Google
This is a digital copy of a book that was prcscrvod for gcncrations on library shclvcs bcforc it was carcfully scannod by Google as part of a project
to make the world's books discoverablc onlinc.
It has survived long enough for the copyright to cxpirc and the book to enter the public domain. A public domain book is one that was never subject
to copyright or whose legal copyright term has expired. Whether a book is in the public domain may vary country to country. Public domain books
are our gateways to the past, representing a wealth of history, culture and knowledge that's often difficult to discover.
Marks, notations and other maiginalia present in the original volume will appear in this file - a reminder of this book's long journey from the
publisher to a library and fmally to you.
Usage guidelines
Google is proud to partner with libraries to digitize public domain materials and make them widely accessible. Public domain books belong to the
public and we are merely their custodians. Nevertheless, this work is expensive, so in order to keep providing this resource, we have taken steps to
prevent abuse by commercial parties, including placing technical restrictions on automatcd querying.
We also ask that you:
+ Make non-commercial use of the files We designed Google Book Search for use by individuals, and we request that you use these files for
personal, non-commercial purposes.
+ Refrainfivm automated querying Do nol send aulomated queries of any sort to Google's system: If you are conducting research on machine
translation, optical character recognition or other areas where access to a laige amount of text is helpful, please contact us. We encourage the
use of public domain materials for these purposes and may be able to help.
+ Maintain attributionTht GoogX'S "watermark" you see on each file is essential for informingpeopleabout this project and helping them find
additional materials through Google Book Search. Please do not remove it.
+ Keep it legal Whatever your use, remember that you are responsible for ensuring that what you are doing is legal. Do not assume that just
because we believe a book is in the public domain for users in the United States, that the work is also in the public domain for users in other
countries. Whether a book is still in copyright varies from country to country, and we can'l offer guidance on whether any speciflc use of
any speciflc book is allowed. Please do not assume that a book's appearance in Google Book Search means it can be used in any manner
anywhere in the world. Copyright infringement liabili^ can be quite seveie.
About Google Book Search
Google's mission is to organize the world's information and to make it universally accessible and useful. Google Book Search helps readers
discover the world's books while helping authors and publishers reach new audiences. You can search through the full icxi of this book on the web
at|http : //books . google . com/|
Google
Dii is ccn digitale kopie van een boek dat al generaties lang op bibliotheek pi anken heeft gestaan, maar nu zorgvuldig is gescand door Google. Dat
doen we omdat we alle boeken ter wereld online beschikbaar willen maken.
Dit boek is na oud dat het auteursrecht erop is verlopen, zodat het boek nu deel uitmaakt van het publieke domein. Een boek dat tot het publieke
domein behoort, is een boek dat nooit onder het auteursrecht is gevallen, of waarvan de wettelijke auteursrecht termijn is verlopen. Het kan per land
verschillen of een boek tot het publieke domein behoort. Boeken in het publieke domein zijn een stem uit het verleden. Ze vormen een bron van
geschiedenis, cultuur en kennis die anders moeilijk te verkrijgen zou zijn.
Aantekeningen, opmerkingen en andere kanttekeningen die in het origineel stonden, worden weergegeven in dit bestand, als herinnering aan de
lange reis die het boek heeft gemaakt van uitgever naar bibliotheek, en uiteindelijk naar u.
Richtlijnen voor gebruik
Google werkt samen met bibliotheken om materiaal uit het publieke domein te digitaliseren, zodat het voor iedereen beschikbaar wordt. Boeken
uit het publieke domein behoren toe aan het publiek; wij bewaren ze alleen. Dit is echter een kostbaar proces. Om deze dienst te kunnen blijven
leveren, hebben we maatregelen genomen om misbruik door commerciële partijen te voorkomen, zoals het plaatsen van technische beperkingen op
automadsch zoeken.
Verder vragen we u het volgende:
+ Gebruik de bestanden alleen voor niei-commerciële doeleinden We hebben Zoeken naar boeken met Google ontworpen voor gebruik door
individuen. We vragen u deze bestanden alleen te gebruiken voor persoonlijke en niet-commercicle doeleinden.
+ Voer geen geautomatiseerde zoekopdrachten uit Stuur geen geautomatiseerde zoekopdrachten naar het systeem van Google. Als u onderzoek
doet naar computervertalingen, optische tekenherkenning of andere wetenschapsgebieden waarbij u toegang nodig heeft tot grote hoeveelhe-
den tekst, kunt u contact met ons opnemen. We raden u aan hiervoor materiaal uit het publieke domein te gebruiken, en kunnen u misschien
hiermee van dienst zijn.
+ Laat de eigendomsverklaring staan Het "watermerk" van Google dat u onder aan elk bestand ziet, dient om mensen informatie over hci
project te geven, en ze te helpen extra materiaal te vinden met Zoeken naar boeken met Google. Verwijder dit watermerk niet.
+ Houd u aan de wet Wat u ook doet, houd er rekening mee dat u er zelf verantwoordelijk voor bent dat alles wat u doet legaal is. U kunt er
niet van uitgaan dat wanneer een werk beschikbaar lijkt te zijn voor het publieke domein in de Verenigde Staten, het ook publiek domein is
voor gebniikers in andere landen. Of er nog auteursrecht op een boek mst, verschilt per land. We kunnen u niet vertellen wat u in uw geval
met een bepaald boek mag doen. Neem niet zomaar aan dat u een boek overal ter wereld op allerlei manieren kunt gebruiken, wanneer het
eenmaal in Zoeken naar boeken met Google staat. De wettelijke aansprakelijkheid voor auteursrechten is behoorlijk streng.
Informatie over Zoeken naar boeken met Google
Het doel van Google is om alle informade wereldwijd toegankelijk en bruikbaar te maken. Zoeken naar boeken met Google helpt lezers boeken uit
allerlei landen te ontdekken, en helpt auteurs en uitgevers om een nieuw leespubliek te bereiken. U kunt de volledige tekst van dit boek doorzoeken
op het web via|http: //books .google .coml
i
4
4
BIJDRAGEN
TOT DE
TAAL-, LAND- EN VOLKENKUNDE
VAK
NEDERLANDSCIMNDIE.
f
i
I
1
V
01 NCO. iOEK- EN •TCENOflUKKEflU */»• N. L. SMITS. 'SORAVCNHAOL
» ■*•
^ * • » • •
• «
BIJDRAGEN
TOT DE
TAAL-, LAND- EN VOLKENKUNDE
VAN
NEDERLANDSCH-INDIE,
UITGEGEVEN DOOR HET
Koninklijk Instituut voor de Taal- , Land- en Volkenkunde
van Nederlandsch-Indifi.
ZESDE VOLGREEKS. — ZESDE DEEL.
(deel L DER GEHEELE REEKS.)
•SGRAVENHAGE,
MARTINUS NIJHOFF.
189 9.
• • • • • » . •
• • •
• " • •
• • •
• • • ^ •
V
\
5^^
n\
A > 1
o C T A ^ ^■•"'
I
' * . . " • . -
• • - ••
RAFFLliS' HHlZI-riTlNG VAN DE LAMPONGS IN 1818
DOOR
P. H. VAN DER KEMP.
Voor de samenstelling van dit artikel heb ik van geene stukken uit
Bisschop's verzameling gebruik kunnen maken. Waar ik de bronnen
niet opgeef, ontleen ik de besclieiden rechtstreeks aan onze archieven.
Van mijne eigen in deze Bijdragen verschenen artikelen zal ik
onder aangewezen verkortingen aanhalen:
„FendalPs en Raffles' opvattingen", dl. XLVH (1897), bl. 341 vv.:
Opvattinyen :
„Sumatra's Westkust naar aanleiding van het Londensch tractaat
van 13 Augustus 1814", dl. XLIX (1898), bl. 205 vv.: Padangi^nm
lietzelfde deel:
„Het afbreken van onze betrekkingen met Bandjermasin enz. ,
I>1. 1 vv. : Bfindjermasin : zoomede:
„De Singapoorsche Papieroorlog", bl. 389 w. : Papieroorlog,
Verder haal ik nog aan M. L. van Deventer^s „Nederlandsch gezag
over Java en onderhoorigheden sedert 1811" (1891), F. D. en „Memoir
oi the life and public services of sir Thomas Stamford Raffles" door
zijne weduwe; in één deel verscheen de eerste uitgave van dit werk
in 1830, d. w. z. toen we ons in volle reactie ])e wogen met Handel-
maatschappij en Cultuurstelsel , waardoor de voorstellingen van Raffles
over Nederlandsche koloniale politiek maar al te zeer tot waarheid
werden gemaakt! In 1835 verscheen in 2 deelen eene tweede uitgaaf
van de Memoir ^ waarin echter veel is weggelaten.
Met de herstelling van het Nederlandsch gezag op Java in
Augustus 181 0 werd resident van Bantam J. de Bruijn.
ïot dit gewest rekende liet bestuurshoofd te behooren de Lam-
pongsche districten aan Sumatra's zuidelijken hoek gelegen , waarmee
de Compagnie sinds 1733 betrekkingen had onderhouden. Zij waren
vroeger deelen geweest van het gebied der sultans van Bantam,
doch bij een besluit van 22 November 1808 door Daendels daaraan
onttrokken en onder direct bestuur van de Nederlandsche regeering
6e Volgr. Vf. 1
T •' ......
'm • • •.•!!••'•
1^ 'kAFFLÊs^ BEZETTING* f AN DE LAMPONGS IN 1818.
gebracht. Het was echter een gezag van zeer weinig beteekenis.
Zekere raden Intang, afkomstig uit een der aanzienlijkste Lam-
pongsche geslachten , bevorens door den sultan van Bantam tot
hoofd van een der districten gesteld , wist er zich eene onaf-
hankelijke positie te verwerven en regeerde dientengevolge feitelijk
in het gewest, waarvan hij, bijgestaan door zijn bloedverwant,
radja Manhoeang, de schrik was
Tijdens het Engelsch tusschenbestuur bleef men de onderhoorigheid
der Lampongs aan Bantam erkennen, zoodat o. a. kolonel Yule, als
resident van Bantam , de ]ioofdeu in de Lampongs benoemde dan
wel bevestigde ; trouwens door RafHes zelf was in zijn te Londen ,
gedurende het tijdelijk verblijf in Engeland geschreven werk over
Java evenzeer het bestaan van dien band tusschen de Lampongs
en Bantam geboekstaafd. Overigens waren de Ijampongers vrijwel
aan hun lot overgelaten geweest {a) ; er viel dus hier voor een
belangstellend bestuurshoofd als De Bruijn wat te doen. Hij vestigde
dan ook de aandacht der regeering op den bedroevenden staat van
zaken in eene breedvoerige missive, gedagteekend Serang, 5 No-
vember 1816. Het optreden van Intang en zijne handlangers als
roovers te land en ter zee was hoogst schadelijk , oordeelde hij ,
voor ^s lands middelen ; de Lampongs hadden eene toekomst ,
doch die werd onmogelijk gemaakt door het grenzenloos wanbestuur;
daaraan een einde te maken zou eene taak zijn , waardig de nieuwe
regeering, opdat: ^de weldadige invloed van het op nieuw gevestigd
gezag ook daar gevoeld , en zooveel mogelijk geluk en welvaart
verspreid mogen worden in eene landstreek, die zoowel door hare
natuurlijke gesteldheid als haar ligging voor Java zeer belangrijk
is, en wier bewoners sedert verscheidene jaren aan de rampzalige
gevolgen eener volstrekte regeeringloosheid overgegeven zijn."
Als middel daartoe wenschte hij gemachtigd te worden om zich
met den hoofdpersoon , ^hoe strafbaar en verfoeielijk de door raden
Intang gehouden conduite ook zijn mag", in betrekking te stellen ;
men moest hem een brief schrijven, waarin hij werd uitgenoodigd
zich aan het Nederlandsch gouvernement te komen onderwerpen
/-/met de verzekering, dat hij onder deszelfs bescherming eene
gelukkige existentie mag te gemoet zien". Verklaarde hij zich
daartoe bereid, dan zou hij een gezantschap naar Commissarissen-
Generaal hebben te zenden; toonde hij zich onwillig, dan moest
(a) Zie bl. XXXII noot ») V. D.
RAFFLES^ BEZETTING VAN DE LAMPONQS IN 1818. 8
^eene kleine expeditie van ligte doch wel gearraeerde vaartuigen
en een gering getal troepen naar de Latnpongs kunnen afgezonden
worden", om den roover tot reden te brengen, (a)
De resident van Paleinbang en Banka, Heijnis, kwam echter bij
missive dd. 22 Februari 1817 met een ander plan voor den dag.
Hij verzocht ^qualificatie tot het prepareeren van liet daartoe
benoodigde'\ waardoor hij zich binnen eene maand in staat zou
achten //om de Lampongs te bemachtigen en den ouden sultan van
Palembang, Badroedin, aldaar te plaatsen." — Ik heb reeds meermalen
iu mijne verhandelingen dezen stokebrand genoemd; het was dezelfde
vorst, die in 1811 de Europeesche nederzetting te Palembang had
doen afloopen en die later door ons in eere hersteld zou worden ,
om op nieuw verraad te plegen; doch aan Heijnis' voorstel meende
de regeering in ieder geval geen gevolg te moeten geven.
Intusscheu hadden De Ikuijn's bemoeiingen om raden Intang
tot eene daad van toenadering over te halen ook geen resultaat,
zoodat hem in het midden van 1817 een bezoek werd gebracht
door eene expeditie ouder den kolonel Stout, begeleid door den
assistent-resident Kruseman. De tocht liep niet onvoorspoedig af.
Wij hadden vermeden er een vijandelijk karakter aan te geven,
dat van den beginne af niet noodig werd geacht.
Onze handelsvaart uigeu waren door den vrijbuiter ongemoeid
gelaten en in eene samenkomst, die wel door 400 personen was
bijgewoond, deelde Intang mede, dat hij zich in staat van ver-
dediging had gesteld tegen de Boegies, //doch dat hij nimmer
het voornemen had gehad zich tegen de begeerte van het Neder-
landsch gouvernement te verzetten , te meer , daar hij door den
gouverneur-generaal Daendels tot prins van de Lampongs met
rang van kolonel was benoemd, waarvan hij na den overgang van
het eiland Java in 1811 de acte aan den Engelschen resident had
overgezonden, en dat hij verlangde als regent te worden hersteld
en alsdan voor de rust en orde instond en de katoen- en peper-
cultuur weder tot den vorigen staat wilde herstellen." Kruseman
stelde voor overeenkomstig Intang's wenschen te handelen , en hem
alzoo eene acte als regent van de Lampongs uit te reiken. Verder
wees het bestuurshoofd op het Toelaug Bawangsche, in het noorden
der Lampongs op de grenzen van Palembang gelegen; hier achtte
liij vertooning van eenige macht noodig; eindelijk vestigde hij de
(a) Zie de Bruijn's rapport bl. 134. vv. V. D.
4 RAl^FLES^ BEZETTINQ VAN DE LAMPONQS IN 1818.
aandacht op Telok Betong ^ in de Lampoügbaai gelegen. Hij had
deze plaats na de besprekingen met Intang aangedaan en door den
aria aldaar was hein de plaats aangewezen , waar in den Conipagnie's
tijd eene redoute was geweest; Kruseman vond deze plaats zoo
geschikt dat hij er een etablissement zou vestigen.
De resident legde dit verslag der verrichtingen van de expeditie-
Stout over bij advies dd. 15 Juli 1817. Het bleek, dat het
gewestelijk bestuurshoofd niet zoo optimistisch over Intang dacht
als Kruseman. Hij maande tot voorzichtigheid met dezen zich
noemenden Juweel aan en vond het beter om te beginnen met
slechts de uitreiking der acte in het vooruitzicht te stellen , voor
het geval het zou blijken dat de raden zijne beloften nakwam.
De regeering hoorde naar dit advies door bij besluit dd. 15
Juli 1817 te bepalen:
1°. Den assistent-resident te doen instrueeren over de door den
resident voorgestane houding tegenover Intang;
2''. Kruseman op te dragen om, bevorens verdere maatregelen
te nemen, zich van den staat der Lampongs goed op de hoogte
te stellen , en speciaal een zeer nauwkeurig onderzoek te doen
zonaar den waren toestand van zaken in de Toelang Bawangsche
districten , de oorzaak van den opstand aldaar en het aandeel ,
hetwelk raden Intang zelve daaraan mocht gehad hebben, zoowel
als omtrent de gezindheid, welke de oorspronkelijke bewoners van
de Lampongs hem toedragen";
3**. Voorzichtigheid in acht te nemen tegenover de in de Lampongs
rondzwervende Boegineezen ;
4®. Aan de militaire bezetting der Lampongs eenige versterking
toe te voegen.
Kruseman voldeed aan de hem ^^^^stn bevelen , blijkens een
rapport gedagteekend Batavia, 21 December 1817. Hij had zoo
goed en kwaad als het ging eene kaart van de Lampongs trachten
te teekenen; vele gegevens bestonden niet, daar, gelijk ook elders,
waar de Engelsche gezag hadden gevoerd , Raffles /^alle papieren tot
de Lampongs behooreude" , uit de archieven gelicht had , berichten
C. C. G. G. dd. 23 December 1817 naar Nederland (a). Kruseman
beklaagde //het lot der ongelukkige ingezetenen" van het Toelang
Bawangsche, van wie wij /^de grootste medewerking en goede
trouw" konden verwachten , indien eene kleine militaire macht
{a) BI. 135 noot ï) V. D.
BAFifLEs' BEZETTING VAN DE LAMPONGS IN 1818. 5
derwaarts gezonden werd, om de inwoners tegen moord en
roof te beschermen. De geheele kust en een klein gedeelte der
binnenlanden tasschen Telok Betong en Vlakke Hoek had hij
bezocht ffQVL overal de ongunstigste gevoelens wegens de ongezond-
heid achtergelaten'\ De ongezondheid van Telok Betong gedoogde
bijna niet, meende hij, dat de bezetting aldaar bleef; een oogen-
blik had hij zich gevleid, dat Semangka of Boerne, waar in den
Compagnie^s tijd ook een posthouder met eenige militairen geweest
was, eene uitzondering op den ongnnstigen gezondheidstoestand
zou maken ; doch ook in deze verwachting werd hij bij onderzoek
teleurgesteld. Het strand aan den voet van den berg Koulja Bassa,
iu de nabijheid van kampong Idjoe, was naar rapporteurs oordeel,
een gezonder oord. Het had eene groote bevolking, en even be-
westen den Vlakken Hoek liggende, bleek van hieruit de ge-
meenschap met Anjer gemakkelijk. Voor raden Intang en zijne
beide broeders deed de assistent-resident weder een goed woord ;
hij erkende dat zij het, gelet op het vroeger gebeurde, wel niet
verdienden: /^Dan de wijze*', herinnerde rapporteur, //waarop raden
Intang zich, zoodra het Nederlandsch gezag in de Lampongs ge-
vestigd was, heeft onderworpen , de vergifl'enis voor vorige misdaden ,
die ik hem en den zijnen op last van Uwe Excellentiën geschonken
heb , en het betamelijk gedrag sedert door die familie gehouden ,
geeft hun eenige aiiuspraak op den bijstand van het Gouvernement,
om in staat te blijven zonder knevelarijen of andere onwettige
middelen ordentelijk te bestaan". Hij achtte het echter nu niet
meer raadzaam Intang en zijne beide broeders in eenig ambt te
plaatsen, doch wilde hun een pensioen toegekend zien van f1200
aan Intiing en aan ieder der beide anderen f600 's jaars. De Lam-
pongsche hogfden hadden verder rapporteur beloofd peper en koffie
te doen planten, waarop de assistent-resident hun gezegd had, dat
in October- December 1818 gecommitteerden de Lampongs zouden
komen bezoeken om de tuinen op te nemen. /i'De Larapongers ver-
wachten derhalve", meende Kruseman, //tegen dien tijd zoodanige
personen en zullen zich beijveren hunne tuinen alsdan in orde te
hebben.'' Rapporteur verzocht daarom, dat alsdan gecommitteerden
van Bantam gezonden zouden worden, (a)
De regeering vereenigde zicli weder met deze voorstellen , zoo-
dat bij besluit dd. 22 Januari 1818 n** 7 werd bepaald:
{n) 7ac Kruseman's rapport op bl. 213 vv. \^ D.
6 BAFFLES' BEZETTINU VAN DB LAMPONGS IN 1818.
l*» Ter beveiliging van de ingezetenen van Toelang Bawang
eenige maatregelen te nemen ;
2** Den zetel van het Nederlandsch bestuur te ïelok Betong
naar kampong Idjo over te brengen;
3® Aan raden Intang en zijne beide broeders de voorgestelde
pensioenen toe te kennen ;
4® Ter beveiliging van de Lampongs in het algemeen kanon-
neerbooten en militaire hulp te verstrekken;
5® In de maand October 1818 den staat der pepercultuur te
doen opnemen.
Kruseroan , — '/dien wij" , schreven C. C. G. G. dd. 23 December
1817 aan het Opperbestuur, //als een bekwaam en ijverig man
durven aanbevelen en gaarne terug verlangen", — moest inmiddels
wegens ziekte naar Europa vertrekken (a). Voor de Lampongs werd
hij opgevolgd door Du Bois, eene voor de geschiedenis van dit
gewest uit die dagen niet onbelangrijke persoonlijkheid. Vooreerst
bleek het hem ras, dat, zoo kampong Idjo inderdaad zeer gezond
mocht heeten , het al te zeer buiten de gemeenschap met de binnen-
landen van het gewest was gelegen , om het voor zetel van het
bestuurshoofd geschikt te achten; hij bleef daarvoor Telok Betong
het beste achten, mits men het slechts *n 500 roeden hooger
verlegde. Een besluit dd. 12 Februari 1818 beschikte dienovereen-
komstig.
II.
Ten einde zich eene duidelijker voorstelling van de nu rijzende
quaestiën te maken , dieue de volgende geographische herinnering.
De zuid van Sumatra strekt zich in drie landtongen naar de straat
van Soenda uit. De meest westelijke wordt begrensd westwaarts
door den Indischen oceaan , oostwaarts door de diep de Lampongs
ingaande Semangka- of Keizersbaai. Over de lengte van deze land-
tong loopt een gebergte, waarvan de westelijke, grootere zijde
behoort tot Benkoelen, en wel tot de afdeeling Kroë Aan de
(a) Het lijvige rapport van 23 December 1817 is als byl. XLVIII op bl. 217 vv.
V. D. afgedrukt. Waarom voor de door mij aangehaalde woorden, die dan toch
waarlijk zooveel plaats niet innemen, de heer V. D. stippels stelde (in de laatste
alinea op bl. 221) is mij niet recht duidelijk. Kruscman is anders iemand geweest,
die in latere jaren nogal van zich heeft doen spreken; men zie o. a. Mijer's werk
over J. C. Daud. — Of is de Lampong-Kruseman een andere ? Beider voornamen
beginnen echter met een J.
RAFFLES' BEZETTING VAN DB LAMPONGS IN 1818. 7
westzijde van de breed uiteenloopende landtong ligt Blimbing met
de baai van dien naam en zuidwaarts eindigende in Tandjong Rata
of Vlakke hoek. Die streek was destijds Engelsch; als hoofd van
plaatselijk bestuur te Kroë, ondergeschikt aan het gewestelijk
bestuur te Benkoeleu, fungeerde Samuel (Jarling, dezelfde, denk
ik, die later Salmond's tocht naar Palembang zou medemaken.
In het noorden van den oostelijk gelegen inham, genaamd de
Keizers- of Semangkabaai , ligt Semangia of Boeme. Deze oostelijke
zijde van de breede landtong was Lampongsch gebied ; de baai komt
in straat Socnda uit, eindigende in Tandjong Tjina, waarboven ligt
de Tampangbaai , evenals dus de Blimbingbaai boven Vlakke Hoek.
In den Compagnie's tijd hadden wij er een posthouder , ondergeschikt
aan Bantam; de laatste was geweest een sergeant Coenraads.
De tweede meer oostelijk gelegen landtong heeft de vorm van
een driehoek, waarvan de naar de straat toegekeerde top, Tandjong
Tikoes, tegenover het eiland Lagoendi ligt; op de westzijde van
de landtong aan het einde vormt de zee weder een inham, de
baai van Kodamhajang geheeten. Aan het oosteinde van de basis
des driehoeks vindt men Telok Betong, de noordelijke punt van
Lampongbaai
De derde nog oostelijker gelegen landtong met de genoemde
baai ten westen en de Javazee ten oosten loopt met Tandjong Toea
of Yarkenshoek in de nauwste passage van straat Soenda uit.
De grenzen tusschen het Kroësche en Lampongsehe op eerst-
genoemde landtong waren nooit duidelijk afgebakend geweest. In
den Compagnie's tijd stond er een paal bij Tandjong Tjina, doch
de Engelsche resident John Campbell had hem meer naar de Neder-
laiidsche zijde, noordop doen verplaatsen naar Tampang, en daar
schijnt de paal gelegen te hebben, toen wij er quaestie over
kregen. (0) Bovendien zou dit teeken, naar het beweren van
C. C. G. G. , geene grensaanwijzing zijn geweest voor onze bezittingen
en de Engelsche , doch voor de scheiding tusschen het Nederlandsch
gebied en dat van het Bantamsche sultanaat.
Ous bestuurshoofd Kruseman had, te oordeelen naar de
omstandigheden, zooals zij zich later voordeden , zeker beter gedaan
om van die grenzen maar niet aan zijn Eugelschen buurman
Garliug te reppen, en, indien hij het noodig had geacht, om
zoover dit hem geschikt scheen, eenvoudig er maar palen te
(a) Uit het op bl. 16 vermeld rappoit-Du Bois dd. 2 Juni 1818.
8 RAFFLES' BEZETTING VAN DE LAMPONGS IN 1818.
stellen; doch hij kon natuurlijk niet weten, dat men van zijn op
zichzelf genomen zeer onschuldig schrijven een gebruik zou maken
zóó ver buiten de bedoeling gelegen. Hij berichtte namelijk ,
bij een brief, gedagteekend Semangka, 15 Augustus 1817, aan
Kroë, dat het Lampongsch gebied weder Nederlandsch geworden,
en dat hij er als bestuurshoofd opgetreden was: ^the Government
being determined to relieve the inhabitants from the oppression
under which thej have suffered so many jears and to establish
a regular administration throughout the country". Dergelijke
uitingen van menscheuverlossing waren, naar wij uit vorige ver-
handelingen weten , de nuinier geworden onder RafHes' regeering
öp Java. Kruseman deelde verder mede, dat op een uur gaans
van Vlakke Hoek een houten grenspaal stond, doch dat van
daaruit niet verder de scheiding was aangewezen , waarom hij
Garling vroeg te mogen weten, hoe die lijn eigenlijk liep. (a)
Garling gaf evenwel het verzochte antwoord niet; hij zond
den brief door naar 1'ort Marlborough. Het bestuurshoofd aldaar,
Siddons, liet echter evenmin iets van zich hooren , en dit duurde tot
Maart 1818 , toen Kaffles als luitenant-generaal van Beukoeleu optrad.
//On arriving at Bencoolen", verhaalt Raffles' weduwe in de
Memoire {h)^ »^\r Stamford found that the Dutch had sent over a
commissioner , with the view of re-estublishini^ their authoritjc in
the Ijampung country, on the southern part of Suraatra. The
object of the Dutch by the re-occupation of this terrilory being
to exclude Euglish vessels from a right to auchorage and refesh-
ments in any part of the Straits of Sumatra , except at their pleasure,
Sir Stamford feit it his duty to resist what he considered au undue
preteusion on their part, pending a refercuce to the authorities
in Europe, adoptiug such preparatory measures, in the mean time,
by surveyiug the coasts and harbours as might facilitate any
arrangement eventually decided upou. That the occasion really
required interference there could be uo doubt. Lord Hastings stated
as his opinion . ..." — de meening, die, na Raflles te Calcutta
gehoord te hebben, de Gouv.-Gen. ter neei-schreef eerst in § 51
van zijn brief dd. 26 Juni J819 aan onzen Gouv.-Gen. over de
greuzenlooze heerschzucht van C. C. G. G. [c]
(n) Zie bijlage 1.
{h) Zie bl. 304 der eerste uitgave. In de 2^ uitgave komt deze mcdcdeeüng
niet meer voor.
(f) Zie sub 52 Papicroorlog.
BAFifLEs' BEZETTING VAN DE LAMPONGS IN 1818. 9
Cominissarissen-Generaal hadden intusschen het onweer zien aanko-
men. Reeds in hun rapport dd. 9 Octoher 1816 toen het nog niet eens
zeker was, hoe de beslissing ten aanzien van Baffles^ beleid over Java te
Londen zou uitvallen, berichtten zij het Opperbestuur van genoeg-
zaam te zijn onderricht ^dat hij met Sumatra groote ontwerpen in
den zin heeft en wanneer hij eens weder als resident op Benkoelen
geplaatst zal zijn (waartoe hij is aangesteld) zal hij ongetwijfeld
zijne beste en onvermoeide pogingen aanwenden , om van dien kant
den Britschen invloed en het Britsch gezag uit te breiden", (a)
Ongeveer een jaar later ontvingen zij een rapport , gedagteekeud
Chinsurahj 29 Augustus 1817, van hun commissaris tot over-
neming onzer bezittingen in Vó6r-Indië, J. A. van Braam. Daarin
werd medegedeeld, dat het Londensch bestuur der O. I. C. Baffles
van de hem door .Gillespie en Blagrave ten laste gelegde beschul-
digingen had vrijgesproken , en hij dientengevolge wel spoedig naar
Benkoelen zou gaan. Terwijl Van Braam daarbij overlegde een
afschrift van den brief, dien het Londensch bestuur hierover aan
de regeering te Calcutta deed toekomen {b) , besloot Van Braam
zijn rapport aldus : /!^ Particuliere berichten zeggen dat de heer
Kafiles met groote projecten omtrent het eiland Sumatra vertrekt
en wel om te trachten hetzelve op dien voet binnenslands te
org^niseeren als hij zulks met Java begonnen heeft, en hetzelve
tot zoo verre als Palembang te extendeeren. In hoeverre dit waar
is zoude ik niet durven verzekeren, doch ik heb hetzelve van dat
belang geacht om Uwe Excellentiën daarvan niet onkundig te laten'\
Den 10" October 1817 schreef ook Elout particulier aan den
departementschef van Koloniën, dat C C. G. G. , met het oog op de
aanstaande komst van Baffles ^^en de plans , welke wij weten , dat
hij èn op Sumatra ^ èn op Borneo , èn op Bali heeft^' , zich gehaast
hadden om daar vasten voet te krijgen; en den 21" December 1817
liet hij dit volgen met de raededeeling, waarom zij vooral te Palem-
bang krachtig meenden te moeten optreden. '/Dit staat in verband",
schrijft hij namelijk, ^met dat andere gedeelte van Sumatra, dat
de benaming van Lampongs draagt. De heer Kruseraan, die, door
zware onpasselijkheid genoodzaakt eene reis naar Europa te doen ,
voor 1^ jaar verlof heeft, zal UHEG. bekend maken met zijne
idees omtrent die waarlijk belangrijke districten. De heer Rafftes
(<i) Zie Opvattingen bl. 381 ; ov. 41.
(b) Opgenomen op bl. 24 vv. van de „Statement of the services of Sir Stamford
Rafflcs" (1824).
10 RAKFLES' BEZETTING VAN DE LAMPONGS IN 1818.
had zeker sedert lang plans tot uitbreiding aldaar, die hij bij zijne
terugkomst zal zoeken te realiseeren , denk ik. Wij zijn hem eenigs-
zius voorgekomen , door bezit van die streken te nemen , die
de droit aan ons behooreu, en reeds met de Inlanders (geheel met
hun eigen wil) verbintenissen aan te gaan" (a). — Wellicht, dat de
roof van het gansche archief betrekkelijk de Lampongs hunne aan-
dacht er mede op had gevestigd, althans versterkt.
Hoe ook, Itaffles maakte aanstonds gebruik van het schrijven
over de onzekerheid der grenzen. Met al de drukte hem eigen ,
stelde hij , naar aanleiding van Kruseman's eenvoudig verzoek ,
een ellenlangen, vervelenden brief dd. 27 Maart 1818 samen, waarin
hij , onder overlegging van het afschrift van een met inlandsche
hoofden door een voorganger gesloten verdrag (i) , C. C. G. G. allerlei
stukjes over het goed recht van Engeland op eene havenplaats
in de Lampongs vertelde (<?). Hij deelde een verslag mede over het
Engelsche Blimhing ^ in 1802 opgemaakt door denzelfden Jarret,
die, naar wij konden lezen, zulk een fraai rapport over Aj er Bangies
had samengesteld (//); Raffles wees er op, dat diens verhaal over
de plaatsing door de Nederlandsche Oost-Indische Compagnie van
een grenspaal niet klopte met dat hetwelk Kruseman had gegeven,
wijl Jarret's aanwijzing ook de Semangka baai omvatte. Gedurende
het Engelsche tusschenbestuur over Java, luidde het al verder , had
men zich aan de Lampongs weinig gelegen laten liggen; doch nu
waren de toestanden veranderd en gevoelde de Engelsche handel
behoefte aan eene havenplaats op den weg naar China, en wel in
straiit Soenda; men had hieraan trouwens reeds vroeger gedacht,
hetgeen kon blijken , herinnerde de Benkoeleesche brief, uit opne-
mingen in 1801 door Campbell van de Semangka-baai ; ook had
men te Semangka destijds de Engelsche vlag geheschen en het
vermelde contract met de inlandsche hoofden aldaar gesloten.
Dit stuk was echter, gelijk hij zelf erkende, ongeteekend ] een feit,
dat zich C. C. G. G. ongetwijfeld herinnerden , toen zij dd. 30 Juni
1818 aan het Opperbestuur, naar aanleiding van een even on vormelijk
stuk betrekkelijk Padang's capitulatie, schreven, dat Raffles de
gewoonte scheen te hebben vongeteekende of eenzijdige stukken als
bewijsbare te willen aannemen" [e). Ook de Lampongsche hoofden
(rt) Zie de beide particuliere brieven van Elout op bl. 38'J Opvattini^en\ ov. 42.
(b) 7Ae bijlage 2.
(c) Zie bijlage 3,
(d) Zie sub 98 Padaug.
(c) Zie sub 6 Padang,
RAPFLES' BEZETTING VAN OB LAMPONOS IS I8I8. 11
schijnen nooit iets van dit contract geweten te hebben ; en als zij
later ora de overleggiüg er van verzochten aan den resident te
Kroë, den heer Garling, bleek deze daaraan niet te kunnen voldoen.
Overigens liet de brief in duidelijkheid niets te wenschen over; het
was een oorlogsverklaring tegen ons onbeperkt gezag in den Oost-
Indischen archipel, gelijk wij het vroeger bezaten en dat het tractaat
van 1814 ons naar den geest had teruggegeven; niet alleen toch
noemde Rafiles de Lampongs, maar ook Pontianak, Sambas, Biouw,
Borneo /^and numerous other states". C. C. G. G. konden zich dus voor
gewaarschuwd houden. Dat inderdaad de schrijver zelf, hoe hij zich
ook inspande om wellevende vormen te gebruiken , niets anders dan
eeue uitdaging bedoelde , is ons gebleken uit zijn brief aan Marsden
met het: I am alreatfy at issue wUh th^ Dutch Government (a).
In eene missive van een paar dagen later, nl. van 2 April 1818
stelde hij voor, om gezamenlijk de kosten van een geregelden
postdienst tusschen Benkoelen en Batavia te dragen; terwijl hij
eindelijk bij een schrijven van 23 Maart 1818 onze regeering van
zijn optreden als bestuurshoofd kennis gaf; de drie brieven gaf hij
aan zijn vriend en vereerder kapitein Travers mede , opdat deze ze
persoonlijk te Batavia zou aanbieden (&). De kapitein voldeed niet
alleen aan deze opdracht, doch intrigeerde van Batavia uit tegen het
Nederlandsche gezag ! C. C. G. Q. gaven daartoe den tijd , daar zij
de brieven eerst in hunne vergadering van 7 Mei 1818 behan-
delden; trouwens gouv.-gen. Van der Capelleu had ze eerst bij
schrijven dd. 2 Mei te voren aan de Commissie-Generaal gezonden
Ingevolge het besluit dier vergaiering, werd door den Gouv.-Gen.
aan het bestuurshoofd te Benkoelen dd. 15 Mei 1818 geschreven.
De kennisgave betrekkelijk Raffles' terugkomst beantwoordde onze
regeering in den vorm ; de afstand van Lampongsch grondgebied werd
natuurlijk geweigerd (c) ; en eindelijk in het voorstel tot het vestigen
van den geregelden postdienst evenmin getreden. Als grond voor
deze laatste afwijzing gold , dat zelfs onder het Engelsche tusschen-
bestuur zulk een kosten-veroorzakende dienst niet bestond en ook
daaraan nu geene behoefte gevoeld werd (ö?). Noclitans, ofschoon
Raffles werd medegedeeld : ^Dat het aanleggen van een brieven post
{a) In Opvattingen bl. 381; ov. 41.
{b) Zie de brieven van 23 Maart en 2 April 1818 sub 99 en lU) in Opvattingen. —
Over Travers, zie den index in Memoir, Ic uitgave, in voce.
(r) Zie nader op bl. 25— bl. 26.
{d) ZÏQ Opvattingen bl. 380; ov 40.
12 RAFFLES' BEZETTING VAN DB LAMPONOS IN J818.
tussclien Benkoelen en Java voor de Nederlandsche regeeriiig uiet
van dat belang is, om de kosten daarop vallende te ivBkgQU ; gelijk
dan ook ten tijde van liet Britsch- Indische bestuur van Java zulk een
post nimmer op eene geregelde wijze bestaan heeff — schroomde de
typische leugenaar niet naar Engeland te schrijven , dat onze regeering
begon met zich tegenover hem vijandig te toouen door die post-
gemeenschap op te heffen ! «'The first unfriendly and unneighbourly
act on their part'\ luidt namelijk zijn brief aan R. H. Inglis,
//was to discontinue the regular post which had been established
between Bencoolen and Batavia; this afforded me au additional
uecessity of obtiiining a station in the straits of Sunda, where
our China- ships might refresh in passing to and fro'* [a).
IIL
Uaffles, het wachten op antwoord moede en waarschijnlijk door
Travers ingelicht over de stemming te Batavia, had intusschen de
beslissing van onze regeering niet afgewacht om handelend op te
treden , zoodat ook te dien opzichte het bericht aan Inglis de
toedracht der zaak onwaar voorstelt! In Mei 1818 betrad namelijk
de resident van Kroë, de heer Garling, vergezeld van eenige soldaten ,
het Lampongsch grondgebied. Te Semangka gekomen, trachtte hij
met goede woorden uiet alleen , doch ook met opium , de hoofden
voor zich te winnen. — Wij troffen het echter, dat aldaar sinds vier
jaren een van opium afkeerige Bantammer woonde, zeker ngabehi
Alie, die zeer veel invloed op de hoofden uitoefende, wellicht ook
omdat hij de eenige er was, die de schrijfkunst verstond. Deze man
wenschte het Nederlandsch gezag trouw te blijven, eu slaagde er
in om de hoofden van Semangka voor de opiumverleiding van
Garling niet te laten bezwijken (/;).
{a) Over den brief aan Inglis zie het slot van sub 20 Bandjcrutassin bl. 107.
De aangehaalde woorden in de Memoir van 1830 bl. '^H^}. In de 2'^e uitgave komt
de zinsnede niet voor. Dat de postgemeenschap anders met grootc bezwaren
gepaard ging, blijkt o. a. uit het op bl. 16 vermelde rapport van 2 Juni 181S,
dat Du Mois zegt te zenden met een gehuurd vaartuig., „onder bedekking van
^vee dragonders", terwijl hij een antwoord op dezelfde wijze terug verzocht,
daar: „de visschers, welke men gewoonlijk tot het overbrengen van brieven naar
herwaarts gebruikt, vreesachtig zijn om te varen, om de menigte van kleine zee-
roovers, welke gestadig op deze kusten aanwezig zijn, om vogelnesten te stelen."
(6) Uit het op bl. 16 aangehaald rapport- Du Bois dd. 2 Juiii 1818: „De hoofden
van het district Semangka zijn een soort van menschen, welke zoo volstrekt
verslaafd zijn aan het gebruik van opium, dat zij bij gebrek aan dien (hetwelk
zeer dikwijls het geval is) alles zouden opofferen om het te verkrijgen".
HAFFLfiS^ BBZETTINQ VAN DE LAMPONGS IN 1818. 13
Toen alzoo deze zich bekend maakte van door den luitenant-
gouverneur te Benkoelen gezonden te zijn en den hoofden verzocht
een contract te teekenen, hetwelk Qarling voorlas, weigerden de
inlanders, omdat zij niet maten hoe die zaak stond. Dit weerhield
nochtans Garling geenszins om de Engelsche vlag te hijschen. —
1'Hoe kunt gij Mijnheer! die vlag hier hijschen", hadden zij hem
daarop toegevoegd; //voorzeker is Lampong-Semangka nog niet in
uw bezit." Waarop door Garling was geantwoord : /i'Dat doet niets
af; wanneer hierover ongenoegen ontstaat, zoo neem ik het geheel
voor mijne rekening." Alzoo berichtte ngabehie Alie dd. 27 Mei
1818 voor de drie hoofden te Boerne, die de samenkomst hadden
bijgewoond, aan den resident van Bantam, ten slotte verzoekende,
dat deze iemand tot hoofd van Boerne zou aanstellen. //Weliswaar
dat wij van Semangka zijn", betuigden zij, //maar voelen ons niet
geschikt om bevelen te geven en de gegevene goed ten uitvoer
te brengen. Wij schrijven nu dezen brief, maar die wordt eigenlijk
door een anderen geschreven; zoolang nu de man, die schrijven
kan te Boerne blijft, is dit wel, maar wanneer hij nu vertrekt,
wordt het ons zeer moeielijk".
Nog krachtiger deed zich een vierde hoofd hooren. — «'Ik ben",
haastte deze zich aan ons bestuur te berichten, //met alle hoofden
daarop indachtig geweest, dat wij g^ewt andere bevelen te ge-
hoorzamen hadden , dan die van den resident van Bantam , die
ook het gebied over Lampong Semangka voert. Ik wist, dat mijn
vader als hoofd van Semangka niemand dan den resident van
Bantam gehoorzaamde; uu komt een ander mij bevelen geven; en
ik vreesde door die op te volgen mij tegenover den resident van
Bantam verkeerdelijk te gedragen. Ik verzoek door den heer Resident
nu onderricht te worden, of ik de orders van dien heer Garling
zal afwachten , ja dan neen I De heer Resident gelieve mij in alle
geval spoedig met weinige woorden te berichten; want de heer
Garling zegt, dat er zendelingen van hem naar Batavia gezonden
zijn , om aan de Regeering te verzoeken , dat hij zich te Semangka
zou mogen nederzetten, en met alle de hoofden aldaar in onder-
handeling treden."
Deze belangrijke tijding zond het bestuur van Bantam door naar
Batavia, juist op den dag, dat de regeering aan RafHes schreef
van geene onderhandelingen over den afstand van Lampongsch
grondgebied te willen weten, dus op 15 Mei 1818. Twee dagen later
vergaderden C. C. G. G. opnieuw en daar werd het volgende besloten.
14 RAFFLES BEZETTING VAN DE LAMPONQS IN 1818.
Een expresse zond men onverwijld naar Anjer, ten einde nog
met het schip Maria ^ dat den 16° Mei Batavia had verlaten, het
bericht van de gewelddaad naar Nederland te kunnen zenden. Dit
rapport werd door eene depêche dd. 24 Mei 1818 gevolgd, waarin
breedvoerig de gansche qaaestie nader werd behandeld (a). Ook aan
het bestuur van Bengalen zou de regeering het voorgevallene inede-
deelen. Aan de Semangka-hoofden moest verder worden te kennen
gegeven : »dat het Nederlandsch gouvernement ten uiterste tevreden
is over het gedrag door hen gehouden en de gehechtheid aan
hetzelve", terwijl hun nog werd opgedragen : rfom geen ander gezag
te erkennen dan dat van den resident van Bantam of dengene,
die namens hem in de Lampongs het gezag uitoefent, en dat zij
zich zullen onthouden van met eenige vreemde personen eenige
contracten of onderhandelingen aan te gaan". — Aan Raflles zou de
bevreemding onzer regeering over het bericht te kennen worden
gegeven, met bijvoeging, hoe verre zij er van af was om te ge-
looven, dat van den Luitenant-Gouverneur deze schending van
Nederlandsch grondgebied ware uitgegaan , te minder wijl hij immers
daarover met onze regeering in gedachtenwisseling was getreden (i).
Maar aan het ministerie schreef Elout als vlawyer" dd. 9 Juni 1818
over de bezetting van Semangka: //De Britsche vlag is daar dan
previomly geheschen ! dat is , men heeft van de zijde des heeren RafBes
een daad van souvereiniteit gepleegd , terwijl hij iemand naar hier
zond om over de afgifte van dat territoir te handelen. Als dat niet
is eene hostile daad, dan verklaar ik mij een botterik in het publieke
recht. De argumenten zijn nul. De inlanders houden zich goed ;
hunne ongedwongen verklaringen bewijzen alles voor ons. {c)
Toen Qarling's inval te Batavia bekend werd, was de resident
van Bantam, nu de heer C. Vos, juist aldaar; in zijne plaats
fungeerde te Serang de assistent-resident voor de Lampongs Johannes
Antonius du Bois, een man volkomen op de hoogte der Lampongsche
toestanden, schrijvende en sprekende de taal des lands, zoomede
zeer geschikt om met de bevolking om te gaan. Resident Vos kreeg
last om onverwijld naar zijne standplaats terug te gaan, zoomede om
Du Bois naar de Lampongs te zenden . met opdracht aiin dezen om aan
de hoofden herhaaldelijk 's regeerings tevredenheid over hun gedrag
te kennen te geven en hen aan te manen daarin te volharden ;
(a) Zie bijl. 4.
(6) Zie hl. 26.
(f) Het vervolg van dit schrijven haalde ik aan op \s\. A\(> Opvattingen; h\, 10 ov.
EAFFLES^ BEZETTING VAN DE LAMPONQS IN 1818. 15
verder moest Du Bois naar het gebeurde onderzoek doen, f en
bijaldien hij onverhooptelijk bevond, dat alsnog de heer Garling
of eenig ander vreemd persoon of personen, militaire of burgelijke,
zich in die districten mochten bevinden , dezelven af te vragen ,
de redenen van hun aanwezen aldaar, hen te kennen te geven,
dat zij waren op Nederlandsch grondgebied, en hun beleefdelijk
te verzoeken , om zich vandaar te begeven , met verderen uitdruk-
keiijken last eindelijk, van indien dezelve vreemde personen weiger-
achtig waren vandaar te vertrekken , alsdan tegen hun langer verblijf te
protesteeren , en van zijne bevinding en verrichtingen door middel
van den resident van Bantam aan den Gouv.-Gen. verslag te doen."
Du Bois stak dientengevolge onder bedekking van vijf soldaten,
blijkens 's residents rapport dd. 25 Mei 1818 , naar de Lampongs over.
M
Ongunstig weder was oorzaak, dat hij eerst den 31" d. a v. te Semangka
kwam, zoodat de op bl. 13 verhaalde ontmoeting tusscheu Oarling
en de hoofden reeds had plaats gevonden, terwijl de resident den
brief dier hoofden van den 27" Mei op den 5" Juni ontving, welken
het bestu urshoofd bij missive van dien dag naar Batavia doorzond.
Ook in den staat van zaken was onderwijl eenige verandering
gekomen. Resident Garling had zich naar Kroë terugbegeven (voor
den tocht naar PalembangP), onder achterlating van een burgelij k
ambtenaar Thomas William Baillie met eene bezetting van 6 soldaten.
De bewoners van Semangka verzochten echter ten zeerste dat de
bende zou vertrekken , waarop Baillie zich een paal verder naar
het strand had begeven. Dientengevolge waren de Engelschen bij
Du Bois' komst gevestigd op het plaatsje Tandjongan , hetwelk op
Stemfoort's atlas wordt aangewezen van hetzelfde als Semangka te
zijn. Daar nu wapperde de Engelsche vlag v6or Baillie's woning.
Ëen half uur na Du Bois' aankomst, zond deze een schriftelijk
verzoek aan Baillie om bij hem te komen, waaraan de Engelsch-
man dadelijk voldeed. Onze assistent-resident vorderde toen , behalve
de verwijdering der militairen , het nederhalen van de vreemde
vlag, doch kreeg ten antwoord, dat hij zelf dit kon doen, indien
hem zulks goed dacht; ook de wegzending der soldaten werd
natuurlijk geweigerd. Toen volgde de onvermijdelijke herhaling
per schrift van het verzoek tot ontruiming (a); en de vanzelf
(a) Dq Bois richtte ondervolgend schrijven (in het Engelsch ?) , gcdagteekend
Semangka, l Juni 1818 aan Baillie:
«Onaangezien het vriendelijk verzoek aan UEd. gedaan tegen een
16 BAFFLES' BEZETTING YAN DE LAMPOKGS IN 1818.
sprekende mededeeling als antwoord, dat hieraan niet werd vol-
daan (a).
Du Bois deed van het vorenstaande aan den resident van Bantam
rapport bij brief dd. 2 Juni 1818. In afwachting van nadere
bevelen , verklaarde hij het noodzakelijk te achten in het district
Semangka te blijven «zullende ik mijn verblijf intusscheu ten
nutte aanwenden met het verkrijgen van eenige locale kennis van
het land."
De resident antwoordde den 8°; het werd goedgevonden, dat de
assistent-resident het Semangkasche voorloopig niet verliet; doch
overigens moest de Engelsche nederzetting met rust gelaten worden.
/i'UEdGestr.", schreef n.1. het gewestelijk bestu urshoofd , //zal u
intusschen met den aldaar aanwezig zijnden Britschen officier niet
verder inlaten, maar deuzelven beschouwen als een vreemdeling, die
zich met uwe permissie aldaar bevindt {sic). Intusschen kan UEd.
langer verblijf met gewapende manschappen in het district van Lam-
pong-Semangka te Boeme, op het Nederlandsch grondgebied, — is het,
daar UEd. mijne gedane mondelinge vriendelijke instantie niet schijnt
te beantwoorden, dat ik alsnog schriftelijk hierop bij UEd. insisteer
van met de onder UEd. sorteerende gewapende manschappen het
district van Lampong-Semangka , aan het Nederlandsch Gouvernement
behoorende, te verlaten; zullende ik mij verplicht achten het in cas
van verdere weigering te beschouwen als een daad van geweld en
hiervan onverwijld aan mijn Gouvernement informatie verleenen."
(a) Baillie's antwoord luidde als volgt:
«I have the honor to acknowledge your letter of this date, wherein
you request that I shall leave the place. I have to inform you that
M'. Samuel Garling, Resident of Croë, having been deputed by the
Honble Sir Thomas Stamford Raffles, Lieutenant-Govemor of Fort
Marlborough and all its dependencies , to settle a treaty of friendship
and amicable alliance with the chiefs of Semangka nearly on the
same principles and foundation as was many years ago entered into
with the then chiefs by the late M"". John Campbell, Resident of
Croë, on the part of the Honble the United English East India
Company; and Captain Travers, a British officer, having lately gone
to Java on behalf of the Honble Company to settle matters with your
Government immediately connected with this subject, I was ordered
by my Government to remain here ( : the British flag having been pre-
vioasly hoisted : ) until the resul t was known. I therefore decline leaving
the place until further orders from Government."
RAFFLES^ BEZETTING VAN DE LAMPONGS IN 1818. 17
voortgaan het vertrouwen van de hoofden te winnen en hun die
orders te geven , die zij gewoon zijn van het Bantamsche gouver-
nement te ontvangen en verder UEdelGestr. • zich gedragen als
assistent-resident van Bantam in de Lampongs zonder de minste
acht op den aldaar zijnden vreemden officier te slaan , dien ik
UEd. echter aanbeveel niet te gedoogen, dat aan mishandelingen
zoude worden geëxposeerd." — De regeering keurde bij haar brief
van 9 Juni 1818 al deze inzichten goed.
Du Bois ontving het schijven, terwijl hij in de streken om de
Semangka-baai op reis was. Het vertrouwen der bevolking willende
winnen , begaf hij er zich allerwegen in de dorpen ; den staat des
lands bevond de volijverige assistent- resident hoogst ongunstig. Van
de aan Kruseraan gegeven belofte tot het aanplanten van peper was
niets gekomen; een inlandsch hoofd voerde een soort van schrik-
bewind ; pokziekte richtte onder de rampzalige bevolking groote
verwoestingen aan; de menschen waren naar de diepste derbosschen
gevlucht; op vele plaatsen heerschte gebrek. Wat betrof de Engelsche
bezetting, Baillie was geen officier, verbeterde Du Bois in zijn
rapport dd. 12 Juni aan den resident, doch een burgerlijk ambtenaar.
Deze gedroeg zich overigens ook juist, zooals de resident het
wenschte, nl. als een met verlof van ons bestuur aanwezige vreem-
deling. Daden van gezag oefende hij niet uit, 'i^waarvan het bewijs
kon strekken", meende Du Bois, «^dat hij nog heden aan mij het
apprehendeeren van een van Kroë gedeserteerden en zich hier in de
nabijheid ophoudenden Maleischen oppasser verzocht heeft". — Men
vleide zich, dat deze onthouding in overeenstemming was met
door Raffles gegeven bevelen. //Uit de contenance van den Engelschen
zendeling te Lampong-Semangka zoude ik beginnen te gelooven",
schreef de resident, in zija rapport aan de regeering dd. 22 Juni,
/'dat de Engelschen in het idee zijn geweest, dat het Javasche
gouvernement dit gedeelte van de Lampoug uit het oog had ver
loreu en nu door de komst van den assistent-resident Du Bois
hierin anders ingelicht zijnde, mogelijk hun plan zullen opgeven,
daar de resident van Kroë geene qualificatie van Benkoelen schijnt
te hebben om eeuige autoriteit te Semangka te laten uitoefenen ,
hetgeen blijkbaar is aan hun zendeling, welke zich thans aan het
gezag van den heer Du Bois gesubmitteerd heeft."
Nochtans deze onderworpenheid zou niet lang duren. De be-
rusting hield slechts verband met andere voornemens. Oorspronkelijk
toch was men van Engelsche zijde zoo weinig van plan geweest
6e Volgr. VI. 2
18 BAFFLES^ BKZETTINa TAN DE LAHPONGB IN 1818.
om zich als een vreemdeling te gedragen , dat eerlang een scheeps-
pas door ons werd onderschept, welke Baillie dd. 19 Mei 1818
te Semangka had. afgegeven (a); doch bij nader inzien scheen
Seraangka niet zoo wel aan het doel te beantwoorden als de baai
van Kalambajang , gelegen aan de oostzijde van de Semangkabaai
bij straat Lagoendi. Rattles trof nu maatregelen om daar eene
nieuwe vestiging in het leven te roepen. Hierdoor kwamen de
Engelschen nog dichter tot Bantam en de resident kreeg dienten-
gevolge van de inlanders uit de Lampongs allerlei onrustbarende
berichten , zonder er echter het rechte van te weten te komen ,
terwijl ook Du Bois niet zoo aanstonds op de hoogte van deze
nieuwe gebeurtenis kon gebracht zijn. Den 3"* Juli 1818 berichtte
namelijk de resident aan de regeering, dat volgens rapporten van
29 Juni , //de zaken op Lampong-Semangka van een meer aange-
legen aard begonnen te worden, doordien de daar aanwezig zijnde
vreemde Europeaan zich bezig hield om allerlei slecht volk aan
zich te trekken en hier en daar rondzond , waardoor men met
grond begon te vreezen, dat hij de ingezetenen tegen het Gouver-
nement zoude zoeken op te ruien." Ook waren bij Baillie den
29" Juni een aantal inlandsche mannen en vrouwen van Kroë
aangekomen met manden en pakken: denkelijk provisiën ^of',
voegde Vos er aan toe, //ook wel amphioen*', waaraan het men-
schenverlossend gouvernement van Raflles bijzonder sterk deed. Het
zou hem niet verwonderen, oordeelde de resident //dat momentaneel
de Engelschen reeds zich Lampong-Semangka verzekerd hadden." —
Op deze onrustbarende geruchten, die hem particulier ter oore
waren gekomen , had Vos het noodig gevonden , Du Bois' troepen-
macht van 5 soldaten ^met nog vijf man te vermeerderen".
{a) De onderschepte scheepspas was van den volgenden inhoud:
Samangcabay , Tandjoongan
the 19^'» day of May 181 8.
Pass for a padwahan burthen about 3 coyans Naquodah Dareesa.
She is bound for the port of Bantam on Java. Cargo consists of 25
piculs white dammar, 5 piculs comraon black ditto and 60 bambus
of Croë oil.
Thomas William Baillie
Ass* for Samuel Garling,
agent in charge of the U. E. I. Company's
affairs at Croë & Samangca.
RAPFLES' BEZETTING VAN DF. LAMPONGS IN 1818. 19
IV.
Aan de vestiging te Kalambajang waren opnemingen door de
luitenants W. H. Huil en W. H. Johnston voorafgegaan,
waaromtrent Du Bois reeds het noodige den 2" Juni 1818 bad
gerapporteerd, zonder zich over de toekomst dezer plannen bij-
zonder ongerust te maken. //Het komt mij voor", meldde hij
namelijk, //dat het Engelsch gouvernement ernstig bedacht is, op
het uitvinden van een haven voor schepen tusschen den Vlakken
Hoek en den hoek van Pidada aan de bocht van Telok Betong,
alzoo men ten dien einde de geheele kust tusschen die twee punten
gelegen , heeft opgemeten en wel voornamelijk de baai van Kalam-
bajang, op de Engelsche zeekaarten van de straat Sunda bekend bij
den naam van Forest Harhour, aangelood ; doch deze komt mij voor hun
van geen nut te kunnen zijn, voornamelijk niet in den Westmoesson."
Raffles dacht er echter anders over. //It is my intention" ,
berichtte hij dd. 3 Juli 1818 aan het geheime Comité der O.-I.
Compagnie te Londen , /^to fix a respectable establishment in
Caloombayan or Forest-Bay, and to maintain possession , pending
the reference to Europe . . . The Company's onward-and homeward-
bound ships may be authorized to touch there, on the passage
through the Straits (Sunda). ... It is the declared intention of
the Dutch authorities, to assurae and enforce the sarae influence
in these seas as formerly, when their monopoly was undisturbed
and the Englisch were wholly excluded. Such a course can only
be met by our being beforehand with them , or by insisting on our
flag remaining in all disputed places pending a reference to Europe. . .
My arrival in these seas has, however, I fear, been a few months
too late!" (a)
Bij een schrijven, gedagteekend Fort Marlborough , 17 Augustus
1(S18, richtte Raffles zich tot het hoofd van, Kalambajang, waarin
hij het volk tegen het Nederlandsch gezag opzette, het mededeelde
dat de Lampongs bij het tractaat van 1814 niet aan Nederland waren
overgegaan en dat hij eene vestiging aldaar verlangde (i). Den .31"^^°
d.a. V. verschenen er 'n 60 tal soldaten met den luitenant W. H.
Johnston, in hoedanigheid van Britsch commissaris, die nu als heer
des lands optrad, een kazerne deed bouwen enz. ; het was echter geen
(a) Zie RaCfles rapport bl. 2v^7 vv. V. D.
(6) Zie bijlage 5.
iO RAFFLES^ BBZBTTING TAN DB LAMPONGS IN 181 S.
geregeld volk , meende resident Vos , /rmaar naar het aanzien bijeen-
geraapte lascars van de sehepen^\ die aan de ingezetenen veel
last gaven, luidde het in een der rapporten (van 6 Octoberl818)
aan de regeeriug.
Toen C. C. G. G. van deze nieuwe bezetting kennis kregen ,
droegen zij in hunne vergadering van 12 October 1818 o. a. den
resident van Bantam op, om het hoofd van Kalambajang het
wederrechtelijke van Raffles^ diiad duidelijk te maken door hem
schriftelijk mede te deelen:
^Dat het Nederlandsch gouvernement kennis draagt, datereene
Ëngelsche bezetting zich op Kalambajang heeft neergezet ;
«Dat deze daad is eene geweldige en onrechtvaardige daad;
ir Dat hij uH den brief, die hem door den L. G. Raffles gezon-
den is, zelve wel zien kan, dat deze man van het recht van het
Nederlandsch gouvernement overtuigd is;
ffDsi het niet waar is, dat de Lampongs of eenige gedeelte
daarvan , volgens het laatste vredestractaat tusschen Nederland en
Engeland gesloten, aan de Ëngelschen behoort, dat het integen-
deel aan Nederland behoort;
//Dat het hoofd van Kalambajang zich dus steeds moet blijven
beschouwen als ondergeschikt aan den resident van Bantam;
ffDsLÏ het Nederlandsche gouvernement ook wel zeer overtuigd
is van zijne getrouwheid aan hetzelve en dat hij alleenlijk voor
de overmacht van het oogenblik bukt/'
Verder werd besloten , dat te Semangka woningen voor den
assistent-resident zouden gebouwd worden, {aj
Inmiddels was Du Bois niet permanent te Semangka kunnen
blijven; vooral de Palembangsche zaken hadden zijn aandacht
meer naar de grenzen van dat rijk gevorderd. In brieven aan de
regeering van 19 en 22 Juni 1818 was andermaal door den
resident op het belang gewezen van Lampongs toekomst, op het
verderfelijke van Ëngelsche vestigingen aldaar, en in verband daar-
mede op de wenschelijkheid eener reorganisatie van het Europeesch
bestuur, {/j)
Hij wilde de Lampongs tot een zelfstandig gewest zien verheven
en wees Du Bois als resident aan, wiens residentie gevestigd be-
hoorde te zijn te Boemi Agong of het een weinig westelijker
gelegen Toelang Bawang, in het noorden van het gewest aan de
(rt) Zie ook bl. 34.
(/>; Zie den brief dd. 19 Juni 1818 op bl. 252—253 V. D.
RAPFLES' BEZETTINQ VAN DB LAMPONGS IN 1818. 21
grenzeu van Falembang. De iukomsten vau het zout , zoomede het
opkoopen vau koffie en peper zouden voldoende blijken om de
kosten te dekken ^/zonder dat men nog op de te voorziene winst
van de was , stofgoud , olifantstanden , kapas , rotting en damar
zal behoeven te rekenen". In beginsel deelde de regeering deze
beschouwingen. Zij vreesde echter met de administratieve scheiding der
Lampongs van Bantam, in de kaarten van Aaffles te spelen, die
op grond der zelfstandigheid van eerstgenoemd gewest ons recht
er op ontkende. C. C. 6. 0, bepaalden er zich daarom bij hun
besluit dd. 4 Juli 1818 toe met de noodzakelijkheid te erkennen
dat veen bekwaam persoon met het bestuur over de geheele Lam-
pongs dient te wjorden belast en de plaatsen zooveel mogelijk per-
soonlijk moest bezoeken"; doch tevens: /s^dat het echter vooralsnog
raadzaam is, om in de onmiddellijke betrekking van de Lampongs
tot Bantam geene geheel afwijkende verandering te brengen",
waarom verder werd besloten :
^Den assistent-resident van Bantam Du Bois te gelasten , gelijk
hem gelast wordt bij deze, om de Lampongs te doorreizen met
macht om tot zijne beveiliging eenige weinige manschappen ter
zijner keuze mede te nemen;
/'Om den staat der zaken in oogenschouw te nemen en de Lam-
pongers in hunne gehechtheid aan het Nederlandsche Gouvernement
te sterken, en hun deszelfs bescherming toe te zeggen;
ff Om wijders bepaaldelijk met den Pangeran Poeloe Marga (van
Boemi Agong) te overleggen de middelen om te Boemi Agoug
eene Nederlandsche regeering te vestigen en hetzelve dadelijk ten
uitvoer te brengen;
ff Om van zijne komst aldaar ten spoedigste kennis te geven aan
den commissaris Muntinghe, thans zich te Falembang bevindende,
en met dezen te blijven correspondeeren ;
ffOm verder in de regeling en beheering der zaken zoodanig te
handelen als gerustelijk aan zijn ijver, trouw, kunde en bekende
genegenheid voor den inlander kan worden overgelaten;
«Om van alle zijne verrichtingen en ontmoetingen aan den
resident van Bantam verslag in te zenden, met bijvoeging van
zijne bedenkingen en voorstellen ten nutte van Zijner Majesteits
dienst."
Du Bois liet zich in deze nieuwe opdracht niet onbetuigd.
>f Roovers" werden verslagen ; en gelijktijdig met Muntinghe goede
resultaten van krachtdadig optreden verkregen: //zijnde", rappor-
22 KAFFLES" BBZETTING VAN ü£ LAMPONQS IN 1818.
teerde Vos dd. 10 September 1818 aan de regeeririg, //de com-
municatie door middel van de Palembangsche rivier met den
commissaris Muntinghe geopead en de Nederlaudsclie vlag «lan het
begin en de uitwatering van die rivier wapperende ; waardoor voor
Zijne Nederlandsche Majesteit eene bezitting is bewaard gebleven,
die reeds de aandacht van eene vreemde natie tot zich had getrokken ,
en welke waarschijnlijk daardoor zich niet weinig in hare oogmerken
zal zien voorkomen." Maar op nieuw meende de resident er op te
moeten wijzen , dat het beter ware den band van ondergeschiktheid
tusschen het Lampongsch en Baiitamsch bestuur los te maken,
zoodat het, schreef hij den 15° October 181 8 /i'ter voorkoming van
langwijligheid in het uitvoeren van de: thans gewichtige zaken ,
nuttig zoude zijn, dat de heer Du Bois, thans in de nabijheid
van den commissaris Muntinghe, ook onder zijne onmiddellijke
orders werd gesteld". — C. C. G. G. achtten daarvoor het tijdstip
echter niet gekomen; in hunne vergadering van 18 October namen
zij voorloopig dit schrijven f/vooT notificatie" aan.
Toen alzoo de gewichtige gebeurtenissen te Kalambajang voor-
vielen , was in het Semnngktische Du Bois niet meer werkzaam.
C. C. G. G. hadden derwaarts den ambtenaar Krijgsman gezonden ,
die oorspronkelijk voor Sumatra's Westkust was bestemd geweest,
doch met Du Puy's vergeefsche reis naar Benkoelen den 21" Juni
1818 was teruggekomen. Den resident van Bantam werd dd. 30
October 1818 opgedragen. Krijgsman aan te schrijven: //van zich
in persoon te begeven naar Kalambajang , en aan dengenen ,
die van wege de Engelschen aldaar gezag voert , aan te zeggen ,
dat hij zich op Nederlandsch territoir bevindt, en denzelven ver
zoeken zijn volk van daar terug te trekken, en voorts ten bewijze
van de rechten , welke het Nederlandsch gouvernement ter dier
plaatse uitoefent , de Nederlandsche vlag te hijschen ; daarin tegen-
stand ontmoetende op de krachtigste wijze te protesteeren , en van
zijn wedervaren te dienen van rapport."
Op rie krachtigste wijze te ... . protesteeren ! C. C. G. G durfden
te weinig, schreven te veel. Zij waren bevreesd voor politieke
verwikkelingen in Europa, gelijk zij mede reeds te kennen hadden
geheven in nader te vermelden brieven van 9 en 30 Juni 1818 (ö).
//De Hooge Regeering van Nederlandsch-Iudië", schreven zij in
hun rapport dd. 9 October 1818 over de bezetting van Kalam-
(a) Taq bl. 29 en bl. 31,
KAFFLES' BEZETTING VAN DE LAMPONQS IN 1818. 23
bajang (0), ^dieut eeuige regelen te kennen, naar welke zij zicli
moet gedragen in soortgelijke gevallen als deze, daar het van de
zijde van eeneu vreemden ambtenaar op toegelegd wordt dadelijkheden
uit te lokken , die zekere bedoelde plans nuttig zouden kunnen zijn.""
Krijgsman kwam den 24° November 1818 des middags ten 2
ure te Kalambajang aan en vervoegde zich onmiddellijk bij John-
ston, die zeer ziek lag. Nochtans ontving hij den Nederlandschen
ambtenaar voorkomend. Ueze maakte hem op beleefde wijze met
het doel der komst bekend , en deelde mede , dat hij de Nederland-
sche vlag wilde hijschen. Ofschoon Rallies bij zijn brief van 7 Juni
1818 had toegestaan, dat te Semangka beide vlaggen nevens elkander
zouden wapperen (/y) — faveur insigne noemden het C. C. G. G. in hun
op bl. 33 aan te halen protest — werd dit nu geweigerd, eene van
zoo vele inconsequentiën , waartegen Bafdes nooit opzag {c), Johnston
zeide namelijk ernstig, dat hij kwam van wege den luitenant-
gouverneur van Benkoelen met een aan C. C. G. G. gericht schrij-
ven, hetwelk reeds verzonden was; dat hij eene opdracht had zich
te Kalambajang neder te zetten en te beletten het hijschen van eene
vreemde vlag, zoomede de verwijdering van de Engelsche; ein-
delijk dat hij slechts voor geweld zou wijken. — Krijgsman kon
ontwaren , dat men er zich in staat van verdediging gesteld had ,
wijl er waren 6 complete vierponders, 2 zesponders, een kist met
geweren, gereedschappen, 60 goenizakken met rijst, 18 sipajers,
en 2 vaartuigen bemand met ongeveer 20 personen.
De ontmoeting met Johnston eindigde alzoo spoedig ; eene
schriftelijke behandeling volgde nu. Krijgsman zond een briefje,
waarin hij het verzoek herhaalde tot het hijschen van de Neder-
landsche vlag (^/). Johnston, erkennende de ontvangst van dit
verzoek , antwoordde slechts : //I cannot comply with your request"!
(rt) Verg. Opvattingen bl. 388; ov. 48.
(b) Zie bl. 27.
(f) Bij brief dd. 8 December 1818 gaven C. C. G. G. onzen minister van
Koloniën van de verhuizing der Engelschcn naar Kalambajang kennis, aan het
slot waarvan zij schreven. „Uwe Excellentie zal wederom hieruit ontwaren, dat
de heer Raffles zich in deze niet gelijk blijft, daar hij in den beginne wel wilde
toestaan dat de Nederlandsche vlag benevens de Engelsche werd geplaatst,
tervvyl dit thans door de Zijnentwcge gestelde personen niet wordt gedoogd."
Qi) „As my coming at Caloombayang have acqaint you through orders from
my Governement of hoisting the Dutch Colours at this place being not satis-
fted with my verbal request, l do hereby repeat on my applying there with."
In hoever dit Engelsch van Krijgsman zelf dan wel van een slecht en ondui-
delijk schrijvenden copiist is, kan ik niet zeggen.
24 RAFFLBS' BEZETTING VAN DE LAMPONGS IN 1818.
De Nederlandsche ambtenaar deed daarop een protest volgeu,
waarvoor hem een model was gegeven, zoodat de eenigszins naïve
vorm er van niet op zijne rekening mag gesteld worden; hij ver-
klaarde er in, dat de Engelsche bezetting eene daad van onrecht-
vaardigheid en schending van het Nederlandsch grondgebied was
en dat hij onmiddellijk de weigering tot opbreken aan de regeering
zou berichten {a)\ hij deed dit protest vergezeld gaan van een
briefje aan Johnstou , waarin hij zijne groote verwondering uit-
drukte, dat hem geweigerd was er de Nederlandsche vlag te
hijschen (^). Johnston antwoordde andermaal dd. £5 November 1818.
De hoofdquaestie werd door hem gemaakt van het voorgewende ge-
schil over de juiste grenzen; zoolang dit geschil niet was vereffend,
moest de Eugelsclie bezetting blijven ; in hoever dit als eene
schending van het Nederlandsche gebied viel te beschouwen , had
hij , Johnston , niet te beoordeelen." (c)
(n) Het protest was van dezen inhoud:
Nothwithstanding my kind verbal request made to you by the orders
of my Government against your any longer staying at Calombayan,
His Netherlands Mayesty's jurisdiction , with men and arms , not being
accomplished, I protest and insist on your leaving the place and the
whole district of Samangka with your men and arms as it entirely belong
to His Netherlands Majesty.
I deem it my duty further to inform you that in case you decline
leaving the place, will be consider your remaining any longer in it
an act of injustice and defamation to the territory of His Netherlands
Majesty and I shall immediately afford information to Government
on the subject.
1 am
Sir!
The Assistent Resident of the Netherlands Government in the
District of the Lampong Samanca
W. Krijgsman.
(ó) «With the utmost astonishment perceived of yours momently received
decline of me hoisting the colour at Caloorabayang , which territory
and the whole districts of the Lampong Semangka entirely belongs to
His Netherlands Majesty , for which conduct and likewise of my verbal
request made to you of leaving the place not being accomplished,
I therefore deem it my duty to enter herewith a writing protest con-
form to orders from Government."
(t) Johnston's antwoord luidde namelijk als volgt:
«I have to ackowledge the receipt of your protest of the 24 of Nov.
RAFFLES^ BEZETTING VAN DB LAMPONGS IN 1818. 25
Ue Nederlandsche ambtenaar achtte hiermede zijiie taak volbracht;
den 27" November verliet hij Kalambajang, evenwel achterlatende
4 soldaten met 1 korporaal, '/welke'", berichtte de resident dd. 4
December 1818, /i^aldaar in naam van het Nederlandsch gouver-
nement verblijven zullen", zoodat er nu Engelsche en Neder-
landsche soldaten op hetzelfde plaatsje gelegerd bleven !
Men ziet Fasjoda is geene nieuwigheid.
Alzoo keerde Krijgsman onverrichter zake naar Semangka terug
Van hieruit diende hij het Nederlandsch gezag hoog te houden ;
maar een onaangenaam voorval maakte in de oogen der bevolking
dat gezag te schande. Een sergeant van Krijgsman*s gevolg bedronk
zich, en beleedigde niet alleen den assistent-resident, doch stak
in zijne woede een te Semangka aangekomen djoeragan over hoop !
De schuldige werd onmiddellijk naar Batavia opgezonden. — Het
geval schijnt in de Lampongs geene gevolgen gehad te hebben; doch
een jaar later was er op Riouw ook een Nederlandsche onder-
officier, die door zijn ruw optreden aanleiding gaf tot een zeer
ernstig opstootje en toen, met het noodlottig gevolg, dat tal van
inlandsche nij veren overstaken naar het pas gestichte Singapore en
aldus medewerkten tot de verbazend snelle opkomst dezer vestiging.
V.
Gelijk wij ons uit het op bl. 11 medegedeelde zullen herinneren,
hadden C. C. G G. op Baffles' voorstel om een stuk der Lampongs
relative to your insisting on my withdrawing the whole of the British
forces from the district of Semangka.
«In reply to which I heg leave to inform you that having orders
from the Government of Bencoolen to remain at Calombayan until
His Excellency Baron Van der Capellen would be pleased to appoint
any authority on the part of the Netherlands Government whom I
might have the honor of meeting to point out the boundaries of the
Lampong country and on the limits which according to the opinion
of their Excellencies the Commissioners General at Batavia should
desire the jurisdiction of the two Govemments and such authority not
having yet arrived , I am not able to send the required report respecting
the boundaries and it is utterly impossible for me to withdraw any
of the British forces from the district of Semanka. How far it may
be considered an act of injury and injustice to the territory of His
Netherlands Majesty, in not complying with your orders, I am not
capable of judging."
26 UAFFLES' BEZETTING VAN DE LAMPONGS IN 1818
af te staan, iu huune vergadering dd. 7 Mei 1818 den Gouv.-(ien.
opgedragen hierop een afwijzend antwoord te doen geworden en
wel oin den luitenant-gouverneur te kennen te geven : ^dat de
Hooge Regeering van Nederlandsch-Indië zich onbevoegd acht
om op eigen gezag eenig gedeelte van het Nederlandsche grond-
gebied in deze gewesten aan de zaakgelastigden van eenige Euro-
peesche mogendheid af te staan, of aan dezelven te vergunnen op
Nederlandsch grondgebied in Indië eenig etabli^ement te vestigen
en dat dezelve zich dus beleefdelijk verschooneu moet om deswegens
in eenige onderhandeling te treden , maar dat dezelve zich tevens
gerustelijk verlatende op het persoonlijk karakter van den heer
Luitenant-Gouverneur, in het volst vertrouwen verkeert, dat er
van de Britsche zijde geen inbreuk op den tegenwoordigen stand
van zaken , als op het recht van de Hooge Souvereiniteit van
Zijne Majesteit den Koning der Nederlanden zal gemaakt worden.'^
Onze gouv.-gen. had hieraan bij brief van 15 Mei voldaan;
doch in diezelfde maand was reeds op last van Kaflles Semangka
bezet geworden. Blijkens het op bl. 13 aangeteekende , leidde
dat bericht tot eene vergadering van C. C. G. G. , den 2" dag,
nadat ^s regeerings brief aan Raflles was afgegaan , waarin de ver-
wachting werd uitgesproken , dat hij het Lampongsche gebied zou
ontzien. Nu werd den gouv.-gen. verzocht om den luitenant-
gouverneur alsnog kennis te geven :
Dat het Nederlandsche Indische Gouvernement met de uiterste
bevreemding vernomen had, dat eenige Engelsche militairen in het
district Lampong-Semangka waren aangekomen , en dat aan de Inland-
sche hoofden aldaar op last, zoo men voorgaf, van den Resident van
Bencoolen was voorgelezen een contract, dat zij moesten teekenen;
Dat het Nederlandsch Gouvernement nauwelijks kan gelooven, dat
zoodanig eene handelwijze door den Heer Luitenant-Gouverneur zoude
zijn bevolen of toegelaten geworden, daar dezelve niet anders zoude
inhouden dan eene openbare schending van het grondgebied van Z. M.
den Koning der Nederlanden ; dan hetzelve zulks te minder waarschijnlijk
houdt in de gegeven omstandigheden, waarin juist hij Luitenant-
Gouverneur over de grensscheidingen aan hem Gouverneur-Generaal
geschreven had , en het dus voor zedelijk onmogelijk moest gehouden
worden, dat op eene eigendunkelijke wijze die zaak doorhem Luitenant-
Gouverneur zoude worden uit haar geheel gebracht;
Dat aan de Inlandsche hoofden was te kennen gegeven de goed-
keuring van het Nederlandsch Gouvernement , die hunne weigering om
de contracten te teekenen of eenig gezag dan het Nederlandsche te
RAFFLES' BEZRTTING VAN DE LAMPONQS IN 1818. 27
erkennen , aan hetwelk zij zelven betuigden , dat zij en hunne vaderen bij
uitsluiting steeds gehoorzaamheid schuldig waren geweest; en dat hun
wijders bevolen was zich in het vervolg zoo te blijven gedragen, en
bijzonderlijk zich te onthouden om met vreemde personen eenige
contracten of onderhandelingen aan te gaan.
Dat de Gouverneur-Generaal hem Luitenant-Gouverneur gevolgelijk ver-
zoekt de noodige bevelen te willen geven dat de bezetting Engelsche mili-
tairen en alle Engelsche burgerlijke personen , welke zich in de genoemde
plaatsen vastelijk buiten deszelfs toestemming ophielden, zich van daar
verwijderen en van alle verdere schending van het Nederlandsch
grondgebied onthouden zouden.
De gouv.-geu. gaf aan deze opdracht bij brief dd. 17 Mei
gevolg.
RafBes beantwoordde de brieven van 15 en 17 Mei bij twee
depêches van 7 Juni. Zij dragen het vervelend, onaangenaam
karakter, waardoor zijne leugenachtige betoogen zich steeds ken-
merkten.
In het antwoord op den brief van 15 Mei werd hoofdzakelijk
het volgende medegedeeld. Het was buiten kijf, dat in een vroeger
tijdperk de Engelschen op eeue ankerplaats in de Semangka-baai
recht hadden. De Lampongs behoorden ook niet tot de streken ,
die volgens het tractaat van 1814 ons toekwamen. Ze volgden
niet Bantam, daar sinds lang de ouderhoorigheid was verbroken
geworden. Dat niettemin C. C. G. G. het voormalig Nederlandsch
gezcg in de Lampongs wilden herstellen , verklaarde de briefschrijver
te vervullen met groote vertconderivf/ ! — Het gewone standpunt dus
van den jingo, die op alles wil de hand leggen, doch als een
ander het doet, den geërgerde of den verbaasde speelt. — EafBes
verklaarde verder te Semangka de Britsche vlag te hebben geheschen ,
doch deelde tevens mede er geen bezwaar tegen te maken , luidde
het uit de hoogte, dat in afwachting van hetgeen men in Europa
zou beslissen , de Nederlandache vlag nevens de Engehche zou wap-
peren \ Hielden wij aldus onze aanspraken vol, dan zou men het
in Europa wel weten te overwegen , luidde het altijd op denzelfden
aanmatigenden toon, of het kon geduld worden, dat het gouver-
nement van Java aan de overzijde op Sumatra vasten voet hield op
dezelfde wijze. . . . a/s (Jroot Britanni'é eenige eeuwen te voreit Cahtis in
bezit had! Wat hem betrof, luidde het in hetzelfde schrijven open ges
noeg 1 hij aarzelde niet te verklaren , de integriteit van Sumatra voor
te staan met de meest gewichtige argumenten, die hij meende te
£8 RAFFLES' BEZETTINa VAN DB LAMPONGS IN 1818.
kunueu aanwenden. Maar welke ook het verschil van meening
mocht zijn, — dat niemand sterker dan hij zelf zeide te betreuren ! —
hij had de overtuiging , dat C. C. G. G. zijne motieven zouden
weten te waardeeren en voor zijn streven om op vriendschappelijken
voet te blijven een geopend oog zouden hebben! (n)
Aldus deed Raffles het voorkomen, alsof hij in waarheid iets
hechtte aan eene juiste opvatting van het tractaat van 1814; doch
reeds eene maand te voren, namelijk dd. 14 April 1818, had hij
naar Europa geschreven : /^The question is not now , whether we
are to give back to the Uutch the possessions they actually pos-
sessed in 1803, according to the late convention; but whether
the British Government and British merchants will be contented
to be excludf^'d from the trade altogether, in the same manner as
they were before the last century; nothing less will satisfy the
Dutch authorities who are now at Batavia; they make no secret
of it, and openly avow the exclusion of the English, except from
Batavia , as the first principles of their policy" {&),
De andere brief dd . 7 Juni 1818, het antwoord op 's regeerings schrij-
ven van den 17° Mei, was natuurlijk in denzelfden toon. Ook daarin
kwam de mededeeling voor , dat C. C. G G. in zijne handelingen slechts
zucht naar vriendschappelijk en eerlijk optreden zouden zien. Zij
hadden zich volstrekt niet ongerust te maken. Hun schrijven stelde
hij voor, als te handelen over de maatregelen, genomen om de
oude grenzen tusschen de Britsche en Nederlandsche bezittingen
vast te stellen! £n hadden C. C. G. G., tegen hun eigen meening
in, aan Raffles geschreven, dat zijn persoonlijk karakter een waar-
borg voor hen was, dat geene maatregelen tot schending van het
Nederlandsch grondgebied op zijn last werden genomen , — Raffles
betaalde ze met eenerlei munt, door te antwoorden, dat dit ver-
trouwen volkomen gegrond was, dat de Britsche vlag alleett maar
te Semangka was geheven , en dat de opneming van de Semangka-baai
voltooid was! Als C. C. G. G. het mochten wenschen, konden zij
een afschrift van de opneming erlangen ! (c)
(rt) Zie bijlage 6.
{b) Op bl. 3(V) der eerste uitg. van de Mcnioir. In de tweede uitg. komt het
schrijven niet voor. In Boul^er^ werk over Rallies (verg. aanhef Paf>icroorlog)
wordt deze brief ook aangehaald op bl. 267— bl. 268, doch evenzeer het door
mö aangehaalde weggelaten.
(f) Zie den brief in bylage 7. — In hoofdstuk X der Mentoir, doch slechts inde
eerste uitgave van 1830, is de kaart der opneming van Kalambajanghaven
afgedrukt.
RAFFLES" BEZETTING VAN DE LAMP0NG8 IN 1818. 29
Inmiddels had resident Vos bij de op bl. 15 vermelde missive dd.
5 Juni 1818 de regeering er op gewezen , hoezeer kapitein Travers te
Batavia drukke correspondentie hield met Garling te Semangka (a) ;
hetgeen C. C. G. G. dd. 9 Juni d. a. v. den last deed geven: //om langs
alle gepaste middelen de correspondentie over Anjer, Bantam of
eenige andere plaats daaromtrent gelegen, met de Lampongs of
werwaarts anders ook, te stremmen en niet te gedoogen, dat
eenige brieven of personen daar gebracht of aangekomen naar de
Iiampongs verzouden of overgevoerd worden ; maar om al die
brieven en personen aan te houden , de brieven aan den Gouv.-
Gen. over te zenden en omtrent de personen de nadere bevelen
te vragen, met last om op gelijke wijze te handelen met alle
brieven en personen, die van de kust van Sumatra en bijzonder-
lijk van de Lampong-Semangka in het Bantamsche mochten aan-
komen, met dien verstande echter, dat de gewone en bekende
vaartuigen en personen onder dit verbod niet begrepen zijn, doch
vrijelijk zullen kunnen varen, na behoorlijk onderzoek of zij ook
met eenige brieven of boodschappen van vreerade onderdanen aan
ingezetenen gericht, belast zijn.^^
Denzelfden dag, dus den 9" Juni, zonden zij de gansche cor-
respondentie, met resident Vos gehouden, naar den directeur-
generaal van Koloniën in Nederland ; RafHes^ brieven van den 7"
t. V. waren dus toen nog niet ontvangen. Na op den inhoud der
stukken de aandacht gevestigd te hebben , berichtten zij het vol-
gende aan den departemeutschef :
^Maar wij moeten UHEd.Gestr. opmerkzaam maken op de geheele
zaak en niet minder op den hoogst moeielijken toestand, waarin
de Hooge Regeering van Nederlandsch-Indië zich indertijd zal
bevinden , wanneer zij niet voorzien is met Zijner Majesteits stellige
bevelen, hoe zij zich te gedragen hebbe, in geval van schennis
van het Nedetlandsche grondgebied of andere soortgelijke vijandige
en beleedigende gedragingen door ondergeschikte ambtenaren van
vreemde mogendheden, met wie Zijne Majesteit in vriendschap leeft.
/i' Wij gevoelen al het nadeelige , hetwelk uit eenen te onberaden
ijverzucht zoude kunnen ontspruiten, en met welk eene voorzichtigheid
en beleid dient gehandeld te worden, als het aankomt op ge-
ia) „dat er tusschen de zich op Batavia bevindende majoor Travers over Anjer
en Bantam met den heer Garling te Boerne een correspondentie geopend is en
eerstgemelde verscheiden brieven in eenige dagen van Lampong-Semangka heeft
ontvangen".
30 RAFFLES' BB7JBTTING TAN DE LAMPONOS IN 1818.
dragingen , die niet doordacht op de goede eensgezindheid tusschen
de EuTopeesche moederregeeringen eene schadelijke inbreuk zoude
kunnen maken: wij zullen dan ook te dezen niet dan na rijpe
kennis van het gebeurde, beslissen, en ons, zoo zulks maar eenigs-
zins doenlijk is, onthouden van dadelijkheden met dadelijkheden
te beantwoorden ; hoezeer wij tevens gelooven veiliglijk te mogen
onderstellen, dat zulke gedragingen, als de luitenant-gouverneur
Raffles zich veroorlooft, door het Britsche gouvernement hoogelijk
zullen worden afgekeurd.
''Maar zulke feitelijkheden kunnen herhaald worden ; zij kunnen
van meer dadelijken invloed op de rust en veiligheid der Neder-
landsche bezittingen worden, zij kunnen een oogenblikkelijken en
krachtdadigen tegenstand noodwendiglijk vorderen , en dan maakt
het voor de Indische regeering eene der neteligste omstandigheden,
hoe, zonder den wil en begeerte van het Europeesche gouverne-
ment te kennen, te handelen. Het wordt voor haar dan alleenlijk
een raadsel, wat te doen, wat te laten.
ff Het ware hoogelijk te wenschen, dat over vele zaken, de buiten-
landsche bezittingen betreffende , maar vooral ook over dit bijzonder
en teeder punt tusschen de Europeesche mogendheden vaste bepa-
lingen onderling wierden gemaakt.
^Wij nemen de vrijheid dit alles aan ÜHEdelGestrenger ernstige
overweging te bevelen.'' (a)
Maar de inmiddels opgetreden minister Falck vond blijkbaar ,
dat C. C. G. G. zich veel te angstvallig betoonden. Op bijna ironische
wijze , zou men zeggen , keurt hij o. a. in zijn rapport aan den Koning
dd. 18 November 1818, waarin hij de ontvangen correspondentie
uit Indië behandelt, de zwakke houding af, die de Bataviasche
regeering tegenover kapitein Travers in acht had genomen. ^Eene
bijzondere omstiindigheid"', schrijft hij namelijk, ^-^heeft nog bij-
gedragen om den behoedzamen en gematigden geest van U^. M".
