DB  TIMOR-QROEP    ÜÜRSPRÜNKELIJK  VAN  DAAN?       655 

the  acknowledged  rulers  of  the  Cambay  seas  * ,  it  was  their  interest 
to  reduce  Cambay  to  a  local  port,  and  draw  the  foreign  trade  to 
their  own  cities  Diu ,  Chaul ,  and  Qoa.  With  the  decline  of  Por- 
tuguese  power  [1580;  gelijk  terecht  Campbell  in  zijn  noot  1  op 
p.  190  ook  stelt;  met  de  annexatie  door  Spanje],  the  trade  between 
Cambay  and  the  Red  Sea  revived ,  and  before  the  English  (1608) 
came  to  Qujardt,  it   was   again   of  considerable   consequence." 

Niet  anders  dan  aan  schaarschheid  van  vooral  inlandsche  bronnen 
in  de  15®,  en  aan  overvloed  van  vooral  Europeesche  bronnen  in 
de  16®  eeuw,  zal  het  evenzeer  toe  te  schrijven  zijn  dat  het  ons 
toedunkt,  alsof  de  Cambay 'sche  kornalijnen-  en  kralenhandel  met 
db  1500  A.  D.  in  eens  een  sprong  neemt.  Doch  evenals  het  voort- 
duren van  de  beteekenis  der  Cambay'sche  Ieder-industrie  sinds 
minstens  900  A.  D. ;  en  het  overgroote  gewicht  van  de  fabrikatie  der 
witte,  en  geverfde,  en  gedrukte),  Cambay-kleedjes  van  vooral  katoen, 
dan  ook  zijde,  minstens  sedert  Marco  Polo  geboekstaafd  is;  zoo 
moet  ook  de  kralen-nijverheid  er  van  ±1804 — 1400  in  opkomst, 
en  van  dz  1400 — 1500  in  een  eerste  bloeiperiode  zijn  geweest, 
welke  alleen  verklaarbaar  maken  de  reeks  getuigenissen  die  nu  volgen. 

Het  eerste  van  deze,  uit  1506,  en  van  zeer  merkwaardige  zijde, 
is  aan  Campbell  ontsnapt.  Doch  Yule  en  Burnell  hebben  er  in 
hun  Hobson-Jobson ,  Londen  1886,  de  aandacht  op  gevestigd 
i.  V.  ^Cambay//. 

De  commercieele  agent  van  de  Venetiaansche  Republiek  te  Lissabon, 
Lunardo  da  Cha'Masser,  aldaar  3  Oct.  1504  aangekomen 
om  zooveel  mogelijk  er  te  weten  te  krijgen  van  de  vaart  en  den 
handel  der  Portugeezen  op  Indië,  en  daarvan  bericht  te  doen  aan 
zijn  Hoogmogende  lastgevers  te  Venetië  —  de  stad,  die  meer  dan 
eenige  andere  haar  bestaan  op  het  spel  had  zien  zetten  door  Vaseo 
da  Gama  — ,  stelt  na  2  jaren  van  voortdurend  verblijf  in  de 
Portugeesche  hoofdstad  een  Verslag  (//Relaziouew)  op,  dat  eerst 
sinds  1845  voor  elk  toegankelijk  is,  door  afgedrukt  te  worden  in 
het  Appendice  Tomo  II  van  het  welbekende,  te  Florence  uitgegeven, 


'  Versta:  met  den  vrede  op  23  Dec.  1534  door  den  Gonv.  Gen.  van  Port. 
Indiö,  Nuno  da  Cunlia  (18  Nov.  1529  —  14  Sept.  1538),  met  Sultan  Bahadiu-, 
na  de  overgaaf  van  Bassein  aan  de  Port.,  geslot<3n;  terwijl  men  te  Diu 
eerst  in  Febr.  1531  onverriehterzake  teruggekeerd  was ,  begon  men  er  daarop 
in  eind  Oct.  1535  een  Port.  fort  to  stichten.  Bahadur  kwam  op  14  Febr. 
1537  om  het  leven,  en  werd  opgevolgd  door  Mahmud  Khan.  Verg.  Tiele 
„Nuno  da  Cunha  in  hot  Oosten,"  Gids  van  187Ü,  UI,  p.  251—274. 


iibi)       WAAR  leWAMKN  DE  &AADSKLA011T1GE  MOETISALAU^S  (aGGRI- 

liistoribclie  serie-werk  '"Archivio  Storico  Italiano'r.  Hoewel  uiet 
gedateerd ,  en  waarschijülijk  dus  met  een  geleidebrief  naar  Venetië 
opgezonden ,  zoo  wijzen  de  eigen  bewoordingen  in  den  tekst  aan , 
dat  dit  Verslag  in  het  najaar  van  1506  werd  afgesloten.  ' 

Met  de  zaakrijkheid  van  een  echt  koopman ,  wordt  in  dit,  slechts 
ii.j  bladzijden  H^  druks  groote  stuk ,  de  eene  belangrijke  en  des- 
kundige mededeeling  op  de  andere  gestapeld.  En  zoo,  na  de  diverse 
Port-  zeetochten  van  1497 — 6  April  1506  (9  stuks)  een  voor  een 
beschreven  te  hebben,  zegt  hij  in  een  opsomming  der  havensteden 
en  gebieden  op  den  weg  naar  Indië  en  in  ludië-zelf  (Malaka  als 
stad  wordt  vaak ,  en  Sumatra  als  eiland  een  enkelen  keer  flauw 
vermeld),  met  hun  handelswaren,  ook  het  volgende  over  wCombea* 
=  Cambay : 

''In  Cambay  is  (het  een)  land  van  Mooren,  en  zijn  Koning  is 
Moorsch;  en  het  is  een  groot  land,  en  daar  groeit  turbith(-wortel), 
en    nardus,    en  indigo ,  lakken ,  kornalijnen,    chalcedonen, 

katoenen, ;  en    hier    vindt    men    kleedjes  van  katoen  van 

alle  soorten,  hoogst  vele./'  ^   (Joc.  cit.  p.  26). 

Waar  aldus  door  een  man  van  zaken  in  een  geheim  rapport, 
voor  Venetië  bovendien  door  een  Venetiaan  geschreven,  kornalijnen 
en  chalcedonen  onder  dP  artikelen  van  Cambay  worden  genoemd ; 
en  diezelfde  handelsagent  even  verder  allerlei  inlichtingen  geeft 
omtrent  het  beheer  van  de  '/casa  da  Mina*!'  te  Lissabon,  d.  i. 
''het  Oost-Indische  Huis,  waar  alle  koloniale  lading  in  pakhuis 
kwam'/  (deze  Bijdragen,  blz.  138),  of  zooals  Cha'Masser  zelve 
verklaart:    ^^en  alles  wordt  ontladen  in  de  casa  della  Mina,  dat  is 


'  D;it  ('lui'  Masser  2  voll«i  jaren  in  Lissabon  was  geweest,  toen  hij  zijn 
Koiazione  oi^stchle,  wordt  duor  hem  in  don  aanhef  geconstateerd  („Essendo 
stato,  .  .  doi  anni  eontinui  in  Portugallo,''  p.  18);  zijn  aankomst  te  Lissabon 
()1>  H  Oct.  löDl  bhjkt  op  p.  Üü  („Elzonzer'  —  Venet.  voor  „giunger''  —  „mio  di 
li  (scil.  Venezia)  in  1'ortiigallo  neUa  citta  di  Lisbona,  fu  alli  ö  Ottubrio  del 
1501,";;  i'.n  op  p.  'SS  spr(;ekt  hij  nog  over  de  aankomst  van  een  Port.  retoui- 
scliip  op  B  Juni  („Ziigno")  1506.  Latere  data  komen  niet  voor. 

*  De  Ital.  tekst  luidt:  „In  Combea  è  terra  de  Mori,  et  il  suo  Re  e  Moro; 
et  è  una  gran  terra,  e  li  nasce  turbiti,  e  spigonardo  e  milö  (lees  „nilo'*),  laohe, 
eorniole,  calcedonie,  gotoni,....;  e  (|ui  se  trova  pani  de  goton  de  tutte  sorte 
assaissimi."'  De  verbetering  van  „miló"  in  „nilo"' werd  reeds  scherpzinnig  aan- 
g«'g<!ven  door  Hobson-Jobson ,  loc.  cit;  de  Ital.  uitgever  had  in  een  noot  bij 
„milu"  verklaiird,  dat  het  woord  hem  onbegrijpelijk  was.  Turbith-wortel,  van 
een  winde-soort,  Convolvulus  Turpethum  L. ,  was  een  weleer  veel  gebruikte 
drogerij  ,  en  wordt  ook  door  anderen  als  Indisch  (Marco  l*olo)  en  Cambay'sch 
product  (Lud.  di  Varthema)  genoemd. 


kralen)  in  DB  TIMOR-OIIOEP    üüttSPttONKELIJK   VAN  DAAN?       657 

bun  douane  nieuwelings  voor  dit  doel  gemaakt;  en  ieder  schip 
heeft  (er)  zijn  magazijn.  In  de  gezegde  douane  zijn  20  magazijnen, .  .'/ 
(loc.  cit.  p.  29) ;  —  daar  mag  gerust  aangenomen ,  dat  reeds  toen- 
tertijd (1504 — 1506)  Carabay'sche  kwartskralen  niet  slechts  van 
hooren  zeggen  te  Lissabon  bekend  waren,  doch  er  ook  door  retour- 
schepen  uit  Indië  begonnen  heen  te  worden  gebracht;  gelijk  Barbosa 
in  1516  van  de  Carabay'sche  kornalijnen  uitdrukkelijk  zou  getuigen. 

1510. 

Uit  dit  jaar  (6  Februari)  bezitten  we  sinds  kort,  sinds  1892, 
een  gegeven  dat  vooral  ons,  met  het  oog  op  den  Maleischen 
Archipel,  buitengewoon  interesseeren  moet.  En  ondanks  zijn  laco- 
niciteit,  is  het  bizonder  veelzeggend. 

Euj  d'Araujo,  vriend  van  den  sinds  4  Sept.  1509  als  Gouv.- 
Gen.  van  Port.-Indië  opgetreden  Affonso  d'Albuquerque,  antagonist 
daarentegen  van  Diogo  Lopez  de  Sequeira,  doch  met  dezen  laatsten 
(min  of  meer  als  dwarskijker!)  meegegaan  op  den  ontdekkingstocht 
naar  de  stad  Malaka,  kwam  aldus  op  11  Sept.  1509  in  Sequeira's 
eskader  van  5  schepen  daar  op  de  reede  aan;  den  liistorischen  dag, 
toen  Malaka  door  de  Portugeezen  //gevonden'/  werd,  en  weldra 
(16  Aug.  1511)  door  verovering  geheel  zou  getrokken  worden 
binnen  Europeesche  invloedssfeer. 

T)och  door  Sequeira  bij  voorkeur  naar  Malaka  aan  den  wal 
gestuurd  om  als  factoor  den  inkoop  van  specerijen  er  te  bestieren, 
geenszins  zonder  de  bijbedoeling  om,  mocht  er  iets  gebeuren, 
dezen  man  op  een  goede  manier  kwijt  te  raken,  werd  Ruy  d'Araujo 
inderdaad  —  ten  gevolge  van  een  samenzwering  te  Malaka,  waar- 
over Veth's  Java,  2«  druk,  I,  1896,  p.  258—259  even  vertelt — 
met  19  andere  Portugeezen  gevangen  genomen  door  de  Maleiers, 
en  bleven  ze  hulpeloos  achter  toen  Sequeira  in  eind  Sept.  naar 
Port.-Indië  terug  zeilde.  Maar  met  behulp  van  een  Moor  Abdallah 
(/^Amdala//)  die  met  een  schip  van  Malaka  naar  Cochin  vertrok, 
wist  Ruy  d'Araujo  aan  zijn  beschermer  Albuquerque  te  doen  toe- 
komen één  langen  geheimen,  en  één  korteren  open  brief,  beide 
aan  het  slot  gedateerd  Malaka,  6  Febr.  1510,  en  als  een  geheel 
tegenwoordig  afgedrukt  op  p.  220 — 225  van  //Alguns  Documentos 
do  Archivo  Nacional  da  Torre  do  Tombo// ,  Lissabon  1892;  gelijk 
in  deze  Bijdragen,  biz.  lil  noot  1,  daarop  al  even  de  aandacht 
gevestigd  werd. 

In    het    open    gedeelte    van    dezen    brief   nu ,   geeft  Araujo  een 
lijstje  van  de  koopwaren  welke  Albuquerque  met  vrucht  uit  Port.- 


6ÓH       WAAR  KWAMEN   DB  RAADSELACHTIGE  MÜETISALAH's  (aGGRI- 

Iridiü  (dus  vooral  Cocliin ,  Calicoet,  Goa)  naar  Malaka  zou  kuuuen 
dirigeeren,  en  zoo  lezen  we  daar: 

ffDe  koopwaren  die  Uwe  Genade  moet  laten  (hierheen)  brengen 
zijn  deze:  te  weten:  kwik;  alle  soort  van  .  .  .  (lacune!);  auripigment; 
Siiffraau;  scharlakens;  alle  andere  goed  van  wol  en  linnen;  van  alle 
soort  anders  (=  voorts)  van  kleedjes  van  ....  (lacune !) ,  omdat 
(dat)  meer  waarde  heeft  dan  wij  wisten  toen  wij  pas  hier  kwamen; 
iluweelen,  satijnen,  zoo  ze  daar  (scil.  in  Fort.-Indië)  zijn,  zouden 
ook  verkocht  worden;  en  brillen;  en  kralen  van  allerlei 
soort,  omdat  ze  veel  naar  die  vragen,  (al)  zijn  (het) 
van    die   van    Portugal.*''    (p.  ££5). 

Zeker,  van  Cambay  wordt  hier  niet  gesproken.  Maar  in  verband 
met  de  gewichtige  mededeelingen  uit  1516  van  Barbosa  over  den 
handel  in  Cambay-kraaltjes  te  Malaka,  en  hun  bepaalde  bestem- 
ming vandaar  weer  o.  a  naar  Timor  (zie  hiervóór,  blz.  623 — 624), 
hebben  we  hier  zoowel  een  kostbare  bevestiging  van  de  graagte 
waarmee  Malaka,  toen  het  nog  zijn  eigen  Sultan  had  ,  allerlei  kralen 
opkocht,  om  ze  natuurlijk  weer  hoofdzakelijk  in  ons  Indië  en  wel 
vooral  de  Molukken-buurt,  van  de  hand  te  zetten  tegen  specerijen , 
sandelhout,  en  diergelijke;  als  een  eerste  verrassende  mededeeling 
hoe    //kralen...  van  die  van  Portugal»  in  1510  een  handelsartikel 


'  Do  Port.  tokst  luidt:  ^As  mercadaryas  quo  Vosa  Merve  deve  de  inandar 
trazer  sam  estas,  saber:  azouge;  toda  .sorte  de  .  .  .  .;  azerncfe;  av^fi'«^iii; 
oscarlata.s ;  qiiall(iucr  outro  pano  de  lam  e  de  linlio;  de  toda  sorte  oiitra  de 
paiios  de  .  .  .  . ,  porque  tem  majs  valia  do  que  soubemos  quando  logo  aquy 
«ïhe^ii^aiuo.s;  vehidos,  v^-^ii^^ï  ^^  ^^^^  ^^^7  ouver,  tambem  se  despacliaram ;  e 
ocolos;  e  eoiitas  de  quallquer  sorte,  porque  pergimtam  muito  por  elas,  sejam 
das  de  Portugall".  De  vertaling  van  „azeruefe"'  dank  ik  aan  den  hiervóór 
(blz.  582)  genoemden  Port.-Port.  dict.  van  Coelho  die  i.  v.  „Azarnefe"  =  Ar- 
zenolc"  het  verklaart  met  „alcliimistische  naam  van  het  gele  sulfuried  van 
arst'uicjum ,"  d.  i.  dus  auripigment  (operment);  zie  trouwens  alreeds  Dozy  en 
Engclmanu  „Glossaire  des  mots  espagnols  et  portugais  etc",  2**"  dr.,  Leiden- 
Parijs  \S(i\)j  i.  V.  „aztu'net'e".  —  In  Araujo's  schrijven  gaat  nog  een  belang- 
wekkend zinnetje  over  Malaka  vooraf:  „Van  diamanten,  zie  ik  hier  meer 
hoeveelheid,  dan  van  eenige  andere  koopwaar"  (loc.  cit.  p.  225) ,  hetgeen  dus 
blijkbaar  moet  wijzen  op  de  diamanten  van  ïandjoeng  poera  op 
Borneo  (zie  hiervóór ,  blz.  568);  ja,  zoowaar  Cha'Masser  schreef  al  in  in  1506 
—  toen  Malaka  door  de  Portugeczen  nog  niet  ontdekt  was!!  —  over  het 
aankomen  te  Calicoet  „der  schepen  van  Malaka,  dewelke  van  alle  soort 
specerijen  brengen,  en  ook  ecuig  edelgesteente,  dat  is  (te  zeggen)  robijnen 
en  diamanten  komen  daar  (n.  1.  van  Malaka  te  Calicoet)".  (loc.  cit.  p.  27). 
Doch  de  diverse  plaatsen  in  de  oude  koloniale  bronnen  over  de  Tandjoeng- 
poeia'sche  diamanten  hoop  ik  later  eens  afzonderlijk  bij  elkaar  te  stellen. 


kralen)    in    de  TIMÜB-GROEP    OORSPRONKELIJK  VAN  DAAN?       659 

vormden,  wat  een  te  Malaka  gevangen  Portugees  voor  import  naar 
dit  uiterste  Oosten  kon  aanbevelen  aan  Indiërs  Gouverneur-Generaal. 

Of  zulke  //kralen  van  Portugal  v  toen  reeds  ingevoerd  werden  in 
Port.  Indië,  dan  wel  of  dit  zeggen  pas  een  aanmoediging  daartoe 
was  van  een  helderziend  koopman  en  factoor,  gelijk  Buy  d'Araujo,  — 
dit  kan  wel  vrij  goed  nagegaan  worden  aan  de  hand  van  de  daar- 
even behandelde  ^Relazione'/  van  Lunardo  da  Cha'  Masser, 
uit  1506. 

Immers  bij  diens  relaas  over  de  9  zeetochten  door  de  Portu- 
geezen  in  1497 — 6  April  1506  ondernomen  naar  Indië,  geeft  hij 
zooveel  mogelijk  op  wat  voor  handelswaar  zij  daarheen  meevoerden. 
Aldus  noemt  hij  onder  de  lading  van  de  vrij  groote  6®  vloot  (11 
schepen)  welke  in  't  voorjaar  van  1504»  onder  Lopo  Soarez  d'Al- 
bergaria  (den  opvolger  van  d'Albuquerque  later  als  Gouv.  Gen.) 
naar  Indie  stevende,  behfilve  koper,  lood,  cinnaber  (vermiljoen), 
en  kwik,  óók  //bloed-koralen,  wel  te  verstaan,  knoopen  Onsen  6500 /f, 
(//corali,  zoè,  botoni  O.  6500^,  loc.  cit.  p.  18;  //zoè// ,  Veuet. 
dialect  voor  '/cioèv);  dan  bij  de  7®  nog  grooter  vloot  (20  schepen) 
die  in  begin  1505  onder  den  ]"**  Gouv.  Gen.  (èn  Onderkoning) 
van  Port.  Indië ,  D.  Francisco  d'Almeida ,  Lissabon  verliet ,  alweer 
^bloed-koralen  Centenaars  ?)  42//  (//corali  K.  42//,  p.  20;  K.  =  Port. 
//quintal//?),  waarop  even  verder  nog  een  kleine  hoeveelheid  //witte 
koralen//  («^corali  bianchi//)  genoemd  worden,  vermoedelijk  bleek  bloed- 
koraal ;  dan  worden  verschillende  verkoop-prijzen  der  vloot  van  Lopo 
Soarez  in  Indië  vermeld ,  en  daaronder  ook  //bloedkoralen ,  wel  te 
verstaan,  knoopen  Onsen  6500,  tegen  dukaten  een  het  ons// (//corali 
cioè  botoni  K.  [lees  O.]  *  6500,  a  ducati  uno  Tonza// ,  p.  20); 
en    eindelijk   bij  de  9*^  en  laatste  vloot  die  hij  beschrijft  (10  -j-  '^ 


*  Deze  drukfout  blijkt  uit  eeu  eenvoudige  vergelijking  van  wat  Cha' 
Masser  op  p.  18  opsomt  als  in  1504  door  Lopo  Soarez  als  lading  meegenomen 
naar  Indië,  met  wat  op  p.  20  genoemd  wordt  als  in  1505,  bij  de  thuiskomst 
dezer  vloot,  in  Indië  verkocht.  —  Dat  „K"  bij  hem  ongeveer  een  Port. 
„quintal"  (ons  „centenaar")  is,  blijkt  op  p.  26  waar  hij  1  „K"  =  -4  „farasoli"' 
=  150  Venetiaansche  L.  (=  Libbra;  Pond)  stelt.  En  o.  a.  doorBarbosa  (zie  b.  v. 
Stanley  p.  221)  weten  we  dat  1  (Malabaar's(;lie)  faravola  =  22  Port.  ponden 
(„arrateis")  was,  dus  4  fara^olas  =  88  arrateis;  en  inderdaad  was  de  oude 
Port.  quintal  =  112  arrateis  =51,408  KG.,  en  de  (sinds  zt  1505)  ingevoerde 
nieuwe  Port.  quintal  =  128  arrateis  =  58,752  KG.  —  Toch  geven  deze  afkor- 
tingen nog  wel  last,  en  erkent  de  Ital.  uitgever  (G.  Scopoli)  zelf,  op  p.  26 
noot  1 ,  dat  hij  omtrent  eenige  daarvan  te  Venetië  geen  uitleg  kon  krijgen. 
Mis.schieu  heeft  Cha*  Masser  ook  met  K.  bedoeld  het  Ital.  „cantaro,"  d.  i. 
centenaar;  wat  trouwens  zoowat  gelijk  zou  uitkomen. 


500       WAAK  KWAMKN  DK  RAADSKLACliTIGE  MOETiSALAIi's    (aGGUI- 

schepen),  welke  in  't  voorjaar  van  J506  onder  Tristao  da  Cuuha 
en  Atf.  d'Albiiquerque  naar  Indië  koers  zette,  noemt  Cha'Masser 
alweder,  behalve  cinnaber,  kwik,  lood,  berg-aluin  (//lume  de  rocca^!'), 
groenspaan  ('/verderami'/) ,  en  /^risegali"  ??),  ook  /^knoopeu  van 
bloedkoraal  voor  rekening  van  den  Koning,  Onsen  5000'/  ("botoni 
de  corallo  per  conto  del  Re,  O.  5000'»',  p.  22). 

Uit  dit  alles  blijkt  met  bijna  volle  zekerheid :  dat  tot  en  met 
1506  wol,  en  geregeld  zelfs,  bloedkoraal  naar  Indië 
werd  meegenomen  door  de  Port.  vloten,  maar  geen 
glazen  kralen,  van  welk  fabrikaat  dan  ook;  trouwens, 
evenzoo  herhaaldelijk  wordt  in  Barbosa's  Livro  van  1516  wel  ge- 
sproken over  bloedkoraal  (vcoral'/) ,  doch  nergens  over  glaskralen 
van  Europeesch  maaksel ;  en ,  evenzeer  als  dat  reeds  in  den  tijd 
van  Plinius  en  den  Periplus  (zie  hiervoor  blz.  580  noot  1 ,  en 
blz.  G31)  het  geval  was,  treedt  uit  de  oudste  Port.  en  andere 
Europeesche  Oostersch-koloniale  bronnen  steeds  de  uitwisseling  aan 
den  dag,  waardoor  Indië  van  Zuid-Europa  bloedkoraal  o\xi\'\Vi^ ^ 
doch  naar  Zuid-Europa  zijn  paarlen  van  verschillende  grootte 
terugstuurde.  Toch  zou  de  aanvoer  overzee  van  Eur.  glaskralen  in  liet 
Oosten  niet  lang  op  zich  doen  wachten;  Magalhaes,  bij  zijn  uit- 
zeileu  te  Sevilla  op  10  Aug.  1511),  nam  een  aardige  factuur  mee, 
zooals  onder  c  nader  aangegeven  zal  worden.  Aan  den  anderen 
kant  hebben  we  weer  een  merkwaardig  ^^g^ds^n  uit  1613  (1  Dec), 
toen  Aft'.  d'Albuquerque  in  een  brief  aan  koning  D.  Manuel  ver- 
schillende handelsartikelen  opsomde,  welke  in  de  verschillende  ge- 
deelten van  Indië  (Calicoet,  Cambay,  Abessynië,  Pegoe  en  Siani , 
Malaka,  Ormuz,  Narsinga  en  (Noord)- Dekhan,  Bengalen,  Noord- 
Suiuatra  met  Pasei  als  centrum)  uit  Portugal  met  aandrang  gevraagd 
werden ,  en  waarin  metalen  plus  lijne  luxe- stoffen  de  hoofdrol 
spelen,  dan  vermiljoen,  saffraan,  rozenwaters,  aluin,  olijfolie,  suiker, 
en  van  Calicoet  besli.st  gezegd  wordt  in  den  aanhef:  ''Eevstelijk 
Calicoet  vraagt  (een)  grooten  berg  van  bewerkt  bloedkoraal  en 
(bloedkoraal)  in  natura ,  en  het  meest  daarvan  (wel)  in  natura//   ' , 

*  i)e  tekst  luidt:  „rrinKüvramontL*  Ciih'cut  pode  grande  soma  de  coral 
lavrado  e  em  raiiia ,  e  o  mais  d  ele  eiu  rania,''  zie  Algims  Doeuiueutos, 
Lissabon  lSi)2j  ]).  *2^»'.>,  of  ('ai'tas  de  Aliouso  de  Albiuiiiercj[iie ,  1,  Lissabon 
ISSl,  p.  \{)S\  en  veii^.  de  daar  dan  onniiddelijk  volgende  perioden.  —  Om 
maar  enkt'le  i)laats(Mi  over  bloedkoraal  in  Barbo.sa  te  noemen,  wijs  ik  —  in 
Stanley's  uitijave;  die  eeliter  een  booij^st  gebrekkigen  Lidex  belaas  beeft,  en 
beelemaal    gr-en    art.    „Coral"  —  op  p.  111  (de  Xling's  in  Malabar  bundelden 


KKALEn)  in   de  TlMüK-GUOKP  üüttSPKüNKELlJK.   VAN   ÜAAN?       661 

(1.  i.  (lus  èn  bewerkt  èu  liefst  onbewerkt  (ruw)  zeekoraal, —  doch 
iu  welke  gansche  opsoiumiug  het  woord  kralen  ( //contas'^) 
evenmin    voorkomt. 

We  mogen  zoo  op  goeden  grond  beweren :  dat  het  spreken  van 
Ruy  d'Araujo  in  begin  1510  over  desnoods  ^/kralen  van  die  van 
Portugal'/,  d.  i.  glaskralen,  welke  met  profijt  te  Malaka  zouden  in 
te  voeren  zijn ,  niet  een  artikel  bedoelde  wat  de  Port.  reeds  naar  hunne 
Indien  brachten ;  doch  iets ,  waarvan  de  te  Malaka  gevangen  ge- 
houden factoor  het  plaatselijk  nut  ^desnoods'/  inzag;  een  commer- 
cieele  vingerwijzing,  waaraan   Magalhaes  in  1519  gevolg  zou  geven. 