Commissarissen- Generaal in het helderste dasrlicht te stellen. De
officier, die het eerste schrijven van den heer Raflles aan den
Gouverneur-Generaal had overgebracht en sedert te Batavia ver-
bleven was, had zich in heimelijke briefwisseling gesteld met den
Britschen ambtenaar, die Lampong-Semangka was komen bezetten.
(/ï) De beide voorlaatste alinea's, ook te vinden op bi. 386 Opvattingen ; ov.
bl. 46; ik had ze destyds ontleend aan V. D. — Het „alleenlijk" staat in den
origineelen brief.
BAFFLSS" BEZETTING VAN DE LAMPONOS IN 1818. 31
Bij het ontdekken dezer briefwisseling heeft de Hooge Begeering
alleenlijk maatregelen genomen om dezelve, voor het vervolg, te
verhinderen, en geenszins om den onkieschen zendeling te doen
vertrekken uit de kolonie in welke hij de gastvrijheid aldus mis-
bruikt had. Over het geheel schijnen zich de Commissarissen-Generaal
een te overdreven begrip te maken van het nadeel , dat eene krachtige
handhaving onzer rechten in andere werelddeelen aan de goede ver-
standhouding tusschen de wederzijdsche Gouvernementen in Europa
zouden kunnen toekennen . . .'" (a) Waartoe dit overdreven begrip
heeft geleid , zette ik in mijne verhandeling /rDe Singapoorsche
Papieroorlog'' uiteen.
De beide brieven va*n Rafdes dd. 7 Juni 1818 werden door
G. C. G. G. in hunne vergadering van 1 Juli afgedaaii. Ook den vorigen
dag hadden zij twee militante brieven van gelijke dagteekening
behandeld, namelijk over onze bezetting van Billiton en onze
bemoeienissen met Palembang (^): en terwijl den luitenant-gouver-
neur dientengevolge was medegedeeld , dat onze regeering hem
niet meer zou antwoorden op zaken buiten zijn gebied liggende,
was tevens door C. C. G. G. bij brief van 30 Juni het Opperbestuur
andermaal gewezen op het bedenkelijke van Baffles' drijven, gelijk
dit ook uit den Lampongschen inval bleek (c).
Omtrent die Lampongsche zaken zelven, besloten C. G. G. G. ter
vergadering van 1 Juli 1818 den luitenant-gouverneur bij schrijven
van onzen gouv.-gen. te laten weten , hoezeer de bezetting van
Semangka in strijd was met Aaflles'' eigen betuigingen , dat hij
het Nederlandsch gebied niet schond. Tegen deze //daden van
geweld'' werd uiftlrukkelijk en phchUhjk geprotesteerd en de lui-
tenant-gouverneur voor de gevolgen verantwoordelijk gesteld; tot
het aanwijzen van de juiste grenzen tusschen Benkoelen en de
Lampongs verklaarden G. G. G. G. te willen medewerken , doch
niet dan op den grondslag, dat de gansche Lampongs met de
Semangka-baai Nederlandsch gebied waren. Ten slotte werd spoedig
antwoord verzocht. («?)
Raffles haastte zich echter niet, zoodat G. G. G. G. zich ver-
plicht zagen om bij rapport dd. 25 Augustus 1818 hunne ernstige
(a) Falck's rapport dd. 18 November 1818 werd bereids door my aangehaald
in Opvattingen bl. 389 ; ov. 49.
ip) Ta^ Opvattingen bl. 386—387; ov. 46—47.
(c) Zie Opvattingen bl. 388; ov. 48.
{d) Het besluit der vergadering in bijlage 8.
32 HAFFLES^ BBZETTINO TAN DB LAMPONGS IN 1818.
grieven onder de aandacht van den gouv. gen. van Bengalen te
brengen. Uaarin werd wel in de eerste plaats de Lampongzaak,
van Raffles' optreden af, uitvoerig en nauwgezet behandeld, doch
tevens geklaagd over de weigering tot overgave van Padang en
zijn optreden in zaken , waarmede hij als hoofd van Benkoelen niet
te maken had, als met Palembang, Billiton en met de belangen
van Alexander Hare. C. C. G. G. verzochten dientengevolge aan de
regeering te Calcutta om Baffles uitdrukkelijk te gelasten zich van
dergelijke handelingen te onthouden (a).
Natuurlijk moest nu hierop antwoord gewacht worden ; doch
onderwijl was Semangka door Raffles prijsgegeven, en had hij den
SI" Augustus, naar wij weten, Johnston met een detachement naar
de overzijde van de baai te Kalambajang gezonden. Verder vond
hij goed den brief onzer regeering te beantwoorden bij een schrijven,
dat hij dagteekende 19 Augustus 1818, doch waarvan hij de ver-
zending lang genoeg uitstelde om de zaken andermaal te Kalambajang
voldoende gevestigd te zien , zoodat C. C. G G. , gelijk zij naar
Nederland berichtten in hun op bl. ££ vermeld rapport dd. 9
October 1818, den brief eerst den 5" Ootober ontvingen I (/>)
Raffles weigerde daarin natuurlijk de integriteit der Lampongs ten
onzen behoeve te erkennen ; doch overigens , schreef hij , om aan
onze wenschen zooveel mogelijk tegemoet te komen, werd door
hem Johnston als commissaris voor de greusregeling aangewezen.
Verder deelde hij mede Semangka wegens ongezondheid der
plaats, te hebben doen verlaten en nu Kalambajang was verkozen.
Eindelijk had hij de brutaliteit er zich over te beklagen, dat
wij ons met de aanstelling enz. van hoofden in de Lampongs
bemoeiden, (c)
Den dag juist, dat C. C. G. G. dit schrijven, ontvingen, dus
5 October 1818, was door hen afgezonden het protest tegen
Raffles^ protesten van 12 Augustus en 1 September te voren (^) ,
waarmede hij reeds in een zijner brieven van 7 Juni^^r/r^^r/had (é?).
(a) Zie dit slot van den brief in Ofwattingen bl. 393; ov, 53.
(b) „Wy hebben de eer Uwe Excellentie by deze te zenden nadere ingekomen
stukken van den Luitenant-Gouverneur van Benkoelen; hoezeer dezelven gedag-
teckend zyn den 19 Augustus, zyn zy ons niet voor den 5^" dezer maand ge-
worden: de heer Raffles hcefl zich dien tijd ten nutte gemaakt zijne plans uit te
voeren."
(c) Zie bylage 9.
(rf) Zie over deze protesten Opvattingen bl. 394; ov. 54.
{e) Zie bylage 6.
KAFFLKS' BEZK/rriNO VAN DE LAMPONGS IN 1818. 33
De stukken van den luitenaut;-gouvei'neur handelden nochtans uit-
sluitend over ons optreden in Palembang ; het antwoord van C. C. Q. G.
daarentegen over de onderscheidene gedragingen van Raffles', die tot
grieven bij onze regeering hadden geleid , en daaronder noemden zij in
de eerste plaats de Engelsche bezetting te Seinangka. Herinnerd werd ,
dat Raffles was begonnen den afstand van een deel der Lam-
pongs te verzoeken en hetwelk hij had doen volgen door een e
feitelijke bezetting en het uitoefenen van dïiden van gezag, '^dans
Tcxercise entière de laquelle cependant il trouva des obstacles
reëls dans la fidélité des natifs et dans leur attachement au
Gouvernement Neêrlandais" ; onze opmerkingen tegen deze hande-
lingen hadden, herinnerden C. C. Q. G. verder, den luitenant-
gouverneur geleid tot een wel zonderlinge verandering van stelsel :
vn^ayant pu réussir li nous faire consentir h une cession de ter-
ritoir, maintenant il en soutient la propriété"; en nochtans
verklaart hij '/par une faveur insigne , ([u il nous est libre de
hisser Ie pavillon de notre patrie iü cot^ du dnipeau Anglais'*.
Verder zet het protest onze rechten op de Lampongs uiteen , als
onderhoorig aan Bantam; en wijst daarbij op eene getuigenis van
Raffles zelf in een brief dd. 2(5 Juli 1813 aan Calcutta, waarin
deze woorden voorkwamen. "Witli regard to the question, whether
Seraanka might witli greater advantage be dependent on Java
or on Bencoolen , as far as concerns the interests of the British
Government, the Lt. Governor in Council inclined to doubl
the policy of removing it from its present connexion." (a) En zoo
hechtten C. C. G. G. voortdurend eene zeer overwegende beteekenis
aan de opvatting of het al dan niet uit een administratief oog-
punt wenschelijk zou zijn, de Lampongs van Bantam te scheiden.
Overigens lagen buiten kijf deze streken binnen den kring der
Nederlandsche belangen, zooals de historie ze aangaf en onze
regeering door een feitelijk bezit had te kennen gegeven , hetwelk
uu door Raffles gewelddadig was geschonden. Terecht konden dus
(d) „Legt men", schrijft Van Deventer op bl. XXXUI, „naast deze uitspraak
van Raffles zijne beweringen van weinige jaren later en vergelykt men zijne
liandelwijze als resident (lees; als iHUenant-gouvertteur) van Henkoelen met die
als luitenant-gouverneur van Java, dan komt men tot eene slotsom, die weinig
vleiend is voor de vastheid zijner staatkundige overtuiging en de eerlykheid
zijner bedoelingen." -- Over die eerlijkheid natuurlijk geen verschil; dojh zijne staat-
k'Hntiif^e overtuiging was ons weg te dringen, waartoe de losmaking der Lampongs
van Bantain een vereischtc werd geacht, sinds dit laatste gewest Nederlandsch
was geworden.
C« Volgr. VI. 3
34 RAPFLES' BBZETTINO TAN DE LAHFONSS IN 181S.
C. C. G, G. hun protest over de Lninponga beslaiten met de gevolg-
trekking: "Les prétentioiis doiic du Lt. Gouvenieur de Iteiicooleii
soiit mul fondi^os, et se^ mesures ?oiit uiie violation miiiiifi-^te
des drojt:* eouverains de S. M. imtre Roi."
Ducli, gelijk ik zeide, tneii dit stuk wna nfgcdnan, kwam liet
bericht der bezetting van Iv.iLiMibajftiig. 0. C. G. G liaastten zicli
dieiiteiigcvulge, bun protest vnii 5 October, dnt naar wij weten
san de Itengiknlsclie regeering w.is gezonden (a), te doen volgen
door de stukken over deze nieuHe quaestie, die zij dd. 8 October
aanboden bij eeiie missive, u-mirin bet volgende voorkw&ra:
L'oeil penetrant de Votre Excellence y verra une incohérence de
système jointe a une inconsequencc <le conduite.
Aussi Ie Chevallier Raffles nou* épargne-t-il la peine de répéter
ses arguments. Il agit, mals il ne raisonne pas. II nous est impiissible
de prévoir jusqu'oü peuvent aller les niesures ordonnées par un hmnme,
dont Ie but manireste est de provoquer des mcsurcs de la part du
Gouvernement Néerlandais ou de ces Agenls, qui puissent lui Inurnir
des prétexles, pour en agir seton son bon plaisir.
Une telle conduite ne peut être approuvé par scs supérieurs, elle
ne peut l'être par vous Monseigneur, dont les scntiments nobles et
vertueuK sont connus.
Nous insistons donc encore sur la demande, que nous avons faite
4 Votre Excellence, de vouloit donner des ordres, mais des ordres
bien précis au Chevallier Raffles, pour se retirer du terrïtoire Néer-
landais el ne plus se permettre de nouveaux actes hostiles.
Den IS" October had de vergadering plaats, waarin volgens
het op bl. 20 medegedeelde, werd besloten om het hoofd van
Kslambajang tegen de wederrechtelijke bezetting te woarschuiren;
doch tevens verzochten C. C. G. G. onzen Qouv.-Gen. om aan
Rallies te kenueo te geven :
Dal C.C. G.G. met leedwezen hebben ontwaard, dat de L. G. Raffles,
welke ook zijne innerlijke overtuiging ook zij, vastelijk gezind schijnt,
zijne onrechtvaardige gedragingen voort te zetten ;
Dat er dus in dezen stand van zaken geene nuttigheid is, om ten
aanzien van de grensscheiding van het Britsche grondgebied en het
Nederlandsche , eenige maatregeien te nemen, alzoo de L. G. den
eenigen grond , op welken de Nederlandsche regeering kan en mag
handelen, verwerpt;
Dat C. C. G. G. echter in dit aanbod van den L. G. een duidelijk
(o) Zie OpuattiiiseH bl. 3^5; ov. öó.
UAFFLES* BEZR'rriNO VAN DÉ tAMÏ>'ONGS IN 1818. 36
bewijs zien van deszelfs overtuiging , dat het recht niet aan zijne zijde
is, en dat zij daarom te meer getroffen en verontwaardigd zijn, over
het gedrag van den L. G. , die aan het uiteinde van de Semangka-
baai op Nederlandsch grondgebied post vatte en die post versterkt;
Dat C. C. C.G. tegen deze nieuwe daad van geweld en alle de
gevolgen , die de L. G. daaraan zoude willen geven , of welke daaruit
met den tijd mochten voorkomen, uitdrukkelijk protesteeren;
Dat C. C. G. G. door den Resident aan het Inlandsch hoofd te
Calambjang zullen doen weten, dat de Nederlandsche regeering het
bezetten van die plaats door de Engelschen als eene schending van
de rechten van Z. M. den Koning der Nederlanden aanziet, en dat
hij Hoofd zich steeds zal hebben te beschouwen als eeniglijk onder-
geschikt aan de Nederlandsche regeering.
RaiHes stoorde zich natuurlijk uiet aan al dat geschrijf. Terwijl
onze regeering het uoodig achtte om tegenover het gezwets der
Britsch-Indische bladen over Raftles' schandalig optreden in de
oflicieele Bataviasche Courant van 24 October 1818 het vertrouwen
uit te spreken, dat het Bengaalsch bestuur dergelijke handelingen
van een ondergeschikte zeker niet dulden zou (a), deed de luitenant-
goeverneur zelfs, naar ik op bl. ^3 mededeelde, zijn post Kalambajang
aanzienlijk versterken, niettegenstaande hij bij brief dd. 19 Augustus
aan onze regeering had medegedeeld , dat de Engelsche troepen-
macht aldaar niet grooter zou zijn , dan die Nederlandsche be-
zetting. C. ü. G. Q. ontvingen van deze nieuwe maatregelen kennis
bij brief van den resident van Bantam dd. 11 November, hetgeen
hun aanleiding gaf om bij depêche van dei» 14° alsnog het volgende
naar Bengalen te berichten :
De nouveau nous avons a importuner Votre Excellence par nos
plaintes contre Ia conduite du Chevalier RafHes.
Dans sa lettre du 19* Aoüt de cette année, dont nous avons eu
rhonneur d'envoyer une copie cl Votre Excellence au mois d'Octobre
demier, Ie Chevalier Raffles, tout en nous taisant par Tétablissement
qu'il forme sur Ie territoire Néerlandais a Colombian ... (^) , nous déclare
(a) Zie die dagbladpublicatiën in Opvattingen bl. 391 en bl. 392 ; ov. 51 en 52. —
Ik heb daar geschreven Bengal Hurkary. — Het blad schijnt echter te heeten
Bengal Hurfcara , althans zoo vond ik het vermeld in N. P. van den Derg's
„Regeering en Drukpers in nritsch-Indic" (1897), opgenomen in de Verslagen enz.
der Koninklijke Akademie van Wetenschappen, Afdeeling Letterkunde, 4^ reeks,
deel II, bl. 81; ov. 5.
(b) De copïist schijnt in dezen tusschenzin een paar woorden te hebben uit-
gelaten.
36 RAPFLES' BEZETTING VAN DE LAMPONGS IN 1818.
que la forcc arraéc n'excédera pas celle mise h la disposition de
notrc Resident dans ces parages, et qiielle ne se montera que scul
nércssaire «for the safety of the party"; telles sont ses expressions.
Maintenant nous apprenons que Ie garnison a été augmentè, que
des munitions de guerre de toute cspèce ont éte débarqués et que
quclques picces de canon, dont douze d'un rahbrc assez fort, ont été
débarqucs de incnic, comme aussi tout cc qui est necessaire pour la
construction d'un élablisscnicnt assez considcrabic,
Votrc Excellence voit que Ie Chevalier Raffles continue d'en agir
avec une violence marquce, et qu*il se fait un jeu de sa parole ; nous
nous étions reposes sur celle-ci, mais nous devons dóclarer maintenant,
que désormais nous en agirons suivant les circonstances et comme
il sera conforme aux droits du Roi notrc augusle souverain Nous
rendons Monsieur Raffles et ses agents personnellement responsables
des consequences qui pourraient en résulter.
Nous nous flattons, ([ue bientot les réponses aux lettres, que nous
avons eu l'honneur d'adresser a Votrc Excellence, nous imposerons
Ie devoir de Lui tcmoigncr nos sentiments de rccjnumissancc pour la
justice (lu^elle nous rcndra sans doute, en ordonnant au Chevalier
Raffles de cesser toute acte arbitraire et de se retirer du tcrritoire
Ncerlandais, qu'il n*a cessé de violer.
Do klivchten onzer regeering tegen RafUcs' gedragingen waren te
Calcutta in goede aardt? gevallen. 15ij missive van 7 November
ISIS werd door het bestuur van Beni'alen aan C. C. G. G. mede-
IJ
gedeeld, dat aan Raffles last was gegeven tot ontruiming van de
Lampongs :
ffWe have signified to the Lieuteiiant-Generaal of Fort Marl-
borougir\ luidde het daarin, ^our opinion that no attempt should
be made to form a British establishment in Samanca Bay , and
we have directed him to withdraw the j)arties he has sent to Ca-
looubaya Bay or in any other places of the Bay of Samangka.
We are eoncerned that a proeeeding of this nature should have
given rise to any unpleasant feeling on the part of your Excel-
lencies, and are sensible of the moderation with which you have
conducted the discussion."
Deze beslissing, zoomede de afkeuring over de andere gedragingen
van Raffles, ontving onze regeering, toen de Commissie-Generaal
reeds was ontbonden, zoodat de heeren Elout en Buyskes zich
aan boord ter reede van Batavia bevonden , wachtende op eene
gunstige wind om de terugreis naar het vaderland te ondernemen.
De Gouv -Gen. had daardoor nog gelegenheid zijne gewezen ambt-
RAFFLES' BEZE'ITING VAN DE LAMPOXGS IN 1818. 37
genooten deu 20" Jauuari 1819 bij elkander te roepen en ze den
inhoud der depêches uit Bengalen mede te deelcn. Zij beantwoordden
de gunstige mededeelingen met eene warme dankbetuiging aan
den gouv.-gen. van Bengalen (0); het verder aan den heer Van
der Capellen overlatende, wel verre van aan hunne bedekte be-
dreiging gevolg te geven van geweld met geweld voortaan te zullen
kecren , gelijk in de depêche van 14 A^ovember te lezen stond ,
om op de wijze als tot dusver had plaats gevonden, nu ook te
protesteeren tegen de bezetting van Singapore, welke gelijktijdig
was bekend geworden. In het vertrouwen, dat daarmede hetzelfde
succes zou worden behaald, oordeelden zij met onzen gouv.-gen.,
dat men zich evenzeer van iedere feitelijke daad van gezag tegen
Singapore moest onthouden : eene fout, waardoor wij Singapore en
middeltijk gansch Malakka eerlang zouden verliezen, gelijk ik dit
in mijn vSingapoorsche Papieroorlog" heb uiteengezet {è)
Den Uaaq, Koningiskaile 23. November 1898.
(rt) Zie Opvaitntgcn bl. 40); ov. W.
(b) Naar aanleiding van dat opstel is mij van meer dan ééne zijde mondeling
de opmerking gemaakt, dat het tojh eigenlijk maar goed is geweest, dat Singa-
pore voor ons verloren ging; zoowel o.ndat iets dergelijks vroeg of laat toch op
eene wellicht voor onze nationale eer nog krenkerder wijze zou geschied zijn;
en ten andere wijl door ons gemis aan breedte van opvatting in koloniale zaken,
die geld kosten, wij nooit aan de beschaving zooveel goed zouden gedaan
hebben, als Engeland werkelijk voor don handel met de stichting van Singapore
gedaan heeft. — Ik zou echter van het vorenstaande geen melding maken, ware
het niet, dat ik daarna uit IJ.itavia een schrijven ontving van een onzer be-
kwaamste kooplieden aldaar, dat hetzelfde thema behandelt en wel op eene
wijze, die mij van belang genoeg voork'jmt om onder de aandacht van den
lezer te brengen. Uit diaii ho>fdj nam ik den brief op in bijl. 10.
BIJLAGEN
BEHOORENDK BU HET ARTIKEL
,,BAfDe8' bezetting ran de Lampongs in 1818"
DOOK P. H. VAN D£R KeMP.
Bijl. 1 noot '/ bl. 8. Kraseiuau's brief dd. 15 Augustus 1817 aan
Garling luidde aldus:
The Government of His Netherlands Majesty's Indian pos-
sessions having appointed me to the admim'stration of the
Lampong provinces, I avail myself of this opportunity to
inform you there of, and also that I have fixed my residency
at Telok Betong on Lampong Bay.
I arrived a few days ago at this place with intention to
enquire into the state of the country and at the same time
to ascertain the exact boundaries of the Dutch and British territory.
The Information, which I have been able to collect from
the natives on those head, is but very imperfect and differs
materially from what the geographical situation of the country
leads me to consider as the boundary line.
The Lampongs, ever since they were ceded to us by the
native Government of Bantam, have been considered as a
dependency on the Bantam residency and the internat admi-
nistration lefl in the hands of the native chiefs; during that
period an exact knowledge of the boundaries was not of
much consequence nor did there exist any necessity to adhere
strictly to the same as the possession of the Lampongs was
more nominal than real, in consequence of the miserable state
to which the country had gradually fallen from the commence-
ment of the present century.
Even the British Government of Java and its dependencies
paid no attention to the Lampong provinces and no steps
whatever were taken to establish a permanent administration in
the country nor to ascertain the boundaries.
Now that the Lampong Provinces have again become a
Dutch possession and the Government being determined to
relieve the inhabitants from the oppression under which they
have suffered so many years and to establish a regular admi-
nistration throughout the country , you will easely conceive that
RAFFLES' BEZETTING VAN DB LAMPONOS IN 1818. 89
the measures which I shall be obliged to adopt indude the
necessity of one knowing the exact limits of the Dutch and
British territory and as the information which I have received
from the natives on this subject as before mentioned is very
imperfect, I take the liberty of applying to You and to request
the favour of a statement exhibiting the boundary line from the
wooden pilar erected four miles to the northouest of Flat point
to the different directions of the compass.
Ratoe Besar Jallabodin (?) has taken upon him to forward this
letter to You by land and if it is possible may I request the
favour of an answer by the return of the people.
Bijl. ^ uout ó bl. 10. Het z.g. contract, waarop Uaffles zich beriep
luidde «aldus :
Whereas, we the Pangerans and Chiefs of Scmangka, and
the Districts depending thereon, being long and fully sensible
of the strict honor and mild Government of the Honble English
East India Company , our neighbours , and being equally desir-
ous of forming a lasting friendship and alliance with the said
Honble Company, so on behalf of ourselves and successors
joyfully receive the dcputation sent us by Walter Ewer Esq",
Commissioner for all affairs, of the Honble English East
India Company and presentcd us by M^ John Campbell, for
the express purpose of concluding with us the terms of a mutual
and lasting friendship founded on the most pure principles,
and which are held insolvable by each of the contracting par-
ties. We the Pangerans, and chiefs of Semangka on the part
of ourselves and successors do solemnly covenant and agree
with the aforesaid Walter Ewer Esq. , Commissioner for the affairs
of the Honble English East India Company to give immcdiate
and full possession of the harbour and port of Semangka , with
all the land to it, appointing North and South within our
boundaries and that the produce of our country, principally
pepper, shall be delivered to the agents of the Honorable
English East India Company only, excluding all óther nations
whatsoever, conditionally that the said Honble English East
India Company do faithfully convenant and agrcc to protect
us from our enemies, by sea or land, conjointly with our
own powers and do further bind ourselves not to make war or
molest our neighbour in the Hills, but in such cases as shall
be deemed justifiable by our Allies the Honble English East
India Company.
And we , the aforesaid Pangerans and Chiefs of Semangka ,
do hercby ratify and conform these our engagements by our
40 RAFFLES BEZETTlNa VAN DK
seal and ïtgnature hcrelu affixed, holding ounielves and suc-
cessors ihe faithfull and declared allics of llic Hunurabic Englisli
East India Company.
Bijl. 3 Doot c bl. 10. Ziehier KafHea' brief, gedogteekeud 27 Maiirl
1S18 asD onzeD Gouv.-Qen.:
The officer deputed by Your Excellency to forra seltlemenls
and esiablish a regkilar systera of admiiiistraltcin for the Lani-
pong districts having addressed llie Resident of Croë on Ihe
subject of the boundaries between the British and Dutch pos-
sessions in the soiithem provinces of Sumatra, I avail rayself
of ihe earliesl opportunity lo comtnunicate with Your Excellency
thereon and in furnishing the information which seeins lo be
ditsired, to suggest for your consideration such an adjusslmcnt
of the question as appears lo me best calculated to preclude
Ihe possibility of future discussion or dispute.
The following is the substance of a report entered on the
records ol Bencoolen, in ihe year i8o2 and furnished by
Mr. Jarrett then in charge of the districts of CroË.
Billimbittg. Here is the only safe harbour on the Ouestcoast
in the Croë districts; all the eastcrn boats water here on tlieir way
up the coast Thb is an excellent siluation for a faciory. The
point perfectly shelters the bay Iroin thé N. W. winds, and
the anchorage is 3 and in some places ó fathooms; no surf;
and shipping off pepper very easy. The river may be safely
enlered at high water ; and small boals may go up to some
distance.
The remaining iract of the British possessions extends from
Billimbing guard round Flat point and ihe oppostte point
called Cheena, to Oedjong Tampang in Sumatra Bay. where
a teaktimber, designating the chop, is erected, which serves to
matk the boundary between the English and Dutcli possessions.
From the guard at Billimbing lo the chop is a distance of
about thirty miles uninhabited.
The country is generally level; there are four rivers and a
brook to pass on the road to Tampang: the largest is called
Syllaman (u) and is distant about seven miles and a half from
the guard ; prows can enter at high water and procced upwards
lo some distance ; the others are nol worthy of reniark. Point
Cheena forms one of the head lands of Semangka bay and is
about thirteen miles (rom Syllaman river; from point Cheena
UAFFLES' BEZETTING VAN DE LAMPüNGS IN 1818. 41
to the chop is a distance of about nine miles and a half within
Suinatra bay.
About fifty years ago a Dutch officer was send from Batavia
for the purpose of crecting the teaktimber above mentioned,
with the Dutch Company's arms on one side and the title of the
Sulthan of Bantam on the other at Choose Rudda towards
Billimbing, about seven miles and a half south from Tampang
point; an ancestor of the present rajah of Tampang represcnted
to this gentlemen the impolicy of erecting the timber so far
from any uninhabited spot, aml recommended that it should
be set up at Tampang point where he (the then Rajah)
would engage to take care of it, and there it was accordingly
planted.
The Rajah resided at Labouan Tampang , oppositc the
anchoring ground (0), after passing the point on entering the
Bay. Here lie has a village on a Icvel phiin about one hundred
and fifty fathoms from the beach. It consists of ten houses,
containing about 35 inhabitants.
The süil is not favorable for the '^ultivation of pepper. The
Rajas ancestors came (onleesbaar). . . from the family of Pangeran
Choukje di Singit (?).
Your Excellency will observe on refercnce to Mr. Kruseman's
letter (a copy of which I enclose) that there is a difference
in the two statements regarding the actual position of the
wooden pillar or chop , which was supposed to mark the ancien t
boundary between the British and Dutch possessions. The site
according to the statement of the British ofiicer being within
the bay of Semangka and excluding an anchorage beyond
Point Cheena ; while according to the present statement of Mr.
Kruseman, it would appear to have been removed to the
Northward of Flat point, so as to exclude the British ships
from the anchoring ground.
On this point , as the report of the British Resident of Croë was
made at a time when the question of boundary was not a matter
of immediate interest, Your Excellency will naturally conclude,
that I am inclined to give it the full weight to which it is
entitled and the more so, as the intermediate space between
the two supposed sites has since become an object of the first
convenience to the British trade and the interests of the pro-
vinces committed to my charge.
{a) In de Keizcrsbaai ligt tegenover Tampang het eiland Taboean, en daarop
ligt volgens Stemfoort's atlas een plaatsje Labonan.
42 RAFFLES' BEZETTING TAN DE LAMPON68 IN 1818.
While the British authurity held the temporary possession of
Java, it was not deemed nccessary to go to any expence on
the opposite coast for the watering of the British ships passing
through the Straits, to and from China, nor was itessential in
the then neglected state of the Lampong country to adopt
any mcasures on that coast for the protection of our pepper
contracts in the Croë districts;'but circumstanced as the British
trade now is, without any convenient place at which to proc-
ure water and refreshment, it becomes an object of some
itnportance and particularly so with reference to our imme-
diate interests in the Croê districts, to fix upon a station in
the straits of Sunda , at which our Chinaships may touch , and
where they may be assured of finding supplies and a direct
communication with the British authorities at Bencoolen.
That this object has been long in contemplation of the
British Government appears by the measures adopted by the
British Commisioners on this coast, in the year iSoi.
Mr. John Campbell, who was then deputed by the Commis-
sioners to proceed to Semangka with the view of preparing
the way to an eventual establishment in a letter dated the 29
September of that year, reports his having been received by
the chiefs of that place in the most cordial and friendly manner,
and that they had agreed unanimously to deliver the post of
Semangka and its dependencies to the English Government
under the conditions contained in a treaty of friendship and
alliance of which I have the honor to enclose a copy for Your
Excelicncy's information.
On this occasion , with a full assembly of the Pangcrans , and
chiefs and about two thousand people, the English flag was
huisted, under a salute of three vollies of small arms, by
Mr. Campbells party and the place taken possession of in the
name of the English East India Company on the 24 September
1801. The treaty ho wever, though conditionnally agreed upon,
does not appear to have been signed at the time nor since
acled upon ; the chiefs of Semangka , awaiting the arrival ot
the promised protection from the English; and the English
themselves not having determined, whether it would be advis-
able or not to avail themselves of its conditions.
The Commissioner Mr. Ewer in reporting the above circum-
stance to the Suprème Government, in a letter under dato
the 27 October 1801, after stating that the Dutch Government
never had any right over these people by conquest or other-
wise, than through treaties wjth the King of Bantam and that
RilFFLEb' BEZRTTINO VAN DE LAMFONGS IN 1818. 43
they, in consequence considered themselves at full liberty to
enter into any engagement they thought proper, provided it
were with the concurrence of that King or that they could be
defended from his resentment , makes the following observations.
The people considered themselves also in other respects at
liberty to form engagements , with the English Company, as they
have been deserted by the Dutch, who seem to have aband-
oned the place, by having destroyed all their public buildings
and fortifications and withdrawn all their military stores of
every description, at the time they retired to Batavia.
These circumstances may afford arguments . for exctuding
them from any pretentions on account of this place , in settling
their claims at the establisment of peace.
I have thus placed before Your Excellency, the principal
information afforded by our records. The only other in for ma-
tion, which I have yet been able to obtain from any native
authority is that the small district of Jeram was formerly con-
sidered as the boundary between the Croê districts, and these
of Lampongs.
The situation of this Districts as well as of the principal
places referred to in the above reports, are shown in the
enclosed charts which, for Your Excellency 's convenience, I
have caused to be framed from Mardens map of Sumatra and
the best authorities within my reach.
Waving therefore the right of the Semangka chiefs to admit
the British and the claims which the latter have to an esta-
blishment at that port by virtue of the conditional agreement
above noticed, Your Excellency will perceive, that there are
three distinct questions, which affect the boundary on the sea-
coast. First the actual site of the wooden pillar. Secondly the
authority by which the Dutch Government originally erected
it , without the presence of any officer on the part of the British
Government and the claim which its present existence may
justify and Thirdly the original connection between Tiram and
the Croé districts.
On the first point it will not only be necessary to prove the
actual site of the pillar at present, but that it has never been
removed.
On the second, unless it can be proved that the pillar was
erected in the presence ot a British officer, or that the British
Government was apprised of its intended erection, its existence
cannot be admitted as conclusive; the less so as the principle
44- RAFFLES BBZE'ITING VAN DE LAMPOXÜS IN 1818
cmce admilted Ihat the British are to be cunsidered as exduded
from all places, wlierc such indication of foreign pussession are
fuund, wüuld lead to endless claims, not only throughout the
arcliipclago generally but even on this coast, where it inay be
supposcd thcre are several such places or stones with inscript-
ions cither in the Dutch of Porteguese languages.
On the third point, it is probable, opinions and informations
obtained even on the spot may vary; the chiefs of the Croë
district claiuiing wluit those of Semangka may not admit, and
7uce 7'ersa. and as not onlv Croë but even Bcncoolen itself once
belongcd to the Sulthan of Bantam , the disputable ground
may give to endless discussions.
With regard to the measure adopted by the British Govern-
ment at Semangka in 1801 it remains bc considered, how far
His Netherlands Majesty is entitled by the convention of the
13 Augustus 1814, to exclude the British from a portinwhich
their flag was hoisted anterior to the year 1 803 , and from which
the Dutch Government and authority had long been previously
withdrawn.
To admit the principle that this convention excludes the
British from all ports where the Dutch llag may have once
been hoisted or where a tracé, such as a pillar or stone, is to
be found of their having fifty or a hundred years ago had
possession , might as well be pleadcd to the exclusion of the
British from forming cstablishments at such places as Pontianak,
Sambas, Rhio, Borneo and numerous other states in which the
Dutch authority has long been obsolete.
But I trust on a point where the convenience only of the
British trade is consulted and where the extension of territorial
influence is out of the queslion, there will be no difflculty in
a liberal adjustement.
x\ll that I am anxious to ensist upon is our right, to an
anchorage for our ships, within the bay of Semangka, that is
to say to the possession of the coast for a few miles beyond Point
Cheena up to the bay as far as Oedjong Tampang or Jeram.
Should this be disputed, the only alternative we have is to
establish our port at Billimbing, where indeed the object would
be partly answered , but probably at a very considerable expence
and risk, independent of its being out of the regular tract of
the ships ; passing through the Strait. But however inconvenient
on this respect, it must still be restored to in such case and
I leave it to Your Excellency to judge, how very different
would be the feeling were our station fixed within the bay ,
BAFPLES* BEZETTING VAN DE LAMPONOS IN 1818. 45
undcr a cordial and perfect good understanding from what it
must be , should our ships be obliged to anchor at greater risk
and expence at the very confines if a disputable ground.
With regard to the uncertain nature of the islandboun-
daries, as well as to the state in which this part of the Lam-
pong country has long been Icft, Mr. Krusemans letter afi'ords
sufficiënt evidence. He observes that the infomiation he has
been able to collect from the nativcs on this head , is but very
impertect and differs entirely from what the geographical situa-
tion of the country leads him to consider the boundary line;
and further that hitherto «an exact knowledge of the boun-
daries was not of much consequence nor did there exist any
necessity to adhere strictly to the same as the possession of
the Lampongs was more nominal than real in consequence of
the miserable state, to which the country had fallen from the
commencement of the present century",
It will be obvious to your Excellency that the natural boun-
dary of the British possessions on the West coast of Sumatra
drawn so as to include the pepper districts of Croë will be
found in the long range of mountains terminating between
Semangka and Lampongbay and should a reference to the
authorities in Europe, on this question become necessary, it
will be my duty to suggest that limits should be so permanently
fixed. This would include on the British side the post of Semangka
and for ever put an end to dispute and discussion on the subject.
Actuated by an earnest desire of preventing the possibility of
future misunderstanding and contemplating the inconvenience ,
delay and misconceptions which may arise pending a reference to
Europe, I place a full confidence in the liberality with which
Your Excellency will consider this question and am inclined
to hope you will at once concur in the advantage of fixing
this range of mountains as the boundary and in leaving the
bay of Semangka open to the establishment of such a post as
the British Government may think proper to fix upon for the
convenience of their trade.
In order that I may have the honor of receiving Your Excel-
lencies Communications on this subject with the least delay and
that no time may be lost in unnecessary reference, I have
deputed Captain Travers to proceed to Batavia in charge of
this dispatch and that officer will further bc able to confer on
all details connected with this subject.
Bijl. 4 noot a bl. 14. Depêche van Commissarissen-Generaal dd.
24 Mei 1818 aan den Directeur-Generaal van Koloniën:
46 RAFFLSS' BEZETTING VAN DE LAMPONOS IN 1818.
Wij hebben reeds een en andermaal aan UHE.Gestr. afgezonden
eenige stukken betrekkelijk de zeer ongegronde vorderingen door
den Britschen Luit'. Gouverneur te Bencoolen tot afstand van
een gedeelte van het Nederlandsch grondgebied op Sumatra
aan de zijde der Lampongs.
Wij bestemden dezen brief tot eene ontwikkeling dier zaak,
en een betoog van het verkeerd gedrag des heeren Raffles.
Wij zullen niet treden in een geschiedkundig onderzoek over
het recht op de Lampongs in overoude tijden. Dit aUeen is voor
ons oogmerk genoeg aan te halen , dat alle Lampongs behoorden
tot de bezittingen der vorsten van Bantam: dat door over-
winningen en verbonden dezelve tanden door die vorsten zijn
afgestaan aan de Nederlandsche O. L C. ; dat de Compagnie,
als leenheer aan die vorsten, als hare vasallen, de oefening
van zekere rechten daar heeft toegestaan; dat van tijd tot tijd
aan de Engelschen de vestiging van enkele factoryen is ver-
gund; doch dat deze vergunningen met geene mogelijkheid ol
recht kunnen worden ingeroepen verder dan dat zij kunnen
bewezen worden.
Dit alles klemt nog te sterker, nadat in onze tijden de
koningen van Bantam én door de Nederlandsche regecring
van Java , én door het Britsche tusschenbestuur van Java geheel
en al zijn ten onder gebracht, en al hun territoriaal recht aan
het Gouvernement van Java hebben afgestaan.
Deze beschouwing beneemt al dadelijk alle kracht van het
beweerde door den Luit.-Gouvemeur van Bencoolen, dat de
scheidpaal, welke in vroegere dagen gesteld is. geen bewijs
kan opleveren , tenzij er tevens worde aangenomen , dat dezelve
daar gesteld is met onderlinge overeenkomst met de Engelsche
autoriteiten. De scheidpaal toch, die volgens den brief diens
Gouverneur aan de eene zijde het Nederlandsche wapen ver-
toont, is aan de andere zijde met het Bantamsche gemerkt.
Het is dus eene scheiding van dat gedeelte van het grond-
gebied, dat de Nederlandsche Compagnie aan zich gehouden
heeft in vollen eigendom en beschikking, en van dat andere
gedeelte, dat tot zekere hoogte aan den koning van Bantam
gelaten was. Die scheiding is dus niet tusschen Engeland en
Nederland, maar tusschen Bantam en Nederland (als men zich
eens zoo mag uitdrukken) geregeld. De toestemming van
Engeland was toen, noch noodig, noch mogelijk.
Nog minder waarde heeft de andere redeneering (om die in
het voorbijgaan op te nemen), dat zoo die paal iets bewijzen
zou, men eerst zou moeten doen zien, dat dezelve altijd daar
EAFFLES' BEZITTING VAN DE LAMFONG8 IN 1818. 47
gestaan en nooit verplaatst was. Het is toch eene onbetwistbare
rechtskundige waarheid (a), dat niet hij, die bezit, bewijzen
moet, dat dit bezit wettig is; maar dat hij, die de wettigheid
tegenspreekt, die onwettigheid betoogen moet, daar zooals de
fransche rechtsgeleerden dit uitdrukken , possession vaut titre.
De Luit*. Gouverneur voorn**, heeft wel uit de aanvrage van
den assist'.-resident Kruseman aan de Engelsche autoriteit van
Croë , betrekkelijk de juiste strekking der scheiding naar aanleiding
van die paal , een grond willen halen , om de onzekerheid daar-
van te bewijzen, dan ook dit valt dadelijk weg, wanneer men
aanmerkt, dat een paal maar een punt beslaat, en dat dus
de lijnen uit dat punt naar de richtingen voorwaarts en zijde-
lings met eenige nauwkeurigheid dienen te worden getrokken,
zonder dat het punt zelve onzeker is.
Even weinig dringende is de redeneering uit het voorgeval-
lene in iBoi en het bericht van den Engelschen resident in
1802. Dit laatste toch bewijst niets meer, dan dat ook toen
de Britsche autoriteit op eene uitbreiding harer grenzen gedacht
heeft; en dat, hoezeer er op dat oogenblik wel niet dadelijk
over die scheiding getwist wierd, men zich zocht te wapenen,
en dit is zooveel te zekerder, wanneer men nagaat (en dit bewijzen
de oudere en latere oorkonden) dat sedert lange jaren de Heeren
Engelschen (gelijk zij in de oude bescheiden der Compagnie ge-
noemd werden) steeds uit waren op de vergrooting van hunne
grenzen in die streken. Vandaar dan ook , dat (gelijk de Luit*.-
Gouvemeur RafHes aanvoert) men in 1801 een contract heett
zoeken te sluiten met de hoofden in dat gedeelte der Lampongs,
hetwelk ontwijfelbaar aan Nederland behoort, en dat men daar
(zoo men voorgeeft) eene Engelsche vlag geplant heeft.
Het laatste moge waar zijn (hoezeer het niet bewezen wordt) ,
maar hieruit zal wel voor het tegenwoordig recht der Britsche
regeering geen bewijs kunnen getrokken worden; want Neder-
land was op dat tijdstip met Engeland in oorlog , en zoo men het
dan al als een conquest mocht kunnen beschouwen (des neen,
want nergens blijkt daarvan) dan zou nu het gelijk staan met
alle andere bezittingen , door de Engelschen te dier tijd vroeger
of later vermeesterd, en nu bij het tractaat van 18 14 terug
gegeven.
En wat dat contract betreft, het is in waarheid onbegrijpelijk,
hoe de Luit'. -Gouverneur zich durft beroepen op een stuk,
dat hij zelve erkent nooit geteekend geweest te zyn, waarvan
het afschrift door hem aan ons toegezonden, en reeds aan
(a) Meester Elout is hier natuuriyk weder aan het woord: de lawyer.
48 KAPFLRS' BEZETTING VAN DK LAMPONGS IN 181 S.
UHEd.Gestr. medegedeeld, niets anders is, dan een bloot ont-
werp , hetwelk geene de minste teekenen van echtheid of wettig
bestaan heeft, zoodat wij nauwelijks weten, met welken nacim
te bestempelen het beroep op zulk een niets beduidend stuk.
En zoo deze redeneering op zichzelve reeds alle kracht aan dit
stuk en de daaruit afgeleide aanspraak beneemt , noe duidelijker
blijkt de nietiglieid uit hetgeen zoo tocvalliglijk als ongedwongen
nu onlangs ons is toegekomen : de verklaring namelijk door de
hoofden van Lampong-Semangka gegeven aan den Engelschen
ambtenaar, die voor korten tijd , vergezeld van eenige militairen , de
stoutheid gehad heeft zich op Neerlands grondgebied te begeven ,
en aan die hoofden een contract ter teekening aan te bieden.
Die teekening toch is door die hoofden geweigerd met de ver-
klaring, dat zij, noch hunne vaderen ooit aan eenige autoriteit
gehoorzaamheid schuldig waren geweest dan aan den resident
van Bantam. Wanneer men naar bewijzen gezocht had, men
zou moeite gehad hebben een beter te vinden, dan deze zoo
ongedwongen en voor ons (wij herhalen het met genoegen) toeval-
lige verklaring van eene op zich zelve onbetwistbare waarheid.
De verdere redeneeringen van den Luit^-Gouverneur te Ben-
coolen zelve, bewijzen dit voor ons, want hij eindigt zijn geheel
betoog met eene machtspreuk, welke uit Europa verbannen,
nu hier fortuin zoekt; dat in alle gevallen dit grondgebied voor
de Britsche regeering onmisbaar is, en dat dezelve dan in het
bezit komt van eene goede baai; en deze redeneering behoeft
zoo weinig wederlegging, als alle andere argumenten van con-
venientie ; en ook die , dat alzoo alle misverstand en oneenigheid
zou worden voorkomen, dat de zaak aldus op eene liberale
wijze zoude worden beslist, en wat dies meer is.
Wij ten minste hebben geene vrijheid gevonden, om de
edelmoedigheid of de vrees voor misverstand zoo verre te
trekken, dat wij daardoor Zijner Majesteits recht zouden weg-
werpen.
Wij hebben dan ook, gelijk UHEGestr. uit het door ons
genomen besluit blijkt , den heer Lui'.-Gouverneur van Bcn-
coolen te kennen gegeven, dat wij ons onbevoegd achtedcn
in eenige onderhandelingen met hem over eene zaak, welke de
macht ons toebetrouwt , te buiten ging , te treden ; en wij hopen
hierop de goedkeuring van Zijne Majesteit te zullen erlangen.
Wij zullen voor het overige (zoo wij vertrouwen) weinig
woorden behoeven, om bij UHEGestr. de overtuiging te doen
geboren worden, dat, wanneer deze zaak tusschen de beide
mogendheden in Europa mocht worden aanhangig gemaakt,
ICAFFLES^ BKZK'rriNO VAN DK LAMPONflS IN 1818. 49
het belang van Neerlands Indië, om de onwettige aanspraken
van de ondergeschikte Britsche autoriteit op Bencoolen tegen
te gaan, even groot is als het recht zelve.
Wanneer toch eens in die baai van Semangka (anders de Keizers-
baai genaamd) een Britsch etablissement werd opgericht, dan
kan dit niet anders , dan aan den handel , aan de scheepvaart ,
van Nederland nadeel toebrengen, én in tijd van vrede, én
in onverhoopt geval van oorlog.
In de laatste onderstelling vooral kan het eene te veilige
verblijfplaats voor oorlogsvaartuigen, ja voor roofvaartuigen
(want ook van de Inlandsche roovers is in tijden van oorlog
een verkeerd gebruik gemaakt) worden.
Ook is voor het rustig bezit van de overige gedeelten der
Lampongs in den tijd te vreezen; dagelijksche en opzettelijk
aangestookte twisten zijn dan te voorzien en de aanspraken
of vorderingen van eene verdere uitbreiding van grenzen zullen
dan niet verre af zijn. Bij dit alles moeten wij nog voegen ,
dat de ontwerpen van eene vereeniging dier Lampongs met de
Palembangsche streken (waartoe de gronden juist door ons
thans gelegd zijn , en die een groot nut zullen te weeg brengen)
geheel en al daardoor zouden verijdeld worden.
Wij moeten dus de vrijheid nemen ten sterkste daarop aan
te dringen, dat nimmer aan de nu gedane vorderingen worde
toegegeven; terwijl deze geheelc gebeurtenis niet weinig kracht
bijzet aan de wenken door ons gegeven , omtrent de nuttigheid
en noodzakelijkheid, die er voor de rust en het voordeel van
Neerland in het bezit van Sumatra tegen eene billijke schade-
vergoeding of ruiling van elders gelegen plaatsen bestaat.
Wij geven dus dit plan in ernstige bedenking, en meenen,
dat zoo de Engelsche bezittingen op Sumatra en die van Pulo
Pinang konden worden verkregen tegen den afstand van onze
bezittingen op de vaste kust van Indië, dit in alle opzichten
hoogst wenschelijk wezen zou.
Wij hebben eenig vermoeden, dat het Bengaalsche gouver-
nement zelve niet vreemd is van eene dergelijke ruiling, hoe-
zeer wij tevens vreezen, dat mogelijk daarbij eenige minder
aannemelijke voorwaarden, als daar is de afstand van Malacca,
zouden voorgeslagen worden ; en hiertoe zouden wij niet raden
zoo ligt over te gaan. Wij wachten den commissaris Van Braam
alle dagen , en zullen dan mogelijk eenige berichten ontvangen ,
die wij niet in gebreke zullen blijven UHEdGestr. dadelijk mede
te deelen.
Nu geven wij het op als eene gissing en wij moeten te gelijk
Ge Yolgr. VI. 4
50 RAPFLES' BBZRTT(N6 VAN DK LASIPONGS IN 1818.
UwHEdGestr. nog deze belangrijke aanmerking mededeelen,
dat het niet is het oogenblikkelijk gewicht van Bencoolen of
eenige andere Britsche bezitting op Sumatra, dat tegen ons in
de schaal kan gelegd worden; want Bencoolen is tot nog toe
in een zeer geringen staat» de plaats van weinig waarde, de
bevolking gering, maar ka i onder een ijverigen en ondernenienden
bestierder, die altijd op uitbreiding bedacht is, wichtig worden ,
en hoezeer nog wel niet dadelijk in den positieven zin voor
Engeland, zeer hinderlijk ten minste in den negatieven zin
voor ons, zoolang het in vreemde handen blijft.
Bijl. 5 uoot ^ bl. 19. llaffles' schrijven dd. 17 Augustus 1818 aan
het hoofd van Kalambajaug luidde aldus volgens de Hol-
landsche vertaling (a):
Ik zend dezen brief, waarbij ik aan den Poengawa Oegoran
Iaat weten dat ik thans vriendschap houden wil met de hoofden
van Lampong-Semangka en mijne begeerte derhalve is, dat ik daar
ter plaatse, waar de Engelsche schepen aankomen en ankeren
om water, brandhout en andere ververschingen te halen, een klein
station mag hebben, omdat, toen de vrede gemaakt is in
Europa, daarbij niet gestipuleerd is ten aanzien van de Hol-
landsche Compagnie , dat deze eenig recht meer heeft op Lam-
pong en ook omdat het gezag dat de Sultan van Bantam op
Lampong had , opgehouden is , toen hij zijn land aan de Engel-
sche Compagnie heeft opgedragen , in plaats van welke hij
toen een bestaan gekregen heeft van de Engelschen, ten tijde
als zij het eiland Java en zijne onderhoorigheden in bezit hadden.
Dan al staan de zaken zoodanig, zoo verbiedt echter het Hol-
landsch Gouvernement de Engelschen om op Lampong te
komen, maar deze zaak is naar Europa gebracht, om ze daar
af te doen; en ik wil dus nog geene vaste schikkingen maken
vóórdat het besluit gekomen is, uit hoofde van de verande-
ringen , die door de regeering in Europa naderhand zouden
kunnen gemaakt worden. Maar ik wil nochtans vrienschap
houden met alle de hoofden in de Lampongs en zend derhalve
een gevolmachtigde naar Lampong-Semangka, om daar als
resident de zaken van de Engelsche Compagnie waar te
nemen en zeg tevens dat naar mijne gedachten geen beter en
geschikter plaats is voor eene residentie dan op Kalombian.
Ik zend dezen brief opdat de hoofden van Lampong weten
kunnen de begeerte van de Engelsche Compagnie om haar
assistentie te kunnen verleenen.
(a) Later vond ik ook hel Engelsche stuk , zooals C. C. G. G. het bij hun op
bl. 22 vermeld rapport dd. 9 October 1818 naar Nederland zonden.
KAFFLES^ BEZETTING VAN DE LAMPONGS IN 18l8 51
Ten teeken van vriendschap zend ik twee stukken laken
ten geschenke.
Geschreven te Marlbro den i6 van de maand Sawal in *t
jaar 1233.
Bijl. O noot a bl. 28. Rallies* brief dd. 7 Juni 1818 in antwoord
op het schrijven van C. C.G.G. dd. 15 Mei t. v. luidde aldus :
I do myself the honor to acknowledge the receipt of Your
Excellencies letter under date the 15**^ ultimo, communicating
the decision of their Excellencies the Commissioners-General
on the proposition submitted by me for fixing the boundery
between the British and Netherlands possession in the Lam-
pong country.
Their Excellencies the Commissioners-General having refused
in any way to consider or deliberate upon the proposition, I
had the honor to make with regard to the adjustment of the
boundery by fixing upon the main of mountains between
Lampong and Samanka Bay, I could have wished they had
done me the honor to have stated what in their opinion they
considered as the more correct boundary, as it is evident
that at a very distant date (a) the English were clearly entitled
to an anchorage within the bay.
This mode of treating the question on the part of their Ex-
cellencies the Commissioners-General compels me to be more
explicit with regard to the motives which induced me to make
a proposition on the subject.
By the convention, concluded between the Government of
Great Bretain and that of the Netherlands on the 13**» Augustus
18 14, it is stipulated that all colonies ^ factories and establishments
possessed by the Dutch in Asia on the i^*^ January 1803 shall
be restored to them.
On the i*'» January 1803 the Dutch had neither Colony,
Factory nor Establishments in the Lampong country , and con-
sequently they can not consider that country as part of the
territory of His Netherlands Majesty, accreing to them by
virtue of this convention.
It may perhaps be argued that the Commissioners claim the
sovereignty of the Lampongs as an ancient dependency upon
the Sulthan of Bantam. But the Sulthan of Bantam is no longer
in existence; that Sovereign reseigned his sovereignty into my
hands for a due equivalent. Such part of his dominions as
were actually possessed by the Dutch in 1803, namely the
district of Bantam , of course reverts to the Dutch by the treaty ,
(<?) Misschien stond in Raflles' schrijven: at a not very distant date.
5i RAFVLES' BEZETTING VAN DE LAMPONGS IN 1818.
but the Sumatra part remain subject to the dispositon of the
British Government.
Considering therefore the whole of the Districts of Sumatra,
south of Padang, either subject to the British authority or inde-
pendent of European influence, I was much astonished to find
on my arrival in these seas, that an attempt had been made
by Your Excellency to reastablish the ancient authority of the
Dutch in Larapongs.
Viewing the question principally as affecting the interests of
Bencuolen, I feil averse to disturb any arrangements. Your
Excellency might have made, and as your resident stated
that he had taken up his residence in Lampong Bay , I conc-
eived an amicable arrangement might have been made for
our retaining that of Samangka , according to the ancient divis-
ion of the country and I would hope that on reconsideration ,
their Excellencies the Commissioners-General will be inclined to
such an arrangement rather than force me to the necessity ot
making that public and soleran protest against their proceed-
ings which must be the consequence of a refusal on their part.
In an other letter I have reported to Your Excellency the
measures adopted by me for the immediate security of the
British interests in Samangka Bay ; I learn that in pursuance
of the orders issued by me the British fiag continues hoisted at
Boume under the protection of a Naik (?) and six Sepoys.
There can be no objection too , the Dutch flag being hoisted by
the side of the English, should the Commissioners-General
think it advisable, and in ordei's that not undue advantage may
be taken pending the reference to Europe, instructions shall
be issued to the party in charge of the fiag in no way to
interfere with the administration of the country. I trust Your Ex-
cellency will admit the correctness of a similar conduct being
observed on the part of the Dutch authorities.
Should it eventually be determined that the British fiag is
to be lowered in Samangka Bay, it will be my duty to require
that it be lowered with due honors and in the presence of an
authority duly appointed by me.
The proceeding which I have adopted on this occasion will
be communicated to the authorities in Great Bretain, but I
hope Your Excellency will perceive in my delaying to make a
formal protest, every desirc to enter into such an accomodation
as may be mutually satisfactory.
Should however such a formal protest become eventually
necessary, it will be for the consideration of the authorities
RAFFLES' BBZRTTING VAN DE LAMPONas IN 1818. 53
in Europe, whether at the present day and on the footing on
which the two nations now stand» the necessity or policy of
allowing Java to hold the opposite Districts of Sumatra in
the same manner as Great Britanie some centuries ago held
Calais, is adraissable. And I do not hesitate to apprise Your
Excellency that in any of the kind I shall be an advocate for
the integrity of Sumatra by the strongest argunients I can use.
Notwithstanding the difference of opinion which appears at
present to exist on this question, and which no man can
regret more deeply than I do , I ara convinced Your Excellency
will give me every credit for the motives by which I am
actuated» and for the anxious desire and determination I feel
to maintain uniuipaired the gcjod understanding and friendly
communication which already subsists.
I have the honor to assure Your Excellency of the high
consideration and respect, with which I have the honor to
subscribe mvself, Sir!
Your Excellency*s most obedient and
faithfull servant.
T. S. Raffles.
Bijl, 7 noot c* bl. i^8. Raffles' schrijven dd. 7 Juni 1818 in ant-
woord op den brief van G. G. G. G. dd. 17 Mei t. v. was
van den voli^eiiden inhoud:
I have the honc^r to acknowledge the receipt of Your
Excellencics letter under date the 17*'' Ultimo on the subject
of the measures taking for ascertaining the ancient boundaries
between the British and Dutch possessions in the Southern
Districts of Sumatra.
Your Excellency and the Commissioners-General have done
me but justice in concluding that no manifest violation of
the territory of His Netherlands Majesty could ever have been
authorized, and I trust you will be satisfied that nothing of
the kind was ever intended as thought of.
That Your Excellency may be fully apprizcd of the measures
I have taken for the security of the British interests on the
Southern Districts of this isiand, I do myself the honor, to enclose
copie of my instructions to Captain Travers, to the Resident
of Croë and to Lieutenant Huil of His Majestys navy * and
whenever Captain Travers may return I shall have no object-
ion, should Your Excellency desire it, to forward to you a
Pe^e bylagen werden niet aangetroffen.
54 RAFFLES^ BEZETTING VAN DE LAMPONOS IN 1818.
copy of his report; at present I am only informed that the
British flag is hoisted at Samangka , and that the survey of the
Bay of Samangka has been completed. As I am aware that
there is no survey of the kind in the archives of Batavia,
I shall also be happy to forward to Your Excellency a copy
of this, should it be desired.
In thiis frankly communicating to Your Excellency confi-
dential instructions and results, never intended to have gone
beyond the British Government, I trust your Excellency will
find a proof of the amicable and honorable terms on which I
wish to stand with Your Excellency and the Commissioners-
General; at all events, a perusai of the papers now submitted,
will satisfy Your Excellency that there is no cause for alarm
in the measures which have been pursued.
I have the honor to remain with the highest consideration ,
esteem and respect, Sir!
Your Excellencies most obedient and
faithfuU humble servant
T. S. Raffles.
Bijl. 8 noot ^ bl. 31. In de vergadering vjin 1 Juli 1818 werd
den Gouv. Gen. namelijk opgedragen om Raffles het volgende
te antwoorden :
Dat C. C. G. G. met leedwezen de handelwijze van hem
Luitenant-Gouverneur hebben vernomen;
Dat uit het eigen schrijven van hem, L. G., blijkt, dat de
Britsche bezetting in Lampong-Semangka zich daar op zijne uit-
drukkelijke bevelen bevindt, en de Britsche vlag geheschen heeft ;
Dat de betuigingen, al ware hij, L. G., geheel verwijderd
van de gedachten om het Nederlandsche grondgebied te schen-
den, geheel strijdig zijn met de door hem bevolen daden,
die zulk eene schending natuurlijk inhouden;
Dat de Nederlandsch-Indische Regeering dus met den mees-
ten ernst moet ter harte nemen de inbreuken, welke hij,
L. G. , zekerlijk zonder eenen last van Zijne Hoogere Bewind-
voerders en ongetwijfeld tegen de ware vriendschappelijke
gevoelens van Zijne Groot Brittannische Majesteit zelve op de
rechten van Zijne Majesteit den Koning der Nederlanden zich
heeft veroorloofd;
Dat C. C. G. G. mitsdien tegen de door hem gepleegde daden
van geweld uitdrukkelijk en plechtiglijk protesteeren, en hem,
L. G. , persooonlijk verantwoordelijk voor alle gevolgen houden ,
ten ware hij , L. G. , alsnog die bezetting dadelijk deed terug-
trekken in welk geval C. C. G. G. , ten blijke dat het onder^
SAFFLES' BEZETTING VAN DE LABiPO.VOS IN 1818. 55
houden eener goede verstandhouding hun waarHjk ernst is,
gaarne liet voorgevallene als niet gebeurd zullen beschouwen;
Dat wat de bepaling der grenzen op zich zelve betreft,
C. C. G. G. alsnog moeten blijven volharden bij hetgeen reeds
aan hem, L. G. , is kennelijk gemaakt;
Dat zij nu althans minder dan ooit in staat zijn het stand-
punt te bepalen . uit hetwelk hij , L. G. , de zaak zoude willen
overzien, alzoo bij eiken nieuwen brief, de aanmatigingen zich
al wijder en wijder uitstrekken;
Dat C. C. G. G. hem , L. G. , niet kunnen beletten , om bij het
Britsche Gouvernement de voorspraak te zijn van al zoodanig
systema, als hij meent zich te mogen scheppen; maar dat
C. C. G. G. met even veel warmte en beter recht, dus met
gelukkiger uitkomst, dat stelsel zullen verdedigen, hetwelk het
Nederlandsche gezag op onwrikbare gronden handhaaft;
Dat C. C. G. G. echter, ten blijke dat hunne betuigingen van
vriendschap met de daden in overeenstemming zijn , hem , L. G. ,
willen openleggen den grondslag, waarop zij meenen, dat alle
onderhandelingen over de juiste afbakening der grenzen rusten
moet, de gave en ongeschonden insluiting namelijk van alle
de Lampongs, dus ook Lampong-Scmangka en de Keizersbaai
onder het Nederlandsche gezag;
Dat zij na aanneming van dezen grondslag bereid zijn een
commissaris te benoemen, om die geringere onzekerheden met
een Britschen commissaris uit den weg te ruimen, welke over
de Britsche en Nederlandsche scheidingen aan de noordzijde van
Semangka mochten bestaan en tot welke verevening de assistent-
resident Kruseman zich aan den resident van Croë had vervoegd ;
Dat C. C. G. G. te meer hoop voeden , dat hij , L. G. , tot
dit voorstel zal overhellen, daar hij uit de weigering van de
inwoners der Lampongs om aan de Britsche zendelingen in
het minste gehoor te geven, zoowel' als uit de stellige verkla-
ringen, dat zij altijd en steeds onder het Nederlandsche Gou-
vernement gestaan hebben, de weinige gegrondheid van zijn
eigen stelsel zal hebben ingezien;
Dat C. C. G. G. wijders overtuigd zijn , dat het weinig moei-
ten kosten zoude om de weinige kracht van alle de redcncc'
ringen door hem, L. G., gebezigd aan te toonen;
Dat het C. C. G. G. aangenaam zal zijn spoedig met het
besluit van den L. G. bekend gemaakt te worden.
Bijl. 9 noot 6' bl. 32. Raffles' brief dd. 19 Augustus 1818 aan
C. C. G. G. luidde, ua erkenning der ontvangst van den
Bataviaschen brief dd, 5 Juli, aldus:
56 RAFPLES' BEZETTING TAN DE LAMPONGS IN 1818.
For the reasons stated in my former letters it is impossible
for me to admit any basis for negociation which would exclude
the British Government from Samangka-bay , but in order to
meet the wishes of Your Excellency as far as is consistent with
my duty and to give every weight which may be due to the
claims of His Netherlands Majesty , I have appointed Mr.
Johnston as commissioner on the part of this Government to
meet any person, who may be deputed on the part of Your
Excellency to report on the line which their Excellencies the
Commissioners-General may consider to be the boundery
between the English and Netherlands possessions.
In consequence of the unhealthiness ol Boume and the
advantage of fixing on a more convenient post for communi-
cating with the homeward bound China ships, the British
station will for the present be fixed at Colombyan, and I do
my self the honor to inclose a copy of the letter which has
been addressed to the Chief native authority at that place, {a)
In consequence of this arrangement and of the necessity of
some defence against pirates, the Resident of Croë will be
authorized to detach some military for the defence of the party
but I am not aware that the strengh will exceed that now
entertained by Mr. Dubois at Boume.
I request to state for the information of Your Excellency
that I have received information that notwithstanding the
intimation I had the honor to make that the officer in charge of
the British flag should not interfere with the native authorities ,
such an interference , even so far as the removal of a chief from
office would appear to have been made on the part of the
Netherlands Government. Under this circumstance I have
naturally feit myself relieved from all stipulation on my part,
but as I am not desirous of availing myself of any interference ,
which might possibly tend to involve the native authorities
eventually, I am not aware that any will be necessary except
at Calombayan, where of course it will be of very limited
extent and only so far as may be indispensable for the safety
of the party.
Bijl. 10 noot ö bl. 37. De Bataviasche brief is gedagteekend 21 Sep-
tember 1898 eu luidt aldus:
Met de meeste belangstelling heb ik dezer dagen kennis
genomen van Uw opstel : De Singapoorsche Papieroorlog , voor-
komende in de 3® en 4® afi. van de Bijdragen tot de Taal-,
(a) Bedoeld wordt de brief in byl. 5.
KAFKLES' BEZETTING VAN DE LAMPONOS IN 1818. 57
Land- en Volkenkunde van N. I. ; het gaf mij aanleiding tot
een opmerking, die ik mij veroorloven durf onder Uwe aan-
dacht te brengen, daar zij zeker niets te kort doet aan de
waarde van Uw werk. Ik acht U volkomen geslaagd te zijn in
het leveren van het bewijs dat een weinig krachtiger optreden
van den kant der Indische Regeering het stichten van Singa-
pore had kunnen voorkomen , en die plek onder *t Nederl.
gezag had doen verblijven. Maar ik geloof dat de zaak, zonder
dat daarmede Van der Capellen in 't minst verontschuldigd kan
zijn, want hij kon dat niet voorzien, wat breeder nog moet
worden opgevat, en dat gevraagd behoort te worden, wat zou
er vermoedelijk gebeurd zijn wanneer de kuiperijen van Raffles
bij tijds verijdeld waren geworden. Ik zou mij zeer moeten be-
driegen of bij degenen die het betreurden dat Nederland niet
tijdig tusschen beide is gekomen, bestaat, daargelaten of zij er
zich rekenschap van weten te geven , de opvatting dat de voor-
deelen van de stichting van Singapore dan aan Nederland ten
deel zouden zijn gevallen, dat dan nog eene geheel andere
positie in het Oosten zou hebben ingenomen.
Dit nu acht ik ten eenenmale onaannemelijk; en men moet
al slecht op de hoogte zijn van de gevoelens die omtrent den
handel en de te volgen handelspolitiek destijds in Nederland be-
stonden , om zich een enkel oogenblik te verbeelden dat Singapore
in handen van Holland in de verste verte ooit dezelfde ont-
wikkeling ten deel zou zijn gevallen als thans in zoo ongelooflijk
korten tijd het geval is geweest. Het spijt mij als goed Hol-
lander het te moeten erkennen, maar voor den wereldhandel
zou het een obstrucctie geweest zijn als Singapore tot N, I,
had behoord; een vrijhaven zou er niet van gemaakt zijn (ik
ben natuurlijk niet op de hoogte van de archieven, maar al
zoudt gij daarin ook een uitlating van Koning Willem I of een
zijner ministers kunnen aanwijzen dat het hunne bedoeling
was Singapore op dezelfde wijze te behandelen als Engeland
heeft gedaan, dan ben ik nog zoo vrij geen afdoende waarde
te hechten aan een dergelijke uitlating post festum gedaan,
maar blijf overtuigd dat er niets van zou zijn gekomen , zoodra
de Engelschen waren verdwenen). Doch ik ga nog verder, en
ik acht het ten hoogste waarschijnlijk dat als wij Singapore
hadden behouden, een van twee dingen waren gebeurd , of
een ander Singapore ware dicht daarbij onder engelsche vlag
verrezen, of als geen geschikte plaats daarvoor te vinden ware
geweest, dan zouden wij als de zwaktsten tegenover een anta-
gonist die vrijwel alleen op zijn eigen belang let , zonder eenige
58 RAFFLES' BEZETTING VAN DE LAMPONGS IN 1818.
bij-consideratie, toch verplicht zijn geweest na meer of minder
eervol tegenstribbelen, wellicht na minder gelukkigen krijg,
Singapore aan Engeland at te staan, Engelands handelsbelang
zou steeds meer en meer Singapore noodig gehad hebben, en daar-
mede is m. i. alles gezegd. Ja, indien de plaats met de meest
mogelijke vrijheid voor een ieder opengesteld ware geworden,
maar dat was niet van Willem I te verwachten. En ook dan nog
zouden de Engelschen daar zeker de overgroote meerderheid
hebben gevormd , en konden onmogelijk allerlei lastige quaestics
uit dien hoofde uitblijven. In het licht der wereldgeschiedenis
berust ik even gaarne in de inbezitname van Singapore door de
Engelschen, als in het inlijven van Hanover, Nassau enz. in
Duitschland.
Het is volstrekt mijn bedoeling niet om over deze quaestie
een polemiek met U uit te lokken; U kunt Uw tijd beter be-
steden; zelfs een ontvangsterkenning van dit schrijven is niet
noodig, maar mocht het U aanleiding geven in een volgend
opstel Uwe meening over het hier door mij aangegeven onder-
werp uiteen te zetten, dan zou mij dat zeer aangenaam zijn.
In de hoop dat een goede gezondheid U in staat zal stellen
om over menig duister punt van de koloniale geschiedenis licht
te verspreiden, noem ik mij met beleefde groeten hoogachtend
Uw Dw. Dienaar
N. N.
EENE EPISOÜB ÜIT HET OUDINDISCIIË RAMaYANA
VERGELEKEN MET DE JAVAANSCIIE KN
MAliElSCHE BEWERKINGEN
bOOR
Dr. H. H. JUYNBOLL
Het is bekend , dat liet Oudjavaansclic Urunayjina niet eeiie ver-
taliug, maar slechts eene vrije bewerking van het Indische helden- j
dicht is. Dit geldt natuurlijk nog meer van de latere Javaansche
en Maleische bewerkingen. Slechts enkele episoden leenen zich tot
eene vergelijking. Hiertoe kiezen wij het verhaal, hoe de broeder
van den reuzen vorst Rftwana, de woeste Ku mbhakarnna, na
vele vergeefsche pogingen eindelijk wakker gemaakt wordt, om
Bdma en het apenleger te bestrijden.
In den Sanskrittekst vindt- men dit verhaal in den 60^° sarga
van het Yuddhakflnda, vers 15 tot 55. Hier wordt verhaald,
hoe R&wana beveelt, Kumbliakaruna te wekken, die reeds 8 dagen
slaapt en nog vele maanden zal slapen ten gevolge van eene ver<
vloeking (15 — 17). Kumbhakarnua wordt voorgesteld als iemand,
die gaarne slaapt, hetgeen een laag soort van vermaak (grftmya-
sukha) genoemd wordt (IS — 20). Daarop gaan de rdksasa's
hem wekken , voorzien van spijzen , opdat hij dadelijk zal kunnen
eten (21 — 23). Zij vinden hem slapende in een grot, waarin zij
door de kracht van zijne ademhaling nauwelijks kunnen binnen
dringen (24—26). Zijn blazen wordt met dat van een slang ver-
geleken (27 — 29). Zij leggen een hoop wild voor hem neer, zoo
hoog als de Meru, bestaande uit herten, buffels en evenzwijnen
(30 — 32). Bovendien zetten zij potten bloed voor hem neer en
wuiven hem welriekende geuren toe (33 — 35). Om hem te wekken,
gaan zij allerlei muziekinstrumenten bespelen, bv. gankha's,
bh er i's, paiiawa's enz. (36 — 88). Als dit niet helpt, gaan zij
hem steken en slaf^n met allerlei wapens, als m usala's, gad&'s,
60 EENfi EPISODE UIT HET OUDINDISCHE R&M&TAIIA
mu(Igar<Vs enz. (39 — 4i). Zij slaan hem met de vuisten en bijten
hem (42 — 44). Eindelijk laten zij zelfs paarden , kameelen , ezels
en olifanten op hem trappen (45 — 47). Ten slotte worden zij toornig
(48—50). Zij gieten hem 100 kannen water in de ooren en beuken
op zijn hoofd, borst en ledematen met knotsen (51 — 53), Als 1000
olifanten op zijn lichciam 'loopen , wordt Kumbhakarna toch ein-
delijk wakker (51» — 55).
Zoo ongeveer stelt de Indische dichter dit voor. Laat ons thans
zien , hoc de Oudjavaansche omwerker hetzelfde in zijn taal over-
gebracht heeft. Hiertoe zullen wij de eerste versregels van den 22'"
sarga van 't Oudjavaansche heldendicht in tekst en vertaling
mededeelen , volgens een IIS. der Leidsche bibliotheek (n® 121
van 't legaat v. d. Tuuk). Het metrum is Narkotaka (Awitatha) :
Atha winarah ta san Dagamuke pati san mapatih,
makin ntakut manah nira ninlntara kampita ya,
gupugupurên sireii gupura nin pura yar panadëg (IIS. ®udëg),
tuwi mawëuës(s)ikan muka wawan ta sirflr pawuwus: 1)
'/Sahanahananta rdksasa, wunü pwa arinku gugah!
'/Ikana si Kumbhakarnna wiparita dahat maturft,
«rmaninakinak tayslnanênanën riya tulja këbo,
//sinaputau iii tamah taman akihkin atita wuta.// 2)
Da^amuka uh ta lin nira madêg sahanauya kabeh,
têka manabêh ta kêndan anulup kala 9anka waneh,
murawa tuwun rêgan padahi manda mah^wara * leu ,
ya ta tinabëhnya ghürnnita paren roasamüha humun. 3)
Patëmu ni ^abda nin padahi ghora gërëh juga ya,
karatala t:\la9abda nikanan kala tulya gëlap,
puuarapi tan hanflta rinênö nira san winunü ,
malës alisuh tanan nin auabëh murawfiwurahau. 4)
Haruhara tekanan mamunu san winunünya makëg,
pada ta umëtwakën kirakiranya, hanan panahut,
hanan anëwëk rikan kuku kukuh ta kukünya pupug,
hana manarug ryy arugnya kapêluk têmahau ruwaga. 5)
Hana ta watêk prawira mahawan kuda gighragami,
mamunu parëii maf)amba(h) i hawak nira tan maharis,
liman atus an liman tuwi inambahakën ri sixa,
manupukupuk hidëp nira rikan panapaknya suka. 6)
Wwara ratha parbwatopama agöii ya inambahakën ,
1 HS. moncja mahasara.
TBK6ELKKEN MRT DE JATAAN8CIIE TiS MALEISCHR BKWRRRINGBN. 61
mainisêli tul va tekaiia galungiiliinaii ya Ian&,
pakêna ni ^abda nii'i padahi ghora ujüya juga,
makin atego pakög nira Immnn guinuruh gn meter. 7)
Tawi ja telas n apaya kinênftkëu anekawidhi,
tatan ika hein nin mawuDU ' kilwitawit juga ya,
i teka ui panlilir uira ya hetu nirdr pawunü,
dadi inusap niraii mata matauhi wawaii inawuwus: 8)
De vertaling van deze S stroplieu is aldus:
Daarop vernemende, dat de patih gesneuveld w:\s, werd Da^amukha
hoe langer hoe meer bevreesd en zijn hart sidderde zonder op-
houden. Verschrikt stond hij in de poort van zijn burcht, ja zelfs
zijn gelaat verbleekte. Fluks sprak hij (1): f O rilksasa's, wekt gij
allen toch mijnen jongeren broeder, maakt hem wakker. Die
Kumbhakarnna handelt verkeerd, dat hij zoo vast slaapt, hij houdt
van zijn gemak en denkt evenmin na als een kcirbauw, in duisternis
gehuld, is hij onbezorgd, uitermate verblind.*' (2) Toen Da^amukha
aldus gesproken had , stonden zij allen op , zooveel als er waren
en zij gingen slaan op trommels, anderen bliezen op bazuinenen
tritonhoorns , weer anderen sloegen op bekkens , t u w u n ' s ,
rêgaü's, padahi's, zacht en luidklinkend. Deze muziekinstru-
menten nu maakten, door hen geslagen wordende, een daverend
geluid en weerklonken alle tegelijk (3). De weerkaatsing van \
geluid der padahi^s was vreeselijk als de rommelende donder,
het handgeklap dat daarmede gepaard ging , was als de donderslag,
maar niets daarvan werd gehoord door hem, dien zij trachtten te
wekken. Integendeel werden de handen van hen, die zoo luid op
de bekkens sloegen , vermoeid (4). Zij , die hem poogden te wekken,
geraakten in opschudding , dat hij , dien zij trachtten te wekken , bleef
doorsnurken Ieder bedacht het een of ander middel , sommigen beten
hem, anderen staken hem met hunne harde nagels, maar die werden
stomp. Er waren er, die hem sneden met hun mes, maar 't werd krom-
gebogen zoodat het uit elkaar viel (5). Er waren helden, die snel
loopende paarden bereden, zij trachtten hem te wekken, door
tegelijk onzacht op zijn lichaam te treden. Vijfhonderd olifanten
lieten zij op hem treden. Hij hield hen tegen en kreeg door hun
trappen een aangenaam gevoel (6). Er waren wagens, zoo groot
als bergen, die lieten zij op hem treden. Zij streelden hem steeds
als kluwens; het geduchte geluid der pad ah i's kwam tot hem
* HS. mawuhu.
62 EENE EPISODE UIT HET OÜDINDLSCHK KllBi&YAQA
als een zacht gekweel; hoe luuger hoe harder was zijn suurken,
daverend , donderend (7). Ten einde raad beproefden zij allerlei
middelen , luaar dat was niet de reden van ziju ontwaken , dit was
geheel toevallig. Toen hij tot zijn bewustzijn kwam, dat was de
reden van zijn ontwaken; eindelijk wreef hij zich de oogen, stond
op en zeide snel : (8)
Alvorens tot eene vergelijking over te gaan, mogen hier eenige
opmerkingen over het Oudjavaansche fragment volgen. Prof. Kern
heeft reeds vroeger opgemerkt (B. T. L. V. Feestnummer 1883
p. 1), dat sommige gedeelten vol zijn van woordspelingen en andere
stijlkunstjes. Hiervan levert dit fragment voorbeelden : de woorden
pati san mapatih (ia), nira nirüntara (lees nirantara)
(Lb), gupugupurên siren gupura (Lc) enz. zijn zeker niet
bij toeval gekozen.
r 1 a. W inarah is een goed voorbeeld van een Part. Praes. Pass
Dagamuke is natuurlijk D a 9 a m u k a -|- i. Het woord i mist H
lidwoord u, omdat op pati de Gen. san mapatih volgt. (vgl.
Prof. Keru's verhandeling in B. T. L. V., 3« volg. XI p. 146).
r. 1 c. Y&r wordt hier gebruikt in plaats van yan, omdat van
een aanzienlijk persoon sprake is. Voor yar pan ad eg zou men
in hedendaagsch Javaansch vf(untrjn.i^irfxntn(ii<rnii gebruiken.
r. ld. Mawênës beteekent «verbleeken^, evenals H Mad. benes
(vgl. Proeve uit het O. J. Rtkm. p. 15). Vgl. Adip. 89, Ram. II.
74, V. 89, VIII. 101, VI. 168, XI. 45, XXI. 4 en kawënësan
(Adip. 49, 89 en Itóm. XXIII, 35). Ook in Mal. HSS. komt het
niet zelden voor, bijv. in 't Pandjigedicht Tjarita Wayang
Kinudang (cod. 3367) p. 26 enz.
r. 3 c De meeste der hier opgenoemde muziekinstrumenten heb
ik onvertaald gelaten, omdat zij in 't N. Jav. niet meer voor-
komen en in de Bal. interlineaire vertaling telkens door verschil-
lende woorden weergegeven worden. Murawa wordt hier vertaald
met het Bal. re jon. Dit woord ontbreekt in ft. van Eck's Bal.
Holl. Woordenboek. In Dr. H. N. van der Tuuk's Kawi-Bal. woor-
denboek wordt het vertaald door: «^twee muziekbekkens op een
tlawah of voetstuk tegelijk met de këpoiigan bespeeld. i' In
sarga XXV, vers 11 wordt het weergegeven door 't Bal. tarom-
pon, dat volgens v. E. "gamëlanklavier// beteekent. Op twee
andere plaatsen (sarga XXI vers 203 en s. XXVI v. 26) wordt
het vertaald door k e n 4 a " "eene langwerpige trom , die met stokken
YERQELEKEN MET DE JAVAANSGHB EN MALEISGHE BEWERKINGEN. 63
geslagen wordt.^ Ook iu 't Oudjav. gedicht Arjunawiwuha
str. 235 wordt het in de interlineaire Bal. vertaling weergegeven
door ken dan. In str. 288 van 't zelfde ffcdicht heeft de Bal.
vertaling ten onrechte goii, de djarwa ecltter kêndan. Uit
deze verschillende vertalingen blijkt duidelijk , dat de Balineezen
't woord tegenwoordig niet meer kennen. In het N. Jav. beteekent
het jêjël /'propvol//, of munël "geluid geven// volgens C. F.
Winter's Kawi Jav. woordenboek. Dat het in 't O. J. een rauziek-
instrument beteekent, is zeker. Het is misschien 't Skr. woord
muraja (tamboerijn).
Tuwuü wordt weergegeven door 't Bal. ceiicen, «^kleine
koperen bekkens, bij de gamelan behoorende.// Deze beteekenis
kan wel juist zijn. In het N. Jav. beteekent het //kom.// Er
schijnt dus een komvormig instrument bedoeld te zijn.
Bêgan wordt vertaald door 't Bal. gansa, //een muziek-
instrument, dat in de hand gedragen en zoo bespeeld wordt. ^ De
nitdrukking tuwun rëgan komt reeds in de K. O. voor. In 't
N. Jav. ontbreekt het. De stam gan hangt natuurlijk samen
met gon.
Pad ah i wordt hier weergegeven door 't Bal. gamelan, elders
door gagamëlan, bv. I, 62, VIII, 47, XIX, 19, XXII, 7,
XXIII, 72, XXVI, 7. Bij Winter wordt het ook vertaald door
tatabuhan, ^/muziekinstrumenten , die geslagen worden// Dr.
V. d. Tnuk vertaalt het /'door muziek (trommen en bekkens)^, in
B. T. L. V. 3« volgr. VI p. 26.
Monda wordt vertaald door 't Bal. këmuk, dat bij v. Eek
ontbreekt. Het woord monda is eene N. Jav. verbastering van 't
Skr. woord man da (langzaam, zacht).
Mahftsara wordt hier en ook XIX, 3 en XXVI, 23 weergegeven
door 't Bal. kemp ui, //een middelmatig groote gong van metaal.//
Het door Winter met jëmparin linankun omschreven woord
mahasara is natuurlijk 't Skr. mah&gara (groote pijl). Hier is
bedoeld 't Skr. woord ma h ds war a (luid).
v. 4 b. Karatala wordt hier vertaald door 't Bal. kagamëlan
en XXI, 202 door magamël. In 't N. Jav. wordt het gelijk-
gesteld met timbul. Het is 't Skr. woord karatala (handpalm).
Hier beteekent het: handgeklap.
V. 4. c. San winunü is 't pass. van //degene, dien zij trachtten
te wekken. Dit is een goed voorbeeld van de conatieve kracht,
die het durat. soms heeft. Winuiiü is hier Part. Praes. Pass.
64 ERNE EPISODE UIT HRT OUDINDISCHE udM/iYAIlA
V. 4. d. Al is uil ontbreekt in 't N. Jav. Woordenb. Het wordt
weergegeven door 't Bal. këüël //vermoeid zijn». Ook Winter
omschrijft het met «^sayah sanët tëmën*/ (zeer vermoeid). Vgl.
ook lësu (Jav. Mal.).
V. 5. a. Makëg ontbreekt in 't N. Jav. In 't Bal wordt het
vertaald door sirëp ofpulës '/slapen /i^ (XXIII, 25), doch het
beteekent ^snurkeni^.
V. 6. o. an is hier 't Oudjav bep. lidwoord, dat in 't N. Jav.
verloren gegaan is. In 't EAm. komt het dikwijls voor, b.v. II,
5, 9, III, 28, VIII, 138, XI, 14, XV. 4fi, XX, 22, XXI, 113.
V. 7. b. Mamisëli ontbreekt in H N. Jav. In 't Bal. wordt
het weergegeven door mamëcik «'tusschen twee vingers nemen,
klemmen.// Het is 't zelfde woord als Tag. pisil, //met de hand
streelen// en Bis. pisil //zachtjes drukken//.
V. 7. d. Ook atëgö ontbreekt in 't N. Jav. Het wordt in 't
Bal. vertaald door 1 ë p 1 ë p //bezwaard van de oogen , slaap gevoelen//.
Het is *t N. Jav. tëgën.
V. 8. a. 11 is een kortere vorm van 't lidwoord in 't O. J. die
nog meer voorkomt dan an, b v. II, 66, VI, 117, VIII, 159,
X, 15, XII, 15, 16, 18, XX, 29, XXIII, 27, XXIV, 155
enz. Ook in 't Mahdbh&rnta komt het veel voor, b.v. Adip. 14,
17, 18, 27, 38, 42, 73, 75, 81, üdyogap 89 enz.
V. 8. b. Kdwitawit beteekent //toevallig//. Zoo ook II, 1, IV,
28, V, 15, 372. Het beteekent hetzelfde als 't Mal. terkadan.
Vgl. Proeve uit het O. J. Rdm. p. 19.
Als men de O. Jav. omwerking met het Indische origineel ver-
gelijkt, ziet men terstond, dat het laatste veel uitvoeriger is. In
't Kawi b.v. wordt niet vermeld, hoe lang Kumbhakariina reeds
sliep (Sanskr. v. 17: mautram krtwa prasupto'yaih itas
tu nawame'hani), dat hij in een grot slaapt, (Sanskr. v. 24:
T&ni prawi^ya mah/ld w/lraih sarwato yojani\yatftiii
Kumbhakarnaguhdm ramyiiih puspagand hap ra w il hi-
nt m) waarin de rAiksasa's eerst niet kuiineu komen door Knmbhaknrna's
zware ademhaling (ibid 25: Kumbhakarnasyu ni^wslsiLd
awadhütil inah.^balah prat isthamdu uh krcchreua yatnilt
prawiwi^ur guhflm). Ook wordt in de Kawi-bewerking niet
verhaald, hoe de raksasa's allerlei eten en drinken voor Kumblia-
kania neerzetten en hem zalven enz. Als muziekinstrumenten,
waarmede Kumbhakariia gewekt wordt, worden in den Skr. tekst
VRRGELKKEN MET DE JAYAANSCHE EN MAT.RISCHE BEWERKINGEN. 65
genoemd (v. 38) gankha (tritouschelpen) , evenals in vers 3 b van
't Kawi, verder bheri (pauken) en panawa, waarvoor de O. J.
bewerking (v. 3. c.) heeft: murawa, tuwun, rêgaii, padahi.
Later noemt de Skr. tekst nog (v. 42) rordanga (soort trommel).
Als wapenen, waarmede Kumbhakarnna gestoken of geslagen wordt
noemt de Skr. tekst (v. 39): bhu^undi, musala, (knots),
gad&, mudgara (hamer), terwijl in 't Kawi (v. 5. d.) slechts
sprake is.van een arug. Verder wordt in den Skr tekst gezegd,
dat paarden, karoeelen, ezels en olifanten op Kumbhakarnna trappen,
terwijl in 't Kawi (v. 6. b.) slechts sprake is van kuda ^ïghra-
gami en liman (v. 6. d.). Terwijl in den Skr. tekst (v. 44) ge-
sproken wordt van 1000 olifanten (wd.rand^n&m sahasraih),
is in 't Kawi (v. 6. c.) slechts sprake van 500 Daarentegen is in
den Skr. tekst geen sprake van /i^wagens zoo groot als bergen^,
zooals in 't Kawi (v. 7. a.). In den Skr. tekst wordt Kumbhakarnna
eindelijk wakker tengevolge van alle in 't werk gestelde pogingen
der raksasa's, terwijl in 't Kawi uitdrukkelijk gezegd wordt, dat
al deze pogingen niets baten, maar dat Kumbhakarnna toevallig
(k ft w i t a w i t) ontwaakt (v. 8. b.). Uit dit alles blijkt ten duidelijkste,
hoe vrij de O. Jav. bewerking is en hoever zij van den grondtekst
afstaat.
Wenden wij ons thans tot de Nieuwjav. bewerking. In Winter's
editie (Verh. Bat. Gen. XXI) p. 423 r. 3 v. b. wordt gezegd , dat
Dagamukha weenende tot de r&ksasa's spreekt, terwijl in 't Kawi
slechts staat, dat hij verbleekt (mawënës). De Oudj. versregel
2c wordt letterlijk in 't Nieuwjav. overgebracht door: ambëke
mun kaya kêbo. Als muziekinstrumenten, waarmede Kumbha-
karnna gewekt wordt, worden hier slechts genoemd: këndau, beri
en go?\ en gurnan (oorlogsbekken) en als wapenen badama,
parasu, kunta, limpun, nangala en candrasa. De Oj. vers-
regel 5c wordt in 't N. Jav. tot: kuku pupug tan karasa.
Terwijl in 't Kawi sprake is van 500 olifanten, spreekt de N. Jav.
bewerking van 500 wagens. Vooral de wijze , waarop Kumbhakarnna
ontwaakt, wordt hier geheel anders voorgesteld dan in 't Kawi.
Terwijl hij toch daar toevallig wakker wordt, geschiedt dit hier
tengevolge van de tooverspreuken , die een oude buta over hem
prevelt (aüjapani).
In Winter's prozabewerking van den Rama (p. 135) worden als
muziekinstrumenten, waarmede Kumbhakarnna gewekt wordt, ge-
noemd: kën^an, beri, bende. Uier is sprake van honderden
6« Volgr. VI. 5
66 EENE EPISODE UIT HET OUDINDISCHE R&MAYAnA ENZ.
■
(at u san) olifauten. Overigens is de voorstelling dezelfde als in
de poëtische bewerking.
Dit is niet bet geval met den Maleiscben Seri BAina. Daar
wordt verhaald, hoe 4 hofjuffers de haren in Kumbhakarnna^s neus-
gaten uittrekken , waardoor deze niest en wakker wordt (ed. Roorda
van Eysinga p. 145). Het is trouwens niet anders te verwachten,
dan dat de Maleische tekst de grootste afwijkingen van ^t oorspron-
kelijke vertoont. De Maleische Seri Rilma toch is eene navolging
van eene Tamilbewerking van 't Sanskritgedicht , zooals o.a. blijkt
uit de eigennamen Mahflmeru parwadam, Bibusanam,
B ara dan enz.
Uit het bovenstaande ziet men: 1**. dat de Kawitekst eene vrije
bewerking van 't Sanskritgedicht, doch geenszins eene vertaling is.
2®. dat het Nieuwjavaansche gedicht in vele opzichten van 't
Oudj. afwijkt, waarvan 't slechts eenige versregels vertaald heeft.
3®. dat de Maleische Seri E:\ma geheel onafhankelijk van de
Javaansche bewerkingen ontstaan is en eene andere bron heeft.
MATJAN GADOENGAN.
DOOR
G. P. ROUKFAER.
Over den /^vermomden tijger^, den mensch die tijger wordt of
den tijger die mensch wordt, had prof. Wilken in zijn ^Het
animisme bij de volken van den Indischen Archipel", Indische
Gids 1884., I, pag. 94.5—949 (of overdruk pag. 21—24) de ge-
tuigenissen aangehaald die uit de verschillende deelen van Indonesië,
met inbegrip van Malaka en de Fhilippijnen, het inlandsch geloof
aan een dergelijken mensch-tijger of tijger-mensch konden bewijzen.
Naar analogie van "weerwolf'^, //weergeld'', zulk een raatjan
gadoengan ^/weertijger/i' noemend, heeft daarop prof. De Groot in
zijn jongste studie ffDe weertijger iu onze koloniën en op het
Oostaziatische vasteland^, Bijdr. Kon. Inst. 6, V, 1898, pag.
549 — 584 een reeks van vooral Chineesche opvattingen van den
weertijger gegeven, die, door den systematischen toestand waarin
zich de Chineesche geschriften bevinden , tevens een historisch
geordend overzicht mocht zijn. In één belangrijk punt bestreed
daarbij prof. De Groot de opvatting van prof. Wilken. De laatste
meende dat het geloof aan een rechtstreeksche gedaanteverandering
van mensch in dier , of omgekeerd , in geen geval oorspronkelijk
kon zijn , maar een jongeren vorm van geloof moet vertegenwoor-
digen; doch dat het oudste begrip dit moest zijn, dat er geen
lichaamsverwisseling, doch enkel zielsverhuizing plaata had. Prof.
de Groot daarentegen betwijfelde, loc. cit. pag. 561 — 563, of dit
wel zoo vast stond, drukte er op dat, ook in ons Indië, het
geloof aan directe lichaamsveranderi ug het meest algemeen was,
en haalde, voor zoover de Chineezen betrof, eenige meer dan
duizend jaar oude getuigenissen aan waarbij aan zielsverhuizing
niet te denkeu viel. Tevens wekte hij herhaaldelijk op om voor
ouzeu Archipel dit onderwerp eens gezetter te gaan behandelen.
Misschien dat de drie navolgende gegevens, geheel toevallig
gevonden , een eerste aanvulling kunnen zijn tot de door prof.
Wilken uit Indonesië bijeengebrachte en nader door prof. De Groot
68 HATJAK GADOENOAN.
besproken getuigenissen. Prof. Wilken dan gaf — van West naar
Oost gaande — de volgende aan : een van Malaka door Newbold
uit 1839; een van de Koriutji's door Van Hasselt uit 1882; een
van de Pasoemah's door Mohnike uit 1874, en Van Hasselt uit
1882; en eindelijk één over de Javanen van den Jjamongan uit
1881. Louter gegevens uit den jongsten tijd. Daarnaast dan nog
analoog geloof aan overgang in andere dieren dan den tijger,
vooral in een krokodil , een wild varken , en dergelijke.
Een vrij wat ouder getuigenis, een van 1416 A. D. , vertelde
echter reeds van Malaka:
//Sometimes there is a kind of tiger which assumes a human
shape, comes to the town and goes among the people; when it
is recognised it is caught and killed.^ (Groeneveldt , Notes on the
Malay Arehipelago and Malacca, Verh. Bat. Gen. XXXIX, 1880,
1« stuk p. 125).
Dit Chineesche bericht over een geloof aan den tijger die mensch
wordt in de kota Malaka van 1416, vult op aardige wijze het
door prof. Wilken genoemde bericht van Newbold uit de kota
Malaka van 1889 aan, omtrent een toenmalig geloof aan menschen
die in tijgers veranderen.
Het tweede getuigenis is van Jaca zelf, veel jonger, van 1826,
maar vooral belangrijk omdat het een wel wat haastig getrokken
conclusie van prof. Wilken lijnrecht tegenspreekt, en zich geheel
aansluit bij de opmerkingen van prof. De Oroot. Op grond van
het ééne korte berichtje over matjan's gadoengan op den Lamongan |
in Tijdschr. Bat. Gen. XXIV, 1881, p. 304— 305 en 307, schreef
toch Wilken (loc. cit. pag. 949 of overdruk p. 25): «rVan de
voorstelling van eene rechtstreeksche verandering van het lichaam
van den mensch in dat van het dier, kan oorspronkelijk geene
sprake zijn geweest , gelijk bij de Javanen , zooals wij gezien
hebben, zulks ook nu nog het geval niet is.'/ Doch het nu vol-
gende bericht is eene goede vijftig jaar ouder, spreekt van een
streek in Këdiri, en getuigt op de meest duidelijke wijze van een ''
geloof in een onmiddellijke gedaantewisseling van mensch tot tijger.
Het is te vinden in hs. n^. 131 van het Koninklijk Instituut,
geschreven in een erbarmelijk verindischt HoUandsch , en dragende
tot aanhef: /j' Beknopte Beschrijving van het Hof Soerokarto ^
derzelver afbeeldingen , Burgerlijke en Godsdienstige gewoonten ,
zeden manieren , handel en Levenswijze , mitsgaders etc. . . . opgerigt
uit eigene aandrijving en geringe kunde door F, E. Vmi
MATJAN OADOENGAN. 69
Ueichenhach von Schueltz gewezene Landmeter in de Residentie
Kadoe in welk vak hij gedurende zijn aanwezen aan het Hof
te Soeroharlo aldaar het interrieur daarvan heeft van nabij gezien
en leeren kennen, etc.// Dit hs., 130 hal verblads geschreven quarto-
bladzijden groot, moet uit 1826 zijn, daar op pag. 9 gesproken
wordt over Soenan Pakoeboewana VI die //in 1823// den troon
beklom, en op pag. 24, na een verhaal over //Wijlen Fakoe
Boewono de 4*^//, wordt voortgegaan /i^zijn vóór drie Jaren overleden
zoon PakoeBoeono de 5", was etc.// Dat verder de opsteller
van dit geschrift voldoende met de Javaansche maatschappij be-
kend was, blijkt uit de verscheidene belangrijke dingen die in
het hs. voorkomen , waarop ik later elders nog hoop terug te
komen; alsmede uit het zeggen van den opsteller op pag. 32 //ik
hebbe er geduurende mijne negentienjarige verblijf te Soerokarto
nog gene een van gezien etc.// Ook het papier, het schrift, de
bizonderheden van het hs. , enz., zijn geheel als in de handschriften
op Java uit den Engelsohen tijd en de periode der Commissa-
rissen-Generaal. Kortom, het hs. is authentiek uit 1826, en op-
gesteld door een half verinlandschten Europeaan. Op pag. 106 —
107 dan heet het (letterlijk gecopieerd) :
//Vermits men aan de verschillende zielsver-
huizingen van het ligchaam in het ander geloof
(sic!) zegd men dat de ziel van een gierigaard
na zijn dood een beestelijk ligchaam zoude gaan
bezielen , en het wordt een :
Djrank'Kong zijnde dit een vier voeten (sic !) dier van statere
(sic!) een wind hond niet zeer ongelijk; latende
deze üjrank'koiig ^ zich een (sic!) en dan wel
zien als hij namentlijk uit zijn graf kruipt om
zijn kost, bestaande in doode krengen te zoeken :
Ook geloofd den javaan, dat een mensch zich
in een teiger kan veranderen ; dit geloof is
veroorzaakt door dat er zich te Soerokarto in
de Bosschen van Lodoio en daaromstreeks vele
teigers ophouden en karbouwen en menschen
verslinden , zulks een tijd noemt men :
Prasee. ( : brondstijd :) Men zijd, dat eenige behoeftige
menschen die kwalijk aan de kast (sic!) kunnen
komen bij deze gelegendheid teigers worden, zulk
een teiger noemt men ;
70 MATJAN GADOENGAN.
Mafjan-Gadoengan Doch alvorens men zich in vleeschde vcrwei-
derde men zich ^s avonds van zijne wooning, en
ging in een eenzame struikt (sic!) zijne kleeren
afleggen alweer bij moeder naakt knielende bad,
spingende (sic !) , en , wentelende zich daar zoo-
lang , tot dat hij geheel hervormd werd , en die
plaats verliet; — voor het aanbreeken van den
dag, kwam hij verzadigd van zijne buit op de
plaats weder terug, en vleeschte zich daar ten
tweede maal in en werd gelijk te vooren een
mensch. —
Indien men een gedurende zijne gedaantever-
andering in een teiger, zijne daar gelatene
kleederen bestal of wegnam, zoude hij zich niet
weder kunnen hervormen , en altoos teiger laoeteu
blijven — //
De in dit hs. gegeven uitleg van het Jav. djrangkong komt
uitstekend overeen met wat b. v. Roorda-Vreede , Jav. Nederd.
Hdwbk. (3* druk), Amsterdam 1886, pag. 855 daarover meedeelt;
het is de schim van een gestorven gierigaard die in een fabel-
achtig soort van hond gaat rondwaren; echte zielsverhuizing dus.
Het verdere omtrent de matjan gadoengan is slechts in zooverre
min duidelijk , dat het niet blijkt of de menschen die zich in de
/W£W^-periode (d. i. in den bronstijd der tijgers, zie ib. Roorda-Vreede,
pag 743) /j'invleezen'/ — men herkent den üuitscher ! — tot tijgers,
dit enkel heeten te doen 'in de Bosscheu van Lodoio^, dan ook
wel elders deze gedaanteverwisseling volbrengen. Doch overigens
is de voorstelling zoo helder als men maar wenschen kan. Geen
sprake van zielsverhuizing; het woord //zich invleezen^ en //zich
hervormen /r zegt genoeg, contra de meening van prof. Wilken,en
vóór die van prof. De Groot. Het zeggen dat een matjan gadoengan
als hij weer mensch wil worden, moet kunnen beschikken over
zijn eigen menschenkleeren , is bovendien een uitstekend analogon
van het door prof. De Groot (loc. cit. pag. 567 — 570) aangehaalde
Chineesche geloof dat men , door zich te bekleeden met een tijger-
huid , van mensch tot tijger kan worden.
Alleen nog iets naders over het hier als tijgerstreek uitdruk-
kelijk genoemde Lodaja. De //Bosschen van Lodoio//. de //alas
Locjaja// zijn genoeg bekend; het is een van de twee oude verban-
ningsplekken van Mataram, waarvan de eene was de door malaria
MATJAN OAÜOENQAN. 71
verpeste moeras-streek Ajah iu Z. W. Bagëlen op de greus met
Banjoemas '), de andere de wilde bosch- en tijger- rijke streek
Lodaja iii Z. O. Kediri (geen van beide te vinden in Roorda-
Vreede, op. cit.) Ajah was al bewoond in den Hindoetijd; er komt
een badkuip met kawi-iuscriptie voor; als verbanningsoord wordt
het al genoemd in den tijd van Padjang, dus zt 1550 A. D., zie
de stukken gepubliceerd door Dr. Brandes in Notulen Bat. Gen. 1893 ,
Bijlage XI. Lodaja wordt als verbanningsoord door de oud-Hol-
landsche stukken reeds genoemd in 1678, in Troenadjaja's tijd, want
bij De Jonge, Opkomst VII, pag. 249 heet het '/Pangeran Sampan,
van denwelken hiervoren dikwijls gesproken staat , door ïroenadjaja
op Lodaija gebannen en die door deze overwinning zijn verlossing
gekregen had , kwam hier mede bij den Soesoehoenan voor deszelfs
voeten uedervallende en met weenende oogen zijn Iloogli. gratu-
lerende.//
En juist hier schijnt de gelegenheid zich aan te bieden om een
nieuw getuigenis te vinden omtrent matjan's gacjoengan in dit-
zelfde Lodaja, en uit een vrij wat vroeger tijd, uit zh 1700. Want
datzelfde verhaal over het verbannen van Pangeran Tjakraningrat II
van Sampang (Madoera) , die eerst Tjoenadjaja had belaagd , dan iu
diens handen viel en door hem naar Lodaja verbannen werd , om
eindelijk, toen Troenadjaja (zijn eigen neef) voor Këcjiri het onderspit
had gedolven, ongedeerd uit die tijgerstreek te voorschijn te komen
en Praboe Mangkoerat II te voet te vallen , wordt met belangrijk meer
bizonderheden verteld in de Babad Tanah Djawi, ed. Meinsma
1874 p. 313 (in 2«" druk der P helft, 1884, p. 310) en 353—
354. Reeds eerder (ib. p. 10) was Lodaja er ter spraak gekomen
als een der 8 ongure plekken van geesten waarover Wisnoe, uit
den hemel op aarde neergedaald, de regeering aanvaardde, en
waaronder behalve den vuurberg Mërapi, de geiser-streek Koewoe
(beZO. Wirasari in Sëmarang), de plek van eeuwige branding der
zee Pamantingaii = Mantjingan aan Jogja's Zuidkust, ook te her-
kennen zijn Kabarejan = Barejan (later óók een verbannitigsoord,
van Jogja n 1.; waarover straks), en liet eigen Lodaja (verg. Meinsma's
') Op de residentiekaart van Bagelcn ,Aja"; bij Stcmfoort en Ten Sielhofif ten
onrechte „Ajo". Evenwel , dit is alleen de desa Ajah. De streek Ajah strekte zich
westelijker uit, en zou volgens inlichtingen in 188'-) ter plaatse verkregen , weleer
het heele district Adirëdja in Itanjoemas hebben beslagen, het terrein dus tus-
schen de kali Dj?tis en de kali Sorajoe. In de desa Ajah liggen een zestal graven
van vroeger daarheen verbannen aanzienlijken.
72 MATJAN GADOENGAK.
/j'Aanteekeningenv op de Babad Tanah Djawi, 's Gravenhage,
1877, p. 18). Lodaja dan stond in een kwaad gerucht. Maar
w^rom in Troenadjaja's tijd; ons oververteld in dz 1700 door de
Babad Tanah Djawi? Op de beide aangehaalde plaatsen wordt het
ons verhaald. Troenadjaja had niet gewild dat Trakraningrat, nadat
hij ernstig verstoord was wegens de plundering van de kraton van
Plered door de verbonden Madoereezen onder Toemënggoeug
Mangkoejoeda, gedood zou worden, want het was zijn oom; maar
«"Tjakraningrat werd daarop verbannen naar het bosch Lotjaja;
het oogmerk van Troenadjaja was dat zijn gezegde oom er den
dood zou vinden door verslonden te worden van droehiksaair ^ ;
en ook op p. 353 — 354, als Tjakraningrat reeds gehoord heeft
dat zijn neef het verloor tegen Amangkoerat, en terwijl hij zich
gereed maakt om zijn verbanningsplek roet vrouw en kind te ver-
laten, om den vorst zijn hulde te brengen, wordt nog eens
verzekerd dat Troenadjaja zijn oom indertijd niet had willen
dooden, doch naar Lodaja verbannen had; //de bedoeling van
Troena was dat zijn gezegde oom er sterven zou door droebiksas;
edoch Tjakraningrat was nog ongedeerd.// ^
Wat nu moest men verstaan onder deze droebiisaf^? — want de
spelling fifdoebriksas» in den Jav. tekst was een drukfout, en werd
door prof. Meinsma in zijn /rAanteekeningen^ p. 59 verbeterd — .
Met een beroep op Winter die in zijn Javaansche Zameusprakeu ,
P dl. (1«« druk 1848, p. 168; 3«« druk 1882, p. 87) al verteld
had van de buitengewone hoeveelheid tijgers in de «^alas Locjaja// ,
zóó dat men die met recht //de hofplaats der tijgers// zou kunnen
noemen * , — schreef prof. Meinsma t. a. p. nljodaja. Volgens
WinUis Zamenspraken . . . zouden hier heel veel tijgers zijn. Hier-
mede kunnen wel eigenlijk de droeliksa . . . waarvan hier gesproken
I) De tekst heeft: „Tjakraningrat ladjëng kaboetjal 4atSng wana Lodaja;
panëdjanipoen Troenadjaja ingkang paman wahoe soepados pëdjaha amargi
dipoenmangsa ing droebiksa". (p. 313, r. 4—1 v. o.; of p. 310, r. 7 — 5 v. o.)
') „panëdjanipoen Troena ingkang paman wahoe soepados pëdjaha dening
droebiksa; nanging Tjakraningrat taksih wiloedjëng." (p. 354, r. 2 — 3).
') Zij spreken in Gesprek 44 o. a. over lieden met kropgezwellen. „Kërtapati ....
De verblijfplaats van die lui met die kroppen is KSdiri, (in) het bosch genaamd
Lodaja; daar zou je het kunnen noemen de residentie der tijgers (këdatoning
matjan). — Wiradangsa: Het aantal tijgers in Lodaja, is dat meer daninKSdoe-
wang? (in Soerakarta, in het Wanagiri'sche) — Kërtapati: Wel ja; gold het
een woonplaats van menschen , (dan was) Këdocwang de dorpscontrei (pSdesan)
en Lodaja de hofplaats (köratone)".
MAT JAN 6AD0ENGAN. 73
wordt, bedoeld zijn.'' Doch het volgend jaar kwam prof. Kern in
zijn /'Javaausche Mengelingen^ (Bijdr. Kon. lust. 4, I, 1878,
pag. 523 — 526), naar a<i]ileiding van Meinsma's Aautcekeuiugen ,
op sommige uitdrukkingen in de Babad Tanah Djawi terug, en
schreef daarbij over deze plaats:
/fOnder de droebiksa (doerhikna) van 't verbanningsoord Lodaya
zullen wel booze geesten, duivels verstaan zijn. Dat is ten minste
eene der beteekenitsen die men aan 't woord hecht , ook thans
nog... Ook in de proza-omwerking van den Dainar Wulan door
Winter, bl. 119, wordt van de doortrapte schurken Layang Seta
en Layang Kumitir gezegd dat zij '^duivels zijn in menschengedaante/^ ,
io-esloe manawi doersila moepoet^ sami droebiksa awami t'fjaiig De
eigenlijke beteekenis van 't Skr. durbhiksfia is hongersnood ; de
Javanen hebben dit substantief ook als adjectief gebruikt, gelijk
zij met zooveel andere woorden .. gedaan hebben, en dus genomen
in den zin van hongerlijdend, hongerig Daar nu onverzadelijke
honger en vraatzucht een vast kenmerk is der Bhüta's, duivels,
laat het zich verklaren hoe men droebiksa als synoniem heeft gaan
beschouwen met de overige zeer talrijke namen voor die wezens.'/
(p. 525—526).
Doch waar dan //droebiksa 'z ^ naar zijn oorsprong het beste met
^hongerende duivels'/ zou te vertalen zijn — al is dan misschien
tegenwoordig het begrip dier bijvoeging weggesleten — , daar mag
gevraagd, in verband met het Solo'sch verhaal van 1826 dat in
de bosschen van Lodaja gedurende den bronstijd der tijgers //eenige
behoeftige menschen die kwalijk aan den kost kunnen komen
bij deze gelegenheid tijgers worden o', of met het ndroebikmn
der Al.as Lodaja, op wier vraatzucht Troenadjaja in 1677 rekende,
en waarover ons verhaald wordt in de Babad Tanah Djawi , //die haar
vasten vorm verkregen heeft in het einde der 17* of het begin
der 18*' eeuw van onze jaartelling// (Brandes, Fararaton 1896,
pag. 178) — niet die eigenaardige vorm van gemetamorfoseerde
duivels toenmaah bedoeld werd ^ die nog heden onder den uitsluitenden
naam van nmatjangadoengann in de verbeelding van den desa-Javaan
blijven rondspoken?
*) In overeenstemming met prof. Kern's opmerking geeft de 3^« druk van
Roorda-Vreede , 1886, p. 357, dan ook „doerbiksa q{ droebiksa'*, en stelt het o. a.
gelyk aan boeta, en doerdjana (schurk, roover); welk laatste weer bijna gclijk-
beteekend is met het boven ook voorkomende docrsUa (booswicht). „Doersila
moepoct" „volledige (vollcndete) booswichten", „doortrapte schurken".
74 MATJAN OADOENGAN.
Zoo ja, dan hebben we hier een tweede nieuw getuigenis voor
Java en Loijaja uit .t 1700; een, dat bovendien historisch be-
langwekkend is.
Bij de splitsing nu van het Mataramsche rijk in 1755, mocht
ook in zoove;re Soerakarta zijn historisch overwicht doen gevoelen ,
als zoowel Lodaja en Ajah werden toegewezen aan Solo , doch
Jogja zich moest tevreden stellen voor verbanning met het reeds
genoemde Barejan, vlak bezuiden Panggoel , Z. W. Këdiri (verg.
Roorda Vreede , pag. 1066'), en Sengkleh , waarvan het me niet
gelukt is de ligging te weten te komen (evenmin te vinden bij
Roorda-Vreede als plaatsnaam). Zoo worden dan in art. 22 der
Anggër Agëng deze vier verbanningsplaatsen opgenoemd ; een
wet van Zo. 3 Bësar, Wawoe 1745, d. i. van Zo. 4 Oct.
1818. Terwijl in art. 41 van de Solo'sche Nawala Pradata en in
art. 55 van de evenzeer Solo'sche Anggër Sapoeloeh , natuurlijk
alleen de twee Solo'sche verbanningsplaatsen Lodaja en Ajah vermeld
staan; van welke beide wetten de eerste, de Nawala Pradata,
op denzelfden datum Zo. 4 Oct. 1818 te Soerakarta onderteekend
is als de Anggër Agëng, en de Anggër Sapoeloeh zoo goed als
zeker óók op dienzelfden dag afgesloten werd, al is dit laatste,
bij verloren gaan van het origineel, helaas niet absoluut zeker te
bewijzen. - In de niet geheel zuivere vertaling nu, welke de
heer G. J. Oudemans het vorig jaar gaf van art. 22 der Anggër
^) Tot op 1883 ressorteerde Panggoel onder Patjitan, dus onder Madioen.
Doch door Ind. Stbl. 1883, No 19 werd het bij Trënggalek , dus bij Ködiri gevoegd.
*) In deze zinsnede loop ik vooruit op de publicatie in de Bijdragen van de
authentieke Hollandschc en Javaanschc teksten van de AnggSr Aroebiroe , Anggër
AgSng , Nawala Pradata en Anggör Goenoeng, halvcrblads naast elkaar geschre-
ven, welke ik in 1888, met krachtige medehulp van den translateur voor de
Jav. taal, den heer C. L. G. van den Berg, te Solo mocht terug vinden. Alleen
dit: dat de teksten door prof. Roorda in 1844 gepubliceerd, nog altijd verreweg
de zuiverste zijn; terwijl daarentegen de jongste uitgaaf der Javaansche Wetten
door Oudemans de zeer sterk omgewerkte , zeer sterk vermeerderde, en dus wel
moderner Jogjasche lezingen dezei A^etten geeft, alle van na 183l), na de voor
beide Vorstenlanden zoo belangrijke wetten- vaststelling op Zondag, 4 Octobcr
1818. En ook toen kwamen deze wetten — alleen de Anggor Goenoeng is van
later, van 1840 — maar niet zóó uit de lucht vallen, doch hadden een heele
geschiedenis achter zich , welke ik hoop te geven. De meening van prof. Poensen
in zyn onlangs gegeven aankondiging van de uitgave door Oudemans in Bijdr.
Kon. Inst. 6, V, 1898, pag. 587: „dat de uitgave van den heer O. .. zeker boven
de uitgave van R. is te schatten" en dat deze „in de gelegenheid (was) ons de
meest - juiste lezing dezer Wetten te bezorgen", mag dan ook op goeden grond
betwijfeld worden.
MATJAN GADOENGAN 75
Agëiig, in zijn /yJavaansche Wetten en findere bepalingen, geldig
in Jogjakarta'/ , Jogjakarta 1897, I, pag. 68 — 69, wordt het
/rladjêng kaboetjal datêng Ijodaja, oetawi dateng Ngajahv van den
tekst (zie Boorda, Javaansohe Wetten, Amsterdam 1844, pag. 126,
reg. 6 — 7 *) vertaald met: ^eu verbanning daarna naar Lodajft
(een streek destijds nog geheel oerwoud vol tijgers en booze
geesten in het Blitarsche) of naar onbekende streken, ^^ (loc, cit.
pag 68 onderaan). Het is hier nu allerminst de vraag of de
vertaling van ^Ajah'/ met //onbekende streken /i^ niet wel wat al
te vrij mag heeten; doch belangrijk is in dit verband slechts
de verklaring welke de heer Oudemans bij Lodaja tusschen haakjes
invoegde, blijkbaar naar in den jongsten tijd te Jogjakarta ver-
kregen mededeelingen. Ook nu nog is Lo(}aja dus in Jogja als
tijgerstreek bekend, evenals in 1826 en 1848 te Solo, en evenals
wel uit Lodaja de tijgers zullen komen voor de nog steeds beroemde
Këdiri'sche, vooral Blitar'sche, tijgergevechten. En merkwaardig
sluit zich hierbij nu weer aan, dat in de redactie van de Sërat
kanda w^elke Dr. Brandes in zijn Pararaton, Verh. Bat. Gen. XLIX,
1* stuk, 1896, p. 188 — 201 in gedeeltelijk overzicht teruggaf , als
een der kampioenen van vorst Méïiak Djingga, d. i. den legendairen
hoofdpersoon van het rijk Balambangan in diens strijd tegen het
rijk Madjapahit, wordt genoemd een //Matjan poetih van Loedaya//
(loc. cit. pag. 192, regel 6 v. b.), een natuurlijk óók legendaire
persoon, maar waarin óók //matjan^, en wel een wi/léj matjan,
ons anders het best uit Bêsoeki bekend als plaatsnaam, weer
samenkomt met Lodaja De Serat Kanda nu is, volgens Dr. Brandes,
vermoedelijk uit het laatst der vorige of het begin van deze eeuw//,
maar steunt op ouder gegevens (zie op. cit. pag 186 en noot 2).
Kortom, óók nu nog zal het distrikt Loilaja in de afdeeling
Blitar de meest geschikte plek op Java zijn om het door prof. De
Groot zoozeer gewenschte onderzoek in te stellen naar de opvat-
tingen van den inlander omtrent den ^/matjan gadoengan.// Moge
daartoe een bestuursambtenaar zich geroepen voelen I
') Dezelfde tekst bij Oudemans, II, 1895, pag. UKi, reg. 8; doch op pag-
UH, r. 7 de drukfout „djateng Ngajah". Evenzoo foutief bij Oudemans (I, pag.
69; IL pag. R)6, r. 8 v. o.) „Sengkeh"; bij Roorda (pag. 128, r. 3—2 v. o.)
ten rechte „Sengkleh". Dit foutieve schrijven van een oud-Jogja'sch verbannings-
oord in een Jogja'sche redactie, bewijst op zichzelf reeds hoezeer de plaats
vergeten is; niemand, wien het ik in 1889 op Jogja vroeg, wist waar Scngkleh lag.
EXCURSION A IIUÉ, CAPITALE DE L'ANNAM
PAR
CH. L EMIR E.
Od peut se rendre k II uë en partant de Tourane par la
route mandariue. La distatice est de 105 kilomètres, divisés en
10 étapes. On traverse Ie villagc de Gia lé, puis celui de Tliam lam
après avoir passé en bac Ie Song (tleuve) Vuc oü s'étale uu graud
inarché , eutouré d'arbres li fruits. Ija résideuee du huife^i de
Pliu loc est sur la route. On franchit ensuite un plateau de
sable de 5 kilom. au bout duquel est Ie iraw de Thua uong,
oü Ton trouve les relais de porteurs et les hommes de la poste.
Ceux-ci regoivent par mois 30 tations de riz et un franc de solde.
C'est niaigre pour un service quotidieu de jour et de uuit. Chaque
tram a pour chef un (loi, C*est une sorle de caravansérail pour
les fouctionuaires en yoyage. Les trams ont été créés en Annam
par Ie roi Ly Thai Tong de 1042 fi 101^7. C"est ik dire bien des
siècles avant la poste fran^aise. Ces stations postales servaient
aussi de logement aux voyageurs et aux ambassadeurs du Cam-
bodge et du Ciampa (Kiaros).
Le uom d'uu tram est toujours formé d^uu des deux mots
formant le nom de la province. Ainsi dans la proviuce de Quang
Duc oü est située Hué qui s^appelle plus souvent Thu'a-tiên, les
trams se nomment Thu'a nong, Thu'a hoa, etc.
On nom me en même temps iram la niaison de poste et les
courriers \ pied ou \ cheval, qui courent en faisant résonner un
grelot attaché ik leur poignet.
Le second tram est celui de Thu'a hoa sur le Song Nong,
qu'on passé en bac pour arriver ik C&u hai.
C'est Textrémité d'une grande lagune qui communiqué avec
ThuA^n-an et avec Hué par la rivière de Phu cam. Ou trouve
toujours ü Cdu hai et li Trüoi des barques pour se rendre de
lil ^ Hué par eau. £n barque 1» distance de Cau hai & Trtkoi
EXCURSION A HUÉ, CAPITALE DE T/aNNAM. 77
est de 2 heures. En 3 heures on va de Cdu hai li Trüoi par
uue route bordje de beaux arbres. On y trouve un inarché bien
approvisionné. La route est coupée par Ie col de C&u doi. Ou
pense qu'avant 1S58 un canal mettait en communication C&u hai
avec Ie Song Cudé qui se jette dans Ia baie de la Tourane.
Nous en parlons plus loin.
Les vapeurs font Ie trajet de Tourane h Hué en 8 heures. lis
franchissent la barre de Thu(kn-an et remontent la rivière qui
communiqué avec la lagune de Tru vi. ThuUn-an (ou Dai-an) est
^ 14 kil. de Ilué. Il y existe un sémaphore, une ambulance, un
poste militaire, un regiment europeen, une mission catholique, un
bureau de télégraphe et de poste. Les chaloupes ^ vapeur de et
pour Hué, les nombreuses barques, les pécheries, donnent quelque
animation h ce port intérieur. Les du nes sont plantées de quelques
palmiers sur la rive droite, autour des anciens forts et dans Tile
Hai do. On atteint bientot Ie village de Ba truc. Les rives devien-
nent verdoyantes. De ravissantes pagodes se dessinent sous les gros
banians, jusqu^au croisement de la rivière et du canal devant Ie
Mang-ca. On nomme ainsi la partie de la citadelle réservée ^ nos
troupes et h divers services européens. En général, les vapeurs
mouillent h Dong ba. On prend \h un sampan et l'on traverse la
ville établie sur les deux rives du canal. Le parcours est tres pit-
toresque et tres animé. Des pagodes avec portiques, encadrées
d^ombrages , se succèdent et alternent avec les boutiques des anna-
mites et des chinois.
Une scierie ü vapeur, une usine ii glacé, une fabrique d'eaux
gazeuses et un magasin installés par des francais , les frères Bogaërt ,
sont situés h Tentrée du canal.
Des quais ont éié construits. Des ponts ont éié créés ou rendus
praticables aux voitures attelées.
La Légation est sur la rive droite. C^est un grand b&timent h
étage, avec dome central, d*un aspect imposant. Il est a 700 m.
des remparts de Ia citadelle.
Les casernements des troupes sur la rive droite sont en bordure
de la route de Tourane.
Les postes et télégraphes sont h gauche de la Légation.
Si Ton suit la rive gauche du fleuve on longe la citadelle,
on passé devant le village de Kim long oü sont établis Tévêché,
la mission, la S*® Enfance, Thiibitation de Tancien Kinh Luoc
du Tonkin, Nguyen Hiiu Do, et Ton arrive M'angle nordouest du
78 EXCÜRSIOV A miÉ, CAPITALE DE l'aNNAM.
canal. Cette pointe est occupée par des pagodes Boudhiques et
par Ie teraple de Confucius.
Deux edicules flanquent une tour de style chinois, j\ 7 etages,
en avant de laquelle un péristyle et des escaliers précédés
de pilastres conduiseut du fleuve h la tour. L'enseinble de ces
monuments étages foruie un joli paysage. Des bosquets touffus
renfermant des temples se succèdent sur la rive jusqu"*il un pro-
montoire tres boisé, ou Ton aper^oit dans Ie feuillage les toits
ouvragés et dentelés de la pagode élevée par Dong Khanh ii sa
nourrice. Il faut prendre un sampan pour aller en 6 heures jusqu'au
tombeau de Minh Mang et en 8 heures iV celui de Gia Long,
tous deux sur la rive gauclie; mais sur deux bras différents de
la rivière.
Pour s'y rendre par la rive droite, on peut aller h cheval de
Hué jusqu^iV un afiluent oü Ton prend un sampan qui mène en
une demiheure au débarcadère de Miilh Mang. Le sentier passé li
travers les uécropoles de Dong Khauli, Tu Duc et Thieü Tri.
On va aussi de Hué directement en sampan aux débarcadères
de Tu Duc et de Thieü Tri sur la rive droite.
Les voitures peuvent aller de Hué (rive droite) par le pont de
Phu Cam jusqu'au delil de T Esplanade des sacrifices.
Nous partons li cheval. Nous traversons la rivière de Phu Cam
et le marché. Nous laissons li droite les arènes royales abandon-
nées, oü avaient lieu autrefois des combats d'auimaux. Prés de Iti
on retrouve les traces de Tenceinte d'une tres ancienne citadelle
des Kiams ou Tsiaropois.
A gauche, une montagne en forme de trapèze dont les crêtes
sont garnies d'une dentelure de pins sert d'écran naturel au Palais;
de li\ son nora de montagne ou d'écran du roi.
Voici la grande enceiute carrée h 4 portes renfermant des
quinconces de pins séculaires. lis ont été plantés par les membres
des families royales et chaque arbre porte sur une tablette en
métal le nom de celui qui Ta planté.
Deux terrains carrées superposées, ^ balustrades ajourées, entou-
rent une troisième terrasse ronde, au centre de Tesplanade.
C'est Faire des grands sacrifices.
Sur les quatre cotés s'ouvrent des escaliers orientés selon les
quatre points cardinaux.
Lorsqu'au milieu de ces allées de pins, le cortège royal gravit
dans la nuit ces escaliers éclairés par des torches , c'est un spec-
KXCURSTON A HUK, OAPITALR DE l'aNNAM. 79
tacle imposant. Les raandarins en grand costume ranges sur les
raarches, les tables d'offrandes, les pavillons, les insignes royaux ,
les grands brüle- parfums , les orchestres, les gongs et tamtams,
les mélopées des maitres de cérémonies, tout eet appareil donnent
^ la cérémonie du Nam Giao un caractèrc solen nel et sfrandiose '.
Dans une autre partie de Tenceinte s'élèvent plnsieurs éditices
clos de hautes murailles. C'est 1^ que Ie roi, les ministres, les
princes se retirent pour observer la retraite, Ie jeune et Tabsti-
nence qui precedent Toffrande des grands sacrifices.
Sur la droite , on gravit une coUine dont la crête est couronnée
de pins. De ce point on jouit d''un splendide panorama, embrassant les
vallées d'oü émergent les monuments des nécropoles royales, les
tombcaux en pyramides, les pylones enfouis dans la verdure.
On parvient bientot a la nécropole de Dong Khanh , Ie dernier roi.
La durée du règne (de 14 Septembre 1885 au 28 Janvier 1889) a été
trop courte pour achever Toeuvre ^ laquelle les souverains prési-
dent de leur vivant. lis en sont h la fois les architectes , les régis-
seurs et les occupants. Par leur ordres et sous leur direction,
une armee de plusieurs milliers de travailleurs , coolies, ma^ons,
peintres, charpentiers , forgerons, fondeurs, jardiniers, briquetiers,
carriers, sculpteurs, incrusteurs, se rendent sur Templacement
choisi par Ie royal constructeur. Pendant de longues années,
on approprie les accideuts du sol, on dalle des avenues, des
cours, des terrasses, on plante des arbres, des bosquets, des
jardins; on creuse des bassins, on les alimente d'eau et on assure
récoulement des eaux de pluie. On dresse des enceintes de mu-
railles, on élève les b^timents, les portiques, on construit les
ponts, on préparé Ie caveau.
L'ensemble d'une nécropole comprend une entree monumentale
h trois ouvertures cintrées ü triple dome, conduisant Ji une large
cour dallée analogue h Tentrée du palais de Yersailles. De chaque
cuté se dressent en grandeur naturelle les statues des ministres
et grands mandarins , les civils d^abord , la règle dMvoire il la main ,
comme les anciens sénateurs de Rome; puis les militaires, Tépée
au cüté; puis les deux chevaux du roi , ses deux éléphants de guerre,
tailles d'un seul bloc. Sur leur piédestal , les deux grands dragons
dorés !i 3 griffes, symbole de la dynastie, gardent la première ter-
rasse. Trois grands escaliers, celui du milieu étant réserve au roi.
* Voir l'étude sur „Ie Culte ofiicicl des annamites", par Ch. Lemire (1893).
80 EXCURSrON A HÜÉ, CAPITALK DE l'aNNAM.
raèiient h la seconde et 2l la troisième terrasse. Au milieu s'élève Ie
(lome ^ étage qui abrite la stele royale. C'est un monolithe énonne
en gres poli qui repose sur un soubasseraent sculpté. Ces bloes
out 3 mètres de large sur 4 mètres de haut. On les apporte
géuéraleinent des carrières du Thanh-hoa, c'est ^ dire de 350
kilomètres ; et Ie travail de sculpture , de gravure et de transport
exige plusieurs années. C'est ce qui explique comment Ie roi
défunt Dong Khanh n^a pas encore de stele, tandis que son père
en a une dressée par les soins de son royal fils.
Les européens croient Ji première vue que ces épitaphes recou-
vreut la tombe des rois. Il n^en est rien ; Ie tombeau forme une
enceinte li part dans la partie la plus reculée de la nécropole , et
se reconnait aux portiques impériaux qui precedent les portes de
bronze toujours fermées , et qui ne s'ouvrent qu'une fois Tan devant
Ie roi seul. C'est la troisième partie de la nécropole. On n'y
entre jamais. On n'en voit que la porte.
En 1892, Ie Gouverneur Général, et Ie Resident Supérieur M.
Brière, furent admis pour la première fois h pénétrer avec Ie jeune
roi Thanli Thai, ftgé de 14 ans, de la dynastie des Nguyen, dans
Tenceinte oü repose son illustre aïeul Qia Long (mort en 1819),
et ^ contempler son tombeau.
Un grand brüle-parfums en bronze h anses ei k quatre pieds est
place devant la stele.
Le döme de la stele est naturellement la première partie de la nécro-
pole. La seconde partie est la pagode mortuaire , la nh^i-tu^ la chapelle
funèbre qui est véritablement Thabitation des m&nes du défunt.
Des stores peiuts et des étoffes jaune et rouge en garnissent
les entrees; on y pénètre par 3 portes dorées, ornées de dragons,
üne perpétuelle obscurité règne dans Tintérieur et Ton ne s'y dirige
qu'& Taide d'une lumière.
Ce palais se compose de plusieurs salles soutenus par des co-
lonnes, laquées rouge et or comme les boiseries, les chevrons
sculptés , les tables etc. Le sol est en carreaux vernissés. Au milieu
est suspendu un lustre !i cristaux de fabrication européenne, et
des lanternes k verres peints. Sur des guéridons devant chaque
colonne un cadre de verre abrite une corbeille, soit en émail de
Hué, soit en cristal de roche , soit en lames d'or, contenant les
fleurs d'or que les peuples tributaires apportaient autrefois comme
hommage. Des vases européens en porcelaine décorée avec de faus-
ses fleurs , sont également places sous globes. Au-dessus de chaque
tXOÜBSlOV A HUE, CAPITALE DE L'aNNAM. 81
pilier, dans des cadres dorés, des tableaux chinois h cadre doré
représenteDt les attributs traditionDels annamites : Tépée , Ie brüle-
parfams, Taigaière h vin de riz, les coffrets, les pinceaux, etc.
Sur les cötés on remarque des vases de bronze tres anciens,
de formes bizarres et ornés de caractères en saillie.
Au milieu et au fond de Ia pièce s'ouvrent les portes dorées et
ajourées d^un autel laraire. Le lit royal eutouré de tentures jannes se
dresse en avant. Au centre de la première travee l'autel ordinaire est
garni de brftle-parfums , de vases de fleurs, et de grands chandeliers.
A droite , la table de toilette supporte les aiguières et les bassins;
sur des séchoirs les linges sont préts & servir. Du vestiaire pendent
les robes et vétements royaux, et au-dessous s^alignent lessouliers
chinois en soie brodée d'or et & grosse semelle de feutre blanc.
Sur la table (phan) h manger, avec les supports des plats, les
deux grands vases en porcelaine bleue pour Teau et le vin, tout
est préparé pour un repas.
A gauche sont conservés les ustensiles pour écrire, les
cachets en jade, les sceptres, les boites incrustées, ou en ivoire
h, jour, armées de pierreries, ou en argent repoussé ou iiligrané,
les boites & betel que Ton garnit de cliiques toutes préparées et
renouvelées. On y a rassemblé les ustensiles qui rappellent Texis-
tence et les fonctions royales. '
Dans ces habitations posthumes , au milieu des trésors royaux ,
& la lueur vacillante d^une pauvre veilleuse , les femmes du défunt
et ses anciens serviteurs veilleut k perpétuité. De sorte que l'ombre
du souverain y retrouve tous les ustensiles & son usage, tout le
nécessaire de la vie et son entourage ordinaire, pret h le servir.
Dans la nécropole de Minh Mang vit une vieille femme de
78 ans qui y est cloUrée depuis 1840, date de la mort de sou
auguste époux. EUe aime ii recevoir elle-méme les visiteurs qui
laisseut généralement une ofFrande ^ ses servantes. Après avoir
salué cette veuve royale, les gardiens et gardiennes de la pagode
conduisent les étrangers.
Dans les magasins latéraux sont les parasols, les malles royales
laquées noir et incrustées de nacre, les paniers k provisions de
* Il est a remarquer que dans ce mobilier royal, on ne trouve aucun sabre,
aucune épée, aucune arme, bien que ce soit un attribut royal. On se rappelle
que le sabre de Gia Long , orné de diamants , fut confié par un onkier au général
De Courcy et envoyé en France. On aimerait a savolr oü Ton a place cette
pièce de grande valeur intrinsèque et surtout historique.
6« Volgr. VI. 6
Si EKCUasION A UU£, CAPITALE DB l'aNNAM.
bouche, en laque rouge dorée, les palanquins aux stores jaunes,
les tables incrustées, les lanternes peiotes, les lances , hallebardes,
masses , et autres insignes. Dans Ie magasin de Minh Mang est un
guéridon superbe, présent de Louis XVI au roi Gia Long.
Derrière la grande pagode s^étagent des parterres entourés
de balustrades en tuiles ajourées, moulées et vernissées. Tout
autour sont places sur des piédestaux en pierre de grands vases
è fleurs de fabrication chinoise et de la familie bleue.
»
Les portiques qui precedent et terminent les ponts sur les bas-
sins sont formés de quatre colonnes de bronze, autour desquelles
s'enroule Ie dragon impérial. Ëlles sont surmontées de fleurs de
lotus et rattachées les unes aux autres par des plaques de porce-
laine ^ fleurs peintes et h fond alternativement bleu et jaune.
Les rampes d^escalier figurent des dragons en pierre, la perle
dans la gueule, et dont les replis écaillés se déroulent de degré
en degré.
La nécropole la plus proche est celle de Dong Khanh. Les
femmes guident Ie visiteur dans la pagode ; mais on ne pénètre
pas dans Ie fond qui est sur uu soubassement plus élevé. Les
ouvertures en sont garnies de verres de couleur.
Dans Ie compartiment voisin, liabitent Ie jeune fils du roi et
ses autres enfants. Un vieux professeur leur apprend les caractères.
Le jeune prince portait, quand nous l'avons vu, une robe de
brocard damassée rouge et or. Les petits doigts étaient chargés
de bijoux. Sa phjsionomie était tout ^ fait avenante.
Cette uécropole n^a pas d^enceinte; ses jardins ne sont qu'ébauchés.
Les bassins ne sont que des rizières.
Un peu plus loin, on reconnait le tombeau du père de Dong
Khanh aux deux édicules qui le flanquent. Les sujets en relief
peints sur les faces représentent des scènes de piété familiale : le
fils qui sauve son père de Tattaque du tigre; la fiUe qui nourrit
de son lait son vieux père.
En suivant le sentier qui desceud de la coUine, on arrive & la
porte de la nécropole de Tu Duc, qui règna de 184? ^ 1883. EUe
est en tuiles ajourées et 2l clochetons superposés, dont les angles
sont garnis de clochettes que le vent fait résonner.
On suit une allee dallée qui longe les bassins, h droite. Une
11e y répand sa verdure. De vastes escaliers conduisent h la grande
pagode d'oü Ton domine un coquet paysage. Les toitures en pointe ,
1^8 portiques, émergent des bosquets. En bas, un petit pavillon
EXCÜSSION A HU£, CAPITALE DE L^ANI^AM. 8^
précède Tescalier accedaut au bassin, et ^ gauche, li fleur d'eaa,
une pittoresque maison de bains borde Ie lac au fond duquel deux
pirogues sont ainarrées.
La forme tourmentée des bassins , rentre-croisement des balustrades
et des ponts, les arbustes qui en garnissent Ie tour et les bosquets
qui les surplombent, rendent ce séjour plus attrayant que funèbre.
Dans la pagode, Ie trésor royal est tres curieux. Il ) a des
jades, des émaux, des ivoires, des cristaux, des objets de grand
prix. Tu Duc n'étaut mort qu'en juillet 1883 après un règne de 86
ans, sa dernière deineure a été achev^e soigneusement. Les laques
et les ors sont d^uue grande fraicheur.
Pour visiter la pagode, il est nécessaire de Ie demander aux
gardiens en déclinant ses qualités.
La stele royale se trouve dressée entre quatre colonnes sous un dome
imposant au milieu d'une terrasse qui est h droite de Ia pagode
et en face du tombeau. Deux grands pylones ornés de tuiles
ouvragées flanquent Ie monument, qu'entourent des fraugipaniers ,
des litchis, des hibiscus, etc. Des dragons aux vives écailles
courent sur les crêtes des toitures ou sont accroupis aux angles ,
la gueule béante et les yeux mena^ants. Leur corps est formé
de tessons de porcelaines. En voyant cette profusion inouïe de
morceaux de vases dans les décorations, les soubassements , les
piliers, les balustrades et jusque sur les crêtes des murs d'enceinte ,
on se demande coinbien de raillions de tasses chinoises il a fallu
rassembler et briser pour faire emploi de tant de morceaux miroi-
tants et cimentés sur toutes les murailles et les toitures!
Dans plusieurs pagodes des nécropoles, on voit encadrées de
mauvaises lithographies de fleurs servaut h Tétude du dessin et
qui détonent au milieu de ces trésors de Torient.
Dans la même enceinte et sur la gauche du tombeau de Tu Duc
sMlèvent en amphithéfttre les b&timents servant de tombeau & Kien
Phu'oc. Ce petit roi était tont jeune lorsqu'il monta sur Ie trone. Il
ne règna que 7 mois. Son intronisation n^ayant pas été rati&ée
par Ie Protectorat, les régents Tempoisonnèrent ie 31 Juillet 1884,
comme ils avaient fait mourir violemment Duc Du'c et Hiep boa
Ie 30 Décembre 1883, pour avoir au lendemain de la prise de
Hué accordé aux représentants de la France la première audience
directe et personelle.
Dans la pagode royale de Kien Phu'oc, les femmes éclairent
de la laeur blafarde d^un cierge les jouets, les oiseaux chanteurs
Slf EXCUKSION A HUÉ, CAPITAtB DE l'aNNAÜ.
et désormais muets, les cadeaax que Ie jeune prince avait re^us
de la France. Quel contraste entre ce laxe enfantin et cette fin
si tragiquement prématuréel
Poursuivant la route si travers les larges avenues de jacquiers,
de pins, de cay mu^u, on aper^oit bientot au-dessus de la cime
des arbres Ie lotus sacré qui couronne les énormes pyloues eutou-
rant la stele de Thieü Tri, fils de Minh Mang (1841 h 1847).
La uécropole est divisée en deux enceintes juxtaposées. Dans
Tune la pagode aux portes dorées, dont les escaliers dominent un
vaste bassin. Dans Tautre la vaste cour oü sont ranges les man-
darins de pierre, puis la terrasse au milieu de laquelle sYlève Ie
dome qui abrite la stele. Derrière sont les jardins. Puis les por-
tiques s^ouvrant sur les ponts jetés sur les pièces d^eau et au fond
l'enceinte du mausoMe et au milieu ses portes de bronze cade-
uassées et verrouillées , entourées de plantations de pins et de
superbes bosquets en amphithé&tre.
L^aspect de cette nécropole est plus imposant, et son caractère
plus antique revét une religieusc solennité.
Ën la quittant, pour suivre Ie sentier qui longe la rive droite
du fleuve on traverse un sombre bois de sapin oü sMlève dans
Tombre une plus modeste nécropole. C^est celle du père de
Gia Long.
Plus loin, on abandonne les chevaux et un sampan nous
conduit sur la rive droite k Tentrée de Tavenue de Minh Mang
(1820 ü 1840).
Nous péuétrons avec les gardiens dans Tenceinte. La perspective
en est admirable , au Aeïk du vaste bassin qui entoure les b&timents.
On Ie traverse i^ gauche sur un pont rustique et Ton a devant
soi la cour peuplée de mandarius en effigie et Tensemble des
b&timents qui se succèdent en droite ligne , au milieu des terrasses
superposées et bordées de vieux arbres. Ces b&timents sont séparés
par des jardins et des bassins du mausolée rojal adossé h la mon-
tagne boisée. L^ensemble est harmonieux et grandiose.
Le sampan nou^ ramene sur la branche principale du fleuve et
Ton accoste ik Tavenue de Gia Long. Les avenues de Tu Duc et
de Thie& Tri sont les seules qui soient munies de débarcadères en
pierres et en bois. L'avenue de Minh Mang n^a pas plus de 300
mètres de longueur. Celle de Tu Duc et de Thieü Tri ont 1 kilométre
et celle de Gia Long 2 kilomètres et demi. Celles de Minh Mang
et de Gia Long , la dernière surtout, sont tres peu praticables en
BXCUR8I0X A HÜÉ, CAPITALE DE l'aNNAM. 85
hiver ou en temps de pluie. Eu outre, les chemins dalMs et les
escaliers de raarbre soot irès glissauts et dangereux dans Ia mêtne saison.
On laisse i\ droite Ie modeste mausolée da prince Canh , fils de
Gia Lfoog. Ce inonumeiit dans sa simplicite rappelle les souvenirs
du voyage du jeune prince en France et des espi^rances que son
séjour^ Versailles, il j a juste un siècle, avait fait concevoir. Sa
fin prématurée, li 22 ans, fut une grande perte pour Tinfluence fran-
9aise qui devait aller en s'amoindrissant après la mort de Gia Long.
Plus loiu, h droite, sMtend la nécropole de la mère de ce
souveraiu.
On entre dans la nécropole du roi par une porte opposée aux
fagades des bfttiments. Le mausolée et la pagode royale en eifet
se font vis-^-vis, et c'est vers le tombeau que descendent les
grands escaliers, les terrasses, et les jardins, qui en sont séparés
par des bassins et des ponts.
Dans la pagode, on ne retrouve plus que le lit de repos du
grand roi. Les portes et les architraves sont raassives et sculptëes
en bosse; mais la laque est teruie; les ors ont disparu; aucun
objet de prix ne subsiste k Tintérieur. Les bfttiments et leurs
alentours sont mal entretenus.
Ce qui donne h cette nécropole un cachet special , c^est la sau-
vagerie imposante du site, un enchevêtrement de collines boisées,
de ravins, de jardins étages, de bassins profonds, de hauts et
rapides escaliers , que relieut des dragons de pierre uoircis par
le temps. On reraarque, 9^ et Iti, des arbres ^ pain que les anna-
mites appellent Xa Ké (artocarpus incisafolia). De grands baniaus,
des pins séculaires, des euphorbes aux tiges serpentueuses , des
litchis couverts de mousse, une nature abrupte et accidentée,
la décrépitude des b^timents, tout indique que nous reculons dans
un passé plus éloigné. Les dynasties ont varié. Les princes du
sang out disparu. Les courtisans sont morts. Les épouses qui veil-
laieut ü Tentretien des b^timents ont rejoint leur royal mattre.
Il y a comme un indice d^abandon auquel le jeune roi , en
qui revit la dynastie des Nguyen , a dé'jh pensé h remédier. La
mémoire du grand roi auquel TAnnam doit ses citadelles, ses
routes, ses monuments, ses grands travaux et une partie de ses
grandes institutions, mérite que son mausoleé soit mis a T abri des
injures du temps.
Lorsqu'en mai 1892 le jeune roi Thanh Thai est allé rendre ses
hommages avec toute sa cour et en présence des représentants de
86 EXCUBSION A UUÉ, CAFITALE D£ l'aNNAM.
la France ^ son illustre ancètre, qaelles pensees out dü assaillir
8on jeune esprit? Tant d'oeuvres grandioses out été, au milieu
des plus grandes difficultés, d^incessantes péripéties, de luttes
opinilLtres, accomplies par son prédécesseur , que Ia t&che doit
Teffrajer. Il m'a été donné de Ie voir (en 1891) assis sur son
tröne, ses petits pieds reposant sur la téte des dragons dorés. Sa
physionomie était grave et soucieuse, intelligente et énergique.
Puisse son règne être encore plus long que ceux de Tu Duc et
de Ly Nho'n Tong !
LMmpression qui ressort de la visite des nécropoles royales est
une révélation de la grandeur et de la vitalité du royaume, dans
un passé encore bien prés de nous. La majesté royale s'y aiBrme
dans Ie silence funèbre, comme dans la vie. A la cour d'Annam
on ne parle qu'^ voix basse. Les paroles du roi sont h peine per-
ceptibles. Les ministres errent dans ces vieux palais comme des
ombres muettes dans leurs longs vêtements bleus.
Même k la lueur des flambeaux , la lumière y péuètre h peine.
Le séjour des rois vivants est moins luxueux et moins agréable
que celui des rois défunts.
Chaque nécropole est un Trianon oü règne un éternel printemps,
et oü les bosquets gardent toute Tannée leur verdure et leurs fleurs.
Yoici des monuments pittoresques , au milieu d^une nature luxuriante
embellie par Tart.
Dans ses traditions et ses moeurs nationales, comme dans sou
culte funeraire pour ses souverains, le royaume d^Annam a su
honorer et perpétuer leur mémoire d^une fa9on beaucoup plus
solennelle, plus charmante, et plus imposante k la fois , que nous
nWons SU le faire pour nos morts les plus illustres. Ce n^est
pas la seule le9on de haute philosophie et de grandeur de sentiments
que le protégé ait offert au Protecteur.
Hué, le 24 Décembre 1894. Ch. Lemike.
GEGEVENS BETREFFENDE EENE HANÜELSVERBIN
DING TUSSCHEN INDIË EN CHINA OVER TIBET
GEDURENDE DE OUDHEID
DOOR
j. ph. vogel.
Bestond er oudtijds een handelsweg tusschen Indië en China
over den Him^laya en oostelijk Tibet? Deze vraag werd door
Oscar Peschel ' in bevestigenden zin beantwoord , en evenzoo door
von Richthofen ^ : daarentegen spreekt Kiepert ^ alleen van den
bekenden verbindingsweg van China met het Westen door het
Tarym-bekken ; ook door Wilhelm Götz ^ wordt het bestaan van
een tweeden weg over Tibet betwijfeld. Bij zoodanig verschil van
meening scheen het mij van belang, samen te vatten, wat door
genoemde auteurs aan Chineesche, Indische -^ en Grieksch-Latijnsche
bronnen is ontleend aangaande de betrekkingen van Indië met de
lauden benoorden den Himdlaja en na te gaan , wat hieruit omtrent
het bestaan van den bedoelden handelsweg raag worden besloten.
Uit Chineesche bronnen blijkt het bestaan van een handelsweg
over Tibet naar Indië niet; wat meer zegt, Tibet was den Chineezen
vóór de 9*' eeuw na Chr. zoo goed als onbekend. Ook is zeer
opmerkelijk, dat het eerste bericht omtrent Indië China over
Bactrië bereikte en wel in het jaar 127 v. Chr. *. In 139 nl. was
door keizer Hsia-woe-ti van de Han-dynastie een generaal , Tshang-
* Geschichle der Erdkunde', p. 13 vlg.
' China I, p. 465 vlg.
* Lehrbuch der alten Geographie, p. 44, § 46.
* Die Verkehrswegc im Dienste des Wclthandcls , p. 4^)[) f.
* Bij Chineesche namen behield ik de door von Richthofen gegeven spelling;
alleen verving ik u door o e; h is dus als Ndl. ch, sh als Ndl. sj, w als Eng.
\v uit te spreken. Sanskrt-namen geef ik in de thans meest gevolgde spelling,
waarbij ik echter u door o e, v door w vervangen heb. Men leze dus voor c
tsj, voor j dzj.
^ Von Richthofen t. a. p. I, p. 448 vlg. Lassen t. a. p. II, p. 569,
88 QEGEYENS BETREFFENDE EENE HANDELSTERBINOING TU8SCHEN
kien genaamd , als gezant naar Bactrië gezonden , om een bond-
genootschap te sluiten tegen het volk der Hioeng-noe, die het
Tarjm-bekken onveilig maakten en den handel met het Westen
bemoeilijkten. Deze Chineesche gezant rapporteert bij zijn terugkomst
aan den keizer, dat hij in Ta-hi& (d. i. Bactrië) bamboesriet uit
Kioeng en stoffen uit Shoe had aangetroffen, beide landstreken
in zuidwestelijk China en op zijn vraag, vanwaar die goederen
kwamen , had men hem geantwoord , dat zij werden ingevoerd uit
een land, Shin-toe genaamd, verscheidene duizenden li zuidoostelijk
van Ta-hi& gelegen aan een groote rivier, een land, vlak, verzen-
gend-heet en vochtig, waar de olifant tot den oorlog werd afge-
richt. Dit land (waarmede niets anders dan Indië kan bedoeld zijn)
moest dus , meende Tshang-kiën , van Shoe niet ver verwijderd zijn ;
wellicht zou het een doortocht voor den handel met het Westen
opleveren, waarbij men geen gevaar liep voor de Hioeng-noe of
voor den zuidelijker wonenden stam der Kiang, die eveneens den
Chineezen vijandig gezind waren. De pogingen echter, die reeds
weinige jaren later werden gedaan, om Shin-toe van Zuid-China
uit langs vier verschillende wegen te bereiken , mislukten door den
tegenstand der tusschen-wonende barbaren. Nochtans zien wij uit
het bericht van Tshang-kiën, dat in de 2^ eeuw v. Chr. zuid-
Chineesche producten Indië bereikten, langs welken weg blijkt
niet, maar zeker niet over het Tarym-bekken en Bactrië , aangezien
die artikelen juist van Indië in Bactrië werden ingevoerd.
Thans de Indische berichten; uit deze blijkt althans dit met
zekerheid, dat het land, onmiddellijk benoorden de westelijke
Him&laja-keten den Indiërs welbekend was, vooral het brongebied
van Ganges, Dzjamna, Indus, Setledzj en Brahmapoetra , de streek
der heilige meren , die het doel was van talrijke bedevaarten ' .^
Het meer MILnasa, verblijfplaats der wilde ganzen gedurende den
regentijd , en de berg Kail&sa , de zetel van Qiwa en van Koewera,
den god van den rijkdom, worden in de Indische poëzie herhaal-
delijk genoemd en geprezen.
Ook Tibets hoofdrivier, de boven-Brahmapoetra of Yaroe-dzangbo
was niet alleen den Indiërs, maar door hen ook den Grieken
bekend, die haar Bautisos of Bautes noemen, d. w. z. de rivier
der Bautai. Dit is de Grieksche benaming, ontleend aan de Indische
Bhota of Bhauta, voor de Tibetanen, die zich zelf Bod
* Lassen t. a. p. I, p. 841.
INOIË SN CHINA OVER TIBVT GEDURENDE DE OUDHEID. 89
Doemen ' . Dat reeds in een tamelijk vroege periode de Indiërs den
Yaroe-dzangbo bij name gekend hebben, meen ik te mogen aan-
nemen op grond van een plaats uit het 6^® boek van het Mah&-
bhfirata ' , waar als de zeven hoofdrivieren der wereld , die uit de
hemelsche 6ang& zijn ontstaan, genoemd worden: Waswokas&rft-
nalini, P&wani, Saraswati, Jamboe-nadi , Qitsl, Oanga en Sindhoe.
Lassen vermoedt, dat met de eerstgenoemde dezer rivieren den
Yaroe-dzangbo wordt bedoeld, daar zij oostelijk van den Kail^a
heet te stroomen. Het komt mij echter aannemelijker voor, dat
wij in de Jamboé-nadi d. i. de Jamboê rivier den Yaroe-dzangbo
hebben te zien, daar volgens een plaats uit het 2^^ boek van het
Mah&bh&rata de Jamboé-nadi gezegd wordt, om den berg Meroe
naar de Oettarakoeroe te stroomen en dit is juist een Indische
benaming voor de bewoners van oostelijk Tibet, welke wij in
Grieksche bronnen in den vorm Otthorokorrhai terugvinden '.
Bovendien wordt in het Indisehe epos herhaaldelijk gesproken van
jlLmboénada ter aanduiding van een bepaald soort goud, ^van
de Jamboé-nadi afkomstigi^, ook van goud in H algemeen; dit
wijst er op, dat wij met een werkelijk-bestaande , niet met een
fictieve rivier te doen hebben, zooals Lassen meende'*.
Wat nu de handelsbetrekkingen aangaat, die tussohen Indië,
Tibet en China bestonden, hiervoor is zeer belangrijk een plaats
in het 2^® boek van het Mah&bh&rata ^ , waar verhaald wordt , hoe
aan koning Yoedhishthira , den oudste der P^dawa^s , eergeschenken
worden aangeboden door verschillende noordelijke volken , waar-
^ Lassen t. a. p. I, p. 441. Kiepert t. a. p. p. 46. v. Richthofen t. a. p I, p.
487. De moeiiykheid , die tot veel misverstand aanleiding gaf, dat met den
Bautisos elders de Hwang-ho wordt aangeduid, is door v. Richthofen (t. a. p. 1,
p. 490 vlg.) op voortreffelijke wijze verklaard.
' Lassen t. a. p. I, p. 843 vlgg.
• Over de Oettarakoeroe vgl. Lassen. Zschr. f. d. Kunde des Morgenl. \ld. II,
p. 62 vlgg., waar o. a. wordt opgemerkt, dat de ideale voorstelling, die by de
Indiërs omtrent de Oettarakoeroe (d. i. de noordelijke Koeroe) bestond, door de
Romeinen werd overgedragen op de Seriërs.
♦ Lassen t. a. p. brengt Jamboê-nadi in verband met Jamboe-dwipa
d. i. het jamboe-eiland, één der zeven eilanden, waaruit volgens Indische voor-
stelling de wereld bestaat, bij de Boeddhisten Indië. De Jamboê-nadi is volgens
Mah. VI, 277 ontstaan uit het sap van een reusachtigen , op den berg Meroe
staanden jamboe-boom (Eugenia Jambolana Lam.). Dit sprookje bewyst
niets tegen de realiteit van de Jamboê-nadi en laat zich gereedelijk verklaren uit
de zucht tot etymologiseeren , den Indiër eigen. Ook Böhtlingk noemt m. i. ten
onrechte in het Petersb. Wb. de Jamboê-nadi een mythische rivier,
* Vgl. Lassen t. a. p. I, p. 321 *) en 848 vlgg.
90 GEGEVENS BETREFFENDE EENE HANDELSVERBINDING TUSSCHEN
onder allereerst worden genoemd de (^aka's, de Toekh^ra's en de
Kaiika\s. Zij nu deze mededeeling al niet als historische waarheid
op te vatten, toch blijkt er uit, dat genoemde volken en hunne
producten den Indiërs niet onbekend waren. De Qaka^s (Gr. Sdkai)
en Toekhara's zijn de bewoners van Toeran en Sogdiana, die
nauwelijks voor den invoer van Chineesche producten in aanmer-
king komen; de Kanka^s echter, hier van bizonder belang, zijn een
volksstam in oostelijk Tibet, dien wij in Chineesche berichten
onder den naam Kiang terugvinden ^ Zien wij nu, welke ge-
schenken door deze volken aan Yoedhishthira worden gebracht,
dan vinden wij daaronder, gelijk Lassen opmerkt, juist die pro-
ducten , welke door Plinius ^ als Serische worden genoemd nl.
huiden, ijzer en zijden stoffen. Dat hier bepaald het laatste, zoo
typisch-Chincesche product wordt bedoeld , bewijst het gebezigde
Sanskrt-woord kita-ja d. i. /i'uit wormen ontstaan.'/ Als Tibe-
taansch voortbrengsel kunnen de schapevellen worden aangemerkt,
die eveneens onder de geschenken worden genoemd. Iets verder
wordt nog van andere noordelijke stammen gesproken , de Kha^a's,
Parada's, Koelinda's, Tafigana^s en Parataiigana's , die den Indischen
vorst goud , camara's en honing aanbieden. Het hier genoemde
goud heet pipilika d. w. z. mierengoud, omdat het volgens de
sage in een noordelijke woestijn door mieren werd opgegraven ,
een verhaal, dat ook aan Herodotus bekend was, die zegt, dat
deze mieren kleiner dan honden en grooter dan vossen waren ,
terwijl Intere Grieksche berichtgevers verhalen , dat de huiden
dezer dieren , die zij zelve in ludië hadden gezien , op die van
den panter geleken. Uit deze berichten blijkt voldoende, dat hier
geen mieren kunnen bedoeld zijn ; zeer aannemelijk is Lassen^s
onderstelling, dat deze zoogenaamde mieren niets anders waren
dan een soort gevlekte marmotten , die op de hoogvlakte van
Tibet voorkomen en wier leefwijze in hoofdzaak overeenkomt met
die der '/goudgravende mieren.'/
In de tweede plaats wordt gesproken van //zwarte, fraaie
camara^s en andere witte, de maan in glans gelijkend ; 'i' de
c&mara, welke behoort tot de insignia der Indische rdj&'s, is de
als vliegenwaaier gebruikte staart van den Tibetaanschen yak
(Bos grunniens, Skr. ca m ara), welk dier echter niet uitsluitend
* Zoo o. a. in het boven-besproken rapport van Tshang-kien. Vgl. Lassen
t a. p. I, p. 851 en von Richthofen t. a. p. l, p. 466,
I Hisl. Nat. XXXIV, 41,
INDIË EN CHINA OVER TIBEÏ GEDURENDE DE OUDHEID. 91
op het hoogland van Tibet voorkomt, maar ook in alle daarmede
samenhangende hooggebergten en voor korten tijd nog in het
boven-Setledzj-dal *
Uit deze berichten mogen wii dus besluiten , dat reeds in den
tijd, toen het Indische epos tot stand kwam, de Indiërs met het
land benoorden den Himalaya bekend waren en zoowel Tibe-
taansche als Chiueesche producten vandaar naar Indië werden
ingevoerd.
Beschouwen wij ten slotte de berichten uit klassieke bron. In
de eerste plaats Plinius ^ ^ die zijn kennis van Indië ontleende
aan de mededeelingen van een Indisch gezant, Rachias genaamd,
omstreeks 50 n. Chr. door een Singhaleesch vorst aan keizer
Claudius gezonden. Deze Rachias deelde o. a. aan Plinius mede
dat zijn vader in het land benoorden den Emodus (HimiLlaya)
handel had gedreven , welken hij beschrijft als een zeer primi-
tieven ruilhandel.
Uitvoeriger berichten geeft de Periplus maris erjthraei;
in dit voor de handelsgeschiedenis zoo uiterst belangrijke geschrift ,
dat tusschen 80 en 90 na Chr. moet zijn ontstaan, wordt ge-
sproken van Qtvai, de Chineesche hoofdstad, ffurp t]g t6 Té soiov
Kat TO vij/Lia y.ai t6 6&oviov x6 JSijgixov tig r« Bagvyu^a ótd Buxtqwv
"ntCfj (pégtTou xai ug r/jv yItf.ivQixijv tiuXiv óid tov Fayyov TioTUftovf/ *.
Hier is dus sprake van twee wegen van China naar Indië, den
éënen over Bactrië (dus den gewonen weg door het Tarym-bekken)
naar Barygaza, de bekende Indische stapelplaats aan den mond
der Narmad^ (Narbada), den anderen langs den Ganges naar
Limyrica, de Malab^rsche kuststreek met de havenstad Muziris ^.
Het lijdt m. i. geen twijfel, of deze laatstgenoemde weg liep over
den Him&laya; immers werd ook hier een weg bedoeld, die over
den Pandzj^b Indië bereikte, dan zouden de goederen langs den
Indus naar Limyrica zijn vervoerd en niet den zooveel langeren
weg langs den Ganges •\
Ten slotte vermeld ik noji^ een bericht van den grooten geograaf
1 Brehm's Tierleben III, p. 254.
' Hist. Nat. VI, 24, waarover Lassen t. a. p. III, p. 6Ü vlg. en p. 85.
• Periplus § 64, waarover Lassen l. a. p. I, p. 321 en von Richthofen t. a. p.
I, p. 506 vlg. Volgens Kiepert (t. a. p. p. 44) zou met Thïn een stad aan den
beneden Hwang-ho bedoeld zyn, wellicht Lo-yang, tijdelijke residentie der Han.
* Kiepert t. a. p. p. 40 vlg.
' Von Richthofen neemt hier een weg over Assam aan, maar hoe kan die langs
den Ganges naar Limyrica voeren ?
92 6E0EVBNS BETREFFENDE EENE HANDELSVERBINDING TUSSCHEN
der Oudheid , Claudius Ptoleinaeus (db 1450 n. Chr.) , die , sprekend
van 2^Qu f.ifjTQÓnoXiq ^ de hoofdslad der Seriërs, mededeelt: ffovt ov
fióvov ijii T^v BuxTQiufijy ivrtv&iv innv óóog óiu Aid^ivov flvQyov,
cHXd xul tnl [fjv *lvöiy.^v ótu ilaXif^i^o&^tovv >. Hier wordt dus
uitdrukkelijk vermeld de plaats ,' waar de tweede handelsweg Indië
bereikte; het is Fiitalipoetra , het Grieksche fJuXi(ju)fio9^Qu, aan
de vereeniging van Gauges en Qoua gelegen , niet ver van het
tegenwoordige Patna. Immers evenals Al&ivoq Jlvgyoc «'de steenen
burcht'' een localiteit is, die gezocht moet wordfen op de grens
van Serica en Bactrië * , zoo hebben wij in nuh\u(iod^Qu , zoo niet
de grensplaats , dan toch de eerste Indische stad te zien , die door
dien handelsweg werd aangedaan.
Waar nu deze weg den Ilimillaya overschreed, is bezwaarlijk
uit te maken ; veel waarschijnlijkheid heeft de meening van
Peschel * , dat hij leidde langs de Ko^i , wier twee bronrivieren ,
op het noordelijk plateau ontslaan, door het gebergte breken, om
nog vóór zij de vlakte bereiken , óen rivier te vormen , die zich
beneden Patalipoetra met den Ganges vereenigt. Langs beide bron-
armen voert een weg naar Tibet ; die langs den westelijken arm ,
in zijn bovenloop Bhotiya (d. i. Tibetaansche) Ko^i geheeten,
heeft zelfs aan legers een overtocht verschaft^. Het verder beloop,
aan de overzijde van den Him&Iaya, zal volgens von Richthofen
vermoedelijk geweest zijn langs het dal van den Ki-tshoe , waaraan
thans Lsissa ligt, langs het Sterren meer (Hsing-soc-hai) en het
Khoekhoe-nor ^,
Het is vreemd , dat Peschel , waar hij , wellicht met al te groote
zekerheid, het beloop van den Tibetaanschen handelsweg beschrijft,
nl. van Palimbothra langs de K091, door Oost-Nepftl, over het
gebied van den Bhoia-stam der Besatai , over den Him^laya en
den Bautisos , zich beroept op § 65 van den Periplus , waar echter
van geen handelsweg sprake is en alleen verhaald wordt, hoe van
het volk der Sesatai het door de Romeinen gezochte reukwerk
m&labathrum (Skr. tam^la-pattra d. i. tamdla-blad) verkregen
wordt. Men zou geneigd zijn aan een vergissing te denken , daar
1 Geogr. l, cap. 17. Kiepert t. a. p. p. 44, § 45') en von Richthofen t. a. p. I.
p. 489 zien in Sera metropolis de hoofdstad der Han : Tshang-ngan-foc, tegen-
woordig Hsi-ngan-foe.
« Von Richthofen t. a. p. I, p. 498.
* Gesch. der Erdk. * p. 13.
* Lassen t. a. p. I, p. 59.
* Von Richthofen t. a. p. I, p. 166.
INDIË EX CHINA OVER TIBET GEDURENDE DE OUDHEID. 93
in de vorige paragraaf wel van een handelsweg sprake is (vgl. boven),
indien niet juist de vermelding der Besatai bewees, dat niets
anders dan § 65 kan bedoeld zijn.
Dat de Sesatai van den Feriplus inderdaad dezelfden zijn als de
Besadai van Ptolemaeus, wordt op grond van de bijna gelijk-
luidende beschrijving van hun uiterlijk in beide bronnen algemeen
aangenomen. Hun eigenlijke naam was Tiladai; Besadai schijnt
een bijnaam te zijn , die hun door de Indiërs gegeven werd en
welke door Lassen wordt verklaard uit Skr. waish&da, dat
/^trage uud trübselig/s^ zou beteekenen ^. Zij worden beschreven
als klein van gestalte, breed van gezicht, dik van haar, plat van
neus; op grond hiervan ziet Lassen in hen één van die Bhota-
stammen , die den zuidkant van den Him&laya bewoonden , evenals
de in de Indische litteratuur vaak genoemde Kir&ta^s. Deze laat-
sten hadden en hebben nog tegenwoordig hun woonplaats in Oost-
Nep&l aan de K091 en in deze zelfde streek , meent Lassen , moeten
ook de Tiladai geplaatst worden. Hiervoor spreekt ook de omstan-
digheid, dat, terwijl de Besadai (alias Tiladai) in den Periplus
worden genoemd als het malabathrum-verschafTende volk, Ptole-
maeus van Kirradia spreekt als het land, waar het beste m&labathrum
groeit ^. Echter dient opgemerkt, dat Ptolemaeus Kirradia niet in
den Him&laja plaatst, maar op de N.W. kust van Achter-Indie ,
wat Lassen hieruit wil verklaren, dat de naam Kir&ta door
Ptolemaeus ten onrechte op een ander volk zou zijn overgedragen.
Ook de Periplus plaatst de Kir&ta^s aan zee, maar bewesten de
Ganges-monding. Inderdaad is het begrijpelijk, dat de Grieksche
berichtgevers omtrent de woonplaats van een barbaarscheu stam
aan de grenzen der terra cognita geen juiste voorstelling hadden,
maar ook Indische berichten spreken van de Kir&ta^s als een aan zee
wonend volk , zoodat wellicht eerder is aan te nemen , dat hun gebied
* Lassen t. a. p. Hl, p. 154 vlg. Echter dient hierby opgemerkt, dat wai-
shada in het Petersb. Wb. niet wordt opgegeven. En ook al mocht het bestaan
van genoemd woord als w^ddhi-afleiding van wis ha da worden aangenomen,
dan nog zou daaraan niet de door Lassen gegeven beteekenis mogen worden
toegekend. Volgens de meening van prof. Kern hebben wy in de Besadai veeleer
den stam der Wasati's te zien.
' Het schynt mij zelfs waarschgnlyk, dat het woord Tiladai niets anders is
dan Skr. kirata, dat in Magadhi-dialect kil ad a zou luiden en inderdaad in
den vorm kilata voorkomt (Qat Brahm. I, 1,4, 14). Over de Kirata's en hun
woonplaatsen werd uitvoerig gehandeld door Lassen in het Zschr. f. d. Kunde
des Morgenl. Bd. II, p. 35 vigg.
94 OEGEVENS BETREFFENDE EENE HANDELSVERBINDING TUSSOUEN
oorspronkelijk zich veel verder zuidelijk , ja tot aan de Bengaalsche
golf uitstrekte , vanwaar zij door de Ariërs naar het noordelijk ge-
bergte werden teruggedrongen. Waar Kirradia genoemd wordt als het
land, dat het beste mdlabathrum oplevert, zal zeker eerder aan
een streek in den Hitn&laya te deuken zijn , daar de tamfila
(Cinnainomum tamala) uitsluitend in dat gebergte voorkomt ' .
Wat echter de kwestie nog ingewikkelder maakt, is het feit,
waarop dr. M. Greshoff mij welwillend opmerkzaam maakte, dat
het nl. onzeker is, of inderdaad Cinnamomum tamala de
plant is , die het malabathrum opleverde. Door Dy mock ^ wordt
dit althans beslist outkend, daar volgens hem het betel- of sirih-
blad (Pip er s. Chavica betli) zou bedoeld zijn. De beschrijving:
bij Plinius is deels op Cinnamomum tamala, deels op Pi per
betli van toepassing. Echter verdient opmerking, dat Plinius
bephaldelijk spreekt van een boom , een kwalificatie , die op P i p e r
betli al zeer weinig past. Bovendien is het woord m&labathrum
toch ongetwijfeld aan Skr. tam&la-pattra ontleend (ik vermoed,
dat de Grieken het als Pluralis en ta als lidwoord hebben opgevat):
met tam&la nu kunnen twee boomen bedoeld zijn: Garcinia
Xanthochymus (Xanthochymus pictorius) of Cinna-
momum tamala (Laurus cassia), maar nooit Pip er betli.
Ten slotte schijnt het volgende mij zeer tegen het betelblad te
pleiten, wat ik ontleen aan dr. L. Lewin^s geschrift: «^Ueber
Areca, Chavica Betli und das Betelkauen (p. 57): «'Nach
Europa gebracht, verliert das Blatt jede Würze. Ich vermochte z.
B. nach Empfang einer directen Sendung indischer Betelblatter in
diesen keine Spur von angenehmer oder unangenehmer Scharfe
beim Kauen und auch kein Aroma mehr wahrzunehmen./y Is dit
zoo, hoe kan dan met het welriekende m&labathrum der Romeinen
het betelblad bedoeld zijn?
Wordt nu door hen, die het bestaan van een handelsweg van
Indië naar China over den Him&laya en oostelijk Tibet in de
Oudheid ontkennen, gewezen op de onbekendheid der Chineezen
met Tibet en de mislukte pogingen, onder keizer Hsia-woe-ti
gedaan, om Indië langs dien weg te bereiken, op de toch altijd
* Volgens Sir J. D. Hooker. The Flora of British India p. 128 groeit C. t. in
den „tropical and subtropical Himalaya from near the Indus to Bhotan", evenzoo
üymock, Pharmacographia indica III, p. 208.
" Pharm. indica III, p. 184.
INDIK KN CHINA OVfiU TIBKT GISDU&BNDE 0£ OUDHEID. 95
vage kennis, die de Indiërs van het land benoorden den Him^laya
bezaten, op de moeilijkheid van het terrein en de vijandigheid der
Tibetaansche stammen ' , terwijl aan den andereu kant inheemsche
berichten op handelsbetrekkingen met Tibet en door Tibet met
China wijzen en twee Grieksche berichtgevers, onafhankelijk van
elkaar ^ , het bestaan van een handelsweg van Cliina's lioofdstad
naar het Ganges-dal verzekeren, dan kan deze schijnbare tegen-
spraak slechts worden opgeheven, door met von Richthofen een
handel aan te nemen, die niet direct tusschen Indiërs en Chineezen,.
maar die door bemiddeling van tusschen-wonende volken werd
gedreven, waarbij wij in de eerste plaats te denken hebben aan
de daareven genoemde Bhota-stammen, die het zuidelijk deel van
den Him&laya bewoonden. Yan dezen toch mogen wij aannemen,
dat zij met hunne noordelijke stamverwanten in nauwe verbinding
stonden en dat ook de Indiërs met hen handel dreven , moge o. a.
blijken uit een vers in het Pahcatantra (I, 17), dat in de ver-
taling van H. G. van der Waals luidt:
"Vol of niet gevuld de maat.
Oude klanten steeds bedriegen
En omtrent den koopprijs liegen
Geldt als recht bij den Kiraat ^ .ft
> Ook de Periplus (§ 64) zegt: „«^ Jt xr^v QTpu TuvTfjv ovx iartp iv/èQuic
dntX^kiv, anuviwg ydg dn uvv^g rivèg ov noXkol soyovxai,"
' Dat de Periplus hier niet Ptolemaeus' bron is geweest, meen ik op grond
hiervan, dat de eerste van de stad Thin, de tweede van Sera metropolis spreekt,
te mogen aannemen.
• De Prakrt-vorm Kira^a heeft volgens het Petersb. Wb. uitsluitend de bet.
„Kaufmann."
BIJDRAGEN TOT DE SPRAAKKUNST VAN HET
OlIDJAVAANSCH '
DOOR
Prof. Dr. H. KERN.
Aanwijzende yoor naam woorden en lidwoorden.
De meest gebruikelijke aanwijzende voornaamwoorden zijn ika,
die, dat: iki en ike, deze, dit; iku en ik o, die daar, dat,
gindsch. Het eerste komt in 't gebruik het meest overeen met
het Latijnsche is, ea, id, doch soms ook met ille; iku en iko
laten zich overal vertalen met het Lat. iste (ista, istud); dus
met minachtende bij beteeken is iku 9atru-nta «^iste inimicus
vesterir (BY. 413); tan yogya ulah-teku, ongepast is dat ge-
drag van u (Adip. 11, a); in 't algemeen wijst het op iets wat
op een afstand staat of gedacht wordt te staan van den spreker
en dicht bij den aangesprokene. In de hedendaagsche taal is de
beteekenis eenigszins verschoven, doch het duidt in allen gevalle
nooit ^deze, dit^ aan ^. Iko schijnt een bijvorm van iku te
wezen, bijv. Sutasoma 116, a; het is dus in 't algemeen = Lat.
iste. Iki en ike zijn gelijkwaardig en vereischen geen nadere
toelichting.
Bovenstaande vormen zijn de zelfstandige; worden die voornaam-
woorden bijvoegelijk gebruikt, dan moeten ze — behalve in een
later te vermelden geval — met het lidwoord ng verbonden wor-
den; daardoor ontstaan de vormen ikang, iking, ikeng,
ikung, ikong. Dus is ik& sang B&mabhadra, dat is
A&mabhadra; ik& r&ksasa, die (dat) is een demon, maar
ikang r&ksasa, die demon; iki wwang, deze (dit) is een
mensch, maar iking wwang, deze mensch; zoo ook ikung,
enz. Alleen wanneer het door ika, enz. voorafgegane substantief
» Vervolg van D. XLIX, ()54.
' Zonderling mag het heeten dat van dit passim voorkomende iku in 't
Wdb. van v. d. Tuuk voorbeelden uit het Oudjavaansch geheel ontbreken.
BUDRA6BN TOT DE SPRAAKKUNST YAN HKT OUDJAYAANSGH. 97
door een Yolgenden genitief nader bepaald wordt, blijft het lid-
woord achterwege; bijv. ikdnak-ta, dat kind van u; iki
kadangku, dit paard van mij; meer hierover bij de behandeling
van \ lidwoord ang, ng. In een zin als kaharëp-teku, istud
quod vis, is itu ^t nader bepaalde, dus zelfstandig.
Niet verschillend van ika is ikana, bijvoegelijk ikanang '.
Bij beide, ikang en ikanang is dikwijls de aanwijzende kracht
zóó gering, dat ze geheeF als bepalend lidwoord dienst doen; bijv.
ikang al as is nu eens met /i'dat woudi^, dan weer met /rbet
woud/r te vertalen. Voorbeelden van dit gebruik levert bijna elke
bladzijde. Voorts is op te merken dat ikang, ikanang, als lid-
woord, menigmaal te vertalen zijn met ons bezittel^k voornaam-
woord; bijv. ikanang prat&pa, zijn heldhaftigheid. Een over-
blijfsel van dit gebruik, is het Nieuwjav. ingkang, wanneer
het als Erama Inggil in briefstijl en anderszins dienst doet. Op
zich zelve is ikang, ikanang geen bezittelijk vnw. en in be-
doeld geval als bepalend lidwoord op te vatten. In \ Latijn en
Sanskrit wordt een substantief in een afhankelijken naamval zelfs
zonder lidwoord gebruikt, waar onze taal een bez. vnw. vereischt;
bijv. pater amat filium, de vader bemint zijnen zoon.
Wanneer het substantief, zonder van een volgenden genitief
gevolgd te zijn, op andere wijze nader bepaald wordt, hetzij door
een voorgevoegd si of sang, of een volgenden locatief, is de
toevoeging van \ lidwoord ng overbodig; bijv. ikana si T&tak&,
die Tatakft (BAm. 2, 26); ikana alas i Lintakan KO. I, 1.
De uitzonderingen op den gegeven regel ten opzichte van H al
of niet toevoegen van ^t lidwoord zijn zeldzaam en daarenboven
hier en daar verdacht.
De genitief van bovenvermelde woorden luidt nikfi, uiki,
nike, enz.; ook wel ika, iki, enz. vooral achter een op n
uitgaand woord; de locatief en datief rikS, irika, zeldzaam ika;
riki, iriki, enz. Bijvoegelijk nikang, niking, enz. Bijv.
inaka nikang bhuwana kabeh (Mm. 1, 2); ratwa nikan&ng
Ayodhy&pura (3, 2), doch volgens den regel: sawet nikana
sa tja sang prabhu (2, 9), uit hoofde van het door den vorst
gegeven woord; lara niking prijawiraha, het hartzeer van
deze van haar geliefde gescheidene hier (d. i. van mij hier die van
* Als 't substantief nader bepaald is , natuurlyk zonder artikel ; ikanawuwus
sang K.
Ge Volgr. VI. 7
98 BUDKAGEN TOT DE SPBAAKKUNST VAN HET OUDJAVAANSGH.
deu geliefde gescheiden ben); rikang alas, in het bosch; rikeng
al as, in dit bosch.
Ten opzichte van de wijze waarop 't Oudjavaansoh het zelfstandig
aanw. voornaamwoord onderscheidt van 't bijvoegelijke , staat het
niet alleen. In talen van anderen stam treft men dezelfde con-
structie aan. Zoo beteekent in H Grieksch ovtoq dvtjg , dit is
een man, maar ff deze man>9r heet ovroóg o dvijg. Evenzoo in 't
Magyaarsch: ez ember, dit is een man, ez az ember, deze
man. Onder de Indonesische talen volgt het Tagalog nagenoeg
denzelfden regel; bijv. ito ang hatol-ko, dat is mijn raad;
daarentegen itong tawo-ngito,die mensch. Het verschil be-
staat slechts daarin , dat in het Tagalog 't voornw. herhaald wordt.