Alleen  wat  nog  den  terra  //kralen  van  die  van  Portugal// betreft, 
zoo  hoeft  niet  treaarzeld  te  worden  daaronder  Venetiaansche 


daarin),    ]).    147    (schopoii    van    de    Roode    Zee  brachten  koraal  in  Calicoet), 
p.  177  (Pjilikat),   p.   l.S-1  (Pe^uo;  „roral   in  strinj^s,  in  bram-hes,  and  polished"'), 
p.   ISO  (Ava),  p.   188    (Siam),    p.    lUl    (Malaka;    „coral  poiishod  and  rou«^h"); 
p.  206—207  (de  Chineezon  haalden  uit  Malaka  „coral  wrouglit  and  iinwrought''); 
enz.;   van  Aden  za<»;on  wij  het  roed.s  hiervóór,  blz.  577,   van  de  stad  Caujbay 
hiervóór,    blz.  500.  —  Wat  IMinius  aangaat,  kan  men  gaoni  treftender  getui- 
genis aanhalen    dan   het   zeggen  in  Lib.  XXXII,  cap.  11  zijner  Historia  Xa- 
tiiralis:  „Zooveel  prijs  als  bij  ons  gesteld  wordt  op  Indische  paarlen, ...  zooveel 
waarde    heolit    men    bij  de  Indiërs  aan  hel  koraal"  („Quantum  apud  nos  In- 
dieis  margaritis  pnMium  est,...  tantum  apud  Indos  cuiralio'').  Waarop  dan  nog 
bij    riinius    (ed.    Littré,  bij  Didot,  IHÖO,  II,   p.  871-;i75)  onmiddelijk  volgt: 
„Les   grains    („bact^ae'')    de    corail    sont  aussi  estiuu's  dans  l'lnde,   méiue  par 
les    hommes,    «pie    les    grosses    perles    („uniones'')    de   l'lnde  Ie  sont  i)ar  nos 
femmes:     Icurs    aruspices    et    leurs    devins    pen.sent    que    e'est    un     amulet  te 
excellent  pour  écart(»r  les  périls;  de  la  sorte,  Ie  corail  est  pour  eux  un  objet 
d'orncment    et    de    religion.    Avant    c|u'ou  connüt  la  prédilection  des  ludiens 
pour  Ie  corail,  les  Gaulois  en  ornaient  leurs  glaives,  leurs  boui'licus  et  leurs 
cas«|ue3.    Maintenant    1'exportation    rend    cette    matière    si  rare,  c£u'on  ne  la 
voit   plus  guère  dans  h»s  pays  <|ui  la  produisent."  (Lib.  XXXII,  cap.  11);  uit 
hetwelk  Reinach  in  zijn  genoemd  artikel,  Revue  Celtii|ue,  XX,  IsOO,  p.  12iJ 
de    natuurlijke    conclusie    trekt:  „Or,  il  est  évident  (pie  les  ludiens  n'ont  pu 
se  montrer  avides  du  corail  de  Marseille  [n.  1.  van  de  Stoechaden,  de  Hyères- 
eil. ,  door  Plinius   vooral  genoemd]   que  lorscpu^  Ie  commerce  grec  eiit  pén«''tré 
dans    l'lnde,    c'est-a-dire    après    la    mort    d'Alexandre,  a  part  ir  dt;  lu  tiii  du 
IV*^^  siècle  (vóór  Chr.  !)*'.  Cha'  Masser  van  zijn  kant    in  loOti  spreekt  herhaal- 
delijk van  paarlen  welke  de  Port.  retoursch(ipen  naar  Lissabon  meebrachti^n, 
b.  v.   p.  20:   „paarh^n  van    een  ons,  onsen  750,  ter  waarde  van  4000  dukaten" 
(„perlcï    da  onza ,   onze    750,    per  valuta  de  ducati  4000"),  in  1505  door  Loj)o 
Soarez,  en  p.  2'^:  „paail(»n  centenaars  (V)  700,  wel  te  verstaan  alle  kieiui'  paarhni" 
(„jjerh;   K.  700,    cioè    tutte    pi'rle    miMiude"),    in   15()()  door  een  deel  der  vloot 
van    Ahneida  thuisge))racht.  Dus  zoowel  groote  paarlen  (Port.   „perolas",  Sp. 
„perlas"),  als  kleine   paarlrui  of  parrdzaad  (parelgruis)  (Port.  èn  Sp.  „aljofar"). 
Dozy-Kngel  ma  un,  1S()<»,  geeft  „aljofar"  alleen  als  Port.,  doch  zie  Hobs(Hi-.I<djson, 
ls>)6,  p.  755  (gegeven  uit  1101)  en  eiken  modernen   Sp.  dict.  i.  v.  „alj('»far". 


()f)2       WAAR  KWAMEN  DE  KAADSELACliTIGE  MOETISALAH's  (aGGRI- 

glaskralen  te  versüian,  over  Lissabon  verscheept.  In 
het  slot  van  zijn  Relazione  zegt  Cha'  Masser,  zijn  oordeel  samen- 
vattend over  Portugal,  zijn  bewoners,  zijn  bronnen,  zijn  zeevaart, 
zijn  werkzaamheid,  niets  wat  op  eenig  fabriekwezen ,  eenige 
industrie  zou  duiden;  integendeel:  een  deel  van  den  bodem  was 
oubevolkt  en  onbebouwd,  terwijl  graan  van  Vlaanderen  en  de 
Azoren  te  hulp  moest  komen,  veeteelt  was  spaarzaam;  hout  ont- 
brak, zoodat  de  meeste  schepen  moesten  gemaakt  worden  in  Yiz- 
caya  (Baskische  Prov.)  en  Vlaanderen ,  evenals  Vlaanderen  tal  van 
andere  zaken  leverde;  eigenlijke  koophandel  was  in  minachting; 
slechts  de  gewone  Zuidvruchten  waren  er  behoorlijk  veel ;  en  dan .... 
hing  alles  aan  de  zeevaart,  alles  aan  de  schatten  die  in 
Indië  verdiend  werden,  en  verdiend  konden  worden; 
vermetele  zeelieden,  onverschrokken  waaghalzen  te  water  en  te  land, 
met  een  Koninklijk  Hof  als  nationaal  middelpunt  dat  de  Indische  in- 
komsten kwistiglijk  verdeelde  en  verdeed ,  —  ziedaar  het  beeld,  dat 
Cha'  Masser  in  de  tweede  helft  van  1506  van  het  Koninkrijk  Portugal 
ontwerpt,  aan  het  slot  zijner  '/ Relazione  (vooral  p.  16 — 47). 

We  hoeven  dus  niet  te  vragen ,  of  onder  Ruy  d'Araujo's  vkralen 
van  die  van  Portugal'/,  inderdaad  Venetiaansche  glaskralen  moeten 
worden  verstaan ;  glas-kralen, die  evenwel  in  1510  te 
Malaka  nog  een  onbekend  surrogaat  waren. 

1510. 

In  ditzelfde  jaar,  aan  het  einde  (6  December),  verscheen  te 
Home  het  reisverhaal  van  den  Bolognees,  Ludovico  di  Var- 
thema, die  van  eind  1502 — 1507  rondgezworven  had  in  het  heele 
Oosten,  zich  bij  den  aanvang  daarvan  zelfs  Islamiet  had  gemaakt, 
de  Mekkaansche  pelgrimsfeesten  in  1503  bijwoonde  (de  éérste  Euro- 
peaan die  dit,  zoover  bekend  is,  volbracht!),  in  Aden  als  verdacht 
van  spionnage  in  den  kerker  werd  geworpen ,  verlost  werd ,  toen 
over  Diu  naar  Ormuz  en  Perzië(??)  raakte,  en,  weer  over  Ormuz 
terug,  zijn  eigenlijk  zijn  in  Indië  aanving  met  een  verblijf  te 
Cambay;  waarop  zijn  verdere  omzwervingen  door  Voor- en  Acliter- 
Indië  zouden  beginnen,  om  hun  uiterste  grens  te  vinden  in  Pedir 
en  de  stad  Malaka,  alwaar  hij  diverse  dingen  opving  omtrent  de 
Molukken,  Broenei  en  Java,  hetgeen  hij  op  niet  ongebruikelijke 
manier  heeft  te  boek  gesteld  alsof  hij  zelf  er  geweest  was,  doch 
waarvan  het  gehalte  doet  kennen  dat  hij  nooit  verder  dan  Malaka 
kwam;  eindelijk  aanvaardde  hij  de  terugreis  en  zocht  op  avontuurlijke 
manier  in  Dec.  1505  zijn  toevlucht  bij  de  Portugeezen  te  Cananoor, 


kralen)  in  de  timor-groep  oorspronkelijk  van  daan  ?     663 

waardoor  hij  ten  slotte  langs  den  weg  om  de  Kaap  naar  Portugal 
kwam  en  zijn  vaderland  terug  zag. 

Als  herinnering  dus  aan  een  persoonlijk  bezoek  te  Cambay  in 
eind  1503  of  begin  1504,  liet  hij  voor  het  eerst  in  1510  het 
volgende  drukken  over  die  stad  —  naar  de  vertaling  van  J.  Winter 
Jones  /yfrom  the  original  Italian  edition  of  1510//;  uitgegeven,  en 
van  noten  en  een  Inleiding  voorzien  door  G.  Percy  Badger,  als //The 
travels  of  Ludovico  di  Varthema//,  Londen  1863  (Hakluyt-uitgave 
n**.  32)  '  — :  eerst  spreekt  hij  over  het  springtij  in  de  Golf  van 
Cambay ,  (//Combeia//) ,  dan  over  de  omrauurdheid  der  stad ,  haar 
rijkdom  aan  granen  en  vruchten,  de  daar  talrijk  te  vinden  //kleine 


*  Reeds  werd  deze  uitgaaf  hiervóór,  blz.  652,  vermeld;  deze  Winter  Jones 
is  natuurlijk  dezelfde  die  ook  de  vertaling  gaf  van  Conti's  Lat.  tekst,  opge- 
uomen  in  Major's  „India  in  the  Fifteenth  Century,"  Londen  1857  (Hakluyt- 
uitgavo  n"  22),  zie  hiervóór  blz.  648  noot  1;  bovendien  gaf  Winter  Jones  in 
de  Hakluyt-uigave  n°  32  een  „Preface",  waarin  hij  een  waardevolle  bibliogra- 
fie opstelde  over  de  verschillende  oude  drukken  van  Varthema's  „Itinerario". 
Aangezien  hij  zelve  erkent ,  dat  de  1*  druk  dd.  Kome  6  Deo.  1510  „is  of 
excessive  rarity"  (loc.  cit.  p.  IV),  doch  hij  zich  mocht  bedienen  van  een  ex.  in 
de  buitengewoon-rijke  Grenville  Library  in  het  Britjsch  Museum,  blijft  het 
bitter,  bitter  jammer,  dat  hij  den  oorspronkelijken  tekst  niet  tevens  afgedrukt 
heeft.  —  Een  jongere,  veel  minder  waardevolle  uitgaaf  van  Varthema ,  nu  de 
reproductie  van  een  oud-Fransche  vertaling  van  J.  Balerin  de  Raconis  (onder 
Fran<;!ois  I;  zh  1530;  naar  de  hs.  n»-  5640  en  14681  in  de  Bibl.  Nationale  te 
Parijs) ,  verscheen  als  n"  IX  van  den  „Recueil  de  Voyages  et  de  Documenta 
pour  servir  k  Phistoire  de  la  Gcographie  depuis  Ie  XIII"  jusqu'è.  la  fin  du 
XVP  siècle  ,'*  uitgegeven  te  Parijs  door  Ch.  Schefer  en  H.  Cordier  —  de 
serie  is  in  de  Kon.  Bibl. ,  Den  Haag  —  onder  den  titel  „Les  Voyages  de 
Ludovico  di  Varthema  ou  Ie  Viateur  en  la  plus  grande  partie  d^Orient.  .  .  . 
Publié  et  annoté  par  M.  Ch.  Schefer,"  Parijs  1887.  Behalve  de  noten  (die  in 
gehalte  en  overvloed  echter  vrij  veel  achterstaan  bij  die  van  Badger),  is 
Schefer^s  „Introduction*'  naast  die  van  Badger  te  raadplegen,  terwijl  hij 
daar  ook  (p.  LXIV — LXXl)  enkele  toevoegingen  geeft  voor  de  bibliografie  over 
Varthema.  —  Een  Ital.  herdruk  naar  den  Venetiaanschen  herdruk  van  3  Maart 
1521  (Schefer  zegt,  p.  LXVI,  verkeerdelijk  „Milan,  1517'*)  verscheen  in  18S5 
te  Bologna,  bezorgd  door  A.  Bacchi  della  Lega,  doch  mocht  mij  nog  niet 
in  handen  komen.  —  In  de  genoemde  oud-Fr.  vertaling  heet  bovenstaande 
periode  over  de  Cambay'sche  kornalijnen  en  chalcedonen.  „L'on  trouvo  en- 
coires  audict  royaulme  une  montaigue  d'oü  se  tyrent  les  carnyoles  et  la 
montaigne  des  calcedoines."  (p.  120).  Ramusio,  die  ook  in  dl.  I  zijner  Na viga- 
tioni  et  Viaggi  (1™  druk,  Venetië  1550)  Varthema's  Reisverhaal  heeft  opge- 
nomen, doch  geen  zuiveren  tekst  tot  zijn  beschikking  had,  en  daarom,  ter 
verbetering,  tevens  gebruik  maakte  van  een  Sp.  translaat  naar  een  Lat. 
overz(»tting  (!!),  heeft  deze  periode  aldus:  „trouasi  anchora  in  questo  regno 
di  Cambaia  appresso  a  sei  giornate,  la  montagna  doue  si  cauano  Ie  Corniole, 


6C)i       WAAR  KWAMEN  DE  RAADSKLAOIITIGE  MOETISALAH^S  (aGGRI- 

specerijen'/,  waaronder  we  den  door  Cha^Masser  reeds  genoemden 
turbith-wortel ,  nardus  en  lak  terugvinden,  en  galanga  (Alpinia 
galanga)  met  duivelsdrek  (Asa  foetida)  voor  't  eerst  genoemd 
worden ;  en  dan  : 

"An  immense  quantity  of  cottou  is  produced  here,  so  tliat  every 
year  forty  or  iifty  vessels  are  laden  with  cotton  and  silk  stufls, 
whicli  stuffs  are  carried  into  different  countries.  In  this  kingdom 
of  Corabeia  also,  about  six  days'journey,  the  re  is  the 
mountain  whence  cornelians  are  extract  e  d,  and  the 
raountain  of  chalcedonies.  Xine  days'  journey  from  Combeia 
there  is  another  mountain  in  which  diamonds  are  found.'^  (p.  107.) 

Naast  welke  mededeeling,  die  zoowel  bij  Cha'Masser's  Relazione 
van  1506  als  bij  Barbosa's  Livro  van  1516  uitstekend  aansluit, 
nog  het  volgende  behoort,  omdat  dit  het  gebied  bepaalt  van 
Carabay's  handel : 

''This  city,  and  another  of  which  I  will  speak  at  the  proper 
season ,  supply  all  Persia,  Tartary,  Turkey ,  Syria,  Barbary,  that 
is  Africa,  Arabia  Felix,  Ethiopia,  India,  and  a  multitude  of 
inhabited  islands,  with  silks  and  cottou  stuff.''  (p.  111);  met 
welke  andere  stad  bijna  volstrekt  zeker  Chaul  ("Cevul")  door  hem 
bedoeld  wordt,  waarvan  hij  even  verder  immers  zegt:  '«'It  possesses 
an  extremely  beautiful  river,  by  which  a  very  great  number  of 
foreign  vessels  go  and  return , .  . .  .  and  cotton  stuffs  are  manufac- 
tured  here  in  great  abundance  ....  There  are  in  this  city  a  very 
great  number  of  Moorish  merchants./i^  (p.  114);  wat  dan  weer 
geheel  harmonieert  met  wat  Barbosa  in  1516  mee  zou  deelen  over  de 
groote  katoennijverheid  te  Cambay  en  Chaul  (zie  hiervóór,  blz.  594 
noot  1),  en  op  treffende  wijze  hierachter  door  Fedrici  in  1587 
bevestigd  zal  worden. 

Waar  Varthema  aldus  het  reusachtige  handelsgebied  van  Carabay 
omschrijft,  tegelijk  ook  spreekt  over  de  katoenindustrie  èn  over 
"den  berg  (bij  Cambay)  waaruit  de  kornalijnen  gehaald  worden »  — 


ot  la  nionta^na  (l(*lli  Caljocloiiij."  (2''  ed.  1554,  lol.  170  verso).  —  Voor  do 
tijdsbepaling  «I^^<^-  1505'"  dat  Varthcma  toovluclit  ging  zoeken  bij  D.  Lou- 
rcnvo  d'Almeida  te  Cananoor,  zie  Tiele  „De  vestiging  der  Portugeezen  in 
Indit','*  Gids  1875,  III,  p.  221  noot  1.  De  7  jaren  welke  Vartliema  zon  ge- 
zworven hebben  in  liet  Oosten,  zooals  het  Privilegie  vóór  den  l**"  druk  van 
1510  vermeldt  (ed.  Badger,  vlak  vó<)r  p.  l  der  vertaling),  knnnen  alleen  ver- 
klaard worden  door  èn  het  jaar  van  vertrek  (1502),  èn  het  jaar  van  aan- 
koiu'^t  te  Lissabon  ])er  sehiji  (voorjaar  150S)  nn'de  te  rekenen. 


kralen)  in  de  timou-qroep  oorspronkelijk  van  daan?     605 

gezwegen  nog  van  de  chalcedonen  — ,  daar  krijgen  we  in  beknopten 
vorm  hetzelfde  beeld  vam  den  omvang  van  Carabay's  kralenhandel 
als  Barbosa  uitvoerig  zou  teruggeven. 

Wat  Varthema  met  den  ^diamant-berg//  bedoeld  kan  hebben ,  die 
een  3  dagreizen  verder  lag  dan  Ratanpur  of  Barbosa's  //Limadura" 
(Nimodra),  is  minder  duidelijk.  Badger  in  zijn  noot  2  op  p.  107 
der  genoemde  Ilakluyt- uitgave  teekent  dit  aan:  «Cambay  is  still 
famous  for  agates ,  cornelians ,  and  onjxes ,  which  are  wrought  into 
a  great  variety  of  ornaments.  The  best  agates  and  cornelians  are 
found  in  a  peculiar  strtatum ,  about  thirty  feet  below  the  surface , 
in  a  small  tract  among  the  Rajpeepla  Hills,  on  the  banks  of  the 
Nerbudda,  abouth  seventy  miles  to  the  south-east  of  Carabay.  I 
am  not  aware  of  any  diamond  mines  existing  in  or  about  Guzerat. 
Probably  those  at  Golconda  are  indicated.//  Doch  waaromtrent 
Campbell  (Bombay  Gazetteer,  VI,  1880,  p.  206  noot  2)  veel 
juister  aanteekent:  //The  diamonds  were  perhaps  the  crystals  still 
found  in  Kathiawdr.  So  Caesar  Frederic  (1585),  among  the  products 
of  Cambay,  talks  of  several  varieties  of  natural  diamonds.  Hakluyt's 
Voyages,  II,  343  v,  een  getuigenis  dat  we  naar  den  oorsproiike- 
lijken  Venetiaanschen  druk  van  Fedrici  uit  1587  (aldus!)  hierachter 
zullen  krijgen.  De  poging  van  Badger  om  aan  de  Golconda'sche 
diamantmijnen  te  denken,  die  niet  9  doch  misschien  wel  40  dag- 
reizen toenmaals  van  Cambay  verwijderd  lagen ,  mag  in  allen  gevalle 
mislukt  heeten. 

1516. 

Dd.  6  Januari  1515  (ouden  stijl)  =  6  Jan.  1516  (nieuwen  stijl) 
(aangezien  het  oude  kerkelijke  jaar  met  Maria-Boodschaj)  ^  25  Maart  ^  herjov) 
sloot  de  Florentijn  Audrea  Corsali  een  brief  af  te  Cochin  aan 
den  hertog  Giuliano  (II)  de'  Medici,  waarin  hij  hem  een  verhaal  deed 
van  wat  hij  ervaren  had  op  zijn  heenreis  naar  Indië,  terwijl  in  het 
tweede  gedeelte  een  beschrijving  wordt  gegeven  van  verschillende 
Indische  landstreken  tusschen  Ormuz  en  China,  een  kort  over- 
zicht inderdaad  van  Ormuz  met  omgeving,  van  Cambay,  de  kust 
van  Malabar  enz.  Tegelijkertijd  met  een  anderen  brief  van  den- 
zelfden  aan  hertog  Lorenzo  (II)  de'  Medici ,  dd.  Cochin  28  (.?)  Decem- 
ber (er  staat  18  September)  1517,  waarin  Corsali  verslag  doet  over 
den  door  hem  bijgewoonden  scheepstocht  naar  de  Roode  Zee 
onder  den  Gouv.  Gen.  Lopo  Soarez  —  denzelfde ii  waarmee 
ook  Barbosa  meeging,  na  zijn  Boek  aan  de  Kust  van 
Malabar   beëindigd   te  hebben!  zie  deze  Bijdragen  blz.  125 


666       WAAR  KWAMEN  DE  RAADSELACHTIGE  MüETISALAH^S  (aGORI- 

noot  1,  en  blz.  186  noot  2  — ,  heeft  Bamusio  reeds  in  1550 
beide  afgedrukt  als  een  soort  inleiding  tot  de  vertaling  van  de  in 
1540  te  Lissabon  verschenen  Reis  naar  Ethiopië  van  D.  Francisco 
Alvarez,  ora  een  voorrede  uit  te  sparen,  zooals  Bainusio  zelf  zegt 
in  zijn  Voorwoord  ('/Discorso'/).  ' 


1  „  . .  qiieste  lettere  del  Corsali  stampandole  auauti  detto  uiaggio  (n.  1.  van 
„Don  Francesco  Ahiarez")  iscu.sariano  per  un  Proemio"  (ed.  1554,  fol.  193 
verso). —  Merkwaardig  is:  dat  waarschijnlijk  in  Corsali's  2*"  brief 
de  bron  schuilt  van  den  flater  van  Barros,  waarop  ik  in  deze 
Bijdragen  blz.  186  noot  2  wees,  om  n.  I.  den  aanvang  te  Goa  der  expeditie  van 
Lopo  Soarez  naar  de  Roode  Zee  op  8  Febr.  1516 ,  in  plaats  van  op  8  Febr. 
1517  te  stellen.  Immers  in  dien  brief  dd.  Cochin  18  Sopt.  1517  (sic!),  welke 
een  volledig  verslag  bevat,  hoe  hij  op  Kerstdag  („il  giorno  di  Natale)'-,  Cochin 
verliet,  en  „op  den  achtsten  van  Februari.  MD XVI  (sic!)"  Goa  („Partimmo 
poi  della  cittA  &  isola  di  Goa,  alli  otto  di  Febraio.  MD XVI,"  loc.  cit.  fol. 
199  verso),  wordt  dan  verteld  hoe  zij  op  14  Maart  te  Aden  kwamen,  17 
Maart  straat  Bab  el  Mandeb  inzeilden,  1  Mei  voor  de  Dahlak-eil.  tegenover 
Massoewa  lagen  om  daar  den  Port.  gezant  (D.  Franc,  Alvarez)  naar  Abes- 
synië  aan  wal  te  zetten,  toen  naar  Djidda  gingen,  daarop  terug  naar  het 
eiland  Kamaran,  waar  zij  tot  12  Juni  (lees  Juli!)  bleven,  toen  op  den  dag 
van  de  H.  Maria  Magdalena  (d.  i.  22  Juli !)  voor  Zeila  kwamen  en  dit  innamen 
en  verwoestten ,  teruggingen  naar  Aden  en  Calayate ,  vanwaar  de  Gouv.-Gen. 
4  schepen  naar  Indië  vooruitstuurde  onder  een  neef  van  hem,  en  eindelijk 
huiswaarts  keerden  naar  Goa  en  Cochin,  waarvan  Corsali  zegt:  „Cochin, 
waar  wij  aankwamen  in  de  maand  van  December ,  en  hier  eindigden  wij ,  een 
jaar  precies  sinds  den  dag  dat  wij  van  daar  vertrokken  waren"  (loc.  cit.  fol. 
207  verso);  waarop  hij  onmiddelijk  doet  volgen:  „Hier  bevind  ik  mij  nu, 
den  eenen  dag  nog  meer  dan  den  anderen  den  hoogsten  heere  Jezus  Christus 
dankende,  van  mij  in  redding  te  hebben  geleid,  &  bevrijd  van  zoovele  ge- 
varen enz. ,"  alsmede  nog  over  schepen  die  „in  deze  heele  maand  van  Januari 
zullen  vertrekken."  D.  i.  dus:  de  brief  {die  helaas  zijn  datum  aan  't  eind  mist, 
tertrijl  de  eerste  dien  teel  bezit;  alleen  in  den  titel  zegt  Hamusio  dat  deze  2* 
brief  te  Cochin  op  18  September  1517  geschreven  was  !)  moet  geschreven  zijn  i  n 
eind  Dec.  1517  te  Cochin,  onmiddel  ij  k  na  Corsali's  thuiskomst, 
terwijl  zijn  vermolden  van  8  Febr.  1516  als  vertrekdag  van  Goa  inderdaad 
volgens  den  ouden  stijl  =  8  Febr.  1517  nieuwen  stijl  is. —  Wij  weten  hier- 
mee den  juisten  dag  (22  Juli  1517)  waarop  Barbosa  de  inneming 
van  Zeila  bijwoonde;  en  moet  Barbosa  naar  Portugal  terug  zijn  gegaan 
met  een  karveel  uit  Calayate;  verg.  deze  Bijdragen  blz.  125,  noot  1;  en 
tevens  kunnen  we  nu  vermoeden  hoe  Barros  aan  zijn  mi.srekeuing  van  een 
heel  jaar  is  gekomen,  door  niet  in  aanmerking  te  nemen  dat  eerst  op  25 
Maart  voor  Corsali  1516  in  1517  overging,  evenals  diens  eigenhandig  ouder- 
teokende  brief  dd.  Cochin  6  Jan.  1515  inderdaad  van  6  Jan.  1516  is.  Dat  dit 
laatste  zoo  gelezen  moest  worden  gaf  Tiele  reeds  aan,  waar  hij  (Bijdr,  Kon. 
List.  4,  I,  1878,  p.  358,  noot  2)  schreef  „vergelijk  ook  den  brief  van  Andrea 
Corsali  van  6  Jan.  1515  (lees  1516)  bij  Ramusio,  I,  180  v°. ,"  doch  er  niet 
bijvoegde  waarom.  Dat  echter  de  datum  van  den  2*^"  brief  niet  18  Sept.  doch 


kralen)  in  de  timor-groep  oorspronkelijk  van  daan?     067 

In  dezen  eersten  brief  dan  spreekt  Corsali ,  die  weldra  Barbosa's 
tochtgenoot  zon  worden  en  mogelijkerwijs  hem  zoo  persoonlijk  heeft 
leeren  kennen,  eerst  over  Perzië,  en  o.  a. :  /^In  deze  landen  van 
Perzië,  vindt  men  den  lazuursteen,  &  de  turkooizen//;  maar  dan 
over  Cambay  ('/Cabaia'') ,  vertelt  hij  eerst  van  //de  heidenen  ge- 
naamd Guzeratten,  dat  allergrootste  kooplieden  zijn//,  waaronder 
hij  echter  —  zonder  den  naam  te  noemen  —  bepaaldelijk  de  Ba- 
nianen  verstaan  heeft,  omdat  hij  van  hun  eigenschap  spreekt  niets  te 
eten  wat  bloed  had,  noch  //onder  elkander  toestaan  dat  men  kwaad 
doe  aan  eenig  levend  wezen,  evenals  onze  Leonardo  da  Vinci  !!)'/ 
maar  dat  ze  rijst ,  melk  en  diergelijke  gebruikten ,  en  dat  //wegens 
het  zijn  van  deze  natuur,  zij  onderworpen  zijn  geworden  door  de 
Mooren//,  zoodat  zij  nu  een  Moh.  Vorst  hadden;  maar  dan: 

//In  dit  land  wast  Indigo,  Storax  liquidus  (=  vloeibare  amber , 
Liquidambar  orientalis).  Kornalijnen,  Chalcedonen,  in 
overgroote  hoeveelheid:  &  van  die  worden  gemaakt 
aller  uitstek  endste  gevesten  van  dolken,  en  ponjaar- 
den //.    > 

Dit    aardige    getuigenis    uit   hetzelfde   jaar  van  Barbosa's  Boek, 


2S  (?)  Dec.  1517  moot  zijn,  blijkt  op  interessante  wijze  uit  een  tegenwoordig  in 
Algnns  Documentos,  Lissabon  1892,  p.  407  —  413  afgedrukten  brief  dd.  Co- 
chin  2  Januari  1518  (sic!),  waarin  Dinis  Fernaudez  aan  koning  D.  Manuel 
óók  nitvoerig  verslag  doet  van  dezen  zelfden  zeetocht,  en  als  datums  o.  a. 
noemt  dat  men  op  5  Dec.  (1517)  te  Goa,  en  op  15  Dec.  (1517)  te  Cor^hin 
tenig  was  gekomen.  Derhalve:  13  (V)  dagen  na  zijn  thuiskomst  te 
Cochin  heeft  Andrea  Corsali  zich  aan  't  schrij  ve  n  gezet  aan 
hertog  Lorcnzo  (den  II'")  de'  Medici!  daannee  tevens  beantwoordend  — 
zooals  Corsali  zelf  in  den  aanhef  van  zijn  2*"  brief  zegt  —  een  .schrijven 
van  dezen  hertog  aan  hem,  waarin  deze  hem  o.  a.  had  medegedeeld  h«;t 
overlijden  van  hertog  Giuliano  (II;  gest.  17  Maart  1516!)  aan  wien  Corsali 
zijn  1""  brief  dd.  Cochin  6  Jan.  1515  (  =  6  Jan.  1516)  gericht  had ,  en 
zijn  eigen  optreden  als  Hertog  (van  Urbino;  inderdaad  in  1516!).  [Tiele  in 
„De  opvolgers  van  All'.  d'Albuquerquc,''  Gids  1877,  IV,  p.  87  noot  1  neemt 
18  Sept.  1517  over,  doch  geeft  in  den  hoofdtekst  8  Febr.  1517  als  vertrekdag 
der  vloot,  wat  hij  in  Bijdr.  Kon.  Inst.  4,  I,  1878,  p.  322  ten  onrechte  in  1516 
veranderde).  —  Voor  het  óók  vroeger  met  1  Maart  beginnen  van  het  Ro- 
meins<'he  jaar,  waardoor  nog  altijd  de  schrikkeldag  aan  het  eind  van  onze 
maand  Februari  komt  (en  8ept.  — Dec.  de  7* — 10"  maand  blijven,  volgens  hun 
naamsoorsprong),  zie  Dr.  Brandes  in  Tijdschr.  Bat.  Gen.  XLI,  1SD9,  [>.  31, 
en  de  daaraan  vastgeknoopte  buitengewoon  merkwaardige 
opmerking. 

'    *  De    tekst    luidt    bij  Ramusio,  I,  2®  cd.  1551:    „In  questa  terra  nasce  In- 
diu'o,    Storace  liquido,    Carniuole,  Calcidonij ,  in  quantita  grandissima:  &  di 
essi  lavorano,  manichi  di  daghe,  &  pugnali   eccellentissimi.''  (fol.   197  verso). 
G^  Volgr.  VI.  4i 


668       WAAR  KWAMEN  DE  RAADSELACHTIGE  MOETISALAH^S  (aGGRI- 

schijnt   nog   nooit  iemands  aandacht  te  hebben  getrokken ,  hoezeer 

het    verdienstelijk    register    op    Ramusio^s   I®    deel    (vooraan;  i.  v. 

//Coruiole,    &  sua  ininera  in  Cambaia^),  behalve  naar  de  plaatsen 

bij    Ludovico    di    Varthema    en    Odoardo    Barbosa,    óók    hierheen 

verwijst. 

1516. 

Wat,  kort  na  Corsali,  door  Barbosa  werd  geschreven,  is  hier- 
voor reeds  ampel  nagegaan.  Alleen  moet  aan  Campbell  de  eer 
gegeven ,  dat  hij  ten  minste  niet  het  buitengewoon  vele  wat 
Barbosa  voor  ons  onderwerp  behelst,  over  het  hoofd  heeft  gezien; 
doch  aan  de  hand  van  Stanley 's  vertaling  (waarvan  hij  met  name 
5,  27,  31,  en  65 — 67  aanhaalt)  blijk  geeft  Barbosa's  getuigenissen 
^r  Sofala,  Aden,  en  Cambay  met  /i^Limadura  (Limodra  or  Ni- 
ra)'/,  integendeel  ernstig  te  hebben  nagegaan,  terwijl  hem  — 
•natuurlijk  wegens  Stanley's  ellendig-onvoldoendeu  Index  achteraan 
—  die  over  Zimbabye ,  Angotsche ,  en  Malaka  -|-  Timor  ontsnapt 
zijn  (Bombay  Gazetteer,  VI,  1880,  p.  £06—207).  Ook  geeft  hij 
reeds  (p.  206,  noot  4)  de  juiste  konjektuur,  naar  aanleiding  van 
Barbosa's  woord  «^alaquequav,  wat  door  Stanley  onvertaald  over- 
genomen was:  «^This  word  probably  comes  from  the  Arabic  ffalaiHff'*\ 
en  vertaalt  dit  met  //agate*'.  Slechts  mag  gevraagd  worden,  of 
Campbell  niet  een  beetje  ging  fantaseeren  toen  hij  schreef:  »kt  Cam- 
bay  itself ,  besides  some  Moorish  woraen  who  worked  in  coral ,  agate 
(lees  '/carnelian//) ,  and  other  stones,  this  traveller  (scil.  Barbosa) 
found  skilled  artists  with  the  lathe  (  =  draaibank)  turning  beads 
of  great  size,  brown,  yellow,  and  blue,  and  cunning  lapidaries 
and  imitators  of  precious  stones  of  all  kinds  ff  (p.  206).  Immers 
nergens ,  noch  bij  Stanley  dien  Campbell  volgt ,  noch  in  den  Port. 
tekst  wordt  iets  gezegd  van  vrouwen  die  aan  dergelijk  werk  bezig 
waren  te  Cambay.  En  wat  de  mannen  zou  aangaan ,  die  een  draai- 
bank gebruikten  voor  hun  kralen-vervaardiging ,  zoo  wordt  slechts 
in  algemeenen  zin  èn  door  Stanley's  vertaling  èn  door  den  Port. 
tekst  het  vele  draaiers-werk  vermeld  wat  te  Cambay  gemaakt  werd ; 
zoodat  Carapbell's  mededeeliug  voor  zijn  eigen  rekening  blijft,  en 
niet  mag  voorgesteld  worden  alsof  Barbosa  haar  gedaan  had ;  ook 
al  blijft  het  waar,  dat  Campbell's  opvatting  de  hooge  waar- 
schijnlijkheid voor  zich  heeft,  èn  om  Barbosa's  roemen 
van  de  vaardigheid  der  Cambay 'sche  draaiers,  èn  omdat  de  reeds 
hiervóór  (blz.  613)  vermelde  Dr.  Hove  in  1787  van  de  techniek 
der  kralen-doorboring   te   Cambay    deze  besliste  beschrijving  geeft: 


kralen)  in  de  timor-qeoep  ooespeonkeluk  van  daan?     669 

vThe  drilling  or  perforating  the  cornelian  is  quite  a  different 
branch  from  the  rest,  to  wich  the  people  are  brought  up  from 
their  youth.  This  is  performed  by  a  diamond ,  which  is  set  in  iron , 
and  secured  iinmoveable,  to  wich  the  proposed  object  is  applied  ,  and 
drilled  in  the  same  manner  as  our  turners  do  in  Europe./^  (Selections 
f.  t.  Records  o.  t.  Bombay  Gov. ,  XVI,   Bombaj  1855,  p.  51).   ' 


')  Toch  is  zeer  goed  begrijpelijk  hoe  Campbell  aan  zijn  combinatie  kwam. 
Wat  de  onderstelling  van  de  draaibank  betreft,  zoo  heeft  hij  dat  blijkbaar 
opgemaakt  uit  deze  periode  in  Stanley 's  vertaling,  p.  66.:  There  |scil.  in 
Cambay]  are  also  great  artists  with  the  turning  lathe,  who  make  large 
bedstcads,    and    they    make    beads«of   great    size,  brown,  yellow,  blue  and 

coloured,  which  they  export  to  all  parts."   Een  beetje  snel  lezen,  en 

hot  lijkt  of  Barbosa  zou  gezegd  hebben,  dat  zulke  kralcQ  op  de  draaibank 
te  Cambay  gemaakt  werden.  Men  vergelijke  echter  eens  den  Port.  tekst  on 
diens  lett^rUjke  vertaling,  hiervóór  blz.  595,  en  bedenke  dat  Stanley  juist 
in  deze  periode  vi'ij  grove  fouten  maakte  (zie  hiervóór,  blz.  603  noot  2). 
Even  beslist  als  Port.,  scheidt  ook  hs.  A  te  München  het  draaierswerk  van 
het  maken  der  kralen,  immers  leest:  „aquy  [scil.  te  Cambay]  ay  grandes 
torneros  y  aotiles  que  hazê  camas  de  torno  muy  bu«'i'«.  (  =  buenas).  z  de  muy 
grandes  obras/  aqui  se  hazen  cuêtas  de  todas  maneras  prietas  e  amarillas  z 
azules  bermejas.  q  llevan  para  todas  las  pts  (  =  partcs) ,"  dus  splitst  nog  zelfs 
opzettelijk  met  een  „hier  maakt  men  kralen  enz.;"  desgelijks  leest  B:  „ay  alli 
grandes/  oficiales  de  torno  que  hazen  camas  de  muy  grandes/  obras.  alli  se 
hazen  quentas  etc."  Alleen  Bamusio  fol.  330  recto  smelt  de  zinnen  samen, 
en  laat  blijkbaar  door  de  draaiers  ook  de  kralen  maken:  „qui  souo  grö. 
maestri  di  lauorare  a  torno,  che  f  anno  lettere  (=  letti]  bê  lauorate,  pater 
nostri  di  molte  sorti ,  etc." ;  maar  hoe  vrij  Kamusio  met  zijn  teksten  omsprong, 
is  al  meer  dan  eens  gebleken.  —  En  evenzoo  is  wat  Campbell  zegt  over  de 
Moh.  \Touwen  die  te  Cambay,  volgens  Barbosa,  zouden  gewerkt  hebben  in 
koraal,  agaat  (lees  kornalijn!),  en  andere  steenen,  enkel  gevolg  van  vlug 
lezen;  want  hier  heeft  Stanley,  p.  66:  „There  are  many  Moorish  women 
who  producc  very  delicate  needlework.  They  work  there  too  in  coral  alaque- 
cuas  and  other  atones,"  waarin  dat  „they"  natuurlijk  niet  op  „women"  slaat , 
maar  =  „men ,  ze"  is.  De  Port.  tekst  geeft  dit  op  de  meest  volstrekte  wijzo 
aan,  waar  aan  de  periode  „Aquy  so  laura  enz.'*  (  =  «Hier  bearbeidt  men  enz.," 
of  „Hier  wordt  bearbeid  enz.;"  zie  hiervóór  blz.  595),  onmiddelijk  voorafgaat: 
„ha  tambem  muytas  laurandeiras  mouras,  que  fazem  muy  deliquados  lauores 
e  sotis  obras."  (p.  286),  wat  dus  geheel  op  zichzelf  staat;  en  precies  zoo 
lezen  A  en  B  te  München,  waarbij  ook  geen  kwestie  is  dat  Moh.  vrouwen 
ie  Cambay  aan  kralen- f abrikatie  zouden  gedaan  hebben;  zelfs  A  .scheidt 
alweer  scherper  en  zegt:  „en  esta  cibdad  .se  labra  coral  z  alaquecas  e  toda 
otra  pedi'eria;"  terwijl  B  met  lichte  wijziging  heeft:  „alli  se  labra.  coral.  y 
alaquequas  y  otras  piedras."  Ja,  Bamusio  laat  alle  vermelding  van  \Touwen 
eenvoudig  weg,  en  eindigt  dan:  „q  ( =  qui)  si  accöciano  coralli,  cornioie,  et 
ogni  sorte  di  gioie,  di  pietre."  (fol.  330  recto)!  Dat  overigens  Port.  „lavrar" 
en  Sp.  „labrar"  een  eenigzins  dubbelzinnige  bet<eekenis  hebben  waar  het 
vrouwen  geldt,  en  evengoed  „werken"  in  het  algemeen,  als  „werken  met  de 


670         WAAR  KWAMEN  DE  RAADSELACHTIGE  MOETISALAH^S   (aGQRI- 

Doch  tegen  een  ander  zeggen  van  Campbell  moet  geprotesteerd , 
als  in  hooge  mate  onwaarschijnlijk.  Even  vóór  de  14  regels  plus  2 
noten,  waarin  hij  Barbosa's  beschrijving  van  Cambaj  en  ^^Liraadura" 
ten  opzichte  der  //Cambay  Stones"  samenvat,  aan  de  hand  van 
Stanley's  vertaling,  had  hij  aan  de  hand  der  uitgaaf  van  Badger 
en  Winter  Jones  het  getuigenis  van  *Varthema  (1503 — 1508)i'  in 
in  3  regels  vermeld,  en  doet  daar  onmiddelijk,  als  overgang  tot 
Barbosa ,  op  volgen  : 

r/iVbout  this  time,  according  to  a  tradition  of  the  Cambay  agate 
workers,  au  Abyssinian  merchant  came  to  Gujarat,  and  established 
an  agate  factory  at  Nilndod  in  I\iijpipla.  At  first  the  stoues  were 
prepared  by  Musalmdns,  but  the  Kanbis  [een  kaste  van  landbouwers 
in  het  "district//  (  =  ongeveer  ons  '/residentie '/)  Rewa  Kantha, 
waarin  Ratanpur  en  Nimodra  liggen,  blijkens  p.  24  in  ditzelfde 
deel  V  d.  Bombay  Gaz.]  were  not  long  in  learning  the  craft 
[=  handwerk].  The  merchant  died  at  Niindod,  and  his  tomb  is 
near  (sic!?)  the  well  known  tomb  of  Biiwa  Ghor  at  the  ford  of  that  name 
across  the  river  Narbada.  After  some  time,  according  to  the  same 
account,  the  Kanbi  agate  workers  left  Nandod  and  carae  to  settle 
in  Broach,  and  from  Broach  went  to  Cambay.//  Waarbij  dan  nog 
in  noot  3  volgt:  //The  Sidi  merchant  is  still  remembered  by  the 
Hindu  agate  workers.  Each  year  on  the  day  of  his  death  Shravan 
md  purnima    (July — August    full-moon),    they    offer    flowers    and 


naald"  dan  boteokenen,  word  roods  opt^omorkt  in  dczo  Bijdras:en  blz.  195, 
noot  54.  —  Do  plaats  nog  door  Campbell  aan<xolmald  „Stanloy  p.  31"  handelt 
ovor  „Xelier,"  d.  i.  oud-Port.  „Xaer",  nu  Sohelir,  aan  de  kust  van  Hadraniaut 
tussfhon  Makalla  en  iCosi'hiu,  toenmaals  oen  groote  Arab.  haven,  waarvan 
Stanloy's  vertaling  p.  BI  zogt:  ^it  has  a  largo  trade  in  the  stuÖs,  whioh  the 
Moors  of  Cambay,  ('haul,  Dabul ,  and  Batioala,  and  the  country  of  Malal)ar, 
bri ng  in  thoir  sliips  to  this  port  and  town  of  Xoher;  these  are  coarse  and 
tino  cotton  stuffs,  with  which  they  clotho  thomselves;  granates  on  strings 
and  s(»veral  othor  jewels  of  small  value,  muo-h  rice,  sugar,  and  etc."  Geheel 
in  (h'nzelfdon  geest  spreekt  Port.  p.  2(i5  ovor  „muytas  granadas  cnfiadas,  e 
out  ra  muyta  pedraria  baixa,"  welke  door  diverse  schepen  te  „Xaer''  werden 
aangebracht;  en  cvenzoo  de  andere  8  teksten;  doch  omdat  èn  hier  alleen 
van  aaneougeregon  granaat-steentjes  sprake  was,  en  geenszins  blijkt  dat 
deze  bepaaldelijk  uit  Cambay  kwamen  (hoozo(^r  dit  heel  wel  mogelijk  is), 
word  om  goede  redenen  dit  zeggen  van  Barbosa  door  mij  overgeslagen.  Dat 
overigens  hs.  A  te  München  (doch  ook  dit  alléén)  van  invoer  van  doorboorde 
granaten  te  Aden  uit  Cnuibay  sprak,  werd  hiervóór  blz.  591—592  opgemerkt 
en  besproken.  Ook  B  spreekt  bij  „Xoher"  van  „granadas  enxartadas  y 
mucha.  otra  pedroria.  do  poco  balor;"  en  evenzoo  Ramusio  fol.  321  verso,  bij 
^Pocher"  (sici!)  van  ^granate  in  filze,    &   molte  altre  pietro  di  poco  valore.'* 


kealen)  in  de  timor-qroep  oorspronkelijk  van  daan?     671 

cocoaiiuts  at  his  torab.  As  it  is  far  to  go  from  Cainbay  to  Biiwa 
Ghor,  they  have  iu  Cambay  a  cenolaph,  tahi/a^  iu  his  houour; 
and  those  of  them  who  are  settled  in  Bombay  have  brought  with 
them  this  memorial  of  the  founder  of  their  craft.  The  Cambay  agate 
workers  assert  that  the  well  known  shriue  of  Buwa  Ghor  was  raised 
in  honour  of  their  patrou.  According  to  their  story,  while  wan- 
dering  from  place  to  place  as  a  religious  beggar,  the  Biiwa  did 
business  in  precioas  stones,  and,  becoming  skilled  in  agates,  set 
up  a  factory  at  Nimodra.  Here  he  prospered  and  died  rich, 
The  local  legend  of  the  saint  of  Biiwa  Ghor  makes  no  mention 
of  his  success  as  au  agate  dealer.  The  colony  of  Sidis  found  by 
Captain  Fulljames  in  1832  was,  perhaps,  a  remnant  of  the  original 
band  of  Abyssiuiau  agate  workers.  Trans.  Bom.  Geo.  Soc.  £-76." 
(loc.  cit.  p.  206).  En  daarbij  weder  behoort,  hetgeen  in  ditzelfde 
deel  op  p  167 — 168  gegeven  wordt  als  beschrijving  van  Ratanpur: 
//Ratanpür,  north  latitude  21°  24',  east  longitude  73°  26',  >  iu 
the  Rupnagar  sub-division  of  Rujpipla,  stands  on  the  top  of  one 
of  a  series  of  small  rounded  hills,  about  fourteen  miles  above 
Broach  [  =  Bharoch]  ....  At  the  foot  of  a  hill,  in  an  uncul- 
tivated  tract,  about  five  miles  southwest  of  Ratanpur,  and  three 
miles  east  of  the  village  of  Liraodra,  commonly  called  Nimodra, 
are  the  celebrated  carnelian  mines.  Formerly  all  the  stones  were 
burnt  at  Limodra,  but,  about  1850,  two  other  establishmeuts 
were  opened,  one  at  Sultanpur  and  the  other  at  Riimpura.  On 
the  top  of  the  hill  above  the  mines  is  the  tomb  of  Bawa  Ghor. 
Of  the  origin  of  tlie  tomb ,  the  servant ,  mujdimr ,  in  charge  gives 
the  foUowing  account.  A  long  time  ago  the  goddess  Miikhan 
Devi  lived  on  the  hill  and  near  her  a  lamp,  fed  by  fifty  pounds 
of  butter,  continually  burned.  So  strong  was  the  light ,  that  the 
prophet  Muhammad  at  Mecca  asked  Shaikh  Ghori  Siddi  or  Bawa 
Ghor  to  see  whence  the  light  came.  On  the  coming  of  Buwa  Ghor, 
Miikhan  Devi  sank  under  the  ground  ,  and  the  saint  settling  there 
worked,  and  still  works,  miracles.  Even  a  tiger  obeys   his  orders, 


^  Hier  liobben  wo  dus  de  zuivere  plaatsbepaling  van  Ratanpur,  terwijl  de 
liierv<')()r  op  blz.  604  ji^e^evene  genomen  was  naar  Johnstou's  Atlas  of  India, 
Edinbur«^h  and  London,  ISV)!.  [Het  sprciekt  van  z(ilf  dat  men  daar  voor  22" 
20' N.  B.  moet  lezen  21'' 20'  N.  B. ,  t^elijk  uit  de  verdere  plaatsb(;paling  aldaar 
volgt;  en  do  ligging  van  Bharoeh  trouwens,  liiervó(3r  op  blz.  632,  noot  1, 
ook  naar  de  kaart  bepaald  werd  op  21'^  -liy  N.  B. ,  en  91°  O.  L.  (van  Ferro) 
=  73"  O.  L.  (van  Green wich)]. 


67!^       WAAR  KWAMEN  DB  RAADSELACHTIOK  MüKTlSALAU's  (aGGRI- 

and,  if  his  victim  only  calls  on  the  saint^s  name,  the  tiger  stops 
t^ating  hira.  A  fair  is  held  every  jear  on  the  6th  of  the  Muham- 
medan  mouth  of  Bajjab^  when,  according  to  the  season  of  the 
year,  from  100  to  500  Muhaminedan  worshippers  come  from  all 
parts  of  Gujarsit.  The  Rdjpipla  chief  has  granted  lands  jielding 
about  éè  £0  15#.  ld  (Rs.  207  as,  12)  a  year  to  maintain  this  tomb. 
On  the  same  hill,  at  a  little  distance  from  Bawa  Ghor^s  tomb, 
are  the  tombs  of  Bdwa  Habash  and  M^i  Meshra,  the  brothers  of 
Bïiwa  Ghor  [hier  zegt  noot  3 :  //This  Bawa  Ghor  was  an  Abyssinian 
caruelian  merchant. '/] ,  who,  when  twelve  years  had  passed,  came 
from  Mecca  to  look  after  their  brother.  Near  this  tomb  is  a 
rdyany  Mimusops  indica,  tree,  commonly  resorted  to  as  a  tree 
of  ordeal.  lts  iutertwined  branches  form  a  loop  [  =  lus,  strik], 
through  which  suspected  persons  are  made  to  pass,  the  popalar 
belief  being  that  while  shrinking  and  holding  fast  the  guiltj.,  the 
loop  allows  the  innocent  to  pass  through  unhindered./r 

In  deze  beschrijving  —  waarbij  het  soms  is,  alsof  we  van  een  ^kramat/r 
op  Java  hoorden  vertellen !  —  wordt  das  aangenomen ,  dat  Bawa  Ghor 
een  Abessjnisch  (Afghaansch ? ?)  Mohammedaan  zou  geweest  zijn, 
die  in  =h  1500  A  D.  van  Mekka  naar  Limodra  of  Ratanpur  zou 
gekomen  zijn,  daar  de  kornalijn-industrie  tot  hooger  bloei  zou 
hebbeu  gebracht,  het  bedrijf  aan  de  Hindoe-kaste  der  landbou wende 
Kaubi^s  zou  hebben  geleerd,  welke  laatsten  daarop  dit  handwerk 
overbrachten  eerst  naar  Bharoch ,  en  daarop  naar  de  stad  Cambay. 

Maar  .  .  .  reeds  in  1516  (volgens  Gampbell-zelf  reeds  in  1514, 
die  daarin  Stanley 's  dwaze  opvatting  volgt),  '  spreekt  Barbosa  van 
'/babagori//  =  chalcedoon;  en  haalt  Campbell,  ietwat  onzuiver, 
nog  een  Moh.  getuigenis  uit  1554  aan  (wat  ook  later  hier  volgen  zal) 
over  //a  profusion  of  babaghüri  and  carnelians/^  in  Goedjrat  toenmaals. 


1  Stanloy  toch  op  p.  Il  van  zijn  Translator's  Preface"  zogt,  dat  verschillende 
bizouderhodcu  in  Barbosa'a  Boek  „fix  pretty  nearly  the  exact  date  at  which 
this  nariiitive  was  composed  as  tlie  year  1514,"  hetgeen  hem  niet  verhinderde 
aan  h«it  hoofd  van  zijn  VertaUng,  p.  1  met  de  opmerking  „Translated  from 
the  Portiiguo.se  Edition,  Lisbon,  1812  (lees  1813)"  de  voon'ede  te  vertalen, 
welke  alleen  bij  Kamusio  bewaard  bleef  met  1516  aan  het  eind  (zie  deze 
Bijdragon,  blz.  181  en  noot  1),  en  welken  aanhef  de  Port.  ed.  weer  naar 
Kamusio  vertaalde ,  en  tot  tille  duidelijkheid  (gelijk  deze  Port.  ed.  dan  steeds 
doet)  cursief  di'ukte.  Stanley  had  dus  niet  eens  opgemerkt,  dat  Kamusio  de 
bron  was  van  dit  Voorwoord  van  1516!!  Campbell  schrijft  natuurlijk,  daarin 
Stanley  volgende,  „Barbosa  (1514)"  (loc.  cit.  p.  206),  hoewel  hij  p.  217, 
noot  2  toch  zegt:  „Barbosa's  travels  probably  lasted  from  about  1501  to  1517." 


kralen)  in  de  timoe-oroep  oorspronkelijk  van  daan?     673 

Nu  brengen  zoowel  Yule  en  Buruell  in  hun  Hobson-Jobson,  Londen 
1886,  uitdrukkelijk  dien  Hindustani-term  //babagori'/  in  verband 
met  den  te  Batanpur  en  Nimodra  vereerden  patroon  der  mijnwerkers 
Bawa  Ghor  —  zie  hiervóór,  blz.  604 — 605  — ;  als  dat  Campbell, 
zonder  dit  nu  bepaaldelijk  te  zeggen,  *  van  de  //onyxv-varieteit 
//called  tnora  or  baioa  ghorin  te  Ratanpur  het  niet  daarop  toe- 
passen van  roosting  vertelt ,  en  dier  habitus  beschrijft  als  deels  '/dark 
with  white  veins,'/  deels  //greyish-white  with  dark  veins// ,  waaruit  ten 
duidelijkste  blijkt  dat  óók  hij  met  ^bawa  ghori/f  de  chalcedonen 
=  babagori^s  van  Barbosa  in  1516  bedoelt;  gelijk  op  de  aangehaalde 
plaats  hiervóór  reeds  opgemerkt  werd. 