Tot versterking van de aanwijzende kracht, voegt men aan ika,
iki enz. de lettergreep en ': ikahën, ikihën. Zoo ook in 't
Sundaneesch etaön, ituön^. In 't Nienwjav. beantwoordt aan
ikahën enz. wel niet vormelijk, maar toch in beteekenis het
toevoegsel e, in kahe, kiye, kuwe. Dat ën ook bij een pers.
vnw. kan voorkomen, blijkt uit het Oostjav. kowën, waarvoor
elders kowe in gebruik is. Dit zelfde ën is m. i. ook vervat in
't pers. vnw. aken, Tagal. akin. Bis. akon, ik; waaruit volgt
dat de eigenlijke , on versterkte stam van 't vnw. is a k , dat in een
of anderen vorm nog in verscheiden Indonesische talen te her-
kennen is ^. Ook u in aku moet dus een toevoegsel zijn, al
behoeft het niet noodzakelijk een oud synoniem van ën te wezen.
De toevoeging van een of anderen klank met aanwijzende kracht
is een gewoon verschijnsel ook in talen van andere familie. Zoo
is Skr. twam ontwijfelbaar een samenvoeging van tu en am,
blijkens Grieksch (tJ, Lat. tu, Litausch tu; Skr. ayam is ont-
staan uit ai-f-^m, vgl. Lat. i-s; Skr. id-am uit id-f-^Q^;
vgl. Lat. id, Engelsch it, Hoogduitsch es. Dat aken inderdaad
uit ak en een aanhechtsel ën bestaat, wordt zijdelings bewezen
door den vorm sanghulunën, ik, als versterking van sanghulun *.
Een gelijkwaardig toevoegsel is i in Bulusch iyai, itii, deze,
dit; Iloko itai, die, dat; itoi, gene; Bentenansch itui.
^ Gespeld hSn, daar 't Oudjav. schrift geen teeken bezit voor den zelfstan-
digen klinker S.
« Het door v. d. Tuuk K. B. Wdb. I, 18 met Sn gelijkgestelde Bataksche on
's een zelfstaand woordje, doch kan niettemin één z\jn met ën.
• Vgl. de vormen ter vergelijking aangetogen by de behandeling van 't pers.
vnw. 1 ps.
* Aangehaald bij v. d. Tuuk 1. c.
BIJDRAGEN TOT DE SPRAAKKUNST TAN HET OUDJAYAANSCH. 99
Wanneer men de reeks ika, iki, iku enz. in H Javaansch,
Oud en Nieuw, vergelijkt met de gelijksoortige woorden der ver-
wante talen, dan kan het niemand ontgaan, dat de k in die
woorden recht karakteristiek is, omdat tegenover die k in de ver-
wante talen een t staat. Zoo beantwoordt aan ika Pampanga ita,
Iloko ita; vgl. ook Sund. eta. Tegenover Jav. iku staat Mal.
Sund., Bulusch, Pakewasch, Seasch itu, Tagal. ito, Bis. idto,
Iloko itoi, Bentenansch itui, itue. Mak. antu. Met iki is te
ve^elijken Pampanga iti, Malagasi itj, Bulusch, Seasch,
Danosch itii. Al deze woorden zijn samengestelde vormen en be-
vatten gemeenschappelijk met de Javaansche een bestanddeel i. De
eenvoudige stammen komen voor, wat het Nieuwjav. betreft, in
kahe, kiye, kuwe; elders in Dajaksch ta, die, dat; samen-
gesteld dj eta; Iloko ta, samengesteld ita, ita-i; tu in Bugin.
tu, Bentenansch tu-i naast itu-i; Iloko to-i, naast ito-i; ti
in 't Ilokosch lidwoord ti naast iti.
Onwillekeurig rijst de vraag of wij in de k-vormen van 't
Javaanscb voorbeelden hebben van een klankovergang die in enkele
verwante talen, zooals 't Hawaisch regelmatig, in andere, zooals
't Mafoorsch, dikwijls voorkomt, nl. dat t in k verandert. Edoch
in 't Javaansch bestaat die regel niet; daarenboven is het niet
alleen een t, die zich als tegenhanger van Jav. k voordoet, maar
ook andere klanken, als n, in Maleisch, Bikol, Pampanga, Sangir
ini, deze, dit; ook dji, waaruit Dajaksch dj e, Iloko di (uit
dji), Tagal. di in ja-ri, Ibanag dj e in yujje en yajje.
Verder is op te merken, dat de k in verscheiden talen der stille
Zuidzee een giewoon demonstratief partikel is; bijv. Anaitom ki,
hier; ko, daar; iningki, deze, dit; inaigo, die, dat; bijzonder
merkwaardig is het feit dat op Araga k e en te als gelijkwaardig
naast elkaar in zwang zijn; dus keko of teto, die (op geringen
afstand); keki, deze, dit '. Uit dit alles mag men de gevolg-
trekking maken dat reeds de grondtaal zoowel ka, ki, ku als
ta, ti, tu als demonstratieven bezat.
In zeer veel talen, misschien wel in alle, bestaat in meerdere
of mindere mate de neiging om de voornaamwoorden teverbreeden
door samenkoppeling van aanwijzende partikels of reeds bestaande
woorden. Duidelijk is dit bijv. zichtbaar in onze taal, in woorden
als degene, dewelke, iets minder duidelijk in deze, dit; in
* Meer voorbeelden bij Codrington, Melan. Lang. 105; vlg. 434.
100 BUDEAQEN TOT DE SFKAAKKUNST VAN U8T OUDJAVAANaOH
H Latijn in hi-o, hi-cce, is-te; in 't Pransch in celni: in
't Italiaansch in questo, enz. Niet anders is het in de M. P.
talen. Oorspronkelijk werd er stellig onderscheid iu 't gebruik
gemaakt tusschen de langere, meer nadrukkelijke vormen en de
kortere, zwakkere, doch op den langen dunr plegen zelfs de ver-
sterkte vormen hun kracht te verliezen. Vandaar dat een Ondjav.
ikatia in H spraakgebruik onmerkbaar van ika verschilt, en zelfs
de rol van lidwoord vervnlt, hoewel na op zich zelf, vooral ats
voegwoord, nog eene bepaalde beteekenis heeft '.
Versterkte vormen zijn atilca, die zelfde, dat zelfde; atiki,
deze zelfde, dit zelfde, die meestal bijwoordelijk gebruikt worden;
bijv, atika, op datzelfde oogeublik, Skr. tatksaiiam, Satas.
28, a; atiki, in dit geval, nn, Bij. 159. In dezelfde beteekenis
vindt men ateki, Sutas. 30, b, waardoor de meening van v. d.
Tunk, dat atika, atiki samengestehl zijn uit ata en ika, ik)
eenigszins aan waarschijnlijkheid wint *. Niet verschillend in be-
teekenis zijn matika, matiki.
Als verkorte vormen hiervan zijn misschien te beschouwen
tiki, tiki, tiku, bijvoegelijk: tikaug, tiking, tikung, die
alleen in den nomin. en accus. voorkomen en in beteekenis van
ika, iki alleen verschillen door meer nadruk; dus z. v a. ons
"die, ddt" met klem. Ook tiko, ^ Lat. iste, heb ik aangetroffen ;
dhik h&h& dah tiko manah-ta, foei, ach, bah, di^ gezind-
heid van u, Hariw. 36, b. Voorts ïs te vermelden tikina, bijv.
tiVanang manonton, de toeschouwera, Rflra. 2, 59.
Atika en atiki worden in de Balineesche tuaschenregelige
vertolking weergegeven met punika en puniki, worden dus
beschouwd als hoogere, deftiger vormen. Een voorbeeld van punika
in de oude taal levert KG. 16, 1: mangke ta punikang
kar&man ri Parung, terwijl de var. 1. 19, 1 heeft pauikang,
welke laatste te vergelijken is met Madur. pa n eka , en Jav.
mënika; vgl. ook Jav, pëniki. Het bestanddeel pun zullen
wij later wederom aantreffen bij de persoonlijke lidwoorden als
deftiger vorm van si, juist gelijk in de nieuwere taal; bij de
vragende voornaamwoorden in pnnapi. Ook als alleenstaand aanw.
' Met ikft-na is [e vergelijken Bulusch a-na, die, dal. Tegenover na stant
eenerzüds ni, no, om aan te duiden wat dichthü is; zoo in Mal. enz. i-ni,
Mak. an-ne, Njav. ke-iie, mrcne; anderzijd.s nu in Bug.. Bul. tanu; no in
Jav. kon o.
- KI' Wdb onder nta.
« « . ^ • • J
BIJDRAGEN TOT DE SPRAAKKUNST VAN HET OUDJAVAANSCU. 101
vnw. , of wil men pers. vnw. komt het voor; bijv. Adip. 83:
sarww&stra ni pun, alle wapeneu van die of van hen; het
wordt daar gebezigd van vorsten, maar niet met achting, zoodat
pun slechts middelmatig beleefd klinkt. Dit is niet in strijd met
bovenstaand punika of panika in een vorstelijke verordening
gericht tot de magistraten van Farung.
Ditzelfde pun is vervat in 't dichterlijke Nieuwjav. punang,
samengesteld uit pun en 't lidwoord ang, in waarde = in gkang.
Het is moeielijk vooralsnog een bevredigend antwoord te geven
op de vraag of er, en zoo ja, welk verband er bestaat eenerzijds
tusschen dit pun en 't bekende pu, mpu, Nieuwjav. ëmpu,
Bulusch êmpung, baas, meester, heer; anderzijds tusschen pun
en pwa, pwan, of oud-Boegineesch powi, die of deze. Vergelijkt
men 't Bataksche o mpu, dat o. a. grootvader, grootmoeder, be-
teekent, dan herkent men licht in pu, mpu hetzelfde woord,
met gering verschil in uitspraak, als Tag., Bis. apo, Ibanag afu.
Bul., Pakêw. opo, Saleier opu, Letisch opu, enz., die deels
grootvader, grootmoeder, deels kleinkind (Ibanag dan af ut),
deels heer (Tagal. po) beteekenen ' , deels alle drie beteekenissen
in zich vereenigen. Opmerkelijk is het dat bij de Bataks de vocatief
ompung ffiooT oudere menschen tegen zeer jonge gebezigd.//
wordt ^ , vrijwel zooals wij //baasje// gebruiken. In onze oudere taal
is baas niet enkel //meester, huisbaas/i^, maar ook //vriend >9r;
basinne, //bazin, en vriendin//, terwijl in 't Oudhoogduitsch
basa een woord is voor //tante//, in 't Nieuwhoogduitsch zoowel
voor //nicht// , als voor //tante// , dus optredende als verwantschaps-
woord juist als ëmpu, upu enz.
Aangezien in alle talen de kern der woorden , waarmede ver-
wanten worden aangesproken het karakter draagt van een natuur-
klank, en aangezien de voornaamwoorden zich blijkbaar ook uit
uitroepen ontwikkeld hebben, is er niets ongerijmds in, wanneer
men aanneemt dat de eenvoudigste verwantschapswoorden , die tevens
dienen als achting aanduidende betitelingen van verschillenden
graad, ten slotte uit denzelfden wortel spruiten als de voornaam-
woorden, die iemand of iets aanwijzen, volgens den meerderen of
minderen afstand.
1 Po = pu, acht ik ook vervat in Sund. po we. We is Oudjav. we, dag-
licht, dag; Singkansch Formosaansch wagi, dag. Feitelyk komt po op hetzelfde
neer als sanghyang, zoodat po -f- we letterlijk = sanghyangwe, de dag-
god, de zon is, Nieuwjav. singenge, srSngenge.
» Bataksch Ned. Wdb. van v. d. Tuuk p. 31.
• ■
102 BIJDRAGEN TOT DE SPRAAKKUNST VAN HET OUDJAYAANSCH.
Het heeft niets bevreemdends dat Oudjav. pangkulan, ver-
moedelijk ait pa -j- genitiefteeken n -f- ^^l^i^ beteekent /rMijn
fleert (Adip.), waarmede het Nieawjav. pu-kulun, te vergelijken
is. Doch Oudjav. pukulun wordt ook gebezigd in den zin van
/rdienaar, (ik, wij)/r; bijv. \ ()ah pnkulan hyang kaki, Kos-
mog. en Soiarad. 19, b. Daarentegen is pwa-kulan en pwang-
kulun wederom ^Meester>r of ^Meesteres ;4r Adip. 145; Bftm. 15,
42; Kosmog. 16, a; 21, a; 35, a; doch ook pwangkalnn,
ik, wij, Adip. 146. Hoe deze schijnbare tegenstrijdigheid te ver-
klaren? Vermoedelijk op de volgende wijze. Pa, onpu, opa»
enz. is een benaming zoowel voor grootoaders (a) als voor klein-
kinderen (b). De afstand van a tot b is evenver, nataurlijk, als van
b tot a. Pa, enz. is das een afstandaanduider: de afstand is grooter
dan bijv. van ka, ka ka, en van pa, bapa, welk laatste trouwens
evenzeer door H kind tot den vader, als door dezen tot het kind
gezegd wordt'. Bij aitbreiding is het z. v. a. ^geëerde, ^r bijv.
kaka pa Tilottam&l Bhoma. K. p. 46; 71. Dit gebruik komt
vrijwel overeen met dat van pan in 't Sundan. , bijv. pan akang,
hoewel het spraakgebruik dit beperkt tot /^uw oudere broeder,^
d. i. ^ik, uw oudere broeder;/}^ in den 3*^° p. bijv. pun bapana,
zijn vader. Hieruit schijnt men 't besluit te mogen trekken, dat
pu en pun niet wezenlijk verschillen. £en zeer naverwante vorm
nu van pu schijnt te zijn pwa, dat meestal als bijwoord in den
zin van ^daar ginds, toen,^ en als voegwoord in dien van /rechter,
voorts, /r nauwkeuriger Latijn autem, Skr. tu voorkomt, doch
meermalen ook als aanw. vnw. kan opgevat worden; bijv. ko pwa
Bj. 472, zou in de nieuwere taal heeten «*o»»iy-i;»*3iKw ; 16, 697:
paja pwa hrü, die pijlen gelijkelijk. Dit pwa vindt men terug
in Tagal. data po ua, echter. Naast pwa staat pwan = Skr. tu,
Lat. autem, steeds voegwoordelijk. Neemt men aan dat pwa
slechts eene variëteit van pun is, dan zal Oudjav. pwang, die,
dat, bijv. in pwang rudhir^rnnawa, die zee van bloed, ook
als bijvorm van Nieuwjav. punang mogen beschouwd worden.
Het Bugin. powi bevat po, pu en het deiktische i, dat wij
o. a. ook in Bul. itii, ijai, Benten. tui, itui, Iloko toi, toi
hebben aangetroffen. Opmerkelijk is het dat ook de vnw. stam tu
de beteekenis van /y vorst, hoofd, meestere kan hebben; blijkens
* Evenzoo Skr. tata, vaderlief, en kindlief.
' Voor meer b^zonderheden zie Coolsma onder poen.
BIJDRAGEN TOT DB SPfLAAKKUNST VAN HST OUDJAYAANSCU. 103
Fidji tu-ranga, opperhoofd; ra-tu, heer-, tui, koning; Samoa
tui, voornaam hoofd; Fidji tuaka, oudere broeder; vgl. hier-
mede Sund. pun akang; Atjehsch tu, vader (beschaafd); Tagal.
tuai, opperhoofd; Jav. ra-tu, enz. Het Maleische tun, titel van
den Bandahara, schijnt tot tu in dezelfde verhouding te staan als
pun tot pu.
liet bovenstaande geeft slechts in hoofdtrekken aan, in welke
richting het onderzoek aangaande de onderlinge verhouding der
verwantschapstitels en voornaamwoorden zich moet bewegen. Als
eerste proef — want voor zoover ik weet, heeft dit onderwerp
nooit een punt van onderzoek uitgemaakt — is het betoog be-
grijpelijkerwijze zeer onvolledig en gebrekkig, doch dit was geen
reden om het geheel achterwege te houden.
Alvorens van pwa af te stappen, wil ik nog opmerken, dat
eene afleiding daarvan is ka pwa, gelijkelijk, evenzoo, insgelijks.
Het is een synoniem van pa4a. Kapwa bestaat ook in het Tagal.
kapowa, gelijke, bijv. kapowa-mo tauo, uw evenmensch. Het
is gevormd met behulp van *t voorvoegsel ka, dat in waarde
overeenkomt met Latijnsch cum (con), en ïlederl. ge, mede.
Deze functie van ka is zeer gewoon in het Tagolog; dus kaba-
bajan, dorpsgenoot; kasama, gezel, genoot; katulong,
medehelper.
Behalve de vele reeds behandelde aanw. voornaamwoorden is
nog te vermelden ta, bijvoegelijk tang, dat in beteekenis van
ika, ikSng, ook als lidwoord, niet verschilt, behalve dat het
ietwat deftiger is. Ta wordt gebruikt juist onder dezelfde om-
standigheden als ika; dus 1, zelfstandig; 2, waar 't volgende
substantief nader bepaald wordt of een titel is. Dus 1, ta hetu,
dat is (de) oorzaak; 2, ta mah&r&ja, de Koning; doch ook wel
met ng: tangpuhawang, met bijvorm tampuhawang; dit
laatste kan verklaard worden als ta -f- mpu (= pu) doch ook
z66, dat m door assimilatie uit ng ontstaan is. In H algemeen
vindt men titels even vaak met als zonder voorafgaand lidwoord
gebruikt '. Voorbeelden van tang zijn: inayat nira tang
sudhanwa (in 't HoUandscK z. v. a. ziju schoone boog); tang
agni, het vuur, de Yuurgod; tang bhuwana, de aarde. Op
* Tampuhawang, tang puhawang, ook puhawang, en in Nieuwjav.
4apuhawang is de scheepsgezaghebber, Nachoda, tevens opperkoopman,
Skr. sarthawaha. Hawang is identisch met Singkansch Formos. awang,
schip.
101 BIJDKAQEN TOT DE 9PKAAKKUN!tT TAH HET OUDJAVAANSCÜ.
ta als persoonlijk lidw. bijv. ta Suprabhft, komen we later
terug.
Als lidwoord kan tang aan den zelfstandigen vorm van een
aauw. vnw. worden toegevoegd om dit bijroegelijk te maken. Bijv.
oala ion ikana tang ka/u, de bl&deren der bao men bewogen
zioh, R&m. 6, 73-t; ri laka nikana tang wwil, bij den
tocht der Reuaen, 120; irika tang paksa kftlib, aan de beide
imrtijen, KO. 19, 1.
Met ta komt overoeQ Bul. ta, Daj. tü, lloko ta; samengestelde
vormen tijn lloko ita, deta, Pampanga ita, Sund. eta, Üay.
djeta. Evenals Oudjav. ta doet Dajr. ta dikwijls dienst als bep.
lidwoord. Ta, tang komt, op zich zelf staande, alleen voor in
nomin. en accasatief. in tegenstelling tot het Pampanga spraak-
gebruik, dat een geuit, neta en datief keta (d. i. ka -j- ita)
en kanita heeft. Daarentegen onderscheidt het lloko deu genit.
en dat. niet van den nominatief.
Zeer gebruikelijk ia de verbinding vau ta met eeu voorafgaand
ja, waardoor de uitdruk eene terugwijzende beteekeuis krijgt,
overeenkomende met het gebrnik van 't Lat. relatief, ofschoon wij
in onze taal niet altoos in dezelfde gevallen een relatief gebruiken;
bijv. jra-ta magawe pëtëug, hetgeen daisternis veroorzaakte
(of: en dat (juist) veroorzaakte duisternis); B¥. 253; zoo ook 1136;
344; 7 a-la pinapag Marutsuta, d. i. welken (of: en hen) trok
de Zoon des Winds te gemoet; 272; zoo ook 294; 329. Hiermede
komt overeen Dajr. djeta (:= idja ta) welke, dezelfde, en die;
en Jav. «^wi^.^, In veel gevallen zal men ;a-ta in onze taal
kunnen weergeven door "die, dat" met eeu sterker rijzend accent
uit te spreken, of met een relatief voegwoord; een voorbeeld van
't eerste levert BY. 289: sarw wasaujatawi^esa yatAstra
nira, allerlei uitstekende wapens, diit waten zijne wapenen; van
het tweede; jata mehakën strtngku, dewijl hij (of: die
immers) mijne vrouw uitgehuwelijkt heeft, Adip. 20, a. Het bij-
woordelijk gebruik van ja-ta, gelijk tronwens van alle aanw.
voomaamwooiden , ook in de hedendaagsche taal, is z<5ó gewoon,
dat de uitdrukking thans alleen bijwoordelijk gebezigd wordt in
den zin van "daarop, eo toen.* Niet alleen vilörta, maar ook vi5ór
ika, ikana, iki, iku, heeft ja eene beteekenis die men ge-
voegelijk met het Eugelsche verj zou kunnen weêigeven; jeka,
that very; jeki, this verj — (persoon of zaak).
Het eigenlijke, meest gewone bepalend lidwoord is ang, ng.
BIJDRAOEN TOT DE SPRAAKKUNST TAN HET OUDJAVAANSCH. 105
Reide vormen zijn nagenoeg evenveel in gebruik, doch na klinkers
alleen ng; bijv. ang abhiseka; ng asêp; kinon ng-anak
ininggata, de zoon (Hollandsch : zijn zoon) werd gelast weg
te gaan; doch regelmatig ning, ing, ring; ikang, iking,
ikung, ikeng, enz. Het bepalend lidwoord in het Tagal. is
eveneens ang; de vorm ng is uitsluitend in gebruik na voornaam-
woorden, bijv. ito-ng tawo ito, die mensch; ang iyo-ng ama
of ang ama-mo, dijn vader >. De genitief is nang, uit njang,
zoodat hier de vollere vorm gebleven is. Een Oudjav. ny&ng,
bijv, B&m. 8,89 unggwany&ng Apsari kan nya -f- a n g zijn.
Het lidwoord blijft achterwege wanneer het substantief op andere
wijze voldoende bepaald is; bijv. anak-mu, uw kind; umah-nya,
zijn huis. In dit geval dus volkomen als in \ Hollandsch. Andere
voorbeelden zijn: lara ninganak, des (d. i. zijn) zoons leed;
de ni sënö hyang Arkka, door den glans der zon. Ook in dit
geval komt ons ouder spraakgebruik met het Oudjav. overeen;
immers ook wij zeggen nog //Jans boek,// niet //Jans het boek;^
ff der keerlen god,^ niet '/der keerlen de godv ^,
Als algemeenen regel dan kan men stellen, dat in 't Oudjav.
't bep. lidwoord vereischt wordt, waar ook wij het bezigen. De
afwijkingen zijn luttel en bepalen zich tot het volgende.
Vooreerst is het Oudjav. vrijer dan onze taal in H al of niet
gebruiken van 't bepalend lidwoord v6ór eigennamen van plaatsen ;
men vindt nu eens bijv. riy Ay odhy &, dan weer ring Ay odhy&.
De reden hiervan zal wel zijn, dat plaatsnamen oorspronkelijk
appellatieven zijn; vandaar dat ook in de Europeesche talen, voor
zoover ze een lidwoord bezitten, dit bij menigen plaatsnaam in
zwang is gebleven; bijv. den Haag, den Helder, 't Gooi; la
Valette; la Coruna, enz. enz. Voorts is 't lidwoord niet nood-
zakelijk vóór titels; dus kan narendra evengoed //de Vorste
heeten als //sang naren dra»; ook als genitief. Nu zeggen ook
wij //Koning Willem//, «'Admiraal de Ruyter//, wanneer achter den
titel de naam vermeld wordt. Intusschen is de uitlating van 't
lidwoord ons toch niet geheel vreemd; bijv. ^Professor zegt// ;
* In verbindingen als salanta-ng tawo, een behoeftig mensch, is ng geen
bepalend lidwoord, maar een relatief; het wordt dan ook na een medeklinker
vervangen door na (vgl. Bataksch na); magaling na tawo, een goed mensch
' De verzwijging van 't lidw. in overeenkomstige gevallen is zóó natuurlijk,
dat men ze in allerlei talen terugvindt; o. a. in 't Oudicrsch; byv. leth in tigi
(de helft van 't huis) Ia Connachta, ocus in le^th aile, (de andere helft)
la Ulto.
106 BIJORAQfiN TOT DE SPRAAKKUNST VAN HET OUDiAYAANSCH.
//Domiiie heeft mooi gepreekt.// Het is bekend hoe iu tal vau
bijwoordelijke uitdrukkingen onze taal \ lidwoord of vast weglaat
of willekeurig bezigt; bijv. ffAe aarde//, maar «op aarde^^, hoewel
steeds «^in den hemels; ^te land//, maar //ter zee//; ^te middeu/ir
en //in 't midden/i'; //in gemoede , te harten en ^in 't hart.//
Ëvenzoo in 't Oudjavaansch: ^i têngah^r naast ing tëngah,
te midden, in 't midden; i tëngën, rechts; i sor en ing sor,
beneden, ouder; ri of i hati en ring of ing hati, te harte, in
't hart; en dgl.
Eene andere afwijking, en van meer belang is het, dat waar 't
hedendaagsche Javaansch de benaming van eenig voorwerp hetwelk
gezegd wordt ergens te zijn, met het possessief aanhechtsel van den
3deD pg verbindt * en waar wij het bepalend lidwoord niet ge-
bruiken, het Oudjavaansch dit wel doet. Bijv. volgens het tegen-
woordig spraakgebruik zegt de Javaan Sn<unrvi^Si<KnAjnitnxMMii»n\
in dat bosch zijn tijgers, doch oudtijds heette dat ang macan.
Bijv. tatan hana'ng bhaja rikang patapan, er is in 't
geheel geen gevaar in (of: voor) de kluizenarij; R&m. 2, 25;
hony&ng gulma lat^, daar waren struiken en slingerplanten.
BY. 663.
Eindelijk wordt, in afwijking van onze gewoonte, het bepalend
lidwoord gebruikt waar de spreker of schrijver een bepaald voor-
werp, dat echter nog niet genoemd is, voor den geest heeft; bijv.
têmu ng ftQrama dibya //men vond een schoone kluizenarij «,
waarop volgt patapan sang Qarabhangga, de kluizenarij
(namelijk) van Qarabhangga; B^m. 4,9^.
Een bijzonder soort vau lidwoorden , zijn sa, meer gewoon sang;
d a n g ; si; p u n ; waarbij te voegen t a. Men zou ze persoonlijke
voegwoorden kunnen noemen, al wordt met deze benaming 't
eigenaardige dezer woordjes niet volledig uitgedrukt. Sang is
eigenlijk de bijvoegelijke vorm van sa, als bestaande uit sa -j-
lidwoord n g , doch vóór een eigennaam kan 't lidwoord weggelaten
worden; van daar dat men mag zeggen sa Duryyodhana BY.
140; sa Pulom^ Adip. 19. Verreweg 't meest gewone is sang.
Dit is 't hooge lidwoord bij uitnemendheid , en staat vóór namen
* Zie Roorda Jav. Gramm. § 488, en vgl. Poensen Gramm. § 143, 4.
* Dit eigenaardig , doch zeer verklaarbaar spraakgebruik , is niet tot het Oudjav.
beperkt; men vindt het ook in 't Oudiersch; bijv. Nirbo cian in irnaidiu
di, con accai in fer n-ingalair dia dochum, letterlek „den zieken man" »
doch naar ons spraakgebruik „een zieken man."
BIJDKAO£N TOT DK SPRAAKKUNST VAN HET ÜUDJAVAANS(3H. 107
van aanzieulijke personen of die men als zoodanig wil eeren; v6ór
de titels of andere praedicatieve bepalingen van zulke personen:
voor de benaming van vorstelijke dieren. Het is, in één woord
in de hooge taal, wat si is in de lagere. Dus: sang Jandrd-
dana; sang Dropadi; sang prabhu; sang natha; sang
&ryja Widura; sang kaka; Nakula lawan sang anten
(d. i met Deszelfs jongeren broeder); sang tuhu s^dhu, de
waarachtige vrome; sira sang gumantya. Hij, de moetende
opvolgen (d. i. die moest opvolgen); sang br&hmana;sang
dwirada, de olifant (nl. van den vorst).
Sang wordt ook als genitief gebruikt, zonder voorzetsel; bijv.
gh&ra sang nareudra, de gemalinnen des konings, BiLm. 1,17;
hungk^ra sang br&hmana, H gebrom der brahmanen , BY. 54.
Betrekkelijk zelden neemt het ni of i v66r zich; als gelijkwaardig
met den genitief sang kan men echter beschouwen nirang;
bijv. wanwa nirang dhim&n KO. 23, 22; alsook nira sang.
Dang bevat da, de oudere uit.spraak van ^t Jav., Malag. ,
Fidji, enz. ra, dat deel uitmaakt van ratu, datu, Mal. datuq,
Bat. datu, Fidji ratu, Tagal. dato, enz. In 't Oudjav. staat
het als pers. lidw. v6ór den titel of naam van hoogeerwaarde per-
sonen, als priesters, brahmanen, leeraars. Bijv. dang &c&rjya,
de (geestelijke) leeraar; Adip. 11, a; R^m. 1, 5; dang hyaug,
ib. Zeer dikwijls wordt het gevolgd door hyang, wat men zou
kunnen vertolken met ^de hoogeerwaarde;^ bijv. dang hyang
Dr o II a Bij. 179; 185; 312; 326; aan Drona, als brahmaan kwam
die titel toe; zoo ook dang hyang Krpa 103; 4ang hyang
purohita, de hoogeerwaarde purohita; dang hyang, de hoog-
eerwaarden , d. i. de priesters (Qiwaïetische en Buddhistische) BK.
164. In 't Nieuwjav. heeft men zoowel dahyang, daheng,
rahyang, dus zonder lidw. ng, als danghyang, en verbasterd
danyang, gewoonlijk in den zin van //beschermgeest van een
oord, veld, huis.^
Een ander vereerend pers. lidw. is ta; bijv. ta SuprabhA
AW. 143 en 307, waar de Balin. vertolking het met sang weer-
geeft, en 296, waar de Balinees ni heeft. Dat dit ta in waarde
weinig verschilt van da en dikwijls als volkomen synoniem te be-
schouwen is, blijkt in 't Jav. zelve, want voor Oudjav. ta
puhawang, ta mpuhawang, tang puhawang, komt in de
nieuwere taal voor da-puhawang. Met ta-mpu komt overeen
Dayaksch tempo, heer, en Malag. tompo. Een verder bewijs
108 BIJDRAGEN TOT DB SPRAAKKUNST VAN HET OUDJAVAANSCH.
dat ta, verzwakt soms tot t, voor ^a in plaats kan komen, is,
dat Oudjav., r&ma, vader, rena, moeder, ra ri, jongere broeder,
in schier alle Poijnesische en Melanische talen tama, of tam il
(uit tamang), tind (voor tinang), tazi, enz. luiden. Het
Singkansch Formosaansch heeft, overeenkomende met het Jav. ra,
gewestelijk za (gespeld sa): rama, rena.
Si staat vóór de namen van personen die geen titel of rang
bezitten. Het behoort tot de gemeenzame taal, en zal dienten-
gevolge minachtend klinken waar het op personen die wegens hun
stand op eene beleefde behandeling aanspraak hebben , wordt toe-
gepast. Anderzijds gaat gemeenzaamheid van zelf licht over in ver-
trouwelijkheid, zelfs innigheid, en zoo kan si eene vleiende
beteekenis krijgen, een hypokoristikon worden. Vleiwoordjes
nu vallen in alle talen samen met de verkleinwoorden. Als middel
om verkleining uit te drukken, kan si ook vóór namen van plaat-
sen of dingen staan, hetzij met bijbegrip van nederigheid, of
minachting, of zonder. Bij diernamen drukt het verschillende
schakeeringen van algemeene bekendheid, beruchtheid, of kleinheid
en liefheid uit, 't laatste bij vogels, vooral kleinere; 't eerste bij
grootere en gehate dieren , zooals de tijger. Kortom , het spraak-
gebruik van si in de oudere taal verschilt niet wezenlijk van dat
in 't hedendaagsche Javaansch.
Het gebruik van si vóór eigennamen en persoonlijke voornaam-
woorden is in de Indonesische talen zeer verbreid; sommige ver-
vangen het door i. Ook in de meeste Melanesische talen en 't
Malagasi is i het pers. lidwoord ; vgl. Codrington , Melan. Lang.
p. 108 — 110. Als genitief van si dient in 't Bis. , Ibanag , Tagalog ,
Oudjav. ni; dus Tag. si Pedro, is Pieter, nominatief, ni
Pedro, van Pieter. In 't Oudjav. moet men een genitief als ni
kok i la, van den koekoek, ook als gen. van si kok i la opvatten,
want ware dit niet het geval, dan zou het gewone lidwoord niet
mogen ontbreken. Doch men kan ook zeggen ni si; bijv. dusta-
karmma ni si P^n4usuta, de euveldaad van den (met min-
achting) Pjinrjuzoon, BY. 384. Beleefder dan si is pun, bijv.
hulu nira pun Prijambad& Hariw. 38, a; pun Kaca,
Adip. 64.
Si duidt oorspronkelijk eene eenheid, dus ook een enkeling aan.
Dit blijkt o. a. uit si-lih, elkander, Duitsch: einander; uitsiki,
één persoon; pitung siki, de zevenen. Wordt het vóór een
persoonsnaam geplaatst, dan krijgt het de beteekenis van //een
BI JDBAGEN . TOT DE SPRAAKKUNST VAN HET OUDJAVAANSCH. 109
zekere, een quidam.// Duidt men iemand aan als //zekere Jan,//
dan merkt de hoorder dat bedoelde persoon noch aanzienlijk , noch
beroemd is. In ^t Latijnsche //quidam// ligt zulks ook opgesloten.
Doch het Grieksche n^, dat toch evenzeer //iemand// beteeken t,
geeft juist het tegendeel te kennen, namelijk het tegendeel van een
n o bo d y ; bijv. f]v/ttg ng êlvat is ^gij pochtet iemand van beteekenis
te wezen.// Voor deze opvatting van //iemand// nu bezigt het Oud-
javaansch sa, waarin logisch hetzelfde begrip van //één, eenheid//
ligt, maar dat zich door verschil van klinker van si onderscheidt',
de kleur des klinkers a wordt klaarblijkelijk als edeler beschouwd
dan die der i, en sa staat tot si in dezelfde verhouding als
Grieksch rig, en Latijnsch a 1 i q u i s tot Lat. quidam. Hoe
^een zekere// een pers. lidwoord kan worden, is licht te ver-
klaren , als men zich herinnert wat hierboven omtrent n g is opge-
merkt in gevallen waar onze taal geen bepalend lidw. en H
Nieuwjav. het possessief aanhechtsel vertoont. Hoe gering de
overgang is, blijkt ook uit de zeer gewone Duitsche uitdrukking
//ein bestimmter Eaum//, dat bij slot van rekening op het-
zelfde neerkomt als //een zekere boom.//
Eene algemeene opmerking, die op alle lidwoorden en als zoo-
danig optredende aanw. voornaamwoorden van toepassing is , moge
hier eene plaats vinden. Wanneer het lidwoord of als zoodanig
optredend vrw. gevolgd wordt, niet door een substantief of pers.
vnw., maar door een woord of zinsnede welke den vorm hebben
van een praedicaat, dan nadert de functie van het lidwoord die
van een betrekkelijk vnw. Bijv. m&tangga pirang puluh
ik&ng m&tya, hoeveel tientallen der olifanten zijn het die zullen
omkomen! BY. 136; anghing Yudhisthirekanginawe;
slechts Yudhisthira was het die gewenkt werd; ib. 162. In 't
hedendaagsch Javaansch zou men ook in beide gevallen kang
gebruiken en dit als betr. vnw. beschouwen. Andere voorbeelden
zijn: sang mawehkünglulut, de minnepijn veroorzakende ,
z. V. a. die minnepijn veroorznakt, BY. 52; sira sang gumantya,
hij, de zullende opvolgen, z. v. a. hij die zou opvolgen, 346,
si uts&ha ri patya ring 9atru, z. v. a. de persoon die
tracht zijnen vijand te dooden. Ofschoon men hierbij in 't oog
heeft te houden dat de praedicatiefvormen in 't Oudjav. niet geheel
met onze werkwoordsvormen in den modus finitus overeen-
komen, maar met onze deelwoorden, en in al de aangehaalde
110 BIJDRAGEN TOT DE SPRAAKKUNST VAN HST OUDJAYAANSCH.
voorbeelden in ^t Grieksch bijv., beter nog dan in onze taal, het
lidwoord met volgend tegenwoordig of aorist-deelwoord van pas
zou wezen, blijkt toch de nauwe verwantschap tusschen bepalend
lidw. en betrekkelijk vnw. onmiskenbaar. Begrijpelijkerwijs is dan
ook in het Tagal. ng zoowel bijv. lidw., gelijk in ito-ng tawo
ito, die mensch, als betr. vnw., gelijk in salanta-ng tawo,
een ongelukkig mensch; in H laatste geval wordt ng dan ook na
een op een medeklinker uitgaand woord vervangen door na, bijv.
magaling na tawo, een goed mensch. Ook in ^t Oudjav. komt,
hoezeer zeldzaam, na als betr. vnw. of bijv. lidw. voor; bijv.
umajarakëna bhakti rasika na tëka, om over te brengen
de betuiging van onderdanigheid van hem die aangekomen was
(of: van den aangekomene) Mm. 15, 6; eenvoudig lidwoord in
n&ri, de (HoU. zijn) jongere zuster, 23, 24 waar ang, ng niet
in de maat zou passen. Men vgl. behalve het Tagal. na ook Bat.
na, en gewestelijk Maleisch nan.
Over ^t bijwoordelijk gebruik der aanw. voornaamwoorden zal
hier niet uitgeweid worden, dewijl dit beter bij de behandeling
der bijwoorden van plaats en tijd kan geschieden.
Behalve de hierboven vermelde aanw. voornaamwoorden en lid-
woorden , zijn er zeker nog andere die aan onze waarneming ontsnapt
zijn. Toch is het aantal, in de voorafgaande bladzijden behandeld,
zóó groot, dat wij, om het overzicht gemakkelijker te maken , hier-
onder eene tabel laten volgen van de behandelde woorden. De
eerste kolommen geven de zelfstandige, de tweede de bijvoegelijke
vormen. De aanduiding der wisselende quantiteit blijft hier achterwege.
ika . .
. ikang
atika
ikahën
matika
iki . .
. iking
atiki
ikihên
matiki
ike . .
. ikeng
ta . .
. tang
iku . .
. ikung
pwa. .
. pwang
iko . .
ikong
pun . .
. pung (?)
ikana . •
. ikanang
ang, ng
tika . .
• tikang
sa . .
. sang
tiki . .
. tiking
si
tiku . .
. tikung
(da) . .
. dang
tiko . .
. (tikong)
na
HET TIJDPERK VAN GODSDIENSTOVERGANG
(1400—1600)
IN DEN MALEISCHEN ARCHIPEL.
DOOR
G. P. ROUFFAER.
p Bijdrage : Wanneer is Madjapahit gevallen ?
Uitgenoodigd door prof. Van der Lith om een artikeltje van een
pagina te schrijven over Madjapahit , bestemd voor de Encyclopaedie
van N. I., !?• aflevering, en met name daarbij verzocht de gis-
sing — al even vermeld in de 15* afl. dier Encycl. , dl. II,
p. 825, 2* kol. — waarschijnlijk te maken dat M. eerst in ± 1518
gevallen zou zijn en niet in + 1488 zooals men tot nog toe uiter-
lijk stelde , heeft schrijver dezes weldra bij het opstellen bemerkt dat
een goede argumentatie onmogelijk was binnen zoo beknopte ruimte.
Terwijl ik daarom dit stuk eerst ter beschikking stelde van prof.
Van der Lith om daaruit een kort overzicht naar eigen goed-
dunken te excerpeeren , hoop ik in de Bijdragen de ruimere plaats
te mogen vinden voor het geheele betoog. En daar mijne studiën
al geruimen tijd geconcentreerd waren op die nog vrij duistere
periode van ons Indië waarin de Islam gekomen is, veld heeft
gewonnen, en ten slotte getriomfeerd heeft, wilde ik deze tegen-
woordige geschiedkundige bijdrage als de eerste van meerdere
volgende aanbieden; zoo zullen b.v. het eerst na deze ter spraak
komen het Mohammedaansch-worden van West-Java in 1526; een
hoogstbelangrijk Portugeesch rapport van 6 Jan. 1514; en de ge-
schiedenis van de opkomst en het overwicht van Malaka, dat
middelpunt weleer van Mohammedaansche propaganda in de jaren
± 1400—1511. —
Dank zij dat merkwaardige Middel-Javaansche geschrift , de Parara-
ton, voortreffelijk uitgegeven, met vertaling en naschriften op elk hoofd-
stuk, door Dr. Brandes (Verh. Bat. Gen. XLIX, 1« Stuk, 1896), kan
112 WANNEER IS MADJAPAHIT GEVALLEN?
er tegenwoordig heel wat meer van Madjapahit worden gezegd tot
den jare 1400 Qaka = 1478, dan b. v. bij Veth in diens Java , 2«**
druk , ed. Snelleman en Niermeyer , 1 , 1896 , p. 58 — 71 te lezen staat.
Naar aanleiding van die gegevens zou de geschiedenis van M.
tusschen de jaren ± 1278 en 1478 A. D. ongeveer aldus beknopt
kunnen worden samengevat:
Vrij veilig gaat men door de stichting van M. op een woesten
grond in 't Soerabaja'sche , Trik genaamd, te stellen op 1200
Qaka = 1278 A. D. Zij had toch plaats n^ 1275 A. D., toen het rijk
Koetaradja = Toemapël = Singasari ten val werd gebracht door het
rijk Daha = Këdiri (-}- Madioen?), de laatste vorst van Toemapël,
Kërtanagara, gedood werd, en Daha een nieuwen kortstondigen
bloei begon onder vorst Djaja Katong (1276 — 1293). En toen in
1293 de Mongolen naar Java kwamen, uitgezonden door den be-
roemden veroveraar Koeblai Khan (Marco Polo's vriend), om een
beleediging te wreken vóór 1275 door Kërtanagara van Toemapël
aan Ghineesche gezanten aangedaan, was M. reeds een plaats die
naam had. ^
De val van Toemapël leidde tot de stichting van Madjapahit; de val
van het in Toemapël's plaats getreden rijk Daha werd de grootheid
van Madjapahit. Baden Widjaja , achterkleinzoon van den stichter van
Toemapël, Ken Angrok, en schoonzoon van Kërtanagara, bevor-
derde listiglijk de overweldiging van Daha door de Chineezen, om
dezen daarna in den rug te vallen , tot snellen terugtocht te dwingen
en zoo zelf in 1294 oppervorst te worden van (Oost-) Java. En
1 De oorkonde van Dj aha in het Sidaardja'sche , met het zoogenaamde
jaartal 762 (Jaka = 840 A. D. , vermeldende „Madjhapahit" aan het eind, is
onecht, zie Brandes, Pararaton, p. 94 — 99. Eerst nk 1278, en waarschijnlijk
eerst na 1400, is deze falsificatie, deze Pseudo-Isidorische decretaal van M. ,
opgesteld. Vervallen doen dus in Veth, Java 2~ druk, I, 1896, p. 47 — 48 en
59 — 60; alsmede dat wat daar uit deze oorkonde wordt overgenomen, als
gegeven van 840 A. D., op p. 41, 44 (dit verkeerdelijk op rekening gezet
der in 1373 vernieuwde oorkonde van 782 (Jaka = 860 A. D. !) , en 102.
Wat Kërtanagara zelven betreft , zoo vernamen we uit de hier in Holland
pas ontvangen (2 Dec.) afl. 2 der Notulen Bat. Gen. 1898, hoe aan Dr.
Brandes gebleken was dat deze laatste vorst van Toemapël niet geregeerd
heeft van 1272 — 1275, zooals door hem in de Pararaton p. 68 — 66 het meest
waai'schijnlijk werd geacht, maar dat Kërtanagara reeds in 1264 — het-
zelfde jaar vanwaar Koeblai KJian zijn eigen regeering officieel dateerde,
vermeesteraar van China als hij was — , of iets daarvóór, zijn vader Rang-
gawoeni = Wisjnoewarddhana op den troon verving; welke laatste na zijn
aftreden eerst in 1272 stierf. Zie Not. Bat. Gen. 1898, p. 78—80 en 88.
WANNEER IS MADJAPAHIT GEVALLEN? 113
nu begint een volle eeuw bijna (1294 — 1389) van stijgende groot-
heid, waardoor M. werd tot het legendaire M. van nog heden ten
dage. De vorsten dezer periode zijn:
1. Raden Widjaja = (als koning) Qri Kër-
taradjasa = vulgo Bra Widjaja I . . . 1294 — 1295
2. R. W.'s zoon bij een Maleische sëlir, Dj a j a-
nagara 1295—1328
3. R. W.'s dochter bij vorst Kërtanagara's dochter,
Bhreng Kahoeripan = Djajawisj noe-
warddhani; treedt af, 1328— 1351 (?)
4. Hayam Woeroek, de beroemde ; de groote
veroveraar ; ook Radjasanagara en na zijn
dood Sang Hyang wëkas ing Soeka ge-
heeten, zoon van de afgetreden vorstin Djajawisj-
noewarddhani. Heeft als patih (mangkoeboemi ,
mantjanagara) den even beroemden Gadjah
Ma da, die dat is van 1346—1368. Met
hem, ook nog na diens dood, begint en vol-
tooit Ha jam Woeroek de befaamde uitbreiding
van M.'s politieke macht over de heele "noesan-
tara/r (wel = archipel), met het Maleische
schiereiland incluis. Mpoe Tantoelar, de dichter
van de Ardjoenawidjaja en deSoetasoma, ver-
heerlijkt hem. Prapautja voltooit in 1287 Qaka
= 1365 A. D. , op zijn (en Gadjah Mada's)
heldendaden, het lofdicht Nfigarakërt^gama. '
Van Aroe op Sumatra; en Pahang, met Toemasik
(zeker toch = Oedjoeng Tanah = Singapoera)
op Malaka ; en Tandjoeng poera (wel =: Matan
op Zuidwest-Borneo) ; tot Ceram , de Goram-eil. ,
en Dompo op Soembawa, in het Oosten ; erkennen
' Zie over dit lofdicht, zijn naam, zijn ouderdom, zijn maker, de kort<}
inededeelingen van Brandes in Not. Bat. Gen. 1898, p. 88. Zeker mag ik
hier aan toevoegen, dat daarvan Dr. Brandes een uitgave voorbereidt in
den geest van die der Pararaton. Allen die belang stellen in de gescliiedenis
der Javaansche Middeleeuwen, zien zeker met de grootste ver\va<;hting deze
uitgave tegemoet. Er komt o. a. een heele lijst in voor van die streken in
den Indischen Archipel , welke Hayam Woeroek aan zich ondergeschikt
maakte! De meening van V. d. Broek (Encycl. v. N. I. , II, p. 122, 2* kol.,
en p. 121 noot 1), dat die politieke expansie van M. maar een vert^^iseltje
is, kan dan ook als onjuist worden voorbijgegaan.
6« Vülgr. VL 8
114 WANNSEB IS MADJAPAHIT OEY ALLEN P
M/s opperheerschappij. Gezwegen van Bali,
dat al sinds db 1340 Java gehoorzaamde: van
Mënangkabau, waar, hoogst waarschijnlijk , de
Toeroapël'sche krijgstocht tegen ff Mslajoef
(de Pamalajoe) van 1275 — 1293 vruchte-
loos heengericht was, doch welks vorst,
Aditja Warman, in 1343 de vorstin van M.,
n^ 3 , als zijne suzereine openlijk erkent ; ge-
zwegen van Soenda, dat in 1857 klop krijgt;
gezwegen van Palembang dat na Gadjah
Mada's dood (1368) in 1377 onderworpen werd. 1351(?) « -1389
Maar met Hajam Woeroek^s dood is ook het toppunt bereikt,
en begint dadelijk het verval. In 1389 wordt het rijk van M.
gesplitst in een Westelijk rijk, het hensche M. -[-Toeroapël, onder
Hajam Woeroek's schoonzoon Hjang Wipesja = Adji (vorst) Wi-
krama; en een Oostelijk rijk, Balambangan, onder Hayam Woeroek's
zoon Bhre Wirabhoemi. En wel wordt Balambangan in een oorlog
van 1403 — 1406 , door M. , met krachtigen bijstand van den
onderkoning van Toemapël, overwonnen; doch M\s groote tijd
is in hoofdzaak voorbij. Hjang Wi9esja trekt zich als kluizenaar
tijdelijk uit de regeering terug, van 1400 — 1401, en tot dezen
piëtistischen vorst moet wel, misschien in 1398, de Moh. vorst
van Tjërmin (op Sumatra immers?)^ gekomen zijn om hem te
1 In zijn Pararaton (zie b.v. p. 124 en 134) had Brandes nog het beginjaar
van Hayam Woeroek's regeering moeten openlaten ; alleen geconstateerd dat
het viel vóór 1356, en nk 1343. Dank zij blijkbaar nieuwgevonden gegevens
kon Brandes in Not. Bat. Gen. 1896, p. 46 het stellen op, waarschijnlijk, 1351.
• Prof. Veth schreef in zijn Java, 1*" druk, II, 1878, p. 184 en desgelijks
in den 2*° druk I, 1896, p. 230: ^maar waar ter wereld Tjermen te vinden
is, heeft niemand nog kunnen aanwijzen." Ter laatst a. p. vermeldt hij als
gegevens: „De babad weet het slechts aan te duiden als een land van
„sabrang", „een overzeesch gewest;" en in noot 4 aldaar „Hij zou vorst
van Gedhah geweest zijn (wellicht Kedah op MaLakka), welke naam naast
Tjermen in sommige babads voorkomt." Maar . . . Mal. „tjêrëmin = MSnangkab.
„tjamin" = spiegel; en Jav. „gë^ah" = óók (spiegel)glas ! Dat is dus: Tj ë r m i n
is hetzelfde als Gë^a-h in dezen! Zooals men weet is het „Tjgrmin" van
Baffles (History of Java, 1817, II, p. 113 „The Raja of Chérmen (a country
of SAbrang)"; 2~ druk, 1830, II, p. 122]; en het Grësik'sche rapport van
1822 (zie Tijdschr. v. N. I. 1852, n, p. 408 en 411) schrijft „de vorst van
Tjermin of Gedali", en „den vorst van Gedah of Tjennin", hoewel het
authentieke hs. (in het bezit van het Kon. Inst. , hs. n*. 123) beide malen
„Tjermen" spelt, en eerst „gedag", dan „gedah"; Roorda v. Eysinga (Hand-
boek L. en Vkkunde v. N. I., Hl* Boek, 3* dl., Amst. 1850, p. 195) had ook
WANNEEK IS MADJAPAHIT GEVALLEN P 115
bekeeren tot den Islam. Dit mislukt; maar tijdens de hernieuwde
regeering van Hyang Wi9esja, 1401 — 1428, sterft te Grissee
(Grësik) op Maandag, 8 April 1419, de aldaar al jaren lang
gevestigde (Maleische?) koopman en propagandist, Maulana Malik
Ibraliira, Java's eerste invloed-krijgende wali. Verg. Veth, Java,
I, 1896, p. 229—232.
Innerlijke twisten eenerzijds , Mohammedaansch voortdringen
anderzijds, afval al meer van de onderworpen Buitenbezittiugen ,
— geen wonder dat M. zienderoog vervalt. Een groote figuur doet
zich niet meer voor. Het licht van M. verzwakt , en gaat , volgens
de Pararaton p. 172, als een nachtkaars uit in 1403 Qaka =
1481 A. D. Een lijstje der vorsten volsta:
5. Hyang Wi^esja = Adji Wikrama = (immers)
vulgo Angka Widjaja») 1389—1400
6. Vorstin Dewi Soehita, tijdelijk voor haar klui-
zenarenden vader 1400 — 1401
7. Hyang Wi^esja opnieuw; weet met ToemapëPs
hulp Balambangan te overwinnen in 1406 . . 1401 — 1428
reeds, en nog duidelijker, geschreven „een vorst van Gedag of Tjaremèn."
Nu daarlatende dat het Jav. ^gëdah" = „lichtblauw", of = „glas" (katja
gS4a^ = spiegelglas) zeker in oorsprong wel teruggaat tot KSdah op Malaka's
Westkust; zoo wijst de naam van „den vorst van Tjërmin (= Gr gdah)" on-
middelijk naar een Maleisch-sprekend land, waarschijnlijk naar
Sumatra. Welk TjSrmin bedoeld is, blijft de \Taag; oen Pantai Tjermin
ligt aan de Tapong kiri, even beO. Patapahan, op den rivierweg dus naar
Mënangkabau; een Koeta Pant<i Tjereumèn ligt vlak beO. Oleh-leh, Groot-
Atjeh; nog een Pan té ïjeureumèn ligt dicht bij Padang Tidji, in de VII
moekims Pedir; enz. Waarschijnlijk zal het een aan zee of aan een groote
rivier gelegen rijkje zijn geweest; maar dat het op Sumatra moet gezocht
worden , staat m. i. vast.
* Mijns inziens is dit óók de vorst tijdens wiens regeering de stichting
van Malaka plaats had in een der jaren tusschcn 1390 en 1400,
en misschien wel in dat jaar 1398 door Godinho de Eredia in een hs. van
1599 vermeld. Dat Malaka in 1252, desnoods in 1281, zou gesticht zijn,
zooals de Maleische kroniek (Sadjarah Mëlajoe) aangeeft en bijna algemeen
aangenomen wordt — verg. Paraiaton, p. 131 noot 1 van Brandes — , is
een praatje; dit kè,n eerst geschied zijn kort voor 1400 A. D., gelijk ik in
een der eerstvolgende Bijdragen van het Kon. lust. hoopt te bewijzen. Dat
daarmee de stichting van Singapoera (= Toemasik) vandi 1200 A. D. , zooals
tot nog toe geloofd wordt, ook verschoven wordt op±1330, is duide-
lijk. Noch Marco Polo (d: 1292), noch Ibn Batoeta (begin 1346) vermelden
hetzij Malaka (dat nog niet bestond) , hetzij Singapoera (dat tijdens Ibn
Batoeta nog van jongen datum was). Doch even later, in dt: 1351 , is Hayaui
Woeroek al op Toemasik belust.
116 WANNBBK 19 MADJAPAHIT OEYALLSN P
8. Vorstin Dewi Soehita opnieuw, na den dood
van haar vader 1428 — 1429
Koningloosheid 1429—1437 (?)
9. Vorstin Bhre Daha (M.'s derde vorstin) . . . 1437 — 1447
10. Bhre Toemapël = (zoo goed als zeker) Kërta-
widjaja (getrouwd raet de Poetri Tjëmpa?) ' . 1447 — 1451
11. Bhre Pamotan = Badjasawarddhana ; heeft zijn
zetel te Kêling in Kahoeripan! 1451 — 1453
Eoningloosheid 1453—1456.
12. Hyang Poerwawi^esja; /i^wordt bijgezet in de
poeri" 1456—1466
13. Bhre Pandan Salas, die ^Ae kraton verlaat" . 1466—1468
14. //De koning die gestorven is in de kraton Qaka
1400" = vulgo Bra Widjaja V 1468(.P)— 1478
Reeds dit enkele lijstje duidt aan welk een hortend en stootend
bestaan het rijk M is gaan leiden sinds 1400 A. D. De burger-
oorlog tusschen M en Balambangan van 1403 — 1406, wel tot
legende geworden in het Menak-Djingga-verhaal en den üaraar-
Woelan-roman , was slechts het begin der ontwrichting. Dat
^'Bhre Daha", "Bhre Toemapël", /i^Bhre Pamotan" doet sterk
vermoeden hoe nu dit, dan dat deel van M's buitengebied de
baas werd over de kern van het M.'sche rijk. Wat is er gebeurd
in de periode 1453 — 1456 waarover de Pararatou wèl, wat in de
zooveel langere periode 1429 — 1437 waarvan die niets rept? En
hoe zit het, dat de Pararaten de rij der vorsten wel sluit raet het
sacramenteele jaar 1400 Qaka = 1478 A. D. , waarin M. volgens
e^n deel der babads zou gevallen zijn , doch over welken val de Par.
' Immers op dier gnrafsteen staat ingebciteld het. jaartal 1370 (^aka =
1448 A. D., zie Veth, Java I, 1896, p. 211 en 233. Het jaartal 1419 van des
eersten wali's dood, en dit sterfjaar van de den Islam bevorderende Ratoe
Poetri Tjëmpa in 1448 zijn de eenige vaste gegevens tot nog toe, omtrent
het aanzwellen van den Mohammedaanschen invloed op Java tot 1511. In
Jz 1400 beginnen geïslamiseerde en waarschijnlijk halfbloed-Arabische Ma-
leiers een krachtigen religieusen aanval op Java's middelpunt, die echter
mislukt; in 1450 ongeveer is de Islam te Madjapahit zoo te zeggen „hoffahig";
in rL 1480 schijnt de politieke worsteling te beginnen, die in i 1518 met
de zegepraal van den Islam voldongen wordt.
WANNEER IS MADJAPAHIT GEVALLEN? 117
geheel zwijgt, enkel uog, evenals wel eerder en misschien symbo-
lisch, vertelt van een natuurverschijnsel in 1403 Calta = 1481 A.D ?
Kan M. wel in 1400 of 1403 C&ka te gronde zijn gegaan , zooals de
Jav. JBabads nu eenmaal beweren? ^ £eeds is een afdoend ontkennend
antwoord gegeven door niet minder dan drie beschreven steenen , alle
uit den onmiddelijken omtrek van M. , alle drie met het jaartal
1408 Qaka = 1486 A. D. , alle drie vermeldend dan wel aandui-
dend Vorst Girindrawarddhana, in zijn jeugd geheeten Dyah Ka-
nawidjaja, in een dezer drie genoemd Maharadja, koning van
Wilwatikta (= Madjapahit!) ^ , Daha, Djanggala, en Këdiri, in
een der andere aangeduid als suzerein over een vorst van Kling
uit zijn eigen geslacht , terwijl de derde inscriptie zoowaar spreekt over
een reeds (in 1481??) voorgevallen ^strijd tegen Madjapahit^'. Zie
Verbeek (die ze ontdekte) in zijn Lijst van Oudheden van Java (Verh.
Bat. Gen. XLVI, 1891, n". 480, 491 en 492), en Brandes (die
ze las) in Not. Bat. Gen. 1888, Bijlage II, sub d. op p. XIII —
XVIII. En hieruit had dan ook al Veth in zijn Java, 2^° druk
(ed. Snelleman en Niermeijer), I, 1896, p. 70—71 en 242—243,
opgemaakt, dat men //tenzij nieuwe vondsten het noodzakelijk ma-
' Er wordt te weinig op gelet, dat menige Babad niet 1400, doch 1403
(^aka geeft voor den val van M., en dus precies het zelfde slotjaar
stelt als het jaar waarmee de Pararaton eindigt. Rafflcs geeft
op drie plaatsen (History of Java, 1817, II, p. 126, 230 en 233; of 2" druk,
1830, II, p. 137, 254, en 257) 1400; maar zegt op de eerste plaats, even
verder, dat M. eerst vernield werd in 1402, en rekent op de tweede plaats
het regeeren van Sultan I van DSmak eerst sinds 1403; ook Roorda van
Eysinga in 1841 geeft .1400 (verg. Meinsma , Aanteekeningen Bab. Tan. Djawi,
's-Grav. 1877, p. 9); evenzoo mijn Jogja'sche Babad Moemana of Babad
Sëngkala, aan het eind nog te noemen; cvenzoo, gelijk mij bleek, het hs.
te Leiden Cod. 2003 (Vrcede, Catal. Jav. en Mad. Hss. , Leiden 1892; n*
Cl). Doch daarentegen bleken mij de twee hs. te Leiden Cod. 1859 (2* stuk)
en 2000 (Vreede, n«'. XCIX (2* stuk), en C) den „val van M." te stellen op
1403, waarbij niet vergeten mag, dat eerstgenoemd hs. afkomstig is van
Rad. Ngab. KSrto Prodjo, den proza-bewerker der eigen Babad Tan. Djawi,
dus een Solo'sche autoriteit van dt 1830. En Millies-Meinsma's Babad ÖSng-
kala, nu in bezit van het Kon. Inst. als hs. n' 619 [evenals het daaraan
gelijkluidende hs. te Leiden 1.S59 (1* stuk); verg. Mcinsma's Aant. p. 5 en 9
met Vreede's Catalogus u** XCIX (1* stuk)) stelt de „stichting van DSmak"
op 1403, wat weer met Raflles klopt.
* Jav. tikta = pahit = bitter. Zoo schrijft dan ook het stuk uit 1710^
afgedrukt in Biü,ng-Lala, 4""* Jrg., Batavia 1855, op p. 263: „Madjapait, ook
genoemd Madja-Ticta". Voor „wilwa" geeft Roorda- Vreede's Jav. Ned. Hdwb.
1886 op p. 620 de lakon-be teekenis „tijger."
118 WANNEER IS MADJAPAHIT GEVALLEN?
ken, den val van Madjapaliit ook niet veel later (zal) moeten
stellen dan 1408, dus omstreeks 1410(1488 n.C.)."
Welnu, er raag gezegd: deze nieawe Tondsten zyn ge-
daan; nog wel niet in Javaansche bescheiden, doch in een Por-
tugeesch stuk van 6 Januari 1514 dat eerst sinds Sept. 1892
gedrukt is. En dit Port. afdoende stuk wordt op zij u beurt weer zóó
merkwaardiglijk ondersteund èn daarvoor èn daarna door andere
niet-Javaansche bescheiden dat men gerust beweren kan: Madja-
paliit is, na een langdurig stormachtig bestaan, dat eigenlijk
al in 1400 A. D. ingeleid was, eerst voorgoed gevallen,
eerst voorgoed, als stad die reeds lang op haar ouden roem
en prestige geteerd had, te gronde gegaan, door de Mohamme-
danen veroverd en vernield, tusschen 1516 en 1521,
en wel hoogstwaarschijnlijk in 1440 C^aka = 1518 A. D.
Ziehier kortelijk in volgorde der jaren ^ de quintessence der
bewijzen :
a, In 1486 bestond M. nog goed en wel als éérste Hindoesch
rijk op Java, zie boven de drie inscripties.
h In 1498, op zijn vroegst, moet geplaatst wat Joao de Barros,
de zeer kundige^ als tijdelijk officieel kroniekschrijver beschik-
kend over Port. archiefstukken, 1552 laat afdrukken in dl.
I , lib. IX , cap. 2 van zijn beroemd historiewerk vDa Asia"
(= Over Azië): ntA het land gelegen van af de rivier van
Cintacora tegenover het eiland Anchediva" — op 14° 45' N. B.
en 74° 8' O. L. , tusschen Qoa en Honawar of Onor — /^naar
het noorden en westen, ten tijde dat wij inkwamen
in In die" — op 20 Mei 1498 kwam Vasco da Gama het
eerst te Calicoet aan — /i'was van de Mooren, en vandaar
verderop naar het oosten van de Heidenen : uitgezonderd het
rijk Malaka, een deel der zeekust van Sumatra, eenige ha-
vens van Java, en de Moluksche eilanden, die óók van
de Mooren waren, welke pest van Malaka uitging langs
den weg des handels.'^ ')
* Hier en verderop wordt steeds zoo letterlijk mogelijk vertaald, en alles
vermeden wat bedoeld zou zijn op het verkrijgen van vloeiende zinnen;
alleen cursiveerde ik tot meerder duidelijkheid die zinsneden waar het vooral
op aan komt. De Port. tekst luidt: „Toda a terra que estd do rio de Cintd-
cora dofronte da ilha Anchediua pera o norte & ponente , ao tèpo que en tramos na
India era dos Moui'os , & dahi por diante cötra o Oriente dos Gentios : tirando
WANNEER IS MADJAPAHIT GEVALLEN? 119
c. In 1499, wordt door de annalen der Chin. Ming-djnastie ver-
haald , kwamen «renvoys with tribute// van Java (d^t vlak
daarvóór genoemd wordt), "and after this their envoys orrived
very rarely/, terwijl onder den jaie 144>6 al vermeld was
dat van toen af het tribuut-brengen van Java aan den keizer van
China, '/becarae gradually more rare ^^ ; zoodat ook enkel daarvan
nog de jaren 1452, 1460, en 1465 worden genoemd vóór
1499, en er nj\ 1499 geen enkel jaar meer met name ge-
geven wordt (Groeneveldt, Notes, Verh, Bat. Gen. dl. XXXIX,
1880, 1° stuk, p. 39). En kijkt men nu eens op het lijstje
hiervóór, dan blijkt dat 1452 het jaar is na de troonsbestijging
van den vorst van M. n^ 11, en 1460 met 1465 vallen onder
de regeering van den vorst van M. n®. 12, welke door het
Chin. bericht van 1460 //king ïu-ma-pan" = vorst van
Toemapêl wordt genoemd; een bij de Chin. gebruikelijke
aanduiding, sinds de tijdelijke splitsing van het rijk M. in
1389 — 1406, voor het heusche M. zelve.
(L In 1511 (db begin Nov.), een paar maanden nadat Malaka op
16 Aug. definitief door de Portugeezen ingenomen was, kwam
er volgens de eensluidende berichten der oudste Port. ge-
schiedschrijvers over die periode (Castanheda in zijn Liv. III
van 1552; Barros in zijn Dec. Il van 1553; Affonso (alias
Braz) d'Albuquerque in zijn Commentaren op het leven zijns
vaders, van 1557), onder de verschillende gezanten der om-
liggende rijken die den veroveraar Albuquerque aldaar hulde
kwamen brengen , óók een gezant (of meerdere) /!fv a n een
heidensch koning van het eiland Java'/ , zegt Barros;
//van den koning van Java// , zeggen Castanheda en Albu-
querque. * En om iets wat deze laatsten er nog bij vertellen,
o Reyno de Malaca, parte do maritimo de Camatra, algüs portos da Jaua
&» as ilhas de Maluco, que tambem er&o dos Mouros, a qual peste procedeo
de Malaca per via de cömercio como etc." (Ed. 1628, fol. 179 recto). Lees
voor „Camatra" juister „CJamatra".
' Barros (Dec. II, lib. VI, cap. 7) zegt „Tambem vierfto neste t«mpo embaixa-
dores de hum Rey Gentio da illia lauha com hum presente, etc." (Ed. 1628 , fol.
150—151). Castanheda in zijn „Da Historia dajindia" (= Over de geschiedenis
van Indië) Liv. UI, cap. 62 — door een schrijffout staat er bij Veth I , p. 262 , noot
1: „liv. IV" — vertelt, sprekend over het Java van Albuquerque's tijd: „De
voornaamste vorst van dit eiland is heidensch, en woont in 't binnenland,
en is een groot heer van gebied en machtig aan volk. Aan den zeekant zijn
er andere koningen die Mooren zijn en aan dezen Heiden gehoorzamen, en
120 WANNEER 18 MADMPAIIIT GEVALLEN ?
wordt lict dubbel duidelijk dat dit de nog Ilindocsche vorst
viui Madjapahit is geweest. Verg. Veth , Java 1 , 1896,
p. 262.
ff. lil 1513 (begin Jan.) doet de weldra befaamd wordende //Patc
\]nxkZff der Port. , d. i. Dipati Oenoés " , zijn vergeefschen zee-
tocht tegen het uu Portugeesche Malaka, wordt geheel verslagen,
berut ziju lijf op zijn groote strijdjonk — op welker buitmaking
een hooge prijs was uitgeloofd door een rijk en machtig heideusch
Klingalees van Malaka — , en beveelt, te Djapara, waar hij
heer en meester toen was, teruggekomen, die jonk 'daar als
herinnering aan dezen zeeslag op strand te zetten; èn —
zegt alléén Castanheda in 1552 er bij — //toen andere
heeren hem kwamen bezoeken en troosten over zijn nederlaag ,
zei hij hun dat hij getroost was, omdat hij op dien tocht veel
eer verworven had , daar hij gestreden had met het dapperste
volk dat er ter wereld was, en dat hij zich gered had in die
jonk, die hij altijd zou bewaren als getuigenis van zijn eer,
wc!ke (scil. /^eer^) de Javanen zoo groot achtten dat z ij nu
iiog (d. i. dus vóór 1552) spreken van deze daad, en
bij tij don tojren hem opstaan, en hij onderwerpt ze (dan) weer. Deze koning:,
wetend dat de CTOUvemeur (= Albuquerque) Mahika had genomen, was zeer
versohrikt, en be^jshiitend met hem vrede en vriendschap te maken, zond hij
daari<H> zijn ^^zant , die, na te Malaka gekomen te zijn, en hem (nl. Albu-
iiuerque^ zijn lx>i>dseliap gedaan te hebben, hem een geschenk gaf van wege
den koning (.Ihe den hu presente da p;ute del ivy"^, dat waix'n een dozijn
lansen enz." (Ed. lS8o, p, 217— 21S>; zie nu verder Yeth I, p. 2ti2 over dit
geschenk. En Afl'. d'Albutjuerque zegt in zijn ^Commentarios de Alonso Dal-
Invjnenjue'', Parte UI, eap, 37: «toen deze geijant van den Koning van
K;unpar vertrokken waj?, stond hij (n.1. Albiiquerque'i een ander te wo«>rd,
die vele darren jreleden daar wa^ hinniirt^iraan van den Koninar van Java
l^que havia muitos dia-s que ali andava do Rey da Jaoa"K die hem bra<*ht
aan gi^schenk eto, , . , , en volk < kwam » iuvubieden , en verversehingen , en al
wat hij mtvr mH>dig had voor dien i>orlog te Malaka; en de reden was,
omdat hij 'U.l. de koning van Javai zeer in gtv^ohil stond met den Koning
^n.1, den verdreven Sultan vïvu Malaka\ dtx»r de vele afpersingen die men
zijn onderdanen deed als zij da^u* <^n.l. te Malaka'^ kwamen." ^Ed. 1774,
p, ISlu
* 0{ dat Pati = Dipati is, ht^^ft wel nauwelijks bt^twijfeld, zie Veth I,
IsV^. p. 2VX M;var viv^ral nivvt «Vnuz" als .Ocntvs", met het aooent op den
la^-itsten lettorgnvp, worden uitgespn^ken: wat Veth p. 2t>t>, utxn 2 niet ver-
mei vit, Emix^li's j^^hnjfwijs ,.rattivonu7Jci" en PigatVtta's ,.Patiunus'\ l>eide
van It,\!i.^nen. divn de letierlijke uitspraak «Pati Oen«.x\<j" van het Port, woord,
wiirici'u tot »Pati Oent>?^"
WANNEER IS MADJAPAUIT GEVALLEN? 121
O ra h tl a r (ii.l. //ora doze daad ») hem daarna koning
maakten van een stad, genaamd Deraak//* Over
deze hoogst belangrijke aanwijzing is Tiele, die haar vermehlt
(Bijdr. Kou. Inst. 4, I, 1878, p. 346 en noot 1), heen-
gegleden , zegt zelfs niets van dat typisch-iulandsche van het
tot trofee maken der jonk; terwijl Veth, die in hoofdzaak op
' De Port. tekst in het reeds genoemde geschiedwerk van Castanhedu is:
„& quado outros senores ho vinhao ver & consolar de seu desbarato llie dezia
que cUe estaua consolado, por ^ naquella viagè ganhara miiyta hom-ra, pois pele-
jara cö a mais esfori?ada gente que auia no mundo , & que se saluara nac^uele
jügo, que cle teria sempre goardado pera testemunho de sua honi'ra, que
08 Jaos ouuerêlo por tamanha q ainda agora fal§,o nesto feyto , & por ele ho
fizer^ dcspois rey de hüa cidade chamada Adema." (Liv. UI, cap. 102). (Ed. 1833,
p. 3-16). Door Ban'os, Dec. Il, lib. IX, cap. 5 weten we dat Dj apara de plaats
was waar deze ontredderde jonk als negatieve krijgstrofee op strand gezet werd ,
daar hij daar eerst zegt hoe er door een rijken hcidenschen Klingalees van Mahika
een prijs van 10.000 cruzaden gesteld was op het buitmaken van de strijd-
jonk van Dipati Oenoés, en dan voortgaat: „Maar hoezeer Jorge Botellio
zich daartoe ook repte, loopend meer dan veertig mijlen: hij vond al niet meer
Pati Oenoés, die zich in veiligheid stelde in Java in.de stad Dj apara, en
daar beval de jonk op strand te zetten ter herinnering aan zijn persoon:
zeggende dat het voldoende was om die (n.1. herinnering) te bezitten voor
lange tijden, (maar) te zien hoe die jonk uit den strijd was gekomen dien
hij met de Portugeezen gehad had." (Ed. 1628, fol. 211 recto) En nu vertelt
Dami3.o de Goes in zijn „Kroniek van koning D. Manoel" (1*° druk, Lissabon
1566 — 1567) er nog iets zeer int<;ressants bij; eerst zegt hij dat „de stad van
Djapara" („a cidade de lapora") de plaats was waar deze strijdjonk op strand
werd gezet ter heugenis, maar dan óók dat Dipati Oenoés („Pateonuz") haar
beval t<i „overdekken met een pendopo" („cobrir de hüa alpendorada"; letterlijk
volgens het Wdb. is „alpendi-ada" of „alpendorada" = „zuilenhal", dus hier =
pendopo)! (Dia Parte, cap. 42). (Ed. 1610, fol. 207 verso; verkeerdelijk 201).
En nu vergete men vooral ook niet dit: Dami&o de Groes was van midden
15-48—1571 Rijksarchivaris te Lissabon („Guarda mór da Torre do Tombo");
Ban-os, hoewel zijn geschiedwerk Da Asia uit vrijen aandrang schrijvende,
had tot vóór 1558 allerlei archiefstukken in huis gehad voor het officieel
schrijven van een Kroniek van koning Manoel, wat hij echter niet volbracht ,
en wat in 1558 aan Goes opgedragen werd; terwijl Castanlieda, die van
1528 — zh 15 iO zelf in Indië was geweest, in dt 1548 een betrekking ki'ceg te
Coimbra, óók belast met de zorg voor het archief daar, tot zijn dood in 1559
sterk bevriend bleef met Goes, die sinds 3 548 Rijksarchivaris te Lissabon
immers was. Een groot deel van het werk dezer drie berust dus op authen-
tieke stukken! Ik voor mij geloof dat, met een beetje geluk, dat verhaal van
alle drie omtrent het op het strand zetten van die strijdjonk te Djapara
als krijgstrofee, en Goes' mededeeling omtrent het overdekken er van met
een pendopo, te eeniger tijd in staat zal stellen ontwijfelbaar te
herkennen wie Dipati Oenoés precies geweest is! Zie trouwens
noot 1 op p. 138 hierachter, en het slot van het artikel.
122 WANNEER IS MADJAPAHIT GEVALLEN?
Tiele steunt, in zijn Java, I, 1896, p. 272 nog onvollediger
is. En toch, in begin 1619 vertelt nog Cocn lioe '/Den ouden
Coninck van Clieribon«' sprak van den vergeefschen tocht in 1512
der Javanen tegen Malaka (De Jonge, Opkomst IV, p. 135)!
f. In 1513 (30 Nov.) schrijft de beroemde Albuquerque, Gouver-
neur-Generaal van Port.-Indië, uit Cananoor (even beN.
Calicoet) aan koning Dom Manuel van Portugal o. a. : ^de
Koning van Pahang (op Malaka^s Oostkust) , vanwaar goud
komt naar Malaka, wcnsclit u tribuut te betalen en wil
uw dienaar zijn; de voornaamste Koning van Java
wenscht uw vriendschap en verlangt haar, en die
steden die daar zijn in zijn land, zullen het zijn (d. i. zullen
uw dienaar zijn) uit noodzaak, of (anders) roet een heel kleine
vloot die tot hulp gaat van dezen Javaanse hen
voor naam sten koning, zult ge ze vernielen \n (^Cartas de
Affonso de Albuquerqne// , Lissabon, I, 1884, p. 138; brieven
van Alb. openbaar gemaakt naar de origineelen in het Rijks-
archief ie Lissabon) ^. In den loop van 1513 trachtte dus de
Ilindoc-vorst van M. door Port. hulp zich de Moh. beheerschers
der havensteden van Java, van het lijf te houden!
En na komt het afdoende bewys:
g. In 1514 (6 Jan.) schrijft de /rkapitein'/ (= gouverneur) van
de stad Malaka, Ruy de Hrito, in een hoogst belangrijk
rapport — wat ik in zijn geheel in vertaling met aanteeke-
ningen zal publiceeren in de Bijdragen van het Kon. Inst. —
aan denzelfden koning D. Manuel van Portugal o. a. : 'rJava
is een groot eiland. Het heeft twee kafir-vorsten
(dus = heiden-vorsten) : de een heet koning van Soenda;
de ander koning van Java. Het heele eiland is één,
enkel wordt het verdeeld door een rivier die hier en daar
droog is.... De stranden der zee zijn van Mooren,
* De Port. tekst van dit archiefstuk luidt: „el Rey de pam, domde vem
ouTO a malaca, quer vos pagar trebuto e quer scr voso servidor: ho prim-
cipaU Rey de jaoa quer vosa amizade e a deseja, e esas pouoa^öees que hy
ha em sua terra, ho seram de nccesidade, ou com muy pyquena armada
que vaa em ajuda deste jaao rey primcypall os destroyrees". Net zoo tenig
t<i vinden op p. 297 der „Alguns Documentos" van 1892, sub g genoemd,
aUccn met een nog angstvalliger letterlijke transcriptie der oude spelling,
doch overigens woord voor woord hetzelfde.
WANNEER IS MADJAPAHIT GEVALLEN? 123
en (wel) erg machtige; groote kooplui en heeren heeten
zich gouverneurs. Ze hebben veel jonken, grooten overvloed.
Ze hadden altijd handel met Malaka. Eenigen hunner zijn
onze vrienden; de anderen kunnen wel niet minder doen.'r
(Alguns Docuraeutos do Archivo Nacional da Torre do ïombo
acerca das Navega^öes e Gonquistas Portuguezas^ Lissabon ,
1892, p. 346 — 347; documenten uit het Rijksarchief te Lis-
sabon openbaar gemaakt ter eere van het 4® eeuwfeest van
Colurabus; de voorrede gedateerd 20 Sept. 1892 '. Hierin
ook o. a. herdrukt de sub /' genoemde brief van den G. G.
Albuquerque).
En nu moet vooral in aanmerking genomen dat deze mede-
deelingen onmiddelijk volgen op het rapporteeren hoe op 22
Juni 1513 terug waren gekeerd te Malaka de vier schepen
onder Joao Lopez Al vim , die vandaar op 14 Maart waren
uitgezeild, en nu in April en Mei 1513 al de havens van
Java hadden bezocht en o. a. Dipati Oenoës in Sidajoe
hadden aangetroffen, waar ze zeer goed door dezen ontvangen
waren; zie Veth, Java I, 1896, p. 274, en Tiele, loc. cit.
p. 346 en 358. ^ De inlichtingen waren dus van de
bovenste plank; en derhalve: in midden 1513 was de
opperheerschappij van Java nog in handen van
een Hindoe-vorst in 't binnenland, en waren alleen
de zeehavens in handen van de Mohammedanen.
Dat deze oppervorst van Java te Madjapahit zetelde
zal verder gelukkig sub j blijken.
En nu ook eerst wordt duidelijk waarom Dipati Oenoés,
die in Januari 1513 bij Malaka verslagen was, in ri= Mei
daarop te Sidajoe zoo vriendelijk was. //De javaansche vorst
wist dappere tegenstanders te eeren;'/ zegt Tiele, loc. cit.
^ De Port. tekst luidt: „A Java he ylha gramde. Tem dous reis caferes:
hum se chama rey de (Junda; outro, rey d Ajoaa. A ylha toda he hüa;
somente he partida por hum rio a lugares seco : . . . . As beiras do mar sam
de mouros, e mujto poderosos; gramdes mercadores e senhores chamam se
governadores. Tem mujtos juncos, gramde copia. Tiveram sempre trato com
Malaca. Alguns d eles sam nosos amjgos; os outros nom podem fazer menos."
Het bijv. nw. „cafere" wordt herhaaldelijk in het oud-Port. gebruikt om er,
in navolging der Mohammedanen, „heiden" of „Hindoe" mee aan te duiden.
■ Veth loc. cit. schrijft ten oni*echte „Aluim", zooals wel in de oude spelling
staat, maar gelezen moet als „Alvim", gelijk Tiele terecht ook geschreven
had (loc. cit. p. 358).
124 WAWSEEK lü MiLDiAPAHIT GCTALI^?( ?
\K 'i.iH. Cieklii^id ! De >liniinc Javaaiisclie Dipati Iiarl de den
Iliiiiloe-JavautMi geuegeii Portugeezeii vuór zich, eu de Madja-
|ialiifscbe Ilindoe-Javaueu in den rug, dus... zette zijn ge-
zicht op ujooi weer.
A, In 1515 (S Jan.) rapporteert de in Juli 1514 nieuw opgetreden
kapitein van Malaka, Jorge dWlbuquerque, aan denzelfden
koning Ü. Manuel o. a.: 'i^Mijnheer, wat ik zeg van de tuchti-
ging der Javanen : als daar eens heengingen ze>honderd man
en hun de fusten en sciiepen die zij hebben en jonken ver-
brandden, wat alles zich liet doen in eenen nioe^son, zullen
ze niet meer bij machte zijn om iets tegen Uwe Hoogheid te
kunnen doen. Daar die welke zich vereenigen , zijn Pati Katir,
Pati Oenoés, Pati Rodién, die elk voor zich nieUs kunnen
uitrichten; da;ir, zoolang de Mooren geen nadeel van ons
hebben, dunkt hun altijd dat zij machtig zijn tegen ons;
zoodra ze dat (wel) krijgen, hebben ze dadelijk eerbied voor
ons.^ (Onuitgegeven archiefstuk te Lissabon, R. A., daar ge-
registreerd als Corpo Chron., parte 3a, mago 5, n°. 87; '
* De Uiküt luidt: „Serilior ho que diguo do ca.stigo dos jaos que yndo 11a
liurua voz H<;yH vAmton homciLS llie quejmaram a fustalha/ e navjos que tem
e junqiioH que tudo sn farja em Iiuma mon^.im nam scram majs poderrosos
pera (Uiusa neuliuma couitra vosa allteza poderem fazer/ que e.stes que
Kt» ajuiitam sain jiatiquitiz pat<*;imoz paterodym (jue cada huum i>er sj nam
pod(;ni fazer nada/ que em quanto os mouiros nam recebem de nos dano
Mtniipn; Uie pan?» -e que sam poderosos comtra nos/ como huma vez o
Kseliem llon^o no.s tem aiNitaraento." Naast de vier lezin«j!^en van het woord
Pati Katir, al door Veth vermeld (I, p. 260, noot) vinden we hier dus nog
„J*atequitiz"; een vorm di(; nog liet meest nadert tot „Cout is'' = Koedoes,
zooals de oude Hollanders nog in 1H13 naar Port. trant s<;hreven, zie Veth,
ib. p. fJ54 ; toch nnMit liij Ptiti Katir evenmin vergeten worden de naam van
„Pangeran lladiri", zoon van den Dipati Djapara, met wien later een docliter
van Sultan III van Dömak trouwt. En naast de drie lezincren welke
Cl
Veth geeft ib. p. 266 van Pati Unuz, hebben we hier een „Pateamoz", en
kan men bij Castanlieda, Liv. III (van 1552), cap. 57 nog vinden een „Pate-
hoinim" en een ^Patehaniim", welke laatste voitu, als hij te vertrouwen was
en niet zoo alleen stond, onmiddelijk zou doen denken aan Dipati Anom ; het
„Patlivonuzzi" en „Patiunus" der Italianen Empoli en Pigafetta is hiervóór
al g(uio<!md. Doch vooralsnog is herkennen dezer eigennamen onmogelijk. Het
^paterodym" is geheel nieuw; waai* alle gissing nog veroorloofd is bij deze
onbegrijpelijke namen, zou men desnoods kumicn denken aan een Dipati
Ui^di (Kawi: Ardi) = Dipati Goenoeng = den Dipati van den Berg (d. i. óf
van üiri = berg, bij Grösik; óf veeleer van Prawata = giri = berg, beZO.
Diimak). Doch zelf voelt men het best hoe dit maar louter konjektureu zijn.
Iets anders in echter dit: als aanvoerders van de Javaansclie vloot tegen
WANNEER IS MADJAPAHIT GEVALLEN? 125
in einde 1897 vroeg en verkreeg ik hiervan , zoowel door
de goedheid van den Rijksarchivaris J. M. da Costa Basto,
als door vriendelijke bemiddeling van den Consul-Generaal der
Nederlanden te Lissabon, den heer Ernst George, een letterlijk
afschrift in duplo). Hier vinden we dus in Januari 1515 nog
Dipati Oenoés, dan den ons uit 1511 — 1512 van Malaka wel-
bekenden Dipati Katlr, (zie Veth, Java 1, 1896, p. 260—266),
en een nog geheel onbekenden Dipati Rodien, als samen de
zeemacht deelende op Java en zamenspanneude tegen de
Portugeezen.
*. In 1516 stelt Duarte Barbosa zijn beroemd geschrift, /i'O Livro
de D. B.", op, waarin hij zijn jarenlange ervaringen te boek
stelt aan de kust van Malabar en o. a. te Ormuz en Aden, waar
hij zelf was ; terwijl hij van tal van anderen, Portugeezen enz., de
beste gegevens tracht te verkrijgen omtrent die landen en rijken
in het Oosten , welke hij niet zelf bezocht. Zoo ontstaat zijn
«'Boek" in 1516, misschien nog hier en daar in 1517 en
1518 wat aangevuld, maar voorgoed afgesloten vóór 10 Aug.
1519, toen Barbosa met Magalhaes te Se villa scheep gaat en
evenals deze omkomt in de Philippijnen (Cebü), op 1 Mei
1521. Vriend van Francisco Serrao die sinds 1512 op Ternate zat,
kan hij eerst — zooals bewezen kan worden ' — korte maanden
Malaka in Dec. 1512 en Jan. 1513 noemt Barros (Dec. 11, lib. IX, cap. 4)
1". Pati Oenoés, 2". „een Javaan van veel macht, heer van de stad Palem-
bang:, die de tweede persoon van de vloot was, (en) dien ze Toemënggoeng
noemden", 3°. „en in een andere jonk kwam (mee) een neef van hem („hum
seu sobrinho", d. i. dus een oomzegger van dezen „Timungfio" van „Polimbam"),
die omdat hij een dapper man was („por ser home de sua pessoa") in die
streken ge\T*eesd was , en evenzoo (kwamen mee) andere aanzienlijke Javanen ,
enz." (Ed. 1628, fol. 207 recto). Kan deze oomzegger van den Toemonggoeng
Palembang uit Jan. 1513 soms Pati Rodicn van Jan. 1515 zijn? Ook die
Toemenggoeng van Palembang zelve, welke de tweede vlootvoogd in 1512 —
1513 was, is belangwekkend, omdat bekend is welke nauwe betrekking
toenmaals DSmak , óók volgens de Jav. Babads , had met Palembang , zoodat
Sultan I van Dëmak = Raden Fatah (Patah), eigenlijk zoon was van den
Dipati van Palembang. Men zou haast gaan vragen of Raden Fatah en do
door Barros uit 1513 genoemde Toemenggoeng van Palembang niet één
en dezelfde persoon zijn? Zie nog noot 1 op p. 140 hierachter.
^ Barbosa is — na eerst, sinds Jan. 1503, verscheiden jaar tolk voor het
Malabaarsch te Cananoor geweest te zijn, en na een terugkeer naar Portugal
van 1 508 (?) -1511 — sinds Aug. 1511 als eerste pennist weer te Cananoor
werkzaam, en schrijft als zoodanig op 12 Jan. 1513 den brief afgedrukt
achteraan Stanley's Hakluyt-uitgave : „The three voyages of Vasco da Gama",
126 WANNEER IS MADJAFAHIT GEVALLEN?
vóór Sept. 1515 te Calicoet zijn éérste nadere inlichtingen over
den Molukschen Archipel en Java, hebben ontvangen. Als men
dus stelt dat wat hij over Java schrijft, op zijn vroegst slaat op
einde J514 ot begin 1515, dan is men eer te veel dan te weinig
voorzichtig. Wat hij daarvan schrijft , staat al vrij wel bij Veth ,
Java I, 1896, p. 249 — 250 en verg. p. 262; die echter zijn
hooge vertrouwbaarheid ten onrechte in deze zaak betwijfelt.