Derhalve :  indien  we ,  om  goede  redenen ,  mogen  aannemen ,  dat 
er  zekere  grond  van  waarheid  ligt  in  het  door  Campbell  mede- 
gedeelde inlandsche  verhaal  omtrent  den  plaatselij  keu  mijnwerk- 
heilige  Bawa  Ghor  te  Ratanpur,  dan  moet  deze  Moh.  Abes- 
syniër  (Afghaan??)  uiterlijk  in  ^t  J450  A.  D.  naar 
^Limadura/)^  =  Limodra  =  Nimodra  zijn  gekomen,  en 
daar  specialen  invloed  hebben  uitgeoefend  op  de 
exploitatie  der  chalcedonen  en  andere  bleekkleurige 
agaat-s teenen;  zoodat  daardoor  reeds  in  Barbosa^s  tijd  de  chal- 
cedonen //babagori's'/  konden  heeten. 

Maar  wat  Campbell  wil :  Bawa  Ghor  speciaal  in  verband  brengen 
met  de  kornalijnen,  en  zijn  komst  te  Ratanpur  op  ±  1500  A.  U. 
stellen,  is  onaannemelijk  tegenover  de  gegevens  bij  Barbosa.  De 
ontwikkeling  der  Cambay'sche  kornalijn-industrie  moet  hebben 
plaats  gevonden  vóór  Bawa  Ghor  naar  Limodra  kwam ,  vóór  1450 
minstens,  en  zelfs  lang  vóór  1450,  hoogstwaarschijnlijk. 
Of,  mocht  men  dit  laatste  betwijfelen,  dan  is  daarvoor  nog  een 
aardige  indirecte  aanwijzing  bij  Campbell  zelf.  Immers,  even  vóór 
de    beschrijving    van    Ratanpur,    zegt   hij    het    volgende    van    het 


*  lategeudcel;  de  plaats  welke  in  Hobson-Jobson  (18HH)  i.  v.  „Babaj^ooroo"  aan- 
gehaald staat  als:  „1554.  „In  this  country  (Guzorat)  is  a  profusion  of  Biïba- 
ghüiï  and  cornelians;  but  etc,"  haalt  Campbell  p.  207  naar  dezolfdu  vertaliiifi^ 
in  het  Journal  o.  t.  Asiat.  Soc.  of  Bengal  aldus  (in  IHSO)  aan:  „One  in  1551 
speaks  ofa  profusion  of  carnelians,  bdbdghor.^^  Misscliien  et-hter  is  het  woord 
„babagori"  toch  nog  langs  een  anderen  weg  verwant  met  kornalijn;  want  de 
beschrijving  der  „Rajpipla  Carnelians''  bij  Campbell,  spreekt  in  den  aanhef 
(p.  1*J8)  o.  a  aldus:  „  .  .  .  the  most  important  is  the  agate,  known  from  its 
fleshy  colour,  as  carnelian.  In  its  natural  state,  of  a  dull  cloudy  brown  or 
yellow,  the  carnelian  is  in  Gujaiati  called  ghdr  and  when  worked  up  akik.^' 
Kan  „gliAr"  te  maken  hebbeu  met  „babagori"? 


67  l       WAAR  KWAMEN  DE  RAADSKLACUTIQE  MOETISALAH's  (aOGRI- 

pliiatsje  Limodra,  wat,  gelijk  we  daarnet  zagen,  op  3  mijlen  West- 
waarts van  de  kornalijn-mijnen  ligt,  terwijl  Batanpur  op  5  mijlen 
N.0.  van  deze  zelfde  kornalijn-groeven  zich  bevindt: 

//Limodra,  in  Ritjpipla,  has  a  temple  of  Bikhavdevji.  From  au 
inscription  on  the  footstool  of  the  image,  it  appears  to  have  been 
set  up  on  Mdrffhirsh  sud  14th ,  S.  1120  (December  1064)  «.  The 
image  was  lost  till  1864  (S.  1920),  when  it  was  found  in  a  field 
in  Limodra.  The  Riija  built  a  temple  and  placed  the  image  in  it 
on  Mdgh  vad  5th ,  S.  1928  (February  1872).  The  expenses  of  the 
temple  are  defrajed  from  the  rents  of  some  houses  and  shops 
attached  to  it  amounting  to  él  15  (Bs.  150)  a  year,  and  the 
otferings  of  the  Jain  devotees  who  flock  there  every  jear  on  Kdriik 
sud  15th  (November)  and  Md(jh  vad  5th  (February).  The  fair  lasts 
for  a  day  and  is  attended  generally  by  not  more  than  150  pil- 
griras.  The  only  trade  is  in  grain  sold  for  food  to  the  amount 
oiMb  of  ag  6  (Rs.  50—60).//  (Bombay  Gazetteer,  VI,  1880,  p.  162). 

Ü.  i.  dus  —  en  met  voorbijgang  van  het  feit,  dat  tegenwoordig 
een  deel  van  den  ouden  kornalijn-handel  blijkbaar  te  Limodra  = 
Nimodra  verdwenen  is,  doch  Batanpur,  hoezeer  het  iets  verder 
van  de  groeven  met  dier  sanctuarium  van  Bawa  Ghor  -  afligt,  het 
in  aanzien  overvleugelde  — :  Limodra,  Barbosa^s  "Lima- 
dura//  uit  1516,  bestaat  al  minstens  sinds  1064  A.  D. 

Altijd ;  indien  we  hier  niet  met  een  vroom  bedrog  te  doen 
hebben,  en  de  inscriptie  op  het  in  1864  teruggevonden  beeld 
vorvalscht  is! 

Slot   volgt. 


•  Dit  i.s  natuurlijk  v<)li!:«'ii.s  di;  ali^tniiooii  in  Voor-Indiü  gebruikelijke  8um- 
wat-;u'ra  dio  iu  ')(»  viM>r  Chr.  iM'i^int ,  met  koning  Wiki'amaditya. 

-  J3o  ti'^oustiijtli^lu'id  bij  (!ani[»bi'll  dat  liij  één  keer  (liiervóór,  blz.  670) 
bi't  ^rat'  van  don  Abcssyniër  (?)  „near  the  well  known  tomb  of  Bawa  Glior' 
noemt,  docli  liet  verder  telkens  daarmee  vereenzelvigt,  ktvu  ik  niet  oplossen. 


KRALKN)  in  ÜK  T1MOK.-ÜK.ÜE1'    ÜÜ11SPRÜNK.ELIJK  VAN   DAAN?       ()75 


E  R  R  A  T  A. 


blz.  -I-IO  r.     H  V.  b.  Lees  „nogontieud'oeuwsclie  —  Europcosche  glas  kralen*' 

„      171  „    16    „  o.       „      „Gabloiiz  i.  B. ," 

„     478  „     6  V.  b.      „      „Ch.  H.  Road  en  O.  M.  Dalton" 

„     485  „  H-7  V.  o.      „      „langgerekt -o  V  aal  vorm i ge" 

r     515  „   Ifi    „    „       „      „een  6-tal," 

n     518  „     3   V.  b.  Er  staat  „Parijs",       lees  „Tours" 

„     520  „     8  V.  o.     „        „      „(Noot)  2",      „     „(Noot)  1" 

„     537  „   18    „    „      „        „      „parelgniis",    „     „parelzaad  (aljofar)" 

„     578  „   16  V.   b.  Aljofar  is  óók  Sp. ;  verg.  blz.  660,  noot  1   aan  't  eind. 

„     601  „   11  V.  o.  Lees  „et  qu'on  a  souftié  dessus". 

„     604  „   19    „    „       „      „2r  20'  N.B."  Zie  blz.  671,  noot  1. 

616  „  14  V.  b.      „      „Defrémery" 

619  „     B  V.  o.      „      „W.  ten  N.  van  de  stad  Cambay!" 

644  „   15    „    „       „       „beZ.  W.   Cambay," 
Op  p.  595  r.  4  v.  b.  (Port.  tekst)  bleefecn komma onafgedrukt achter „nianillias", 

en  ib.  „  8  v.  o.  een  =  teeken  vóór  „pareltjes". 


n 


Wat  aangaat  Barbosa's  //Li  m ad u ra//,  ben  ik  steeds  meer  tot 
de  overtuiging  gekomen  dat  dit  geheel  en  al  =  Limodra  = 
Nimodra  is,  en  het  feit  dat  men  dit  woord  ook  als  goed- Port. 
vertalen  ktin ,  een  merkwaardig  toeval  slechts.  Had  inderdaad 
Barbosa  een  Port.  naam  bedoeld,  dan  zou  hij  dit  wel  op  de  een 
of  andere  wijze  ingelascht  hebben  tusschen  zijn  woorden  over 
//Limadura^i'  (hiervoor,  blz  595 — 596);  bovendien:  /^limadura//  is 
ten  rechte  //vijling,  polijsting,  slijping//,  dus  de  daad;  had  de 
plek  willen  aangeduid  worden,  dan  moest  het  nog  altijd  geweest 
zijn  Limaduria  (met  accent  op  i)  =  Polijsterij,  Slijperij.  Deze 
laatste  opvatting  moet  dus  vervallen;  evenals  mijn  aarzeling  om 
Limadura  =  Limodra  =  Nimodra  te  stellen,  ongegrond  was.  Reeds 
tegen  1700  vindt  men  den  vorm  //Nimodra//,  gelijk  verderop  zal 
blijken. 

De  op  blz.  624 ,  noot  1 ,  vermelde  6^  tekst  van  Barbosa's  Livro 
(tevens  de  2"  Portugeesche)  is  waarschijnlijk  in  :iz  1545  in  Portugal 
geschreven;  want  de  interpolator  vertelt  onder  het  hoofd  Ternate 
(//Maluco//)  //toen  ik  uit  (Port.-)Indië  vertrok  (in  het)  jaar  van 
duizend  vijfhonderd  drie  en  veertig,  bleven  allen  nog  in  Goa  etc.// 
De  interpolaties  zijn  echter  zoo  brutaal,  dat  de  waarde  van  dit  hs.  zeer 
betrekkelijk  is.  De  heidensche  Vorst  van  Java  heet  hier  //patehuda//* 


DE  PAI.ATALEN  IN  HLT  BAREÊ. 

PKOKVK   KKNKK    HKHANI)KLlN(i    VAN   HKT  KLANKSTELSEL 

DEK   13AREË-TA.\L, 

DOOR 

Dr.  N,    ADRIANL 


De  Palataleu  of  Gehemelte-klanken  van  het  Bareê  zijn  ntj, 
dj ,  ndj ,  lij  en  j. 

De  eenvoudigste  onderscheiding  dezer  klanken  is  die  in  ge- 
nasaleerde  en  n  ie  t-ge  nasaleer  de.  Tot  de  eerste  soort  be- 
hooren  dan  ntj  en  ndj,  tot  de  tweede  dj,  nj  en  j.  De  nj,  wel 
verre  van  een  ganasaleerde  j  te  zijn ,  zooals  de  schrijfwijze  zou 
doen  vermoeden,  is  een  gepalataliseerde  n,  zooals  beneden  zal 
aangetoond  worden. 

Volgens  hetzelfde  beginsel  geschreven,  zou  de  klank  die  hier 
met  ntj  is  voorgesteld,  nsj  moeten  gespeld  worden,  daar  zij  uit 
nasaleering  van  de  s  is  ontstaan.  De  enkele  personen  die  dezen 
klank  niet  zooals  bijna  iedereen  uitspreken,  laten  dan  ook  een 
gepalataliseerde  s  na  den  palatalen  neusklank  hooren,  doch  een 
zeer  zachte  t-klank  tusschen  de  nasaal  en  de  palatale  s  wordt  steeds 
daarbij  gehoord;  bij  deze  uitspraak  klinkt  bijv.  het  woord  ben tji, 
de  naam  der  wilde  koe-antilope  van  Celebes  (Anoa  depressicornis) 
als  bentsji,  met  zeer  zachten  t-klank. 

Den  klank  tj  kent  het  Bareë  niet.  De  tj  van  vreemde  woorden 
wordt  als  s,  soms  als  ntj  uitgesproken.  De  s  nu  is  in  *t  Bareë 
wel  geen  palataal ,  maar  toch  in  geslacht  nauw  verwant  aan  de 
palataleu.  Bij  hare  uitspraak  wordt  de  punt  der  tong  niet  gebogen 
en  raakt  noch  de  tanden,  noch  het  gehemelte,  maar  is  toch  zeer 
dicht  bij  de  boventanden  en  daar  deze  bij  mannen  en  vrouwen 
zeer  kort  worden  afgevijld ,  is  de  afstand  tusschen  eene  supradentale 
(alveolare)  en  cacuminale  uitspraak  zeer  gering.  De  vooruitstekende 
iippeu  maken  de  mond  buis  langer,  waardoor  bij  personen  wier 
lippen  bijzonder  naar  voren  komen ,  de  s  geheel  v66r  in  den  mond 


DE  PALATALEN  IN  HET  BAREË.  677 

wordt  gevormd  en  bijua  klinkt  als  de  Frausche  cli  iu  uiucher, 
alleeu  meer  gemouilleerd.  In  de  talen  van  de  bergvolken  ten  W. 
en  ten  Z.W.  van  het  gebied  der  Bareë-taal  is  bij  de  uitspraak  der 
s  de  punt  der  tong  nog  iets  verder  van  de  tandwortels  verwijderd 
en  schuurt  de  luchtstroom  niet  z66  dicht  langs  de  punt  der  tong 
en  de  binnenvlakte  der  boventanden ,  dat  zij  nog  een  sisklank  kan 
heeten ,  zooals  de  Bareë  s ,  maar  zij  klinkt  daar  geheel  als  h.  Aldus 
is  het  in  't  Napoe'sch ,  Besoa'sch ,  Sigi'sch  en  Koelawi'sch.  Wanneer 
nu  in  't  Bareë  de  s  genasaleerd  wordt,  vormt  de  nasaal,  zich 
richtende  naar  den  komenden  cacuminaal,  vanzelf  zich  tot  een 
gehemelte-klank  en  daardoor  bereikt  de  tong,  nadat  zij  dezen 
klank  gevormd  heeft,  niet  meer  de  lagere  plaats  waar  de  gewone 
s  gevormd  wordt,  maar  spreekt,  te  zamen  met  de  n  den  palataal 
tj  uit.  Aldus  ontstaat  de  genasaleerde  palataal  ntj,  die  wel  met 
onze  ntj  in  «^Jantje//  is  te  vergelijken,  indien  men  zooveel  mogelijk 
voor  in  den  mond  spreekt,  de  mondhoeken  niet  naar  binnen  trekt 
en  de  articulatie  zóó  zacht  verrichte  als  bij  eene  duidelijke  uit- 
spraak slechts  mogelijk  is 

In  het  Koelawi'sch  wordt  de  ntj  met  sissiug  uitgesproken, 
ongeveer  zooals  Prof.  Pijnappel  meende  dat  de  Mal.  tj  moest 
klinken. 

Voorbeelden  van  de  ntj   in  het  Bareë  zijn: 

mantjèla  //afscheuren//,  van  den  stam  sela. 

mantjbko  //vatten//,  van  den  stam  sok  o. 

nontju  //rijstblok^,  Niasch  losu,  Mal.  lësung,  enz. 

bantju,  Oostel.  Bar.,  baso,  W.lijk  Bar.   «'draagmand//. 

antja  '/zure  mangga- soort//,  ontjo  feewe  zure  groente//,  Jav. 
asem.  Mal.  asam,  enz. 

suntju  //iets  dat  op  iets  anders  ligt//.  Mal.  8usuu. 

wontju  //uittrekken//,  osu,  id. 

mata  ntj  op u  //blaasroer-pijl//,  van  mata  en  sopu. 

Van  de  ntj  is  het  dus  reeds  duidelijk  dat  zij  eene  door  nasa- 
leering  gepalataliseerde  s  is.  Evenzeer  kan  van  de  n  j  gezegd  worden 
dat  zij  eene  gepalataliseerde  n  is.  De  nj  is  een  vrij  zeldzame  klank 
in  het  Bareë.  Dat  men  haar  toch  vrij  dikwijls  hoort,  komt  doordat 
het  zoo  druk  gebruikte  achtervoegsel  van  den  3^«°  persoon,  dat 
tevens  vaak  eene  soort  van  lidwoord  is,  -nja  luidt.  Dit  nja  nu 
is  ontstaan  uit  na,  den  vorm  van  het  suffix  in  de  Parigisch- 
Kailische    talen,    om    van    andere    Indonesische   talen  nog  niet  te 


678  DE  PALATALEN'  IN  HET  BAKEË. 

Spreken.  Reeds  het  ontbreken  van  nj  in  het  met  H  Bareë  zoo 
nauw  verwante  Parigisch ,  dat  overigens  wel  palataleu  kent ,  nl. 
de  ndj  (gelijkwaardig  met  Bar.  ntj  en  ndj)  en  de  dj  (gelijk- 
waardig uiet  Bar.  dj),  terwijl  het  meer  ouderwetsche  Paloe^sch 
(zeer  nauw  met  't  Parigi'sch  verwant)  alleen  ndj  als  palataal 
heeft,  bewijst  dat  na  ouder  is  dan  nja.  De  Parigisch-Kailische 
bergtalen,  Koelawi^sch,  Pobatoea'sch  en  Lindoe'sch,  palataliseeren 
alleen  de  s,  het  Koelawi'sch  en  Lindoe'sch  tot  ntj,  het  Poba- 
toea'sch  tot  nj.  üe  onvolkomen  uitspraak  der  s,  die  bijv.  in  't 
Koel.  en  Pobat.  als  h  klinkt,  is  dus  de  voornaamste  reden  van 
hare  palataliseering ;  dat  de  nj  in  al  die  talen  niet  bestaat,  is 
ongetwijfeld  een  ouder  stadium,  üe  Pobat.  nj  is,  zooals  ik  gezegd 
heb ,  geen  gepalataliseerde  n. 

Hier  volgt  een  lijstje  van  alle  Bareë  woorden  die  ik  ken,  welke 
cene  nj  vertoouen.  Ik  zonder  het  reeds  bebproken  pron.  suff.  nja 
uit  en  daardoor  vanzelf  kanja  en  ban  ja,  waarvan  ik  reeds 
elders  '    heb  aangetoond  dat  zij  het  suff.  -nja  bevatten. 

Njami,  in  monjami   '/smakelijk//. 

njangi,  in  monjangi  //kauwen ''. 

n  j  an  j  a  in  m  a  n  j  a  n  j  a  //gewend ,  op  zijn  gemak ,  familiaar//. 

njaua   //een  kleine  soort  van  wesp//. 

njeuje  en  ujeu  //gonzen//,  van  wespen,  muggen,  en  dergelijk 
gedierte. 

njonje  //ratelen,  klepperen // ,  ook  van  //babbelen// gezegd ,  njo 
Westel.  Bareë  //boeltje,  rommel,  vuilnis//,  ook  //huisraad  en 
kleeren//,  iemands   >/hebben-en-houën//. 

kanjo,  in  kangkanj  o-ngkanj  o  //wemelen,  wriemelen//, 
bijv.  van  een  school  jonge  visschen  die  in  't  water  dartelen. 

kin  ja,  maujodjo  //rups//  in  kangkinj  a-ngkinj  a  //schitte- 
rend, blinkend//. 

sinjanju,  naam  van  een  boom. 

nja  ra  //paard//. 

Yan  deze  woorden  is  njami  ecu  bijvorm  van  nami  //smaak//, 
bijv.  madajo  naminja  //lekker  is  de  smaak  er  van//.  Dat  de  n 
hier  oorspronkelijk  is,  wijst  niet  alleen  de  Gorontaleesche  vorm 
lamito  '  smaak//  aan,  waarin  de  1  de  regelmatige  vervangster  der 
n  is,  maar  wordt  ook  bewezen  door  de  talrijke  vormen  met  t,  ui. 
Tag.    Bis.    t  a  ra  i  s ,  Loindangsch  ,  Bobongko'seh ,  Ponos.  t  a  m  i ;  't 


'   Tijd.sch.  Bat.  Gou. 


DE    PALATALEN    IN    HET    BaREK.  079 

Niasch  heeft  nami-namito  ^yflauw/  (eig.  '/met  een  sinaakje"). 
Of  men  recht  heeft  dit  woord  regelrecht  te  vergelijken  met  Mal. 
Jav.  Bal.  manis,  zou  ik  willen  betwijfelen,  daar  't  Bar.  voor 
'/zoet'/  nog  momi  heeft,  in  welk  woord  de  o  voor  a  kan  staan; 
de  Par.-Kail.  talen  hebben  nam  o  mi.  Een  merkwaardigen  vorm 
vertoont  het  Petapa'sch ,  nl.  nee  mis  (gerekt),  waarin  de  e  door 
de  i  der  volgende  lettergreep,  uit  a  is  ontstaan;  H  is  dus  i- 
dentisch  met  Dano'sch  ëmis,  Soend.  amis.  De  vormen  met  m 
en  die  met  n  in  't  midden  zullen  dus  wel  van  ouds  naast  elkaar 
gestaan    hebben.    Nj  beeft  ook  Boeg.  njarae  "proeven,  smaken/*. 

De  vraag,  wat  aanleiding  kan  gegeven  hebben  tot  het  palatali- 
seeren  der  n,  kan,  evenals  voor  het  volgende  woord  njangi, 
beantwoord  worden  met  de  onderstelling  dat  de  i  der  tweede 
lettergreep  daarop  van  invloed  is  geweest.  Intussehen  zou  het  ook 
kunnen  zijn  dat  men  beide  woorden,  die  min-  of  meer  klank- 
nabootsend  zijn ,  heeft  willen  versterken  door  palataliseering  van 
den  beginner,  waardoor  de  nabootsing  duidelijker  en  dus  de  kracht 
van  het  woord  grooter  werd. 

Njanja  wisselt  af  met  naja  in  manaja  //tam ,  gewillig ,  volg- 
zaam «r  en  nara  in  mekanarasi  of  mompakanarasi  //vleien, 
zacht  of  gunstig  stemmen//  en  naram  in  de  talen  der  Miuahassa 
//tam,  gewend//.  Sang.  nalang  //huisdier,  tam  dier  om  mee  te 
spelen//,  vandaar  ook  //speelgoed «' ,  en  in  dezelfde  taal  narang, 
waarvan  kanarang  //vriend,  vriendin/'.  Eene  r  in  de  2*^®  letter- 
greep hebben  ook  Mak.  narang,  Bim.  nara.  De  2®  nj  van  Bar. 
njanja  is  dus  uit  j  ontstaan,  die  op  hare  beurt  een  verloopen 
r  of  1  is:  de  eerste  nj  blijkt  duidelijk  uit  n  te  zijn  voortgekomen. 
Aan  njanja  gaat  dus  de  vorm  naja  onmiddellijk  vooraf.  De 
palataliseering  der  n  en  de  nasaleering  der  j  zijn ,  dunkt  mij ,  te 
verklaren  uit  kruislingsche  werking  van  de  n  op  de  j ,  die  daardoor 
genasaleerd  en  tot  nj  werd,  wat  weer  heeft  teruggewerkt  op  de 
n,  die  daardoor  tot  nj  werd. 

Njaua  heeft  eene  reeds  oude  nj,  getuigen  de  equivale.n  Bal. 
n  j  a  w  a  n  ,  Soend.  n  j  i  r  u  a  n  ,  Mad.  n  j  a  r  u  a  n.  Dat  't  Bataksch 
(Toba'sch)  in  harinuan  geen  nj  vertoont,  bewijst  niets,  daar 
alloen  't  Mandailingsch  de  nj  kent. 

Evenals  in  dit  woord ,  kan  in  de  3  volgende : 

njenje,  njeu,  njonge,  de  nj  het  brommend  of  gonzend 
geluid  weergeven,  zoowel  van  wespen,  bijen  en  muggen,  als  van 
vele    sprekende    menschen.    De    menigvuldigheid    van  bewegen  zal 


680  DE  PALATALEN  IN  HET  BAREK. 

dan  in  de  nj  van  kanjo,  dat  steeds  in  herhaalden  vorm  ngkanjo- 
ngkanjo  voorkomt,  worden  uitgedrukt. 

Njo  is  een  woord  dat  ik  alleen  in  't  Westelijke  Bareë  heb 
gehoord.  Het  beteekent  «^rommel,  vuil,  boel,  prullen//,  verder 
ook  /i'zaakjes,  boeltje,  huisraad/)^;  het  kan  zeer  goed  worden  weer- 
gegeven met  't  Duitsche  //Siebensachen//.  Ook  is  njo  een  klank- 
nabootsend  woord  voor  een  dreunend  geluid;  zoo  wordt  in  het 
bekende  verhaal  fDe  Spookaap  en  de  Apen»^  verteld  dat  de  Spookaap 
een  bijen- nest  bewaakt  en  aan  de  Apen  wijs  maakt  dat  het  een 
trom  is.  Zij  krijgen  na  lang  praten  verlof  om  er  op  te  slaan: 
sa-njo  dja  natingko,  kü....  ma'imo  uani  /rslechts  één 
bom  gaven  ze  er  op,  hoe  ....  daar  kwamen  de  bijen  op  hen  aan. 't 
Njo  (niet  het  klanknabootsende)  is  een  even  vaag  woord  als  ons 
ffhoelff  en  zal  in  zijn  nj  ook  wel  dezelfde  versterkende  of  ver- 
menigvuldigende kracht  hebben  als  kanjo  dat  misschien  van 
denzelfden  wortel  is.  Het  frequentatief  infix  -al-  en  zijne  neven- 
vormen  kan  men  als  een  gu na- vorm  van  deze  palataliseering 
beschouwen. 

In  kinja  moet  de  nj  ook  de  kracht  hebben  om  trillingen  of 
flikkeringen  weer  te  geven. 

Manjonjo  vertoont  twee  nj's  die  afwisselen  met  ndj  en  j, 
in  mendjojo  /rkruipen//,  zooals  slangen  en  wormen,  en  met  1 
en  d  in  lodo,  waarvan  tolodo  //worm»',  woordelijk  //kruiper^r, 
alles  van  den  wortel  lar,  lër,  lir,  enz.  die  o.  a.  in  't  Javaausch 
dient  om  iets  langs  aan  te  duiden  ^  Dezelfde  wortel  is  te  vinden 
in  jojo  //lang,  smal  uiteinde/i^,  lolo,  ongeveer  't  zelfde,  lodjo 
/irsmal,  langwerpig,  meer  lang  dan  breed /i^,  zooals  een  rijstkorrel 
of  een  ei,  't  geen  doet  vermoeden  dat  ook  't  Mal.  tëlor  en  ver- 
wanten (Bar.  toju,  Par.  tolu,  Pal.  in  tal  u)  van  dezen  wortel 
komen.  Waarschijnlijk  is  bij  manjonjo  assimileerende  nasaleering 
in  't  werk  geweest,  zoo  dat  bij  manjonjo,  welks  voorlaatste 
vorm  wel  jojo  zal  zijn  geweest ,  de  eerste  j ,  door  invloed  van 
het  voorvoegsel,  zal  zijn  genasaleerd,  waarop  de  nasaleering  der 
tweede  j  zal  gevolgd  zijn.  ^ 


*  Zio  Vrecde  „De  wortehvoordon  in  de  Javaansche  taal/'  bl.  7  van  den 
overdruk,  en  Hazeu,  Proefschrift,  bl.  22. 

'  Aanwijzing  van  hot  gebied  der  hier  vermelde  talen  en  voorbeelden  die 
de  hier  genoemde  klankverachijnselen  staven,  vindt  men  in  de  „Mededeelingen 
van    wege   het  Nederlandsche  Zendelinggenootschap,"  Deel  42,  bl.  586  vlgg. 


DE    PALATALEN   IN    HET    BAREË.  6S1 

In  den  boomnaam  sinjanju  is  si  blijkbaar  een  voorvoegsel; 
in  het  Sangireesch  heet  deze  boom  nanau,  in  het  Fonosakansch 
nauajup,  zoodat  wij  mogen  aannemen  dat  de  i  van  het  voor- 
voegsel de  palataliseering  der  oorspronkelijke  n  van  de  tweede 
lettergreep  heeft  veroorzaakt.  De  oorspronkelijke  vorm  moet  dan 
(si)naja  zijn  geweest  en  de  tweede  nj  een  genasaleerde  j  zijn, 
door  assimilatie  aan  de  eerste  ontstaan. 

Njara  is  zonder  twijfel  een  vreemd  woord.  Het  paard  is  in  de 
Toradja  landen  oorspronkelijk  niet  inheemsch  en  komt  ook  nu  nog 
in  de  boveolanden  niet  voor,  alleen  op  de  hoogvlakte  van  Napoe , 
Bessa  en  Bada  worden  paarden  gevonden.  Het  woord  is  waar- 
schijnlijk't  Boeg.  anjarang;  het  Parigisch  heeft  dj  ara,  overeen- 
komend met  Mak.  djarang. 

De  palataliseering  van  de  n  heeft  dus  geen  groote  uitgebreidheid 
in  het  Bareë  en  is  waarschijnlijk  nog  niet  oud ,  daar  de  scheiding 
van  de  Posso^sch-Todjo  sche  en  Parigisch-Hailische  talen  zeker  nog 
niet  vele  eeuwen  telt. 

De  j  is  in  het  Bareë  grootendeels  uit  1  ontstaan  en  slechts  voor 
een  klein  deel  oorspronkelijk.  Dit  blijkt  niet  alleen  uit  de  vormen 
die  de  woorden  welke  in  't  Bareë  j  hebben ,  in  de  verwante  talen 
vertoonen,  maar  uit  bijvormen  in  het  Bareë  zelf,  waar  de  1  naast 
de  j  optreedt.  Voorbeelden:  landa,  W.  Bar.  jan  da  O.  Bar. 
//sago  uittreden»'  >  j  ^  j  ^  ^scherp ,  bijtend  >f ,  1  ad  a  ^Spaansche  peper  ir ; 
jajo  //bosch ,  woud/>r,  in  jopo  jajo,  lalo  id.  in  lalo  wara 
/i^afgebrand  boschi^;  jara  //genezen>f,  van  eene  wond,  en  la  ra 
//litteeken^^;  jau  /ydaar  gindse  en  lau,  id.,  jojo  vsmal  uiteinde^ 
en  lol  o,  id. ;  jome  /i^nat,  vochtig»^  en  lome,  id. ;  kajoro  en 
koloro  ^touw//;  jondo  ^brug,  vlonder>f  en  landa  «'treden, 
heen  en  weer  loopen^s^;  kajai  //jachtspriet  met  weerhaak//,  met 
infix  -al-  van  kai  '/haken//;  jangi  ^hemeU,  maar  langi  iu  de 
plaatsnamen  Nalengko  Langi  en  Langi  Meta'a. 

De  verwante  talen  vertoonen  ook  doorgaans  1,  waar  het  Bar.  j 
heeft,  bijv.  jangi,  Mal.  enz.  langit;  wojo,  Mal.  enz.  buluh; 
toju.  Mal.  te  lor,  enz.;  jawa,  Mal.  Jav.  lawan;  jabi.  Mal. 
1  ë  b  i  h ,  enz.  Ook  het  Parig.  vertoont  geregeld  1  tegen  Bar.  j , 
bijv.  jae,  Par.  lae  //geleding,  middengedeelte  tusscheu  de  uit- 
einden^; ajuta.  Par.  luta  //hout^;  joi  ^^^pis^.  Par.  loi;  jora- 
bori  irriet*',  Par.  lambori;  jumu  //doodkist^.  Par.  Inmu; 
aja   vgelooven/r,  ala,  en  zoo  voorts. 


f>S2  DF    PALATALEN    IN    HET    BAREK. 

Van  afwisseling  met  d  zijn  voorbeelden:  juli  en  duli  Tollcn", 
j  u j  u  en  dudu   //oprollen v. 

De  dj  en  ndj  wisselen  af  met  palatalen  en  supradentalen  in  H 
Bareë,  nl.  j,  1,  d  en  r  en  in  de  verwante  talen  met  dezelfde 
klanken,  voorzoover  ook  niet  daar  de  dj  wordt  gevonden,  wat 
bijv.  geregeld  het  geval  is  in  't  Bataksch  en  meestal  ook  in  't 
Mak.  en  Boegineesch  In  't  Boeloesch  vindt  men  op  de  plaats  der 
Bar.  dj  doorgaans  de  aan  die  taal  en  het  Dano'sch  eigene  lin- 
guale  r  en  de  met  dezen  klank  nauw  verwante  1;  in  de  Filippijn- 
sche  talen  (incl.  Sangireesch)  r  (d)  en  l.  Voorbeelden : 

ad  je  //kin'»',  Boel.   Dan.  are,  Sang.  are. 

apodju    //gal/l',   Boel.   apëru.   Sang.   pedu,  Tag.  Bis.  apdu. 

d  j  a  n  g a  //pan // ,  Tag.  d  a  n  g  k  a  1 ,  Bis.  d  a  n  g k  a  u ,  Boel.  r a  n  g  a  u. 
Sang.  dan  go. 

djila  //tong//,  Fil.  Sang.  dila,  Boel.  lila. 

kudja  //wat'/,  Boel.  kura  (gutt.  r). 

podjo  //wil//,  Bareë  puru   //genegen «^^  Sang.  pulu. 

sodjo  ^mier// ,  Boel.  serem. 

tudju  //wijzen /i',  Boel.  turu. 

udja  //regen//,  Boel.  uran. 

Daar  deze  talen  de  palatalen  missen,  kunnen  ze  verder  buiten 
beschouwing  blijven  en  om  dezelfde  reden  het  Ponosakansch  cu 
't  Mongondousch ,  die  voornamelijk  j  op  de  plaats  der  Bar.  dj 
hebben,  bijv.  adje,  P.  M.  ajoi;  apodju,  M.  opoju;  dja'a 
//slecht//,  M.  ja'at;  sodjo,  P.  sojom,  M.  tojom. 

De  afwisseling  met  j  is  ook  de  regelmatige  in  het  Parigisch. 
Hoewel  deze  taal  de  dj  bezit  en  druk  gebruikt,  zoo  is  toch  in 
vele  woorden  de  j  de  regelmatige  vertegenwoordiger  der  Bar.  dj  in 
't  Parigisch.  Het  Mongondousch  leert  ons  dat  dit  een  ouder 
stadium  is.  Waar  wij  dus  ook  nog  in  't  Bar.  zelf  de  dj  en  ndj 
met  j  en  1  (de  moeder  der  Bar.  j)  vinden  afgewisseld,  mogen  we 
gerust  besluiten  tot  de  betrekkelijk  late  ontwikkeling  der  dj  in  't 
Bareë,  voornamelijk  uit  1,  die  zich  deels  tot  j,  deels  nog  verder 
tot  dj  heeft  ontwikkeld,  nadat  het  Bareë  en  het  Parigisch  reeds 
twee  afzonderlijke  talen  waren.  Voorbeelden : 

Bar.     jadjo.         Par.     lajo,        een  vogel. 
ff        badju,  //       baju,        //rijst  starapen//, 

kadju,  //       kaju,        //boom,  hout//, 

h  o  d  j  o ,  //       k  o  j  o ,        //insnijden//. 


// 


DE    PALATALEN    IN    HET    BAIIEË.  683 

Bar.     kudja,       Par.     kuju,       //hoe,  wat?//, 
opodjo,       n       poju,       //gal/ï'. 

Sodjo,  //         SOJO,  nJQXtXn. 

mbadju,     //       mbaju,    ^vorm ,  soort//, 
ad  ja,  tf       aja,  //strikken//. 


n 
n 

ff 


De  ndj  is  grootendeels  nasaleering  van  de  dj,  anderdeels 
nasaleering  van  de  j,  die  in  plaats  van  tot  nj ,  tot  ndj  is  ge- 
worden, omdat  de  uitspraak  van  dezen  klank  gemakkelijker  is  dan 
die  van  de  nj.  Zoo  b.  v.  in  pendjoa  //recht  door,  door  en  door//, 
van  j  o a  /»recht// ;  n d j  a  u  //daar,  daar  beneden ,  ginds// ,  (vgl.  Fransch 
12i-bas)  van  jau:  bijvorm  van  lau;  ndj  ai,  genasaleerde  bijvorm 
van  lai  //tev  en  ndji,  id.  van  het  synonieme  ri;  ndjou,  naast 
lüu  //daar  ginds  in  de  verte,  heengegaan,  gaan^.  Ook  waar  geen 
tusschen vormen  met  j  bestaan,  moet  men  de  ndj  als  nasaleering 
van  de  j  beschouwen ,  daar  de  vorm  met  1  onmogelijk  te  nasaleeren 
is.  Zeer  duidelijk  staan  nj  en  ndj  naast  elkander  in  den  uitroep 
anjo  of  andja,  waarmee  de  hoorders  den  verteller  aanmoedigen. 

Dat  de  Parigische  j  niet  uit  dj  kan  ontstaan  zijn,  maar  oor- 
spronkelijker is  dan  deze,  blijkt  uit  woorden  als  baju  //rijst- 
stampen//,  naast  Sang.  bawalu  ^stamper//,  als  werktuignaam  ge- 
redupliceerd ,  van  den  stam  balu,  waar  de  1  in  overeenstemming 
is  met  die  van  kalu  /yboom,  hout//.  Par.  en  tal  van  ludon.  talen 
kaju  en  aja  //met  een  strik  vangen//,  vgl.  Sang.  a^a  //nemen, 
halen//,  en  a^apë  //wenken//  (met  de  hand  naar  zich  toehalen), 
Jav.  alap. 

Voor  een  ander  deel  is  de  ndj  nasaleering  van  de  dj  en  wel 
in  verreweg  de  meeste  gevallen,  bijv.  dja'i  //familie//,  wa'a 
ndja'i  //de  heele  familie//;  djati,  mondjau  //naaien//;  djojo^ 
mendjojo  //kruipen//;  lindja  van  den  stam  wortel  dja,  Jav. 
djak,  dak,  bijv.  in  idjak,  djêdjak.  Mal.  indjak.  Bat. 
djodjak,  waarvan  ook  Bar.  edja  //trap//  en  idjaofindj-a 
//treden//;  tudju  en  tundju  //toonen,  wijzen//,  tondju  //aan- 
geven//; tindjoli  //jonge  paling//  van  djoli.  Par.  nog  over  in 
de  bet.   //vlug//;  tindjolo  en  dj  oio  //steken,  porren//. 

Tindja  //stijl,  paal,  rechtopstaande  balk//  is  waarschijnlijk  ver- 
want met  tindo  //steil,  rechtopgaand//  van  eene  berghelling  en 
zal  dus  wel  door  palataliseering  van  nd  tot  ndj  zijn  gevormd; 
tundju  /'Verbranden//  heeft  naast  zich  tunu  //in  brand  steken//; 
men    mag    dus    van    dit  woord  veronderstellen  dat  het  gevormd  is 

Ge  Volgr.  VI.  45 


J.»I.  'J     *r       /'V.''-ai.      V'.i'^rcviii^L''.      C' L  C      "ü      ♦'L      B  1  C     t       •"VTi^VfL. 

•  •  •  • 

tïiul  II  dj   wvT'ii,  b';v.  j^  u  *•  Ld;b]^':)  'Liii^LetT"  laii  }■  l  e  ''t^iir'f-'iiajiT' 

jnauki  düt  ]  ^  u 'J  j  **  JL  L^t  hiiT*-t  uil  }j^  Phrir'i^fL  i^  (•Tfrr'fijoiiieL.. 
\'aij  ojidju  «^Jj  u  Li  d  ;  u  i^  dit  Lift  vaar<cL::Ll:lk.  Aij5frf  thot- 
\jtt']'jfti   vaii  zul  kt   J'*ariL''iriufri  k*rD   ik   LÏet- 

V'^'iT  d**  duid*  lijk }j<-id  zij  hier  bi;2'fvr>*-2'd,  dal  Let  B^rete  *t  njiaofrii 
lioudi  tu •->''' Ij <'jj  Uil*^u  ah  }j*rl  Nap^>e^ch  eii  LiDdoe>'.-h,  dit  aan  tt^Lut** 
d<r  vo'jrk<rur  '/*r\*iu  bovf-n  jxiediae  en  talen  al*  *t  PariinscK  PalciPscK 
H!;/jha}j,  di<i  ifh'drut  t^muefi  Ui e d ia ]i!^ee^fn. 

0<>k  d<5  dj  M'ijrfseh  in  het  Baree  af  met  verwante  klanten,  in 
d<'  <'<rr^te  plaats   ruet  d,  waarvan    liier  voorbeelden   Toliren  : 

ti  il  d  tt  'Tij ,  r<:<'k>^'>' ,  d  j  i  d  j  i  r  i  id. ,  bijv.  radjidjiri  oli  «n- 
ij()rou*/<>  "de  «tukkeu  die  den  bruidschat  uitmaken  worden  uit- 
J^e^taId'!', 

kedje   "penini'  en  kede   's^jonj^etje,  ventje^r. 

baladu    /'j>roj>jie«ichieter'»'  en   bal  ad  ju  id 

doro  '/druk,  levendig/r,  djuju   /^raet  zijn  velen  doen*r. 

\itryi)\'/i'UH  wi«»elt  dj  af  met  1,  zooals  in: 

ïljojo  //kruipen'/,  lodo  id.  in  tolodo   fwormff, 

djodjo  //rollen/^,  lol  o  ''lang,  smal  uiteinde'^,  zooals  vau  een 
jonf(  blad  dat  nog  opgerold  is. 

djelo  //niet  de  tong  klappen//,  lel  o  /^^  met  den  staart  kwispelen  «r. 

djuja,  eene  wilde  pinangsoort,  luja   /'pinangkauwen«'. 

djeme  //met  den  vinger  in  iets  weeks  steken/r  en  leme,  id.; 
niiikodje   //dup|)er//,  mokole  //vorst'/. 

In  madjulea  //minzaam,  gezellig,  vriendelijk  pratend/»'  is  de 
dj  wuarHchijnlijk  reduplicator  van  de  1,  indien  de  stam  n  1.  is 
Ie  II,  in  het  Oostelijk   Bareë  het  gebruikelijke  woord  voor //vriend//. 

Waar  de  dj  aan  't  begin  is  afgevallen,  is  zij  wellicht  in  hare 
luatste  bestaansperiode  j  geweest  of  misschien  juister:  waar  een 
vorm  /onder  dj  naast  een  vorm  met  dj  staat,  is  de  afgevallen 
klank   waarsehijnlijk  geen  dj  geweest.  FI  et  zijn  juist  de  supraden  tal  en 


DE  PALATALKN  IN  HET  BAREË.  685 

lingualen  en  palataleu ,  die  als  stam-beginners  vaak  afvallen ,  vooral 
wanneer  een  gelijkslachtige  klank  een  der  volgende  lettergrepen 
begint.  Voorbeelden:  inodo  //geklopte  boombast",  voor  dinodo, 
van  dodo  (mandodo)  //bast  kloppen /^  met  infix  —  in  — ; 
a  1  i  m  a  //vijf ^ ,  voor  1  a  1  i  m  a ,  Pal. ;  rede  /^kort ,  laag'j'  waarvan 
nog  een  bijvorm  dele  //ondiep//  bestaat  in  den  riviernaam  Ue 
Dele  //ondiep  water//,  djompo  /yafsluiten//  en  orapo  id.;  rini 
/'dauwA'  en  ini  //zweet'/;  engko  i^grap,  streek//  en  denggo 
//krom//,  enz. 

Ook  van  afwisseling  met  r  zijn  eenige  voorbeelden  te  geven , 
zooals  kodjo  //echt,  waar//  en  kor  o  //lichaam,  zelf.//  Wanneer 
men  bijv.  bij  eene  boete  van  vijf  buffels  er  drie  mag  vervangen 
door  dingen  van  mindere  waarde,  maar  de  twee  overblijvende  in 
natura  moet  geven,  dan  heet  dat:  tatogo  rakamba,  radua 
kor  on  ja  //drie  te  vervangen  door  stukken  van  minder  waarde, 
twee  in  levenden  lijve//  (dus  echte  buffels).  Hier  nadert  koro 
zeer  dicht  de  beteekenis  van  kodjo.  Verder  in  ngudju  //snuit, 
uitwendige  mond,//  en  urungi  //kaap'/ ,  waarvoor  ook  wel  njudj  u 
wordt  gebruikt,  bijv.  in  Ngudju  Apu,  Tandjung  Agi,  een  be- 
kende kaap  aan  de  Z.  kust  der  Tominibocht,  de  O.  grens  der 
Posso'sch-Todjo'sche  talen.  Verder  in  nodjo  //mug//  en  Par 
kanoro,  gevormd  met  het  voor  diernamen  gewone  prefix  ka-, 
en  podjo  //willen//,  naast  puru  //genegen//,  reeds  boven  genoemd. 
Zeker  is  de  r  hier  oorspronkelijker  dan  de  dj;  het  woord  urungi 
heeft  zelfs  zijn  nasalen  sluiter  nog,  het  is  dus  (ongerekend  het 
afvallen  van  de  ng,  waarschijnlijk  om  den  kort  daarop  volgenden 
sluiter  n  g)  ouderwetscher  van  vorm  dan  ngudju.  De  dj  zal  in 
dit  laatste  woord  dus  wel  een  gepalataliseerde  d  zijn,  evenals  in 
todjo  /'Stijf >  vermoeid//  en  toro  '/gestold,  stijf  geworden//.  Merk- 
waardig is  het  dat  al  deze  voorbeelden  o  of  u  tot  klinkers  hebben. 
De  invloed  dier  klinkers  kan  den  overgang  van  r  tot  d  (linguaal) 
bewerkt    hebben.    Njudu   is  nog  de  vorm  in  de  Par.  Kail.  talen. 

Van  de  Mal.  dj  zegt  Dr.  Fokker  op  bl.  37  van  zijne  Maleische 
klankleer  dat  zij  blijkbaar  eene  latere  ontwikkeling  van  eene  oor- 
spronkelijke d  is,  van  de  tj  dat  zij  uit  de  t  schijnt  ontwikkeld 
te  zijn  en  van  de  nj  dat  zij  zeer  waarschijnlijk  uit  n  is  ontstaan. 
Omtrent  de  palatalen  in  het  Bareë  is  ook  in  't  algemeen  te  zeggen 
dat  zij  van  betrekkelijk  jonge  ontwikkeling  zijn.  De  ntj  is  een 
onvolkomen©  genasaleerde  s,  door  het  palataal  karakter  van  dezen 
klank   en   van  de  voorgevoegde  n  met  deze  tot  ntj  geworden;  de 


G86  DE  PALATALEN  IN  HET  BAREË. 

nj  is  grootendeels  een  gepalataliseerde  n,  de  dj  is  voornamelijk 
uit  1  ontstaan,  met  een  tusschenstadium  j;  de  ndj  is  deels  een 
genasalecrde  dj,  deels  een  genasaleerde  j  met  vergemakkelijkte 
uitspraak  en  de  j  is  een  verloopen  1.  Het  behoeft  ons  dus  niet 
te  verwondereu  dat  in  de  naast  verwante  talen  de  palatalen  of 
niet ,  bf  niet  in  die  mate  als  in  't  Bareë  ontwikkeld  zijn.  Het 
Napoe'sch  heeft  ze  in  het  geheel  niet ,  de  To  Napoe  kunnen  ze 
zelfs  niet  uitspreken;  ook  die  van  hen  welke  op  hunne  veel- 
vuldige zwerftochten  door  het  land  der  To  Pebato  goed  Bareë 
hebben  leeren  spreken,  zeggen  toch  gewoonlijk  d  voor  dj,  nd 
voor  ndj,  nt  voor  utj,  1  voor  j  en  n  voor  nj.  De  j,  die  in 
hunne  eigene  taal  zoo  goed  als  niet  voorkomt,  kunnen  zij  wel 
uitspreken  en  de  half-palatale  s  is  bij  hen  h  geworden. 

Van  de  Parigisch-Kailische  talen  is  dit  overzicht  te  geven,  een 
uittreksel  van  't  geen  door  den  heer  Kruyt  en  mij  is  medegedeeld 
in  de  Mededeelingen  van  wege  het  Nederlandsche  Zendeling- 
genootschap, Deel  42,  bl.  153  vlgg. 

Parigisch,  Tawailisch  ,  Sigisch :  ndj  (meest  medialiseering  van 
ntj  =ns),  dj,  j  (uit  r,  d). 

Baria  ntj  (=  Bareë  ntj^,  j  (=  Parigisch). 

Saoesoe'sch  dj  (weinig),  ndj   (=  Parigisch). 

Paloe'sch,  Pakoelisch  ndj  (=  ns). 

Koelawi'sch  ntj  (=ns),  Lindoe'sch  id. 

Pobatoea'sch  nj  (=ns),  dj,  ndj. 

Van  de  Posso'sch-  Todjo'sche  en  Parigisch-Kailische  talen  heeft 
dus  het  Bareë  de  palatalen  't  meest  ontwikkeld;  grootendeels  uit 
bijvormen  in  de  taal  zelve,  is  hunne  betrekkelijk  jonge  ontwikkeling 
aan  te  toonen.  Verder  valt  uit  het  bovenstaande  opnieuw  eene 
bevestiging  te  verkrijgen  van  't  geen  reeds  kan  gebleken  ziin  uit 
het  boven  aangehaalde  /^Overzicht  van  de  talen  van  Midden-Selebes^  , 
dat  de  Posso'sch-Todjo'sche  talen,  bij  zeer  groote  overeenkomst 
met  de  Parigisch-Kailische  groep,  op  eenige  hoofdpunten  zich  van 
deze  onderscheiden. 

Het  zou  niet  weinig  gewaagd  zijn  nu  reeds  conclusies  te  trekken 
omtrent  de  afkomst  der  verschillende  stammen  die  deze  talen 
spreken.  De  legende  die  mededeelt  dat  Parigiërs  en  Paloëers 
oudtijds  van  elkanders  bestaan  niet  afwisten ,  te  vinden  in  Deel 
42  der  boven  aangehaalde  '^ Mededeelingen // ,  bl.  443,  brengt 
ons    zeker    op    een    dwaalspoor,    daar  het  Parigisch  nog  meer  met 


D£    PALATALEX    IN    HET    BARKË.  ()S7 

het  Paloe'sch  overeenkomt  dan  met  het  Bareê.  De  Hareë 
sprekende  stammen  komen,  naar  luid  van  beter  betrouwbare 
legenden,  gesteund  door  andere  gegevens,  van  den  U.kaut  van 
H  Meer  uit  Ondaë  en  Lamoesa.  Ook  van  de  To  Napoe  wordt  gezegd 
dat  zij  daar  gewoond  hebben.  In  den  Z.0.  hoek  van  het  Meer  is 
een  ondiepe  baai,  in  welks  N.lijk  gedeelte  men  op  den  oever 
zeven  groote  steenen  vindt,  naar  luid  der  legende  *  opgericht  door 
de  stammen  die  om  het  Meer  hebben  gewoond,  bij  hunne  schei- 
ding. Rijstkorrels  en  kralen  (e nu)  worden  daar  gestrooid  (man- 
tjawu,  van  sawu),  om  de  eigenaars  (de  hoofden  der  stammen 
die  ze  in  den  ouden  tijd  hebben  opgericht)  te  eeren;  daarnaar 
heet  de  nabijgelegen  hoofdplaats  van  Lamoesa:  Pantjawu 
Enu  //kralen-strooiing'/.  Onder  die  steenen  is  er  één  van  de  To  Napoe. 

Waarschijnlijk  is  Celebes-op-zijn-smalst  gelijktijdig  aan  zijne  beide 
kusten  van  uit  het  binnenland  bevolkt,  maar  de  West-kust  is  voor 
den  handel  zooveel  meer  geschikt,  dat  de  O.-kust  wel  nooit  in 
die  mate  gewild  zal  zijn  geweest  bij  de  stammen  die  zich  aan  zee 
gingen  vestigen  als  de  W.kust.  Uit  den  uauwen  ouderlingen  samen- 
hang van  de  Parigisch-Kailische  talen,  die  ook  weder  overtuigend 
blijkt  uit  de  gelijke  behandeling  der  palatalen  volgt  dat  ook  de 
volken  die  deze  talen  spreken  in  engeren  zin  tot  ééne  groep  be- 
hooren.  De  Parigiërs  zouden ,  bij  deze  onderstelling  van  het  W. 
moeten  gekomen  zijn,  bijv.  uit  Sigi.  De  samenhang  van  Bareë  en 
Parigisch  is  vooral  een  groote  overeenkomst  in  woordenschat.  De 
grammatische  vormen  loopen  meer  uiteen  dan  men  van  twee  zoo 
nabij  elkaar  gelegen  talen  zou  verwachten.  En  juist  in  het  bronnen- 
land  der  Poloe-rivier ,  aan  welker  middelloop  dan  de  gemeenschap- 
pelijke voorouders  van  Parigiërs  en  Sigiërs  kunnen  gewoond 
hebben ,  vindt  men  de  bergtalen ,  die  meer  met  het  Napoesch 
overeenkomen ,  dat  tot  de  Posso'sch-Todjo'sche  groep  behoort. 
Indien  de  streken  uit  het  Oosten  bevolkt  zijn,  is  het  mogelijk 
dat,  door  de  aanwezigheid  der  Parigisch-Kailische  volken  hunne 
verdere  verspreiding  naar  het  W.  is  tegengehouden. 

Het  is  intusschen  veilig  hier  aftebreken  en  te  wachten  op  meer- 
dere gegevens,  die  ons  omtrent  dit  belangrijke  vraagpunt  meer 
klaarheid  van  inzicht  brengen. 

Panta 
Zuid-kust  der  Tominiboclit. 
Mei,  18DÜ. 


'  Reeds  medegedeeld  door  den  Heer  Kruijt  „Medcdeelingeir'  XLII,  97. 


EENIGE  MENSCH-ÜIERVERHALEN  UIT  JAVA 


VEKZASiELO    OOOIl 

Dr.  G.  A.  J.  HAZEU. 


Voor  eeuigeu  tijd  werd  ik  door  den  heer  Hazeu,  leeraar  iu  de 
Javaansche  taal  aau  de  Instelling  voor  opleiding  van  Ambtenaren 
te  13atavia ,  verrast  met  de  toezending  van  vier  fabelen  over  Menscli- 
dieren,  uit  de  residenties  üjapara  en  Semarang  afkomstig,  meer 
in  het  bijzonder  uit  de  landstreek  bezuiden  Koedoes.  Hij  wenschte , 
zoo  schreef  hij  mij ,  te  toonen ,  dat  mijn  onderstelling  als  zouden 
er  op  Java  dergelijke  verhalen  in  omloop  zijn  als  door  mij  in  het 
afgeloopen  jaar  in  dit  Tijdschrift  (blz.  549  en  vlg.)  werden  gepubli- 
ceerd ,  gegrond  was.  Voor  de  pers  had  hij  het  viertal  niet  bestemd. 
Toch  schijnen  zij  belangrijk  genoeg  om  nevens  de  interessante 
bladzijden ,  door  den  heer  Rouffaer  in  dit  deel  (blz.  67  vlg.)  aan 
het  onderwerp  gewijd ,  een  plaats  in  te  nemen ,  vooral  als  aansporing 
tot  verder  onderzoek. 