Integendeel, zéér zeker was, blijkens al het voorgaande , i n
begin 3515 op Java de oppervorst nog een Hindoe-
javaan die in voortdurenden strijd leefde met de geïslami-
seerde Dipati's van zijn voornaamste zeehavens, in naam zijn
Londen 1869, p. XX— XXIX. En uit Albuquerque's bovengenoemde Brieven
(Cartas, I, 1884, p. 367) blijkt dat Barbosa in Dec. 1514 te Cochin weer als
tolk („lingoa") had dienst gedaan. Dan schrijft Albuquerqiie op 22 Sept.
1515 uit Ormius — waar hij in eind Febr. 1515 van uit Goa was heengegaan —
aan koning D. Manuel: „Na mijn zijn (hier) t« Oniiius, bereikten me berichten
uit Indië dat etc. ... en over de aankomst (scil. in Cochin) van den kapitein
die in Malaka geweest is (n.1. Ruy de Brito, zie sub ^, die, in Juli 1514
afgetreden, eerst in het najaar vandaar naar Voor-In dië's Zuidwestkust weg-
gezeild was), . . . (en) berichten van Francisco Serrfto, dat hij in leven was en
de Kruidnagel-eilanden in zijn macht had, en den Koning en het heele land
beheerschte, en dat hij gekomen was naar het eiland Banda (om te) spreken
met de schepen van Uw Hoogheid (n.1. de Molukkenvloot onder Antonio de
Miranda d'Azevedo, die in Mei 1513 van Malaka naar Banda was vertrokken
en in het midden van 1514 te Malaka terug was), en dat hij weer terug-
gekeerd was naar Ternate („Maluco")". Cartas I, p. 372. Derhalve: de éérste
nadere berichten omtrent de Molukken en Java kan Barbosa ook eerst in
't voorjaar van 1515 ontvangen hebben; hij waj? toen te Calicoet om als
supercarga („feitor") mee te gaan met een tweetal galeien van den Vorst
van Calicoet naar Aden, gelijk uit dienzclfden brief van Albuquerque, p. 375,
blijkt. Nu verlaten ons de vaste cijfers, in zooverre niet zeker is of hij
werkelijk deze reis ook gedaan heeft; maar bijna geheel zeker is dat hij op
8 Febr. 1517 uit Goa moet meegegaan zijn met de vloot van den nieuwen
Gouv.-Gen. Lopo Soares naar de Roode Zee, waarop hij in eind Juli 1517 de
inneming van Zeila (golf van Aden) moet bijgewoond hebben. Eerst in Juni
1518 op zijn vroegst kan hij daarna in Portugal zijn aangekomen, met een
retourscheepje in Sept. 1517 van uit Calayate vertrokken. Hoogstwaar-
schijnlijk heeft hij dus vóór zijn zeereis, in de laatste helft van
1516 zijn „Boek" te Cananoor(?) opgesteld en afgesloten. De
jongste berichten daarin over de Molukken en Java kunnen
dus van uiterlijk Oct. 1516 zijn, teruggaande tot den toestand
op Java in midden 1516. Daai-gelaten altijd latere mogelijke, doch hierbij
toch min waarschijnlijke aan\'xilling in Sevilla tot Aug. 1519. — Het „1516"
bij Tiele (Bijdr. Kon. Inst. 4, I, 1878, p. 322) moet verbeterd in 1517", en in
het dan volgende „1517 of 1518" (p. 323) kan alleen „1518" blijven staan-
Zie hierover het Appendix I, blz. 186, noot 2.
WANNEER IS MADJAPAHIT GEVALLEN? 127
onderdanen , maar feitelijk gedurig tegen hem rebelleerend,
hoewel vooralsnog zonder uitslag.
Maar Barbosa noemt ook den naam van den vorst!
/i'Pale vdora" staat in de Ital. vertaling bij Ramusio — den
éénigen tekst die vooraan een inleiding heeft van Barbosa's
hand, met daar aan 't eind het jaar 1516 — , in den 2^" druk van
1554 (1*" dr. 1550) der >/Delle navigationi et viaggi etc.'\ Venetië,
fol. S53 recto ; waarin blijkbaar fV een oude copisten-fout is
voor itV\ en we dus krijgen een Dipati Oedora. «^Pateudra"
schrijft de, vooral hier tegen het einde, onzuiver wordende
Port. tekst , zelf een copie naar den verloren geganen oorspronke-
lijken tekst, gepubliceerd in de «^CoUec^ao de Noticias para
a historia e geografia das na9Öes ultramarinas qui vivem nos
dominios portugueses// , dl. II, 7* Stuk (in 1«» druk van Lis-
sabon 1818, p. 876; in 2«» druk van Lissabon 1867, p. 369);
hier krijgen we dus Dipati Oedra, tweelettergrepig. Veth ,
loc. cit. p. 250, weet hiervan niets te maken * . Doch hij vergat
* De Port. tekst letterlijk vertaald luidt: ^Rijk van Java. — Gaande
meer naar verderop , verlatend het eiland van Soenda , naar de zee daarvan
naar den kant van het westen en zuiden (d. i. dus gaande van Soenda door
de zee van Soenda om de Zuidwest; immers Barbosa hield Soenda voor
een afzonderlijk eiland), komen er veel groote en kleine eilanden, onder
welke ligt een heel groot eiland dat ze Java (,,Jaoa") noemen bewoond in
't binnenland door Heidenen, en in de zeehavens door Mooren; dewelke
hebben heel groote vlekken en plaatsen , waar moorsche Koningen zijn ,
edoch allen leven onder gehoorzaamheid aan den Hcidenschen, die leeft in
*t binnenland, die een zeer groot Heer is, welken ze noemen „Pateudra" :
enkelen die in opstand komen brengt (hij) weer in onderwerping; ecnigen
hunner hebben zeer grooten haat tegen de Portugeezen , anderen verlangen met
hen vrede en vriendschap." En de t-ekst bij Ramusio luidt letterlijk vertaald :
„ Java major. — Voorbij het Eiland Soenda tusschen den kant van het oosten
(sic ! „oosten"; veel waarschijnlijker dan het „westen" van de Port. en Sp. teksten !)
en zuiden, bevinden zich veel groote en kleine Eilanden, onder welke er
een is dat Java major heet, bewoond door vele heidenen en mooren in de
zeehavens, in welke (scil. zeehavens) er veel dorpen zijn, en plaatsen met
oneindig veel woningen van Mooren, en Moorsche Koningen, dewelke even-
wel allen staan ter gehoorzaamheid van den Koning des Eilands (hier heeft
de tekst „Isoa" voor „Isola" !) , die een heiden is , en residentie houdt binnen
in H land, en een zeer groot heer is, en heet „Pale vdora", enkele keeren
staan zij tegen hem op , maar hij dadelijk weer brengt ze ten onder. Eenigen
van deze heeren, en Moorsche volken van Java verlangen den Koning van
Portugal te dienen, en anderen haten hem, en zijn hem kwaadwillig." Men
zal zien bij vergelijking met het Appendix I, p. 180—490, hoe Ramusio's
tekst veel nader staat tot de Spaansche vertaling van 1524, dan tot den,
128 WANNEER IS MADJAPAIIIT GEVALLEN?
te vermelden dat er nog een derde tekst van Barbosa's
Boek bestaat; en wel de Spaausclie vertaling, blijkens den
kolophon afgesloten te Vitoria (Baskische Prov.) op 1 Maart
1524, nu in copie te Barcelona bewaard, en op haar beurt
(geenszins geheel vertrouwbaar) weer vertaald in 't Engelsch
door Hon. H. E. J. Stanley als Hakluyt-uitgave vaii 1860:
'/A description of the coasts of East Africa and Malabar^/.
Ongelukkig had Stanley niet den Spaanschen tekst gegeven
waarnaar hij vertaalde; hem controleeren was dus niet mogelijk;
en evenmin had Stanley de varianten opgenomen van twee
hss. te München die deze zelfde oud-Spaansche vertaling van
1524 behelzen , hoewel hij dier bestaan wel in zijn Voorrede
signaleerde. Doch gelukkig ben ik in staat deze pijnlijke
leemte aan te vullen. Door de groote vriendelijkheid van
den Chef der Bibl. Provincial y Universitaria te Barcelona,
D. Marcial Morano y Serrano , ontving ik pasgeleden (3 Dec.)
een copie van wat dat Barcelona'sche hs. over Java Major
zegt; en door de vrijgevigheid van den Directeur der K. Baier.
Hof- und Staats-Bibliothek te München, den heer Dr. G. Von
Laubmann , werden mij op 9 Dec. jl. de beide Münchener
hss. naar den Haag gezonden , zoodat ik ook daaruit de varianten
kan opgeven van ditzelfde stuk over Java Major. Een en ander zal
hierachter in het Appendix opgenomen worden (ziebl. 189 — 195).
Maar , waar het hier vooral op aankomt , zoo heet dan respec-
tievelijk in deze drie Spaansche hs. (1®. Barcelona; 2®. Mün-
chen A; 8^ München B) de oppervorst van Java /^Patev
djira", '/paten dara» , en ^palendara'^ , d. i. alle drie on-
twijfelbaar Dipati Oedara, drielettergrepig als bij
Rarausio '.
En nu is — Oedara een zeer welbekende naam
waarschijnlijk in 1558 gecopioerden , Port. tekst. Ook dit pleit zeer voor
„Oedara", wat alle drie de Spaansche mss. feitelijk aangeven.
' Stanley, p. 197 schrijft, niet geheel letterlijk, „Patev" en „dara" aanéén,
dus „Patcvdara." Het gemakkelijk verlezen van n voor v = u ligt voor de
hand. Dat v = u is, vooral in den aanvang van menige lettergreep oudtijds,
zal wel niemand betwijfelen, en zou met honderde bewijzen te staven zijn;
nu nog is in 't Spaansch de meest gewone afkorting voor „Usted" (= U,
gij), een V, geen U. Interessant is de copisten-fout „pale" voor „Pate",
evenals bij Ramusio. — Bij Stanley loc. cit. noot 3 staat, eveumiu geheel
letterlijk, „Palevdora" als Ramusio's lezing; en, dooreen drukfout, „Pateudru'*
in plaats van „Pateudra" , als de Lissabon'sche lezing vermeld.
WANNEER IS KADJAPAHIT GEVALLEN? 12 9
uit den tijd van Madjapahit's bestaani Volgens de
Babad Tanah Djawi, verg. het overzicht in de Pararaton van
Brandes, 1896, p. 188, zou vorst Praboe Anom van M. = Bra
Widjaja II, zijn patih Wahan wegens meeningsverschil heb-
ben laten vermoorden , doch zou de zoon van dezen Wahan ,
O e d a r a , zelf adipati van Këdiri = Daha , dezen moord hebben
gewroken door Bra Widjaja II , terwijl hij op jacht was ,
overhoop te steken ^. Volgens de Sërat Kauja, zie het overzicht
in de Pararaton van Brandes, p. 190 — 193 , is er een O ed ara,
zoon van Bra Widjaja III van M. (= Ardiwidjaja), die bij
de troonsbestijging van zijn jongeren broeder als Bra Widjaja IV
(= B. W. sang Kalamisani) diens patih eerst blijft, dan zijn
ontslag vraagt, gaat reizen o. a. naar Kambodja, als zoon
heeft den befaamden Damar Woelan (die later opvolgt als
Bra Widjaja V) , en zelf sterft na een lang leven van vol-
komen loyauteit tot den M.'schen troon. * We hebben dus een
Oedara-vorstenmoordenaar, en een Oedara-vorsteneerder. Zoo-
lang een ouder en in zichzelf geloofwaardiger Jav. geschrift
steeds in zake historie zal blijven voorgaan boven een jonger,
mag het meeste afgegaan op de Babad Tanah Djawi die in
=t 1700 volgens Dr. Brandes haar beslag heeft gekregen —
daargelaten toevoegingen later tot 1743; — méér zeker, dan
op de Sërat Kanda die eerst in ± 1800 werd vastgesteld,
evenzeer volgens Brandes (zie Pararaton, p. 178 en 186).
We houden dus, als waarschijnlijk-historische figuur, den
Oedara , zoon van een patih Wahan . Doch .... nu heeft
juist weer Brandes in de Not. Bat. Gen. 1888, Bijlage II,
* Zie den Jav. tekst in de ed. van Meinsma, 1" druk (1874), en 2*" druk
der eerste helft (1884), p. 22—23. Nadat Oedara met een lans den in een
bosch van zijn jachtgenooten afgeraakten Bra Widjaja II heeft gedood,
wordt deze ,,poetranipoen Patih Wahan, ingkang dados Adipati Ka4iri"
(p. 23) niet meer in de Babad genoemd.
' Toch staat ook wel degelijk het verhaal omtrent Wahan's vermoorden
in de Sërat Ka^4&! Doch hij heet hier — zie Brandes, Pararaton, p. 189 —
patih „Wahas", niet „Wahan" (in Jav. schrift kan een n en een s vrij licht
verwisseld worden). En zijn zoon die hem wreekt, en ook dipati van Këdiri
is, heet Djajasena, niet Oedara. De Sërat Kav^^L voegt er dan nog de ge-
schiedenis aan toe, dat de opvolger, Bra Wïdjaja m, dezen Djajasena, die en
zijn vader Bra Widjaja II, en diens nieuwen patih overhoop gestoken had,
nu bij zijn troonsbestijging tot zijn eigen patih maakt; welke dan, na diens
dood, weer als patih wordt opgevolgd door Oedara! Hoe jonger de Jav.
verhalen, hoe mooier en ingewikkelder!
6« Volgr. VI. 9
130 WANXEKR 19 MADJAPAHIT O B VALLEN ?
waar hij de drie inscripties van 1408 (^akdi = 1486 A D.
besprak, hiervóór sub u aangehaald, in noot 1 van p. XYII
opgemerkt dat dit /j'Wahan'r der Babad Tanah Djawi waar-
schijnlijk moet luiden "Tahan", ' welke Tahan in 1486
A. D. op een dezer drie steenen (die van Djijoe, Verbeek's
Lijst n^. 491) als fiakrjan Poe Tahan de patih heet
van den toenmaligen vorst van Madjapahit, Gi-
rindrawarddhana = in zijn jeugd Djah £anawidjaja !
Bij een zoo frappante overeenstemming tusschen wat die
inscriptie van 1486, die Port. tekst van 1516, en die Babad
Tanah Djawi van ± 1700, ieder voor een stukje vertellen,
mag met groote waarschijnlijkheid beweerd :
de i'heidensche*', dus Hindoejavaansche Opper-
vorst van Java in 1515 was een Dipati Oedara
zooals de Portugeezen in Java^s havensteden hoorden , liever
een Praboe Oedara, vroeger Dipati van Këdiri,
zoon van den gewezen patih van Madjapahit,
Bakrjan Poe Tahan, welke Tahan nk 1486 door zijn vorst
vermoord werd, doch gewroken door zijn zoon, die zichzelf
daarop van den troon van M. meester maakte in een der jaren
tusschen 1486 en 1515; misschien wel in db 1498, zoodat in
1499 gezanten van dezen nieuwen vorst in China konden ge-
arriveerd zijn (zie sub c)\
Wat er nu precies gebeurd is tusschen 1516 en 1521
weten we niet, en zullen we wellicht nooit te weten komen.
* Door een eenvoudige verwisseling toch van oen oorspronkelijke groote
t4 met een latere foutieve wi. Als belangwekkend analogon van zulk een
verwisseling moet gewezen op de plaats in Cohen Stuart's Brdt&-Joed&,
Verh. Bat. Gen. XXVII, 1860, p. 167, waar de Jav. tekst zegt „banata
beteekent vaartuig;" terwijl uit de daarbij bchoorendeKi'itischeAanteekeningon,
Verh. Bat. Gen. XXVin, 1860, p. 310 (en verg. XXVU, p. 25 der Voor-
rede) blijkt dat alléén Ronggo Warsito dit woord uit Zang LVII las als
„ban&w&". Volkomen terecht! Over het algemeen Mal.-Pol. woord „banawa"
=a „vaartuig", zie prof. Kern in Versl. en Meded. Kon. Ak. , afd. Letterk.
3, VI, 1889, p. 279; waaraan ik nog toe kan voegen dat Pigafotta in zijn
lijst van Bisaya- woorden uit Cebü in 1521 ook opneemt ^bauaoa" = ^nave"
(Ital.), d. i. „schip." Het „banata" = prahoe" in Roorda-Vrecde's Jav. Ned.
Hdwb. 1886, p. 1044, steunend op deze foutieve lezing in de Brata-Joeda,
is dan ook „banawa" te lezen. Maar de vernuftige verklaring van Brandes
dat „Wahan" = „Tahan" is wordt er machtig door versterkt. Over den
„Pangeran Banawa" = den „Prins van het Schip", dien de Jav. Babads in
den tijd van Padjang vennelden zie noot 1 op biz. 138.
WANNEER IS MADJAPAHIT GEVALLEN? 181
Maar in dezen tusschentijd moet Madjapahit ge-
vallen zijn; want:
In 1522 (11 Februari) verlaat het Spaansche schip La Victoria,
het eenige schip van het eskader van Magalhaes dat onder
commando van Elcano de eerste rondreis om de wereld ge-
lukkig volbrengen zou , het eiland Timor, na daar ruim 14 dagen
aan den wal te hebben gelegen. Op dit schip is de Italiaan
Antonio Pigafetta, meegegaan met den wil zich een naam te
verwerven ; dagelijks maakt hij zijn aanteekeningen ; door zijn ge-
vatheid treedt hij telkens op als afgezant der Spanjaarden naar
inlanders op den vasten wal; zoo ook is hij op Timor degeen
die alles bedisselt. Nauwelijks met zijn schip goed en wel
te Sevilla aangekomen (8 Sept. 1522), kan hij een week daarna
op audiëntie bij Karel V te Valladolid een dagboek der
reis aanbieden; maar Karel V eert hem niet zooals hij verwachtte.
Met zijn aanteekeningen gaat hij nu aan het zwerven, zoekt
beschermers, en een drukker; maar eerst tusschen 1524 en
1534 verschijnt te Parijs een trouwens vrijwel goede Fransche
vertaling , verkort naar zijn Italiaanschen tekst ; Bamusio daaren-
tegen moet in 1550 bij de uitgaaf van dl. I zijner Beisbeschrij-
vingen te land komen bij den Franschen tekst, en vertaalt
hiervan zeer onvolledig weer in het Ital. over. Eindelijk vat
Amoretti in 't eind der vorige eeuw belangstelling op voor
een vrij zuiver Ital. hs. van Pigafetta's journaal, doch
begaat de dwaasheid het min of meer omgewerkt, en de
domheid het verdere dan nog onnauwkeurig uit te geven.
Eerst sinds zeer kort, sinds 1894, bezitten we dit
hs. van Milaan afgedrukt met al de stiptheid die
men wenschen kan; in 1894 toch werd te Bome door
Andrea da Mosto deze kostbare tekst uitgegeven met onder-
steuning van den Minister van Onderwijs, als //Belazione sul
primo viaggio intorno al globo", in-fol., waardoor Amoretti's
uitgaaf van 1800 (in Ital.) en van 1801 (in Fransche vert.)
teneeuenmaal op zij is gezet. Een ex. bezit het Kon. Instituut.
In Amoretti's tekst nu stond, juist waar het ons Madja-
pahit betreft , een venijnig-kleine , ellendige , verwarrende fout ,
waar zoowel Tiele als Veth rechtstreeks ingeloopen zijnl
Bij Amoretti, p. 172 — 173 van den Ital. tekst, Milaan
1800, zou Pigafetta, naar aanleiding van de informaties die
hij tusschen Zo. 26 Jan. en Di. 11 Februari 1522 aan
132 WAXVKES IS MADJAPAHIT OIYALLKN ?
Timor^s vasten wal had ingewounen , aldus over Java geschre-
ven hebbeu:
#. ... Java Major, hetgeen door die volken niet genoemd
wordt Java, maar Jawa. — In dit eiland van Java zijn de
grootste steden. De eerste is Madjapahit (i^Magepaher"), welker
Koning, toen hij leefde de grootste was van al de Koningen
der nabnrige eilanden, en hij heette fiadja Pati Oenoés
soenda. Daar groeit veel peper. De andere (scil. steden)
zijn Daha, Dëmak, Gadjahmada, Mëntaraman,
Djapara, Sidajoe, Toeban, Grêsik, en Soerabaja.
Een halve mijl van Java verwijderd zijn de eilanden van
Bali, genaamd Java Minor, en van M ad o era: deze zijn
van eender grootte." *
Tiele- schreef naar aanleiding van dezen tekst «^Pigafetta
verwart hem echter (n.1. radja Pati Unus = Dipati Oenoés,
die óók volgens Barros vorst van Soenda zou zijn ge-
worden!) met den laatsten vorst van Madjapahit^i^ (fiijdr. Kon.
Inst. 4, I, 1878, p. 346, noot 4). En ook Veth, zich
hondend aan het gezegde van Barros ^^ Dipati Oenoés , dewelke
later zich Koning van Soenda maak te «^, vindt het in zijn
Java, I, 1896, p. 279 noot 4: /^Zonderling en moeilijk ver-
klaarbaar»' wat Pigafetta — altijd volgens Amoretti^s tekst —
zou gezegd hebben; en meent: ^rDoor misverstand der hem
1 Ziehier Amoretti's tekst naar dit ms. in de Ambrosiaansche BibL te
Milaan: „...Java Maggiore; che da que' popoli non è chiamata Java,
ma Jaoa. — In quest' isola di Java son Ie maggiori ville. La primaria è
Magepaher, il cui Be, quando viveva era il maggiore di tutti i Be delle
isole vicine, e chiamavasi Baia Patiunns sunda. Ivi nasce molto pepe.
Le altre sono Dahadama, Gagiamada, Minutarangan, Ciparafi-
dain, Tubancressi, e Cirnbaia. Distanti mezza lega da Java sono le
isole di Bali, detta Java minore, e di Madura: esse sono d'ugual gran-
dezza.'' (p. 172 — 173). Beeds met volkomen goed gevolg hadden de schrijvers
„S(paan?) en V(alck?)" in hun vervolg-opstel „Nog iets over de oudste
Mohammedaansche vorsten op Java", in Tijdschr. van Ned. Ind. 1871, II,
p. 444 — 446 de verschillende rijken en plaatsen herkend, die door Pigafetta
in de al even slecht uitgegeven Fransohe tekst-vertaling door Amoretti
(Paris, PAn IX, dus tussohen 22 Sept. 1800 en 23 Sept. 1801) op p. 216—217
zouden aangeduid zijn; zij splitsten de koppelingen, herkenden het rijk Gadjah-
mada (verg. Veth, I, p. 256), en, wat misschien lastiger was, herkenden
terecht in „Minutarangan" het rijk Mataram of, oudersvetscher , MSntaraman.
Bij Veth, I, p. 279, noot 4 staat ten onrechte als jaartal van de Ital. uitgaaf
van Pigafetta „Milaan, 1830"; lees „Milaan, 1800"; dit is een der takijke
kleine drukfouten die in dit !• deel der 2* ed. van Veth's Java voorkomen.
WANNEER IS MADJAPAHIT GEVALLEN? 133
geworden berichten schijnt hij de hoofdstad der Soenda-landen
met de oude hoofdstad van Java verwisseld te hebben.//
Doch nu denke men eens aan het grapje onzer kinderjaren :
vDe boeren van het Noorderland
Hebben tien vingers aan elke hand, (komma)
Vijf en twintig aan handen en voeten; (komma-pant)
Wie zal ooit zoo'n boer ontmoeten?^
Diezelfde boeren van het Noorderland hebben door verkeerde
interpunctie hunne parten gespeeld aan Tiele en Vethl Hoe
toch zegt diezelfde tekst in de uitgaaf van Andrea da Mosto
van 1894 (p. 107—108):
>/.... en Java Major [deze volken noemen haar niet Java,
maar Jawa]; de grootste steden zijn in Java zijn (sici 2 maal)
deze: Madjapahit (>/Magepahor//) [dier koning, toen hij
leefde, was de grootste van al deze eilanden en heette radja
Patioenoés], Soenda [in deze groeit veel peper], Da ha,
Dêmak, Gadjahmada, Mêntaraman, Djapara,Sid-
ajoe, Toeban, Grësik, Soerabaja en Bal i; en zooveel
als Java Minor (zeiden zij, n.1. de lui op Timor die aan
Figafetta inlichtingen gaven) te zijn het eiland Madoera, en
te liggen naast Java Major (op) een halve mijl.^ ^
1 Ziehier dan Andrea da Mosto's tekst nacu* juist datzelfde hs. in de
Ambrosiaansche Bibl. te Milaan: „...et lava Magiore (questi populi non la
chiamano lava, ma laoa): Ie magiori ville sono in lava sonno queste:
Magepahor (il suo re, quando viveva, era magiore de tutte queste ysoUe
et chiamavasse raia Patiunus), Bunda (in questa nasco molto pevere),
Daha, Bama, Gaghiamada, Minutaranghan, Cipara, Sidain,
Tuban, Cressi, Cirubaia et Balli; et como lava Minore essere la ysola
de Madura et stare apresso lava Magiore meza legha." (p. 107 — 108). Voor
meerdere duidelijkheid heb ik boven in de vertaling datgene wat in den
Ital. tekst tusschen haakjes staat, tusschen groote haken gezet, evenals in
de volgende aanhaling van Barros. Het is haast onbegrijpelijk, bij vergelij-
king der twee lezingen van hetzelfde hs., hoe Amoretti in 1800 zóó jammerlijk
aan het uitgeven is gegaan; het eenigc wat hem vrijpleit is, dat hij zelf in
zijn voorrede openlijk zegt allenninst een zuivere tekstuitgaaf bedoeld te
hebben, integendeel aanstootelijke dingen besnoeid of bemanteld en mooier
vloeiende zinnen in modem-Italiaansch gemaakt te hebben „ van het Toskaansch
vermengd met Venetiaansch en Spaansch" van het oorspronkeHjk hs. (p. XLII
der Ital., p. LU — LIU der Fr. uitgaaf, Inleiding); en op sommige plaatsen (zoo
b.v. in noot a op blz. XI der Inl. van de Ital. uitgaaf, juncto p. 161 in den tekst)
geeft hij zelf een staaltje van den oorspr. tekst en van zijn omwerking,
waaruit zijn puristische dwaasheid te voorschijn treedt. Prachtig is het dat
1> WANNKEK 18 UADJAFAUIT OKVALLBNr
De Qugelukkige koppeling bij Amoretti" van radja Patiueuoés"
met «Soendav heeft, in verband met een lapsus vau Barros,
de heele verwarring gesticht! Terwijl men anders sterlc zou
zijn gaan twijfelen aan de betrouwbaarheid in dezen vau den
andeni zoo betrouwbaren Barros, maakte Amoretti dat men
den Sater van Barros voorop schoof en de getuigenissen van
meer dan ééa ander ter zijde liet.
Wat toch schreef Barros in zijn in 11)53 voor het eerst
verschenen II' Decade van zijn geschiedwerk "Da Asia"?
Inleidend het verhaal hoe Malaka in eind 1512 stond aan-
gevallen te worden door de vloot van Dipati Oenués, den
geboren Javaan, geeft hij in lib. IX, cap. 4 van dat deel
een korte beschrijving van Java, vroeger geheel door afgoden-
dienaars ("pono tdolatra*) bewoond, doch langzamerhand aan
de kusten en in de havensteden geïslamiseerd dooi Moh. kooplui
uit Malaka; en zegt dan: vEn onder eenige Mooreu van liet
eigen geslacht der Javanen [omdat door de leer der Maleiers
veel Javanen zich hadden bekeerd] was, ten tijde dat wij
Malaka namen (sciL 1511), de voornaamste heer vau de
stad Djapara een die heette Pati Oenoi^s : dewelke later zieh
Koning van Soenda maakte, zooals wij verderop zullen zien " '
hij van nanstootolijke dingen boel w»t méér mccdnelt ïn zijn Franficlicn Ickst,
dan in zijn Itol. ; „de Frnn^tclicn willen danj'van wel graag inccr alikken!'' docbt
do sljmmerd zeker. Mnar het verbunat dnn dubbel de woorden vnn Ticle te
lezen; „bot morkwoordige reisverhaal van den Italiaan Anionio Piga-
fctta werd vonr de eerste maal volledig uitgegeven t-e Milaan in lelXI
door Cavlo Amoretti." (Bijdr. Kon. Inat. 4, I, 1Ö78, p. 321). Ztior Juist dnaien-
tegen zegt Andrea da Mciitto in zijn uitgave, p. 4;:i, un Amoretti's dwaas
systeem gereleveerd te hebben; „Bij een z(h5 onvolledige reproductie, mng
men zeggen dat het Ambrosiaansulie ms. wat het Reisverhaal van I'igafetta
bevat, tot nog toe onuitgegeven is gebleven."
' Dd Port. tekat luidt; „E entre algüs Mouroa da me.^mH linliagcm dos
laos (porque per doutrina dos Malayos xe CDnueilorio muitoa loos) oo tempo
qne DÖs tomamoB Maloca, era o principal seullor da eidadc lapAra hum per
nome PAte Ynuz: o quol deapois se fez Koj da <^unda, como vcremos a
diante." (Ed. 1628, fol. 207 re.:to). En onmiddelyk volgt dau nog over dien
Pati Ocnoés; „Deze, daar hij een maiüitig en invloedrijk („apareutado",
lettorljjk: „die familie.bo trekkingen heeft") man was, en bij wijze van zee-
schuimer („eossairo") zieh beer des lands hnd gemaakt., vatte de gedaeble
(op) om op de stad Malaka los te gaan, aangezien het grootste deel van
dier bewoners Javanen waren." In de cd. vnn lÜÜ» wordt .steeds gedrukt
„Vnuz"; in de oorspronkelijke van 1-553 staat altijd „Uiiuz" ; dit slechta als
een klein bcwijsja voor het reeds gezegde over de gelijkwaardigheid vaak
WANNEER IS MADJAPAHIÏ GEVALLEN? 135
Doch koe is het du mogelijk dat Barros later met geen enkel
woord in zijn verderen tekst terug is gekomen op deze ver-
wijzing? Uit vergeetachtigheid kan dit moeilijk wezen; tal-
looze malen zegt Barros dat hij later iets behandelen zal, en
dan behandelt hij dat ook later; voor wie in zijn geschied-
werk meermalen gelezen heeft , is het een last dat hij dit zoo
vaak zelfs doet, en of naar vroeger of naar later verwijst
zonder de plaats juist aan te geven , waardoor dikwijls tijd-
roovend zoeken noodig is ' ; doch ten slotte vindt men toch
steeds wat hij zoo aangewezen heeft. Maar hier bij dit koning-
worden van Pati Oenoés over Soenda blijft hij verderop stom
als het graf (verg. Veth, I, p. 279). En toch, wddr was een
nieuwe bespreking beter op zijn plaats geweest dan in cap. 12
van lib. I der IV« Decade, welke Decade wel is waar lang na
zijn dood en in onvoltooiden vorm door Lavanha werd uit-
gegeven (Madrid 1615; Barros stierf 1570 in Portugal), maar
die dan toch juist in die eerste Libri zoo goed als volledig
af was? En in dat cap. 12 van lib. I nu, geeft Barros, blijk-
baar met eigen woorden , niet met invoegsels van Lavanha (die
trouwens zoo verstandig was dezulke bij voorkeur tusschen aan-
halingsteekens of in margine te zetten) , een omstandig relaas van
het Mohammedaansch-worden van Soenda in 1526, nadat hij
uitvoerig nog behandelt een contract op 21 Aug. 1522 tus-
schen de Portugeezen en den toen nog Hindoeschen Sanghjang
van Soenda Kalapa gesloten — verg. Veth, I, pag. 280-
281 — ; zóó uitvoerig dat tegenwoordig, uu de origineele
tekst van dit Contract, nog te Lissabon aanwezig, afgedrukt
is geworden in de reeds sub g genoemde uitgaaf ^Alguns
Documentos etc.// Lissabon, 1892, p. 460 — 461, we zeggen
kunnen dat Barros, toen hij in Dec. IV, lib. I, cap. 12 van
zijn /i'Da Asia// hierover schreef, dit origineel naast zich had
liggen. Wat ware natuurlijker geweest dan dat hij , zij het met
van V en U. Zoo ook drukt de oudere uitgaaf „Jaos", de jongere meer
antiek „laos.'^
* De andere uitgaven van Barros bezitten geen registers; maar in den
totalen di-uk van Barros- Conto , Lissabon 1778—88, 23 deeltjes klein 8°., is
dl. 1—8 de Decade I- IV van Barros, dl. 9 een register daarop, dl. 10—22
de Decade IV— XII van Couto, en dl. 28 weer een register daarop. In de
Encycl. v. N. L, I, p. 126, 2« kol, en II, p. 422, 2« kol. staat „2-i deelen";
lees 28.
136 WANNEER IS MADJAPAHIT GEVALLEN?
korte woorden, even verteld had hoe vóór 1522 Soenda tijdelijk
óók al in Mohammedaansch bezit was geweest (van Pati Oenoés) ,
zoodat dan de verklarende redeneering van Veth , 1 ,1896, p. 279
omtrent den waarschijnlijken gang van zaken met Pati Oenoós
tnsschen 1513 (toen hij slag leverde bij Malaka en verloor)
en 1522 (toen hij dood was), niet geheel in de lucht hoefde
te hangen? Maar Barros zegt niets niemendal verderop, wat
dit Vorst-worden van Pati Oenoós over Soenda vóór 1522
rechtvaardigt. En niet alleen staat hij in dit beweren alleen,
maar Pigafetta vertelt - nu we eindelijk den zuiveren tekst
teiug hebben die óók al in verkorte Frausche vertaling tus-
schen 1524 en 1534 te Parijs (Ou les vend a Paris en la
maison de Simon de Coliues, libraire) verschenen was —
uitdrukkelijk dat Pati Oenoés zich vorst had gemaakt
van Madjapahit; en Castanheda zegt dat hij vorst
werd van Dëmak; alles vóór begin 1522 toen hij dood was.
Kortom, Barros heeft zich vergist. En waarschijnlijk
heeft hij bij zijn verder werken dezen lapsus calami begrepen,
en, politiek als hij was, verderop het zwijgen bewaard over
zijn flater. Hoe hij tot zijn flater is gekomen ondanks de offi-
cieele bescheiden die hij , minstens evenveel als Castanheda ,
heeft kunnen raadplegen, is misschien óók nog na te gaan;
uit de Fransche uitgaaf van Pigafetta kón hij ;het niet hebben ,
want daar stond Pati Oeuoós en Soenda behoorlijk gescheiden ;
maar waarschijnlijk heeft hij een foutief copie hs. van Piga-
fetta's tekst gebruikt, gelijk er blijkbaar in den tijd dat hij
zijn 11^ Decade uitgaf, meer dan een bestond. De fout van
^Baia Patiunus Sunda^ is dus al 3^ eeuw oud ; ^ en zoo werd
1 Reeds had A. da Mosto in de noten onderaan bij zijn uitgaaf van 1894
de belangrijkste varianten vermeld , zoowel van den oud-Franschen gedrukten
tekst uit ± 1530 (tusschen 1524 en 1534), als van 2 mss. in de Bibl. Nationale
te Pai'ijs , n*. 5650 ; en n'. 24224. Van deze twee mss. , zijnde oud-Fransche ver-
talingen naar Pigafetta's Ital. tekst, is n°. 5650 het oudste en van zt 1550;
terwijl n°. 24224 jonger (rt 1600), mooi opgeluisterd, op mooi perkament,
en met gecastigeerden tekst is , waarschijnlijk een present-ex. aan een hooge
vrouw. Een ander nog bestaand en zeer rijk uitgevoerd ms. met oud-Franschen
tekst (van ± 1550), thans berustend te Cheltenham in de boekerij der Erven
van Sir Thomas Phillips , kon Da Mosto helaas niet collationneeren. Om het
groot belang der zaak wendde ik mij nu tot den beheerder dezer bibliotheek ,
Hon. T. FitzRoy Fenwick, Thirlestaine House, Cheltenham, die mij hoogst
vriendelijk dd. 23 Nov. jl. den variant in dat hs. , waar het hier op aan
WANNEER IS MADJAPAHIT GEVALLEN? 137
het volkomen juiste vermelden van peper die alléén in West-
Java uitvoerartikel was, dwaselijk gelezen als ware het toen
komt, toezond; terwijl ik aan mijn nicht, mej. J. S. de Jongh, welke te
Parijs studeert , nauwkeurige collationneering vroeg , zoowel van de twee
varianten, naar den oud- Fr. gedrukten tekst en het ms. n°. 5650, die Da
Mosto reeds in zijn noten vermeldde, als transcriptie van den variant in
ms. n*. 24224 welke door hem achterwege gelaten was; bij brieven dd. 28 en
29 Nov. jl. mocht ik ook deze ontvangen. Ik ben dus zoo gelukkig k\ de
varianten te kunnen geven welke van deze, voor ons zoo veel beteekenende
zinsnede uit de 16* eeuw bewaard zijn gebleven. De in it 1530 te Parijs
gedrukte oud- Fr. tekst nu, zegt hier: „Les plus grandes villes de Java sont
Maghepahcr, son roy plus grand que tous de ceste isle, et se nomme Kaia
Patimus (sic!), Sunda (en ceste croist moult de poivre) Daha, Dama,
gagiamada, Munutarftghan, Sipara, Sidain, Duban, Cressi , Gcrubaia & Balli.
Java mineur est comme lisle de Madere pres de Java, mais demie lieue.''
Doch in het hs. in de Bibl. Nationale te Parijs, n" 5650, uit ± 1550, uit
den eigen tijd dus dat Barros zijn geschiedwerk het licht deed
zien (P Dec. 1552; !!• Dec. 1553; nX" Dec. 1563; hij sterft 1570) , staat hier ,
blijkens da Mosto en mej. De Jongh: „Et les plus grandes villes qui soyent
en Java sont cestes/. Maggepaher/. Le roy de la quelle quand il vivoit
estoit le plus grand et puissant de toutes ces isles/ et se nommoit Baia
Patiunus Sunda/ Et la croist beaucoup de poyvre/. Les aultres sont Daha/
Dama/ Gaggiamada/ Minutaranghan/ Cipara/ Sidain/ Tuban/ Cressi/ Cirubaia/ et
Balli/. Et encores nous dirent comme Java la petite estoit lisle de Madui'a/ et
situee pres de Java la grande a demye lieue/." Zooals men weet heeft Hon.
H. E. J. Stanley in zijn al evenmin streng-methodische Hakluyt-uitgave „The
first voyage round the world by Magellan, translated from the accounts
of Pigafetta and other contemporary writers", Londen 1874, naar dit
Parijsche hs. n*. 5650 vertaald, al zegt hij dat niet uitdrukkelijk. En het
zeer fraaie, rij k-geïllustreerde hs. te Cheltenham, blijkbaar uit dienzelfden
tijd zh 1550 als dit ms. te Parijs, zegt hier nu: „Et le (sic) plus grandes villes
qui soyent en lava son cestes Maggepaher le roy de la quelle quand il vivoit
estoit le plus grand de toutes ces isles et sappelloit Baia Pativaus (sic!)
Sunda Et la croist beaucoup de poyvre. Les aultres villes sont Daha Dama
Graggiamada Minutaranghan, Cipara Sidaiu Tuban Cressi Cirubaia et Bailli
et encores nous dirent comme Java la petite estoit lisle de Madura et
aupres de Java la grande a demye lieue." (Lezing van Hon. T. FitzEoy
Fenwick). Terwijl het jongere, rijke, ook zeer mooi geïllustreerde hs. te
Parijs, n". 24224, van ±1600, in geheel gelijken geest als de beide andere
m.ss. leest: „Et les plus grandes villes qui soyent en Java sont cestes/ Mag-
gepaher/ le roy de la quelle quand il vivoit estoit le plus grand de toutes
ces isles/ et se nommoit Baia Patiunus Sunda/. et la croist beaucoup de
poyvre/. Les aultres sont/ Daha/ Dama/ Gaggiamada/ Minutaranghan/ Cipara/
Sidain/ Tuban/ Cressi/ Cirubaia/ et Balli/. Et ancores nous dirent comme
Java la petite estoit lisle de Madura/ et pres de Java la grande a demye
lieue/." (Lezing mej. De Jongh). Bij alle drie gaat bovendien vooraf dat de
inlanders (op Timor) niet „Java" zeiden, maar „Jaoa", wat wij het beste
138 WaXNEEK 18 MADJAPAUIT GEVALLEN?
hoofdproduct van gansch Java. Eu als er iemaud was die dit
laatste in en voor 1550 het beste misschien wist in heel
Lissabon, dan was dat de eigen Joao de Barros, ^feitor
proprietario da Casa da India et Mina^ , d. i. hoofd-admini-
strateur van het Oost-Indische Iluis, waar alle koloniale lading
in pakhuis kwam!
Maar hoe dan ook, vergist heeft hij zichl En
door zijn ongelukkige fout heeft hij , in verband met Amoretti^s
ellendig uitgeven van Pigafetta, een verwarring gesticht in
ons begrijpen van de Mohammedaausche omwenteling op Java
en den val van Madjapahit, waaraan het tijd wordt dat een
einde kome.
Neen I Castanheda heeft gelijk , niet Barros ! En Pigafetta
danken we het dat we nu met klem van redenen kunnen
zeggen :
Pati Oenoés, of Dip at i Oenoés, of wat te eenigertijd
zijn precieze Javaansche naam moge blijken, ^
traiiscribccren met „Jawa", terwijl de oude Hollanders in it 1600 nog schreven
„Jaüa."
Gelijk men dus ziet, hebben al deze drie bas. de foutieve
schrijfwijs „Raia Patiunus Sunda." Naast het curiosum van het Chelten-
ham'sche ms. „Pativaus", staat hot curiosum in den oud-Franschen gedrukt^^n
tekst „Patimus." Het oud-Fransche boekje van ziz lö80 is zeer zeldzaam, en
was blijkbaar aan Tiele onbekend, hoewol Brunet in zijn Manuol du Libraire,
Parijs, rV, 1868, i. v. „Pigafetta" het beschrijft. Een ex. is in de Brcra-bibl.
te Milaan, gebruikt door Da Mosto; een in hot Britsch Museum (Crrenville-
coil.) aangehaald door Stanloy; en een natuurlijk in de Bibl. Nat. te Parijs,
wat mej. De Jongh gebruikte.
Over een anderen lapsus calami van Barros die misschien
evenveel verwarring heeft gesticht als deze, en waar Tiele
óók is ingcloopen, zie men het Appendix blz. 186, noot 2.
* Hier moet gewaarschuwd dat de „Pangeran Banawa" of „Bënawa'' , de
„Prins (van het) Schip'\ welke in de Jav. kronieken voorkomt, nooit mag
verward worden met Dipati Oenoés, hoezeer deze ook, blijkens de Port.
geschiedschrijvers, iets bizonders had gemaakt van het schip waarin hij
naar Malaka was getogen. Deze Pangeran Banawa toch is blijkens Raffies,
History of Java 1817, n, p. 145—146 („Raden Benawa"; 2''° druk, 1830,
U, p. 158—160), en de Babad Tanah Djawi, ed. Meiusma, 1874, p. 112—180
(herdruk van Eerste Stuk, 1884, p. 111 — 178) de oudste zoon van Djakatingkir
=s iSultan I van Padjang; werd de s])oelbal van Sona})ati ; was eou korten tijd
zelf Sultan UI van Padjang (vorg. Vcth , I, p. 18i^)6, j). 309; die zijn naam echter
niet noemt), en valt dus een 60-tal jaren later dan Dipati Oenocs. Dr. Brandes
was zoo vriendelijk mijn aandacht te vestigen op 's mans zouderlingen naam,
Pangeran Banawa, den „Prins van het Schip".
WAN^iEER IS MAD/APAHIT GEVALLEN? 189
heeft zich tusschen 1516 en 1521 meestergemaakt
van Madjapahit; de hoofdstad der Hindoe-heer-
schappij op Oost-Java definitieften valgebracht;
nadat hij, of terwijl hij in een dierzelfde jaren
vorst van Dëmak was geworden, en als beheerscher
van èn Dëmak èn Madjapahit in 1521 overleed.
Ed nu dan zeker is dat Madjapahit tusschen 1516 en 1521 inge-
nomen is geworden door een vorst van Dëmak , die voorloopig als
Dipati Oenoés moet aangeduid blijven; nu het zeker is dat de
definitieve, beslissende ommekeer van Hindoe-oppermacht in Mo-
hammedaansche oppermacht voor Oost- en Midden-Java, door den
val van de kota Madjapahit, voldongen is geworden tusschen
1516 en 1521; — nu gaan we verder vragen.
Officieel volgens de Jav. Babads, welke ook, heeft men drie
Sultans van Dëmak gehad:
1**. Baden Patah (Fatah) = Sultan Dëmak I = Pancmbahan
Djimboen (= //de bejaarde Panëmbahan//); regeert 9, of 12,
of 25, of 27, of 28, of 42, of 52 jaar! »
2^ Pangeran Sabrang Lor = Sultan Dëmak II; regeert met
verwonderlijke eenstemmigheid óf 2 bf hoogstens 3 jaar; (over-
lijdt aan longontsteking).
3^ Pangeran Trënggana {= //Prins Ster//) = Sultan Dëmak III ;
regeert met hoogen roem 7, of 46, of 49, of 55, of 56,
of 70 jaar! '
Verg. naast deze gegevens Veth, Java I, 1896, p. 238 — 244,
en dan vooral p. 266—268.
De ingewikkelde geschiedenis van Raden Patah, die quasi een
zoon was van den Dipati van Palembang, doch in werkelijkheid
een kind zou geweest zijn van den laatsten Bra Widjaja van
Madjapahit; die deze stad in 1400 Qaka = 1478 A. D. zou hebben
doen vallen; die daarna nog een niet te gissen aantal jaren
» Ziehier de bewijspLaatsen. Van Sultan I: 9 of 12 (Rafflos, 1817, II, p. 136;
of 1830, p. 148); 25 (Roorda v. Eysinga; zie Meinsma, Aanteckoningen 1877,
p. 9); 27 (hss. Leiden, Cat. Vreede 1892, n°». XCIX, 1* Stuk, en C; ook
Meinsma , loc. cit. p. 9) ; 28 (hs. Rad. Ngab. KSrtoprodjo , Cat. Vreede , XCIX ,
2* Stuk); 42 (mijn Jogja'sehe Babad Sengkala, zie tekst achteraan); 52
(Raffle.s, loc. cit. p. 230 of p. 234). Van Sultan Dl: 7 (Roorda v. Eysinga, bij
Meinsma p. 10); 46 (Raffles, loc. cit. p. 230 of p. 154); 49 (Rafflcs, ib. p.136—
138, of p. 148—151); 55 (mijn Jogja'sehe Babad Sengkala); 56 (nota Rijks-
bestierder Solo bij Serrurier, De Wajang Poer\v&, 1896, p. 105—106); 70 (alle
drie de hss. te Leiden voornoemd, en Meinsma, p. 10).
140 WANNEKR IS MADJTAPAHIT GEVALLEN?
ZOU geregeerd hebben , en eigenlijk nooit den Sultanes titel doch
den Panêmbahan-titel zou hebben gevoerd; — deze figuur moge
hier blijven rusten Al zal er zeker een stuk waarheid in deze
verhalen zijn, het voorgaande bewijst genoeg hoe dienomtrent de
volgorde en jaartelling der feiten uit de lucht gegrepen is. '
Ook blijve rusten de figuur van Pangeran Trënggana die zeer
zeker in den lateren tijd valt, toen Madjapahit goed en wel ver-
nietigd was, toen Dëmak goed en wel de opperheerschappij had
gekregen , al is het bijna volstrekt zeker dat óók hij nooit den
Sultanes titel machtig werd; ja, volgens sommige boosaardige
inlandsche bronnen (o. a. het West-Javaansche stuk uit 1710,
afgedrukt in Biang-Lala, 4°° Jrg. , Batavia 1855, p. 270), eigen-
lijk maar Kjahi Gëde zou zijn geweest.
Maar dan blijft over die vorst van Demak met dien raadsel-
achtigen naam^ met dien (volgens alle Babads) korten regeertijd,
en die, al even zonderling, gezegd wordt aan een longontsteking
gestorven te zijn. Rafiles — wien Veth zoo goed als uitsluitend
gevolgd is ffhij gebrek aan betere nieuwere bewerkingen ^r (I, p. 231,
noot 5), wat in zeer beleefden vorm een bittere aanklacht is tegen
de Nederlandsche Javanici sinds 18171 — , Bafiles schrijft in zijn
History of Java, Londen 1817, II, p. 136 (2«'» druk van 1830,
> Beeds hiervóór (p. 124 noot 1) is gezegd dat Rad. Pat^h (Fatah) volgens
de Jav. Kronieken eigenlijk een Palembang'er geweest is, en daarom sterk
herinnert aan den Toemënggoeng van Palembang der Portugeesche geschied-
schrijvers, die in eind 1512-begin 1513 tweede vlootvoogd is naast Pati
Oenoés. De Babad Tanah Djawi geeft zoowaar zijn officieelen titel (ed. 1874,
p. 48; herdruk 1* Stuk, 188^1, p. 47): „Senapati Djimboen (■= de bejaarde
krij gso verste !) NgabdoeiTahman PanSmbiihan Palembang (Panëmbahan van
Palembang!) Sahidin Panata-agama." En evenzoo geeft het hs. te Leiden
van denzelfden Rad. Ngabehi KSrtoprodjo die de Babad Tanah Djawi in
proza overbracht (verg. Meinsma's Aanteekeningen , p. 4), Codex Leiden
n". 1859, 2« Stuk, en Cat. Vreede *1892, n». XCIX, 2" Stuk, gelijk mij bij
onderzoek bleek, hem den naam: „ . . Ratoe . . L Adipati ing Bintara; adjoe-
djoeloek Adipati Poelembang; 28 tahoen;" d. i. dus': „Vorst (van Dëmak) L
Dipati van Bintara (volgens Brandes, Pararaton, p. 165 en 170, misschien
de plek van het ouder Hindoe-heiligdom Sabyantara, later Dëmak), bijge-
naamd Dipati van Poelembang ( = Palembang)" ! Dat noch de Toemënggoeng
van Palembang, noch diens dappere „neef (= Pati Rodién?) sneuvelden
in den zeeslag bij Malaka in Jan. 1513, blijkt o. a. uit de besclirij ving van
den harden kamp (Barros, Dec. n, lib IX, cap. 5) dien oom en neef tegen
de Portugeezen bestonden, doch welke eindelijk, in bootjes springende, hun
lijf wisten te redden. Waren zij beiden of een van beiden gedood, dan had
Barros dit zeker uitdrukkeUjk gezegd.
WANNKER IS MADJAFAHIT GEVALLEN? l4fl
p. 148): >rPangéran Sabrang Lor, who succeeded his father
in 1409, after a reign of less than iwo years, died of an inflam-
matiou of the lungs, and was succeeded in 1412, by his brother ,
named Pangéran Tranggdna, the third Sultan of Dem^k.'/ ^
En getrouw schrijft dan ook prof. Veth met slechts geringe wijzi-
ging in zijn Java, I, p. 268: ArPanembahan Djimboen regeerde
volgens sommige berichten negen , volgens andere twaalf jaren.
1 Baffles zegt hier belangrijk meer dan wat de Babad Tanah Djawi, ed.
Meinsma, vermeldt. Deze somt in beide drukken op p. 61 eenvoudig de zes
kinderen, door Baden Patah = Sultan Dëmak I bij zijn dood achtergelaten,
aldus op: „de voorste (= oudste) was "een meisje genaamd Batoe Mas,
getrouwd met den Pangéran TjarSbon; de op een na oudste heette Pangéran
Sabrang Lor, dewelke zijn vader verving in de koningswaardigheid ; vervol-
gens Pangéran Seda Lepen ; vervolgens Baden TrSnggana ; vervolgens Baden
Kau4oeroewan ; en de laatste heette Baden Pamëkas. Dan , hij die , als gezegd,
vorst werd, stierf weldra binnenkort; hij had nog geen kinderen; die hem
verving in de regeering was Baden Trënggana, anders genaamd Soeltan
DSmak." Verder niets over Pangéran Sabrang Lor! Zoolang er nog zoo
weinig zekers bekend is over de D^mak'sche Vorsten, zijn alle gegevens,
hoe gevaarlijk ook, min of meer welkom. Daarom wil ik hier vermelden hoe
ik in een Sadjarah (Geslachtsregister) van de Javaansche Vorsten, dat ik in
1889 te Jogja mocht doorwerken van mijn voortreffeHjken vriend , den tegen-
woordigen Begent-Politie te Klagen, Bad. Toem. Soetonagoro, het volgende
lijstje vond der 9 — niet 6, noch 5 — kinderen van Baden Patah: 1*. Bad.
Soerja, lat-er Pang. Adipati Sëpoeh dalSm ing Sabrang Ler , of Pang. Adipati
Sabrang Lor, wordt Vorst als Sultan Sah Ngalam Akbar (Sultan U van
Dëmak); 2**. Bad. Sangka, later Pang. Adipati Anom dalem ing Sabrang
Kilen of Pang. Adipati Sabrang Koeion; sterft nog tijdens het leven zijns
vaders; 3». Bad. TrSnggana, wordt na den dood van zijn ouderen broer Vorst
onder den naam van Sultan Sah Ngalam Akbar (Sultan IH, tevens de laatste
Sultan van Dëmak, en vandaar Sultan DSmak PamSkas); 4^ Bad. Ajoe
Eirana, later Batoe Mas Poemamasidi; trouwt met den Panëmbahan van
Bantën; 5^ Bad. Ajoe Woelan, later Batoe Mas Njawa, trouwt met den
Panëmbahan van Tjirëbon; 6^ Bad. Tedja, later Pang. PamSkasan; 7**. Bad.
Wangkawa, wordt door zijn ouderen broer, Bad. Trënggana,. verheven tot
Pang. KëQ^oeroehan , en wordt aangesteld tot Adipati van Soemënëp ; S\ Bad.
Djaladara, sterft; 9^ Bad. Mas Alit, wordt door zijn ouderen broer, Bad.
Trënggana, verheven tot Pang. Sëkar, sterft te Lepen, en krijgt vandaar
den naam Pang. seda ing Lepen." Dit lijstje ziet er anders erg verdacht
uit; dat parallelisme van Sabrang Lor en Sabrang Koeion b.v.! De eerste
zou dan zijn paleis („dalem") ten Noorden, de andere ten Westen van...
wat, de kali?, de pasar?, of zoo iets?, gehad hebben; dus evenals men het
bekende „Pangéran Ngabehi Lor ing Pasar", als vasten oud-Javaanschen
titel, uitlegt met „de Pangéran Ngabehi (die zijn dalem heeft) ten Noorden
van de pasar"? Doch in de aangehaalde Sadjarah is de duiding van „Sabrang
Lor" zeker volkomen gezocht, en wordt door de Babad Tanah Djawi te
niet gedaan.
14f2 WANNEER IS MADJAPAHIT GEVALLEN?
Van zijne vijf zonen volgde Pangéran Sabrang Lor hem op, doch
stierf reeds na twee of drie jaren aan een longontsteking. De
derde vorst was zijn broeder, volgens anderen zijn zoon, Pangéran
Tranggana, een veelgeprezen vorst.// Maar... bij dat '/Pangéran
Sabrang Lor// kan Veth niet nalaten in een noot aan te teekenen:
'/Den oorsprong van dezen vreemden naam, die, //Prins van den
noordelijken overwal// beteekent, kan ik niet verklaren.//
Die longontsteking, hoe curieus het ook zij dat ze vermeld wordt,
laten we daar. Mij persoonlijk zou het niet ongerijmd voorkomen
voor '/longontsteking// te lezen //krissteek/y I
Maar dat /y Pangéran Sabrang Lor'ï' en die korte regeeringsduur?
Die //Pangéran, die die geschiedenis had aan den noorder-overwal'/ —
want zoo mag men uitvoeriger vertalen, minstens even goed als
//die Pangéran, v^n den overwal gekomen// of iets dergelijks —
doet zéér sterk denken aan Pati of Dipati Oenoés , die ter herinne-
ring aan zijn roemrijke nederlaag voor Malaka, aan den Noorder-
Overwal, zijn ontredderde jonk op strand zet te Djapara, onder
een pendopo , als een blijvende krijgstrofee !
En die //Prins van den Noorder-O verwal// die maar 2, hoogstens 3
jaar regeert, doet weer sterk denken aan Pati of Dipati Oenoés die in
1521 al sterft of gestorven ?V als vorst van Dêmak en overweldiger
van Madjapahit, doch in 1515 nog doodeenvoudig //Pate Unus// was!
En als we dan weer eens denken aan de betrekkelijke historische
waarde van zoo^n rond Javaansch jaartal als 1400 Qaka waarop
Madjapahit zou gevallen zijn; als we dan in een merkwaardig
Javaansch stuk gelijk die memorie van den Rijksbestierder van Solo ,
Raden Adipati Sosronagoro, voor de Koloniale Tentoonstelling te
Amsterdam in 1883 opgesteld over den loop der wajang in de Jav.
geschiedenis, en in vertaling afgedrukt door Dr. Serrurier in zijn
ffBe Wajang Poerwi^r, Leiden 1896, p. 98 vlg., vrucht dus van
oflScieel-Solosche geschiedschrijving van tegenwoordig, een zinsnede
lezen als deze: //Toen Raden Patah in het sangkala-jaar J439 als
vorst te Dêmak regeerde, onder den naam van Kangdjêng Sultan
Sah Ngalam Akbar, begonnen de inwoners van het eiland Java
den Islam aan te nemen//, zoodat Raden Patah als vorst van Dêmak
nog in 1439 Qaka = 1517 A. D. het beleefd zou hebben hoe de
Islam begbn ingang te vinden op Java!; als ik dan zie hoe in een
Jogja'sche Babad Sêngkala (alias Babad Moemana) samengesteld door
Pang. Soerjanagara , en welk hs. ik in 1889 van Pang. Aria Adiwidjaja
te Jogja tot excerpeering te leen mogt hebben, het volgende o. a.
WANNEER IS MADJAPAHIT GEVALLEN? 143
voorkomt: >!^Alip 1443 sterft Sultan Bintara en wordt Pang. Sabranglor
Vorst; üjimawal 1445 sterft Pang. Sabranglor en wordt zijn jon-
gere broer, Rad. Mas Trënggana , Vorst;'/ zoodat volgens dit Jogja'-
sche gegeven Baden Patah eerst sterft in 1443 (Qaka) = 1521
A. D., en Pang. Sabrang Lor geregeerd zou hebben van 1521 —
1523 A. D.; als men dan ziet dat prof Meinsma blijkens zijn
Aanteekeningeu op de Babad Tanah Djawi (Den Haag, 1877, p. 81,
bij bl. 61 van den tekst der Babad) in de door hem geraadpleegde
en van prof. Millies afkomstige Babad Sëngkila ' als regeerings-
jaren van Pang. Sabrang Lor vermeld vond 1430 — 1432 A. J. =
1508 — 1510 A. D. ; en als men daar dan nog aan toevoegt hoe
bij Raffles, History of Java, 1817, II, p. 230 (of 1830, p. 254)
weer als regeeringsjaren van Pang. Sabrang Lor gegeven worden
1455 — 1457 Qaka = 1533 — 1535 A. D.; — dan mag met groote
waarschijnlijkheid het totaal van al die gegevens hiertoe worden
samengevat :
Pati of Dipati Oenoés die vóór Januari 1513 heer was van
Djapara , waarvan hij zich zeer waarschijnlijk , zooals Barros bedoelt en
Veth (I, 1896, p. 269) wel ten onrechte betwijfelt, door geweld met
een vloot had meester gemaakt; die op 1 Jan. 1513 zijn vergeef-
schen aanval ter zee beproeft op Malaka , doch in die eigen maand
ontredderd de vlucht moet nemen naar zijn stad (Veth, p. 270 —
272) ; die als herinnering — en waarschijnlijk om zijn naam bij
de Javanen te redden — //bij het aankomen in de stad van Djapara
van waar zij uitgegaan waren , beval de (= zijn) jonk op den
vasten wal te zetten , en haar te overdekken met een pendopo , zeg-
gende dat hij dat deed om tot geheugenis te blijven, zooveel tijds
als het kon uithouden, van den wreeden strijd dien zij hadden
met de Portugeezen, en van de eer die hij behaalde door hen te
gaan aanvallen, en te ontsnappen aan hun handen// (Damiao de
1 Dat moet dezelfde Babad Sëngkala zijn, die thans in het bezit is van
het Kon. Inst. , als hs. n". 619 (nummer volgens Voorloopigen Inventaris, in
Febr. '98 achtergelaten door Dr. Brandes, van de n***. 501 — 628; een duplicaat
van dit hs. is de Babad SSngkala te Leiden, Codex 1859 of Cat. Vreede 1892,
n". XCIX, 1* Stuk). Precies dezelfde jaartallen 1430 — 1432 voor den regeerings-
duur van Pang, Sabrang Lor worden gegeven door de twee Codices te Leiden ,
Cat. Vreede, n". XCIX, 2* Stuk (van den Kliwon, Rad. Ngab. Kêrtoprodjo,
der Babad Tanah Djawi), en n°. C. — Eaffles (History 1817, II, p. 136; of 1830,
p. 148) gaf, gelijk boven in den tekst bleek, de jaren 1409 — 1412, (^aka =
1487 — 1490 A. D. en noemt dezen duur „less than two years"; dit „two" zal
zeker een schrijffout wel zijn voor „three."
144 WANNEEB IS MADJAPAHIT GEVALLEN?
Goes, Kroniek van koning D. Manuel, 8» Parte, 1567, cap. 42;
ed. 1619, fol. 207 verso; verkeerdelijk gepagineerd als fol. 204);
die in ± Mei 1518 als Dipati (^Sangue de Pate//) van Sidajoe
verdacht lief was jegens het Port. eskader (Veth I, p. 274); die
nog in begin 1515 volstrekt geen eerste plaats innam onder de
machtigste Mohamraedaansche havenkoningen van Oost-Java (zie
hiervóór sub /é):
dat deze Pati of Dipati Oenoés zich tusschen 1516
en 1521 heeft opgeworpen tot Kadja van Dëmak;
Praboe Oedara, den Oppervorst van Madjapahit,
den zoon van wijlen patih Tahan, heeft aangevallen
en verslagen; diens stad ten val gebracht in hoogst-
waarschijnlijk 1440 Caka=1518 A. D; en als be-
heerscher van eigenlijk Java, van Dëmak en van het
voorgoed verwonnen Madjapahit, geregeerd heeft
als Oppervorst van 1518 — 1521 A. D. ; toen ge-
storven is aan een ^rlongontsteking ^ (= krissteek?);
en als Pangeran Sabrang Lor, als /^de Prins die Malaka
op den No order-O ver wal te lijf was gegaan /r, vereeuwigd
is in de Javaansche Kronieken.
APPENDIX 1. 145
APPENDIX I.
Weinig stukken zijn van zoo groote waarde voor de kennis van
den toestand in den Maleischen Archipel bij het eerste begin der
16" eeuw, als Du arte Barbosa's //Livro'/ van 1516, waar dit aan
het eind achtereenvolgens een beschrijving geeft van Siam -[- Këdah ,
Malaka, de Nikobaren, Sumatra, Soenda (als afzonderlijk eiland
opgevat), Java-proper, Java Minor = Soerabawa, Timor, de Banda-
eilanden , Ambon , de Ternataansche eilanden = de Molukken-proper ,
Celebes = wel te verstaan Zuidwest-Celebes, Banggaai, A'Solor//
d. i. hier de Soeloe-eilanden , en Broenei ; waarop dan nog enkel
volgt een beschrijving van Tjampa, van China en van de Lioe-
Kioe-eil., ora daarmee feitelijk te eindigen. Want de lijst van
Oostersche handelsartikelen die dan nog volgt, en essentieel bij
het werk behoorende, is niet anders als een Appendix.
Barbosa's Livro van 1516 — welk jaartal gelukkig bij Ramusio
bewaard is gebleven — vergoedt tot op zekere hoogte het vrij vele ,
dat, juist omtrent dien intreêtijd van de Europeanen^ in Indonesië,
verloren is gegaan.
Verloren is de zeker kostbare beschrijving van de eerste wereld-
omzeiling door Magalhaes en Elcano (1519 — 152^), opgesteld
naar gegevens van ooggetuigen door den geboren Milanees, maar
te Sevilla werkzamen , oflScieelen kroniekschrijver Petrus Martyr
Anglerius '; het hs. was reeds te Kome aanwezig om daar gedrukt
te worden, toen het in 1527 te loor ging bij den //Sacco de Roma/s^ ,
de Plundering van Rome door de Duitsch-Spaansche troepen ;
hiervan vertelt Ramusio, in dl. I van zijn Delle Navigationi et
Viaggi , 1^° druk , Venetië 1550 , fol. 382 verso (ed. 1554). Anders zou
dit werk zeker de waardige tegenhanger zijn geweest van Pigafetta's
kostbare beschrijving dier door hemzelf meegemaakte reis; en menig
ding zou daardoor of voor het eerst vermeld, of van een anderen
kant bekeken zijn geweest.
Verloren, en zelfs met opzet vernietigd, is juist dat slotstuk
* De man was zelf geen martelaar, zooals zijn naam zou doen vermoeden,
maar had zijn doopnaam naar den H. Petrus Martyr, den Dominikaan uit
de eerste helft der IS" eeuw, wiens heiligendag op 29 April valt.
G« Volgr. VI. 10
146 WANKEER IS MADJTAPAHIT GEVALLEN?
over den Maleischen Archipel, wat de afsluiting moest zijn van
het hoegstbelangrijk en deskundig ^Sommario di tutti liregni,
citta, & populi orientali, con li traffichi & mercantie, che iui si
trouano, cominciando dal mar Bosso sino alli populi della China.
Tradotto dalla lingua Porthoghese nella Italiana.'/, wat alléén
bij Ramusio bewaard is gebleven in zijn Ital. vertaling , terwijl het
Port. origineel , dan wel een oude overzetting in ander idioom ,
onvindbaar schijnt Ramusio, die het reeds in den !•" druk van
zijn P Deel (1550) liet opnemen, vertelt hoe het opgesteld was
door een //Portugeesch edelman// (/i'uno gentiPhuomo Portoghese '/)
die het Oosten doorzworven had , en , na het lezen van Barbosa's
Livro (van 1516), lust kreeg op dergelijke wijs zijn ervaringen te
boek te stellen; en hoe hij het hs te Lissabon liet copieeren,
helaas zónder het slot machtig te kunnen worden , wat de beschrij-
ving van ons Insulinde inhield, en hetgeen men in Portugal uit
naijver gesupprimeerd had om buitenslands den weg niet ^1 te
verlokkend te maken naar den met Argus-oogen bewaakten rijkdom
der Molukken. Niets treft meer bij het doorlezen van dit werk,
dat zijn staart mist , dan de analoge opzet als bij Barbosa^s Livro ;
maar evenzeer herkent men overal den onafhankelijkeu schrijver,
die eigen gegevens heeft en dingen vertelt welke nergens anders
te vinden zijn; en de enkele gegevens omtrent den Maleischen
Archipel welke verstrooid liggen tusschen de beschrijving der
Achter-Indische landen en Malaka, die bij Ramusio uu het ge-
kortwiekte einde is, duiden overtuigend aan hoe kundig de
ongenoemde schrijver was juist van alles , wat Insulinde aanging.
Het is dus niet genoeg te bejammeren dat dit einde reddeloos
verloren schijnt. En zelfs is de naam van den schrijver niet
bekend; noch het juiste jaar van afsluiting der beschrijving.
Ramusio heeft zeker 's mans naam wel geweten , maar uit voor-
zichtigheid niet genoemd; het moet een Portugees zijn geweest
die langen tijd 66k ergens in onzen Archipel , waarschijnlijk in de
Molukken, had vertoefd. Het jaar van samenstelling is nog eenigs-
zins te benaderen; het moet vóór 1550 natuurlijk geweest zijn; en
wegens een gegeven in het werk zelve, zou ik ± 1545 het meest
waarschijnlijk achten ^.
1 Dit Sommario is afgedrukt in Ramusio !• dl., op fol. 358 verso- fol. 372
verso van den 1*" en 2"'" di-uk (resp. 1550 en 1554), onmiddelijk achter Bar-
bosa's „Libro", waai' het ook genetisch bijbehoort; terwijl Ramusio's voor-
APPBNDIX I. 147
Verloren is, reddeloos verloren, het IV* Deel van Ramusio's
beroemd verzamelwerk van oude reisbeschrijvingen , de reeds ge-
noemde '•Delle navigationi et viaggi etc.//. Nog altijd moet Ramusio's
naam roet de hoogste eer genoemd worden. Deze scherpzinnige
en ondernemende Italiaan was, na den Novus Orbis in 1532 van
Grynaeus, te Bazel uitgegeven, de eerste, die het denkbeeld van
zulk een ontdekkings-compendium op oorspronkelijke wijze aanvatte
en voortreffelijk uitvoerde, levend als hij nog was te midden der
spanning van avontuurzucht en moed en fantasie, door de onge-
droomde vinding van verre vreemde landen in Oost en West.
Zijn arbeid is het model geweest voor alle latere , diergelijke ver-
zamelaars. Meer dan een tekst heeft hij , door dien af te drukken ,
gered. En als men weet wat een onderzoek, wat een relaties in
verschillende landen (in Portugal o. a. met Damiao de Goes en
Barros), wat een beleid er noodig was om al deze stukken met
oordeel te kiezen en in handen te krijgen, nu in originali, dan
in afschrift, dan in vertalingen, zoo kan men niet anders als be-
wondering hebben voor den man, die ter wille van zijn gevaarlijk
verzamelen, zijn naam niet dorst te vermelden op wat in de drukkerij
der Giunti te Venetië van hem verscheen , en in stilte als anonymus
voortging documenten bijeen te brengen. Nog tijdens zijn leven
verscheen — hij stierf in Juli 1557 te Padua — de 1® en 2* druk
van zijn I'' Deel (1550; en 1554); alsmede de 1® druk van zijn
III** Deel (1556); maar de 1® druk van deel II verscheen eerst na
zijn dood (1559), toen natuurlijk met vermelding van den naam
rede voor beide geschriften te zamen, te vinden is op fol. 319 verso. Het
„Sommario" eindigt met Ramusio's slotnoot: „Hier ontbreekt het heele deel
dat spreekt van de Moluksche Eilanden, Djilolo, en van Java, en van
Sumatra". Volgens Ramusio's Voorrede had de samensteller met name ook
gehandeld „over dat deel waar de Moluksche Eilanden zijn , die ten noorden
een groote landkust hebben .... en geheel bewoond , en vol van steden , en
blanke menschen , begaafd met goed begrip , en beschaafd ; en over het daar
aanwezig-zijn buitendien (van) heel veel eilanden, goed bevolkt, en over-
vloedig in alles wat noodig is voor menschelijk onderhoud". Dit wijst alles
duidelijk op Japan, dat in 1542 door drie Portugeezen inderdaad ontdekt
werd; dit kan een vingerwijzing zijn om nog eens te weten te komen wie
de schrijver van het Sommario was. De innerlijke tijdsbepaling van dit ge-
schrift volgt uit fol. 362 recto bij Ramusio, waar a-propos van Cambay,
niet alleen het jaar 1522 als vrij lang voorbijgegaan wordt voorgesteld , maar
ook gesproken wordt over „Diu .... vóórdat de Portugeezen daarheen
gingen". Hun 1' fort nu in Diu stichtten de Portugeezen in 1535, hun
tweede eerst in 1546. Alles saamgenomen, dunkt mij het jaar ± 1545 het
meest nauwkeurig.
148 WANNEEB IS MABMPAHIT GEVALLEN?
des gestorvenen. Eu helaas ging het manuscript van Deel IV,
gereed tot drukken, in Nov. 1557 bij den brand in de werkplaats
der genoemde firma Giunti reddeloos verloren , hoewel reeds in de
voorrede van den 2®° druk van Deel I, afgesloten Maart 1554,
niet alleen deel II en III als geheel in manuscript sinds 1550
gereed doch nog niet afgedrukt werden vermeld , en als nu spoedig
{ffin breuissimo tèpo//) te verschijnen, — maar ook beloofd werd
door Tommaso Giunti dat, als de ontdekkingen naar het ^Zuidland^^
(/yquella parte, che è verso Mezo di sotto il Polo Antartico*')
daartoe aanleiding gaven , hij alle moeite zou doen om ook het
IV" Deel te doen verschijnen (//per poter dar fuori anche il Quarto
volume//); een belofte waaraan Ramusio zelf nog blijkt voldaan te
hebben. Terwijl deel I in 't bijzonder over het Oosten handelt,
dl. II de reis van Marco Polo bevat, en beschrijvingen van Voor-
Azië, Perzië en Moscovië, dl. III geheel gewijd is aan de ontdek-
kingen in Amerika, zou waarschijnlijk deel IV weer veel hebben
ingehouden wat den Maleischen Archipel betrof, in verband met
het //Zuidland//, dat men toch vooral van daaruit steeds heeft willen
bereiken.
Nooit verschenen is de ^Geographia^/ van JoaodeBarros, hoewel
toch door hem reeds in de P Decade van zijn geschiedwerk //Da
Asia// (I®** druk, Lissabon 1552) herhaaldelijk daarheen verwezen
wordt, Ramusio in 1553 tweemaal duidelijk er over spreekt, en
Barros eerst in 1567 zijn rijksbetrekking neerlei, en in 1570 stierf.
Het is daarmee gegaan als met Barros' werk over den //HandeU
(/yCommercio//), zijn //Geschiedenis van Brazilië// (//Historia da Pro-
vinoia de Santa Cruz//), zijn //Kroniek van koning D. Manoel//,
die hij alle in zijn hoofd had , waaraan hij alle gewerkt heeft , maar
waarvan de bij zijn dood nagelaten manuscripten spoorloos ver-
dwenen zijn. Toch zouden vooral de Geographie van een zoo
helderen , en de Handel van een zoo deskundigen man als Barros ,
werken zijn geweest van het hoogste aanbelang, óók voor de kennis
van den Maleischen Archipel. Maar het ongeluk heeft gewild dat
niet alleen deze ongeboren bleven, doch dat ook de IV^ Decade
van zijn Da Asia , welke de voor Insulinde zoo belangrijke periode
1527 — 1539 behandelt, en in het eerste der 10 Libri die zoo'n
Decade (= Tiental Boeken) noodzakelijkerwijs bevat, al dadelijk
het Moharamedaansch-worden van Soenda beschrijft, bij zijn dood
in 1570 in zóó onvoltooiden toestand als manuscript achterbleef,
dat Lavanha, die haar in 1615 te Madrid eindelijk uitgaf , in zijn
APPENDIX I. 149
Voorrede allerlei droeve mededeelingen daaromtrent moest doen.
Want, ondanks dat Barros in het allereerste caput van het aller-
eerste Livro van de I® Decade (in druk afgesloten te Lissabon
28 Juni 1552 , bij Germao Galharde) , vertelt dat hij zijn heele stof
in drieën splitst, n.1. Verovering en Krijgswezen , Scheepvaart en
Qeographie, en Handel, van welke de Scheepvaart en Geographie
ffzal verschijnen in Latijn^ ('/hira en latim//), terwijl de Handel
//als kunst met algemeene en bizondere wetten// (in Portugeesch)
door hem zal uiteengezet worden, en de rubriek Verovering en
Krijgswezen weder door hem onderverdeeld was in 1®. Europa,
2°. Afrika, 3°. Azië, 4° Brazilië (/i^Sancta Cruz//); ondanks dat hij
dan in dien druk van 1552, ter verklaring van den titel //Asia de
Joam de Barros//, voortgaat in dat allereerste caput te zeggen :
ffEn van al deze vier gedeelten van het krijgswezen , eindigt dit
Oostersch deel (d. i. dus, dit deel wat over Azië handelt) voor het
oogenblik in het jaar 1589, waar wij een getal van 40 boeken
hebben afgesloten , die 4 Decaden vormen , welke wij in het licht
hebben willen geven , ten blijke van onzen arbeid : totdat (ter spraak)
kome een andere cyclus van jaren , die op dezen zal volgen in eenzelfde
reeks van Decaden , zoo God ons leven en gelegenheid schenkt om
dat te kunnen doeu'/, * — ondanks dit alles kan allerminst , noch
in 1552, toen dit door Barros gedrukt werd, noch in 1570, toen
hij stierf, het handschrift der 4 Decaden voltooid zijn geweest noch
geworden; maar bleef het in 1563 steken na de uitgaaf der III®
Decade, loopende deze tot en met het jaar 1526. Lavanha weet
daarvan mee te spreken ! ^ Als //'s Rijks Opper-Kosmograaf // (Cosmo-
1 Ziehier don tekst naar dien 1*" druk der !• Decade, welk kostbaai* boekwerk
uit de Bibliotheek van wijlen Isaac Vossius, evenals de !• druk der II* Decade
(1553), en III* Decade (1563), uit diezelfde boekerij, berust in de Univ. Bibl. te
Leiden, — : „E de todas estas quAtro partes da milicia, esta Oriètal, fenece
ao presente no anno de mil & quinhctos & trinta & noue, onde acabamos
de cerrar numero de quorenta liuros, q compöem quatro Decadas, q quissc-
mos tirar a luz, por mostra do nósso trabalho: te que venha outro cuiso
de annos, que seguira a estes na mesma ordem de Decadas, dftdonos deos
vida & lugar pera o poder fazer". (fol. 4 verso). Het tecken & is hier in de
plaats gezet van het nog ouderwetscher , niet in de drukkerij aanwezige
teeken van boeken uit de periode 1500 — 1560, en wat het meeste lijkt op
een loopende „r" , zooals velen die schrijven. In de lU" Decade, 1"" druk,
van 1563, komt dit r-teeken al niet meer voor, doch is door & vervangen.
«Doe. I behandelt de tijdruimte 1115— 1506; Dec. H die van 1507— 1516; Dec.
lil die van 1517 — 1526; en de eerst in 1615 door Lavanha uitgegeven Dec.
IV de slot-periode 1527 — 153Ü, die reeds in 1552 met name genoemd werd.
150 WANNEER IS MADJTAPAHIT GEVALLEN?
grapho-mór do Reino) door Philips III van Spanje belast met het
voor den druk gereed maken der door Barros achtergelaten papieren
van die IV" Decade, schrijft hij in dier uitgaaf (Madrid, 1615;
opdracht aan den Koning van 14 Juni) in het Voorbericht : * «'Te
dezen behoeve beval Z. Majesteit mij te overhandigen tien cahiers ,
welke gevonden waren van de tien boekeu dezer Decade, gescheurd ,
inkompleet , geschreven in brokstukken van verschillende letter , en
zoo onvoltooid, als werk alsof dat de eerste gedachte ware, en
waaraan men enkel de eerste hand had gelegd. /<
>!' Daarom dan//, gaat hij voort, ^/dat ik met heel wat moeite en
nog meer studie deze vierde Decade (/oo) hervormde , alsof ik haar
van nieuws af had samengesteld : waarom ik [met navolging zooveel
mogelijk van den stijl van Joao de Barros] , onder goedkeuring van
een minister van Z. Majesteit aan wien dat overgelaten was,heele
hoofdstukken toevoegde , en groote brokken uit anderen [wat alles
tusschen aanhalingsteekens aangegeven wordt] uitlichtte, er voor-
voegde , en enkele achtervoegde , en heele perioden , tot betere
schikking van wat in deze (hoofdstukken) behandeld werd ; (en) ik
liet weg het onnoodige en reeds gezegde, en voorzag de zijkanten
van noten tot beter begrip van de dingen door Joao de Barros be-
schreven, en van diegene waarin (andere) Auteurs van hem verschillen. ^^
/i^Maar//, zoo eindigt hij , vin de Apologie die hij (scil. Barros)
maakte bij wijze van Voorrede , dewelke ik tusschen andere papieren
in haar geheel vond, en geschreven doer zijn hand [wat niet het
geval was met de tien cahiers] veranderde ik zelfs geen komma,
om onaangetast te bewaren wat deze voortreffelijke man , en eere
van Portugal voltooid had achtergelaten.'^ Zoo is dan die IV*' Decade
van Barros een zeer gevaarlijke lectuur geworden, waarbij men
eigenlijk nooit vast weet of men des schrijvers eigen zinnen voor
zich heeft, al heeft Lavanha blijkbaar te veel eerbied voor den
grooten historicus gehad om niet alles te behouden wat , naar zijn
beste inzicht, van de 10 cahiers der 10 boeken belang had. Ook
kan men, bij verder nagaan van den tekst en met behulp van
Lavanha's goede gedachte om dingen overgenomen uit andere geschied-
schrijvers (vooral Couto, Castanheda, en Andrade), tusschen aan-
halingsteekens te zetten, aanwijzen welke gedeelten vooral onvol
tooid waren, en evenzeer aanwijzen dat het I® Boek, wat o. a. het
* In de volgende aanhaling van Lavanha, zijn diens eigen zinnen welke
tusschen haakjes staan, hier tusschen groote haken teruggegeven.
APPENDIX I. 151
Mohaminedaansch-wordeii van West-Java behandelt, vrijwel af moet
zijn geweest. *
Verloren helaas ook , vernietigd zelfs met voorbedachten rade ,
evenals dat slotstuk van Ra musi o's Som mario, zijn verder de Boeken
IX en X van Castanheda's voortreffelijk geschiedwerk, //Historia
do descobrimento & conquista da India pelos Portugueses// , verkort
meestal aangeduid met //Over de Geschiedenis van Indië// (Da
Historia da India) ; dit waardevol pendant van Barros' Historiewerk ,
reikt daardoor maar tot het einde van 1537 , terwijl de beschrijving
der periode 1538 — 1548 niet meer terug te vinden is. De groote
heeren aan het Lissabon'sche hof, in samenspanning met de
Koningin-Regentes Dona Caterina, hebben deze verminking, die
ook al weer onherstelbaar schijnt, op hun geweten. Hoewel de
laatste zinsnede van het op 26 Aug. 1561 te Coimbra afgedrukte
Livro VIII, in de opdracht door de zoons van Castanheda — in
1559 was deze gestorven — aan den nog minderjarigen en onder
voogdij van zijn genoemde grootmoeder staanden D. Sebastiao I ,
gezegd had /i^wij verzoeken aan Uwe Hoogheid dat zij onder haar
bescherming wille nemen dit Achtste Boek [en daarmee (tevens)
het volgende Negende en Tiende , welke zeer spoedig gedrukt zullen
worden] «', zoo heeft D'. Caterina dit tusschen Sept. 1561 en Oct.
1562 (toen zij als Voogdes-Regentes werd vervangen door 's konings
oudoom , D Henrique) zóó radikaal weten te verhinderen , dat de
twee slot-Boeken voorgoed in manuscript verdwenen zijn. Dit blijkt
onloochenbaar uit eeu interessant ex. van Castanheda's Livro VIII ,
dat Damiao de Goes, Castanheda's trouwe vriend, in ±z 1562 aan
den een of ander aanzienlijke moet hebben toegezonden en waarin
hij toen aan het slot deze belangrijke aanteekening geschreven heeft :
//De andere boeken (d i. dus boek IX en X) zijn (nog) niet afge-
drukt omdat de Koningin onze meesteresse (het) niet wil, — als
ze (dat) worden znllen ze aan Uwe Doorluchtigheid gestuurd worden.
D. de Goez.//; welk ex. later in de beroemde boekenverzameling
* Hoewel de eerste kleine invoeging al begint in cap. 2 van Livro I, en
hier en daar verder dan nog iets dergelijks tusschen aanhalingsteekens
voorkomt, treft men eerst in eap. 8 van Livro II oen groote tusschenge-
schoven periode aan met Lavanha's margenoot: „Dit alles ontbrak in de
cahiers van JoSLo de Barros, waarvan men, naar het schijnt, het blad weg-
nam waarop het moet geschreven zijn geweest". Sterk corrupt schijnen dan
verder geweest te zijn cap. 14 uit Boek II — cap. 2 van Boek UI , cap. 22 —
cap. 25 van Boek IV, cap. 10 — IG in Boek VI, cap. 21 van Boek Vil — cap.
2 van Boek VIII, cap. 14—22 in Boek IX, en cap. 12—17 in Boek X.
152 WANNEER IS MADJAPAHIT GEVALLEN?
kwam vau den Spaanschen bibliofiel D. Viceute, en diens zoon
ü. Pedro Salvd, te Valencia, en tegenwoordig, na den verkoop der
boekerij Heredia in 1 893, in handen is van de firma Quaritch te Londen. '
Ook Castanheda dus, die vmeer dan 20 jaren// aan het samen-
stellen van zijn historiewerk had besteed; die zelf van eind 1529 —
zt 1540 in Portugeesch-Indië was geweest — zij het ook noch te
Ternate (vMaluco«') noch te Malaka ^ — en daardoor een groot
voordeel heeft op Barros die nooit verder kwam dan St. George
d'Elmina (S. Jorge da Mina) aan de kust vau Guinee ; die feitelijk
* Men kan deze autograaf van Groes leeds afgedrukt vinden in den lijvigen
„CatAlogo de la Bibliot^ca de Salva" , Valencia 1872, II, p. 614 , 1* kol. , en in don
nog lij\'iger „Catalogue de la Bibliothoque de M. Ricardo Heredia", Parijs, IIP
Partie, 1893, p. 165, doch blijkbaar onzuiv(*r getranscribeerd; toen ik nu in den
Catalogus der firma Quaritch over 8p. en Port. boeken, van Febr. 1SU5, bij het
aanbod voor 100 pond sterling (!) van een oude compleete ed. van Castanheda uit
deze SalvA-bibl. , een aanteekening las die de identiteit van het ex. buiten
twijfel stelde, wendde ik mij tot die firma om nauwkcuirige transcriptie, en
verkreeg bij briefkaart dd. London, 10 Jan. '98 de juiste lezing: „Hos otros
Liuros nfto saon acabados dimprimir po? ^ nfto quer a Raynha nossa Süora
— si lo forhem mandarse ha a V S YUtr — D. de Goez". Het merkwaardige
is ook dat in dit ex. Castanheda-zelf zijn handteekening heeft geschreven
in Livro I en Li\To V; dus misschien zelfs is het een present-ex. geweest
aan zijnen vriend Goes. Met Barros stonden beiden op gespannen voet ;
Castanheda's zeggen in de vooirede van zijn, op 12 Oct. 1552 te Coimbra
afgedrukt, Livro LU — terwijl juist BaiTos' Decada I op 28 Juni 1552 te
Lissabon was voltooid geworden — : „Want zeer bovennatuurlijk moet het
vernuft zijn dat zal kunnen schrijven over dat wat hij nooit zag'', is een
hatchjkheid aan 't adres van Barros; en over Barros' wat al te mooie voor-
stelling in zijn Dec, III, lib. V, cap. 8 aan 't eind, alsof hij toen in 1568
zijn Kroniek van koning D. Manoel voltooid had, werpt Goes in 1567 koud
water door in zijn eigen heusch-gedrukten , en hem sinds 1558 in de plaats
van Barros opgedragen Kroniek van dien vorst, de juiste toedracht van
ontstaan dezer Kroniek te vertellen. (Chronica etc, 4^» Parte, cap. B7 aan
't eind).
' Couto ^n zijn Dec. IV, lib V, cap. 1 (1*" druk, Lissabon 1602; voon-ede
van 1597; ex. Leid. Univ. Bibl. , fol. 8o verso) beweert èn dat Castanheda
omtrent 10 jaar in Indië was, en zelfs tot Ternate („Maluco'') reisde, èn
dat koning D. Jo&o het verschijnen van alleenlijk Boek X verhinderde.
Het eerste is vrij juist, het tweede zoo goed als zeker onjuist, het derde
heelemaal onjuist, ook al omdat D. Jofto Hl al op 11 Juni 1557 gestorven
was, terwijl Boek VHI eerst in 1561 verscheen! Felner, in zijn straks te
noemen uitgaaf van Correa, drukt in de Vooirede van dl. I der Lendas (1858)
dat getuigenis van Couto in noot 22 over, doch met de kleine schrijffout (VV)
„Malaca" voor „Maluco"! Mooi zoo! Couto zegt ook nog dat Castanheda van
s Konings wege naar Indië was gezonden , om de daden (der Portugeezen)
aldaar te beschrijven; ook dit is zoo goed als zeker onjuist.