Met  opzet  druk  ik  de  verhalen  woordelijk  af  zooals  ik  ze  van 
den  heer  Hazeu  ontving.  Want  hijzelf  had  ze  in  dien  vorm  woor- 
delijk uit  den  mond  zijner  verhalers  op  het  papier  gebracht,  ten 
einde  het  Javaansche  cachet  zooveel  mogelijk  te  behouden. 

J.  J.  M.  De  Groot. 


I. 


In  vroegereu  tijd  was  er  eens  een  man ,  die  ging  leeren  bij  een 
goeroe  in  't  gebied  van  Koedoes.  Toen  die  man  veel  geleerdheid 
verworven  had ,  nam  kyaï  goeroe  hem  tot  schoonzoon  aan :  hij  gaf 
hem  zijn  dochter  tot  vrouw. 

Toen  hij  twee  kinderen  bij  die  vrouw  had ,  begon  hij  sterk  te 
verlangen  zijn  ouders  eens  weer  te  zien ,  en  daarom  vroeg  hij  kyaï 
goeroe   verlof   om    met   zijn   vrouw    hen    te  bezoeken.  Kjaï  goeroe 


EENIQK    MENSCH- DIER  VERHALEN    UIT    JAVA.  689 

gaf  zijn  toestemming;  slechts  voegde  hij  er  de  vermaning  bij : 
'/Denk  er  vooral  om  uw  vrouw  niet  te  wekken  als  zij  slaapt.  Als 
gij  dat  doet,  dan  komt  er  ongeluk//. 

De  schoonzoon  en  zijn  vrouw  gingen  op  weg.  Nadat  ze  lang 
geloopen  hadden  in  de  brandende  zon,  bereikten  ze  eindelijk  een 
bosch.  Zij  gingen  wat  uitrusten  onder  een  boom,  en  de  vrouw  viel 
weldra  in  slaap.  Doch  toen  het  langzamerhand  wat  laat  in  den 
middag  geworden  was,  werd  de  man  bang  dat  zij  misschien  door 
den  nacht  zouden  worden  overvallen.  Hij  wilde  zijn  vrouw  wekken, 
maar  dacht  met  angst  aan  de  waarschuwing  van  zijn  schoonvader. 
Doch  aan  den  anderen  kant,  als  hij  haar  niet  wekte,  dan  —  zoo 
vreesde  hij  —  zouden  zij ,  nog  in  't  bosch ,  door  den  nacht  over- 
vallen worden  en  niet  verder  kunnen.  Eindelijk  besloot  hij:  //Kom, 
ik  zal  maar  eens  probeeren  haar  te  wekken;  wat  zou  't  eigenlijk 
voor  kwaad  kunnen?//  Toen  wekte  hij  zijn  vrouw.  *  Maar  mèt  dat 
ze  wakker  werd ,  veranderde  zij  van  gedaante :  ze  veranderde  in 
een  tijgerin.  ^  En  die  tijgerin  wilde  den  man  verslinden.  Maar 
hij  trok  zijn  kris ,  en  met  een  paar  wel  toegebrachte  steken  doodde 
hij  het  dier.  Daarop  begroef  hij  de  tijgerin-vrouw. 

De  plaats  waar  hij  haar  begroef,  was  gelegen  in  de  desa 
Prata». 

Nadat  hij  haar  begraven  had,  besloot  hij  zijn  bezoek  aan  zijn 
ouders  er  aan  te  geven  en  keerde  hij  terug  naar  zijn  schoonvader. 
Daar  gekomen ,  vertelde  hij  hem  alles  wat  er  onderweg  gebeurd 
was.  K jaï  goeroe  zeide :  //Ja ,  wat  kan  men  er  aan  veranderen ;  men 
moet  er  in  berusten//.  Toen  zond  kyaï  goeroe,  die  tevens  loerah 
was,  een  bode  naar  de  desabewoners,  met  't  bevel  dat  zij  de  wacht 
moesten  houden  bij  't  graf  van  zijn  dochter,  die  als  tijgerin  ge- 
storven was;  elk  op  zijn  beurt  40  dagen.  Telkens  na  40  dagen 
zouden  zij  elkaar  aflossen.  Dit  geschiedde  zoo.  Men  vertelt :  als  die 
menschen,    die    de    wacht    hadden    bij    't  graf,    hongerig   werden, 


•  Er  wordt  niet  bij  verteld  hoe  hij  dit  deed.  De  verteller  beweerde ,  dat  liij 
haar  even  in  het  been  kneep  en  sprak:  „Hé  vrouw  (adi),  word  wakker!"  Op 
mijn  vraag,  of  hij  misschien  haar  naam  noemde,  antwoordde  hij,  dat  dit 
nooit  mocht. 

•  Hier  ziet  men  dus  de  in  mijn  verhandeling  over  den  Weer  tijger  (blz.  575) 
gestelde  vraag  of  ook  oj)  Java,  evenals  in  China,  vrouwen  tijgers  kunnen 
worden,  opgelost  in  bevestigimden  zin.  D.  G. 

•  Op  de  kaart  van  Stemfoort  en  Ten  Siethoff  staat  deze  desa  aangegeven 
als  Broto,  enkele  palen  bewesten  Grobogan,  tegen  de  grens  van  het  Dja- 
para'sche.  D.  G. 


690  EËNIOE    MENSCU-DIERVERHALEN    UIT   JAYA. 

gingen  zij  iu  tijgergedaante  ronddolen  in  de  nabarige  desa^s,  en 
roofden  en  verslonden  kippen,  schapen  en  buiTels. 

Men  moet  namelijk  weten  ^  dat  al  de  bewoners  van  deze  desa 
Prata  >/matjan  gadoengan^'  zijn.  De  kyaï  goeroe,  bovengenoemd,  was  de 
vloerah  matjan  gatloengan^^.  ' 

Tot  op  den  huidigen  dag  mag  geen  mensch,  die  een  baadje 
'/koeloewatoe/'  (d.  i.  donkerblauw  met  strepen  van  gouddraad  er 
doorheen)  draagt,  in  deze  desa  komen.  —  £n  wanneer  iemand  uit 
een  andere  desa  trouwt  met  een  meisje  uit  de  desa  Prata,  dan  is 
die  vreemde  gedwongen  een  cijns  te  betalen.  Doet  hij  dat  niet, 
dan  wordt  zijn  desa  eiken  nacht  door  matjan  gad.oengan  lastig 
gevallen. 

Men  vertelt  nog  omtrent  de  bewoners  van  de  desa  Prata:  «^Als 
zij  de  tijgergedaante  willen  aannemen,  dan  keeren  zij  hun  baadje 
binnenste-buiten  en  buitelen  met  ingehouden  adem  driemaal  over 
hun  hoofd.  Dan  zijn  ze  tijgers. 

Ook  zegt  men  nog:  Die  f/wong  gadoengan^^  zijn  niet  in  alle 
0})zichten  gelijk  aan  andere  menschen ;  ze  hebben  2  kenteekenen : 
n.  1.  ze  hebben  geen  hielen  ^  en  ook  geen  geultje  in  de  bovenlip. 
Wat  dit  betreft,  ik  zelf  heb  't  nooit  gezien,  maar  ik  vertel  het 
slechts  zooals  mijn  oom,  loerah  van  Djadjar  in  Koedoes,  't  mij 
vertelde 

II. 

Er  was  eens  een  man ,  die  op  reis  ging.  Eens  op  een  avond 
bevond  hij  zich  in  een  bosch,  en  bang  dat  de  nacht  hem  daar 
zou  verrassen,  deed  hij  alle  moeite  om  een  nachtverblijf  te  vinden. 
Eindelijk  kwam  hij  terecht  in  de  desa  Prata.  —  Die  man  nu  wist 
niet,  dat  de  desa  Prata  een  '/panggonan  gadoengan^  (een  verblijf 
van  gadoengan)  was.  Weldra  kwam  hij  iemand  tegen,  wien  hij 
dadelijk  om  een  nachtverblijf  vroeg.  //Als  je  in  deze  desa  wilt 
overnachten ,  ga  dan  maar  naar  den  loerah/i' ,  was  't  norsche  ant- 
woord. Na  eenig  zoeken  vond  onze  man  't  huis  van  den  loerah; 
hij  ging  er  binnen  en  kreeg  op  zijn  verzoek  daar  nachtverblijf. 

Toen  het  ongeveer  elf  uur  in  den  avond  was,  sprak  de  loerah 
tot  hem:   //Ik  ga  uit.  Straks,  als  je  gaat  slapen,  doe  dan  de  lamp 


'  Eon  nieuw  bewijs  dus ,  dat  het  weertij gerschap  vaak  wordt  toegeschreven 
aan  bewoners  van  bepaalde  streken:  —  zie  mijne  verhandeling ,  blz.  553.  D.  Gr* 
*  EvcMials  in  China  reeds  vóór  zestien  eeuwen!  Zie  id. ,  blz.  555.  D.  G. 


EENIOE    MENSCH-DIERVERHALEN    UIT   JAVA.  691 

uit>y.  De  gast  beloofde  dit,  en  de  loerah  vertrok.  Nadat  de  loerah 
vertrokken  was ,  sprak  de  gast  bij  zichzelf :  v't  Is  vreemd !  Nu 
gaat  mas-loerah  uit,  en  laat  mij  alleen  in  zijn  huis  achter,  terwijl 
hij  mij  nog  nauwelijks  kent.  Zooeven  heeft  hij  mij  voor  't  eerst 
gezien.  Die  loerah  is  al  erg  goed  van  vertrouwen!  Maar  toch,  ik 
voel  mij  niet  op  mijn  gemak'/.  Nadat  hij  aldus  bij  zichzelf  over- 
legd had,  ging  hij  languit  liggen  in  de  djrambah  (binnengalerij) , 
om  wat  te  dutten.  Terwijl  hij  daar  zoo  op  zijn  rug  lag  te  dom- 
melen, sloeg  hij  toevallig  eens  even  de  oogen  op  en  keek  naar 
boven ;  o  I  hoe  ontstelde  hij  toen !  Hij  begon  over  al  zijn  leden  te 
beven,  en  mompelde  bij  zich  zelf  • /^  Wat  zijn  dat  daar  voor  beenderen? 
Hoe  komen  hier  al  die  beenderen  opgestapeld .^^  O!  nu  zal  ik  zeker 
gedood  worden  I>y  Boven  op  de  ^/langitan/^  had  hij  namelijk  groote 
stapels  menschenbeenderen  ontdekt.  Na  eenig  nadenken  bedacht 
hij:  //Kom,  ik  zal  mij  maar  gauw  gaan  verschuilen  op  de  langitan, 
onder  al  die  beenderen  daar//.  Fluks  klom  hij  langs  een  der  deur- 
stijlen naar  boven ,  en  verborg  zich  onder  een  der  hoopen  beenderen , 
die  daar  boven  opgestapeld  lagen,  zoodat  zijn  gansche  lichaam  er 
onder  bedolven  was  en  men  van  hem  niets  zien  kon. 

Vertellen  we  nu  van  den  loerah.  Deze  was  uitgegaan  om  aan 
zijn  kameraden  mee  te  deelen,  dat  .er  in  zijn  huis  een  /s^lekker 
beetje^'  was.  Dadelijk  veranderden  zv[  allen  zich  in  tijgers.  Nadat 
zij  deze  gedaanteverwisseling  bewedtstelligd  hadden  door  hun  baadje 
binnenstebuiten  te  keeren  en  djiraiaal  over  hun  hoofd  te  buitelen, 
trokken  zij  gezamenlijk  naar  de  woning  van  den  //loerah  ga- 
doengan^r.  Bij  hun  aankomst  aldaar  klopte  de  loerah  gadoengan  aan 
de  deur  —  't  was  toen  ongeveer  half-drie  in  den  nacht  —  en  vroeg 
zijn  gast  de  deur  te  willen  openen.  Doch  deze  gaf  geen  antwoord: 
hij  was  doodsbang  toen  hij  't  gebrul  van  al  deze  /i^matjan  gadoen- 
gan//  hoorde.  De  loerah  was  erg  in  zijn  schik,  want  hij  meende 
dat  zijn  gast  al  sliep.  Vervolgens  sloeg  hij  de  deur  in ,  en  dadelijk 
gingen  al  de  matjan-gadoengan  't  huis  binnen.  Ze  gingen  met 
ijver  hun  prooi  zoeken,  maar  vonden  hem  niet.  Al  't  huisraad 
haalden  zij  overhoop.  De  man ,  die  daar  boven  op  de  langitan  zich 
verscholen  had ,  was  als  verlamd  van  angst ;  hij  was  meer  dood 
dan  levend  toen  hij  al  die  tijgers  daar  zag  rondloopen  en  hoorde 
brullen.  Nadat  zij  langen  tijd  vruchteloos  hadden  gezocht,  gingen 
ze  beraadslagen.  Een  van  hen  zeide:  //Ja,  't  schijnt  wel  dat  die 
man  wondermachtig  is,  dat  hij  zich  zoo  kan  onzichtbaar  maken ^. 
Anderen    zeiden:    //Wel    neen,    hij    is    stilletjes  ontkomen//.   Toen 

6«  Volgr.  VI.  45* 


692  EENIGE    MENSCH-DIEAVERHALEN    UIT   JAYA. 

sprak  (Ie  loerah :  ff\  Beste  is ,  dat  wij  allen  ons  hier  en  daar  op  de 
wegen  in  hinderlaag  leggen  en  hem  opwachten ,  opdat  hij  ons  niet 
ontsnappen.  Dit  gebeurde:  de  /i^matjan  gajoeugan")^  met  den  loerah 
verlieten  *t  huis  en  gingen  buiten  overal  de  wacht  houden,  om  den 
man  ^t  ontsnappen  te  beletten. 

Toen  al  de  matjau-gadoengan  weg  waren,  kwam  onze  man 
van  de  langitan  naar  beneden,  't  Was  toen  reeds  bijna  dag.  Hij 
ging  weer  plat  op  den  grond  liggen  in  de  djrambah.  Toen  de 
loerah -gadoengan  —  nu  weer  in  menschengedaante  —  terug-^ 
kwam,  ontstelde  hij  vreeselijk:  daar  lag  zijn  gast  kalm  te  slapen 
in  de  djrambah.  Toen  vermoedde  hij ,  dat  deze  man  in  't  bezit 
was  van  een  bijzondere  toovermacht.  Kort  daarop  ontwaakte  de 
gast,  en  zeide:  ^^Ik  heb  u  van  nacht  tot  eén  uur  toe  gewacht ,  maar 
ge  kwaamt  maar  uietv.  De  loerah  antwoorder  /j'Wel,  wij  hebben 
u  gezocht,  maar  ge  waart  niet  hier;  ik  wilde  u  namelijk  in  kennis 
brengen  met  mijn  kameraden^/.  De  gast  antwoordde:  «^Wel,  wie 
heeft  gezegd  dat  ik  niet  hier  was?  Immers  den  geheelen  nacht 
ben  ik  niet  uit  geweest,  maar  heb  rustig  hier  in  de  djrambah  liggen 
slapen /i'. 

Nu  was  de  loerah  nog  meer  verbaasd ;  hij  voelde  dat  hij  over* 
troffen  was  in  toovermacht.  Nu  vroeg  de  gast  verlof  om  zijn  reia 
voort  te  zetten.  De  loerah  gaf  het  hem,  en  gaf  hem  voor  zijn 
tocht  tien  klaargemaakte  sirihpruimpjes  mee,  waarbij  hij  den  raad 
voegde:  '/Indien  gij  onderweg  een  tijger  mocht  tegenkomen,  be- 
spuit hem  dan  maar  met  sirihkauwseln.  De  gast  beloofde  dit  eu 
vertrok. 

Na  ongeveer  vijf  minuten  geloopeu  te  hebben,  zag  hij  een  tijger 
in  zijn  onmiddellijke  nabijheid :  hij  spuwde  naar  hem  met  sirih- 
kauwsel,  en  dadelijk  veranderde  de  tijger  in  een  mensch,  die  hem 
vriendelijk  den  heilgroet  bracht.  Zoo  deed  hij  telkens  als  hij  eea 
tijger  tegenkwam,  en  steeds  met  hetzelfde  gevolg.  Toen  eindelijk 
al  zijn  sirihpruimpjes  op  waren,  toen  zag  hij  ook  geen  tijgers 
meer.  Verder  zette  hij  ongestoord  zijn  tocht  voort.  Onderwijl  mom- 
pelde hij  zoo  voor  zich  heen :  //Bij  Allah  I  gelukkig  werd  ik  be- 
schermd door  de  lëloehoer  (voorouders).  Als  die  mij  niet  beschermd 
hadden ,  dan  had  ik  er  zeker  van  nacht  't  leven  bij  ingeschoten /!". 
Zoo  mompelde  hij  maar  aldoor  voor  zich  heen,  tot  hij  goed  eu 
wel  zijn  huis  bereikt  had. 

Naar  aanleiding  hiervan  zeggen  de  ouden  van  dagen  ook  nog: 
'/Dikwijls   zijn    de    menschen    reeds    door    't  uur   hunner   geboorte^ 


EENIGE    MENSOH-DIERVERUALEN    UIT    JAVA.  69S 

voorbeschikt  om  door  tijgers  opgegeten  te  worden.  Zoo  b.  v. 
wie  geboren  wordt  vlak  vóór  of  kort  na  zonsop-  of  ondergang 
(djoeloeng),  die  is  vast  voorbestemd  de  prooi  te  worden  van 
een  tijger". 

III. 

In  't  jaar  1898  was  er  in  de  desa  Kanoman  (district  Rëdja- 
winangoen)  een  man,  die  na  zijn  dood  een  houd  werd.  Daarom- 
trent vertelt  men  het  volgende :  — 

Die  man  had  tijdens  zijn  leven  gestudeerd  bij  een  ouden  goeroe  ^ 
die  bekend  stond  als  erg  schrander  en  knap.  Bij  dezen  leerde  hij 
de  "clmoe  sampoernaning  pati". 

Toen  die  man  nu  drie  dagen  dood  was,  en  men  in  zijn 
huis  f/de  slamëtan  van  den  derden  dag//  te  zijner  eere  hield ,  kwam 
er  achter  bij  den  haard  een  groote  hond  zitten ,  die  geheel  anders 
deed  dan  de  gewone  honden,  en  zich  ook  niet  onder  zijn  ras- 
genooten  mengde.  De  menschen  zagen  dien  vreemden  hond  wel, 
maar  niemand  had  er  erg  in. 

Bij  de  slamëtan  van  den  7*^*°  dag  kwam  die  hond  weer;  maar 
nog  vermoedde  niemand  iets.  En  na  den  7^*°  dag  kwam  die  hond 
om  zoo  te  zeggen  iederen  nacht.  Toen  vermoedde  de  oudste  broeder 
van  den  overledene,  dat  het  misschien  wel  zijn  gestorven  broeder 
kon  zijn ,  die  een  hond  was  geworden.  Tot  den  40'**^"  dag  koesterde 
hij  bij  zich  zelf  dat  geheime  vermoeden.  Toen  op  den  40"^"  dag 
de  hond  zich  nog  weer  vertoonde  [ter  gelegenheid  van  de  slamëtan] , 
toen  maakte  hij  jacht  op  hem.  De  hond  liep  hard  weg  tot  aan 
het  graf  van  den  overledene ;  en  daar  gekomen ,  verdween  hij  plot- 
seling. Bij  onderzoek  bleek ,  dat  het  graf  hol  (leeg)  was.  Toen  ging 
hij  een  //sarat//  zoeken  bij  iemand  die  knap  was  in  de  //elmoe  sadjati// 
(de  wetenschap  om  zijn  oorspronkelijke  gedaante  weer  aan  te  nemen). 
Nadat  deze  sarat  op  't  graf  aangewend  was ,  vertoonde  de  hond  zich 
niet  meer.  ' 

IV. 

In  de  desa  Trampa  (distrikt  Këiidal ,  regentschap  Këndal)  woonde 
een  man ,  kyaï  Sampoer  geheeten.    Het  was  bekend ,  dat  hij  de  ge- 


*  Dus    gelooft    ook    de   Javaan  wel  degelijk  in  de  mogelijkheid  van  veran- 
dering der  dooden  in  dieren.  Zie  mijne  verhandeling,  blz.  561.  D.  G. 


694  EENIOE    MENSCa-DIERVERHALEN    UIT   JAVA. 

daaute  van  een  tijger  kon  aannemen,  en  dat  wel  omdat  hij  in 
^t  bezit  was  van  een  tooverspreuk,  n.1.  de  ^/adji-adji  matjan 
galoer*.   * 

Toen  deze  kyaï  Sampoer  gestorven  was,  vertelde  men  dan  ook, 
dat  hij  een  tijger  geworden  was.  Men  vermoedde  dit,  omdat  na 
kyaï  Sampoer^s  dood  zich  in  dat  dorp  herhaaldelijk  een  tijger 
vertoonde,  die  daar  in  den  nacht  rondzwierf  en  vooral  vaak  gezien 
werd  op  \  erf  van  de  vroegere  woning  van  wijlen  kyaï  Sampoer. 
In  de  eerste  40  dagen  na  SampoerV  dood  vertoonde  de  tijger  zich 
geregeld  eiken  nacht.  Doch  toen  de  40"^  dag  voorbij  was ,  zag  men 
hem  slechts  op  bepaalde  dagen,  zooals  in  den  nacht  van  Anggara- 
kasih  (  =  Sêlasa-kliwon)  en  van  Djoemoewah-kliwon.  [Dit  zijn  de 
nachten  waarop  men  gewoon  is  te  //nênêpi«r  op  de  graven  der 
voorouders].  Telkens  als  de  tijger  zich  vertoonde,  veroorzaakte  dit 
hevige  ontsteltenis  onder  de  desabewoners.  Doch  weldra  bleek  het, 
dat  de  tijger  geen  kwaad  durfde  te  doen  aan  de  menschen,  wier 
levenswandel  braaf  was  en  wier  gedachten  onschuldig  waren;  de 
slechte,  zondige  menschen  echter  viel  hij  aan  en  verslond  hij.  Zoo 
vertelde  men  ten  minste. 

Aangezien  nu  dit  alles  de  desabewoners  in  voortdurende  onrust 
deed  verkeeren ,  gingen  eindelijk  de  oudsten  van  hen  tot  den  oudsten 
broeder  van  wijlen  kyaï  Sampoer,  en  gaven  hem  in  overweging 
een  tooverroiddel  (afweringsmiddel,  ffS2LmU)  tegen  dezen  tijger  te 
zoeken,  opdat  men  niet  voortdurend  door  angst  en  onrust  zou 
gekweld  worden.  Deze  raad  werd  opgevolgd.  Sampoer^s  broeder 
vond  een  krachtig  werkende  //sarat/i' ;  en  nadat  hij  dit  afweringsmiddel 
op  't  graf  van  den  overledene  had  aangewend,  verdween  de  tijger 
voorgoed :  men  zag  hem  niet  meer  terug. 


*  Vergolijk  mijne  verhandeling,  blz.  560.  D.  G. 


NOTULEN 


VAN  DB 


BESTUURS-  EN  ALGEMEENE  VERGADERINGEN 


VAN    IIET 


KONINKLIJK  INSTITUUT 


TOOR  DB 


TAAL-,  LAND-  EN  VOLKENKUNDE  VAN  NEDERLANDSCH-INDIË. 


1898-*9a 


BESTUURSVERGADERING 
VAN  18  Juni    1898. 


Aanwezig  de  H.H.  Kern  (Ondervoorzitter),  Spanjaard, 
Martin,  Niemann,  Heeres,  Immink,  J.  J.  M.  de  Groot  en 
Kielstra  (Secretaris).  Afwezig,  met  kennisgeving,  de  H.H. 
der  Kinderen  (Voorzitter),  J.  H.  de  Groot  (Penningmeester), 
Henny  en  Vreede. 

De  notulen  der  bestuursvergaderingen  van  21  Mei  en  4  Juni, 
alsmede  die  der  algemeene  vergadering  van  4  Juni  jl.  worden 
gelezen    en   —  wat  de  laatste  betreft  voorloopig  —  vastgesteld. 

De  Secretaris  deelt  mede  dat  hij,  wegens  verhindering  van  den 
Voorzitter  en  den  Ondervoorzitter,  den  13"  dezer,  in  tegenwoor- 
digheid van  de  bestuursleden  Spanjaard ,  Heeres  en  J.  J.  M.  de  Groot 
het  diploma  van  eerelidmaatschap  aan  het  bestuurslid  Niemann 
heeft  aangeboden ,  en  dat  deze  hem  bij  herhaling  verzocht  ter  zake 
zijn  diepgevoelden  dank  aan  het  bestuur  over  te  brengen. 

De  Ondervoorzitter  betuigt  den  heer  Niemann  zijn  leedwezen  dat 
hij  wegens  de  op  denzelfden  dag  gehouden  vergadering  van  de 
Koninklijke  Akademie  van  Wetenschappen  niet  bij  het  jubilé  aan- 
wezig kon  zijn ,  doch  verklaart  nogmaals  dat  hij  met  groot  genoegen 
het  voorstel  om  den  heer  Niemann  tot  eerelid  te  benoemen  aan  de 
algemeene  vergadering  heeft  gedaan.  Hij  wenscht  hem  hartelijk 
geluk  met  die  erkenning  zijner  groote  verdiensten  op  wetenschap- 
pelijk gebied  door  zijne  medeleden,  en  tevens  met  de  benoeming 
tot  Ridder  van  den  Nederlandschen  Leeuw  door  H.  M.  de  Koningin ,  — 
met  den  wensch  dat  het  eerelid  Niemann  nog  langen  tijd  onder  de 
bekwaamste  mannen  op  Indologisch  gebied  moge  gerekend  blijven. 
(Toejuiching). 

De  heer  Niemann  zegt  den  Ondervoorzitter  en  verdere  bestuuT9- 
leden  dank, 


II  BVaTUUBSmGADimiXG. 

Ingekomen  zijn : 

l'*.  bericht  van  het  overlijden  van  het  baitenlandsch  lid  Dr. 
Friedrich  Muller; 

2^  mededeeling  van  het  lid  H.  Nijgh,  dat  hij  met  het  einde  des 
jaars  zijn  lidmaatschap  wenscht  te  doen  eindigen,  en 

3^.  opgaaf  Tan  veranderd  adres  van  de  leden  Dames  Visser  en 
Hendriks. 

Notificatie. 

Van  den  Algemeenen  Rijksarchivaris  is  dd.  14  dezer  n""  2ÜÜ  eene 
dankbetuiging  ontvangen  ter  zake  van  het  ten  geschenke  aange- 
boden jonmaal  van  Louis  Dammaert. 

Notificatie. 

Yan  de  firma  Biartinos  Nijhoff  is  ontvangen  de  afrekening  over 
1897,  sluitende  met  een  saldo  van  f811.62,  over  welk  bedrag  op 
15  Augustus  a.  s.  kan  worden  beschikt. 

Notificatie. 

Yan  The  American  Philosophical  Societ/  te  Philadelphia  en  van 
Prof.  £.  Durkheim  te  Bordeaux  als  uitgevei  van  Faunée  socio- 
logique  is  het  voorstel  ontvangen  tot  wederz^'dsche  ruiling  der 
edita. 

Na  eenige  gedachtenwisseliug  wordt  besloten ,  aan  dit  voorstel 
gevolg  te  geven. 

Het  Bestuurslid  Heeres  brengt  verslag  uit  over  het  in  de  vorige 
bestuursvergadering  in  zijne  handen  gesteld  manuscript,  hetwelk 
geschreven  blijkt  te  zijn  in  de  tweede  helft  der  18^  eeuw.  Naar 
zijne  meening  is  het  werk  niet  geschikt  om ,  geheel  of  gedeeltelijk , 
vanwege  het  Instituut  te  worden  uitgegeven,  maar  verdient  het 
wel  ter  raadpleging  bewaard  te  blijven. 

Hij  geeft  dus  in  overweging,  den  heer  de  Groot  te  verzoeken, 
pogingen  in  het  werk  te  stellen  om  het  handschrift  te  doen  afstaan 
aan  het  Instituut,  opdat  het  in  de  handschriftenverzameling  worde 
opgenomen. 

Dienovereenkomstig  wordt  besloten. 

Het  Bestuurslid  Heeres  deelt  voorts  mede  dat  in  het  Rijks- 
archief aanwezig  zijn  vier  deeleu  tractaten  en  contracten  met 
inlandsche   vorsten,   loopende  van  den  aanvang  onzer  vestiging  in 


BESTUURSVERGADERING.  III 

Indie  tot  het  jaar  1792,  en  vermoedelijk  geheel  compleet.  De 
kennis  dier  overeenkomsten  is  voor  de  beoefenaren  der  Indische 
geschiedenis  van  veel  belang ,  daar  zij  de  verhouding  der  O.  I.  C. 
tegenover  die  vorsten  duidelijk  aangeven;  en  hij  zou  het  dus  hoogst 
wenschelijk  achten  indien  zij  alsnog,  voor  zoover  noodig  met 
toelichtingen,  zouden  kunnen  worden  openbaar  gemaakt. 

Hij  stelt  daarom  de  vraag  of,  voor  het  geval  de  Rijksarchivaris 
en  de  Minister  van  Koloniën  tegen  die  openbaarmaking  geen 
bezwaar  maken ,  het  Instituutsbestuur  bereid  zou  zijn  de  uitgaaf 
op  zich  te  nemen? 

Bij  bespreking  blijken  alle  bestuursleden  in  te  stemmen  met  de 
wenschelijkheid  der  uitgaaf,  wanneer  deze  de  financieele  middelen 
van  het  Instituut  niet  te  boven  gaat,  —  zoodat  de  heer  Heeres  wordt 
uitgenoodigd  daartoe  verder  het  noodige  te  verrichten. 

De  Secretaris  vraagt  vergunning  om  ,  in  het  belang  der  ordening 
van  de  bibliotheek,  deze  gedurende  eenige  weken,  vermoedelijk 
van  half  Augustus  tot  half  September,  te  sluiten. 

De  vergunning  wordt  verleend. 

De  vergadering  wordt  gesloten. 


BESTUURSVERGADERING 
VAN  17  September  1898. 


Aanwezig  de  H.H.  Kern  (Ondervoorzitter),  Immink, 
Heeres,  Spanjaard,  Henny,  J.  J.  M.  de  Groot,  J.  H.  de 
Groot  (Penningmeester)  en  Kielstra  (Secretaris).  Afwezig  met 
kennisgeving  de  H.H.  der  Kinderen  (Voorzitter),  Vreede, 
Niemann  en  Martin. 

De  Secretaris  deelt  mede  dat  de  gezondheidstoestand  des  Voor- 
zitters dezen  verhinderde  ter  vergadering  tegenwoordig  te  zijn ;  zeer 
tot  zijn  leedwezen  vooral  ditmaal ,  nu  het  hem  een  aangename  taak 


lY  BKSTUURSVEROADERIKO. 

ZOU  zijn  geweest,  ook  namens  het  bestuur  hulde  te  brengen  aan 
den  heer  Kern  bij  gelegenheid  van  diens  benoeming  tot  Commandeur , 
en  aan  Dr.  de  Groot  wegens  diens  benoeming  tot  ridder  in  de  orde 
van  den  Ned.  Leeuw.  De  Secretaris  meent  in  den  geest  des  heeren 
der  Kinderen  te  handelen  indien  hij  thans  diens  taak  overneemt 
en  namens  alle  bestuursleden  de  H.H.  Kern  en  de  Groot  geluk 
weuscht  met  de  hun  ten  deel  gevallen  onderscheiding,  die  het  bewijs 
levert  dat  de  Nederlandsche  Regeering  degenen  eert  die  de  weten- 
schap op  zoo  voortreffelijke  wijze  dienen.  (Toejuiching). 

De  Ondervoorzitter  dankt ,  ook  namens  Dr.  de  Groot ,  den  Secre- 
taris voor  diens  woorden ,  en  verzoekt  hem  ook  den  Voorzitter , 
wiens  afwezigheid  zeer  wordt  betreurd ,  hunnen  dank  over  te  brengen 
voor  zijne  vriendschappelijke  bedoeling. 

De  notulen  der  vergadering  van  18  Juni  1898  worden  gelezen 
en  goedgekeurd. 

Van  de  H.H.  G.  J.  F.  Biegman,  J.  H.  Laats ,  D.  Vooren ,  R.  T. 
Mees  en  L.  Th.  Maijer  is  bericht  ontvangen  dat  zij  het  lidmaatschap 
van  het  Instituut  aanvaarden; 

van  de  leden  Scherer,  Coblijn  en  Bezemer,  dat  zij  hun  lidmaat- 
schap met  het  einde  des  jaars  wenschen  te  doen  eindigen; 

van  de  leden  Beeger,  Hendriks,  de  Groot ,  den  Hamer ,  Hordijk , 
Jacobs  en  Snijder  van  Wissekerke,  opgaaf  van  veranderd  adres. 

Notificatie. 

Op  voordracht  van  den  Secretaris  wordt  tot  lid  benoemd  de 
heer  W.  E.  Asbeek  Brusse,  !•  luit.  der  Inf^.  te  VGravenhage, 

De  Secretaris  stelt  voor,  H.  M.  de  Koningin  geluk  te  wenschen 
met  Hare  inhuldiging,  en  Haar  te  verzoeken,  als  Beschermvrouw 
der  Instelling  op  te  treden. 

Dienovereenkomstig  wordt  besloten. 

De  Secretaris  stelt  voor,  met  ingang  van  1  Juli  jl.  den  heer 
G.  F.  Rouffaer  te  benoemen  tot  adjunct-secretaris,  overeenkomstig 
art.  9,  slot,  van  het  Reglement. 

Algemeen  vindt  dit  voorstel  instemming. 

Van  den  Commissaris  van  het  Instituut  te  Batavia,  Dr.  van 
Ronkel,  zijn  ontvangen  twee  brieven,  dd.  10  Juni  en  80  Julijl. , 


BESTU  UIISVEROA  DERING.  V 

waarvan  de  laatste  de  afrekening  over  het  l®  halfjaar  1898  en  een 
wi^el  ad  f  200. —  bevat.  Deze  wissel  is  aan  den  penningmeester 
ter  hand  gesteld. 

In  den  brief  van  10  Juni  wordt  ten  behoeve  van  ür.  F.  de  Haan 
te  Batavia  toezending  gevraagd  van  eenige  handschriften,  uit  den 
tijd  van  den  Gouverneur-Generaal  Joan  van  Hoorn  ,  bij  het  Instituut 
berustende.  Aangezien  deze  handschriften  in  vergelijking  met  die 
welke  bij  het  Rijksarchief  aanwezig  zijn  van  weinig  belang. zijn, 
en  het  afgeven  van  handschriften ,  vooral  het  verzenden  naar  Indië , 
in  strijd  moet  geacht  worden  met  art.  8  van  het  Reglement  op  de 
Bibliotheken ,  wordt  na  discussie  besloten ,  den  Commissaris  van 
Ronkel  te  antwoorden  dat  tegen  het  afgeven  der  handschriften 
bezwaar  moet  worden  gemaakt ;  dat  er  geen  bezwaar  zou  bestaan , 
daarvan  voor  rekening  van  Dr.  de  Haan  afschriften  te  doen  ver- 
vaardigen, doch  dat  vermoedelijk  daarmede  niet  aan  diens  bedoeling 
zoude  worden  beantwoord,  en  dat  het  bestuur  hem  daarom  in 
overweging  zoude  wenschen  te  geven  zich  te  wenden  tot  Prof. 
Heeres,  die  gaarne  bereid  is  hem  ook  omtrent  de  in  het  Rijksarchief 
voorhanden  stukken  inlichtingen  te  geven. 

Het  Verein  zur  Förderung  überseeischer  Handels- 
beziehungen  te  Stettin  deed  bij  briefkaart  dd.  29  Juni  jl.  het 
verzoek ,  tot  ruiling  zijner  jaarberichten  met  de  edita  van  het  Instituut. 

Na  gedachtenwisseling  wordt  besloten,  aan  dit  verzoek  geen 
gevolg  te  geven ,  aangezien  beide  instellingen  niet  op  elkanders 
gebied  werkzaam  zijn. 

Ingekomen  is  een  schrijven  dd.  3  Augustus  1898  La  A  1  n°  13, 
van  den  Minister  van  Koloniën,  houdende  mededeeling  dat  de 
Regeering  bereid  is,  50  exemplaren  van  de  Minangkabausche 
Spraakkunst  van  Yan  der  Toorn  te  ontvangen  tegen  betaling  van 
f  500.—. 

Notificatie. 

Op  het  verzoek  van  het  Bestuur  dd.  11  Juni  n^  7  om  den  thans 
op  de  Indische  begrooting  voorkomenden  post  van  f  1500. —  voor 
subsidie  tot  het  doen  van  historische  onderzoekingen  in  het  India 
Office  ook  in  de  eerstvolgende  jaren  op  de  begrooting  te  behouden, 
is  dd.  7  Juli  L'  A  1  n®  18  van  den  Minister  van  Koloniën  ten 
antwoord  ontvangen  dat  Z.£xc.  daartegen  bezwaar  moet  maken. 


VI  BESTUURSVERGADERING. 

Algemeen  is  het  bestuur  vau  meeniug  dat  er  niet  aan  te  denken 
is,  bet  werk  voor  rekening  van  bet  Instituut  voort  te  zetten :  een  e 
uitgaaf  van  een  paar  duizend  gulden  ^sjaars,  eenige  jaren  lang. 
zou  de  geldmiddelen  veel  te  veel  uitputten. 

Na  uitvoerige  gedacb  ten  wisseling  wordt  derbal  ve  besloten  —  boe 
zeer  bet  bestuur  den  loop  der  zaak  betreurt  —  den  arbeid  aan  bet 
India  Office  te  staken ,  en  de  boop  uit  te  spreken  dat  die  arbeid 
later  kan  worden  bervat. 

Op  voorstel  van  den  Secretaris  wordt  besloten  tot  aankoop  van 
Abel  Tasman's  Journaal  van  1642,  dezer  dagen  bij  Frede rik  Muller 
te  Amsterdam  verscbijnende  (Prijs  f  84. — ). 

Van  bet  Comité  tot  organisatie  van  bet  XIP  orientalistencongres , 
van  1  tot  12  October  1899  te  Rome  te  bonden,  is  eene  circulaire 
ontvangen  met  bulletin  n^  1 ,  welke  stukken  voor  notificatie  worden 
aangenomen. 

De  Ondervoorzitter,  voornemens  bet  Congres  bij  te  wonen, 
verklaart  zicb  bereid  als  gedelegeerde  van  het  Instituut  op  te  treden. 

Naar  aanleiding  van  bet  verhandelde  in  de  vorige  bestuursver- 
gadering deelt  de  beer  J.  J.  M.  de  Groot  mede  dat  zijne  pogingen 
om  bet  daar  besproken  handschrift  voor  het  Instituut  te  verkrijgen 
niet  met  goed  gevolg  werden  bekroond  ,  zoodat  bet  aan  de  eige- 
nares is  teruggezonden. 

Notificatie. 

Door  den  penningmeester  wordt  medegedeeld  dat  bij  uit  Indië 
beeft  ontvangen  de  eindafrekening  over  1897  met  een  saldo  van 
f519  — ,  terwijl  op  rekening  van  bet  loopende  jaar  reeds  is  over- 
gemaakt f  1386.—. 

Notificatie. 

De  vergadering  wordt  gesloten. 


BESTUURSVERGADERING 

VAN    15    OCTOBER    1898. 


Aanwezig  de  HH.  der  Kinderen  (Voorzitter),  Kern  (Onder- 
voorzitter), Spanjaard,  Martin,  Niemann,  Immink,  Henny 
en  Kielstra  (Secretaris). 

Afwezig  met  kennisgeving  de  HH.  Heeres,  Vreede,  J.  J. 
M.  de  Groot  en  J.  H.  de  Groot  (Penningmeester). 

De  notulen  der  vergadering  van  17  September  worden  gelezen 
en  goedgekeurd. 

Ingekomen  zijn : 

a,  berichten  van  de  HH.  G.  C.  Th.  d'Arnaud  Gerkens,  W.  E. 
Asbeek  Brusse,  A.  J.  M.  A.  ridder  van  der  Does  de  Bye,  H.  G. 
Harloff,  J.  H.  Hiebink  Rooker  en  Mr.  J.  F.  Kramer,  dat  zij  het 
lidmaatschap  aanvaarden ; 

b.  kennisgeving  van  de  leden  J.  F.  Breyer,  H.  A.  Lesturgeon 
en  Jhr.  L.  de  Stuers,  dat  zij  met  het  einde  des  jaars  hun  lid- 
maatschap wenschen  te  doen  eindigen; 

6'.  opgaaf  van  veranderd  adres  van  het  lid  G.  G.  C.  Notteu. 
d.  bericht    van   het   overlijden    van    het   lid  W.  F.  R.  Suringar. 
Notificatie. 

Namens  H.  M.  de  Koningin  ia  dd.  21  September  jl.  cenc  dank- 
betuiging ontvangen  voor  de  H.  D.  door  het  Instituut  aangeboden 
gelukwenschen ,  met  de  mededeeling  dat  eene  beschikking  op  het 
verzoek,  om  op  te  treden  als  Beschermvrouw  van  het  Instituut, 
nader  zal  volgen. 

Notificatie. 

De    Secretaris    stelt    voor   een   ex.  van  Tjandi  Prambanan  af  te 
staan  aan  de  Rijksschool  voor  Kunstnijverheid  te  Amsterdam. 
Dienovereenkomstig  wordt  besloten. 

De   heer  Niemann  geeft  in  overweging ,  pogingen  aan  te  wouden 


V  J 1 1  h  EBTUUKSTEIGADEUWG. 

OIO    het    tijdschrift    Globui,    iu    ruil    Toor    onze   edita,  Toor  de 
bibliotheek  te  verkrijg^en. 
C-onforin  besloten. 

De  heer  Xiemann  deelt  mede  dat  van  de  Miuangkabaasch- 
Maleife^che  Spraakkuuist  van  Van  der  Toom  bereids  elf  vellen  zijn 
afgedrukt,  zoodat  het  werk  vermoedelijk  in  den  aanvang  van  het 
volgende  jaar  zal  kannen   verschijnen. 

Notificatie. 

i)e  vergjuJering  wonlt  ge^lotcu. 


BESTUURSVERGADERING 
VAN  19  November  1898. 


Aanwezig  de  H.H.:  Kern  (Ondervoorzitter),  Spanjaard, 
Martin,  Niemann ,  lleeres,  Immink,  Henny,  Vreede,  J.  J. 
M.  de  Groot  en  Kielstra  (Secretaris.  Afwezig:  met  kennis- 
geving,  de  H  H.  der  Kinderen  (Voorzitter)  en  J.  H  de 
Groot  (Penningmeester) 

De  notulen  der  vergadering  van  15  October  worden  gelezen  en 
goedgekeurd. 

Ingekomen  zijn : 

a.  berichten  van  de  II. H.  G.  M.  Bleckman,  L.  G  Bertsch, 
Mr.  D.  H,  van  Gelder  en  H.  J.  Monod  de  Froideville,  dat  zij 
het  lidmaatschap  van  het  Instituut  gaarne  aanvaarden,  —  de  laatste 
in  te  gaan  met  het  jaar  1899; 

/>.  bericht  van  de  leden  Van  der  Kaay,  Vetter,  Van  Heurn, 
Soeters,  Derx,  P.  K.  W.  Kern,  Renaud,  Winckel  en  Ernste,  datzij 
het  lidmaatschap  met  het  einde  des  jaars  wenschen  te  doeu 
eindigen ; 


BESTUURSVERQAUKRING.  I\ 

c.  vau  de  leden  H  el  f rieh  en  Van  Wijk,  opgaaf  van  veranderd  adres; 

d.  bericht  van  het  lid  Brandes,  dat  hij  bereid  is  wederom  als 
commissaris  van  het  Instituut  op  te  treden; 

e.  dankbetuiging  van  den  directeur  der  Rijksschool  voor  Kunst- 
nijverheid voor  het  gezonden  ex.  der  Tjandi   Prambanan. 

Notificatie. 

Naar  aanleiding  van  het  verhandelde  in  de  vorige  vergadering 
deelt  de  Secretaris  mede ,  dat  van  het  Buitenlandsch  lid  Dr.  R.  Andree 
het  Tijdschrift  Globus  in  ruil  voor  de  door  dezen  heer  aange- 
vraagde uitgaven  van  het  Instituut  ontvangen  is. 

Voorts  geeft  de  Secretaris  in  overweging,  een  ex.  van  de  Tjandi 
Prambanan  ten  geschenke  aan  te  bieden  aan  het  Museum  für 
Volkenkunde  te  Berlijn. 

Conform  besloten. 

Naar  aanleiding  van  een  door  hem  ontvangen  schrijven  van  den 
heer  Mr.  W.  Roosegaarde  Bisschop  stelt  de  Secretaris  voor,  dien 
heer  mede  te  deelen  dat  hij  nog  over  hoogstens  een  duizend  gulden 
zal  kunnen  beschikken,  onder  voorwaarde  dat  zijn  werk  dan  een 
afgerond  geheel  vormt. 

Als  toelichting  deelt  de  Secretaris  mede  dat  van  het  Gouvernements- 
subsidie nog  C.C.  f  250. —  beschikbaar  is;  dat  het  Instituut  tot 
dusver  voor  het  in  het  India  Office  verrichte  werk  geen  geld  heeft 
behoeven  uit  te  geven ,  en  dat  z.  i.  eene  totale  uitgaaf  van  c  c. 
f  750. —  voor  de  kas  des  Instituuts  niet  te  bezwaard  kan  worden 
geacht. 

Na  discussie  wordt  het  voorstel  van  den  Secretaris  algemeen 
goedgekeurd. 

Door  het  lid  Dr.  de  Groot  wordt  ter  tafel  gebracht  een  hem 
door  den  Schrijver,  het  lid  W.  E.  Asbeek  Brusse,  toegezonden 
handschrift  over  //Militaire  O.  I.  Volkenkunde 'j^. 

Het  komt  hem  voor  dat  dit  werk  niet  voor  eene  uitgaaf  vanwege 
het  Instituut  kan  in  aanmerking  komen ,  aangezien  het  geheel  het 
karakter  draagt  van  eene  compilatie ,  en  het  uitgeven  van  dergelijke 
werken  niet  op  den  weg  ligt  van  het  Instituut. 

De  Secretaris  deelt  mede  dat  hij ,  van  het  handschrift  kennis 
genomen  hebbende,  zich  geheel  met  het  advies  van  den  heer  de 
Groot  vereenigt. 


X  BCSTUIiRSVEROADKUNO. 

Overeenkomstig  dat  advies  wordt  besloten ,  het  werk  onder  dank- 
betuiging aan  den  Schrijver  terug  te  zenden. 

De  Secretaris  stelt  voor,  eene  kleine  wijziging  te  brengen  in  de 
jaarlijksche  begrooting  van  uitgaven. 

Op  die  begrooting  komt  n.l.  voor:  toelage  voor  een  schrijver 
f  200. — ;  in  overleg  met  den  penningmeester  acht  hij  het  wenschelijk , 
daarvoor  in  de  plaats  te  stellen :  toelage  voor  schrijfwerk  f  200. — , 
met  de  bedoeling  dat  deze  som  zal  worden  uitbetaald  als  persoonlijke 
toelage  aan  den  amanuensis,  die  daarentegen  voor  de  goede  uit- 
voering van  het  noodige  schrijfwerk  heeft  te  zorgen  en  hiervoor  de 
noodige  uitgaven  zal  hebben  te  dragen. 

Conform  besloten. 

Namens  den  Penningmeester  deelt  de  Secretaris  eindelijk  nog 
mede,  dat  uit  Indie  een  wissel  ad  f  1200. —  is  ontvangen  op  afrekening 
van  de  contributie  over   1898. 

De  vergadering  wordt  gesloten. 


BESTUURSVERGADERING 


VAN  17  Decembeb  1898. 


Aanwezig:  de  HH.  Kern  (ond er- voorzitter) ,  Spanjaard, 
Heeres,  Immink,  J.  H.  de  Groot  (penningmeester)  en 
Kielstra  (secretaris).  Afwezig,  met  kennisgeving,  de  HH. 
Martin,  Henny,  Vreede  en  J.  J.  M.  de  Groot. 

De  notulen  der  vergadering  van  15  November  jl.  worden  ge- 
lezen en  goedgekeurd. 

Ingekomen  is  eene  mededeeling  van  Mevrouw  de  Weduwe  der 
Kinderen — de  Pauly,  betreffende  het  overlijden  op  2  December 
jl.  van  haren  Echtgenoot,  Mr.  T.  H.  der  Kinderen. 

De  onder-voorzitter  deelt  mede,  dat  namens  het  bestuur  een 
krans  werd  gelegd  op  het  graf  van  den  zeer  betreurden  voorzitter 
van  het  Instituut,  hetwelk  bij  de  ter  aardebestelling  werd  ver- 
tegenwoordigd door  hem  met  verscheiden  andere  bestuursleden. 
Bij  die  gelegenheid  heeft  de  onder-voorzitter  uiting  gegeven  aan 
de  gevoelens  welke  de  bestuursleden  bezielden  toen  zij  het  bericht 
vernamen  van  het  overlijden  van  den  man ,  van  wien  wel  kan 
worden  gezegd  dat  hij  heeft  gewerkt  zoolang  het  dag  was,  die 
door  zijne  beminnelijke  hoedanigheden  vele  vrienden  telde  en  die, 
ondanks  het  klimmen  zijner  jaren,  steeds  met  warrae  belangstelling 
bezield  bleef  voor  alles  wat  èn  Indië,  èn  de  wetenschap  betrof. 
De  herinnering  aan  den  voortreffelijken  voorzitter  zal  bij  de  leden 
van  het  bestuur  van  het  Indisch  Instituut  zeker  niet  licht  ver- 
loren gaan. 

Wordt    besloten,   de    ontvangen    mededeeling    met    eenen    brief 

van  rouwbeklag  te  beantwoorden. 

6e  Volgr.  VI.  ♦ 


X II  BESTU  CKSTEEG  ADSELK6. 

Ingekomen  b: 

1^  mededeelinsr  van  de  HIl.  A.  £.  J.  BroinsmA  en  J.  Kluiver, 
dat  zij  het  lidmaalifchap  des  IIJ^titauts  aanvaarden; 

2'^  opgave  van  veranderd  adres  van  de  leden  Uepp,  J,  A. 
Kroefeeu  en  Knappert; 

'3^  Uaukbeiaiging  van  Mr.  W.  üoosegaarde  Bisschop  betreffende 
het  in  de  vorige  vergadering  door  het  bestuur  genomen  besla it 
omtrent  de  tijdelijke  voortzetting  van  den  arbeid  in  het  Itidia  Offfcf. 

Notificatie. 

Van  het  Bestuur  der  Internationale  Maatschappij  voor  Ethno- 
graphie  is  dd.  23  November  jl.  het  verzoek  ontvangen  om  den 
tot  dusver  verleenden  steun  tot  de  uitgaaf  van  het  International 
Archiv  für  Ethnographie  ook  verder  te  verstrekken ,  aangezien  hij 
nog  niet  kan  worden  ontbeerd. 

Na  gedachtenwisseling  wordt  besloten  te  antwoorden  dat  het 
bestuur  bereid  is,  tot  wederopzeggens  toe  de  bedoelde  uitgaaf  te 
blijven  bevorderen  door  den  aankoop  van  een  exemplaar  van 
genoemd  tijdschrift  tegen  betaling  van  f50. —  ''sjaars. 

Door  den  Penningmeester  wordt  ter  tafel  gebracht  de  begrooting 
van  1899  welke,  na  toelichting  van  de  posten  die  afwijken  van 
de  begrootiug  van  1898,  wordt  goedgekeurd. 

De  heer  Heeres  deelt  mede,  dat  blijkens  een  door  hem  ont- 
vangen schrijven  van  den  Algemeenen  Rijksarchivaris,  bij  de  Regee- 
ring geen  bezwaar  bestaat  tegen  de  publicatie  van  de  contracten 
en  tractaten,  vóór  het  jaar  1800  met  vorsten  in  den  Indischen 
Archipel  gesloten. 

Verder  stelt  genoemd  bestuurslid  voor,  de  eerstvolgende  bestuurs- 
vergadering te  houden  op  Zaterdag  den  28°  Januari  a.  s. 

Conform  besloten. 

De  vergadering  wordt  gesloten. 


BESTUURSVERGADERING 
VAN  28  Januabi  1899. 


Tegenwoordig  zijn  de  HH.  Kern  (onder-voorzitter),  Span- 
jaard, Heeres,  Vreede,  J.  J.  M.  de  Groot,  J.  H.  de  Groot 
(penningmeester)  en  Kielstra  (secretaris).  Afwezig  met  ken- 
nisgeving,  de   HH.  Martin,  Niemanu,  Immink  en  Henny. 

üe  notulen  der  vergadering  van  17  December  jl.  worden  ge- 
lezen en  goedgekeurd. 

Overeenkomstig  het  daartoe  gedaan  aanzoek  worden  de  Hoogere 
Krijgsschool  te  's-Gravenhage  en  de  Koninklijke  Militaire  Academie 
te  Breda  geplaatst  op  de  lijst  der  contribueerende  Instellingen. 

Op  voorstel  van  den  Secretaris  wordt  besloten ,  aan  beide  in- 
richtingen de  tot  dus  ver  verschenen  edita  van  het  Instituut,  voor 
zoover  beschikbaar,  ten  geschenke  aan  te  bieden. 

De  Secretaris  deelt  mede  dat  de  Minaugkabausche  Spraakkunst 
van  J.  L.  van  der  Toorn  het  licht  heeft  gezien ,  en  de  boekhandels- 
prijs,  in  overleg  met  de  firma  Mart"  Nijhoff,  is  bepaald  op  f5. — . 
Voorts,  dat  van  het  werk  50  exx.  op  bestelling  geleverd  zijn  aan 
het  Departement  van  Koloniën  en  25  exx.  ten  verkoop  zijn  toe- 
gezonden aan  het  lid  Biegman  te  Fort  de  Koek. 