APPENDIX I. 153
Barros vóór is geweest in het publiceereu van zijn eerste twee
deelen — Livro I van Castanheda was afgedrukt 6 Maart 1551;
Livro II 20 Jan. 1552, maar kreeg eerst privileges dtórop en op
de volle vX Boeken der Geschiedenis van Indië'/ (//dos dez liuros
da historia da India*') den 14®° Juni 1552; terwijl net 14 dagen
later Decade 1 van Barros afgedrukt werd, 28 Juni 1552 — , en
daarom altijd met een scheel oog door den begaafden maar eer-
zuchtigen Barros aangekeken bleef, en nóóit met name door hem
genoemd wordt; die door zijn vriendschap met den Rijksarchivaris
D. de Ooes veel dingen had uit de beste bronnen; die, minder
rijk en rijp van geest dan Barros, dezen overtreft in oprechtheid
en onpartijdigheid; óók Castanheda is, helaas, in gekortwiekten
vorm tot ons gekomen , evengoed als zijn mededinger Barros. En
daarbij buiten zijn schuld, integendeel wegens zijn oprechtheid die
onthullingen deed welke menig Portugeesch edelman niet smaakten.
En in tegenstelling tot Barros die in 1552 aan zijn lezers 4
Decaden als voltooid voorstelde, wat een jokken was, en die tusschen
1563 (uitgaaf Decade III) en 1570 (toen hij stierf) de geestkracht
heeft gemist zijn IV' Decade te voleinden , had óók Castanheda
reeds in 1552 zijn Tien Boeken vermeld als gereed; doch dit was
waarheid. In snelle opeenvolging verschenen te Coimbra van
1551 — 1554 de Livro's I — VII, en een verbeterde en vermeerderde
herdruk van Livro I (1554); toen moet er iets tusschen beide zijn
gekomen; Castanheda zelf sterft in 1559; maar in 1561 geven de
zoons Livro VIII in het licht, belovende dat Liv. [X en X '/spoedig'/
(//cedo//) óók gedrukt zouden zijn; doch toen kwamen de intrigues;
en Castanheda's ietwat droog, maar door en door eerlijk geschied-
werk , vol vertrouwbare gegevens , was daarmee voorgoed verminkt.
Slechts pro memorie moet vermeld dat zelfs Damiao de Goes,
Castanheda's vriend, als Rijksarchivaris een man van invloed en
rang, door zijn lange buitenlandsche reizen en zijn vele relaties
in tal van landen met allerlei geleerden , een man van toenmalige
Europeesche beroemdheid , niet ongedeerd te voorschijn kon komen
mét zijn, in vier Deelen (//Partesv) tusschen 1566 en 1567 te
Lissabon uitgegeven , //Kroniek van den allergelukkigsten Koning
Dom EramanueK. Doch hier beperkte zich de hof-censuur maar
tot schrappen, vooral in caput 23 en 27 van het III«^ Parte,
terwijl het reeds tweemaal in 1566 gedrukte Parte I in beslag
werd genomen. Mïiar behalve dat deze partieele verminkingen
in onzen tijd (1866) hersteld zijn kunnen worden naar een
154 WANNEER IS HADJAPAUIT GEVALLEN?
uog behouden manuscript ' , gaat dit slechts in zeer geringe
mate onze kennis van Indië aan. Evenzoo hoeft pro memorie
slechts vermeld dat Goes toch óók , als persoon , ten slotte niet
opgewassen bleek tegen de reeds sinds 1545 en 1550 tegen hem
begonnen intrigues, in April 1571 door de Inkwisitie in de ge-
vangenis werd gezet, in Dec. 1572 zijn goederen door deze zag
konfiskeeren en zelf tot penitentie in het klooster van Batalha
werd gezet , om — zooals we tegenwoordig door de onderzoekingen
van Joaquim de Vasconcellos (1897) weten — op 30 Januari 1574
als vrij man te Alemquer te sterven. Doch het voor ons hier vooral
belangrijke van Goes is dat hij niet alleen het ^Livro'/ van Duarte
Barbosa uitdrukkelijk in 1566 in zijn Kroniek noemt en roemt,
maar dat Bamusio ook hèm, den /i^Heere Damianus van Goes^
['/S(ignor) Damiano Di Coesv (sic!)], met name vermeldt als ver-
schaffer aan hem, Ramusio, — blijkbaar tusschen 1540 en 1550 —
van een zelfstandige copie naar een in Lissabon verschenen werk ^
Zoodat we, met groote mate van waarschijnlijkheid, kunnen ver-
moeden , ja haast beweren : Goes is ook degene geweest die aan
£amusio de copie van het achter Barbosa^s Livro bij Ramusio
afgedrukte '/Somraario'/ van ± 1545 , uit Lissabon overgezonden heeft.
En hiermee zijn we weer op Barbosa's Boek teruggekomen.
' „Elencho das variantes e differen^as notaveis que se encontram na pri-
meira piu-te da Clu'onica d'El Rey D. Manoel escripta par Damifto de Goos,
e diias vezes impressa no anno de 1566. Ajuuctam-se tambem os capitulos
23 e 27 da referida Clironica, conforme se leem em um manuscripto existente
na Bibliotheca Publica do Porto. Porto, na typ. partic. do Visconde de
Azevedo 1866." Tot mijn spijt kon ik dit boekje nog niet onder oogen
krijgen.
' De studie van Vasconcellos heet: „DamiêLo de Groes, No vos Estudos,
Porto 1897" (ter eere van de Vasco da Gama-feesten) ; doordat de schrijver
een present-ex. stuurde aan de Kon. Bibl. te Den Haag , mocht ik hiennee
kennis maken. Ook bestaat van denzelfdon een studie „Goësiana. As vari-
antes das Clironicas portuguezas, Porto 1881", hetgeen waarschijnlijk nog
iiiimer hetzelfde onderwerp behandelt als het hiervóór in de noot genoemde
werkje ; doch dit mocht ik evenmin nog ontmoeten. — De woorden van Goes
over Barbosa's Livro staan in zijn Kroniek van Koning D. Manoel, I» Parte,
cap. 42 (1* uitgaaf afgedrukt Lissabon 17 Juli 1566), waar hij, de lieden op
de kust van Malabar bescjhrijvend, voortgaat: „maar .... (daarvoor) ver-
wijs ik den lezer naar het boek dat Duarte Barbosa in Portugoesche taal
maakte over de zeden van al het volk dat er is van de Kaap de Goede
Hoop tot aan China, en de Lioe-Kioe, waarin hij handelt over de zeden,
ceremonies, en geloof dezer Kanareezen en Brahmanen, en over al het volk
van Malabar, vrij uitvoeriglijk". — En de woorden van Ramusio over Goes
staan in dl. I (1®° di*uk van 1550, 2*° druk van 155-4, welken laatsten ik
APPENDIX I. 155
Want alleen uit volledigheid dient nog vermeld dat ook ons
onthouden werd een van de oudste Portugeesche bronnen welke
waarschijnlijk, zij het oppervlakkig, over den Maleischen Archipel
zou gesproken hebben. Dit is een stuk dat nu eens niet verbrand ,
of vernield , of gekortwiekt , of door een ander omgewerkt geworden
is , maar dat heelemaal niet geschreven werd. De //Esmeraldo de Situ
Orbis'/. waarin Duarte Pacheco Pereira, om zijn heldendaden
van Sept. 1503— Dec. 1504 te Cochin door Camöes als //de Lusitaansche
Achilles// bezongen, zijn geographische kennis, op meer dan een
zeereis opgedaan en vermeerderd door zijn genoemd verblijf in Zui-
delijk Voor-lndië, in 1505 ging neerleggen, is niet verder voltooid
dan tot in caput 6 van Boek IV, en bevat aldus niet meer dan
de kustbeschrijving van Afrika's Westkust, en even den hoek nog
om van Kaap de Goede Hoop, tot aan de groote Kei-rivier
{/fo Rio do Infante//); maar het heele verdere Boek IV en het
Boek V , wat het slot geweest zou zijn , bleef ongeschreven. En
daardoor bleef dus steken de behandelingNvan het eigenlijk Indische
gedeelte, waarbij zeker ook van Indonesië gezegd zou zijn, wat de
Portugeezen tot in eind 1504 daarvan te Cochin van hooren-zeggen
te weten waren gekomen. De uitgaaf dan ook in 1892 van Pacheco's
manuscript (door R. E. de Azevedo Basto te Lissabon , ter eere
van het 4® Eeuwfeest van Columbus) bevat voor ons niets.
En hoe weinig nieuwe bronnen zijn er, die, van gelijke waarde
als Barbosa's Livro , mededeelingen doen omtrent den toestand van
den Maleischen Archipel in die zoo hoogst belangrijke , immers zoo
hoogst kritieke, periode van zeg 1500 — 1580, waarin het toon-
gevende Java in de blijvende macht kwam van den Islam, en
daarmee het allengs Mohammedaansch-worden van de nog niet be-
keerde gedeelten van Insulinde tevens beslist werd!
Want de andere bron die moest aanvullen wat Barros niet gezegd
had, en wat Castanheda niet heeft kunnen zeggen, is een eerlijk-
willende, maar desondanks onvertrouwbare schrijver. Diogo do
mocht raadplegen) van R.'s Verzamelwerk f". 208 recto, in de Inleiding
(„Discorso") van R.-zelf op het reisverhaal van D. Franc. Alvarez omtrent
Ethiopië, waarin R. zegt hoe hij een uittreksel had gekregen uit het daar-
over door Alvarez geschreven dikke boek — dit was inderdaad te Lissabon
in 1540 voor het eerst gedrukt — , maar waiu-in nog al fouten waren, want:
„En dat dit waar is, daarvan heb ik het bewijs gezien, omdat de kopie mij
gestuurd door den He er e Damianus van Goes, op versoheiden plaatsen
verschilt van het gezegde boek , gedi-ukt te Lissabon". Dus tusschen 1540 en
1550 was dit gebeui'd!
156 WANNEER IS MADJAFAHIT GEVALLEN?
C O u i O is te veel u^komer geweest , heeft ook onder te ongunstige
omstandigheden gewerkt, dan dat zijn talrijke Decaden, bedoeld als
vervolg op den arbeid van Barros, niet van veel geringer gehalte
moesten zijn naast het werk van zijn, bovendien veel geestrijker,
voorganger. Zijn IV® Decade, in lfi02 te Lissabon verschenen na
in 1597 door Couto te Goa afgesloten te zijn en verzonden, gaat
natuurlijk onmiddelijk door op de IIP Decade van Barros, daar
diens eigen IV*' Decade, door Lavanha bewerkt, eerst in 1615 te
Madrid zou uitkomen; ook hij begint dus bij den tijd waar Barros
in 1563 het had laten steken , begint dus (met een kleine retrospec-
tieve beschouwing) bij 1526, en behandelt in Liber III, cap. 1
het Mohammedaansch-worden van West-Java; terwijl de eigen IV'^
Decade van Barros, welke dertien jaar later het licht ziet, bij
1527 aanvangt en aldus in haar Liber I, cap. 12 en 13 deze zelfde
episode teruggeeft. En hoe blijkt nu, door vergelijking dezer twee
beschrijvingen, niet alleen Barros' meerderheid van kennis omtrent
onzen Archipel , ondanks dat hij nooit Indië gezien gezien had en
Couto sinds 1557 te Goa had geleefd; maar hoe blijkt zelfs Conto's
grof misverstaan in 1597 van wat in 1527 op Soenda gebeurd was !
Terwijl ik de aantooning hiervan uitstel totdat de godsdienstige
ommekeer van West-Java in een volgende Bijdrage ter sprake zal
komen, moge hier alleen geconstateerd dat Barros tot, zeg 1570
toen hij stierf, over heel wat rijker en zuiverder bronnen te Lissabon
heeft kunnen beschikken , dan Couto een 25 jaar later in de hoofd-
plaats van Portugeesch-Iudië , in Goa. En ook is het duidelijk,
waarom dit zoo moest zijn. In Lissabon had men een sinds
oudsher welgeordend Rijksarchief, zeker een van de alleroudste
inrichtingen van dien aard uit heel Europa, het welbekende «^ïorre
do Tombo'/, letterlijk //Archief-toren^. ' Doch in Goa was het in
' Het Port. „tombo", dat èn „val" èn „iuventaris", en zoo bij uitbreiding
ook „jinOiiof" boteekont, komt ook in Noord-Spanjc voor als „tumbo", dan
.spo<Maal mot de beteekeni-s van „kloo.sterroü^ister", en wel alleen de oude,
die op perkament. Zoo bv. te Oviedo (Asturie). Volgens F. C. Danver.s
„Keport to the Secretary of State for India in council on the Portuguese
recjordH relating to the East Indies, eontained in the Archivo da Torre do
Tombo, and the public libraries at Lisbon and Evora", (Londen) lSiJ2, p. II
der inhuding, zou de systematische bewaring der Port. archieven al be-
gonnen zijn met de stichting van het koninkrijk (door D. Alfonso 1) in
11H9; „and a lix(id i)hice for their permanent custody was established in
Lisbon during the reign of Dom Diniz (reg. 1279 — 182")), alxmt thccommen-
(!ement of the 14th century". Het is mij nog niet gelukt het werk, waaraan
APPENDIX I, 157
de 17* eeuw zooals het in de 17® en 18® en de eerste helft der
19® eeuw bij ons te Batavia geweest is: van een ordelijke be-
waring van papieren was geen sprake ; de meest belangrijke
bescheiden te Goa werden overgezonden naar of werden opge-
vraagd door Lissabon ; de betrekking van Bijksarchivaris , die in
Portugal al sinds de 14® eeuw bestond, was in Portugeesch-Indië
tut en met 1595 een pium votum .... precies als in Nedeilandsch-
Indië tot 18801 En hoezeer de verschillende oudere koningen van
Portugal, en de hen van 1580 — 1640 vervangende Spaansche
vorsten, door het benoemen van officieele kroniekschrijvers en het
voorthelpeii van niet-officieele historici zich ook verdienstelijk hebben
gemaakt voor de geschiedwetenschap; wat wel mag opwegen tegen
de verminkingen die zij zich ook niet ontzagen te gelasten als de
teksten wat al te vrijmoedig bleken; en waardoor het historiewerk
van den half-officieelen Joao de Barros is ontstaan , dat geen
andere Europeesche koloniale mogendheid vermocht te evenaren , —
evenmin als eenig ander land een dichter van ^s lands helden tijd
en koloniale expansie bezit gelijk Camöes ; — daar kon toch geen
koninklijke wil in het moederland verhinderen dat aan de geschied-
papieren inde kolonie, méér dan //de tand des tijds>r, en //de
Indische mot// , de //Oostindische doofheid// voor streng beheer haar
schade toebracht. Zoo kwam het dat Couto; die bij Koninklijk
besluit van 25 Febr. 1595 benoemd werd tot Hoofdbewaarder
(//Guarda M6r//) van het toen tevens opgerichte //Kijksarchief van
het Gouvernement van (Port.-)Indië// (//Torre do Tombo do Estado
da India//), onder aanbeveling om van deze Indische stukken ge-
bruik te maken voor zijn vervolg werk op de Decadas van Barros;
en die in 1597, toen hij zijn eersten arbeid — Decade X, behan-
delend de periode 1580 — 1587, dus den eigen Portugeeschen
regeeringsaanvang van Philips II van Spanje, den Overweldiger —
naar genoegen van zijn vorst had ingeleverd, benoemd werd door
Danvers hoogstwaarschijnlijk deze gegevens ontleent — J. P. Ribeiro „Me-
morias authenticas para a historia do Real Archivo", Lissabon 1819, een
onder do Portugeezen zeer gunstig bekende studie — in handen te krijgen.
Maar merkwaardig nog is wat Danvers , die zelf „Registrar and Superinten-
dent of Records" aan het India Office is, even daarvóór zegt: „I cannot
speak in too great praise of the admirable manner in which the Portuguose
Public Records are arranged and preserved". Door D. Diniz ook was in
1290 een universiteit te Lissabon gesticht, die in 1308 was overgebracht
naar Coimbra, het Leiden van Portugal. Met D. Diniz begon ook de Port.
litteratuur, en ontstond het nationale bewustzijn.
158 WANNEEB IS MADJAPAHIT GEVALLEN P
dezen tot KroniekschriJTer (//Chronista/)'); ondanks al die titels en
die beschernaing van Philips II en (sinds 1598) Philips III, voor
zijn nu geregeld achter elkaar samengestelde IV", V", VI*, VIP,
voor de hem dan in manuscript ontstolen en later uit zijn geheugen
weer gecompendieerde VIIP en IX®, en voor de het slot vormende
XI* en XIP Decade , in hoofdzaak moest afgaan op allerlei onzuivere
bronnen, persoonlijke mededeelingen of aanteekeningen en hand-
schriften van anderen , doch slechts zeer weinig ontleeneu kon aan
de papieren van zijn eigen Goa'sch Archief, waar het de oudere
Port. periode betrof. Trouwens, vertelt Couto niet openhartig in
zijn gestolen en toen weer verkort neergeschreven IX* Decade,
— tegelijk met de evenzoo verminkte VIII" bij gezamenlijke
voorrede van 28 Jan. 1616 aan Koning Philips III opgedragen , —
dat de koning met zijn bevelen omtrent het Goa'sche Archief ^nooit
het met de Onderkoningen (van Portugeesch-Indië) kou klaarspelen
dat zij het ook zoo deden uitvoeren, en (dus) dat dit huis (n.1. het
Goa*sche Archief) als het ware enkel pro forma bestaat met den
titel van Bijksarchief , zonder meer te bevatten dan eenige weinige
oude boeken/'? En had Philips III niet zelf bij Kon. Besl. van
13 Febr. 1602 zijn bevelen omtrent dit Archief aan den toen-
maligen onderkoning, Ayres de Saldanha, moeten inscherpen? '
* Het zeggen van Dan vers, op. cit. p. Il der inleiding: „In India a Torre
do Tombo was established at Goa in 1617", is onjuist; hot is trouwens
onbegrijpelijk hoe Dan vers zoo iets schrijven kon, waar de titel van de in
1602 te Lissabon uitgekomen IV* Derade van Couto reeds aldus luidt: „De-
cada quarta Da Asia por Diogo do Couto, guarda mor da torre do tombo
do estado da India"! De bovengegeven juiste datums van 25 Febr. 1595 en
13 Febr. 1602 ontleen ik aan Teixeira de Arag&o's „Descrip^fto geral e
historica das moedas cunhadas em nome dos Reis , Regentes e Govemadores
de Portugal", dl. III („India Portugueza") , Lissabon 1880, p. 78; hetgeen
Dan vers toch ook had kunnen kennen. De oudste levensbeschrijving van
Couto, waarin dus ook de loop van zijn geschiedwerk verhaald wordt, is
te vinden in M. S. de Fai'ia's „Varios discursos politicos", Evora 1621, 2'"
dr. Lissabon 1791, van welken herdruk de Kon. Bibl. een ex. bezit. Couto
stierf te Goa op 10 Deo. 1616, zijn XII" Decade half- voltooid (Boek I— V)
acht<irlatend , en aldus eindigend met den jare 1600, met het Onderkoning-
schap van zijn vroegeren beschermer, D. Francisco da Gama (Mei 1597 —
Dec. 1600). De in aanhaling vertaalde woorden luiden „nunca pudo acïabar
com 03 Viso-Reys que o fizessem assim executar, e quasi que esté, esta casa
por forma só com o titulo de Torre do Tombo , sem ter mais que huns poucos
de livTos velhos" , en staan in cap. 13 van de voor het eerst in 1736 en toen
in 1786 uitgegeven IX* Decade (p. 85). De XI' Decade is gan schel ijk
verloren gegaan, dus de heele periode 1588 — 1597; en wordt in den
APPENDIX I. 159
Is het dan wonder dat Couto in zijn voor ons meest belangrijke
IVa_viIIe Decade, die den tijd 1526—1578 behandelen, niet
dan met voorzichtigheid te gebruiken is; een voorzichtigheid die
het grootst bovendien moet zijn, waar hij den oudsten tijd (1526 —
1535) in zijn IV® Decade ten jare 1597 te boek stelde?
En dan is er nbg een Portugeesch geschiedschrijver uit de eigen
zestiger jaren der 16* eeuw. Gaspar Correa (of Correia), de //praat-
vaêrA', zooals men gerust hem doopen kan. Zoo er ooit iemand in
de gelegenheid ware geweest om voortreffelijk werk te leveren , beter
dan Barros, beter dan Castanheda, gezwegen van Couto, dan was
het deze Portugees die als jonkman van omtrent 16 jaren in Maart
1512 naar ludië ging (met de vloot van Jorge de Mello Pereira) , en
alzoo 12 jaar ni Barbosa, doch 17 jaar vóór Castanheda, in Sept.
1512 te Cochin aan wal stapte, om daar bijna onmiddelijk in dienst
te treden als een van de vier pennisten welke Albuquerque , — die pas ,
sinds begin Febr. van dat jaar, te Cochin terug was gekomen uit het
veroverde Malaka, en daar nog tot eind October bleef vertoeven
om dan naar Goa te gaan — in zijn dienst placht te hebben. Niet
weinig grootsch was Correa op de drie volle jaren die hij zoo, tot
Albuquerque's dood (op de reede van Goa, 16 Dec. 1515), bij
dezen Portugeeschen Coen en koenen Portugees, als schrijver zijn
werk deed ; ja , hij vertelt zelfs hoe hij in die functie een geschrift
zag van een geestelijke , Joao Figueira , over de eerste ontdekkings-
reis van Vasco da Gama (8 Juli 1497 — 8 Sept. 1499), en zoo den
lust voelde ontwaken om óók over de Indische gebeurtenissen te
schrijven. Doch nu stelle men zich voor iemand in zoo exceptioneel-
gunstige positie; die uiterlijk in 1515 als negentienjarige (hij moet
ib 1497 geboren zijn) reeds het plan opvat zijn ervaringen in het
Oosten te boek te stellen; die tientallen jaren in Port.-Indië blijft ,
alleen van 1526 — 1529 in Portugal schijnt teruggeweest te zijn,
en zichzelven dan ook beroemt alle Gouverneurs-Generaal van Indië
buiten den allereersten (D. Francisco d'Almeida, 1505 — 1509) per-
soonlijk gezien en taliter qualiter gekend te hebben; en die dan
eerst in de jaren 1560 — 1563 er toe komt tallooze vellen
papier vol te schrijven met zijn ^'Legenden^:', of wil men //Levens-
totalen herdruk der 4 Decaden van Barros plus 9 Decaden van Couto (Lissa-
bon, 1778 — 88, 23 deeltjes, waarvan dl. 9 een register op Barros, en dl. 23
een register op Couto vormt) aangevuld door een extract uit andere oudere
schrijvers door de uitgevers van deze totaal-editie getrokken. Dezen druk
bezit de Leidsche Univ. Bibl., afkomstig van do Kon. Akad. te Delft (1804).
160 WANNEEB IS MADJAPAHIT OEYALLEN?
beschrijvingen'/ (/s'Lendas//) *, gedeeltelijk, zoo duidt hij zelf aan,
naar aanteekeningen in vroeger jaren gemaakt. Levensbeschrijvingen ,
die desondanks z66 wemelen van fouten dat, oin maar één klein
doch sterk staaltje te geven , de dood van den beroemden Albuquerque ,
bij wien Correa drie jaar in dienst was geweest, wien hij in Febr.
1515 naar Ormuz gevolgd was, met wien hij van daar in Dec.
terugkeerde en zoo als 't ware bijwoonde op die eigen schepen dat
zijn meester den laatsten adem uitblies, door hem gesteld wordt
op 27 December 1515 (Lendas 11, p. 459), terwijl de groote
veroveraar al op 16 Dec. gestorven was! Wat had deze man een
monument kunnen stichten Albuquerque en hemzelveu jwaardig,
indien hij met zijn driejarigen haast dagelijkscheu , zij het subalterneu ,
omgang , en ingewijde in 's meesters correspondentie , het leven en
streven van dezen Fortugeeschen kolonialen Alexander met doorzicht
te boek had gesteld; hij die immers vroeg reeds roeping voor
schrijven gevoelde. Ziethier, mag men dan ook gerust zeggen,
ziethier wat bekrompenheid van geest vermag I Want inderdaad
heeft deze goedwillende doch botte, langdradige geschiedschrijver
een historiewerk nagelaten dat droog is als zand , vol zit van fouten ,
wemelt ook van booze en valsche praatjes die deze lichtgeloovige
met zeldzame domme slimheid overal bijeengeraapt moet hebben ;
kortom een — in de Lissabon'sche uitgaaf van 1858 — 1866 —
stapel van acht kwartijnen , bij wier lezing men dan alleen vertrouwen
mag hebben als men van elders óók weet dat het zoo gebeurd is ,
doch waarbij men dadelijk met vraagteekens gereed moet staan
* Ik voor mij heb de heilige overtuiging dat de groote prikkel om aan
het werk te gaan in 1560 voor Correa is geweest: naijver op den roem dien
niet zoozeer Barros, als wel Castanheda, die eerst in 1529 in Indië was ge-
komen en omtrent 1540 thuiswaarts was gegaan, zich verworven had met
zijn in 1554 afgedrukte Vil Boeken. De dood van dezen t<i Coimbra op 28
Maart 1559, waarvan het bericht waarschijnlijk iii den herfst van datzelfde
jaar nog in Indië is gearriveerd, moet toen een zoodanig gevoel van op-
luchting aan Correa gegeven hebben, dat hij zich onmiddelijk aan het
schrijven zette en in 4 jaar tij ds zijn 4 Deelen Lendas vol had. Deze 4
Tomoa loopen resp. over de perioden 1497 — 1509; 1510 — 1520; 1527—1537;
on 1588 — 1550; elk in do Lissabon'sche editie, wegens de omvangrijklieid ,
uitgegeven in 2 vol., doch met doorloopende pagineering van elk Tomo.
Interessant is, dat te bewijzen valt hoe Correa voor zijn in 1563 afgesloten
Tomo IV nog gebruikt heeft Livro Vul van Castanheda, loopend 1529 —
eind 1587, afgedrukt te Coimbra 26 Aug. 1561 en dat dus eerst, op zijn
vroegst, in Aug. 1562 in Indië heeft kunnen komen. Doch Correa noemt
Castanheda's naam nergens en nooit! Wel Barbosa,zooals blijken zal verderop.
APPENDIX I. 161
zoodra hij, Correa, alléén het zegt. Later hoop ik eens, in een
Appendix kot een volgende Bijdrage, een lijstje te geven van
blunders die de goede man gemaakt heeft, en waaronder er zijn
die doen vragen of hij soms ging sohrijven als hij half in den dat
was. Maar als er ooit iets rechtvaardig is geweest, dan was het
dat dit eerlijk-bedoeld en toch, door des schrijvers bekrompenheid,
boosaardig- valsch geschiedwerk nooit in de 16®, 17* of 18® eeuw
gedrukt is geworden , en eerst sedert een 40 jaar Correa^s naam
besproken heeft gemaakt. Dat men toen, in 1858, te Lissabon
meende met iets bijzonder belangrijks voor den dag te komen, is
begrijpelijk; trouwens een dergelijke lijvige, zij het onbetrouwbare ,
vermeerdering der kennis omtrent dat toch zoo interessante tijdvak
van PortugaPs heldentijd in de landen van overzee, ü belangrijk,
hoe dan ook. Dat dus Stanley in zijn bewerking der drie zeetochten
van Yasco da Qama naar Correa, in zijn Haklujt-uitgave van
1869, aandoenlijk spreekt over ^s mans groote oprechtheid en onver-
saagde eerlijkheid; dat zelfs de voorzichtige Tiele in het Voor-
bericht voor het Eerste Gedeelte zijner voorbeeldige en allerdegelijkste
/fDe Ëuropeërs in den Maleischen Archipel^ nog in 1878 vrij
gunstig over Correa oordeelt, al erkent hij dat deze /i^evenwel met
behoedzaamheid geraadpleegd (moet) worden// (Bijdr. Kon. Inst. 4,
I, 1878, p. 325); dit is evenzeer begrijpelijk. Doch nu, nu de
verrassing dezer uitgaaf voorbij is; nu het nieuwtje zoo te zeggen
er af is ; en nu men eindelijk , zij het op bekrompen voet (pecuniae
causa wel!) en zonder eigenlijk wetenschappelijk systeem , in Portugal
begint met stukken uit het Rijksarchief over deze vroegste koloniale
periode in het licht te geven — iets waar Tiele in 1878 vergeefs
naar uitzag, loc. cit. p. 324 — , en we zoo een deel van Correa's
afwijkende vertellingen met de heusche gebeurtenissen kunnen ver-
gelijken; nu mag men wel van //zéér groote behoedzaamheid /r gaan
spreken als onmisbaar bij de lezing van dit achttal kwarto-deelen.
Uit de grove fouten in de Inleiding van den bezorger dezer Lendas ,
den weinig degelijken Rodrigo José de Lima Felner , is hiervóór (p.
152 , noot 2) al een kenmerkend staaltje gegeven. Doch — wat hiervan
het meeste belang is — Correa heeft zelf alle illusie weggenomen dat
we bij hem ook konden aankomen voor de kennis van den toestand der
inlandsche volken en landen en staten , waarmee de Portugeezen in
de door hem te boek gestelde periode 1497 — 1550 telkens in losser
of nauwer aanraking kwamen. Want hij zegt uitdrukkelijk in zijn
Lendas, I, p. 2 — 3 van zijn generale inleiding tot //de Heeren
6* Volgr. VL 11
162 WANNEER IS MADJAPAHIT GEVALLEN?
Lezers// : /i'En omdat ik ... . dit werk op mij nam ... en niets zal
schrijven over de landen , het volk , en den handel , omdat er anderen
zijn geweest die zich daarmee bezig hielden, waarvan ik eenige
boekdeelen zag, en voornamelijk een boek dat daarover maakte
Duarte Barbosa, schrijver van de factorij van Cananoor, weshalve
ik, zoo Gode belieft, alleen moeite zal doen om zeer voUediglijk
te schrijven de edele daden van onze krijgvoerende Portugeezen in
deze streken van Indië, zoo van de groote als kleine, naar het
noodzakelijk zij en billijk, zal ik in groote waarheid van ieder zijn
kwade en goede (sic! «rmdos e bons^, de volgorde kenschetst!)
daden beschrijven zóó als ze voorvielen , zonder aan iemand zijn
verdienste van goed of kwaad te onthouden.// ' In tegenstelling
dus tot de goede gewoonte zoowel van Barros als van Castanheda ,
die telkens als zij de aanrakingen begonnen te beschrijven der
Portugeezen met een nieuw deel van het uitgestrekte Indische
gebied, aanvingen met een inleidend hoofdstuk over den aard en
zeden der bevolking, waarin zij tal van belangrijke gegevens niee-
deelen; Barros op zijn meesterlijke, men mag wel zeggen wijs-
geerige manier, Castanheda in zijn nuchteren, zakelijken trant;
daar redeneert de ffhooze tong^ van Correa er maar op los over
de helden- en dwergen-daden der Portugeezen, zonder omzien
naar hun en zijn eigene Indische omgeving, in waarheid aldus
//legende// op //legende// stapelend zonder zweem van kritiek
Behoort Correa tot de twijfelachtige aanwinsten van onze eeuw ,
Navarrete in 1837 had voor Spanje heel wat beters gegeven. Voort-
werkend in den geest van den te vroeg gestorven Mufioz, //den
• Zooals men ziet worden, hier in één adem door Correa genoemd zijn
eigen gebrek aan lust om over de inlandsche toestanden in Indië te schrijven,
en zijn beroep op Barbosa die dat al zoo goed gedaan had. In een tweede
merkwaardige plaats nu dierzelfde Lendas , I , p. 357 , komt precies do-
zelfde combinatie voor; nadat hij zich eerst verontschuldigd dat hij toch
zal moeten sproken over de zeden en gewoonten der Malabaren zegt hij: Bij
dit Malabar-volk heeft men etc waarvan ik hier niet spreek, omdat
verderop op andere plaatsen ik dat wel uit noodzaak zal doen, daar mijii
plan is niets te schrijven over deze landen en hun zeden, zooals er eenigeu
waren die dat deden, waaronder een hunner was Duarte Barbosa, neef van
den factoor van Cananoor Gil Fernandes Barbosa, die een Verhandeling
(„Tratado") maakte, die ik gezien heb, over al de landen, volken, zeden,
gewoonten, en handelsverhoudingen, beginnende bij de Lioe-Kioe, door den
hcelen Oceaan, en eindigend aan de Kaap de Goede H(X)p". Is het niet
merkwaardig dat Correa hier den inhoud van Barbosa's Boek precies in
averechtschc volgorde opsomt? Zoo gaat het telkens met hem; om den
haverklap kan men hem op een gi'ooter of kleiner onjuistheid betrappen,
praatvaêr die hij was!
APPENDIX I. 163
laatsten kroniekschrijver van (Spaansch-)Indië//, gelijk de Spanjaarden
dezen betitelen (ob. 1799), had hij terecht begrepen dat voor een
juist verstand der koloniale geschiedenis van de eerste halve eeuw
der Spaansche en Portugeesche overzeesche veroveringen , niets
nuttiger kon zijn dan het verwerken der belangrijke Iberische
archieven. Muüoz had al te Sevilla, te Simancas, en ook te
Lissabon tal van extracten en copieën genomen, de Portugeesche
stukken daarbij voor zich zelf vertalend ; doch de dood kwam tusschen-
beide , en van diens /^Geschiedenis der Nieuwe Wereld" verscheen
niets dan het V' deel in 1793, wat ons Oost-Indië niet aangaat.
Navarrete echter kwam eerst in 1825 — 182 ) met drie deelen docu-
menten plus inleidingen over de ontdekking van Amerika , die ons
in dezen koud laten; maar dan in 1837 met twee kostbare deelen
over de reizen naar de Mol ukken der drie Spaansche vloten van
Magalhaes -|- Elcano, van Loajsa, en van Saavedra , hiermede den
Spaansch-Indonesischen tijd van 1521 — 1535 op hoogst lofwaardige,
streng- wetenschappelijke wijze te boek stellend , in gelijken geest
als later, in 1862, De Jonge dit zou beginnen voor onze koloniale
geschiedenis. Daarbij verwerkte Navarrete-zelf alleen Spaansche archief-
gegevens uit Sevilla (waar het Archivo de Indias, het Koloniaal Archief,
berust) , uit Simancas (waar het Rijksarchief bijeen is), uithetEscorial ,
en uit Madrid ; maar opnemen deed hij ook verschillende stukken die
Munoz indertijd uit het Rijksarchief te Lissabon in Spaansch had
geëxcerpeerd. Tot op den dag van heden mag deze vijfdeelige
^Coleccion de los viages y descubrimientos , que hicieron por mar
los Espaüoles^ van Navarrete , een standaard-werk worden genoemd ;
een archief-arbeid bovendien waarmee de Spanjaarden den anderen
kolonialen mogendheden zijn v66r geweest. Bitter moet het bejammerd
worden dat het sterven van Navarrete in 1844 ons het VP deel
onthield , dat den 4*° en 5®° zeetocht der Spanjaarden van Amerika
naar de Molukken zou behandeld hebben, de reizen onder Grijal-
vares en Villalobos, dus de periode 1535 — 1551 (zie Navarrete's
aankondigen hiervan in 1837, op p. 21 van zijn voorrede tot Deel
IV). Dit is dus alwéér een van die werken over de belangrijke
eerste helft der 16« eeuw in den Maleischen Archipel, welke wij
missen; toch kan deze leemte nog te zijner tijd worden aangevuld,
zij het dan niet door een zoo in dezen bevoegde als Navarrete * .
' De heor A. J. de Mare van de Kon. Bibl. , maakt mij opmerkzaam op
de Nouvelle Biographio Générale uitgegeven bij Firmin Didot Frères te
164 WAT4NEEB IS MADJAPAHIT GEVALLEN?
Van Portugeesche zijde is men met koloniaal-historische studie
naar modernen trant, iets later begonnen dan Spanje, maar zonder
eigenlijke methode; en tot heden is men er nog niet kunnen komen
tot het standpunt waartoe Spanje in 1825 en Nederland in 1862
het gebracht had: nauwkeurig afdrukken der stukken mèt weten-
schappelijke verwerking tegelijk van de nieuw aangeboden stof.
Wat publiceeren der bloote teksten betreft, kan Portugal gerust
zijn reeds gedanen arbeid laten zien; maar, zelfs bij de belangrijkste
uitgaven , blijven onvoldoende en zelfs deels foutieve inleidingen , en
onvolledige registers , schering en inslag. Van het hoogst belangrijk
Parijs, waar in dl. 37 (verschenen 1863) in voce „Navarrete** , p. 542, l*kol.
gezegd wordt van diens Coleccion etc. n^es t. VI et VU sont restés entre les
mains de la familie de Pauteur, et sont prêts pour la publication". Dit zou
doen vermoeden dat inderdaad het ons belang inboezemende, door Navarrete
zelf beloofde dl. VI, nog eenmaal verschijnen kon. Doch uit de biografie
van Navarrete in dl. VI (1845) der „Coleccion de Documeutos Inéditos para
la historia de Espana", p. 21, blijkt dat het in hs. achtergelaten 6' en ?•
deel hoofdzakelijk documenten bevatten omtrent Columbus , en de inleidingen
missen die N. er bij had willen schrijvefi. Het schijnt dus of N. het plan
van zijn VI* deel over de zeetochten van Grijalvares en Villalobos heeft
laten varen, en teruggekeerd is tot zijn oude liefde: Columbus. De archief-
uitgaaf van het „Archivo de Indias" te Sevilla, begonnen in 1864 — vooral,
naar mij in Maart '97 ter plaatse meegedeeld werd, om het gewezen lid der
Cortes, D. Luis Torres de Mendoza, aan een winstgevende betrekking te
helpen — , en in haar oudere serie geheel zonder het wetenschappelijk systeem
van Navarrete en De Jonge, bevat in haar Tomo V (Madrid 1866), behalve
een herdruk van het, reeds in Navarrete's V' Deel weergegeven, scheeps-
journaal van Urdaneta uit 1537, een belangrijk rapport uit ± 1534 over den
tocht van Saavedra (p. 68 — 96), en een ander belangrijk journaal van 1548
over den tocht van Villalobos (p. 117—209). Men moet echter deze koloniale
serie „Coleccion de Documentos Inéditos relativos al descubrimiento, conquista
y colonizacion de las antiguas posesiones espanolas en America y Oceania",
welke in 1864 aanving en in 1884 mot haar 42* dl. sloot, scherp onder-
scheiden van de reeds in 1842 door vooral Navarrete-zelven begonnen , reeds
genoemde, en beroemde „Coleccion de Documentos Inéditos para la historia
de Espana" , waarvan bij Navarrete's sterven in 1844 reeds 5 dln. verschenen
waren, en die in 1895 met dl. 112 eindigde, hoofdzakelijk vol gegevens over
het moederland. Wat de „Nueva Coleccion de Doe. In. p. 1. h. d. Esp. y de
sus Indias" — dl. I, 1892; dl. VI, met bescheiden over Peru, 1896; — voor
ons zal brengen , moet afgewacht. De jongere en degelijker serie-uitgaaf van
het Archivo de Indias te Sevilla, begon in 1885, dadelijk na Mendoza's
dood, en bracht met den titel „Col. de Doe. In. rel. al desc, conq. , y orga-
nización d. 1. ant. pos. esp. de Ultramar", in 1885 haar !•, in 1897 haai* 10«
dl.; dl. 2 (1886) en dl. 8 (1887) behandelen vooral den tocht van Legazpi en
Urdaneta naar de Philippijnen (1B64— 1566). In de oudere serie van 42 dln.
is dl. 33 een register op de voorafgaande 32.
APPENDIX I. 165
materiaal aan historische papieren dat vooral te Lissabon in Rijksarchief
en Koninklijke Akademie van Wetenschappen (/i'Academia Beal das
Sciencias/i^) bewaard wordt , is zoo al heel wat in het licht gegeven ;
zonder dat van eigenlijk verwerken dezer aanwinsten door de eigen
Portugeezeu sprake kan zijn. De ^^sesquipedalia verba /s^ zijn bovendien
nog te zeer bij hen in trek , dan dat zij , enkelen hunner daarge-
laten, meer vooralsnog wisten te geven dan historische rhetorica.
Onder die enkelen ait onzen tijd mogen met eere genoemd L.
Cordeiro, secretaris van het Aardrijksk. Genootschap, schrijver
van meer dan een degelijk artikel vooral over de oudste Fortugeesche
ontdekkingen; en dan, wel de meest wetenschappelijke en meest
vruchtbare, A. C. Teixeira de Aragao, die in zijn omvangrijk
penningkundig werk /s^Descrip^ao geral e historica das moedas cun-
hadas em nome dos Beis, Regentes e Governadores de Portugal /^
(3 dln., Lissabon, dl. I 1875, dl. II 1877. dl. III 1880), geheel
steunend op oorspronkelijk archief- onderzoek, in dat III^ deel wat
geheel gewijd is aan Fortugeesch-Indië (//India Fortugueza^r) ons
een boekwerk schonk, vol belang ook voor de koloniale geschie-
denis van dat gebied in de 16" eeuw.
Toch zou — en dit mag niet vergeten — , bij de vroege zorg
in Portugal voor de Rijksdocumenten, er veel meer belangrijks nog
behouden zijn indien niet de Lissabon'sche aardbeving van 1755
ook hiervan vreeselij k veel vernield had. Aan den anderen kant
had men bij ruimer middelen en bij strenger methode reeds be-
langrijk meer aan het daglicht kunnen brengen van datgene, wat
toen behouden bleef en af en toe later, langs verschillende kanalen ,
vermeerdering vond.
De oudste dezer soort uitgaven , evenals de meeste der volgende ,
verschenen door onmiddelijk toedoen der Academia Real das Sciencias ,
de in 1812 begonnen //Collec^ao de notioias para a historia e
geografia das . na^öes ultramarinas que vivem nos dominios portu-
guezes^ kon toen ter tijd van verdienstelijk karakter heeten;maar
verloor dit al spoedig , toen bij het verschijnen van meerder deelen
in later jaren naar den ouden , onvolledigen . en half-wetenschap-
pelijken trant werd voortgegaan. In 1812 verscheen zoo deel I,
en de 6 eerste stukken van deel II; terwijl dit laatste in 1813
met een 7' stuk compleet werd, den verloren gewaanden doch
teruggevonden Port. tekst van Duarte Barbosa's /j'Livro/y van 1516.
In 18 L 3 mocht men terecht blij zijn dan eindelijk een Port. manus-
cript van dit reeds sinds drie eeuwen zoo beroemde geschrift uit-
166 WANNEEK 18 MADJAPAHIT GEVALLEN?
gevonden te hebben; een manuscript van welks bestaan de Lissa-
bon'sche academici altegaêr zich zoo weinig bewust waren , dat de
geleerde ongenoemde uitgever in zijn Inleiding van toen , met naïve
openhartigheid vertelt, hoe hij Barbosa's Boek al aan het vertalen
was gegaan uit het Italiaansch van Ramusio^s tekst , '/toen wij ons
herinnerden (^nos lembrou'/ sic!) in een ouden handschriftelijken
Codex, die onder ons beheer berustte, een werkje te hebben gezien
dat zeer op dit geleek, en bij het vergelijken van het een met
het ander, hadden wij de satisfactie (sic!) om het oorspronkelijke
van Duarte Barbosa aan te treffen , hetgeen we tot toen niet gekend
hadden, daar er de naam van den schrijver aan ontbrak, en de
Voorrede die het begeleidt in de Italiaansche vertaling." Duiden
deze potsierlijke woorden al voldoende aan met welk fonds van
kennis de ^Koninklijke Akademie van Wetenschappen 'i^ in 1812
te Lissabon haar historisch -koloniale uitgaven aandurfde, in 1867
maakte zij het nog krasser toen ditzelfde II® deel de eer genoot
een herdruk te vereischen, wat tot nog toe bij geen der andere
6 deelen van deze Collectie het geval is geweest. Doch daarover
straks , als Barbosa's Livro uitsluitend ter spraak komt. Hier volsta
er op te wijzen dat van deze Collec9ao in 1825 deel III verscheen,
wat niets over Indië bevat, in 1826 dl. IV, waarin een, ons hier
interesseerend, scheepsjournaal over den tocht van Magalhaes-Elcauo ;
in 1836 dl. V, met een groot stuk uit 1685 over Ceilon ; eerst in 1856
(hoewel het reeds eerder begonnen was doch zooveel later afgedrukt
werd) dl. VI, met een voor ons hoogst belangwekkende beschrijving
der Molukken uit 1569, evenwel "vrij incorrect'!^ uitgegeven (aldus
Tiele in Bijdr. Kon. Inst. 4, IV, 1880, p. 261); en reeds in
1841 dl. Vn, wat ons koud laat ; terwijl daarna geen andere deelen
volgden , zoodat de Collectie hiermee afgesloten mag heeten.
Doch reeds daarvóór was, *op hooger last'/ ('i'Por Ordem Supe-
rior/!'), een nog veel belangrijker uitgaaf, zij het een herdruk, tot
stand gebracht. In 1833 verscheen te Lissabon de volledige tekst
van Castanheda's VIII Boeken, met prijzenswaarde zorgvuldigheid
letterlijk herdrukt naar de oude totaal- uitgaaf van 1552 — 1561;
welke zóó zeldzaam is dat tegenwoordig Quaritch te Londen 100 £
durft vragen voor een volledig ex., en ik zelve inij herinner nog
maar één ex. ooit in handen te hebben gehad (Salamanca, Univ.
Bibl.). Dit was dus een goede daad. Maar helaas begon hiermee
tevens dat soort van half-wetenschappelijke edities waarboven de
Portugeezen zich nog maar niet weten te verheffen : zéór goed af-
APPENDIX I. 167
drukken van den tekst-zelf — veel beter b.v. dan in 1778 — 88
aan den totalen herdruk van Barros-Couto ervaren was — , maar
een onbeduiden inleidinkje, en ditmaal zelfs in het geheel géén
register; wat gerust een crime mag heeten, en zulk een vol-
tooiing der uitgaaf van Castanheda nog altijd broodnoodzakelijk
doet zijn '.
Z66 bont hebben de Lissabon^sche Academici het toch later niet
meer gemaakt I Toen Felner in 1858 uit hun naam begon met het
in hei licht geven van dl. I der nieuw ontworpen ^Verzameling
van onuitgegeven gedenkstukken voor de geschiedenis der verove-
ringen van de Portugeezen in Afrika, Azië en Amerika// (//C ol 1 e c 9 ao
de monumentos ineditos para a historia das conquistas dos
Portuguezes em Africa, Asia e America//), waartoe men allereerst, gelijk
reeds gezegd, Correa's geschiedwerk had uitgekozen, lag een index
reeds dadelijk in het plan, en is dan ook achter het slotdeel
(1866) van deze 8 kwarto-boeken, dieTomosI — IV dezer Collectie
^ De uitgever — zijn naam wordt niet vermeld, maar zal zeker een lid
der Akademie geweest zijn; misschien de hiervóór (p. 156, noot 1) genoemde
archivaris J. P. Ribeiro die in 1839 stierf, en ook voor de Acad. Real das
Sciencias van 1810 — 1886 een vijftal dln. „Disserta^öes chronologicas e cri-
ticas sobre a historia e jurisprudencia ecclesiastica e civil de Portugal** in
het licht had gegeven; — zegt in zijn Bericht tot den Lezer, in dl. I, dat
er „voor de volmaking der Editie .... noch vrije tijd nu is, noch gezond-
heid voor meer" („para a perfeivHo da Ediyfto: .... nS,o ha agora vagar,
ncm saude para mais"). Maar had men dan niemand toentertijd in Portugal,
wien men „op hooger last" het maken van een register kon opdragen, en
die wel vrijen tijd en gezondheid hadV En is het niet sterk dat deze leemte
nog op geen wijze sinds 1833 aangevuld werd? De herdruk van Livro I is
niet naar den 1*" druk (afgesloten te Coimbra op 6 Maart 1551), doch naar
den verbeterden en vermeerderden herdruk van dit Boek op 20 Juli 1554
aldaar („agora emmèdado & acrecentado"); deze eerste ed. van Livro I is
zóó zeldzaam, dat de uitgever van 1833 erkent haar nooit gezien te hebben. —
In Tiele's opgaaf van Bronnen vóór zijn eerste studie (Bijdr. Kon. Inst. 4,
I, 1878) p. 325 noot 1 staat door een drukfout „1835" voor 1833; verbeter
daar ook het jaar „1514" waarin Correa naar Indië ging, in 1512, en „1561"
in 1660; lees op p. 326 „Diogo do Couto" voor „de Conto", gelijk Tiele ook
later nog, ten onrechte, schrijft, en overgenomen werd door Veth (zie bv.
Java, 2^° diuk, I, 1896, p. 282 noot 2, p. 299 noot 2 enz.); lees aldaar bij
Tiele ook voor „1529" 1526; en, in de noot, 1778 voor „1777"; en lees op
p. 327 Damifto de Goes voor „a Goes" , hoewel hij in Latijn natuurlijk „Da-
mianus a Goes" werd genoemd. De ingrijpende verbetering van „1516" in
1517, en dus ook van „1517 of 1518" in 1518, beide op p. 322—323 bij Tiele
aan te brengen, is hiervóór (p. 126, noot) reeds vermeld en komt straks
(p. 186, noot 2) nog ter spraak.
168 WANNEER IS MADJAPAHIT GEVALLEN?
vormen, van Felner's eigen hand aanwezig. Van welk gehalte,
zullen we maar niet vragen; vooral daar een slecht register —
mits men maar weet dat het slecht is — vrij wat beter toch is
dan geen register; en ook omdat wijzelven heelemaal nietgrootsch
kunnen gaan op bns, alleen eigenlijk personen en plaatsen opsom-
mend /rAlphabetisch Register «^j bij de 18 kostelijke deelen van De
Jonge's Opkomst («'bewerkt door J. W. Q. van Haarst^, 'sGraven-
hage 1888).
Daarna volgde in 1868 van deze zelfde Collec^ao van Onuit-
gegeven Gedenkstukken het misschien best uitgegevene V'' Tomo,
evenzeer door de zorg van R. J. de Lima Felner, waarin drie docu-
menten (2 van 1554, en 1 van 1525) het licht zagen, die alle
van beslist en groot belang zijn voor de kennis van Portugeesch-
Indië in de eerste helft van de 16* eeuw; terwijl het middelste
stuk, Simao Botelho^s /s'Tombo do Estado da India^ niet alleen
een overzicht geeft van de inkomsten en uitgaven op elk der Port.
forten toentertijd, maar een aantal traktaten met inlandsche vorsten
bevat welke Botelho, door ze hier af te schrijven, van den onder-
gang redde , en zoo in waarheid , gelijk de titel aangeeft . het oudst
bewaarde 'y Archief van het Gouvernement van (Port.) Indiër ons
schonk. En behalve een Voorrede die van vrij goed gehalte is,
gaf Felner aan het eind , tusschen het plaats- , naam- en zaakregister
in, een lijst van weleer bij de Portugeezen in Indië gebruikte
Indische woorden welke nog niet in de groote Port. dictionuaires
waren opgenomen; een kolouiaal-lexikografischen arbeid dus,
waarvoor we niet anders dan dankbaar kunnen zijn, vooral omdat
dit belangrijk onderwerp toch altijd nog zoo vergeten ligt in
Portugal '.
Toen kwam in 1876 als Tomo VI de /ir Decade over de geschie-
denis van Indië/y van Antonio Bocarro (ob. zh 1642), die weer op
zijn beurt het vervolgwerk had willen leveren op de 12 Decaden
' Het woordenboek van verouderde Port. termen van Fr. Joaquim de
Santa Rosa de Viterbo, „Elucidario das palavras, termos e frases, que em
Portugal antiguamente se usaram" (1* dr. Lissabon 1798-99, 2 dln. ; 2* veel
vermeerderde druk, door I. F. da Silva, Liss. 1865, 2 dln.) begrijpt aUeen
de oud-Port. t«rmen tot op koning D. Sebastifto I (1557), maar laatdeover-
zeesche woorden ter zijde. Een oppervlakkige studie „Les vocables malais
empruntés au portugais" schreef de anders degelijke Port. philoloog A. R.
Gon^alves Vianna in den feestbundel „Mélanges de Harlez", Leiden 1896;
een goede studie hierover, evenals over de zeker nog talrijker woorden
welke het Port. aan het Maleisch ontleende , bestaat zoover ik weet nog niet.
APPENDIX I. 169
van Barros en Couto, zoodat zijn liistorieboek (hier in 2 vol. uit-
gegeven) als Decade XIII der gansche serie beschouwd kan worden ,
hoewel Conto's XII®, half-voltooid als zij bleef, eindigt bij 1600,
en Bocarro's XIII® aanvangt met 1613. Doch dit late tijdperk gaat
ons hier ook niet aan.
En evenzeer hoeft pro memorie alleen vermeld dat in 1880 daarop
begonnen werd met een uitgaaf van langen adem, in den trant
van onze Dagh-Registers in Batavia en Den Haag. Van de zooge-
naamde >i^Livros das Mon^öes/y, of, meer deftig, de /s^Documentos
remettidos da India^, dus van de uit Lissabon naar Port.-Indië
jaarlijks met de vloten meegegeven Begeerings-Correspondentie,
berusten niet minder dan 62 folianten sinds 1777 te Lissabon, na
in 1774 uit Goa opgevraagd te zijn. De lijst er van kan men
vinden in het meergenoemde deel II [ van Teixeira de Aragao's
«'DescripQao geral etc.^, 1880, p. 82, waaruit blijkt dat de jaren
1605 — 1651 compleet zijn , en dan nog een 62® deel volgt met diversen
uit de periode 1624 — 1697. Inderdaad zijn van deze Portugeesche
Moesson-Boeken al de eerste 10|^ in 4 dln. verschenen , de periode om-
vangend 1605 — 1618, en zoo reeds ten deele de gaping aanvullend
der jaren 1601 — 1612 die tusschen Conto's XII® en Bocarro's XIII®
Decade onbeschreven bleef. Deze 10^ Boek der totale, eenmaal uit
te geven 62, vullen dl. VII (1880), dl. VIII (1884), dl. IX (1885),
en dl. XI (1893) van de genoemde //Collec^ao de Monumentos
Ineditos^ — altijd nog van de «'l® Serie. Geschiedenis van Azië'/;
want diergelijke archiefstukken over Afrika en Amerika zijn in deze
Collectie nog niet verschenen. Hun verschijnen werd bezorgd door
R. A. de Bulhao Pato, welke na Felner's dood in rfc 1878, als
vertegenwoordiger in dezen van de Kon. Ak. v. Wet. optrad.
Gewonnen daarbij heeft de uitgaaf echter niet; deze heer drukt bij
voorkeur maar af; en laat de zorg voor registers blijkbaar over
aan wie na hem komen. Doch ook deze serie interesseert ons hier
niet, omdat zij eerst na 1600 aanvangt.
Gelijk men zal hebben opgemerkt, werd geen dl. X der Collectie
nog vermeld. En gelukkig begint hier het voor ons belangrijkste.
Want of men eindelijk in Lissabon tot het inzicht kwam, dat er
voor de koloniale geschiedenis toch nog heel wat belangrijker
stukken in het Rijksarchief berustten dan die papieren van nèi 1600,
toer Portugal's macht over Indië al half gebroken was, en weldra
ganschelijk vernield zou worden, — zoo verscheen dan in 1884 als dl. X
het Tomo I der //Brieven van Affonso de Albuquerquci',
170 WANNEER IS MADJAFAHIT GEVALLENE
waarin de- eigenlijke brieven van dien aard (8 ïebr. 1507 — 6 Dec.
1515 ; met, helaas, een voor ons bejammerenswaardige lacune tussclieu
22 Dec. 1510 en 1 April 1512, dus juist uit den tijd der ver-
overing van Malaka!) alle reeds afgedrukt werden. In het voor-
woordje beloofde de genoemde academicus Bulhao Pato een 2« deel
waarin documenten zouden opgenomen worden, die deze brieven
nader zouden toelichten ; mitsgaders ^een nauwkeurigen algemeenen
index// (/i'um minucioso indice geraU). Onderwijl had hij den tekst
der Brieven zoo aarts-nauwkeurig laten afdrukken , dat alle eigen-
namen en plaatsnamen met kleine letter voorkomen, waardoor, bij
gebrek aan een register, het gebruikmaken van zulk een deel on-
noodig nog meer verzwaard wordt. £n om bovendien nog eens te
doen blijken hoe de Lissabon*sche geleerde heeren naar vaste methode
en volgens wel overwogen plannen arbeiden, kwam daar eindelijk
als dl. XII * der collectie in Mei 1898, met de Vasco da Gama-
feesten — dus 14 welgetelde jaren na Deel I — het Tomollder
genoemde '/Cartas de Affonso de Albuquerque/i' , steeds door den-
zelfden, nu 14 jaar ouderen, heer Bulhao Pato. Met ^zorgvuldig
algemeen registers? Wel neen! Compleet dan nu met zijn IP Deel?
Wel neen ! Na een vrij dragelijk , natuurlijk gezwollen , historisch
voorbericht, wordt ons meegedeeld aan Heinde: "Het derde deel
van deze Brieven, is reeds geheel bijeen en grootendeels gedrukt.
Wij hopen met het vierde deel den arbeid te besluiten waaruit een
geschiedschrijver zal doen verrijzen, waarachtig en volledig, de
gestalte van onzen veroveraar van het Oosten.^ Deze vermakelijke ,
naïf-slimme // wetenschappelijke /i' manieren — /s'Onschuld/y en /^blauk-
heid// noemen ze zoo iets aan gene zijde der Pyreueën , /^candidez'/ ,
— geven een proefje van hoe daarginds een Akaderaie werkt. Hoe
het ook is, w'ij zijn blij dat we ten minste de teksten in handen
krijgen, moge het dan wezen in poedelnaaktheid. Maar zeker is
dat Portugal nog tevergeefs wacht naar een man van zooveel diepe
kennis, edele geestdrift, en noeste arbeidzaamheid, als Spanje in
Navarrete heeft bezeten.
Nog één werk van belang moet genoemd : de in 1892 ter eere der
Spaansche Colum bus- feesten uitgegeven //Alguns Document os
* De nummering „Tomo XI** , vooraan op den Fransohen titel aangebra<ïht,
is foutief, en moet gelezen ^Tomo XII ** ; immers dl. XI dezer Serie was
reeds ingenomen sinds 181)3 door deel 4 der Livros das Monvöes. Op mijn
schrijven naar Portugal om opheldering over deze „akademische" vergissing,
ontving ik geen antwoord.
APPENDIX I. 171
do Archivo Nacional da Torre do Tombo dcerca das navega(?öes e
conquistas Portuguezas// , waarmee Portugal natuurlijk aan Spanje
zijn: '/AnchMo son.... scopertore!// beleefd-wetenschappelijk toeriep.
Wij lachen wat om die ijverzucht en zegenen haar tegelijk. Want
nu kregen we , naast een aantal bescheiden over Afrika en Brazilië
die ons koud laten , en een grooter aantal over Portugeesch Voor-
Indië die slechts in hun verband ons interesseeren , en een herdruk
van menigen Brief van Albuquerque dien we sinds 1884 kunnen
missen , een drietal geheel nieuwe stukken omtrent den Maleischen
Archipel, en den oorspronkelijken Port. en volled igen tekst van
een stuk dat Navarrete reeds uit de collectie van Munoz had opge-
nomen ^. En van deze drie is één, het rapport van den kapitein
van Malaka, Buj de Brito, aan koning D. Manuel, dd. Malaka
6 Jan. 1514, van zóó hoog belang, dat we niet blij genoeg kunnen
wezen dit machtig te zijn geworden , en met groot verlangen uit-
zien naar diergelijke Archief-publicaties uit Lissabon. Toch waar-
schuwt Danvers' genoemd Beport van 1892 om onze verwachting
aangaande de Bijksschatten daar van vóór 1600 , niet te hoog te
spannen; en wel kan ik hier bijvoegen dat het gehalte der 12
archiefstuk-copieën welke ik tusscheu Nov. '97 en April '98 door
vriendelijke bemiddeling van den Ned. consul-generaal te Lissabon ,
den heer Ernst Qeorge, aanvroeg en verkreeg, mij beslist tegen-
' Dit zijn: een brief van den gevangen Ruy d'Araujo aan Albuquerque,
uit Malaka, dd. 6 Febr. 1510 (p. 219—226); het rapport van Ruy de Brito
aan den koning, uit Malaka, dd. 6 Jan. 1514 (p. 345 — 350); en het originc^el
van het contract door den Sanghyang van Soenda te Hoenda Kalapa met
de Portugeezen op 21 Aug. 1522 gesloten (p. 460—461). Den brief van den
kapitein van Tematc, Antonio de Brito, aan koning D. Jo&o UI, uit Ter-
nate, dd. 6 Mei 1523, hier afgedrukt in zijn geheel p. 464- 476, gaf Navarrete
hoofdzakelijk reeda terug in zijn Tomo IV (1837), p. 305 — 311; toch ont-
braken daar een paar niet onbelangwekkende gedeelten. Dan zijn nog in
dezen Bundel der ^Alguns Documentos** op meer dan een plaats interessante
kleine aanwijzingen te vinden; en naar de extracten die van een aantal
andere documenten gegeven worden, met vermelding van hun archief-nummer
t« Lissabon, \Toeg ik daarop de copieën van 12 stukken aan. Op een en
ander kom ik in deze Bijdragen terug. De ^Alguns Documentos" beginnen
bij 1116, en geven een klein getal stukken tot 1480, maar behandelen dan
uitvoerig den tijd 1480—1529, eindigend met het Molukken-tractaut van
Zaragoza, dd. 22 April 1529. Dan volgt nog een Appendixje, waarin o. a. een
stuk van 1554. De inleiding — van José Ramos-Coelho — geeft een paar
inlichtingen, en daaronder cenige geheel foutieve aanwijzingen; evenals een
gedateerd stuk in den bundel een grove fout behelst. Het register is dragelijk,
maar als altijd in Portugal, onvolledig. Zelf bezit ik een ex.
172 WANNEER IS MADJAFAHIT GEVALLEN?
gevallen is. Het geuoemd rapport van 6 Jan. 1514 staat in zijn
Iiooge waarde vooralsnog alleen.
Ter volledigheid dient ook vermeld hoe reeds in 1881 door J.
F. Bik er het P deel te Lissabon was uitgegeven van zijn «rVerza-
meling van traktaten en vredes-verdragen welke het Gouvernement
van Port.-Indië sloot met den Koningen en Heeren waarmee het
betrekkingen had in de streken van Azië en Oost-Afrika van het
begin der verovering tot het eind der XVIIl* eeuw^if (//Collec^ao
de tratados e concertos de pazes que etc.^i^), in welk P deel, be-
halve een paar Moluksche stukken uit de 18^ eeuw, vooral onze
aandacht trekt het traktaat met den ^Adji Dipati/)' van Gresik dd.
27 Jan. 1532, waarvan Yeth ten onrechte dacht dat Danvers in
1894 het voor het eerst het licht deed zien * , hoewel het maar
door Danvers deels foutief deels oppervlakkig geêxcerpeerd werd.
Ook dit eigen werk van Danvers «'The Portuguese in India/)' ,
liondou 1894, 2 dln. , moet genoemd, al mag dit nu allerminst
een monument van degelijkheid heeten ; veeleer een deels handige ,
deels onbetrouwbare compilatie ; men zie daarover de artikelen van
prof. Heeres in den Ned. Spectator van 9, 16 en 23 Maart 1895.
En als hier nu nog ten slotte vermeld wordt hoe in dit jaar der
da-Gama-feesten A. C. Teixeira de Aragao zijn vroegere studies omtrent
dezen eersten ontdekker van Indië, uit 1871 en 1886, vereenigd
met de vondst van L. Cordeiro in 1892, samensmolt en vermeer-
derde tot een belangrijk boek vVasco da Gama e a Yidigueira/i' ,
Lissabon 1898; en dat de Haklujt-Society te voorschijn kwam met
haar 99» deel: fk journal of the first voyage of Vasco da Gama,
1497 — 1499, transl. and ed. , with notes, an introduction and ap-
pendices, hy E. G. Bavenstein^, Londen 1898 — die veel aan
Teixeira de Aragao en Cordeiro ontleent — , dan zal hiermee een
overzicht zijn gegeven van het meest belangrijke wat ons ten dienste
» Veth, Java 2* druk, I, 1896, p. 287 noot 2: „Eerst voor kort is een
document , waarin dit vroeger onbekende verdrag vermeld staat , door Danvers
uit de archieven van Lissabon te voorschijn gebracht". Ook ik dacht zoo,
en vroeg daarom in eind 1897 de volledige copie te Lissabon aan. Maar in
Sept. jl. maakte Dr. H. T. Colenbrander mij opmerkzaam op de 14 deelen
van Biker, die door de zorg van prof. Heeres voor de boekerij van het
Rijksarchief waren aangeschaft; en daar vond ik in dl. I het bewuste stuk
al sinds 1881 afgedrukt; dl. XIV dezer serie is van 1887 en vormt een
supplement.
APPENDIX I. 173
staat voor de kennis van den Maleischen Archipel in de Portugeesche
periode, 1500—1600 «.
Het was noodig dit overzicht te geven, wegens het klein aantal
personen ten onzent, die van deze toch zoo belangrijke oudere
koloniale bronnen werk maken. Te meer daar Tiele, wiens voor-
treffelijke studiën voor deze periode tegelijk baanbrekend en voor-
beeldig mogen heeten, wel wat al te sober was bij de bespreking
zijner gegevens.
En hiermee worde dan teruggekeerd tot het flArroff van Duarte
Barbosa uit 1516.
De eerste uitgaaf was, als gezegd, in 181S gebeurd; het vormde
toen het 7® en laatste stuk van dl. Il der //CoUec^ao de Noticias
para a historia e geografia etc.// Het manuscript was, na herkend
te zijn, in de zitting der Akademie van 29 Juli L812, aan deze
aangeboden door den ongenoemden bezorger van dien eersten druk.
ï De bedoelde stadie van L. Cordeiro : „De como e quando foi feito conde
Vasco da Gama" , verscheen in 1892 te Lissabon in het „Boletim** van de „Socie-
dade de Geographia de Lisboa", ter eere van het Intern. Oriëntalisten-
Congres. Een ex. van Aragfto's laatste studie en van Albuquerque's 2 dln.
Brieven kocht in dit jaar het Kon. List. aan.
Onder de oudere Hakluyt-uitgaven zijn natuurlijk ook verscheidene die be-
trekking hebben op den Portugeesch-Lidischen tijd en de kennis die men in
Europa vóór 1500 van het Oosten had; ik wijs bv. met name op n" 22 (uit-
gegeven 1857); n' 30 (1862); n» 31 (1863); n» 32 (1863); n» 35 (1866; zijnde
de vertaling van Barbosa's Livro naar de oud-Spaansche vertaling, in ms.
te Barcelona aanwezig); n»« 36 en 37 (1866); n» 39 (1868); n» 42 (1869); n''52
(1874; zijnde de vertaling van Pigafetta's Relazione naar de oud-Fransche
vertaling, in ms. te Parijs aanwezig); n*' 53, 55, 62 en 69 (1875, 77, 80 en
8i; zijnde de vertaling der 4 dln. Commentaren van Aff. d'Albuquerque op
het leven zijns vaders); n* 64 (1881); n" 70—71 (1885; vertaling van Lin-
schoten, door Bumell en Tiele); n*» 98 (1897); en eindelijk dit n" 99. De
volledige opgaaf der titels staat tegenwoordig achter elk Hakluyt-deel. Een
doorloopend ex. der serie bezit de Kon. Bibl. te Den Haag.
In den tekst boven is niet gesproken over den archief-arbeid te Goa ge-
durende de jaren 1855 — 1877 gedaan door den verdienstelijken J. H. da
Cunha Rivara, die er op gelijke wijze heeft gearbeid als Mr. Van der Chijs
te Batavia deed en doet. Van de 10 octavo-deeltjes van het „Archivo por-
tuguez-oriental" te Nieuw-Goa 1857 — 1876 uitgegeven, is nergens in Holland
een ex. aanwezig; trouwens deze serie begint eerst met 1584, en staaft de
afwezigheid van oudere documenten te Goa; men vergelijke daarover wat
Teixeira de Arag&o zegt in dl. UI van zijn „Descrip^&o geral etc.", 1880,
p. 81 — 84. Danvers wist een ex. dezer 10 deelen machtig te worden, zie zijn
Report etc. 1892, p. IX der Inleiding. Zoo zijn er nogeenige Goa'sche, dooh
in Holland onvindbare uitgaven, van de 2* helft dezer eeuw.
174 WANNEEK IS MADJAPAHIT GBYALLKN?
Helaas was het allerminst een autograaf van Barbosa; integendeel
maakte het deel uit van een copieboek, in den jare 1558 geschreven
aan boord van een schip dat meeging met de vloot van den nieuw-
benoemden Qouv. Gen. en Onderkoning van Port.-Indië, D. Con-
stantino de Bragan9a. Door twee verschillende handen gecopiëerd,
was het /i^zonder twijfel tot op de helft getrouwer en zuiverder dan
van daar af verderop// , zooals de uitgever zegt. In aanmerking
nemende dat de Maleische Archipel geheel achteraan komt, i9 men
gewaarschuwd dat dit behoort tot de mindere correcte helft. Van-
daar dat de uitgever van 1813 voortgaat: «^Onafhankelijk van deze
overweging, was het al genoeg dat het handschrift niet autografisch
was , om ons een ander te (trachten te) verschaflPen om het te ver-
gelijken; en toen al onze moeiten te dezen opzichte vergeefs waren ,
zagen wij ons in de noodzakelijkheid de hand te leggen op de
vertaling van Bamusio, en etc./!" Wat gebeurde? Bij het opmerken
van menig verschil tusschen Bamusio's vertaling en dezen Portu-
geeschen tekst van db 1558, kwam men op het weinig gelukkig
denkbeeld om datgene wat Bamusio méér zeide, weer terug te ver-
talen in het Port., en in te schuiven, goddank in cursief schrift,
tusschen den Port. tekst van het manuscript; terwijl men datgene
wat dit ms. méér had dan Bamusio, afzonderlijk kenmerkte door
het tusschen aanhalingsteekens te zetten. Dit alles gebeurde in
1813; en al moet men zulk uitgeven met inschuifsels een verkeerde
methode achten, zoo mag de tijd waarin dit geschiedde , allerminst
over het hoofd worden gezien; en voor 1813 is en blijft deze editie
dus een verdienstelijke arbeid.
Doch wat zegt men nu van een Koninklijke Akademie van Weten-
schappen die in 1867, toen aan dit II® deel der Collectie de
zeldzame eer te beurt viel herdrukt te moeten worden , doet alsof
er sinds 1813 niets ontdekt, niets geschreven is, niets nieuws te
voorschijn is gekomen? Die aldus in 1867 letterlijk en nogmaals
letterlijk herdrukt, wat in 1813 door haar in het licht was gegeven?
Geen jota wordt toegevoegd zelfs niet aan de inleiding; die inleiding
van 1812 wordt zelfs niet gedateerd; de heele herdruk wordt van
geen stom woord uit 1867 begeleid; en al wie niet let op het
^^Segunda Edi^ac/ van het titelblad, en daarnevens het geluk heeft
de 1' editie ergens aan te treffen en te kunnen vergelijken met
de tweede, komt er niet achter wat een //wetenschappelijk boeren-
bedrog/)' deze //Segunda Edi9rio/y eigenlijk is, voorzoover Barbosa's
Livro betreft. Men kan zijn schouders ophalen over de daaraan
APPENDIX I. 175
voorafgaande 6 stukken , oververtaald uit Bamusio bij gebrek aan
beter , zoodat men hier te doen heeft met b.v. 3 stukken in Port. ,
vertaald naar diens Ital. tekst welke zelf weer vertaling was naar
een ouden Port. tekst! Wie slaat dan niet Eamusio-zelf op? Doch
in zake Barbosa, mag men gerust spreken van hoerenbedrog.
Want er w^ tusschen 1813 en 1867 een ander en veel heUr
manuscript van Barbosa^s Livro ontdekt, n.1. in de gemeentelijke
bibliotheek van Porto, Portugal's tweede stad en Lissabon^s mede-
dingster, als bij ons Rotterdam naast Amsterdam. En OTcr dit betere
handschrift had men niet gezwegen, maar had het meer dan eens
vermeld ; men had er excerpten uit gegeven ; men had er te Porto
een uitgaaf van beloofd. In 1833 was te Parijs, door de goede
zorgen van A. Nunes de Carvalho, verschenen het scheepsjournaal
omtrent een reis door den lateren Qouv. Gen. van Port. Indië , D.
Joao de Castro , in 1541 van Goa tot Suez meegemaakt ^ ; en op
p. 170 — 171 van dit //Roteiro^ werd al melding gedaan van dit
betere hs. van Barbosa's Livro in de Porto'sche bibl. , terwijl be-
loofd werd dat de bibliothecaris, Alex. Herculano, daarover verslag
zou doen in een toenmaals te Porto bestaand tijdschrift, het
/^Repositorio da Sociedade Litteraria do Porto^i^.
Of dit geschied is toenmaals, durf ik niet zeggen; bij de niet
geringe moeilijkheden om in Holland een eenigzins volledige kennis
te krijgen van de diverse Port. uitgaven, is het me nog niet mogen
gelukken het bedoelde tijdschrift uit die jaren in handen te hebben;
ja zelfs de bedoelde Parijsche uitgaaf van 1833 kreeg ik nog niet
onder oogen, doch citeer eens anders mededeelingen dienomtrent.
Maar in 1843 gaf de verdienstelijke Porto'sche genie-officier en
geschiedliefhebber Diogo Köpke van dienzelfden D. Joao de Castro
een ander scheepsjournaal uit, ditmaal van een reis van Goa naar
üiu in de jaren 1538 — 1539, meegemaakt op de vloot van den
Gouv. Gen. en Onderkoning van Port. Indië, D. Garoia de No-
ronha^; en van dit //Roteirov mocht ik in Dec. '97 bij de firma
* „D. Jofto de Ca.stro. Roteiro em que se contém a viagom que fizeram
0!i portuguozes iio anno de 15-il , partindo da nobre cidade de Goa até Soez ,
public, p. Antonio Nuncs de Carvalho", Parijs 1833. Met atlas. Jo&o de Castro,
een goed nauticus, was toen in het gevolg van den Gouv. Gen. D. Estevêlo
da Gama (1540—1542), terwijl hijzelf in Sept. 1545 Gouv. Gen. werd. Veertien
dagen vóór zijn dood (6 Juni 1548, te Goa), gewerd hem zijn benoeming tot
den hoogeren tit<}! van „Onderkoning" (Viso-rey, Vice-rei).
' ^D. Jo0,o de Castro. Primeiro roteiro da costa da India desde Goa até
Dio: narrando a viagem que fez o vice-rei D. Garcia de Noronha em socorro
176 WANNKEK IS MADlAPAHIT OBYALLBN?
Martinus Nijhoff te Den Haag niet alleen een ex. aantreffen , doch
ook door de groote vriendelijkheid der firmanten voor mijn doel
doorwerken en excerpeeren. En aan het eind van deze uitgaaf van
1843, haalt Köpke op p. 257 — 258 bij het bespreken eener kwestie
over den boaw der oude Port. galeien , een nergens elders in de
teksten van Barbosa^s Boek voorkomende bewijsplaats aan, met de
slotvermelding /r Exemplaar van het Boek van Doarte Barbosa
(1521 — 22) in de Openbare Porto^sche Bibliotheek «^ *. Derhalve:
van 1833 tot 1843, en, zooals we straks zien zullen, tot 1847,
bezat de Porto'sche gemeentelijke boekerij een ander en beter hs.
van Barbosa's kostbaar geschrift uit 1516; want dat «^1521 — 22«^
schijnt een vergissing van Köpke. En de eigen bibliothecaris, later
bibl. des Konings, zelf geschiedschrijver , uitgever van Portugeesche
en koloniale documenten in 1837, 1844 en 1861, aanvanger in
1856 der belangrijke uitgaaf van de Portugaliae Monumenta His-
storica, samensteller in dien tusschentijd van een 4-deelige en
meermalen herdrukte ^i^Geschiedenis van Portugal^, de heer Alexandre
Herculano de Carvalho e Araujo * , zou reeds in 1833 van het
toenmaals blijkbaar nieuwgevonden of pasherkeude manuscript een
verslag geven in een tijdschrift van O Porto.
Oelooft men heusch dat de geleerde /i^Koninklijke Akademie van
Wetenschappen 4^ te Lissabon in 1867 van dit alles niets wist?
Kwamen haar de Parijsche en de Porto^sche uitgaaf van 1833 en
1843 niet onder oogenP Moet zij niet in die jaren haar ooren ge-
desta ultima cidade, 1538—1539; public, por Diogo Köpke", Porto 1843. Met
atlas. In 1838 had Köpke ook al het scheepsjournaal uitgegeven van den
eersten tocht van Yasco da Gama, 1497; doch in Febr. 1844 stierf hij.
• „Exemplar do Livro de Duarte Barbosa (1521—22) na Bib.
Pub. Port.", p. 258. Door de vriendelijkheid der firma Nijhoff heb ik op
dit oogenblik (Dec. '98) het Boteiro weer naast mij liggen. Over dat „1521—22",
en dat zonderlinge van het heelemaal niet voorkomen van deze mededeeiing
over galeien in een anderen tekst, zie nog noot 1 op p. 178.
• De uitgaaf van 1837 was: „Fr. Bernardo da Cruz. Chronica d'El rei D.
Sebasti&o, publ. p. A. Herculano e o Dr. A. C. Paiva", Lissabon 1837; toen
verscheen in 1844 te Lissabon: „Fr. Luiz dé Sousa. Annaes de elrei D. Jo&o
m, publ. p. A. Herculano"; de latere van 1861 was een tweede, verbeterde uit-
gaaf van Yasco da Gama's scheepsjournaal van 1497, dat, gelijk hiervóór in de
noot gezegd werd, voor het eerst door Köpke in 1838 te Porto was uitgegeven;
dit scheepsjournaal is nu in 't Engelsch bewerkt in de laatste Hakluyt-uit-
gave, D? 99, Londen 1898, door E. G. Ravenstein; met hardnekkigheid wordt
hier „Kopke" voor „Köpke" geschreven. Van Herculano's geschiedwerk „Historia
de Portugal", l*" druk Liss. Ifc46— 53, verscheen in 1876—87 een 4* editie.
APPEKDIX I. 177
spitst hebben , toen zij verluiden hoorde van een beter hs. van
Barbosa, óók in Portugeesch; zij, die toch in 1812 — 18 verzekerd
had dat '/al hare moeiten vergeefs waren geweest*' om een ander
ms. op te sporen ter collationeering? Zou de heer Herculano, man
van naam , invloed en rang, zelf toen woonachtig te Lissabon, den Lis-
sabonschen heeren nooit gesproken hebben van die vondst ffin de
tweede koopstad des rijks//? Zou zij, als officieel lichaam, bij de
rivaliteit die ontegenzeggelijk tusschen Lissabon en Porto bestaat,
gevreesd hebben afgewezen te worden als zij vroeg dit hs. te leeren
kennen en desnoods voor haar doel te copieëren, waar toch aan
den heer Herculano, óók lid van haar eigen Akademie, wèl kennis-
making met het ms indertijd te beurt gevallen was als bibliothecaris
te Porto?
Qeloove, wie het wil! Maar zelfs afdoend te bewijzen valt het,
dat zij niet onkundig kiin geweest zijn in 1867 van wat er in
1833 of even vroeger in Porto gevonden was. Want in 1858 had
de vlijtige Port. bibliograaf, Innocencio ïrancisco da Silva, zijn
omvangrijken //Portugeeschen bibliografischon Dictionnaire// (//Dic-
cionario bibliographico Portuguez'/) begonnen uit te geven, natuurlijk
volgens gegevens sinds jaren verzameld; in dat jaar verscheen te
Lissabon dl. I, de A en B bevattend — altijd naar de doopnamen ,
niet naar de familienamen der schrijvers, gelijk dat in oude Holl.
boekbeschrijvingen óók voorkwam * — ; en in 1859 kwam dl. II
uit, met de C tot en met halverwege de F. Hier moest aan 't
eind der D ook behandeld worden //Duarte Barbosa//. En dat is
ook zoo. Natuurlijk sprak Silva — of «'Innocencio//, zooals hij naar
zijn eigen systeem ook wel aangehaald wordt, met name in Por-
tugal — over de uitgaaf in 1813 van Barbosa*s Livro door de
Acad. Real das Sciencias van Lissabon. /s'Maar// — voegt hij daar op
p. 206 in dl. II, 1859, aan toe — '/in de openbare bibliotheek
* Op het gebied der nationale bibliografie bezitten de Port. twee werken
gelijk wij in Nederland niet kunnen aanwijzen. Het is de „Bibliotheca
Lusitana, historica, critica, e chronologica", in 8 dln. plus Supplement te
Lissabon in 't midden der vorige eeuw verschenen (dl. I 1741, dl. II 1747,
dl. III 17J'»2, dl. IV 1751J); van dit standaardwerk bezit de Univ. Bibl. Leiden
de eerste 3 dln. En net zoo wat een eeuw later kwam Silva's „Diccionario",
oorspronkelijk in 7 dln. (Lissabon 1858, 59, 59, 60, 60, 62, 62) wjiarop in
1867 en 1870 tw^ee supplementen van hemzelven volgden, en door eenander
daarna nog meer, zijnde suppl. IV (1881) een Index. De firma Nijhofi" bezat
een ex., en door haar vriendelijkheid mocht ik in Dec. '97 gebruik maken
van dit werk van grooten vlijt.
6' Volgr. VL 12
178 WANNEER 18 MADJAPAHIT GEVALLEN?
▼an O Porto bestaat een copie in handschrift van hetzelfde werk,
die aangeeft in 1539 te zijn genomen naar een oudere copie ver-
vaardigd in 1529, en (welke) uitvoeriger schijnt te zijn dan die der
Akademie, en verscheidene varianten te tellen waard om benuttigd
te worden^ ».
Weluu, Silva's Bibliograiiisch Woordenboek is hèt standaardwerk
op dit gebied in Portugal uit deze eeuw, en was dat ook reeds
in I8(i7, toen immers sinds 1862 de 7 deelen A — Z compleet
waren, en Silva aan zijn eerste Supplement bezig was. Wie dus
beweert dat de Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Lis-
sabon in 1867 niet wist wat kostbaar manuscript er te Porto ge-
weest was sinds 1S33, die zegt .... eene /-candidez«' I
Maar erger dan ^quasi-onnoozelheid'/ was het daarom, dat die
Akademie in dat jaar 1867 opnieuw en letterlijk den ouden tekst
en de oude inleiding dorst te herdrukken van 1813, alsof er niets
gebeurd ware; in plaats van eerlijk te vertellen wit er gebeurd
was, en op welke droeve manier zijzelve moest boeten voor eigen
slofheid.
Want dit manuscript van Barbosa was in 1 847 uit de bibliotheek
te Porto gestolen, te samen met twee andere waardevolle codices !
* „Porém na Bibl. publica do Porto existe iim traslado manuscripto da
meHma obra, que inculca ser tirado em ]539 de outra copia mais antiga
feita em 1529, e parece ser mais ampla que a da Academia, e contar muitas
variante» dignas de se aproveitarem." Dit is tevens de eenige nadere mede-
deel ing omtrent den ouderdom van dit Porto'sche ha. , welke ik mooht vinden.
Daar deze eoy)ie van 1539 was, gemaakt naar een copie van 1529 die onmiddelijk
naar het origineel schijnt genomen te zijn van 1516 — misschien in diens
bijgewerkten toestand, nadat Barbosa met Magalha.es in Aug. 1519 onder
zeil ging --, st<md ze in allen gevalle nader in tijd tot dat origineel dan
de Fiissabim'sche copie van 155S, geschreven op een schip, dus óók naar
een copie. De hiervó<»r (p. 170, noot 1) vermelde uiting van Köpke dat het Porto'-
sche ex. van Barbosa's Livro uit 1521 -22 zou zijn, is misschien zóó te
verklaren: hoogstwaarschijnlijk zal Barbosa bij zijn inscheping op de vloot
van Magalhdes een ex. van zijn eigen geschrift uit 1516 hebben meegenomen,
ook al met de geda<'hte den tekst te vervolledigen; ingescheept den lO*" Aug.
1519 te Sevilla, sneuvelt Magalhfl.es op Mactan (eilandje bij Oebu) den 27*"
April 1521, en Barbosa den !•" Mei daarna op Cebii-zelf; doch den 6*" Sept.
1522 is een dezer schepen, de Victoria, onder Elcano en met Pigafetta,
terug aan den mond der Guadalquivir. Kan nu tegelijkertijd mee terug zijn
gebracht hot handexemplaar van Barbosa van zijn eigen Boek, misschien
bijgewerkt door hemzelf en allicht geïnterpoleerd later nog door een ander?
Zóó kan ik mij alleen Köpke's anders geheel foutief-schijnende mededeeling
verklaren.
APPENDIX I. 179
En Silva schijnt dit in 1859 nog niet geweten te hebben; maar
bij speciale navraag kon dat in 1867 niet verborgen zijn gebleven
aan de Lissabon^sche Akademie.
Mijzelven werd het, door de stelselmatige geheimhouden] van
dat geleerde genootschap, eerst opgehelderd in het begin van dit
jaar ; want toen ik , naar aanleiding van de vingerwijzingen bij Köpke
uit 1843 en bij Silva uit 1859 aangetroffen , mij schriftelijk wendde
tot den tegenwoordige beheerder der Porto'sclie Bibliotheek, den
heer E. A. Allen , in levendige hoop zoo een beteren tekst van
Barbosa, vooral tegen het eind dat onzen Archipel behandelt,
machtig te worden, kreeg ik bij vriendelijk antwoord dd. Porto,
1 Maart '98, de ontnuchterende mededeeling hoe en wanneer dit
manuscript vervluchtigd was. Want de heer Allen zond mij
toe de in 1886 te Porto gedrukte 2« aflevering van den /J^Catalogo
da Bibliotheca Publica Municipal do PortO'/ (2° fasciculo, lasec9ao),
verwees mij daarin naar p. 130 — l3l, en liet mij zoo de treurige
geschiedenis lezen hoe tusschen de jareu 1846 — 47 de drie codices
n** 152 — 154 (nieuwe nummering; oude nummers 429, 1191, en
840) bij de toenmalige politieke woelingen in Portugal en het
destijds onregelmatig beheer der Porto'sche bibliotheek, verdwenen
waren, gelijk men in het eigen jaar 1847 reeds offlcieel consta-
teerde. En daarmee is onze Codex n° 154 (vroeger n® 840) met
*0 Livrov van Duarte Barbosa misschien voorgoed verdwenen; en
blijft alleen de mogelijkheid bestaan dat over icen honderd jaar dit
ms. nog eens weer komt opduiken uit de bibliotheek van den een
of anderen Engelschen rijkaard , aan wien de beschaafde en des-
kundige dief van 1817 zijn roof wel verkocht zal hebben.
Ieder kan nu beoordeelen welk vertrouwen kan gehecht worden
aan de in 1867 door de //Academia Real das Sciencias^/ klakkeloos
herdrukte uitgaaf van 18 13; en met welke mate van wetenschap-
pelijkheid dit Lissabon'sche toongevende lichaam, dat toch juist
in de jaren 1858 — 1866, door Felner, de uitgaaf van Correa's
lijvig handschrift had doen voltooien, in 1867 goedvond zich
tevreden te stellen. Tot vermijding van alle misverstand zij er dus
op gewezen , dat de zinsnede in dezen herdruk van 1867 , dat
het manuscript van Barbosa's Livro werd aangeboden "aan de
Koninklijke Akademie van Wetenschappen in hare Zitting van 29
Juli van het tegenwoordige jaar// slaat op 1812, daar de P druk
uit het begin van 1813 is! En alleen aan de moeilijkheid om ten
onzent eenigzins volledig op de hoogte te komen van Port. uitgaven , is
180 WANNEER IS MADJAPAHIT GEVALLEN?
het te wijten zoowel dat prof. Yeth in 1871 moest erkennen nog niet
den reeds tweemaal toen gedrukten tekst van Barbosa^s Lissabon -
uitgave gezien te hebben, en in 1896 (Java, 2«" druk, I,p. 249,
noot 3) het implicite voorstelt of de druk van 1867 de eerste en
eenige zou zijn; als dat Tiele in 1878, toen hij in de Bijdr. Kon.
Insi. 4, I, p. 3£& — 323 eenige zeer juiste opmerkingen meedeelde
omtrent de authenticiteit van Barbosa's Boek, waarvan hij de
//Segunda edi^ao^r aanhaalt, blijkbaar noch den 1^^ druk heeft
gekend , noch de mooie geschiedenis van 1847 te Porto en van
1867 te Lissabon geweten heeft ^
Zooals dan nu de zaken staan , heeft men van Barbosa^s kostbaar
werk uit 1516 drie gedrukte teksten:
l*'. de Italiaansohe vertaling bij Ramusio, gemaakt voor 1550
naar een Port. hs. te Sevilla voor hem gecopieerd, misschien met
zijdelingsche medehulp van Damiao de 6oes, die zeker tusschen
1545 en 1550 van uit Lissabon hem moet geholpen hebben aan
den Port. tekst van het bij Biamusio vlak achter Barbosa, óók. in
Ital. vertaling, afgedrukte Sommario van den onbekenden Portugees
uit db 1545. Deze Ital. vertaling van Barbosa staat in den 1*"
druk van dl. I van Hamusio (1550) en in den gelijken , alleen aan
het eind met een tweetal stukken vermeerderden, 2*" druk (1554;
door mij geraadpleegd; ex. van de Leidsche Univ. Bibl.), op f». 320
recto — f* 358 recto, terwijl Biamusio^s inleiding zoowel tot dit Livro
als tot het Sommario daaraan voorafgaat op f^ 319 verso. En in
den aanhef nu van het Livro staat alléén bij Bamusio dat korte
voorberichtje van Barbosa-zelf , aanheffende met: //Boek van Odoardo
(= Duarte) Barbosa Portugees. Hebbende ik Duarte Barbosa , edel-
man van de zeer erentfeste stad van Lissabon etc.// , voortgaande
met te vertellen hoe hij een goed deel van zijn jongelingstijd in
Indië èn varende doorbracht èn aan den vasten wal, daar allerlei
dingen zag, er toen over schrijven wilde, daartoe overal en bij
iedereen zijn inlichtingen inwon , en van die plaatsen en streken
* Veth loc. cit. verwijst zelf naar zijn noot bij zijn vertaling van Wallace's
Insulinde , Haarlem, II, 1871 , p. 504, alwaar hij nog moest schrijven: „Barbosa. . .
het best bekend door de vertaling van Bamusio , ofschoon er ook eene Portu-
geesche uitgave van bestaan moet." Ook de Leidsche Univ. Bibl. bleek mij
den 2*" druk van 1867 te bezitten, misschien wel, evenals meer andere
Port. en Sp. werken, aangekocht op Tiele's verzoek. Alléén de boekerij
van het Rijksarchief in den Haag bezit den !•■ druk van 1813, en wel dl. I
en n der Collec<;&o in één band bijeengebonden.
APPBNDIX I. 181
waar liij niet persoonlijk was '^vertrouwenswaarde informatiënv wist
te verkrijgen , zoodat hij dan nu over die landen van //Mooren/i'
en //Heidenen'/ gaat getuigenis doen, hun zeden, hun gewoonten,
hun handel, naar gegevens met allen vlijt naar beste kracht en
waarheidsliefde bijeen gebracht ; en dan , als kostbaarste slot van
dit kostbaar voorwoord, de zin aan 't einde: /^k in het huidige
jaar 1516. beëindigde ik te schrijven het hieraanwezig boek.// *
We kunnen Ramusio niet dankbaar genoeg zijn, dat hij deze in-
leiding gered heeft, die nog nergens elders teruggevonden werd;
blijkbaar omdat latere copisten den lezer dadelijk //in medias res//
wilden verplaatsen , en daarom aanvangen met '/De Kaap St.-Sebas-
tiaan voorbij de Kaap de Goede Hoop//.
* Daar Ramusio's werk niet iedereen ter beschikking staat , volge hier wat de
2* druk (1554) als aanhef, op fol. 320 recto behelst: „Libro di Odoardo Bar-
bosa Portughese. Hauendo io Odoardo Barbosa gentil'huomo della molto
nobile citta de Lisbona nauigato gran parte della giouentu mia ncUa India
discoperta in nome della Maesta del Re nostro signore, & andato anche fra
terra in molti & varij paesi vicini è. quella, & in questo tempo veduto, &
inteso varie & diverse cose: conoscendole marauigliose , & stupende, & che
mai per li nostri antichi non sono state vedute, nè intese: per beneficio
\'niversale ho voliito scriuerle, si come di giorno in giorno gió, Ie viddi, et
intesi : sforzandomi di dichiarare in questo mio libro i luoghi , & li confini
di tutti quei regni, dou'io sono stato personalmète, ó da altri degni di fede
ne intesi , & qual sia regno , & paese di Mori , & qual di Gentili , & lor
costumi: nö lasciando i traffichi, & Ie mercfttie che si trouano in quelli, &
doue nascono Ie cose, & doue si cöducono. Imperó che oltre è. quellc cose
che ho vedute, io mi sono sempre dilettato di dim&dare è. Mori, a Christiani,
& a Getili, dell' usanze, & costumi di paesi, de quali essi erano pratichi.
Ie quali informationi nö dimeno ho voluto poi bene essaminare insieme,
per haueme piu certa la verita, ch'è stato il mio principale inteto, como
debbe esser di ciascuna psona, che scriue simil cose: del qual fine, & dili-
genza mia di ritrouare il vero io non mi diffido, che si conoscerè, ch' io non
ho mancato, per quftto portano Ie debil forze del mio ingegno, & nel pre-
sente anno 1516. io diedi fine a scriucre il presente libro". Het is niet te
verwonderen dat Kamusio in zijn voorbericht dan aldus aanvangt: „Vertoog
(„Discorso") over het Boek van Odoardo (= Duarte) Barbosa .... Het
hiervolgende („presente") boek van Odoardo Barbosa enz."; wat zeker het
oudste gedrukte getuigenis is omtrent dit geschrift. — Blijkens het titel-
blad van den 2*° druk, zijn daaraan in vergelijking met den l*", alleen
nieuw toegevoegd, behalve een index en drie kaarten, 1®. een relaas over
de ontdekking van Japan, zijnde 5 brieven van St. Franciscus Javier en 2
andere Jez.-paters uit 1549 en 1550; 2*. een Ital. vertaling van eenige capita
uit de !• Decade van Jofto de Barros, die op 28 Juni 1552 te Lissabon afge-
drukt was. De pagineering van den Index vooraan is onafhankelijk van de
pagineering in het eigenlijke werk.
182 WANNEER IS MADJAFAHIT QEVALL N?
2®. deu Portugeesclien tekst in de meergenoemde Collectjao,
deel II, naar een db 1558 gemaakte copie van een copie, thans
berustend in de boekerij van de /^Academia Real das Scieucias'^
te Lissabon. Uitgegeven als 7® Stuk in 1813, tot slot van dat
deel II, waarvan de voorafgaande 6 stukken alle in 18 12 gedrukt
waren ; het geheel der 7 teksten letterlijk , zonder tittel of jota
veranderd, herdrukt door die Akademie in 1867, met de bloote
vermelding i^Segunda Edi^ao// op het titelblad. Te vinden in den
V^ druk (ex. van de boekerij van het Rijksarchief) op p. 281 — 396,
met p. III — IX (Inleiding) daaraan voorafgaand, terwijl met
uitzondering van de apart genummerde Inleiding, de pagineering
van stuk VII regelmatig met de voorgaande stukken I — VI door-
loopt; in den 2«° druk (ex. van de Kon. Bibl. te Den Haag) op
p. 235 — 388, ditmaal met inbegrip van de óók doorloopende pagi-
neering der Inleiding. De tekst is vooral in zijn 2« helft onzuiver ;
mist het inleidend woord van Barbosa, mist ook de lijst van
handelsartikelen aan het slot, en geeft dus alleen de aardrijks-
beschrijving van de Kaap de Goede Hoop tot de Lioe-Kioe eilanden.
Japan natuurlijk ontbreekt; dat was nos^ niet ontdekt. De voor
I8l3 niet kwade //Introduc^ao^i^ van den ongenoemden uitgever en
vertegenwoordiger in dezen der Lissabon'sche Akademie (wien? J.
P. Ribeiro?), zonder de minste verandering herdrukt in 1867.
Noten, geografische ophelderingen, andere aan teeken ingen bij den
tekst, die zoo hoognoodig eigenlijk waren, ontbreken geheel; hier
en daar slechts een opmerking over het verschil in tekst in dit
Port. hs. en bij Ramusio, van wien de voorrede, het slot, en menig
tusschenstukje herverhaald en tusschengeschoven wordt. Alleen aan
't eind een alphabetisch geographisch registertje. Hetgeen de Port.
tekst meer heeft, is soms van beteekenis, en zouden interpolaties
uit 1519 kunnen zijn van Barbosa-zelf. Doch hierover zoo dadelijk.
3°. den Engelschen tekst vertaald door Stanley in n° 35 der
Hakluy t-uitgaven , 1866, naar een oud-Spaansche vertaling van
Barbosa's Livro , aanwezig in de Provinciale en Universiteits-Biblio-
theek te Barcelona (oud nummer aldaar 8 — 2 — 72; nieuw nummer
16 — 2 — 30). Een vertaling naar een vertaling dus. Stanley daarbij
een zeker kundig , maar geenszins nauwkeurig en diep-ervaren man
als de voortreffelijke Yule bijvoorbeeld geweest is. Meermalen kan
men Stanley op fouten betrappen , die , al naar gelang , uit vluch-
tigheid of uit gebrek aan zaakkennis voortvloeiden. En waar Stanley
de, men mag wel zeggen, ongelukkige gewoonte van alle Hakluyt-
APPENDIX I. 183
uitgaven natuurlijk volgt om den in Eng. vertaling aangeboden tekst
niet in zijn origineelen vorm óók af te drukken , al was het maar in
Bijlaag achteraan met kleine letter bij handschriften of hoogstzeldzarae
edities, is men ook hier overgeleverd aan de genade of ongenade van den
vertaler. Het overtuigendst bewijs van vluchtigheid gaf Stanley door
in zijn reeds afgedrukt boek, gepubliceerd als //A description of
the coasts of East Africa and Malabar in the beginning of the
sixteenth century by Duarte Barbosa, a Portuguese^ (Londen 1866)
een los blaadje te doen inleggen als /rNote/i^, waarbij ineens het
vaderschap van Duarte Barbosa overboord ging , naar aanleiding van
één Spaansch hs. te Madrid , dat op móér dan duidelijk-valsche
wijze het auteurschap toeschreef aan Magalhaes! Wegging Rara usio's
getuigenis van 1550; weg ging Damiao de Goes' zijn raededeeling
van 1566; beide door Stanley nog wel vermeld. Weg ging ook
Correa's dubbel getuigen uit 1560 en 1561, wat Stanley kon
gekend hebben; immers zijn ingelegd blaadje is gedateerd /^Madrid ,
Februari 1867'/ en in 1858 was niet alleen het 1® stuk van deel I
der "Lendasv van Correa te Lissabon verschenen , waarin dat beide
staat (zie hiervóór p. 162 en noot 1), maar zelfs in 1866 was het laatste
deel compleet gekomen , waar aan 't eind een register zich
bevindt dat Stanley maar had behoeven te consulteeren. * Terecht
heeft Tiele dan ook in 1878 (Bijdr. Kon. Inst. 4, I, p. 323 en
noot 2) dezen inval van Stanley als '/zeer zwakke grondene gewraakt,
daarbij er op wijzend hoe Navarrete reeds in 1837 (Coleccion de
los viages y descubrimientos etc, IV, p. LXXXIX der inleiding)
naar aanleiding van een door hem in 1793 in een kerk-bibliotheek
* Barbosa Macliado in zijn Bibliotheca Lusitana, hiervóór genoemd (ex.
Leidsohe Univ. Bibl.) vermeldt in dl. I van 1741 (omvattend de A— E) in
voce „Duarte Barbosa", op fol. 72H, nog als andere strbrijvers die bet Livro
aan Barbosa toekenden, buiten Ramusio en Goes, 1**. (Ton<;!alez de Mendoza
in diens „Historia . . . de la China", in lib I, cap. 10 (1*" druk, Rome 1585);
2*. Alonso de Sandoval in diens „Historia de Aethiopia" in Parte 2a , lib. III ,
cap. 9 (1" druk, Madrid 1627). Ik heb deze getuigenissen zelf nog niet
kunnen nagaan ; dus citeer naar Barbosa Machado. Doch uit de jaartallen
alleen reeds ziet men , hoe deze beide in waarde heel wat achterstaan bij
wat Ramu.sio in 1550 en de Port. Rijksarchivaris Goes in 1566 zeggen, welke
laatste uitdrukkelijk meedeelt: „(zoo) verwijs ik den lezer naar het boek dat
Duarte Barbosa in Portugeesche taal maakte" („remeto ho lector ao liuro
que fez Duarte Barbosa em lingoa Portuguesa"), Chronica del Rei Dom
Emanuel, I» Parte (1* druk, Lissabon 1566), cap. 42; (in ed. 1619 fol. 29
recto, !• kol.). Ook Correa's dubbel getuigenis uit 1560 en 1561, neergeschreven
op onafhankelijke wijs in Port. Indië, is van groote waarde; hiermee kou
Barbosa Machado in 1741 uitteraard niet bekend zijn.
184 WANNEER IS MADJAPAHIT GEVALLEN?
te Madrid aaugetrofTeu Spaausch hs. vau diergelijken vervaUchten
aauhef , voorzichtig en terecht gecoDcludeerd had dat dit niet waar
kon zijn.
Stanley gaf bij zijn werk een korte inleiding, een paar fac-
similes, dragelijke geografische noten, aanhalingen uit het X^ Canto
van Camöes^ Lusiadas — wat men zeer fraai en waar als //het Boek
van fiarbosa in dicht van Camöesv heeft kannen aanduiden ' — ,
en achteraan een paar naschriftjes en een kleinen index. Het hs.
waarnaar hij vertaalde, miste weer den aanhef van Ram usio , bezat
daarentegen evenals bij Ramusio de lijst van handelsartikelen aan
het slot, en werd dan nog gevolgd door een apokrief verhaal vau
een rondreis door den Maleischen archipel in 1512, van een zekeren
Juan Serrano (/i^Serano*'), terecht door Yule {^The Book of Ser
Marco Polo/!^, 2'' ed. Londen 1875, II, p. 278) aan de kaak gesteld
als litterarisch bedrog.
Maar het kostbare toch van dezen Spaausch- Engelschen tekst is ,
eerstens dat hij , juist in die tweede helft waarvan de Maleische
Archipel met Tjampa en China het slot vormen, blijkbaar veel ongerepter
en betrouwbaarder is dan de Fort. tekst, zich daarin geheel aan-
sluitend bij Ramusio's vertaling; en ten tweede dat hij aan 't eind
van de eigenlijke aardrijksbeschrijving , n^ de Lioe-Kioe-eil. dus en vóór
de handelslijst , dezen belangrijken kolophon draagt : vFinis. Het ver-
talen van dit boek uit zijn oorspronkelijk in Fortugeesche taal ,
overgezet in Kastieljaansche taal, werd voleindigd te Vitoria,
vertoevende aldaar de Keizer en Koning van Spanje (d. i.
Karel V) , den eersten dag van Maart van het jaar duizend & vijf-
honderd & twintig & vier jaren door Martino Cinturione, Gezant
van het Gemeenebest van Genua, met vertolking van Diogo Ribeiro,
Portugees, cosmograaf van Zijne Majesteit en zeilkaarten meester.// ^
* De aanduiding is, in wat andere bewoordingen, van den Port. phiioloog
(jr. de Vasconcellos-Abreu , die, in zijn studie „Passos dos Lusiadas" , Lissabon
1892, p. 3, sprekend over Canto X van het dichtwerk van Camoes, er van
zei : „het werk dat het meest vergeleken moet worden met hetgeen de Dichter
ons zegt in dezen zang, is de bekende rondvaai-t („periplo") van Duarte
Bai-bosa." Camöes overigens heeft vooral partij getrokken van Barros, buiten
wat hij met eigen oogen in Port. Indië, Malaka, Kambodja en Macao gezien
had gedurende 14 jaren, L5o3— 1567.
* Dit gaf Stanley gelukkig in facsimile, op het tweede blad na pag. XI
der Inleiding, en luidt aldus: „Finis. Acabose de trasladar este Ijbro de su
original en lengua portoguesa traduzida en lengua castellana en vitoria/
estando ende el enperador y Rey despana primero dia de mar^o Ano de
APPENDIX I. 185
Als men uu bedenkt hoe Diogo Ribeiro, evenals Barbosa-zelf en
diens oom Diogo Barbosn, evenals Magalliaes, evenals de cosmo-
graaf Ruy Faleiro, een Portugees was die in Spaansclien dienst
was getreden; hoe hij, als «^Diego Ribero'/, de wereldkaart van
15S9 teekent waarover Tiele eeu verslag, met het Indisch gedeelte
in facsimile, publiceerde in het Feestnummer van het Kon. Inst.
1883 (ter eere van het 6® Oriëntalisten-congres te Leiden) afd.
Land- en Volkenkunde, p. 3 — 4; en waarschijnlijk ó6k de auteur
is van de daar (p. 2 — 3) genoemde wereldkaart van 1527; dan
begrijpt men eenerzijds hoezeer er vertrouwd mag op de zuiver-
heid der vertaling; en aan den anderen kant welk eeu belangrijk
samentreifen het is dat deze Spaansche vertolking van 1524 in
Spanje-zelf gemaakt werd naar het Portugeesche origineel — zon-
der noeming van den auteur — en dat Ramusio een 25 jaar later
uitdrukkelijk erkent hoe de copie van zijn in 't Portugeesch ge-
schreven //Boek van Duarte Barbosa^ genomen was geworden te
Sevilla. «
In 1524 nu leefde nog te Sevilla de daar juist genoemde Diogo
Barbosa, oom (en niet /yvader^c) van Duarte B , schoonvader van
Magalhaes, en vervulde daar de aanzienlijke betrekking van tweede
beheerder der koninklijke paleizen en dokken; in 1525 echter stierf
deze, zooals we door Navarrete weten (Coleccion etc. IV, 1837,
p. XXXIV, LXXI en XC der Voorrede). Het ligt ten zeerste voor
de hand dat van dezen in 1524 het origineel of een getrouwe
copie van Duarte Barbosa's Boek geleend werd , om daarnaar voor
miil & quynjentos & veynte & quatro Anos por min (= martin) Cinturion
enbaxador dela comunidad de genova con ynterpretacion de diego Ribero
portuguea cosmografo de sumag'*. y mö (=a maestro) de cartas de navegar/."
Met het toeken „&" is hier getranscribeerd het reeds hiervóór (blz. 149 noot
1) vermelde andere teeken, wat op een schrijf-r lijkt, en niet in de di'ukkerij
aanwezig is.
^ Ramusio zegt toch in zijn Voorwoord (2^ di*. van dl. I, 1554, fol. 319
verso) éérst van het „Sommario": „en wij in dezen tijd met overgroote moeite
en last, besteld hebbende het te copieeren heelemaal (=s zoo ver weg als) in
Lissabon, hebben tenauwernood er een afschrift van kunnen krijgen, & dat
nog onvolledig," — „en", zoo gaat hij in één adem voort over het „Libro"
van „Barbosa" — „& hetzelfde hebben wij gedaan met het boek van Barbosa
in Sevilla. wel hadden wij gewild, naardien van onze zijde niet nagelaten
is allen vlijt aan te wenden om deze boeken terug te vinden, dat fortuin-
lijker luk hen in onze handen hadde gebracht meer ongerept, & meer
louter, want zeer veel liever, & eerder hadden wij ze (dan) openbaar ge-
maakt, & in het licht gezonden,"
J86 WANNFER IS MADJAPAHIT GEVALLEN?
Karel V een Spaansch tnuislaat te niaken. Of meu toen reeds den
alleen bij Rainusio te vinden aanhef weggelaten heeft, is niet na
te gaan zoolang i^i^en authentieker afschrift gevonden is dan de
Barcelona^sche copie, hoe goed die ook schijne te zijn: dat men
echter toen al den naam van Magalhaes zou ondergeschoven hebben
in dat begin — zooals er nu minstens twee hss. in Spanje schijnen
a<inwezig te zijn * — , is zeer weinig waarschijnlijk. Maar nu Raniusio
in 1550 erkent zijn Port. tekst gekregen te hebben uit Sevilla,
ligt evenzeer de onderstelling voor de hand dat deze wel ge-
nomen zal zijn naar een hs dat daar in berusting was gebleven
bij de kinderen van dien Diogo Barbosa, de volle neven (Fr. cou-
sins gerinains, Sp. priinos hermanos) dus tevens van Duarte. En
de waarschijnlijkheid , èn de logica der feiten maken het dus bijna
zeker dat Duarte Barbosa toen hij , vermoedelijk reeds in de tweede
helft van 1518 en anders zeker in 1519, zich te Sevilla bevond bij
zijn oom Diogo en zicli daar aansloot bij diens schoonzoon, tevens zijn
eigen behuwdneef, Magalhaes, het hs. van zijn Boek niet in Portugal —
wat hij den rug toe had gekeerd — achtergelaten had, doch met zich
mee naar Sevilla had genomen. Des te moeilijker te verklaren blijven
de enkele zinsneden die dat Port. hs. méér bevat dan de Spaansche
en Ital. teksten, en die niet alleen kennelijk uit de jaren 1517
en 1518 en 1519 moeten wezen indien Barbosa zelf ze geschreven
heeft, doch juist ook de eenige aanwijzing bevatten dat Duarte. op
8 Febr. 1517 met de vloot van den Gouv. Gen. Lopo Soares den
zeetocht aanving uit Goa naar de Roode Zee; - de eenige aanwij-
» X.1. hot oene, door Navairete loc. cit. p. LXXXIX dor Voorrede ver-
meld, uit de kerkelijke boekerij van San Isidro el Real te Madrid, waarvan
een afschrift werd genomen dat in het Hydrografisch Depot te Madrid be-
nist; een hs. uit de 16* eeuw, vol jonger bijschrijvingen in den tekst en
aan don kant; het tweede, dat wat Stanley in zijn vermeld ingelegd blaadje
noemt als in 1867 in bezit van den bekenden Spaanschen Arabist, vriend
van wijlen prof. Dozy, D. Pascual de Gayangos; een hs. dat uit Jz J600
lijkt , en een oude copie misschien is naar het door Xavarrete genoemde. De
tijd heeft mij ontbroken om naar deze twee reeds ondei*zoek te doen. Toch
stel ik mij voor dit nog te beproeven.
'Op 8 Febr. 1517 en niet 1516, zooals Barros i n Dec. III, lib. I,
c a p. 6 n e e r g e s c h r e V (? n heeft b ij vergissing; welke vergissing
niet opgemerkt is geworden i n d e r t ij d , en d a a r d o o r , e v e n a 1 s
zijn flater over Pati O e noés die Koning van Socnda zou zijn
geworden, voortdurend blijft rondspoken in allerlei soort
boeken en studies! Om maar twee moderne voorbeelden te noemen, zoo
schreef niet slechts de weinig nauwkeurige Danvcrs in zijn „The Portuguese
APPENDIX I. 187
zing dus van wat er luet hem gebeurd is tusschen 1516, het jaar
zijner afsluitende Voorrede welke zeker nog aan Indië's vasten wal
geschreven is, en 18 Juli 1519 toen hij eerst weer verraeld wordt
als aanwezig te Sevilla , klaar om met Magalhaes mee te gaan , en
als /yoomzegger" (sobrino, sobrinho) van Diogo Barbosa (zie het
iu 't Sp. vertaalde Port. document bij Navarrete, IV, 1837, p.
155; en den oorspr. tekst in Alguns Documentos, 1892, p. 434),
Kan hij nu in de eerste dagen van Aug. I5l9, vlak vóór zijn
vertrek (10 Aug.), een copie van zijn Boek gezonden hebben naar
den een of anderen goeden vriend in Portugal, waar hij zelf die
enkele zinsneden aan toegevoegd heeft, welke later, door andere
copieën in Portugal daarnaar genomen , alléén dfihr ook bewaard
zijn gebleven? Op zichzelf is hierin niets tegennatuurlijks, en waar
die toevoegingen alle kunnen gerechtvaardigd worden wat den tijd
aangaat, bijgeval men dit aanneemt, zoo moet die onderstelling
voorloopig de juiste worden geacht.
in India", Londen 1894, I, p. 834: „He (seil. Lopo Soares) sailed from Goa
on the 8 th. day of Febniary, 1516", en laat hem, nk zijn terugkomst van
dien tocht naar de Koode Zee over Ormuz, op 25 Sept. 1516 liet tra<->taat
sluiten te Cochin (ib. p. 335— B36); maar zelfs de; voorzichtige en kundige
Tiele scluoef in Bijdr. Kon. Inst. 4, I, 1878, p. 322: „In 1516 bevond hij
(nl. Duartc Barbosa) zich op de vloot die onder Lopo Soarez naar de Roode
Zee voer." En toch hadden en Castanheda (Liv. IV, cap. 10, ed. 1833, p. 17);
èn Damiao de Goes (Chronica del Rei Dom Emanuel, IV'^ Part«, cap. 12;
ed. 1619, fol. 270 recto, !• kol.) volkomen juist aangegeven dat dit op 8
Febr. 1517 begonnen was van uit Goa, en (op 5 Dec.) 1517 dua ook weer te
Goa eindigde; ja men kan uit Barros' eigen mededeeling in Dec. ITI, lib I,
cap. 2 bewijzen dat hij zich in cap. 6 eenvoudig versclireveil heeft. Op
dit oogenblik mogen hier deze aanduidingen volstaan, terwijl ik het bewijs
zelf in een latere Bijdrage wel eens afdoend geven zal. Doch het is een
waarschuwing om niet bij de autoriteit van BaiTos te zweren, als verscheidene
andere en ook goede bronnen hem tegenspreken. — De zinsnede in het Port.
hs. van Barbosa's boek over Seila (tegenover Aden , aan de kust van Harrar) :
„Deze plaats werd genomen, en vernield door de Portugeezen wier vlootvoogd
was Lopo Soai'es, die toen Gouverneur was van Indië; en hij nam haar,
komende van de haven van Djiddah in den jare 1517", en het dan weldra
volgende: „Dat zag ik bij eigen ervaring, omdat ik mij bevond bij de inneming
van Seila waarvan ik te voren al repte" (ed. 1813, p. 243 en 244; ed. 1867,
p. 256 en 257) is dan ook 1". volkomen juist in dateering; Seila werd op dien
tocht genomen in eind Juli 1517, niet 1516; 2°. bevat het de kostbare aan-
wijzing dat Barbosa-zelf daarbij was; 3". is het een zinsnede die eerst in
midden 1519 kè.n neergeschreven zijn, omdat het Gouv. Gen.-schap van Lopo
Soares als voorbijgegaan voorgesteld wordt, en deze op 20 Dec. 1518 in
Indië aftrad; zoodat men eerst in Juni of Juli 1519 te Lissabon en Sevilla
de zekerheid kon hebben geki'e^cn dat de bestuui*s-o vergave had plaats gehad.
188 WAKNEER IS MA.DJAPAHIT GEVALLEN?
Des Ie raeer jammer is het dat het eeiiige, tot nog toe in drnk
gegeven, Port. lis. èn zoo posterieur is, èn zoo onvolledig in zijn
tweede, voor ons meest belangrijke helft. De ontstentenis van de
voorrede uit 1516 óók hier, wordt vergoed door het getuigen van
Goes, die veel te veel bronnen kende om in 1566 klakkeloos
Ramusio^s gegeven van 1550 na te schrijven; èn door de dubbele
bekentenis van Correa uit 1560 en 1561 aan Indië's vasten wal,
Correa, die zeker geen Italiaausch heeft gekend en te Goa wel
niet zal hebben kunnen beschikken over een Port. vertaling naar
Ramusio.
Het wordt dus van groote waarde den juisten tekst te kennen
van wat dat Spaansch translaat uit 1524 behelsde over Java Major,
voor zoover die juiste tekst terug te vinden is in de drie copieën
welke tot heden het vertrouwbaarst mogen worden geacht. Deze
drie zijn: 1° het genoemde Barcelona'sche hs. uit misschien 1550
of daaromtrent; 2^ het Münchener hs. dat ik als A zal blijven
signaleeren (zie hiervóór blz. 128 ), te München ingeschreven als
hs. n^ 570 of Cod. Hisp. 8; waarschijnlijk wat jonger dan het
Barcelona'sche; uit it 1570; en zeker minder vertrouwbaar; 3*» het
Müneheuer hs. dat ik, evenals hiervóór, aan zal blijven duiden
met B, te München gecatalogiseerd als hs. n° 571 of Cod. Hisp. 12;
klaarblijkelijk nog flink wat jonger dan A; misschien uit db 1600,
en zeer zeker nog heel was minder nauwkeurig dan A, hoewel het
daarmee kenmerkende familietrekken gemeen heeft, die niet terug
te vinden zijn in het beste hs., het Barcelona'sche.
Naar n® 1 heeft Stanley vertaald; zijn vertolking van den tekst
over Java Major is te vinden op. cit. p. 197 — 198; uit enkele
opmerkingen bij de nu volgende Hollandsche vertaling , zal blijken
dat zijn translaat geenszins overal den toets kan doorstaan. Van
n*" 2 en 3 maakte hij alleen de aanwezigheid te München en hun
nummers aldaar kenbaar, zie zijn Voorrede, p. III; in de paar
noten achteraan voegde hij enkele varianten uit n^ 2 toe, hem
zeker uit München toegezonden; want nergens elders vermeldt hij
zulke meer, en bovendien is zijn opmerking op p. III dier Voorrede:
"perhaps N° 571 agrees more exactly with the Barcelona MS.'/, zóó
openbaar onjuist voor ieder die hs. 2 en 3 onderling, en dan weer
met Stanley'9 vertaling en den nu volgenden origineel-Spaanschen
APPENDIX I.
189
tekst uit Bnrcelona vergelijken kan , dat men gerust de gevolg-
trekking mag maken: Stanley heeft zelf de Müncheuer hss. niet
gezien.
Dat mij dit laatste wèl mogelijk is geworden door de vriende-
lijkheid van Dr. G. Von Laubmann; en dat ik de getrouwe copie
van het stuk over Java Major in het Barcelona'sche hs. ,dank aan
de groote voorkomendheid van D. Marcial Morano y Serrano, is
hiervcüür (blz. 128) reeds dankbaar herdacht.
Aan den eencn kant volgt nu de Barcelona^sche tekst, aan den
anderen een zoo getrouw mogelijke HoU. vertaling ; van de varianten
in A en B (n" 2 en 3 hiervóór; München n°» 570 en 571) zullen
alleen diegene vermeld worden welke van min of meer waarde zijn.
Afwijkingen dus in spelling als in deze hss. voorkomen, zoo bv.
dat beide aan het begin van een woord gewoonlijk rr schrijven
voor r (rrebelan, rrayda, rrey, rrapina), en dat B in veel gevallen
de codille (Sp. cedilla = het c'tje) weglaat en dus schrijft cabeca
voor cabeca , en evenzoo maconeria , zoowel caca als ca^a , enz. —
deze spellings-varia worden ter zijde gelaten. Ook zal Stanley^s
foutief vertalen aangewezen worden ; opdat , waar in dit kleine
stuk reeds meer dan één flinke fout op te merken valt, men beter
wete hoe ook die geheele Hakluyt-uitgave niet zonder zekere dosis
wantrouwen kan aangekeken worden. De bijeenhoorende perioden
komen afzonderlijk te staan; wat tusschen groote haken gaat, is
bijvoeging.
Tekst van hs. Bare el o na.
//Java 1 mayor.
Adelante ^ la dicha ysla hazia ^
la banda del poniente y del medio
dia van muchas yslas grandes y
pequenas entre las quales ay vna
muy grande il que llaman Java
mayor lexos del cabo de malaca
VERTALING.
Groot-Java.
Voorbfl het gezegde eiland [n. l.
„het eiland van Soenda", wat door
Barbosa als afgezonderd werd be-
schouwd van Java; tusschen dit en
Sumatra] naar den kant van het
westen en het zuiden [verg. hiervóór
blz. 127, noot 1|, liegen vele groote
* A en B „Jaba".
' A «E adfilante".
• B „azia".
190
WANNEER IS MADJAPA.Hrr GEVALLEN?
CLXX ^ leguas a "» medio dia y
siloque y es " poblada de luuchos
geutiles y inoros y en lospuertos
de mar della ay inuchas villas y
lugaros ' coii graudes pobla^iones
de lüoros coii Reycs inoros eu pero
estan todos obedientes ^ al Rey
de la ysla ques gentil y bive eu
la tierra adentro y es inuy gran
senor Uainase Patev dara * y al-
gunas vezes se Ie Rebelan algunos
[hier volgt een doorgeschrapte
zinsnede ^destos seiiores y pueblos
moros de Xava,«' welke, zooals men
ziet , even verder moet volgen ; een
duidelijke schrijffout dus van den
copist, doorhem zelven verbeterd;
maar overtuigend wijst deze weer
doorgeschrapte zinsnede aan: 1^
dat we hier met eencopie te
doen hebben naar een ouder voor-
beeld : 2° dat de copist zijn afschrift
van fouten zuiverde, dus een
goede copie wilde geven;] los
quales despues torna a sojuzgar
algunos destos senores y pueblos
moros de Xava desean servir * "
en kleine eilanden, onder welke er
een lieel ^n-oot is, dat zij Groot- Java
noemen |oniniddeliyk lüerna voljrt !)y
Barbosa <le beschryvinff van ^Java
Minor" = Soeïnhawa|. verwijderd
van de kaap van Malaka 170 zeemijl
onhe<rrypelijkerwijs zei»^t Stanley hier
„one hundred and twentv" evenals A
en B] naar zuiden en zuidoost [dus
ZZO.J, en is bevolkt door vele
„Heidenen" en ,,Mooren" enindeszelfs
zeehavens zyn vele steden en plaatsen
met bevolkin^ren van ^looren met
^loorsche I\onin<ren , edoch zyn allen
ofehoorzamend «aan den Konin*r van
het eiland, die Heiden is. en leeft
in het binnenland, en een zeer srroot
heer is, en heet „Patev dara"
1^ Pate udara = „Dipati" (juister
^Praboe") O e d a r a | en eeni^e malen
staan eenioren tesren hem op [hier de
schrijffout] dewelke hy daarop weder
onderwerpt; eeni^e van deze Moorsche
heeren en volken [kan ook als „plaat-
sen" vertaald, aangezien het Sp.
„pueblo" beide beteekent: toch zal
hier wel „volken" bedoeld zyn] weu-
schen den Konin<r van Portuiral te
dienen, en anderen haten hem.
♦ A „CXX"; B „ciento y bointe"; noch Ramusio, noch het Port. hs. pevcn
dezen afstand van de kaap van Malaka (= Oedjoeno: Tanah) aan, maar
springen ineens van „%Tava" op „bevolkt"; het Port. hs. zegt bovendien
alleen „Java", Ramusio echter „Giaua maggiore"; èn hier en in den aanhef
beide aldus, gelijk uit de letterUjke vertaling op p. 127, noot 1 blijkt.
* B „al".
* B mist „y es".
7 A „logares".
8 A „obidientes'".
• A „pat«n dara", of wil men „paten Dara"; B „palendara", overeen-
komstig Ramusio's „Pale vdora".
^^ A „y pueblos & moros [dit „& moros" lat«r er bovengescln*eveu, dus
ingevoegd] deseaban servir"; B „y pueblos moros deseaban servir"; doch
óók Ramusio zegt, eveuals het Barcelona'sche hs. , „& popoli Mori della
Giaua desiderano".
APPENDIX I.
191
al Eey de portogal y otros Ie
quieren mal ' •
dizcn questa dicha ysla es la
mas abastada ' ^ tierra del mundo
ay en ella mucho y muy buen ' ^
arroz y rauchas carnes de todas
suertes domesticas y salvages ^ *
hazen aqui mucha zezina * ^ para
muchas partes nas^e * ^ en ella
pimienta canela gengibre cana-
fistola cubebas * ' y oro
los abitadores della ' ^ son haxos
y gruesos de cuerpo y los rostros
grand es/ los mas dellos andan
dela ^intura arriba desnudos/ ' •
otros traen unas ropas de seda
hasta ^" medio muslo y las barbas
raydas los cabellos tresquilados ^ '
|De tekst loopt feitelijk in één
adem doorj.
Ze zeegen, dit gezegde eiland is
het best-voorziene land ter wereld ;
er is daar vele en heel goede rijst ,
en vele vleezen van allerlei soorten,
tamme en wilde; ze maken hier veel
rook-vleesch [„zezina" = ,,(;ecina =
gerookt gezouten vleesch] voor vele
streken; er groeit daar peper, kaneel,
gember, cassia fistula [Stanley, ver-
leid door „caiia" = ^riet*', vertaalt
„bamboes"!!], cubebe en goud.
De bewoners daarvan zyn klein
en dik van lyf, en hun gezichten
groot; de meesten hunner gaan van
het midden opwaarts naakt; anderen
dragen z\jden kleêren tot halver-dy,
en hun baardhai'en uitgetrokken [Stan-
ley vertcoalt „raydas" met „thin"!!|,
hun hoofdhaar van boven geschoren
" B „portiigal" , eu „los quieren mal", welk laatste nonsens is.
'* B „avastada".
'* B „mucho j buen". Ramusio alléén noemt vóór de rijst als voortbrengsel
van Java „molt« radici dette Ymane" , d. i. vele yam-wortels , dus .Tav.
„tales"- of „taro"-knollen ; waarschijnlijk een inschuifsel.
•* B „e saluages*'.
'"^ En A en B „ceniza", d. i. asch! Volstrekte nonsens, die alleen
reeds bewijst hoeveel onbetrouwbaarder A en B zijn! Ramusio omschrijft;
„& uè Isalano", d. i. „en zij zouten er van in*'. De Port. tekst heeft „vele
vleezen in groote hoeveelheden, veel hamels (sic!), koeien, kippen, geiten,
vele en groote tamme varkens, ook wilde („on tros montezes"; de !• druk
1813 zegt bij vergissing „ouros'*, wat in den 2*" dr. zoowaar verbeterd is!!):
ze zijn gewoon te zouten-en-rooken („checiuar" , verouderd Port.) herten en
koeien"; dus zegt hier vrij wat meer.
'• A „na^e", B „naze".
'7 B „cubelas'*, d. i. „tobbetjes"!! Het Port. hs. laat „cubebe" hier weg
hoewel juist de staartpeper (Jav. këmoekoes, ook wel tjabe) het alleroudste
product is wat van Java speciaal vermeld wordt als ddAr alleen voorkomend.
Over de groot-e hoeveelheid „cassia fistula'* nog in 1600 op Java en Sumatra,
zie Begin ende Voortgang, 1645, I, 2* stuk (Eerste Schip vaerd van 1596)
p. 88. Ramusio natuurlijk heeft „cassiafistola" , maar laat óók „cubebe" weg.
** A en B „dellas", een openbare fout.
*• A en B „descubiertos".
«» B „asta".
*' A en B „baruas" en „trasquilados".
192
WANNEER IS MADJAPAHIT GEVALLEN P
por alto y crespados hazia arri-
ba ^2 lio traen nada en las ca-
be^as dizen que sobre sus cabe^as
no ba 2' destar nada ni cosa al-
Êfuna/ y si ^'^ alguna persona Ie
pusiese ^^ la man o sobre la cabe^a
niatarlo ya
no hazen casjis de soberados ^s
por no andar unos en^iina " de
otros
son onbres ^^ inuj sobervios ^^
inentirosos y traydores rauy ingi-
niosos •'" carpinteros de raa^o-
neria '^ y muy buenos artilleros
en naar opwaarts gekruld [het idee
van de Jav. „konde'' en ^koetjir"
blijkbaar): zij dragen niets op hun
hoofden [sic! créén hoofddoeken dus,
evenmin als nu nog de Solo'sche
panakawan'sj; ze zeggen dat op hun
hoofden niets noch iet het minste
moet rusten, en indien iemand hem
[sic! niet „hun''] de hand op het
hoofd plaatste, zou h\j [sic! «j^a'' is
enkelvoud] dien dooden.
Zij maken geen huizen van ver-
diepingen om niet te gaan de eenen
boven de anderen , [het verband met
het vlak voorgaande springt in 't
oog; dit is hoogst belangrijk én als
feit èn als uitlegging; dit moet
wjuir zijn, zóó als het er staat.]
Het zijn heel trotsche lieden, leu-
genachtig en verradelijk; zeer ver-
nuftige houtsnyders [Stanley vertaalt
„carpinteros de ma(,*oneria", wat let-
terlijk „timmerlieden van schi'ynwerk"
** B „azia arriua*'.
«* A „sy".
» A „les pusiese", dus „hun .... plaatste", doch blijkbaar fout omdat
er geen „yan" in plaats van „ya" daarna in A volgt.
* A en B „sobrados". Het Port. heeft „cazas sobradadas", dus in bij-
voegelijken vorm; Ramusio omschrijft „case, che habbino solare", d. i. „huizt^n,
die een verdieping hebben".
'7 B „enzima".
'8 A en B „honbres".
*• A „soberbios".
w A „inginosos" , B „engeniosos".
•* Zéér duidelijk verraadt zich hier het vertaald-zijn uit het Port.; want
eigenlijk alléén Port. „macenaria" (ouderwetsch) as „marcenaria" (tegen-
woordig), beteekent „schrijnwerk"; terwijl Sp. „ma^oneria" (oud) = „mazo-
neria" (nieuw) , naast „metselwerk" , meer algemeen nog „reliefwerk" be-
teekent ; de Port. tekst heeft dan ook „sotis carpinteiros de macenaria" , d, i.
letterlijk: „handige timmerlieden van schrijnwerk"; evenmin als Stanley in
1866, heeft Ramusio in 1550 het Portugeesche woord begrepen, want die
vertaalt „di gr&dissimo ingegno di fabricar naui" , dus „van zeer groot ver-
nuft om schepen te bouwen", wat hier foutief is, maar overigens in zich
zelf waar. Want Barros vertelt bv. in zijn Dec. II (verschenen 1553, dus 3
jaar nè. Ramusio's 1*" druk van dl. I), lib. VI, cap. 7, dat Albuquerque,
APPENDIX I.
193
hazen alli '* muchas ^^ escopetas
y espingardas j otros muchos
artificios ^"* de fuego y en todas
las otras partes son para este
oficio •*•'» y bonbarderos '" muy
estimados
tienen muchas naos y grande
navega^ion y muchos navios "
de remos son muy grandes cosarios
y uavegantes '**
hazen muchas maneras de armas
y muy rezias y de muy buen
azero y labradas de muy hermosa
ataussia •*'* de oro y de marfil
is, met „carpenters and masons",
blijkbaar verleid weer door „ma^o-
neria'' = „mazoneria", dat nu ge-
meenlijk „metselwerk" beteekentüj,
en zeer goede geschut- werkers ; zy
maken daar veel roeren en bussen
en vele andere schiettuigen, en in
al de andere streken z^jn z\j voor
dit vak en (voor) kanonniers zeer
geacht.
Zy hebben veel schepen en groote
scheepvaart en vele roeivjiai'tuigen ;
zij zijn zeer groote zeeroovers en
varenslieden.
Zij maken vele manieren van wa-
penen, heel sterk en van goed staal
en bearbeid met zeer schoon opleg-
werk I = „ataussia" s modern Sp.
in Jan. 1512 bij zijn vertrek uit Malaka meenam een buitgemaakte jonk,
gelieel bemand met „Javanen" (lAos): onder welke waren vele timmerlieden
(carpinteiros) , scheepstimmerlieden (calafates), en handwerkslieden (offlciaes
mechanicos), die Aifonso d'Abboquerque in hooge waarde hield, omdat deze
„Javanen** groote lieden zijn in dit zee-bedrijf (por estea Idos aerem gr&des
homes deste mister do mar).** (Ed. 1628, fol. 152 recto, 2* kol.)
" B „azen ally".
*> A „muy buenas".
** B „artefizios". Bamusio vertaalt verkeerd „fuochi artificiati" , dus „vuur-
werken** , waarvoor de Port. tekst zou hebben moet«n luiden „foguos de
arteficio", terwijl die inderdaad heeft „arteficios de foguo", dus \aiur- d. i.
schiet-tuigen.
» B „ofizio**.
•• A en B „lonbarderos** , wat wel op hetzelfde neerkomt, maar afkomt
van „lombarda**, niet van „bombarda**; gelijk ook het Port. hs. heeft „bom-
bardeiros" ; Bamusio verkort hier.
«7 B „nabios".
•* B „e nabegantes". De Port. tekst zegt hier met duidelijke afwijking
„Behalve de jonken waarvan ik op vele plaatsen al melding maakte , hebben
ze roei-vaartuigen goed gemaakt en zeer licht, waarin eenigen op roof gaan,
daar onder hen groote zeeschuimers zijn („cosairos")**. En ook de dan volgende
aanhef: „Ze zijn ook zeer goede slotenmakers" („saralheiros** = serraUieiros,
dus in den fijneren zin van Jav. „pa^de**, kunstsmid, ter onderscheiding
van den gewonen „toekang bësi" , den grofsmid) , — dit belangrijk zinnetje
opent alléén in het Port. hs. de periode.
•• A en B „atauxia". Op hoogst interessante wijze schrijft Bamusio hier:
„& Ie lauorano di tarsia, cioè all*a zemina c5 oro: & Ie l&cie, et archi cö
auorio**. Doch eerst in mijn onder handen zijnde studie over „Beeldende
6» Volgr. VI. 13
194
WANNEKE 18 MADJAPAHIT GKYALLKK?
son muj grandes hechizeros j ni-
gromanticos *^ j hazen armas en
ciertos pantos j horas ^* con las
qaales dizen que no pueden morir
de hierro ** los que las traen y
que matan en sacando sangre j
otras con las qaales dizen no
poder ser ven^idos "^^ los que las
traxeren j dizen que aj armas
que en acabarlas estan ocho **
j diez anos agnardando oras y
pantos y minutos *^ dispuestos
para ese efeto y los Reyes macho
las estiman y gaardan *^
^ataujia" of ^taujiV; voor deze ver-
taling rnet -.opleg^verk'' heb ik mijn
zeer poede redenen, die elders wel
;?ej2reven zullen worden; Stanlej-
zegrt , min zuiver , ,,inlaid work] van
goud en ivoor. Zg zijn zeer jari'oote
too venaars en bezweerdei-s , en maken
wapenen op zekere tijdstippen en uren
waarmee zg zeggen, dat niet door
staal kunnen sneven degenen die die
(wapenen) dragen, en dat (deze)
dooden als zij bloed te-voorschgn
halen; en andere (scil. wapenen
maken zij) waarmee zg zeggen dat
niet kunnen overwonnen worden
degenen die die mochten dragen, en
zeggen dat er wapenen zgn die zg
acht en tien jaren aan het voltooien
zgn, wachtende op uren en tijdstip-
pen en oogenblikken geschikt tot
dat doel; en de Koningen achten ze
(n. 1. de wapenen) zeer en bewai*en
ze. [^^erg. met dezen interessanten
passus, hetgeen de Pararaten, ed.
Brandes 1896, p. 48—49 beschrgft
omtrent het maken van een kris in
d: 1140 gaka = 1218 A. D., drie
eeuwen vóór Barbosa; al is de Pa-
raraton-zeli afgesloten in diens eigen
tgd!]
Kunst in Ked. Indië" zal aangetoond worden, wd&rom deze vertaling plus
omschrijving van Ramusio voor de kennis van een onderdeel der Jav. kunst
zoo belangrijk is. Het Port. hs. bezit dit woord niet, doch zegt: „en zij maken
alle soort van heel krachtige en sterke wapenen, en van goede staalsnede.**
*® B „e nygromanticos."
** A en B „en ciertas horas y puntos."
*• B „yero."
*• B „venzidos."
♦* B „esta noohe** — «van nacht"; voor „estan ocho" a „(zij) zijn acht."
Prachtige fout!! Het Port. hs. heeft „dez doze anos", dus „10 (of) 12"; maar
Bamusio weer „otto, & dieci", dus „8 en 10", evenals het Spaansch translaat.
*• A en B „momentos", evenals Bamusio. Het Port. hs. spreekt van „dag
en conjunctie." Bovendien springt B in eens van „para" op „ellos" over,
dus hier werd een heele regel overgeslagen.
^ A „las estiman muoho y las guardan."
APPENDIX 1.
195
son ellos muj grand es monteros
y CA^adores tienen machos ca-
vallos y machos y buenos perros
de ca^a *' y aves *** de rapina
para la ca^a/ quando van '^^ a
monte Uevan consigo sus mageres
en carretas may ricas y entol-
dadas ^^* y los Reyes y grandes
seüores andan tanbien en aquellas
carretas que Uevan ***' cavallos
quando van a la ca^a/
las mugeres son ^^ blancas y
de rauy hermosos cuerpos y de
buenos ^ ^ rostros mas algo largos
cantan muy bien son corteses y
muy grandes labranderas.^/ ^*
Zg z^jn zeer groote weilieden en
jagers; zfl hebben veel paai'den
en vele en goede jachthonden en
roofvogels voor de jacht. Wanneer
zfl ten weispel gaan , nemen zy hunne
vrouwen mee in zeer rflke en over-
dekte wagens [het „carts with cano-
pies and curtains" van Stanley is te
vrij, „daar „entoldado" alleen een
„door een baldakgn overdekt" iets
aanduidt; deze wagens hadden dus
alleen een „hemel"], en de Koningen
en groote heeren gaan ook in die
wagens, welke paarden trekken als
zg op jacht gaan.
De vrouwen zfln blank, van zeer
fraaie lichamen en met goede ge-
zichten, doch ietwat breed; zg zingen
heel goed, zgn beleefd en zeer groote
werksters." [een merkwaardig getui-
tuigenis zeker omtrent de Jav. vrou-
wen van om en bij 1500 A. D.].
♦' A „muchos cauallos y buenos/. y buenos perros de ca^a"; B „muchos
cabalios e buenos peros de caca**.
« B „abes".
*» B „ban".
*® Het Port. hs. zegt: „in wagens met paarden, die zij goed en mooi
hebben, met rustbedden versierd door rijk schrijnwerk (com leitos laurados
de riqua macenaria)". Ramusio vertaalt er op los: „zeer rijke wagens van
binnen & van buiten met zijde bedekt."
" A en B „Ueban".
'* B „caca y las mugeres que son."
*• A „y buenos."
** Bamusio zegt hier „sanno c&tar molto bene , & parlar cö gran gètilezza,
ma sopra tutto sanno far lauori eccelenti delle lor mani con l'agho", dus
„ze kunnen heel goed zingen, en spreken met groote bevalligheid, maar
\x)oral weten zij uitstekende werken te maken eigenhandig met de naald" ,
wat waarschijnlijk er maar op los vertaald is. De Port. tekst zegt: „zij zijn
groote musiciennes (muzicas), werksters (laurandeiras) , die in alles zeer
handig (engenhosas) zijn, en zeer teederlijk (amauiosas)". Nu wordt wel is
waar Port. „la\Tar" en Sp. „labrar" van vrouwen vooral gebruikt in de be-
teekenis van „met naaldwerk bezig zijn" , en is daarom Kamusio's overzetting
uit ± 1550 en belangwekkend èn begrijpelijk; maar bij Jav. vrouwen moet
aan iets anders gedacht worden. Ik voor mij zou aan niets zoozeer denken
als aan batikken, maar erken dat de uitdrukking van den tekst veel
te algemeen is om dit meer dan te mogen vermoeden.
196 WANNEER IS MA.DJAPAHIT GEVALLEN?
Voor wie zich de moeite heeft gegeven eenigszins nader te letten
op de varianten van A en B, en verder op de overeenkomst en
het verschil die Bamusio^s tekst en het Port. hs. weer aanbieden
met den Spaanschen tekst , voor dien zal het meer dan vast staan :
1®. dat A en B onderling ten nauwste verwant zijn , doch samen
zich kenmerkend onderscheiden van het Barcelona'sche hs. ; A
daarbij wat zuiverder dan B; doch geen van beide bijster ver-
trouwbaar.
£®. dat het Barcelona'sche hs , hetgeen verreweg den zuiversten
Sp. tekst behelst, weer nauw verwant is met den inhoud van
Bamusio^s vertaling , z66zeer dat men Ramusio^s tekst als een deels
wat vrije, deels wat korter, deels ook geïnterpoleerde overzetting
kan aanzien van den Spaanschen tekst die, blijkens den kolophou,
teruggaat tot een officieele vertolking voor Karel V in 1524
3°. dat de Port. uitgaaf van Lissabon zeer kenmerkend, op meer
dan een plaats, afwijkt van het Spaansch-Ital. type , en terug moet
gaan tot een prototype dat, vóór 1558 in Portugal aanwezig,
hetzij door Barbosa's eigen hand , hetzij door anderen , hetzij door
beide oorzaken , een deels omgewerkte deels vermeerderde lezing
van het vLivro^c bevatte. Des te bitterder blijft het te bejammeren
dat het Porto'sche hs. hetgeen , volgeus Silva's Diccionario , II ,
1859, p. 206, een copie was uit 1539 naar een copie van 1529,
en door Köpke geacht werd terug te gaan niet tot 1516 als bij
Eamusio, doch tot 1521 — 22 — altijd indien dit laatste geen
vergissing is — , sinds 1847 verdwenen is. Kan dit een tekst zijn
geweest, gewijzigd en vermeerderd door Barbosa-zelf , tijdens hij
op de vloot van Magalhaes was, en totdat hij op 1 Mei 1521 te
Cebd het leven verloor?
Doch dit laatste zij zooals het zij, — voor ons is het allerbe-
langrijkste dat Barbosa in zijn Boek, wat hij in 1516 afsloot, den
naam heeft genoemd van den Hindoejavaanschen Oppervorst, in
het binnenland gevestigd, en van tijd tot tijd zijn Mohammedaansche
havenkoningen weer tot gehoorzaamheid brengend. Nu deze naam
op, ik durf zeggen , ontwijfelbare wijze te herkennen is als Oedara,
is tevens de zekerheid verkregen dat we met Madjapahit te doen
hebben , en niet b.v. met een vorst van dien naam die te Toemapël
= Singasari , of Daha = Këdiri , de opperheerschappij over Oost-
Java tijdelijk in handen kon gekregen hebben n^ Madjapahit's val.
Want de Jav. Babads noemen Oedara in onmiddel ijk ver-
APPENDIX I. 197
band met Madjapahit, en zoon van wijlen patih //Wahan// =
Talian van M. , en zelf later tot Dipati van Këcliri = Daha geworden.
Uat inderdaad reeds in 1408 Qaka = 1486 A. D. Daha nummer
ééu was na Madjapahit = Wil watikta, blijkt uit de inscriptie van
Madjadjedjer, die Girindrawarddhana , in zijn jeugd genaamd Dy ah
Ranawidjaja, vorst noemt van /cWilwatikte, Daha, Djanggala, en
Kadiri^r (Veth, I, 1896, p. 70—71; en Brandes, Not. Bat. Gen.
1888, Bijlage II, p. XVI). En ernstig gevraagd mag worden of
de //joêdhalawaning madjapahit//, d. i. f/de kampvechter tegen Mad-
japahit'^, waarvan de inscriptie van Doekoehau doekoe uit datzelfde
jaar 1486 A. D. schijnt te gewagen (Brandes, ib. p. XV) niet reeds
terugslaat op het overwicht dat een of ander Daha'sch vorst in
hetzij 1400 Qaka hetzij 1403 Qaka over Madjapahit wist te ver-
krijgen; wie weet daarmee den naam veranderend in Wilwapahit =
Wilwatikta? Dat de Madjapahit'sche dynastie in ± 1403 Qaka =
1481 A. D. voorgoed van het tooneel verdwijnt, mag krachtens de
Pararaton wel als volstrekt zeker aangenomen worden. Dat toen
een andere, waarschijnlijk Daha'sche dynastie, opperheerschend is
geworden in Madjapahit, is meer dan waarschijnlijk; doch zeker is
dat het oppergezag der Hindoejavanen over Java-
proper, onder een vorst zetelend te Madjapahit en
geheeten (Praboe) Oedara, stand heeft gehouden tot
minstens 1515, ja tot minstens het midden van 1516,
indien we slechts bedenken dat Barbosa zijn éérste nadere berichten
omtrent de Molukken en Java pas kan gekregen hebben te Calicoet
of Cananoor of Cochin in begin 1515, teruggaande tot het Java
Van midden 1514; doch dat de laatste berichten dienomtrent hem
moeten bereikt hebben vóór 8 Febr. 1517 toen hij zich te Goa
inscheepte met Lopo Soares, terwijl hij in 1516, d. i. waar-
schijnlijk in het einde van 1516, zijn Boek had afgesloten
op een der drie plaatsen bovengenoemd. Zijn dan die laatste be-
richten hem in eind 1516 te Calicoet, Cananoor of Cochin ge-
worden, dan waren deze met den zoogenaamden ^/kleinen moesson//
(in September) uit Malaka naar Cochin en verderop overgebracht;
d. i. gingen op zijn laatst terug tot toestanden op Java-proper van
midden 1516. En in dit licht is de opsomming van Pigafetta uit
begin Febr. 15£2 dubbel merkwaardig, die immers een volgorde
geeft welke wij aldus mogen commenteeren :
198 WANNKKR IS MADJAPAHIT GETALLEN?
Politieke Toestand op Jaya in einde 1521.
l^ Madjapahit. Vroeger Hindoesch, thans Id banden der
Mohammedanen. De Dëmak'sche overweldiger, Dipati
Oeuoés = Pangeran Sabrang Lor, reeds gestorven in den
loop van 1521.
2®. SoBnrJA = Soenda Kalapa = Padjadjaran (?) = West-Java.
Hindoesch. Jav. «rsoeiida^r = Hwee, tweemaal^r, d. i.
«^nummer twee^rü
3^ Daha = Kë(jiri (-[- Madioen?). Hindoesch.
4^ DêMAK. Mohammedaanse h. Hoofd der Moh. rijkjes, en
sinds 15i8(?) óók feitelijk van gansch Midden- en Oost-
Java , na den val van Madjapahit in dat jaar. Toch was in
einde 1521 de toestand van Java nog zoozeer in hoofdzaak
Hindoesch, dat Madjapahit voorop wordt genoemd ondanks
zijn val, en het overwinnend Dëmak n^. 4 is. Een poli-
tieke rangschikking die eerst veranderen zou in 1526, toen
Dëmak óók Soenrja onder het vMoorsche/>' juk bracht. Jav.
^dëmak'i' = aanpakken, aangrijpen^!' II
5<*. Gadjahmaoa = Toemapël = Singasari. Hindoesch. Schijnt
na den val van Madjapahit vooraan te hebben gestaan in
het verzet tegen de Mohammedanen , vëél meer dan Daha.
Was waarschijnlijk zoo herdoopt, na het verdwijnen der
Madjapahit'sche dynastie in ± 1481, naar Hayam Woeroek*s
beroemden patih.
6®. MëNTAKAMAN = Mataram. Hindoesch. Was volstrekt niet
dood. De «^300 haisgezinnen'/ die het zou geteld hebben*
in ± 1568 A. D. toen Kjahi gëde Mataram er hoofd van
werd (Veth, I, 1896, p. 307), moeten dan ook cumgrano
salis opgevat. BAffles (Historj of Java 1817, II, p. 142;
of 1830, II, p. 155) spreekt trouwens van Hhree hundred
villages^ in het gebied van Mataram toen, en van 1800
tjatjah («^eighteen hundred working men^)") die aan Kjahi
gêcje Mataram in den aanvang reeds werden toegewezen.
£n nn volgt eerst de reeks der 5 Hohammedaansche
havensteden :
7®. Djapaba. Moh. Nog lang daarna, en reeds lang daarvóór,
de groote marine-stad van Java.
APPENDIX I. '199
8°. SiDAJOE. Moh. Zetel van /^Soenan Dradjat^? In 1513 zetel
van Dipati Oenoës.
9°. ToEBAN. Moh. Zetel der Aria Tedja's. Onderhielden veel
betrekkingen met Ambon en Ternate.
10^. GfiësiK. Moh. De groote koopstad van Java. Aanzienlijk ook
door de nabijheid van ffder Mahometisten paus// op Giri ,
den ffheigff bij Grësik; van den ffWolif^ bij uitnemendheid.
11^ SoERABAJA. Moh. Komt eerst krachtig op na de fnuiking van
Grësik door Mataram (1613).
en
12^ Bali; mitsgaders, als men wil, 13^ Madoera = /^Java
Minor/)'. (Barbosa zegt: Java Minor = Soembawa).
Met deze gegevens als vaste basis zal in een volgende Bijdrage
allereerst het Mohammedaansch-worden van West-Ja va in 15£6
behandeld worden, en getracht ook daarin eenig meerder licht
te brengen.
VRUCHTBOOMEN KUNSTMATIG ONDER BESCHER-
MING VAN MIEREN BUITEN ONZEN ARCHIPEL
DOOB
J. J. M. DE GROOT.
Ruim drie jaren geleden vestigde de heer Yorderman in het
tijdschrift Teysmannia (deel VI blz. 673) de aandacht op het feit,
dat de inlandsche vruchtkweekers te Tjilintjing, oostwaarts van
Tandjong Priok , hunne manggatuineu kunstmatig onder de be-
scherming van mieren stellen , welke zekere snuitkevers , die hunne
eieren in het vruchtbeginsel leggen en wier larven dus groote
verwoestingen onder de vruchten aanrichten, bemachtigen en ver-
orberen. Om te zorgen dat die mieren niet naar elders verhuizen,
worden zij van tijd tot tijd op krengen van leguanen en ander
gedierte onthaald, die in de boomen worden opgehangen. Men
haalt de nesten uit het bosch en brengt ze met de noodige voor-
zichtigheid naar de gaarden over , terwijl men een vijandige miersoort
zorgvuldig met heet water, vuur en dergelijke middelen verdelgt.
Nu viel onlangs onze aandacht op het feit, dat men hier vol-
strekt niet met een speciale uitvinding onzer inlanders heeft te doen ,
wijl iets dergelijks reeds vóór eeuwen in Kwang-tsjioe geschiedde,
dat wil zeggen , in het landschap waarvan de stad Canton de hoofd-
plaats is. In de Khi leh phiën ^ fj^ j||§ , een Ghineesch
werkje uit de twaalfde eeuw , staat namelijk het volgende te lezen :
/s'In de bebouwbare gronden van Kwang-tsjioe komt het veel
^voor, dat de kleine man uit winstbejag tevens oranjeappelen
^en mandarijntjes plant. Hierbij heeft hij last van kleine larven,
^die de vruchten beschadigen en opvreten. Zijn er echter vele
//mieien op de boomen, dan kannen die larven niet ontstaan; en
^op dezen grond koopen de eigenaars van zulke gaarden mieren
ffin. Er is dan ook een klasse van lieden ontstaan, die mieren
ii'opzamelen en verkoopen. Zij nemen varkens- of geiteblazen,
//doen daar vet in en leggen ze opengespalkt ter zijde van
ff een mierennest ^ om wanneer de diertjes er ingekropen zijn, de
^blazen weer weg te halen. Men noemt de zaak: het kweeken
^van oranjeboommieren//. Mj^^Wt^^^h^^M^
IETS NADERS OMTRENT HET BIJGELOOF DER
HAARWERVELS OP HET PAARD IN OOST-AZIË
DOOB
J. J. M. DE GROOT.
Sedert Veth in zijn werk over ^Het Paard onder de Volken van
het Maleische Ras»', en de heer Majer in zijn ^s^Blik in het Ja-
vaansche Volksleven// uitvoerige mededeelingen ten beste gaven
over de haarkrnllen, die, volgens de inlanders in onzen Archipel,
elk paard behoort te bezitten of niet te bezitten , wil het gezond ,
sterk en deugdelijk zijn en den eigenaar geen nadeel berokkenen
of ongeluk toebrengen , viel mijne aandacht op het tot dusver
vermoedelijk onbekend gebleven feit , dat ook Chineesche geschriften
over zulk bijgeloof gewagen. Toevallig dit den heer Groeneveldt
mededeelende , vernam ik van hem , dat hij , bij het rangschikken en
bewerken van in het Bijksarchief berustende stukken over onze be-
trekkingen met China en Japan, teekeningen van paarden had
gevonden , in de vorige eeuw van wege het Japansche hof aan een
onzer gezagvoerders op Decima ter hand gesteld, om dezen met
de haarkruUetjes bekend te maken, welke eenige paarden, die
men door zijne tusschenkomst uit Perzië wenschte te verkrijgen,
al dan niet behoorden te bezitten. Het bleek mij dus, dat het
bijgeloof in quaestie vrijwel in geheel Oost-Azië heerscht.
Door welwillende bemiddeling van Dr. Colenbrander en het bestuur
der Leidsche Universiteitsbibliotheek werden mij toen die stukken
ten gebruike afgestaan. De teekeningen zijn in waterverf , op stevig
Japansch papier, en gaan vergezeld van een schrijven op het-
zelfde materiaal, gedagteekend //Nangasacky , den 1 November
anno 1765// en door J: M: Gennemon, //als kejzerlijk zaek bezorger /r
onderteekend. //Zijn keyserlijke Majestejt// , dus luidt het, //begeert
drie Persiaansche hengsten hoog en groot en van coüleiir soo als
//de afftekening aanthoont, verwagten deselve soo 't mogelijk is
//aanstaande jaar//.
6« Volgr. VI. 44
202 IETS NADERS OMTRENT HET BIJGELOOF DER
Volgen eenige beschouwingen over de kleur, het kruis en de
//klauwen >f.
irOok moeten de paarden glad over 't Lijff en niet wolagtig
//sijn, off hair die teegen elkander staan en desen rond maaken,
/j'gelijk de afteekening N° 5 aanwijst, die sijn ook niet goed voor
^Japan//.
Hierop komen nog eenige voorschriften omtrent leeftijd en hoogte ,
met de verklaring dat zij tot rijpaarden voor Zijne Majesteit zullen
moeten dienen, zoodat tamheid, schoonheid en dressuur vereischten
zijn, en ten slotte: //dog vooral geeiie sneede paarden off merie,
m&er moedige hengsten*'.
Dus was in Japan het geloof in de beteekenis der haarkringen
voor de eigenschappen van het paard volstrekt geen onbeteekenende
eigendommelijkheid van het gewone volk , maar heerschte het er zelfs
in de hofkringen. Rijst hier niet de vraag, of het wellicht dienst
kan doen tot opsporing van het oord , van waar onze Archipel het
paard ontvangen heeft? Dit dier toch is er, zooals op taalkundige
gronden vrijwel is uitgemaakt, niet van oudsher inheemsch. Mocht
er de wrongenleer in hare onderdeden treffende punten van over-
eenkomst vertoonen met die van ergens elders in Azië, dan
voorzeker wint de waarschijnlijkheid veld, dat dtór ter plaatse
de bakermat van onze Indische paardenrassen gelegen is, met andere
woorden, dat het paard van daar tegelijk met de wrongenleer
is ingevoerd. Aanbevelenswaardig is het dus, dat in verschillende
deelen van Azië die leer nauwkeurig worde onderzocht; aanbeve-
lenswaardig ook, dat men binnen den Archipel het onderwerp niet
late rusten, zelfs niet na het vele wat reeds door Veth en Mayer,
en door Matthes in zijn Makassaarsch en Boegineesch Woordenboek
daaromtrent aan het licht is gebracht.
Voor zulk onderzoek kan het zijn nut hebben , dat de Japansche
teekeningen van het Rijksarchief publiek eigendom worden. Tot het
doel bieden wij hier den lezer daarvan photografische reproducties aan.
Nos 1 en 2 wijzen de ongunstige haarwrongen aan : — '/Dies coleuren
en haijreu'/, dus luidt het bijschrift van No 1, //sijn niet naar de
smaek en dies niet begeerdt, en bij aldien de teegen malkander
aenkomende haeren , op de hier neveustaende rood getekende
plaetse komen, is in 't geheel niet naer de smaeken//.
Die rood geteekende plaatsen nu zijn negen in aantal en , op twee
na, door rechte, daarop uitloopeude lijnen aangewezen; zij geven
dus de slechte wrongen aan. No. 3. toont tien goede krullen.
Ji? 1
M 2
HAARWERVELS OP HET PAARD IN OOST-AZIË. 203
mede door rechte lijnen aangegeven , behoudens een of twee krullen
op de achterdij , waarheen twee lijntjes wijzen , doch die vermoedelijk
door verkleuring onzichtbaar geworden zijn.
Die teekenen te vergelijken met der o e s ë r-o e se r a ns,
oenjëngan's of koelintj irans's van onzen Archipel is slechts
bij benadering uitvoerbaar, aangezien de plaatsing van laatstge-
noemde niet met groote juistheid door Veth , May er en Matthes
is aangegeven en niet door hen met teekeningen is toegelicht.
Wij gelooven echter al de kwade wrongen van het Japansche
paard, op slechts een drietal na, in de geschriften dier schrijvers
terug te vinden :
1. De tadah heloeh, volgens Wilkens de o e n j ë n g-
oenjëngan onder het oog , die oorzaak is dat de eigenaar van
het paard dikwijls ziekte zal oploopen, en met moeite in zijn
levensonderhoud zal kunnen voorzien (Veth, blz. 75). Majer (I,
blz. 150 , n° 60) noemt ditzelfde teeken t a cl a h-1 o e h , en voegt
er bij : //oenjëngan's onder de oogen ; een paard met dit teeken doet
den bezitter dikwijls weenen en brengt huiselijke ongelukken aan 'z.
Vermoedelijk is hier dezelfde wervel bedoeld die, volgens Veth
(blz. 76) , in de Soendalanden een rol speelt als t o e r o e n
tang is: '/een haarwervel onder de denkbeeldige lijn, die de
oogen verbindt; een paard met dezen wervel wordt zeer gevreesd,
daar het aanleiding geeft tot droefheid , verdriet en tranen (t a n g i s)'/.
2. G o e d i g-n g i 1 o , oenjëngan's vlak boven de oogen. Een
aldus geteekend paard is schichtig, vol kuren, slecht van aard
(Mayer, 25).
3. Këmël (kë me 1 1 a), oenjëngan's aan de onderzijde der wangen.
Een zoodanig geteekend paard heeft een weerspannigen , slechten
aard (Mayer, 83).
4. Kala-misani, d. i. een oenjëngan midden op de borst.
Zulk een paard veroorzaakt dikwijls den dood zijns berijders
(Mayer, 28). Vermoedelijk dezelfde als de Soeudasche b o e t ë k
h a t é , (van b o e t e k , troebel , en h a t e , hart) , één enkele wervel
op de borst , die een boosaardig paard met valsche streken teekent
(Veth, blz. 77).
5. K o r e-b a u d o m a, oenjëngan's aan de kooten; een paard
met dit teeken brengt onheil aan (Mayer, 36).
6. K a 1 a-p i n i p i t , oenjëngan's op dat gedeelte van het lichaam
hetwelk bij het gezadelde paard door den buiksingel wordt bedekt.
Een paard met dit teeken is wat de Javaan p a n a s , heet , noemt
204 IETS NADERS OMTRENT HET BIJGELOOF DER
en bezorgt zijnen bezitter allerlei kwalen en ziekten (Mayer, 30).
Of: baja-sangar, een oenjëngan aan de onderzijde en in het
midden van den buik ; een aldus geteekend paard is gevaarlijk ,
en bezorgt den bezitter of berijder altijd ongelukken (ld. 5).
7. Toenggan g-t o j a , d. i. één oenjëngan ter plaatse waar
de manen op de schoft eindigen ; een aldus geteekend paard veroor-
zaakt dikwijls den dood zijns bezitters (Mayer 64).
8. Klabang anglëng. Volgens Wilkens zit deze oenjëngan
op de bil, zoodat het haar in den aars steekt, en is dat teeken
zeer ongunstig , daar het den eigenaar met vrouw en kinderen pa nas,
heet, maakt, d. i. hun allerlei onheil aanbrengt (Veth, blz. 76).
De Japansche gunstige draaien, op teekening n° 3 aangestipt,
vinden wij, op een drietal na, onder die van den Archipel terug.
In de eerste plaats die, welke midden op het voorhoofd staat. De
ba ja këpranggoel, zegt Mayer (u® 2) , wil zeggen , twee
oenjëngan's midden op het voorhoofd , vlak onder elkander en iets
boven de verbindingslijn der oogen. Een aldus geteekend paard is
vlug ter been , een goed oorlogspaard , en het gewenschte rijdier
voor een policieman. En (n° 7) de d j a g a- m o e n g s o e h zijn
vier oenjëngan's op het voorhoofd, samen een kruis vormend; een
van dit teeken voorzien paard behoedt den bezitter tegen alle
mogelijke onheilen.
2. Palisoe maboeri l&ppo, een palisoe op den rug. In
dezen naam wordt, volgens schriftelijke raededeeling van den heer
Matthes, met l&ppó bepaaldelijk een h\pp6-dse, een hoop padi ,
bedoeld. De zin is dus : een palisoe die een hoop padi onder zich
heeft. Het is een goed teeken, en brengt den eigenaar van het
paard overvloed van padi aan (Veth, blz. 82).
3. D j a j a-p a r o s a, een oenjëngan op iedere knieschijf. Een
dus geteekend p^ard is een vlug en moedig krijgsros (Mayer, 8).
4. Boentoet soeroeng, d. i. een oenjëngan op het
kruis, en wel zoover achteruit, dat de lus van den staartriem dit
wrongetje insluit. Een dus geteekend paard is een vlugge renner
(Mayer, 4).
5. Moektisari, d. i. een oenjëngan op het ondereinde der
billen. Een paard met dit teeken is een goed en vertrouwbaar
strijdros (Mayer, 19).
6. De p a 1 i s o e-p a s 6 r o n g (van sörong , schuiven , ook
afschuiven in den zin van betalen), een palisoe van achteren op
de dijen. Dit teeken is dubbelzinnig. Het kan beteekenen, dat de
M' 3
HAARW£RVELS O? HET PAARD IN OOST-AZIË. 205
eigenaar zijne schulden spoedig zal kunnen betalen, maar ook ,
dat men zijn goed weg zal halen (Veth , blz. 81).
Zoo al die overeenstemming iets kon bewijzen, zou het wel dit
zijn, dat men met het trekken van conclusies ten aanzien van
volksbijgeloof uiterst voorzichtig te werk moet gaan. Immers,
het is moeielijk denkbaar, dat het paard door onzen Archipel uit
Japan is ontvangen, en wel omdat het dier daar te lande zelf
niet van oudsher inheemsch is; vermoedelijk werd het er van
het Aziatische vasteland ingevoerd. De treffende gelijkvormigheid
der beide oesëran-stelsels plaatst ons dus voor een lastig vraagstuk ,
want zij is haast te groot om aan toeval te doen denken. Nog
minder aannemelijk is het, dat de Japanner zijn haarwrongenleer
aan den inlander van den Archipel heeft ontleend. Of hebben beiden
haar gemeenschappelijk uit een derde bron geput? En waar is
die gelegen? Wij weten het niet, maar dat zij op het on-
metelijke Aziatische vasteland moet gezocht worden is meer dan
waarschijnlijk.
Hare eerste beschaving heeft Japan hoofdzakelijk aan China te
dankeu. Kan het ook uit dit rijk het daar wel degelijk inheemsche
paard ontvangen hebben en, met het dier, het bijgeloof der haar-
wervels? Kan hetzelfde ook met onzen Archipel het geval wezen ?
Aanleiding bestaat dus, om onderzoek in die richting te doen.
Ik heb dan ook in eenige Chineesche geschriften naar gegevens
omtrent het onderwerp gezocht. Doch tot eenig vast resultaat
heeft mijne moeite voor de bepaling dier migratiebewegingen van
het paard geenszins geleid. Dit sluit nochtans de mogelijkheid niet
uit, dat anderen bij het zoeken naar licht in diezelfde richting
gelukkiger zullen zijn. Maar wat de Chineesche bronnen ons wel
leeren, is dat het geloof in geluk- of ongelukbrengende haarwrongen
op het paard iets door en door Chineesch is, en in het Rijk van
het Midden reeds vóór het begin van onze jaartelling heerschte.
Reeds deze twee feiten alleen zijn voldoende aanleiding om even
na te gaan wat die bronnen ons te vertellen hebben.
Inde 'Rh-ya, een woordenboekje van onbekende hand, vermoedelijk
eenige eeuwen vóór onze jaartelling geschreven , wordt in de laatste
sectie, die over de huisdieren handelt, gezegd: //Heeft het gedraaide
//haren op de borst, dan is het een i-sjing (letterl. //wat voor
'/berijding past'/); heeft het die achter op de dijen , op de zijden of
«op den rug, dan is het respectievelijk een kiën-jang, een
//foeh-fang of een khueh-kwang. Terugstaande haren maken
206 IETS NADERS OMTRENT HET BIJGELOOF DER
«'het dier tot een ku-yoen/y. (Aanhangsel, A). Zich nog na zoo-
vele eeuwen aan eene verklaring dier paardenamen te wagen, kan,
daar zij zijn weergegeven in schriftteekens die hun uitspraak en be-
teekenis sedert sterk gewijzigd kunnen hebben, natuurlijk op niets
anders dan blind giswerk uitloopen. Men heeft zich dus te ver-
genoegen met de wetenschap , dat in die oude tijden op de haar-
wrongen bij paarden zóó sterk werd acht geslagen , dat men naar
gelang van de lichaamsdeeleu , waarop zij voorkwamen , dien dieren
bijzondere namen gaf.
Kwoh Poh (Aanh. B), een vermaard geleerde uit de derde en
vierde eeuw na Christus, voegde in den commentaar, dien hij op de
'Rh-ya schreef, aan bovenstaande passage de volgende opmerking
toe: ^i'Fan Kwang zegt, dat het volk zulk een i-sjing een man-
«^darijnpaard noemt. Li Poh- joh (of Poh-loh) zegt in zijne Methode
^om paarden te onderzoeken, dat paarden met gedraaide haren,
/^die als tepels onder den buik hangen, duizend mijlen (daags)
vkunnen afleggen/^ (Aanh. C). Gegevens ontbreken mij om nauw-
keurig te bepalen wanneer die Li Poh-yoh leefde en schreef, en
zijn werk is mij niet onder de oogen gekomen. Een encyclo-
pedie uit het jaar 1735, Koh-tsji king yuen geheeten, geeft
ons echter uit zijn flioek voor Paardenonderzoek/^ verschillende
uittreksels , waarin wij omtrent de haarkrullen het volgende lezen :
//Gedraaide haren beneden aan het oog heeten 'tsjing-lei, i'traan-
MopvAugersff , en bezorgen den mensch geen voordeel. Bevinden
//zich zulke haren aan weerszijden van het lichaam, dan past men
^daarop de benaming //opstijgende slang </ toe; zij zijn doodelijk
''Voor den eigenaar // (Aanh. D).
Omtreeks een eeuw na Kwoh Poh leefde er in China een zekere
Kia Szë-hiëh of Kia Szë-nioe (Aanh. E) , die een werk schreef
over nuttige kennis van planten en dieren , Tshi min yao sjoeh
geheeten , d. i. /i^Noodzakelijke Wetenschappen om het lot des
Volks te effeneni'. Dit boek is thans nog in omloop, verrijkt met
toevoegsels van latere eeuwen, die, helaas, maar zelden meer van
het origineel te schiften zijn. In de sectie getiteld: //Over de
teelt van Bunderen, Paarden, Ezels en Muildieren// vindt men
de volgende aanteekeningen : //Haarwerveltjes beneden de oogen
//heeten 'traanopvangers' ; die verschaffen den mensch geen voor-
//deel. Bevinden er zich achter de mondhoeken , dan zijn het
/''bit-onheilen' en brengen den mensch evenmin heil ; en het-
//zelfde is het geval met wrongetjes onder aan den nek. Zijn er
HAARWERYILS BIJ HET FAABD IN OOST-AZIE. 207
iv onder het zadel, dan heeten zij 'lijkdragers' en bezorgen iemand
ffook al geen voordeel. Een wrong onder de oksels te bezitten heet
ff^eeu lijk onder den aim dragen\ en een paard met witte recht
/i^naar beneden gaande haren op de linkerdij heet een 'zwaard-
//drager'; en door geen dier beide soorten wordt gel ak aangebracht '
(Aanh. F.)
In de achtste eeuw van onze jaartelling gaf Twan Tsjhing-sjih
(Aanh. G.) in een belangrijke verzameling aanteekeningen op het
gebied van mythologie en volkenkunde, die onder den naam van
Y i o e-y ang tsah tsoe bekend staat, d. w. z. //Mengelingen van
de Zuidzijde der Yioe-bergen// , verschillende beschouwingen ten beste
over goede of slechte kenmerken van het paard, waaronder de vol-
gende: 1'Be vinden er zich kringen of wrongen onder den hals, of onder
/i'het zadel of de oksels van een wit of zwart paard, of achter de
/i^mondhoeken van een geel paard met witten bek, dan moet men
ffhei dier niet berijden// (Aanh. H). En in de Toeng-hiën
pih loeh, een werkje uit de elfde eeuw, door zekeren Wei Thai
(Aanh. I) geschreven, staat te lezen: «Het jaspiskleurige wolken-
/rros was een stalpaard, dat de keizerin-weduwe Tsjhwang-hiën ,
♦toen haar gemaal pas den troon bestegen had (A. D. 805),
//den prins van Khing ten geschenke bood. Deze was echter met
/^afkeer van de haarwerveltjes van het dier vervuld , en toen de
^keizerin- wed uwe dit te weten kwam, sprak zij: 'Kunnen haar-
//wrongetjes iemand schade berokkenen ? Ik geloof er niets van'.
//Het paard bleef dus waar het was, om ter verpoozing van Zijne
'/Majesteit dienst te doen, en het werd het voornaamste onder de
'/keizerlijke paarden. Op grond van de omstandigheid dat het
//vleesch aan zijn bek een jaspiskleur bezat, als ware het een stuk
//uit het wolkenuitspansel, gaf men het den gezegden naam. De
//wereld beschouwde het dier als leelijk vanwege zijne haarkringen ,
'/maar hier werd het om die kringen een wezen van beteekenis//.
(^anh. J).
Zooals er de ouden zongen, zoo piepen in China de jongen. Zóó
dom kan wat de voorvaderen spraken en schreven niet zijn, of
het is voor den naueef heilig en wordt hoogstens maar door eene
in het niet verzinkende minderheid met eenig wantrouwen bejegend.
Geen wonder dan ook, dat men in moderne geschriften over
paarden de in oude werken geboekte bijzonderheden van het
haarwervelsbijgeloof trouw terugvindt , zij aan zij met andere , mis-
schien ook wel aan oude, nog onbekende bronnen ontleend.
208 IETS NADERS OBiTBENT HET BIJGELOOF DER
Als hoofd- of standaardwerk over paardenkennis gold v66r een
tweetal eeuwen de Siang ma sjoe (Aanh. K), /^ het Boek over
Paard enonderzoek'/; vandaar dat een fragment van dat geschrift,
zonder bijvoeging van den naam des schrijvers of het jaar van
publicatie, afgedrukt is in de Koe-kin thoe sjoe tsih
t s j h i n g (Aanh. L) , den vermaarden reuzethesaurus , het grootste
boek ter wereld, in het jaar 1725 onder keizerlijk patronaat vol-
eindigd. Dit fragment geeft eene houtsnede , die de goede en
slechte haarwervels aangeeft , met de beoainingen ernevens , en die
de lezer op nevensgaande plaat langs photographischen weg gere-
produceerd vindt, met behoud van het bijschrift, hetwelk luidt:
/yPrent van de haarwrongen.
^Deze correspondeeren met het getal van hemel en aarde, nl.
ffvijt en vijftig '. De lichtkleurige kringen behooreu alle tot den
//Yang (het mannelijk beginsel der Natuur , correspondeerend
//met licht) , en draaien naar links , terwijl de donkere altegader
fftot de Yin behooren (d. i. het vrouwelijk beginsel der Natuur,
//vertegenwoordigd door de duisternis), en naar rechts draaien; de
//bovenste zijn naar beneden gekeerd, en de onderste naar boven,
//de linksche naar rechts, en de rechtsche naar links; en nu is
//het stuk voor stuk duidelijk , dat boven en beneden , links en
^rechts, zwart en wit, tegenover elkander staan als rechts en
«yaverechts, en uit zulke tegenstellingen de omzettingen en
/revoluties in de Natuur plaats grijpen. Dit alles geldt echter
^alleen maar voor de draakvormige paarden van het grijze verleden ,
ven geenszins voor andere paarden. Deze hebben ook wrongen,
ffen daarvan zijn die, welke naar boven, beneden, rechts of links
/i'zijn gekeerd eu in meegaande orde draaien, alle gunstig, doch
//de averechts draaiende en dwarsstaande altegader slecht//.
Dit geleerde betoog wil dus der menschheid bewijzen, dat de
haarkringen op een paard de natuurinvloeden aangeveti , die hei
dier in zich omdraagt, invloeden die, elkander tegenwerkend en
bestrijdend als duisternis en licht , boven en beneden , links eu
rechts, in het heelal het wisselproces van voortbrenging en ver-
nietiging in stand houden. Dus draagt het paard zijn noodlot,
hetwelk, evenals dat van alle schepselen, wordt bepaald door de
* De oudo klassieke Y i h k i n g leert , dat het getal des hemels 25 en dat
der aarde 30 is, en dat deze getallen in de evoluties des heelals een hoofd-
rol vervallen.
ta^€M
fliS(ïïSSf4rSie+
•
• •
•••
• •
• •
• •
•
•
•
•
! •• •
* • " •
:• • •
• • • .
•
• •
•
•
•
•
•
•
•
•
•
•
•, • • •
•
•
•
•
••
• •
• • •
HAAKWERVELS OP HET PAARD IN OOST-AZTË 209
Natuur, in harige teekeuen op het lijf. Zou het bijgeloof der
haarwrongen wellicht door dusdanige methode van redeneering en
bespiegeling ontstaan zijn? Zoo niet , dan blijft ons deze wetenschap ,
dat de Chineezen het met de noodige spitsvondigheid tot een stukje
wijsbegeerte hebben versmeed , volkomen passend in hun stelsel van
natuurphilosophie , waarin zij, ouder gewoonte, elk verschijnsel,
waarvoor zij een verklaring zoeken, trachten in te lasschen.
Op de keerzijde van de houtsnede vinden wij een verklarenden
tekst, die het volgende over de haarwrongen te lezen geeft:
//Zijn zij fijn en glanzig, zacht en frisch, dan zijn zij goed. De
//goede zijn vijf in aantal, en wel die welke, zooals het heet,
//tenietgaan, verdwijnen, weggaan of verloren raken. De slechte
'i'zijn grof en staan averechts; zij zijn veertien iu getale, en daar-
//onder is die welke men de haarziekte noemt de allerschadelijkste.
//Over het algemeen wordt op de haren van den kop het meest
/^nadruk gelegd; daarop volgen die aan den hals, dan die bij den
/^staart, en eindelijk die op den rug en den buik. De goede wrong
//op den kop is de 'lang-levensster'; zij wijst op de gave van een
^lang leven en op buitengemeene kracht. Een aan den hals (vlak
//onder den kop) is de 'franjedrager' [omdat daar van het hoofdstel
//een franjeachtig sieraad pleegt af te hangen] ; zij wijst op statigheid
^eu geposeerdheid. Een op het onderlijf (tusschen de voorschoften,
//op de hoogte van de buiklijn) is de 'steungroef , welke op betrouw-
//baarheid wijst en op volheid van vleesch. Een wrong op het
//bovenlijf, 'stijgbeugel' geheeten , wijst op rust en kalmte, en de
//'dijbloem' nabij den staart op doorzettingskracht. Al deze wrongen
//wijzen op een vasten gang, op makheid en deugdzaamheid.
//£n de kwade wrongen bezorgen elk voor zich den mensch ziekte
tfot verwonding, en anderen wezens schade. Aan den bek of den
>/kop heeft men als zoodanig het 'bit-ongeluk' en het 'hooren
fry&n jammergehuil' (nl. nabij het oor); op den rug (nabij de
//schouders) de 'vliegende slang', en op het onderlijf (op de voor-
//dijen) de 'rouwende familie'; zij beduiden ellende en tegenspoed
nn het verschiet. Het *kemellijk' op den rug , de 'rouwende familie'
//en de 'rouwsleper' aan den staart, alsmede 'die welke een lijk
//onder de armen draagt' wijzen op wolfwreede rampen achter ons,
//die op de allerschromelijkste wijze kwaad zullen berokkenen en
//niet te dragen zullen zijn. De 'traandruppel' bij den bek, de
//'halsbeklemmer' aan den nek, en verder de 'manendoorboorder' ,
//de 'tranenvuÜer' en de 'zwaarddrager' op het bovenlijf, alsook de
6e Volgr. VI. 44»
210 IETS NADERS OMTRENT HET BIJGELOOF DER
ii''panterstaart'* nabij den staait(wortel) , brengen ook onheil en
xrscliade aan , waartesren men zichzelf niet kan beveiligen.
//Zijn de gunstige haarwervels in de meerderheid, en de kwade
«'in de minderheid, dan kan het paard er nog bij door; in het
/i'omgekeerde geval is het van geringere hoedanigheid ; en zijn zij
^altegader slecht, dan moet men het dier niet gebruiken. Het
^'komt echter wel voor dat men, door het met de teugels goed te
//mennen , de slechte eigenschappen kan verwijderen en tot goede
// maken /i' (Aanh. M).