Door  de  //Naturhistorische  Gesellschaft'/  te  Nürnberg  is  het  voor- 
stel gedaan  tot  wederzijdsche  ruiling  van   werken. 

Na  bespreking  wordt  besloten  aan  dit  voorstel  geen  gevolg  te 
geven ,  aangezien  de  werkkring  van  de  Gesellschaft  een  geheel 
andere  is  als  die  van  het  Instituut. 

Van  de  Commissie  van  Redactie  voor  den  Catalogus  der  bijzondere 
Commissie  van  groep  XVII  (Wereldtentoonstelling  te  Parijs  in  1900) 
is  dd.  25  Januari  1899  een  schrijven  ontvangen  betreffende  de  door 
het  Instituut  te  verleenen  medewerking. 

Wordt  besloten ,  de  Commissie  te  antwoorden  dat  de  arbeid  van 
het  Instituut  bestaat  in  het  uitgeven  van  een  tijdschrift  en  van 
afzonderlijke  werken,  en  dat  het  voornemen  bestaat  deze  uitgaven 


XIV  BeSTUUKSVEKUADERlNQ. 

gezaiueulijk    met    die    van    het  Netlerlandsche   Bijbelgenootschap   te 
ex  poseereu. 

Het  bestuurslid  Kern  stelt  voor,  vanwege  het  Instituut  de  uit- 
gaaf te  bezorgen  van  het  Oud-Javaansch  gedicht  Ramayana,  waar- 
van de  tekst  door  hem ,  na  vergelijking  van  verschillende  hand- 
schriften,  is  vastgesteld,  —  en  van  een  daarop  door  Dr.  H,  H. 
Juynboll  vervaardigd  glossarium. 

Nadat  de  heer  Vreede  hulde  heeft  gebracht  aan  den  heer  Keru 
voor  den  door  hem  verrichten  omvangrijken  arbeid,  die  van  zoo 
groot  belang  is  voor  de  Javaansche  taaistudie,  en  de  heer  Keru 
nog  eenige  inlichtingen  heeft  gegeven  omtrent  de  vermoedelijke 
kosten  der  uitgaaf,  wordt  met  algemeene  stemmen  hiertoe  besloten  ; 
aan  de  Algemeene  Vergadering  zal  worden  voorgesteld ,  op  deze 
uitgaaf  —  en  ook  op  den  herdruk  van  het  2*^  stuk  der  Babad  Tauah 
Djawi  —  het  tweede  lid  van  art.  13  van  het  Reglement  toe  te  passen. 

De  secretaris  leest  het  door  hem  opgemaakt  jaarverslag  over  1898  , 
hetwelk  wordt  goedgekeurd. 

De  Penningmeester  doet  rekening  en  verantwoording  van  het  door 
hem  over  het  afgeloopen  jaar  gevoerd  beheer;  na  onderzoek  der 
stukken  door  de  II H.  Kern  en  Spanjaard  bestaat  daartegen  bij  het 
Bestuur  geen  bezwaar. 

Overeenkomstig  het  slot  van  art.  4  van  het  Reglement  wordt 
besloten,  de  leden  P.  C.  Huyser  en  J.  W.  A  van  Soest  uit  te 
noodigen,  in  de  a.  s.  algemeene  vergadering,  die  op  18  Februari 
zal  worden  gehouden  ,  over  de  verantwoording  verslag  uit  te  brengen. 

Tot  nieuwe  leden  worden  benoemd  : 

a.  In  Nederland,  de  HH. 

P.  N.  Adriani ,  te  Rotterdam ;  C.  C.  F.  van  l^aak ,  te  Leiden  ; 
C.  G.  van  Baerle,  te  's-Gravenhage;  mr.  C.  Bake  te  VGraven- 
hage;  F.  de  Bas  te  's-Gravenhage ;  dr.  W.  van  Bemmelen ,  te 
Utrecht,  tijdelijk  te  Batavia:  J.  Beukhof  te  Doetinchem;  H.C.  A. 
de  Block,  te  's-Gravenhage;  dr.  M.  G.  de  Boer;  te  Amsterdam; 
G.  D.  Bom  HGz. ,  te  Amsterdam ;  mr.  A.  C.  Bondam ,  te  's  Hertogen- 
bosch;  dr.  H.  Brugman,  te  VGravenhage;  dr.  J.  R.  Callenbach, 
te  Hoorn;  A.  van  Delden,  te  VGravenhage;  mr.  Ch.  M.  Dozy , 
te  Leiden;  mr.  A.  J.  Driessen  te  Amsterdam;  mr.  J.  A    Feith,te 


BESTUUBSVERGADERING.  XV 

Groningen;  James  de  Fremerj,  te  VGravenzande;  dr.  W.  van  Geer, 
te  Utrecht;  mr.  J.  C.  van  Harencarpsel ,  te  VGravenhage ;  Jhr.  mr. 
J.  E.  Hujdecoper  van  Maarsseveen  en  Nigtevegt,  te  Utrecht; 
A.  A.  Knuyver,  te  VGravenhage;  T.  C.  van  der  Kulk,  te  VGra- 
venhage; P.  Landberg,  te  VGravenhage;  dr.  L.  A.  van  Langeraad , 
te  Lekkerkerk;  mr.  J.  Last,  te  VGravenhage;  mr.  P.  H.  P.  van 
Marie,  te  's-Gravenhage;  J.  de  Meester,  te  Rotterdam;  Anton 
Mensing,  te  Amsterdam;  mr.  A.  Nilant  te  VGravenhage;  Baden 
mas  Pandji  Sosro  Kertono,  VGravenhage;  I.  O.  R.  Schenk,  te 
VGravenhage;  Jhr.  mr.  J.  W.  M.  Schorer,  te  's-Gravenhage;  mr. 
A.  Slotemaker,  te  VGravenhage;  dr.  D.  A.  Sloos,  te  Amsterdam; 
J.  H.  W.  Unger,  te  Rotterdam;  mr.  W.  R.  Veder ,  te  Amsterdam ; 
dr.  J.    Ph.   Vogel ,   te    Amsterdam ;    E.    Vonck ,  te  's-Gravenhage ; 

F.  M.  de  Vries  van  Heyst,  te  Delft;  P.  G.  Wieseman ,  te  's-Gravenhage. 

b.  In  Nederlandsch-lndië ,  de  HH.:  , 

H.  P.  A.  Bakker,   H.  J.  M.  Baumann ,  Jhr.  mr.  T.  J.  van  Bejma 
thoe  Kingma,    F.    A.    Bol,    mr.  A.  Brouwer,  L.  D.  van  Capelle, 

G.  C.  E.  van  Daalen,  J.  G.  Doorman,  E.  F.  L.  J.  H.  van  Eelders, 
W.  F.  Engelbert  van  Bevervoorde,  J.  Eschbach,  mr.  J.  W.  van 
Goens,  J.  A.  P.  Grevers,  dr.  F.  de  Haan,  mr.  A.  C.  J.  Helfrich, 
H.  J.  Hooghwinkel,  Jang  di  pertoewan  besar  Sjarif  Hasjim  Abdoel 
Djalil  Saifoeddin,  J.  P.  Jannette  Walen,  A.  A.  de  Jongh,  mr. 
Ph.  S.  de  Laat  de  Kanter ,  E.  S.  Luypen ,  mr.  J.  Luyten  ,  Ma'amoen 
al  Rasjid  Perkasa  Alam  Sjah,  H.  J.  Meertens,  mr.  Th.  H.  de 
Meester,  J.  P.  Michielse,  Mohamad  Adil  Chalifatoel  Moeminin, 
C.  H.  D.  Monod  de  Froideville ,  mr.  A.  Paets  tot  Gansoyen ,  Pang- 
eran  Aria  Mataram,  A.  E.  Piera,  Raden  Adipati  Danoe  Redjo, 
Raden  Adipati  Sosro  Diningrat,  Raden  Mas  Adipati  Ario  Sasra- 
ningrat,  Raden  Mas  Toemenggoeug  Soeria  di  Koesoema,  J.  Rei- 
senbach,  Th.  A.  M.  Ruys,  J.  A.  Schuurman,  mr.  H.  Schuyten, 
mr.  J.  M.  G.  baron  van  Slingelandt,  G.  F.  Soeters,  P.  A.  van 
de  Stadt,  F.  J.  Stokhuyzen,  E.  G.  Taylor,  mr.  Th.  Thomas ,  C.  F. 
H.  Tuckerman,  mr.  W.  de  Veer,  A.  H.  J.  G.  Walbeehm,  L.  C. 
Welsink,  mr.  H.  Wichers,  H.  G.  Willems,  R.  P.  O.  D.  Wijn- 
malen,  A.  E.  Wijss,  mr.  P.  J.  van  der  Zweep. 

c.  In  het  buitenland,  de  heer  Leo  Bouchal,  te  Weenen. 

Voor    de    vervulling    der    vacatures    in    het    bestuur  worden  de 
volgende  drietallen  opgemaakt: 

G«  Volgr.  VI.  ♦• 


XTI  BESTU  D  Ra  YEKOADEBINO. 

I.  Vacature — Der  Kinderen: 

Mr.  O.  J.  H.  Graaf  van  Limbui^  Stirura. 
Mr.  D.  Mounier. 
Mr.  Caesar  Voute. 

II.  Vacature — Kielstra: 

E.  B.  Kielstra. 

Mr.  J.  W.  L.  M.  van  Oordt. 

Mr.  C.  Th.  van  Deventer. 

III.  Vacature — Spanjaard: 

Prof.  mr.  P.  A.  van  der  Lith. 
P.  H.  van  der  Kemp. 
Prof.  A.  L.  van  Hasselt. 

IV.  Vacature — Martin: 

Mr.  C.  Pijnacker  Hordijk. 
W.  P.  Groeneveldt. 
W.  O.  Gallois 

De  heer  Spanjaard,  thans  volgens  art.  8  van  het  Reglement 
aftredende,  zegt  den  bestuursleden  dank  voor  de  steeds  van  hen 
ondervonden  welwillendheid  en  beveelt  zich  in  hunne  vriendschap 
aan;  hij  wordt  door  den  Ondervoorzitter  beantwoord. 

De  vergadering  wordt  gesloten. 


JAARVERSLAG  OVER  1898 


Het  Bestuur  bestond  in  het  afgeloopen  jaar  uit  de  HH.:  mr. 
T.  H.  der  Kindereu  (voorzitter),  Prof.  dr.  J.  H.  C.  Kern  ,  (onder- 
voorzitter), Prof.  dr.  J  Spanjaard,  Prof.  dr  K.  Martin,  Prof.  dr. 
G.  K.  Nieraann,  Prof.  mr.  J.  E  Heeres,  mr.  A.  J.  Immink,  mr. 
J.  E.  Henny,  Prof.  dr.  A.  C.  Vreede,  Prof.  dr.  J.  J.  M.  de  Groot, 
J.  H.  de  Groot  (penningmeester)   en  E.  B.  Kielstra  (secretaris). 

Een  groot  verlies  leed  het  Instituut  den  2"  December  jl.  door 
het  overlijden  van  zijnen  voorzitter,  mr.  der  Kinderen.  Hem  zij  in 
dit  verslag  een  woord  van  hulde  gebracht  voor  de  vele  diensten , 
welke  hij  in  zijn  welbesteed  leven  aan  Indië  en  aan  de  Indologische 
wetenschappen  bewees 

Ingevolge  art.  8  van  het  Reglement  treden  thans  de  HH.  Spanjaard , 
Martin  en  Kielstra  af. 

Het  aantal  gewone  leden  bleef  nagenoeg  gelijk :  het  bedroeg  op 
I  Januari  568,  tegen  566  het  jaar  te  voren. 

Tot  eerelid  werd,  in  de  Algemeene  Vergadering  van  4  Juni 
1898,  benoemd  het  lid  Prof.  dr.  G.  K.  Niemann. 

Door  den  dood  ontvielen  ons ,  behalve  de  voorzitter ,  het  buiten- 
landsch  lid  dr.  Friedrich  Muller  te  Weeuen,  en  de  gewone  leden 
dr.  A.  T.  van  Aken,  H.  P.  J.  van  den  Berg,  Jhr.  mr.  W.  M.  de 
Brauw,  Jhr.  C.  J.  H.  Goldman ,  Hendrik  Muller  Sz.,  J.  D.  Oortman 
Gerlings,  W.  P.  van  Stockum ,  Mr.  W.  A.  baron  van  Verschuer, 
L.  Wessels,  P.  A.  Daum,  D.  Groeneveld,  Jhr.  H.  de  Koek,  J. 
M.  G.  Nnmans  en  J.  G.  Schot. 

De  Commissaris  van  het  Instituut  te  Batavia,  de  heer  B.  Hoetink, 
werd  door  de  Indische  Regeering  met  eene  zending  naar  China 
belast  en  moest  dientengevolge  het  commissariaat  nederl eggen.  Het 
bestuur  verheugt  zich,  dr.  J.  L.  A.  Brandes  bereid  te  hebben  gevonden, 


XTIIl  JAARYEBSLAO    OYER    1S9S. 

in  de  plaats  des  heeren  Hoeting  weder  als  commissaris  op  te  treden. 
Met  den  heer  dr.  Ph.  S.  van  Bonkei  hebben  genoemde  Heeren 
als  naar  gewoonte  de  belangen  van  het  Instituat  op  alleszins  te 
waardeeren  wijze  behartigd. 

In  den  loop  des  jaars  besloot  het  bestuur,  gebruik  te  maken 
van  de  in  het  slot  van  art.  9  van  het  Resrlement  toesrekende  bevoe^^d- 
beid  en  den  heer  G.  P.  Rouffaer  te  benoemen  tot  adjunct-secretaris. 
Er  is  alle  reden  om  te  verwachten,  dat  deze  benoeming  den  ge- 
regelden gang  van  zaken ,  vooral  ten  opzichte  van  de  steeds  in 
omvang  en  belangrijkheid  toenemende  bibliotheek,  ten  goede  zal 
komen. 

De  werkzaamheden  van  het  Instituut  bestonden  in  de  geregelde 
uitgaaf  der  Bijdragen  (deel  XLIX  der  geheele  reeks),  en  in  de 
ten  vorigen  jare  aangekondigde  uitgaaf  van  de  Minangkabausche 
spraakkunst,  door  den  heer  J.  L.  van  der  Toorn. 

Voorts  werd  besloten  tot  den  herdruk  van  het  tweede  sredeelte 
der  Babad  Tanah  Djawi,  waarvan  het  eerste  gedeelte  in  1884  werd 
herdrukt,  doch  welk  werk  destijds  ten  gevolge  van  den  dood  van 
Prof.  Meiusma,  en  ook  uit  overwegingen  van  financieelen  aard 
werd  gestaakt. 

Het  bestuurslid ,  Prof.  Vreede ,  nam  welwillend  de  zorg  voor  den 
herdruk  op  zich,  welke  thans  nagenoeg  is  voltooid. 

De  inventaris  der  kaarten  verzameling  van  het  Instituut  werd 
gedrukt  en  aan  de  leden  toegezonden. 

Voor  het  geval  dat  daarmede  aan  de  finaucieele  middelen  van 
het  Instituut  geen  te  hooge  eischen  worde  gesteld,  werd  verder 
besloten  tot  de  uitgaaf  der  tractaten  en  contracten  met  inlandsche 
vorsten  in  de  17*  en  18*  eeuw,  welke  —  vermoedelijk  geheel 
compleet  —  in  het  Rijksarchief  aanwezig  zijn.  Tot  die  uitgaaf 
heeft  Prof.  Heeres  zijne  medewerking  toegezegd. 

Tot  groote  teleurstelling  van  het  bestuur  vond  Z.  Exc.  de  Minister 
van  Koloniën  in  den  min  guustigen  toestand  der  Indische  financiën 
aanleiding,  voor  den  arbeid  van  mr.  W.  Boosegaarde  Bisschop  in 
het  India  Office  geen  verdere  subsidie  toe  te  staan ,  zoodat  het 
werk  nog  gedurende  de  eerste  maanden  van  1899  voor  rekening 
van  het  Instituut  wordt  voortgezet,  doch  daarna  moet  worden 
gestaakt. 


JAARVERSLAG    OVER    1898.  XIX 

In  het  jaar  1898  is  door  Mr.  Roosegaarde  Bisschop  met  veel 
ijver  gearbeid,  gelijk,  uaar  het  bestuur  vertrouwt,  zal  blijken  uit 
het  te  goeder  tijd  door  hem  in  te  dienen  verslag. 

Het  is  voorzeker  te  betreuren  dat,  nu  het  werk  goed  op  gang 
was  en  over  de  deskundige  en  welwillende  hulp  van  mr.  Roosegaarde 
Bisschop  kon  worden  beschikt,  daaraan  thans  een  einde  moet  worden 
gemaakt;  doch  de  geldmiddelen  van  het  Instituut  lieten  niet  toe, 
anders  te  handelen,  en  wij  kunnen  dus  slechts  de  hoop  uitspreken 
dat  weldra  weder  termen  gevonden  kunnen  worden  om  het  subsidie 
te  herstellen,  en  dat  dan  ook  de  heer  Roosegaarde  Bisschop  nog 
bereid  en  in  staat  zal  zijn ,  het  werk  in  het  India  Office 
te  leiden. 

De  ordening  van  de  bibliotheek  is  thans  sedert  ruim  een 
half  jaar  in  vollen  gang;  zoodra  zij  afgeloopen  is  zal  de  catalogus 
ter  perse  kunnen  worden  gelegd. 

De  financieele  toestand  van  het  Instituut  is  bevredigend ;  behalve 
het  gebouw  met  meubilair,  de  bibliotheek  en  het  boekenfonds  is 
de  instelling  in  het  bezit  van  f21830  aan  effecten  en  van  f  262.3i 
aan  kasgeld. 

Doch  —  gelijk  reeds  in  de  vorige  verslagen  werd  opgemerkt  — 
vooruitgang  blijft  noodig  omdat  de  bibliotheek  steeds  hoogere 
eischen  stelt,  ook  voor  doelmatige  berging,  en  dus  gaandeweg 
verhuizing  naar  een  ruimer  gebouw  noodzakelijk  wordt.  En  afge- 
sclieiden  daarvan  is  vooruitgang  der  financiën  wenschelijk, 
met  het  oog  op  het  vele  dat  het  Instituut  ten  bate  der  Indologische 
wetenschappen  zoude  kunnen  doen  wanneer  het  over  ruimere 
middelen  beschikken  kon;  wanneer  het  voor  zijne  werkzaamheid 
niet ,  gelijk  dit  jaar  weer  bleek ,  afhankelijk  was  van  wisselvallige 
subsidiëu. 

Moge  nog  eenmaal*  de  tijd  komen,  dat  het  Instituut  in  finan- 
cieelen  zin  geheel  onafhankelijk  zich  gevoelt. . .  En  waar  in  Neder- 
land de  mannen  schijnen  te  ontbreken  die  voor  de  bevordering 
(Ier  wetenschappen  hunne  kapitalen  beschikbaar  stellen,  daar  moge 
een  steeds  toenemend  ledental  dat  gemis  vergoeden ! 


ALQEMEBNE  VERGADERING 

GEUOUDKN  OP  ZATKRDAG  18  PKBBUARI  1899. 


Aanwezig:  de  bestuursleden  Kern  (onder-voorzitter),  Nie- 
inann,  Immiuk,  Henny,  Vreede,  J.  J.  M.  de  Groot,  J.  II. 
de  Groot  (penningmeester),  en  Kielstra  (secretaris);  verder 
de  gewone  leden  Matthes,  van  Soest,  Hujser,  van  der  Kemp, 
van  Schouwenburg,  van  Gelder,  Quarles  van  Ufford,  Pijn- 
acker  Hordijk,  van  Limburg  Stirum,  Prins,  van  der  Toorn 
en  Rouffaer,  en  het  correspondeerend  lid  Schmeltz.  Afwezig 
met  kennisgeving:  de  HH.  Spanjaard  en  Ileeres. 

De  On  der- voorzitter  opent  de  Vergadering,  en  herinnert  aan  het 
groote  verlies  hetwelk  het  Instituut  sedert  de  vorige  Algemeene 
Vergadering  geleden  heeft  door  het  overlijden  van  zijnen  Voorzitter. 

De  notulen  der  Vergadering  van  4  Juni  1898,  welke  reeds 
gedrukt  en  aan  de  leden  verzonden  zijn ,  worden  goedgekeurd. 

De  Secretaris  leest  daarop  het  jaarverslag  over  1898,  hetwelk 
tot  geeue  opmerkingen  aanleiding  geeft. 

Door  het  lid  van  Soest,  met  het  lid  Huyser  uitgenoodigd  de 
rekening  en  verantwoording  van  den  penningmeester  over  1898  na 
te  zien,  wordt  mede  namens  laatstgenoemden  heer  ter  zake  verslag 
uitgebracht,  luidende  dat  alles  in  goede  orde  is  bevonden,  zoodat 
voorgesteld  wordt  den  penningmeester  acquit  en  decharge  te  ver- 
leenen  onder  dankbetuiging  voor  het  gevoerd  beheer. 

Dienovereenkomstig  wordt  besloten,  waarna  de  penningmeester 
omtrent  de  belangrijkste  posten  zijner  rekening  nog  eenige  toe- 
lichtingen geeft. 

De  Voorzitter  deelt  mede  dat  door  het  bestuur  werd  besloten 
tot   den  herdruk  van  het  tweede  gedeelte  der  Babad  Tanah  Djawi 


ALOEMEENE  VERGADERING.  XXI 

en  tot  de  uitgaaf  van  het  oud-Javaansch  gedicht  Ramayana  met 
daarbij  behoorend  woordenboek.  Bedoelde  herdruk  is  bijna  voltooid , 
terwijl  met  de  nieuwe  uitgaaf  vermoedelijk  nog  een  paar  jaren 
zullen  verloopen.  Namens  het  bestuur  stelt  hij  thans  voor,  op 
beide  uitgaven  het  2»  lid  van  art.  13  van  het  Reglement  (beschik- 
baarstelling voor  de  leden  tegen  de  helft  van  den  boekhandelsprijs) 
toe  te  passen. 

Het  lid  Rouffaer  geeft  in  overweging,  aan  de  Babad  nog  een 
register  voor  het  geheele  werk  toe  te  voegen.  De  Voorzitter  stemt 
met  de  wenschelijkheid  dier  toevoeging  in  en  verklaart  de  zaak 
nader  met  de  bestuursleden  te  zullen  bespreken. 

Het  voorstel  wordt  daarop  goedgekeurd. 

De  Voorzitter  stelt  voor,  thans  over  te  gaan  tot  de  verkiezing 
van  bestuursleden  in  de  plaats  van  de  HH.  der  Kinderen  (overleden), 
Spanjaard  en  Martin  (aftredend,  niet  herkiesbaar)  en  Kielstra  (af- 
tredend, herkiesbaar),  —  en  noodigt  de  HH.  van  der  Kemp  en 
van  Gelder  uit,  als  stemopnemers  te  willen  fungeeren. 

De  uitslag  is  dat  met  groote  meerderheid  werden  gekozen : 
voor  de  vacature  der  Kinderen,  mr.  O.  J.  H.  Graaf  van  Limburg 

Stirum , 

u       ff  ff         Kielstra,  E.  B.  Kielstra; 

ff      fi  ff         Spanjaard,  Prof.  mr.  P.  A.  van  der  Lith; 

ff      ff  ff         Martin,  mr.  C.  Pijnacker  Hordijk. 

De  HH.  van  Limburg  Stirum ,  Pijnacker  Hordijk  en  Kielstra,  ter 
vergadering  aanwezig,  verklaren  zich  bereid,  in  het  bestuur  zitting 
te  nemen ;  den  heer  van  der  Lith  zal  schriftelijk  worden  kennis 
gegeven  van  de  op  hem  uitgebrachte  benoeming. 

De  Secretaris  leest  de  lijst  der  in  de  bestuursvergadering  van  28 
Januari  jl.  nieuw  benoemde  leden. 

Aangezien  niemand  verder  het  woord  verlangt,  wordt  de  ver- 
gadering daarna  gesloten. 

Voorloopig  vastgesteld  in  de  Bestuursvergadering  van  18  Maart 
1899. 


BESTUURSVERGADERING 
VAN  18  Februari  1899. 


Aanwezig  de  HH.  Kern  (voorzitter),  Pijnacker  Hordijk 
(onder-voorzitter)  Niemann,  Inimink,  Henny,  Vreede,J.  J. 
M.  de  Groot,  van  Limburg  Stirum,  J.  H.  de  Groot  (penning- 
meester), K ielstra  (secretaris). 

Afwezig,  met  kennisgeving,  de  heer  Heeres. 

Tot  Voorzitter  wordt  gekozen  de  heer  Kern ,  tot  Onder-Voorzitter 
de  heer  Pijnacker  Hordijk,  tot  Penningmeester  de  heer  de  Groot, 
tot  Secretaris  de  heer  Kielstra,  die  zich  allen  bereid  verklaren  de 
benoeming  te  aanvaarden. 

De  notulen  der  vergadering  van  28  Januari  jl.  worden  gelezen 
en  goedgekeurd. 

Door  den  Directeur  van  het  Koloniaal  Museum  te  Haarlem  is 
bij  schrijven  van  1  Febr.  jl.  n®  91<  het  verzoek  gedaan ,  voor  zoover 
doenlijk  gratis  een  exemplaar  te  ontvangen  van  de  door  het  Instituut 
uitgegeven  werken. 

Wordt  besloten,  aan  dat  verzoek  te  voldoen. 

Van  wege  het  Science  College,  Imperial  Universitj  te  Tokio  is 
het  verzoek  gedaan  tot  ruiling  der  wederzijdsche  uitgaven. 
Idem. 

Het  lid  D.  F.  W.  van  Rees  heeft  bij  schrijven  van  11  Januari  jl. 
zijn  wensch  te  kennen  gegeven,  zijn  lidmaatschap  te  doen  eindigen. 

Wordt  besloten  hiervan  aanteekening  te  houden  in  verband  met 
art.  6  (slot)  van  het  Reglement. 

De  Voorzitter  geeft  in  overweging ,  hem  met  den  Penningmeester 
en  Secretaris  te  machtigen,  overeenkomstig  art.  8  van  het  huis- 
houdelijk Reglement  de  noodige  overeenkomsten  te  sluiten  voor  den 
druk  van  Ramajana  met  glossaar. 

Goedgekeurd. 

De  vergadering  wordt  gesloten. 


1 

1 
1, 

^H^^^ptnTvJüïC^E^^ 

1 

1 

RETURN     CIRCULATION  DEPARTMENT 
TO^^     202  Main  Library 

-t 

LOAN  PERIOD  I 
HOMEUSE 

2 

3 

4 

5 

b 

(.□AN  PEWODSAHE  1-MONTH.  J-WONTHS,  AND  l-ïEAB. 
RENEWALS   CALL  («'S!  WÏ-MOS 

DUE  AS  STAMPED  BELOW 

1>1  WC  lAk  ]  )! 

N          1997 

UNIVERSITY  OF  CALIFORNIA,  BERKELEY 
FORM  NO.  DD6,  óOm,  1/83         BERKELEY,  CA  94720 

1 

1 

PÊhlOi>iV-^l^ 


4;UV0;il. 


y  6  ^  . 


*:.  . 


i     . 


^„„vEMrrv  OF  cAUFQtwA  "«^^ 


GENERAL  UBRARY  •  UX.  BERKELEY 


B0QQ5753lil