Vergelijking van dit Chineesche oesëran-stelsel met dat van onzen
Archipel toont erbarmelijk weinig punten van gemeenschappelijke
overeenkomst. De onder het oog gelegen kwade wrong van den Archipel
vinden wij zoo beslist mogelijk reeds in China's oude werken genoemd
(blz. 206 en 209), en wel als ^traanopvanger" of /i'traandruppel/' ;
zoo ook komt in China de goede op het voorhoofd voor als /"ster
van een lang leven^/ (blz. 209). Verder meenen wij nog overeenkomst
te zien tusschen de Chineesfïhe kwade wrong op de ruggegra«at,
daar waar de manen eindigen, op de teekening als //tranen vuiler//
aangeduid , en de Javaausche toenggan g-n j a w a , waarvan
Mayer (n'* 63) zegt, dat zij zich bevindt op den nek ter plaatse
waar de zadelknop komt te liggen , en den bezitter van het paard
steeds ziekelijk doet zijn; eindelijk schijnt de Chineesche //halsbe-
klemmer// , midden aan den hals, overeen te stemmen met de
sarap van Majer (n° 51), //een oenjëngan juist midden aan den
hals; een paard met dit teeken is slecht en nijdig van aard'/.
Dat het Chineesche stelsel ook zoogoed als geen overeenkomst met
het Japansche veitoont , kan de lezer zelf door vergelijking onzer
illustraties in weinige oogenblikken nagaan. Men voelt zich op
grond van dat feit bijna gedwongen om aan te nemen, dat Japan
zijn paard niet uit China kan hebben ontvangen, want, zou het
in dit geval ook niet het haarwrongenbijgeloof , althans in hoofd-
trekken, hebben overgenomen? Wij staan dus hier voor een
nieuw raadsel in de geschiedenis van de verbreiding van het
paard. Zal kennis van het oesëran-bijgeloof van andere streken
van Azië, bijv. van Voor- en Achter-Indië, Perzië, Arabië en
Mongolië of Tartarye, eenig licht over die geschiedenis ontsteken ?
Wij betwijfelen het niet; doch wie helpt ons aan die kennis?
HAAKWERVELS OP HET PAAKD IN OOST-AZIÈ.
211
A.
B.
C.
D.
K.
L.
M.
AANHANGSEL.
85. f° 3.
E. W M fiW-
^P.:f^mA.^^^&^vÊ.T^B^7J.
-7 ^] ^ . Zie ^ ^ ^ IJ^ , aaDgehaald in de Koe^kin thoe
ajoe tsih tsjhing (zie L), sectie ^ ^ , hst. 90.
Ö l# iSÊ ^ ^ ^ =^ , M :¥^ Wl^- Zie M ü «I M,
hst. 16.
I.
J.
m
dti^i^^^^-Ziede;^^^^, aangehaald in de
Koe-kin ihoe sjoe Uih tsjhing, sectie -m* ^^ , hst. 100.
ffi '^ W
lÈT 4" H # ^ J^> sectie ^ ^, hst. 91.
212
IETS NADERS OMTRENT HET BIJÖBLOOF DER ENZ.
EENE OUDJAVAANSCHE POËTISCHE OMWERKING
VAN HET A^RAMAWASAPARWAN
DOOR
D' H. H. JUYNBOLL.
Toen in 1893 de Oudjavaansche prozabewerking van het A^rama-
w&saparwan of het vijftiende boek van het Indische epos Mah&-
bhd,rata door mij uitgegeven werd, was het mij niet bekend, dat
van dit en de volgende parwan's eene Oudjavaansche omwerking
in poëzie bestaat, getiteld Krsnd.ntaka, d. i //Krsna's dood.//
Dit onderwerp wordt iu het Mausalaparwan of 16® boek van het
Mah&bh&rata behandeld , doch in de eerste zangen van het Krsndn-
taka getitelde gedicht wordt ook de inhoud van het A^ramaw&sa-
parwan in hoofdtrekken weergegeven. Dr. van der Tuuk zegt in
zijn Kawi-Balineesch Woordenboek, deel II, p. 90, s. v. Krsndn-
taka: //S(anskrit) , titel v(an) e(en) këkawin, getrokken uit de
Mosalaparwwa, Adip(arwa), 7, behelzende den dood v(an)
Krêsna en de zijnen; de vier laatste parwwa's zijn daarin mede
verwerkt.// Onder de Oudjavaansche Handschriften, die Dr. van
der Tuuk aan de Leidsehe Universiteitsbibliotheek vermaakt heeft ,
is een afschrift van het Krsn&ntaka, n*» 178 (I). Dit gedicht bevat
34 zangen, in Indische versmaten. In zang I (vers 1 — 5) wordt
Budra aangeroepen: Om sang hjang paramesti Eudra
[w]uningan sëmbah ning anggöng langö. In het tweede
vers wordt naast Qiwa ook Brahma en Wis nu aangeroepen:
Br&hm& Wisnu Mahe^wara pwa wëkas ing ^ó-strot-
tamek&ksara. De volgende zangen zullen hier volgen, in tekst
en vertaling. In de aanteekeningen zal gewezen worden op de
overeenkomende plaatsen van het O. Jav. A^ramawdsaparwan.
Hiervan stonden mij twee Hss. ten dienste , die nog niet in Europa
wjiren, toen ik dit parwan uitgaf. Dit zijn de codices 3411^ en 3428"
van het legaat van der Tuuk. De Oudjavaansphe tekst luidt als
volgt :
6* Volgr. VI. 15
214 ËENE OUDIAYAANSCHE POËTISCHE OMWERKING
Zang II.
Manggëh manggala ning kath& wijaya Pandusuta ri hilang ing Sujod(h)ana,
Ngk& gri Ke9awa mamwite nrpati Dharmmatanaya muliheng swan&gara,
Ngk&neng Astinar^jya sang prabhü sir&ndiri subhaga di uatha ning jagat,
[H]embëh tusta manah narendra ri han^ug Pariksit (t)uwi wang9a Pdiulawa (1).
Ngüni k&la wijil nir&n mati tëkap dwijasuta^ara dag sireng wëtëng,
Towin pürnna salaksaneka karanang hurip inuripa de Jan^rddhana * ,
Mangkd ^ri Dhrtarêja Korawa lawan walu-walu'n iniwö wineh suka,
De 9ri Dharmmasuteki lolyana sirang huwa sumungani ratna bhojana (2)
Manggëh katwanga de narendra gurasisja bangun ulalahirê.n panêmbaha,
Hars&mbêk Dhrtar^ja n&tha mari luh nira sumawaki sang Suyodhana,
Nghing sang Bhima jug&npurik mulati tingkah i paniwi nirang nare9wara,
Engët ng{ini ri duhka s&ka ri Jat{igrha kinirakireng Suyod(h)ana (3).
Yd.ngde prih ni manah nir&n pirapirang dina tinahëna mangkin anglare,
Mojar tanpanah^ kit&ryya Dhrtanagara [h]awir&ng i patya ning anak,
Tustdmbëk ta sinewa de nikang aweh lara mati wêka wandha wandhawa,
Towin wut[t]a matanta tulwi ri hatinta wuta samasdmftmbëk ing kënas (4).
NSLhan tojar inlng Wrkod[h]ara madëg müman-uman apëdës wuwus nira,
Mangkin tibra lumuh nirantara manah nira lara ri wuwus Wrkod[h]ara,
Lënglëng Iwir kawuhan hurippamah ikang lara [h]atutur i sang Suyodana,
N^han marmma nir&mwite nrpati müra tapa sira ring tapowana (5).
Mojar sang prabhu: He narendra tak aweh mami mura tapa ring tapowana,
Tan trsn&nta mang&ryyakën kwa pakurang ni nagara rajatudi bhojana,
Uwan m&s mani r&ja mulya kita mulya sinini pakardma yak hidëp,
Om rakryan tuwi tan kahinghani [h]asih nira laku taku haywa püdaka (6).
Apan rakwa purih nikang dadi sujanma ratu warëg amüktya ring prajsi.
Yogy&nüting ulah muni9wara kuminkina manguna tapddi len brata,
Tust&mbëk naran&tha mogha manganugraha tinuduh ikang baldngiring,
Mwang 9ri Kunti mahd tumüt tumuturtltapa mawarahi sang Yudhisthira (7).
Mojar 9rt nrpa Dharmmaputra tak aweh nghulun umura mareng tapowana,
Tolih putra wuyut kawiryyan apa don ika wibhawa phalang hanak daya,
Om putraugku katon twangebu kapatibrata jüga kaharëpku tan waneh,
Ngünin sang prabhu Pandu rAma lumah ing giri tumut aku mdtya ring wukir (8).
Haywd mtls kaharëpku haywa wadakfi tapahamatapakën sirang bapa,
Towin 9abda nirang Wyasft tëka mangaywani wuwus ira yogya tötana.
1 Hieromtrent leest men in het Adiparwan: Prasiddha kA,sih bhatara Krsija, hiniirip-
nir&nkneng hrü sang Avcwatthama, ri sdSngira haneng jro wioiig sang Uttan. Mij il taya
winaatwau mahuripa de bhatara Krsva. Vgl. Dr. Hazeifs vertaling in B. T. L. V. B" volgr.
V, p. 191 en zie ook noot 2.
VAN HET A^aAMAW&SAPAKWAN. 215
Hars&mbêk nrpa Dharmmaputra samuyng marëk angusapi p&da sang rsi,
Siimpun mangkana süksma sang rsi sirang Dhrtanagara huwus madandana (9).
Ngk^u mangkat ri tëlas nikang wëngi ring endjing awus(s)aman umanggah
ing ratha,
Lawan sang Widur&ryya Saiijaya saselwa laku tumuture sirang bapa.
Tan warnn^n têka ring Wyas&9rama pirang dina lawas angiwö tapa brata,
Mwang ^aktindrija towi sdmpun amatëh têkap ira masamd.ddhi nityasa (10).
Wwantën parwwata ^ünya 9<ici patapan nira lëngëng angüngang sakendriya,
Endah Iwir ni ya^anya wahwa wangünan ri yawa tinató tëke dalem,
Janggdmëmbang arüm rikang tatjahalasnya lëngëng asëmu r&mya ning tulis,
[Iljangliliingililan dwaranya'n aras ing limut asëmu kadatwan ing tawang (11).
Pinggir ning patapan sumar surabhi campaka kajënar awor lawan wungü,
Handong bhang kayu kancandsana lawan kanigara samëkar pad^inaug,
Lwir wintang pakatonan ing kusuma rflmya pada-paja pinanta tüt tawan,
Mattang satpada wibhram&ngrëng angusir sëkar asëmu pasambat ing rimang (12).
Lor wetan patapan katon lëngëng ac^mara pada-pa4a litnya tuntunan ,
[HJasrang pasyang i sündarin^a'n alangö hinüwuhan i pa^abda ning kuwong ,
Kryang ning ghanta masanggha santi nira sang rsi kukus ing asëp nirantara,
Byakta lwir hawan&n nirang rsi yadin mralaya hëlëm anëmwa 9{lnyata (13).
Kdmyang kirnua samipa ning patapan &rjja tirisan ika tëb lawan lirang,
[H]a9ri warnna nikang pucang gading awor patalêsan i hiring nikang jurang,
Air tambang sumirat sake parangan ^rjja tinalangan (h)ilinya tanpëgat,
Mëmbaug mopih ikang mayang lawan ikang surabhi^n inaras ing madhubrata (14).
Mangkin konang-unang tikang wukir alasnya wahu pada tininggal ingjawuh,
Angde ra9mi limutnya rantunan i lambung ing acala hanan pëgat-pëgat,
Wër ning paksyangdap-pdap [h]anëlat ing rëmëng umidër awdk samar-samar,
Tumrtkng teja ning d.rkka ring [H]udayaparwwata nuluh ikang a9rameng
gëgër (15\
Tan ngeh yan huningan halëp ni patapan pada mamuhara r&ga ning mango,
Warnii&n 9ri nrpa Dharmmaputra sasanak nira tëka samasdma wijil nira iagi
madulur lawan ratu (16).
[Ndhan 9abda nire narendra nadawan wuwus irang ayu bhagya sang prabhü ,
Warnn&n sang tapa ring tapowana saharsa tëka pada manamya sang prabhu,
Salwir ning phala mulya sahaneng wukir inaturakën sag[h]orawa,
Luwan püja sahungkarastawa panambrama nira saha citta nirmmala (17).
Mangkin h&rsa manah Yudhis^hira tumon rsiwara pada kapwa sambrama,
Mds l^wan mani mulya wastra ya paweh nira kawaca map^dukang manik,
Yek^n tusta manah maharsi ri [h]anugraha narapati bh^ra ytk hidép,
Tan waktan pakulëm nare9wara ring enjing umulih i tëlas nikang pctëng (18).
Tan warnnun ri [h]ulih Yudhisthira sang &ryya Dhrta manglawad,]
216 EfiNE OUDJAVAANSCHE POËTISCHE OMWERKING
Ngk&neng aQrama de nirang [hjibu huwns malawas atapa tan papangguha,
Dewl Krsua sirang Sabadra ya dulur nira mararëm (h)uwu8 krtaüjali (19),
[HJantyan tusta manah nirang nrpati Pandudayita ri datëng narcQwara,
L&wan 9x1 Dhrtardja garjjita sumambrama mapag ing ujar manohara,
Om-om putra huwus katon parama dharmma nira sakala dewata krama,
Yan ring deya sadeya ning rata tatan winarawarah apan huwus tama (20).
Anghing tan dadi tan lingênkwa ri kit&naku tulusa makirttya ring jagat,
Nghing sang p&ndita dibyakantangana s&mbawa ya pinakadipa ning praja,
Yan sang bhüpati sampay ing wiku pêtëng pada nika wulan ftng hilang 9riya,
Yó.wat p&ndita ^iriiua n&ng prabhu wijil nira lagi madulur lawan ratu (21).
N&han ^abda nire narendra nadawan wuwus irang (h)ayu bhagya sang prabhu ,
Warnndn sang tapa ring tapowana saharsa tëka pada manamya sang prabhu,
Salwir ning phala mül[y]a sahaneng wukir inaturakën sag[h]orawa,
Ld.wan püja sahungkar^sfawa panambrama nira saha citta nirmala (22).
Mangkin h^rsa manah Yudhisthira tumon rsiwara pada kapwa sambrama,
Mas l&wan mani mulya wastra ya paweh nira kawaca map/ldukang manik,
Yek&n tusta manah mahdrsi ri [h]anugraha narapati bh&ra y^k hi^ëp.
Tan waktan pakulëm nare^wara ring eüjing umulih i tëlas nikang pëtëng (23).
Tan warnn&n ri [hjulih Yudhislhira sang &ryya Dhrtanagara nocapën muwah,
K&lany&n tëka ring patirthan adulur sënëug i sëcjëng irdn haneng hawan,
Tingkah ning dadi towi tan dadi kalingsir i samaya nikang pati'n tëka,
Pangde ning widhi sangka ring dawalang agui mëtu siuirir ing samirana (24).
Mangkin wrddhi dilahnya'n ujwala tëk^nggësëngi kanana s&du mangliput,
Tan wring daya nir&ryya Saüjaya tëkap nira bapa laku tan wënang gyakën ,
Byaktang md.tya tëkap hyang Agni manangis mulati kasiharëp nirang bapa,
Mojar 9ri Dhrtardja: //Safijaya bapangku laku sihana t^ku taryyakën (25).
Pëngpëng tapwa datëng hyang Agui palarën hurip anëmuha ^üddha ning hidëp.
N&han ling nirang ftryya Sanjaya hilang [h]asih ira [h]inawesa ning takut,
LunghSlnglës Himaw&n wukir ya pinaran nira layu kawëkas sirang bapa,
Mwang sang Gandhari Kuntabhojatanay&nana ginësëng ikang mah^nala (26).
Yekan goka sapandaw&jarira sang rsi Narada ri patya ning [h]ibu,
Ling 9ri Dharmmasute hyang Agni lalu nistura nirang ibu tapwa r&ksaka,
Ngftni'ndug rika Kandaw&[w]wana si [H]arjjuna [h]asiha sumung [hajbhojana,
Towi pwd ri huyung surendra sira rdksaka ri warayang ftryya Phalguna (27).
VAN HET {lCRAMAW(isAPARWAN. 217
De tekst van bovenstaand gedicht is te corrupt, om eene vol-
ledige vertaling toe te laten. Bij het ontbreken van een tweede
Hs. zijn emendaties eenigszins gewaagd. Daarom zal ik mij hier
beperken tot eene uitvoerige inhoudsopgave of ontleding.
1. Na Suyodhana's (of Dury odhana's) dood vraagt
Ke^awa (d i. Krsna) aan Dharmmatanaya (of Yudhi-
sthira) verlof, om naar zijn rijk terug te keeren.
2. Dhrtarftjya (zoo leze men voor Dhrtar&ja) of Dhrta-
r fis tra wordt met eerbied behandeld door Yudhi4hira.
• • • •
3. Dhrtar^stra's verdriet begint te verminderen. Alleen
Bhïma blijft verbitterd op hem bij de gedachte aan het verdriet
en de rampen, die Suyodhana over de Pê.n4awa's gebracht
heeft met het Jatugrha of huis van lak. Dit vers stemt overeen
met het begin van het A^ramawasaparwan. Ook daar wordt gezegd,
dat Wrkodara (of Bhima) DhrtarAstra vijandig gezind blijft
(anghing sang Wrkodara juga tan anggftpratipratyaya
ya tika jü&na pratiküla enz.) Daar wordt echter niet gezegd,
dat Bhima vertoornd is bij de gedachte aan het Jatugrha, maar
bij de gedachte aan de verbanning van de Pdndawa's naar het
woud en de schande, die Draupadl aangedaan was en de ver-
nederingen , die de Pdridawa^s zich moesten getroosten tijdens hun
verblijf in Wir&ta's rijk.
4. Bhima doet Dhrtaró.stra verwijten. Regel 3 van dit vers kan
men vergelijken met de volgende woorden in het A9ramaw&saparwan :
Menak pwa pinüjd dening winehnya lard.mbêk, suka
pwa kinabhaktyan de nikang huwus manëmu lara
denyu? De vierde regel van dit vers is te vergelijken met de
woorden: Xita ya-ta sang wuta tke hatinta en de laatste
woorden van regel 3 (mati wëkawandhu wandhawa) zijn
de vertaling van de laatste woorden van 9loka 69z van den Sans-
krittekst : Hatah sasutabandhawah (gedood met zonen en
bloedverwanten).
5. Dit heeft ten gevolge, dat Dhrtanlstra aan Yudhisthira verlof
vraagt, om zich naar een tapowana (kluizenarij) te begeven.
6. Yudhisthira wil hem dit eerst niet toestaan.
7. Eindelijk stemt hij echter toe. In het A^ramaw&saparwan ge-
schiedt dit eerst, als Wy&sa Dhrtarö,stra's verzoek ondersteunt en
nadat Dhrtar^stra eerst gezegd heeft, dat hij zich anders van het
leven zal berooven door niet meer te eten.
8. De eerste regel van dit vers is corrupt en moet vervallen.
21S EËNE OUDJAVAANSCUS POËTISCHE OMWEKKING
Het is slechts eeiie herhaling van vers 6, regel 1. Het volgende
(regel 2 — 4) moet vroeger staan, daar dit woorden van Dhrtariistra
tot Yudhisthira zijn. In regel 4 zegt Dhrtar&stra, dat hij evenals
Panrlu in het gebergte wil sterven.
9. In dit vers worden verhaald , hoe Yudhisthira zich door Wj^a
laat overhalen , om Dhrtar&stra toe te staan , naar het woud te gaan.
10. Widura en Sanjaya vergezellen Dhrtardstra. In het
A^ramaw&saparwan worden eerst uitvoerig de raadgevingen opgesomd,
die Dhrtar&stra aan Yudhisthira nalaat, waarbij vele Sanskritverzen
aangehaald worden (Qloka 187^—1900, &20a, 22U, 232a, 246,
250a, 283, 289^y, 329a, 330, 331a, 341). Dan wordt daar ver-
teld, hoe een offer gebracht wordt aan de schimmen der over-
ledenen , waarvoor belangrijke sommen besteed worden , ondanks
Bhima's tegenstand. Ook Kunti gaat mede (dit wordt hier reeds
in vers 7 gezegd). Dhrtar^sfra komt eerst bij den ziener Qatayüpa,
wiens naam hier niet voorkomt. Hier vindt men echter eene zeer
uitvoerige beschrijving van Wyjlisa's kluizenarij, die in het
A9ramawasaparwan niet voorkomt. Deze beschrijving vormt den
inhoud van vers 11 tot 15.
Vers 16 is corrupt, zooals reeds blijkt uit het feit, dat er twee
regels aan ontbreken en de 2® regel 9 lettergrepen te veel heeft.
Vers 17 tot vers 19, regel 1 wordt herhaald in vers 22, tot
vers 24, regel 1. Natuurlijk moet dit gedeelte slechts eens staan
in het gedicht. In regel 1 van vers 19 is de tekst corrupt: sang
&ryya Dhrta manglawad. In regel 1 van vers 24 staat beter:
sang dryya Dhrtanagara nocapën muwah. Vers 17 en IS
zijn eene anticipatie op vers 22 en 23. De eerste regel toch
van vers 17 (n/lhan gabda nire narendra) slaat niet op het
voorafgaande in vers 16, regel 2, maar wel op regel 4 van vers
21. Op regel 2 van vers 16 moet dus regel 3 van vers 19 volgen.
20 — 21. Bezoek van de P&ndawa's aan Dhrtardstra. De woorden,
die de laatste bij deze gelegenheid spreekt, komen in inhoud hoofd-
zakelijk overeen met wat men vindt in 't A9ramaw^aparwan, p. 57.
22 — 23. Yudhisthira schenkt goud, edelgesteenten en kostbare
kleederen aan de kluizenaars in ruil voor de vruchten en wortels,
die hij van hen ontvangt. Dit komt overeen met p. 58 van 't
A9ramawd.saparwan. In dit gedicht wordt niet gesproken over
Widura's dood, die in den prozatekst voorafgaat.
24 — 25. Eeschrijving van Dhrtar&sira's dood tengevolge van een
boschbrand. De boschbrand wordt in regel 4 van vers 24 aangeduid
VAN HET agttAMAWÖ-SAPAKWAN. 219
door dawala ug agni. In vers 1029^ van den Sanskrittekst staat
d^wdguir en in de Oudjavaansche vertaling d&w(inala.
26. Sanjaya laat bij die gelegenheid DhrtarAstra in den steek
en vlucht naar den Himó.laya. Dit vindt men ook in'tAgraina-
wiisaparwan , p. 66: Malajü ta sang Sanjaya . mungsir
sang hyang Himaw&n. Men kan zeggen, dat de 4® regel van
dit vers eene paraphrase is van de woorden: Kunang ührta-
rflstr^f sang Q&ndhi^ri, sang Kunti, ya-ta kagsêngan
de sang hyang Agni in den prozatekst (p. 66).
27. In dit vers verwijt Yudhisthira aan god Agni zijne onmee-
doogendheid, terwijl toch Ph&lguiia hem vroeger een dienst
bewezen heeft bij het verbranden van het Kh&ndaw a-woud. Dit
vindt men in 't A^ramawdsaparwan op p. 67: Sang Phdlguna
arddha ^ tika pamdjanta ri sang hyang Agni.
Taalkundige Aanteekeningen.
1, regel 4. De A van hembëh moet wegvallen, want ëmbeh
is samengetrokken uit a-f-imbëh. Het praetix a drukt hier uit,
dat het verbum intransitief is, evenals bër in het verwante
Maleische woord bërtambah. Het Nieuw-Javaansche woord voor
//vermeerderen, toenemen v is imbuh, Ng. wëwah, K. De wortel
is bëh, bah, wah of buh.
2, regel 1. Voor dug leze men duk //toen.//
Eegel 3. Dhrtardja is verkeerd. De gewone naam is Dhrta-
r as tra, maar ter wille van het metrum kan dit Dhrtarfijya
worden, zooals hier, of Dhrtanagara, zooals in vers 4 en op
andere plaatsen.
3, regel 2. Sumawaki schijnt hier te beteekenen //betreuren,
beweeuen// of iets dergelijks.
Regel 4. Kinira-kira beteekent hier /'bedrogen worden.'/
Eveuzoo in het Oudjavaansche Ramayana, XIV, 53: Ring
dangü ha na musuh kinira-kira, hetgeen de Balineesche
interlineaire vertaling weergeeft met: Deuing ne suba ada
gatru gawenang daya.
4, regel 3. Wandhawa is eene minder juiste spelling van
ï Voor arddha leze men wyartha dab at, zooals uit de andere Hss.
blijkt. Hierdoor wordt de vertaling (p. 121, r. 1): Pbalguoa, gij bebt god
Agni tevergeefs geprezen.
220 EENE OUDJAVAANSCUE POËTISCHE OMWERKING
bdndhawa (Skr.) vbloed verwant. i' Op dezelfde wijze wordt het
geschreven in het Oudjavaansche Rdm&yaiia, VI, 172, waar de
Balineesche interlineaire vertaling terecht ^'kadangfl' heeft. Ook
in het hedendaagsch Javaansch luidt het wandawa of waiirjawa.
5, regel 1. Apë4ës wordt hier figuurlijk gebruikt als ^scherpv
van iemands woorden. Evenzoo in het Ramdyana, VIII, 125:
Sumahur sanistura ujar nir&pêdês, Balineesch : Masahut
tanpa^ruti munindane sëpët.
Regel 2. Lumuh is eene nieuwere vorm. De echte Oud-
javaansche vorm is lêmêh, dat o. a. voorkomt in het Ramfiyana,
VIII, 181, XUl, 23; alëmëh vindt men 1. c VI, 52, XX,
49, X, 44, III, 47, V, 55; alëmëha: III, 52, 82; malëmëh:
VI, 135, VIII. 244 enz.
Regel 3. Kawuhan hurippamah. Deze plaats is mij duister.
6, regel 1. Tak aweh. Uit deze plaats blijkt duidelijk, dat
tak hier beteekent ^tan aku.// De verkorte vorm wordt gebruikt,
omdat de nadruk niet valt op aku, maar op tan. Andere voor-
beelden vindt men o. a. in het Rdmayana, V, 15: Yan ika
jugünakëbja tak angipya waneha ta ya, waar de Bal.
vertaling tak angipya weergeeft met: norana ngipiang. V,
50: Sahana nikang watëk Raghu kabeh tak anon
alayü, waar tak anon weergegeven wordt met: dereng ka-
p&nggih. V, 58: Aku tak angön-angën laki waneh sira
tunggal atah. (Balineesch: Kahi nora enz), XVII, 36:
Tak adoh aku sake sukunta nd,tha. (Bal. norapasah
tityang enz.), XIX, 24: Sangke dosangku'k anglës mara
ri kita alah tibra mahyun tak amwit, I, 55: Tak anu-
moda yar paminta garana ngke, XXI, 89: Deni tütta
saparanku tak augluk, XXIII, 79; Tak aharëp ing
hurip pati patëmwaning sang bhuwana, IV, 62: Apa
tak perung irangku tan sipi enz. Vgl. ook Prof. Kern's
Proeve uit het Oudj. Ram. in het Feestnummer der Bijdragen , p. 21.
Regel 3. R&ja mulya. Hiervoor misschien te lezen: r&ja-
tulya (Skr.) »een vorst waardig, betamende.// Intusschen is
raülya, prijs, nauw verwant met argha en arh at i, zoodat rdja-
mulya z. v. a. rAjftrha kan wezen.
Regel 4. Voor pddaka leze men bAdhaka. Dan beteekenen
de laatste woorden : Ik verzet mij er niet tegen. Vgl. vers 9 regel 1.
8, regel 2. Wuyut beteekent ^kleinzoon, >y evenals het Ma-
leische vbuyut.//
VAN HET a^KAMAWaSAPARWAN. 221
Eegel 4. Lumah beteekent: /j'Ligt begraven;// eigenlijk het-
zelfde woord als Jav. lumah.
10, regel 3. Angiwö (vgl. iuiwö in vers 2). Omtrent dit
woord heb ik vroeger reeds gezegd * , dat het beteekent //bedienen,
eer bewijzen , onthalen , op prijs stellen , zich toeleggen op (Skr.
nisewate)// en dat het verwant is met Tag. ibig //willen, be-
minnen, verlangen// en Bulusch iwë. Ook in het R&mdyana komt
het dikwijls voor, b.v. XIII, 30: Apd gund ningwang ahöm
te was iwö? De Balineesche vertaling geeft iwö hier weer door
abot. Het passief in iwö komt voor Ram. VII, 45, waar tevens
de actieve vorm angiwö te vinden is: Jdti mAdha minitra
tan wruh iniwö tan ngeh gumantyilngi wö (Bal. vertaling :
tingkah i bog masumitra tan ngëh kaingü norana
nahur pangingü). Hier beteekent het //weldoen, welgedaan
worden.// Verder XIII, 31: Mangke pwa yan manusa ^atru
yen i WO, waar de Bal. vert. ten onrechte kakewëhang als ver-
taling van iniwö geeft. R^m. VII, 38( Parigraha j ugeni wö-
nya tar angënnangën mitra ya. Bal. vertaling: mang-
wi^esa kewala pangingünya nora pangrasana ring
kanti. De Gerund, vorm iwön komt voor Ram. XIII, 34:
Tatan iwön tan sapahömakëna ya. Bal. vertaling: norana
rahat nora sëdêng rawosang ikang daya. Deze vertaling
is verkeerd. Het beteekent: ter harte te nemen, of Duitsch
//beachten,// Skr. fi,driyate. Ten slotte Ram. XXIV, 201:
SwastTi ning bh uwanatrayekana iwön nahan phalantat
jaya. Bal. vert. rahayu ning trilokane pu nikd patëpëkin
mangkana phalana cahi molih. Zie verder dr. van der
Tuuk's Kawi-Balineesch Woordenboek, I, p. 235 s. v. iwö.
Regel 4. Amatëh tëkap ira enz. Hier bekleedt tëkap
dezelfde functie als in tegenwoordig Javaansch den of ënggon.
Volgens Winter's Kawi-Javaansch woordenboek is patëh het
Javaansche luluh, lëbur, abdi. Hier beteekent het: zich be-
dwingen, zich beteugelen, zich in toom houden enz.
11, regel 3. Ïa4ahalas. Dit woord is mij onbekend.
Regel 4. Deze regel is mij duister.
12, regel 1. Kajënar van jënar, een Kawiwoord, dat //geel//
beteekent.
13, regel 3. Kryang beteekent //gerinkel.// Vgl. dr. van der
Tuuk's Kawi-Bal. Woordenboek, II, p, 102, s. v.
* In mijn proefschrift, pag. 207.
222 ££N£ OUDJAVAANSOUE POËTIHCilB OMWERKING
14, regel 2. I hiring. Hier is liiring blijkbaar met een h
geschreven. Evenzoo in Bdmayana XIX, 106: ah i ring. De be-
teekenis van hiring is: '^kaut, opstaande zijde, helling./-' Zie
verder dr. van der Tuuk's Kawi-Balineeseh Woordenboek, s. v.
hiring.
Regel 3. Tinalangan. In het hedendaagsch Javaansch betee-
kent nalangi, waarvan tinalangan het passief is: //iets van
een goot voorzien. >/ Hier beteekent het: »Qr langs geleid// of iets
dergelijks.
Regel 4. Mopih van upih. Dit beteekent tegenwoordig /'de
bladschede van den pinangboom.// Voor ngupih vindt men: //als
ungih.// Dit woord ontbreekt in het Javaansche woordenboek van
Vreede. Verder: rfvX. bol, v. e. dikken, vooruitstekende buik.^'
Dr. van der Tuuk geeft in zijn Kawi-Balineesch woordenboek de
beteekenis niet op , maar wel parallelplaatsen , b.v. : Mopih
wahwa mayang ri hati ning mulat en mupih-upih alis
tik el. (Sum. 60, 4). Uit deze plaatsen zou men opmaken, dat
het beteekent /ï^zich buigen, zich krommen// of iets dergelijks.
20, regel 1. Antyan is eeue verbastering van atyanta (Skr.)
//buitengewoon, bovenmatig, zeer.// Dit werd eerst antyanta en
daarna antyan, omdat men ta voor het Javaansche gelijkluidende
woord aanzag, niet wetende, dat atyanta bestaat uit het praelix
ati en het substantief anta (einde.) Van antyan maakte men
zelfs mantyan, in de meeniug, dat a het bekende Javaansche
praefix was, dat door ma vervangen kan worden. Zie van der
Tuuk's Kawi-Balineesch Wdb. s. v. antyan.
22. regel 2. Manamya van namya. Dit is eeue afleiding
van nam (Skr.) >/buigen, eerbied betuigen.// Van nam is ook het
bekende pranata afgeleid, dat zoo dikwijls in het Oudjavaansch
voorkomt. Zie ook dr. van der Tuuk's Kawi-Balineesch Woorden-
boek, s. V. n^mya.
23, regel 4. Pakulëm beteekent hier: vAq wijze, waarop (de
vorst) de nacht doorbracht.^ Kulëm in de beteekenis van //nacht//
komt dikwijls in het Rtlmdyaiia voor, b.v. II, Q^\ Lunghaug
kulëm rahina kala wijil hyang arkka (Bal. vertaling:
liwat pëtënge diwasa sëdëk mëdal hyang rawi), VII,
21: Moni tarpahuwusan rikang kulëm (Bal. vertaling
pëtëng), IV, 25: Kramak^la umeh kulëm tëkd (Bal. ver-
taling: tingkah diwasa das wëngi rawuh), IV, 26: llahi-
nanya atita tang kulëm (Bal. vertaling wëngi), VIII, 36:
VAN HET figRAMAWaSAPARWAN. 223
Bikauaug kulëm suka ya mAinëng-amöug. (Bal. vertaling:
Ilaua ring wëngi lëga ya macangkrama), XX, 78:
Kapwilmangan manginum magosti ring kulëm (Bal.
vertaling wëugi), XI,89:...tawinikanangkulömatanghi
(Bal vertaling: Wyakti hana ring ratri ngëndusin): Ook
in het Oudjavaansche MaMbharata komt kulëm in de beteekenis
van /rnachtv dikwijls voor, b.v. Wirataparwan f. 1 1 , Udyogaparwan
f. a, 11, Swargjxrohanaparwan f. 76 enz. Verwante woorden zijn
het Oudjavaansche tilëm, Jav. malëm. Mal. malam enz.
24, regel 3. Kalingsir schijnt hier niet te beteekenen : //voorbij
den middag, over den tijd,4r zooals in het hedendaagsch Javaansch,
maar: begon te naderen tot.
26, regel 2. Inawesa is een passieve vorm van awesa, eene
verbastering van dwe^a (Skr) //het ingaan.// Men kan het hier
vertalen door vbe vangen door.// De vorm inawesa komt ook
voor Udyogaparwan f. 7. K&wesa vindt men in het Adiparwan ,
f. 129: Kitwesa ta sira dening rilksasa. Daar beteeken t het :
/^bezeten door een r&ksasa y In het Skr. zou men zeggen:
dwistha. Ook in het Rdmftyana vindt men kdwesa, XVII, 32:
Kadi kdwesa Banaspati'n siratah (Bal. vertaling: Iwir
kasusupan Banaspati ida ika. De vorm aiiawesa komt
voor Adiparwan, f. 129 in de beteekenis van: in te gaan (om
bezeten te worden). Ook Wirataparwan f. a, 17 en Ramayana
XXI, 64: Grahagana gana bhüta yangawesa (Bal. ver-
taling: yen rahu gaiia agöng bhüta ya ngawi^esa). Man-
ga we sa vindt men Ramayana V, 54: Ikanang asih takut
ya mangawesa rikang hrdaya (Bal. vertaling: punika
lulute wëdine ya ngawatëk ikang manahe). De vorm
pangawesa wordt gevonden in Rdmayana XXIV, 231: Ri
pangiiwesa nikdngunëng-unëng ya (Bal. vertaling: dening
pangwi^esan ikung rimang smalihnya). Vgl. ook dr. van
der Tuuk's Kawi-Balineesch Woordenboek, I,p. 250,s v. dwe^a.
Regel 3. Anglës. De wortel lës beteekent //weg,i' b v. Ramri-
yana, XXIV, 3: Agneyastra panah apuy pwa pamalës
sang Rama lës lïna ya (Bal. vertaling: Agni astra saüjata
api ika pangwalës sang Rama raris hilang ika). Hier
staat lës voor lina, dat hier de beteekenis heeft van antarlina
(verdwijnen), zooals uit de Bal. vertaling (hilang) blijkt. Evenzoo
gebruikt men in het Sundaneesch lës als redewoord voor löngit
(verdwijnen). Over de verbinding jag lës zie men mijn proef-
224 EENE OUDJAVAANSOHE POËTISCHE OMWERKING
schrift, p. 177. Al es beteekent ^zicli verwijderen >/ in Rjimayaiia,
III, 15: Wangun-dahina ^ighra minggat alës ta sang
Bfighawa (Bal. vertaling: di das lëmahe glis matinggal
manilib ida sang Ha ma). Dezelfde beteekenis heeft anglês
hier. In het tegenwoordige Javaansch beteekent het: '/diep slapen,
diep getroflFen of aangedaan zijji.v De wortel les beteekent nu
^in eens weg raken, in slaap of in een flauwte vallen// en
nglêlês //dommelen, insluimeren; ben. van een ziekte, aan den
invloed van een booze geest toegeschreven. /jr Bij de laatste betee-
kenis dacht men zich waarschijnlijk, dat de ziel het lichaam ver-
laten heeft door den invloed van booze geesten , welke voorstelling
men nog vindt bij de Bataks, Dayaks enz. *.
27, regel 3. Kandawfiwwana. Hiervoor leze men: KhTin-
dawa-wana (Skr.) //het KhAndawa-woud./i' De brand van dit woud
wordt beschreven in het laatste gedeelte van het Adiparwan,
dat vandaar Khandawadahan a par wan heet (vers 8050 — 8479).
Dit gedeelte is reeds in deze Bijdragen beschreven door dr. Hazeu
(6« volgr. V, p. 182—183). Vgl. ook mijn proefschrift, p. 195.
Thans volgt de Oudjavaansche tekst van zang 3 van het Krsniintaka :
(metrum Q&rdftlawikriijita).
Nahan ^abda nire hyang Agni mauësël mojar sirang Ndrada:
//Om putrangku hade wuwusta tuwi tan mangka prawrtteng apuy,
Towin raksaka rena sang mati matangnyekan pëjah renaji ,
Dening yoga mijil tang agni riyawak giriinAnggësëng saksana (1).
Lawau haywa narendra yoka ri pëjah renanta ring a^rama,
Lawan ^ri Dhrtarastra sarapuu ayayang dflnddi Uwan brata,
YogyAyogya nike narendra gawayën sang matyaweh tarppana,
Lumrekang paradana punya katëke 5e wadi len ^ogata// (2).
Nahan ling rsi Ndrade nrpati hars&mbëk niranganjali :
//Singgih sajila maharsi tad wihang apan yogyiln [hjujartenghulun,
Nghing sih sang isi ngeratonakën ikang dafio(t)tameng rat kabeh,
Sampun kobhaya de maharsi panacjah ^ri Panduputra prabhu (3).
Lumrang ^abda narendra ring bala lawan mantryadhikaryyang gawe,
Qighrapan ratu cakrawarttya tëka tang gawyayu sopakara,
Mwang sang brahmana siddhi mantra pada tamüjahumungghürnnita,
Pürnnang yajila narendra wah pada nikang mas len manik bhojana (4).
1 Vgl. Wilken, Animisme (Indische Gids, VI, 1), p. 933 en 935 sq.
VAN HET AgRAMAWaSAPAllWAN. 225
Tatkalan ri tëlas nikang yaga madëg müks^ sirang Ndrada,
Mwang sang brahmana ^ewa gogata paddmwit mungsir ing [h]acrama,
Tust^imbëknjra ri labha mulya nguniweh tang peka tusjang manali,
Dening jajna narendra lumra mibëking rat Iwir hudan ring langit (5).
Het begin van dezen zang komt overeen met pag. 68 van het
Agramawasaparwan : //Mangkana, s&jiia liaji mahiiraja
Yudhisthira,// ling maharsi, //hajwa tftlara enz.
1, regel 1. Manësël. In het Oudjavaansch heeft sësël niet
de beteekenis van vdichtmaken, ergens in- of tusschen kruipen,
zich verstoppen,'/ zooals in het hedendaagsch Javaansch, evenmin
die van het Maleische sësal (berouw hebben), maar het beteekent
//verwijten,// evenals het Sundaueesche sösöl, het Bugineesche
saSaq en het Balineesche sëlsël. Voorbeelden hiervan zijn:
fiamajana XXI, 32: Sësël ikang dewata lawan swakarmma
(Bal. vertaling: üëlsël ikang widhi makamiwah paga-
wen e). Hier is sësël een absolutief. Manësël vindt menRama-
jana V, 3: Ri sira ta sang Da9rinana masö ya maha
manësël (Bal. vertaling: ring dane ika sang R&ghawa
mara ja misadja masëlsëlan). XXII, 41: Nd ling sang
ari Kumbhakarniia manësël makrodha sang Rawana
(Bal. vertaling: Mangkana ujar sang ari Kumbhakarniia
manëlsël lëwih gëlëng sang Da 9 Tisya) , Sumësël beteekent
//beklaagde zich, bezwaarde zich// in Adiparwan ; fol. 151. (ri //over//).
Regel 2. Had e beteekent hier //verkeerd, onjuist.// In dezelfde
beteekenis komt het voor in het Ramdyana, V, 48: Sira kari-
kanangis sjapa wëruh ta kunang ja ha de (Bal. vertaling:
ida ke nangis sapa sira uning manawi te boja). Hier
beteekent het /^niet zijn.// Vgl. dr. van der Tuuk's Kawi-Balineesch
Woordenboek, I, 158, s. v.
2, regel 3. Tarppana (Skr.) beteekent //bevrediging// en //offer
ter bevrediging (van de schimmen der overledenen).// In het Adi-
parwan heeft de Conj. vorm tarpanakë na de beteekenis: //(indien)
het gebruikt wordt als middel, om te voldoen.// De vormt umar-
pana komt voor in het A9ramaw^saparwan , p. 67. Men kan regel
3 beschouwen als eene omwerking van deze woorden van het
A^ramawasaparwan : Manggawaja udakatarppaiia kita,
angiljakna pitrpinda, waar udakatarppana beteekent:
^bevrediging met waterplengingen.//
£26 EENE OUOJAVAANSOHE POËTISCHE OMWERKING
Regel 4. Voor 9 o g a t a leze men S o g a t a. Dit is het Skr. woord
Saugata, dat Buddhist beteekent. Het staat tegenover Qewa,
het Skr. woord Qaiwa, d. i. aanhanger van Qivra.
3, regel 2. Tad wihang. Voor woorden, die met w beginnen,
neemt tat den vorm tad aan, b.v. Ramfijana, XXVI, 2: Tad
wulat (Bal. vertaling: twara maw&s). Evenzoo XVII, 67 en
XXI, 39. Verder XXIV, 197: Tad waluya (Bal vertaling:
hê(Ja malih).
Regel 8. Deze regel is corrupt.
5, regel 3. Peka is het Perzische paika, overgegaan in 't
Hindustani als paika. Het komt in 't Oj. voor o. a. Bharata-
Yuddha 444; 580; Hariwang^a fol. 47, a; Bhoma-k. 137, 9;
192, 1; 4. Het laat zich ook vertalen met //gemeen soldaat.^
Zanff IV van het Krsnuntaka.
Byatitan gati tusta ning bala muwah tucapa ta sira sang Yudhisthira,
Sfiksat hyaug Girinatha dharmma paramartha nira ka^ita ring purantara,
Swastdng rut ta nanang musuh wëdi ri 9akti nira sira bhatfira ning jagat,
Mwang grï Ke9awa Wisnumftrtti sakalandiri saphala pangöban ing jagat (1).
Ndah mangkin waluyang krtang bhuwana durjjana mari mangulah kadurjjanrm,
Kapwanüt ing ulah munigwara ras^gama ya padottameng mara,
Ndhan hetu nikang jagaddhita taman kataman apara ring [h]ulah dudu,
Mwang sang brahmana Qewa Qogata sameling ulah ira ri tatwan ingdadi(2).
Tan warnnan ri lawas uare^wara miwö bhuwana têka patang puluh tahun ,
Sangke lyus ni pëjah Suyodana tëkang Kaliyuga ri sirang watëk Yadu,
Apan ngüni sir&di ning guna suctla masih i sira muni^wara,
Ndan mangke pramadeng muni^wara ya kurana manana ri ^apa sang rsi (3).
Het begin van dezen zang komt overeen met de volgende woor-
den van het A^ramawasaparwan : Tan ucapën ma ha rsi, wu-
wusën maharaja Yudhisthira (p. 68).
1 , regel 2. K a 9 i t a is het Skr. woord k & 9 i t a //zichtbaar ,
glanzend gemaakt. /^ Het beteekent hier ^beroemd. /y
2, regel 1. Krta beteekent hier reeds hetzelfde als in het
Nieuwjavaansch : //rustig, in vrede, veilig,// doch hier is het een
substantief. De Krtayuga staat als een gouden eeuw tegenover
den daarop volgenden Kaliyuga.
VAN HET a^RAMAWASAPAKWAN. 227
3, regel 2. Sangke lyus beteekent hier //teu gevolge van.//
In Winter^s Kawi-Javaansch woordenboek wordt lyus gelijkgesteld
inet tulus, sarëng en tumut. Het is verwant met Dayaksch
lius (weggaan). In het Adiparwan f. 110 vindt men kulyus in
de beteekenis van ff op de vlucht geslagen//: Kalyus tanpanolih.
Een geheel ander woord is lyus, waarvan afgeleid is malyus,
dat voorkomt in het RlmA-yana, VIII, 76: La wan bfihu rwang
puluh yeka malyus (Bal. vertaling: miwah tangan dwang
da^a punika paslengkat) en XIX, 113: Gadiingnyan
atitiksna malyus alungid (Bal. vertaling: dantanya dahat
mangan maros tajëp). Alyus komt voor XII, 44: Bahun-
talyus lobha hatingku' gwulati ya (Bal. vertaling: ta-
ngan idewa lêmuh luluh mami ngatonang ika). XXI, 198:
Ambëknyi\lus tan imbfi mangangënangên ika ^ri mahfl-
raja tan len (Bal. vertaling: Hidëpnya pragat nora ging-
siran ne knëhknëhange punika sang prabhu tan mari.
XXV, 79: Bahayu malantas wëtis akilnlyus (Bal. vert.
Bëcik raëros bëtëk batis makëdep rurus.)
Uit het bovenstaande blijkt, dat zang 2 tot het slot van zang
4 van het Krsiulntaka (vers 6 tot 40) den inhoud van het A^ra-
mawAsaparwan weergeeft. Het Leidsche Hs. 3134 was bij mijne
uitgave van dit parwan het eenige , waarover ik destijds beschikken
kon. Daar dit Hs. echter eenigszius geschonden is, zijn er in mijne
uitgave eenige hiaten, die thans aangevuld kunnen worden door
vergelijking met de IIss. die aan dr. van der Tuuk toebehoord
hebben. Vooreerst vertoont het Sanskritvers , waarmede dit parwan
begint, een hiaat. In de Hss. van dr. van der Tuuk is dit vers
even corrupt als in cod. 3134, n.1. in cod. 3428": A^wamali
p i n ggal aj a t a p a d w a k a p a h , p r a n gg u p a ii dak r snA t u ku r i-
bhanah, sarwwa^lokapadayamarnnah kawimüktah sar-
wwag«i mal amwiwrthan yeti. Dan volgt: yyuwus ning
A^wamedayajüaparwwa, tumut tang agramawa^apar-
wwa, kaping limawlas parwwa, yata ika pintonakna
caritanya.
In cod. 3411*^ leest men na het gewone Awighnam astu:
A 9 wam ah pinggfilajatapad wakdmah, pranggupanda-
k r s 11 u t uk u r i d a n ah , s a r w w a ^ lokapadayam anah ka wimfi k-
tali,sarwwag{lmalamwiwrthorti. Yyuwus ning AQWaine-
228 EENE OUDJAYAANSCHE POËTISCHE OMWERKING
dayajnaparwwa, tumütang A9ramaw&saparwa kaping
limawlds ing parwwa, vata ikd pintonakna caritanja.
Men ziet dus, dat de lezing van het Sanskritvers in deze beide
PIss. even corrupt is als die van cod. 3134. Tevens ziet men, dat
voor wadayajnaparwwa niet Ityag uitgevallen is, maar
ryyuwus ning A9. De beteekenis blijkt evenwel dezelfde. Alleen
begint nu de nazin bij tumüt en de vertaling luidt dus: Na
het einde van het A9 wamedhaparwan volgt het A^rama-
wüsaparwan enz. De naam Acramawdsa komt ook voor op
het einde. De lezing in cod. 3134 A9ramawasana is waar-
schijnlijk onjuist. In het Sanskrit-Mahdbh/irata heet dit parwan
A^ramawdsika. Ook de lezing kang ping limawlas in cod.
3134 is verkeerd. Hiervoor leze men kaping limawlas. De
vorm kang is geen Oudjavaansch. Tevens blijkt uit de beide
andere Hss. , dat men yakti in cod. 3134 niet moet verbeteren
in yukti, maar in ya ta.
Op p. 34 van het A^ramawasaparwan (f. 2) zijn twee lacunes:
Kadang sa:.... n ri kita ta kabeh en yapwan.... kna.
Uit cod. 3428" en 3411^ blijkt, dat men dit moet aanvullen tot:
Kunang samaya ninghulun ri kita ta kabeh en yapwan
hand sira gumawayakna en de komma hierachter moet ver-
vallen. Er volgt onmiddellijk op: wuwus tan enak i sira enz.
De vertaling van beide plaatsen wordt : ^Maar ik maak een afspraak
met u allen«^ en: //als er iemand is, die woorden uit, welke hun
onaangenaam zijn.
Ook op p. 35 (f. 3) zijn twee lacunes: Mangan i mik...
daksina en kunang sangka.... makaka. Dit moet men
aanvullen tot: Mangka uimita udani en de komma achter
daksina vervalt. De vertaling is: //Dit geschiedde met medeweten
van*' enz. Op de tweede plaats zijn de woorden: ri bhakti
nikang uitgevallen. Uit mijne vertaling: //uit eerbied jegens
zijnen ouderen broeder// blijkt, dat ik deze conjectuur reeds ge-
maakt had.
De lacune op p. 36 (f. 4): Mengët i nghulun lak.... ya
nyanak ni nghulun sang Duryodhana moet aangevuld
worden tot: Menget nghulun laki ri kadürnayanyanak
ni nghulun sang Duryodhana. Dit laki, zooals cod. 3428"
en 3411^ lezen, verbetere men in laku. De vertaling is dan: Ik
herinner mij de wijze, waarop mijn zoon Duryodhana zich mis-
dragen heeft.
VAN HET êgRAMAWaSAPARWAN. 229
De lacune op p. 37 (f. 5) tusschen mahAraja Dhrtarastra
en gasahasrena is door mij reeds aangevuld tot: Yasyanaga-
sahasrena. Uit cod. 3438" eu 3411^ blijkt ten overvloede , dat dit
zoo moet zijn. Dit Sanskritvers (^loka 123 van den Sanskrittekst)
luidt in cod. 3428": Yasya ndgasaha^rana dagasatjana we
tali (sang prasiddM kadi ka^aktin ing liman sajutta), soya
narim dwya^ritya (}gw&, rajja natasuwat. In cod. 3411^:
Yasja n/lgflsahaQrdna dagasatyana we w&li (sang prasid-
dha kddi kasaktin ing liman sajutta), so ya narim dwyas-
^ritya 9e w o rajya datasuwat. Hieruit ziet men, dat de
aangehaalde Sanskritverzen in deze beide Hss. even corrupt zijn
als in cod. 3134. De ware lezing is n.1. : Yasya nagasahas-
rena gatasamkhy ena wai balam, so' yam n&rim wyapil-
gritya ^ete raja gatasuwat (De vorst, wiens kracht die van
honderdduizend olifanten evenaarde, die ligt hier nu, tegen eene
vrouw aangeleund, alsof het leven hem ontvloden had).
Op p. 38 is eene lacune: Taha i nghulun.... Hungsu
tan angga man ad aha. Hiervoor leest men in cod. 3428' (na
Dhrtarastra): lawung su tan angga hulun manadaha en
in cod. 3411^: Taha hungsu tan angga hulun manadaha.
De woorden: apa sangka ning tan manadah, diein cod.
3134 volgen op Dhrtarastra ontbreken zoowel in cod. 3428"
als in cod. 3411^. In alle Hss. is deze plaats corrupt.
Op p. 44 r. 11 leze men in plaats van panlfi wtis, zooals
cod. 3134 heeft: panas Idwan tis (warmte en koude).
Na Wiratanagara (r. 13) volgt in cod. 3428» en3411d:tka
mara sang Dropadi enz. (vgl. p. 43 r. 17), hetgeen hier dan
ook beter in het verband past.
Op p. 55 moet hinipus (r. 8 v. o.) veranderd worden in
hinapus.
Op p. 56 is een groote hiaat achter campakadamagauri
(r. 2). In cod. 3428" en 8411* volgt daarop deze vertaling: //Kunang
rasika sang kadi warnna ning campaktl hinapus, tanpama^a ring
ayu, anak sang Jarasandha ratu ning Magadha, prasiddha kasih
sang Sahadewa.v Dit is werkelijk de O. Javaansche vertaling van
het voorafgaande Sanskritvers 668: lyan tu raj üo Magadhadi-
pasya sutfi Jarasandha iti ^rutasya, yawiyaso Madra-
watisutasya bhürryya mata campakadamagauri. (Deze
echter is de dochter van den vorst van Magadha, genaamd Jara-
sandha, zij, die bekend is als de vrouw van Madrï's jongsten
Ge Volgr. VI. 16
230 EENE OUDJAYAANSCHE POËTISCHE OMWERKING ENZ.
zoon, geel blank als eene guirlande van carapakabloemen.) Daarop
volgt in cod. 3428" en 3411'* nog een aangehaald Sanskritsvers :
Indiw:\rasyaniatanuh sthitaca yeha parasanA. initangga
yilstib, bhflryya mahamadrawiti sutAsya jyaistasya
ya^o karaalayatTiksi. Dit is eene verbastering van vers 669:
Indiwara^yfimatan uh sthitA. tu (of ca) yaisA purusina
mahïtale ca, bharyya matil Madra watïsutasya jyestha-
sya se yara (of yais^) kamal Ayataksi. (Zij echter, wier
lichaam donkerkleurig als de blauwe lotus is en die vooraan op
den grond zit, is bekend als de vrouw van MAdri's oudsten zoon,
zij met hare lange lotusoogen). Hierop past dan ook de O. Javaansche
vertaling (p. 56 r. 3): Kunang sang kadi wariina ning indiwara,
tumungkul tekang anggayasti kdikdik, yeka Btumati ngaran ira,
prasiddha knsih sang Nakula. De naam van Nakula's vrouw wordt
in den Skr. tekst niet genoemd. Rtumati is een conjectuur voor
Retupati, zooals in cod. 3134 staat. Cod. 3428' heeft Rat uwati
en cod. 3411^ Retuwati.
Op p. 56 r. 9 V. o. moet dawalAnggapriy ah niet veranderd
worden in dhawalottariya, maar in dhawala, sa priya.
Op p. 67 r. 9 V. o. leze men in plaats van arddha liever:
wyartha dahat (zeer doelloos) en r. 8 v. o. in plaats van
tayanta: kalanta en r. 7 v. o. in plaats van Pandawuhala:
Kh^ndawadahana.
Op p. 68 r. 3 V. o. moet in plaats van sabhïl sira ta ge-
lezen worden: sang Bhagiratha.
Op dezelfde blz. r. 14 leze men in plaats van kamer ing:
kabeh maring.
Men ziet dus, dat de vergelijking met de Hss. van dr. v. d.
Tuuk vele corrupte plaatsen van cod. 3134 kan herstellen. Een
ander maal zullen wij dat gedeelte van het Krsndntaka, dat met
het Mausalaparwan overeenkomt, uitgeven.
BIJDRAGKN TOT DE SPRAAKKUNST VAN HKT
OUDJAVAANSCH •
DOOR
Prof. Dr. H. KERN.
Yragende Toornaaiii woorden.
Het gewone woord voor //wat?'/ is apa, gelijk in 't Maleisch,
Madureesch, Balineesch, Makassaarsch , Bugineesch, Bentenansch,
Sangirsch apa, Maori aha; in 't Samoaansch bestaat de afleiding
afaina //door wat getroffen, gedeerd//, ^ Maori ahatia: een
bewijs dat apa eenmaal ook in 't Samoaansch in gebruik is geweest.
Apa of pa is ook vervat in 't Pakewasch en Tondanosch sapa,
wat?, Mota o sa va, Fidji ca va, Arag ha va, Volow hav,
Pak sav, Vanua Lava sav en na-av, Merlav sa va, Lakon naha,
Norbarbar na-hav, Lo ne-va, Maewo sa va, Espiritu Santo
na-sava, Sesake sava, Fate insafa, Florida hava, Fagani
tafa, Wango taha, Bugotu hava en na-hava^, Aneityum
ne-ve en in-he, Sula hapa, Kisar in -aha, Alor pai,
Timor saa.
't Spraakgebruik van apa in 't Oj. komt geheel en al overeen
met dat der hedendaagsche taal, zoodat voorbeelden overbodig zijn.
Na een voorzetsel neemt apa het lidwoord vóór zich; dus ing
of ring apa, waartoe? waarom? waarmee? hoe? BY. 566; 656;
678; ring apa w en anga-nya, hoe zou het kunnen (of: mogen)?
Adip. 86'^. Gelijk in 't Skr. kutas en katham drukt ing of
ring apa in levendigen stijl eene sterke ontkenning uit*.
' Vervolg van D. L, 110.
' Vgl. Codrington , Melan. Lang. p. 183.
• In veel Molanesische talen wordt sava enz. insgelijks door 't lidwoord
voorafgegaan, zooals uit de boven aangehaalde voorbeelden blijkt.
* Nog andere voorbeelden van ring apa geeft het K. Bal. Wdb. van
V. d. Tuuk, I 30-i, vg. ; ring apa 'n wSnang aldaar is „hoe is het, (ring
apa) dat (n)".
232 BIJDRAGEN TOT DE SPRAAKKUNST VAN HET OUDJAVAANSCH.
Eene eigenaardige uitdrukking is apa t& (d. i. ta dan, toch,
met conjuntiefteeken) , wat zou het baten? kunang apa tïi,
doch wat zou het baten? z. v. a. doch het zou niets baten; BK. 69.
De werkwoordelijke afleidingen van apa, zooals a n g a p a , i n ap a,
u ra apa, enz. worden hier niet behandeld, evenmin als 't bij-
woordelijk en voegwoordelijk gebruik van apa.
In dezelfde beteekenis, doch niet zoo dikwijls, komt voor mapa.
Bijv. musuh mapa tikata tan hilanga nira, wat voor
vijand (of: vwelk vijand, '/ niet =/' welke vijand*') zou niet door
hem sneven? BY. 489; mapa ta hetwa-ntawehang pura
satëngah, om wat reden zoudt Gij (wat voor reden zoudt Gij
hebben) om de helft van het rijk af te staan? 37. Andere voor-
beelden in hetzelfde gedicht 209; 530; 531; 654; Adip. 85, 158;
mapeki donmu, wat is dit (d. i. hiermee) uw doel? Rum. 18, 5.
Maf)a kunëng, letterlijk //wat verder>y , AW. 198, heeft geheel
en al den zin van Skr. at ha kim, ja zeker! ja natuurlijk!
Uit de voorbeelden kan men zien dat apa en mapa zoowel
ffWSitf/ als //wat voor// beteekenen , in 't laatste geval dus naar het
wezen of den staat vragen. Hetzelfde geldt van het Tagal. en
Bikol ano, dat hoewel van een anderen stam, in beteekenis vol-
komen aan apa beantwoordt; evenzoo het Bat. aha.
Naar het mij toeschijnt, zijn apa en mapa beide samengestelde
woorden, bevattende pa en de synonieme voorvoegsels a en m a.
Ook sapa, hetwelk mut. mut. in zoo'n groot aantal der verwante
talen voorkomt , is blijkbaar samengesteld , doch de verhouding van
sa (dat uit dja of (]ja kan ontstaan zijn) tot a is mij niet duidelijk.
Een vorm punapi, die in 't nieuwere Javaansch tot de hoftaal
gerekend wordt, heb ik niet anders aangetroffen dan in den Tantu ,
welks taal het Middeljavaansch nadert; bijv. punapi don ing
pwangkulun, wat is het doel van mijn Heer? In 't Balin. is
punapi als hoog woord zeer gewoon, ofschoon het eigenlijk niet
Balin. is.
Een ander deftig of hoog vrag. vnw. dat met apa en mapa
in beteekenis groote overeenkomst vertoont, is aparan of paran.
Het is bekend dat dit ook thans nog, ten minste in de schrijftaal,
in zwang is en als volkomen gelijkwaardig met apa beschouwd
wordt. Dit is echter in 't Oj. niet het geval. Want in 't Oj. kan
aparan ook op personen slaan; bijv. Adip. 70, b. aparan ta
swamya ni nghulun lena sangke maharfija, wie anders
dan de groote Koning zou mijn gemaal en heer zijn? Niettemin
BEJDRAÖE.V TOT DE SPRAAKKUNST VA!»ï HET ÜÜDJAVAANSUH. 233
is het ook ^wat// , gelijk apa; bijv. paraii k uuarig, wat verder?,
Skr. kinca, waar de Balin. tusschenregelige vertaling puuapi
smalih heeft: te recht, ook in zooverre de glossator het als een
hoog woord beschouwt. Zoo wordt ook aparan kunang AW.
158 weergegeven met sraalih ya punapï. In een volzin als
aparan ta kahjun rahadyan sanghulun Adip. 13 kan
men het evengoed met //wat'/ als met //hoedanig, hoc/ vertalen,
doch zulks geldt ook van apa. Aparan ikaug karyya
yukti, wat is de zaak die behoort (d. i. hoe behoort er gehandeld
te worden)? Adip. 18. Als conjunctiefvorra komt voor aparana
AW. 286: apa r Ti na kasang9aya, hoe zou hij aarzelen? (de
Bal. glosse sap una pi).
Niet overal komt het duidelijk uit, dat aparan een hoog
woord is ; bijv. Rfira. 17, 39 leest men : d a. n a p u n y a aparan
ta guna-nya, de deugd der milddadigheid, wat is het nut er
van? Toch is er in dezen volzin niets wat in strijd is met de
opvatting dat aparan tot de hooge , of wil men plechtige taal
behoort, en op de meeste plaatsen is elke andere opvatting uit-
gesloten. Duidelijk spreekt eene verbinding als deze: aparan ta
rahadyan sanghulun kabeh, wat zijt Gij, mijne edele
Heeren , alle? Adipr.
Over den oorsprong van aparan, parau verkeer ik in twijfel ;
ik vermoed dat het oorspronkelijk een plaatsaanduidend woord is,
van denzclfden stam als para, gaan. Mal. pada, plaats, en dat
het, evenals ndi, Njav. ëndi overgegaan is in de beteekenis van
//welke// en eindelijk van //welk, wat '.// Dezelfde begripsontwikkeling
zien we in Mal. en Sund. mana, waar? hoe? en welke, welk?
Een Mal. mana bicara-mu, welk (of: wat) is uw oordeel?
laat zich vergelijken met het boven aangehaalde Oj. aparan
ikang kjiryya yukti en aparan tikang ulaha, hoe moet
men te werk gaan? AW. 139. Als bijwoord heeft aparan dezelfde
beteekenis als Mal., Sund. mana, hoe?
In allen deele komt met Mal. en Sund. mana, wat beteekenis
en spraakgebruik betreft, overeen Oj. ndi, daargelaten dat dit
zeer dikwijls met het conjunctief aanhechtsel als n d y a voorkomt ,
hetgeen met mana natuurlijk niet plaats kan hebben. Ndi is
een plaatsaanwijzend woord , dus een bijwoord. Als zoodanig is het
te beschouwen in verbindingen als ndi de 9a, dat wij vertalen
i Vgl. De Fidjitiial 49.
'Z'jI KUDRAGKS tut de SPRAAKIiC5f?r TAX HET OL DJAVAJkNSCII.
met ^iü welk land^, doch strikt cenomen is "ubi locoruio»; ntli
ïs f]{is irwaar?* Hierbij heobe men in \ (y)g te houden, dat men
volirens alg'erneen M'jlei*eh-Polvne?i?2h gebruik niet, gelijk in onze
taal, zegt: ^wat (o(: hot) i« uw naam?*, maar *wie is nw naam?*:
niet «'dat was de datu:n der proclamatie», maar *toen was de d.
der p. '^; niet ^wat is de naam van dat dorp*, maar i'waar is
de naam van dat dorp ^.^r
De overgang der bijwoordelijke functie %'an ndi in die van een
voornaamwoord is zeer geleidelijk, zoodat voor het taalgevoel zelfs
van een Maleisch-Polvne>isch volk ndi als voornaamwoord EreKll.
Z^Ki leest men bijv. K'im. 6, 17S: ndva hetunva '^wat zou wel
de reden er van wezen?" waar de Bal. glosse apa heeft. Toch is
het eigenlijk: ^waarom (of: hoe) is de reden er van". Men kan
echter even goed zeggen apa hetunva, wat is de reden? d. i.
>rwat voor reden (hadt gij) , terwijl ndi hetunva, wil men onder-
scheid maken, zou kunnen vertolkt worden met /i^ welke reden (van
de vele denkbare) hadt gij/r. Het met ndi verwante Bataksche
diya heeft bepaaldelijk het karakter van een voornaarawoonl , als
a^ljectief welke? en als substantief welke van een bepaald getal
of eene bepaalde hoeveelheid ' ; di diya, waar? De vraag is of
ndi niet ontstaan is uit an-j-di, welk an nog voortleeft in 't
Malagasi in den zin van //te/*/.
Het stellige correlatief van een vragend ndi hetunya is na
(of: iti) hetunya, en aangezien nfi beteekent f^zóóv en niet
»^dat^, dient men ndi in soortgelijke verbindingen als bijwoord op
te vatten
>yWie// heet in 't Oj. syapa, waarvan de beleefde of hooge
term luidt sang apa. Bijv. syapa ko, wie ben je?, maar sang-
apa si ra, wie is hij (de geëerde persoon)? Sangapa ngaran
nirata, sira sang siniwinta, hoe (eig. wie) is de naam van
hem, den door U hooggeëerde (d. i. die uw gemaal is) ? Ram. 5 , 72.
De wijze waarop syapa en sangapa gevormd zijn, vereischt
* Hijv. KO. II, 1; irika di\va<;a ny ajfia (^-ri Maharaja, waarvoor
wij zouden zoggen: da* is de datum van het bevelschrift van Z. M. den
Koning.
• De reden hiervan i«, dat de plaatsnaam als een locatief beschouwd wordt.
Van srjmmige plaatsnamen is do vorm met voorgevoegd lokatiefpartikel schier
de ef'uigo gebruikelijke, bij v. I n d r a m aj o e , N g a 1 ?? n g k a. Hetzelfde zien wij
op Madagaskar, bijv. Antananarivo beteekent eigenlijk: te Tananarivo.
» Vgl. v. d. Tuuk, Tobascho Spr. p. 232.
BIJDRAGEN TOT DE SPRAAKKUNST VAN HET ÜUDJAVAANSCH. 235
geen nadere toelichting. Eeu ieder ziet dat ze bestaan uit eene
verbinding van apa inet de persoonlijke lidwoorden si en sang.
Evenzoo heeft het Maleisch siyapa, Njav. sa pa (uit syapa).
Ook onder de verwante talen welke voor apa een ander woord
bezigen, zijn er verscheidene waarin de vorming van 't vnw. // wie? /^
op hetzelfde beginsel berust. Aldus heeft het Tagalog voor //wat?//
ano, terwijl //wie?// uitgedrukt wordt door sino , d. i. pers. lidw.
si en n o de kortere bijvorm van ano; Ibanag heeft voor //wat?//
auni, en voor //wie?// sin ui; Bug. aga, wat? iga, wie? Het
Sund. sa ha (uit si- aha) en ook het Bat. si -aha, dienen meer
bepaaldelijk om naar iemands naam te vragen.
Als algemeene regel voor de vragende voornaamwoorden — om
niet te spreken van het bijwoordelijk gebruik — geldt, dat ze
nooit als accusatief kunnen voorkomen. *
Het vraagwoord //hoeveel?// luidt pi ra, zelfstandig; pi rang,
bijvoegelijk. Hetzelfde woord komt in schier alle MP. talen voor. ^
Onbepaalde voornaamwoorden.
Tot deze klasse van woorden behoort in de eerste plaats n gw a ng ,
//iemand, men,// bestaande uit lidwoord ug en wwang, menscli,
menschen Behoudens het voorgevoegde lidwoord, wordt //men//, op
dezelfde wijze uitgedrukt in 't Mal. door orang, Njav. wong.
Bat. ha lak. Mak en Bug. tau, en men mag er bijvoegen ons
//men// en H Fransche on (uit homo.) Wat de toevoeging van 't
lidwoord betreft, beantwoordt ngwang volkomen aan Fransch
Ton. Voorbeelden zijn: tan dadi ngwang kadi kita, het past
niet iemand zooals Gij; Adip. 11, a; la wan ngwang kadi
sanghulun, en iemand zooals ik; Ram. 14, 65; Iwir ni
ngwang kadi sanghulun, salah ika ring dosa yan tan
tin ut, wanneer iemand zoo gehandeld (of: gesproken) heeft als ik ,
* Vgl. Tob. spr. § 174, waar ook nog er aan toegevoegd wordt , dat ze niet
als agens met een passieven werkwoordelijken vorm gebezigd worden. Dit is
volkomen juist, maar valt ouder een meer algemeenen regel, volgens welken
geen werkw. vorm gebruikt wordt wanneer de nadruk niet op dezen vorm
valt, tenzij het bestanddeel waarop de nadruk valt buiten den volzin wordt
geplaatst, welke lastste met een relatief voegw. an, n, yan enz. dan wordt
ingeleid, op de wijze van 't Fransch qu'est ce que.
' Zie de Fidjitaal p. 191 en 209; men kan daar nog aan toevoegen Mota
visa, Tonga fiha.
-^ ,♦', <. 4 >•< »* » ' r r ♦T :>". <" * v i x < . f**7 7 a f i.K'V - -.•:)-. a ' a-i i .-*< : ii.
^ »" ( , t . <*^ . .1 / r in / j 1 1 UI ir!>fit-tir i-t»i. Ti:i.i*ttr
?>' 'i ^ ^A*'.f ''. n '," ,r«.H . . 1 7 fi r . i.-< 1 n i ^ '^ «»>* :i z.: ic.-^ r :e .mi :if i ^ N' N" . ^
'? . \ /•-* .f o*/ * '>p » < » r; ^ :. I '^ mr'. V >' 17., M i i , , '^n z. a a a , G -rv /• \ n . Ic
0',.'i ', n . 'Z ; r* ' r, ^ > 7 '*'. rt ■ i - v ta a d ^ >i r ^ i o t h ♦^c b^ I r:»t :' ie * .i i z.
I; . /. '4 4'» ir a f j h * / t n i : ie o ir -I k: * -taai' a n a , ik b-^a aam-t.., c
'{.<*, '^n ^.*',: ;rij z,^* 'ii* Zi*'*r> 7,irv D;r ea 01»^ ; Ii:Ti- do ^ fi.. Ia
n \<\ ^kVx VN»,: >fvv:xi^.x\'\ ai* het /-^[.vthr. S,S.» L» "i m fi • 7 l ^a n a
<*f a rr» «I k a If r* I a, ^. <1'/1 Hierrr»»^^ na i.'^ te ver^t^I'jkr:a Oj. afiaa ',
r6'',f. 4if-f» v^,f<r.an !ft ''lar, <.*ina, al.-^ ik wel zie, h**teekent ''iraQ
h"t.//'iMe /'^^U/"J>t N .V. 'T ; j^:V n rj I;V * a n ik t , '^v. h sr. X.X. aU die.'f
/f» ^l'^fi /ir» 7a» >r'r. een of ander ^ heh ik het niet aan:/etrj^en,
f,/'n rnifMt.^ ;tl.% 0|> y,Jeh /^-If ^taanri woord. Want in rjit<]rQkkin;ren
^U a n ri u f/k rt , de ^ het inlj ne ; a n u n v a , de , het zijae ; a n u-
r>ta, /Ie, h^'t rr^e , enz i.«i het een suhitantief ireworden , iü den
/jn vjin //K^/jt^ir>/'^ Nn kan zieh deze beteekenirf zeker wel ont-
itilckrld hef^h'-n uil ^/iet» van fnij", ^'wAa van hem, haar*, enz.,
do/'h het orih'n.ijilde v^»n ^^'i een of andefr heeft het toch afireleird ,
en n»/n /on , a^»r»;/»'/ien a n ri ook een fietrekkelijk vnw.is, anung"ku
knnrpen hiten onUtaan nit //h^^t/een van mij i^.f^ Van het tot
«iifMtanfief verheven fiuu i« ook afj^eleid makanu, tot bezit
maken of hel/ben, brnnttij^en *.
()|i fTidijke wij/e nU in "^t Oj. dient in H Sundaneesch anu om
f.e kennen te ^even wat of wie iemand toebehoort, van iemand is;
Hnnd. annna, ^/rle, 't zijne, hare/i' = Oj. anun^a'. Daar na
behondenM vernehil van taal.noort gaduh en kagungan volkomen
f/idijkwaiirdi^ zijn met anu, kan dit laatste niet anders beschouwd
worden (hm aU voHedi^ Intt karakter aangenomen hebbende van een
nnbfïlantii'f. Dit frnbruik van anu (en nu) i^ zóó heinde en verre ver-
breid over 't geheide M l\ taalgebied , dat men het als een erfenis der
gemi'enN<dja|i|jelijke grondiaal moet aanmerken. Om te beginnen met
h(d< Makur<M)MirN(dt en MuginoeMch, ook in deze talen is anu-ngku,
• /,lo iIm |i|jtii(i iuuiK<*lunild iii K. \\n\. W. ondor anu.
• U, Mul, W. \, M. p, A mi II ln\«: y u, waarin v. d. Tiiiik anu vermoedt, is
do linpni ImoHovo hollolvnnu Van Huhlu\|i:ya, iMi bot. „welkom heetoude",
«tniMiU dn Hal, p.liiMMo ((«rorhl )uM«t'(
• /,io nomIoi 0«»*uing StM'ud. (hauuu. § LHuS.
BIJDRAQEN TOT DE SPRAAKKUNST VAN HET OUDJAVAANSCH. 237
aiiu-ku, de, 't mijne *, van welk au u afgeleid is pan ganu wang,
(iemands) bezitting, werk, taak; vgl. het boververmelde Oj. ma-
kanu. In 't Maori is no-ku, mijn bezitting, wat voor mij is;
no Rewa, wat aan Rewa toebehoort. Evenzoo in 't Fidji no-
ngku, de, 't van mij zijnde 2. In 't Mota is ano-k, of meer
gewoon no-k, 't mij toebehoorende; bijv. no-k gas al, 't mes
van mij ^. Een voorbeeld uit het Roturaa is ono-n, 't zijne, uit
anu of ënu-na; Eromanga enungkik, 't mijne, naast enyau,
het eerste duidelijk uit enu-f-ngkuki (vgl. Oj. -ugkwi en
akw iki; het tweede hetzij uit enu of uit eni ^ -|- ^«'^^^ (voor
i-aku; Aneityura unjak, 't mijne; mijn; uit ënu-f-i^ku;
unyum, 't dijne; dijn; uit en u -[- i -|- "t^ ^ 5 Sawuneesch un u- ja
of nu-ja, de, 't mijne, mijn; Roti au nu-ng, mijn, uit aku
nu-ngku ^. Dit is voldoende om het boven beweerde te staven;
voor andere Melanesische talen dan de boven genoemde, zij ver-
wezen naar Codrington's uitnemend boek.
In den zin van //wie of wat het ook zij// komt voor ba rang;
bijv. ri barang angülakên lara, voor wie (of: wat) het ook
zij die (dat) smart verduurt; BK. 56. Dit komt overeen met het
gebruik van balang in 't Maleisch en Tagalog; bijv. sa balang
man aio, aas wie het ook zij die overwinnen zal. Eigenlijk is
alleen ba ra, Tag. bala een onbepaald voornaamwoord , en ng het
lidwoord of relatief, waardoor bara-ng, bala-ng als geheel ge-
nomen den indruk maakt van een betr. vnw. Wanneer nu in 't
Mal., Sund. enz. barang als een afzonderlijk woord optreedt, dan
mag men veronderstellen dat in vroeger tijd in deze talen evenals
in 't Oj. en Tag. de regel gold dat bara met een volgend sub-
stantief en een deelwoord verbonden werd door 't lidwoord ng.
Deels kon daartoe bijdragen de neiging om klinkers met een nasaal
te sluiten; ten minste voor 't Mak. barang, soms, tegenover Bug.
en Jav. bara schijnt men zulks te moeten aannemen In 't Bisaya
neemt bala, elk, (bijv. elke dag, elke maand) geen ng aan;
doch hier is het misschien als bijwoord te beschouwen.
Barang, soms ongerijmder wijze bharang gespeld alsof het
Skr. ware ! kan samengesteld worden met een stamwoord , zoo dat
* Matthes Mak. Wdb. onder anu; Boeg. Spr. 204.
' Vgl. Do Fidjitaal p. 25 vgg.
» Codrington, The Melan. Lang. p. 270, 271.
* Mogelijk zijn nu en ni, Fidji ne, Ibanag anni dooreengeloopen,
» Fanggidaej en Niemann, Bijdr. T. L. Vk. D. XLI, p. 563,
ii'iS HlJUKACr.S TOT DE SPRAAK KINST VAN II KT OIJÜJA VAANSril
(Ie .^nraenatellint^ eene klasse van zirn. wcrkiroordeu vormt, liijv.
moLfha prabhungku kaka haywa h haran g- w irod ha , wat
ik u birlden inai^, mijn voM en ouder broeder, wil geen ruzie
maken; BY. 650. Met dit spraakgebruik kan men vergelijken dat
van 't Sund. in baransr-hakan, barausr-irawe, barani?-
böli '. Er ligt iets onbepaalde in zulk eene samenstelling; het
voorbeeld uit het Oj. maakt op mij den «jndruk alsof barang
beantwoordt aan een Skr tiiwat, althans bij imperatieven; het
Fransehe u n p e u , llollandsch e r ei s ^.
Nauwverwant met ba ra, eveneens meermalen dwaselijk bhari
gespeld, is bari. Bari-bari is //iemand wie het ook zijv en
//alles wat het ook zij.// Bijv jan hana bari-bari mang-
rampad drëwja swa, indien er iemand is wie het ook zij, die
zich onrechtmatig (gewijd) eigendom toeeigent; Tantu 28, b;
bari bari kapwa ya, alles wat dat ook zij; BK. 78; baribari
ni wuwus nira, wat het ook zij dat hij zegt; Ram. 17, 55.
Baryan is in beteekenis gelijk aan Njav. sabën; bijv. baryan
ook baryyan gespeld) rTitri, eiken nacht; Sutas. 4, a. Dit
afgeleide baryan is m. i. een bijwoord, maar ook in den stamvorm
komt bari veelvuldig als bijwoord, en ook als voegwoord voor;
het i» identisch met Bisaya bali, bijgeval, alsof'; vgl. Oj.
bari, soms, bijgeval; BK. 82; baribari, telkens, er is veel
kans dat, z. v. a. Skr. prayagas: AW. 150; tan baribari 'u
ika, er is geen twijfel aan of; BK. 81. Men behoeft slechts het
Njav. ba ra en b ara ba ra, alsook Bug. ba ra. Mak. barang
te vergelijken , om te ontwaren hoe nauw deze woorden onderling
verwant zijn. In de zooeven aangehaalde plaats AW. 150 heeft de
var. barabara voor baribari. Eene variëteit van ba ra is Tag.
baga, bijgeval.
Met //elk, ieder// kan men vertalen Oj. angkëu en nangkën
(ook nj\ngkën ge.-*p(dd). Bijv, angkën tahun, ieder jaar;
KO. III, 5; angkën sandhya, elke (morgen- en avondsche-
mering; Adip. 27, a; angkëu parwwani, op elke par wan;
100; nangkën dalu, eiken nacht; nangkën Soma, eiken
Maandag; 23. Soms neemt het substantief nog sa vóór zich, zonder
» Vfrl OoHtiii^, Soiuid. Gramm. § S7- § ÜO.
« M(!t bhara in AW. 11, 11): anu bhara dona ni bapangku, d. i.
„wat, do taak is waarnaar ^ij , zoonlief, moet streven", heeft MP. b ara niets
* Oj. sabariuya is „bijaldien eens". Kam. 8, 137.
BIJDRAGEN TOT DE SPIIAAKKUNST VAN HET ÜUDJAVAANSOII. 239
dat dit den zin wijzigt: nangkën salek, iedere maand: Rruu.
In beteekenis is dit angkën, nangkën volkomen gelijk aan
Jav. sa ben of saban, in 't Sund overgenomen als sa ban. Dit
leidt tot de vraag of angkën, nangkën een vnw. mag heeten.
Immers het zooeven aangehaalde angkën parwwani is eene
vertaling van Skr. sa da parwaui, en aangezien sada, altoos,
een bijw. is, en 't Jav. sabën niets anders dan een Kramavorm
van sada, komt men tot het besluit dat angkën, nangkën ook
een bijwoord is. Zeer stellig een bijwoord is sanangkën, telkens
als, zoo dikwijls als, en nangkën wordt evenzoo gebruikt '.
Een eigenaardige hooge uitdrukking voor '/een zekere// is sira.
Bijv. sira ratu, een zeker koning; Adip. 13; sirang ratu
daarentegen betere kent //hij de koning;// hana sira bhagawan
Bhrgu ngaran ira, er was een zeker hoogeerwaarde heer (Ziener)
Bhrgu met name; 19, a; hana sira ratu dibya rëngön,
er was een zeker uitmuntend, vermaarde koning; Mm. 1 1. Ook
voor zaken is sira in gebruik; kadi ta sira wukir agöng,
als een (voorname) hooge berg; Adip. 18, a. In si ligt het begrip
van //één//, terwijl het toevoegsel ra voornaamheid aanduidt. Het
is dus de hooge vorm van si //één , enkeling// , hetgeen niet wegneemt
dat het oorspronkelijk toch hetzelfde woord is als 't pers. vnw.
sira. Vgl. hetgeen we vroeger opgemerkt hebben over 't gebruik
van 't lidwoord ang, ng in gevallen waar men in onze taal 't
onbepaalde lidw. of in 't geheel geen lidwoord bezigt.
Voor //ettelijke, verscheiden, eenigc/ heeft het Oj. pi ra, zelf-
standig, pirang bijvoegelijk. Bijv. pira ta lawas, eenigen (een
geruiraen) tijd lang, Adip. 9; pirang dina kunëng lawas,
ettelijke dagen later (of daarna); BY. 129; pirang, ettelijke
tientallen ; 136 ; pirang i w u , ettelijke duizenden ; 395. Volgt een
woord dat nader door een genitief bepaald wordt, dan heeft ook
het bijvoegelijke pira niet het lidwoord achter zich; dus pira
kunang antaranya, na verloop van eenigen tijd; Adip. 69;
pira ta kunang atusnya, ettelijke (of: eenige) honderden nog
meer van hen"; BY. 150. Het ligt in den aard der woorden van
onbepaalde hoeveelheid en maat, dat men bij pira aan betrekkelijk
veel, en ook aan betrekkelijk weinig kan deuken ; vandaar dat in 't
Mota bijv. visa z. v. a. talrijk is, het Oj. tan pi ra //niet weinig// be-
teekent; bijv. dudü tikang mati cinakra tanpira, onderde
* Zie de voorbeelden in KBal. W. p. 561.
ÜIO IllJUKAtiKN TOT DK Sl'KAA K K IJ \aT VAN IIKT OUüJAVAAHS<;il.
amlere gesneuvelden waren er uiet weinig die door deu discus ife-
trolleii werden; UK. 211. Tan sapira is »niet liet minste", z. v. a.
(inbeduideud; .\dip. fi5 ; 96.
Voor '( begrip «auder" bestaau tal vnu uitdrukkingen : waneh,
leii, lyaii, muwah, anyat, dudfl, enz.
W a n e 11 {Nj. w ë n e h) en I e u beteekeueu "auder" in 't algemeen ;
bijv strl waueti, andere vrouwen: BY. 51; waneh waliu
inapahyasan, anderen waren juist bezig hun toilet te maken, 25;
tan waneh kita, geen ander dan Gij, SSü ; k ita tan waneh,
Gij en geen ander, 348. Als bijv. uraw. beteekent waueh; een
vreemde, een vijand; bijv. ike sojar ni ugwaug waneh, dit
is de raad van een vijand; Rum. 14, 67, Als bijw. of voegw. is
waneh «ook"; evenzoo wanehan, «daarenboven, buitendien, ook*.
Len als onbep. viiw, heeft dezelfde beteekenis als waneh,
al is het eigenlijk "verschillend." Hijv. len tang strï, anderen
van die vrouwen; BY.üi; ^akti ning len, eens anders kracht,
97; tan wwang len kita, niemand anders dan Gij; UK. 15;
tan len sira, geen ander dan hij; BY. -109; ri denyin tan
len, daar het nu eenmaal niet anders, was, 510. Als bijv nniw.
is het "een vreemde»; tan wwang len amisan sake kami,
geen vreemde, een volle aanverwant van ons; Sutns. 72. Als
voorzetsel is het "inet"; als voegwoord "en, ook, of." Onmiddellijk
na eene ontkenning wordt meest kalen gebruikt, ofschoon len
in dit geval niet geheel ongewoon is; bijv. narendrasuta
E^madewa sira ^akti,ta tan kalen. Prins H. ,die is maehtig,
geen ander; Ram. 3, 2. Zeer gebruikelijk is dit kalen met
voorafgaande ontkenning als stoplap; bijv. tunggal sangkya
ning aksare sapada, uktTtranya tan kalen, bedraagt het
aantal lettergrepen iu elk vierel éën , dat heet het ükta, niet
anders (z. v, a. eenvoudig Ukta); Wrttas. 3.
Len is natuurlijk hetzelfde woord als Bisaya en Mal. lain,
Sund. laïn, hoewel dit laatste, alsook het Bis. liiin, in 't spraak-
gebruik overeenstemt met Jav. dudu, dede, Oj. dudft.
Wanneer len vóór 't daarbij behoorende substantief staat, bijv.
in len tang atri, dan is het niet bijvoegetijk, want het bijv.
nmw. moet achter het substantief staan. Het substantief strt kan hier
dus niet anders wezen dan, syntaktisch , een partitief-genitief. Om
nu uit te maken welke functie len in soortgelijke constructies
vervult, mogen we het aan 't Skr. ontleende a n y a t vergelijken. Hier
eenige voorbeelden hoe anyat gebruikt wordt: aujat teka
BUDBAGEN TOT DE SPRAAKKUNST VAN HET OUDJAVAANSCH. 241
ring antarala, hetgeen, in onze taal overgezet, is: //anderen
van hen in 't luchtruime, doch eigenlijk is het: een ander (ge-
deelte) van hen; AW. 259; anjat tang amalaga, andereu
die vochten, 240; anjat ta mafiïiraarani, anderen bewuifden
hem met den vliegenwaaier'/ , 217. Anjat heeft ook, evenals 1 en
en wanehan den zin van '/behalve." Vermits anyat een neutrum
sing. is, moet ook len als zoodanig, d. i. als //een ander gedeelte//
in het taalbewustzijn opgevat zijn.
Muwah, als partikel //wederom, wijders, ook,'/ doet dienst
als onbep. vnw. in den zin van '/nog of weer andere.// Bijv.
akweh muwah bini nare9wara, nog veel andere vrouwen
des vorsten; Hariw. 64, a; muwah tang angikët sëkar,
nog anderen (of: weer anderen) van hen vlochten bloemen; BY.
25; eigenlijk //weer anderen waren het die.//
Dudü is eigenlijk //verschillend// en als zoodanig gelijkwaardig
met Skr. bh in na, hetwelk ook in 't Maleisch is overgegaan in
den vorm bëhina. Dudü gaat over in den zin van //apart, bij-
zonder, bijzonder groot, vervaarlijk//; vgl. Mak. dudu , zeer. Dewijl
bh in na geheel met dudü gelijk gesteld werd, nam het van 't
laatste beteekenissen over, die het in 't Skr. niet heeft. Vandaar
Oj. bhinna of bhinnabhinna, en kabhinnabhinna; bijv.
bhinna himpër khagendra, ontzettend groot als de vogelvorst ;
Smarad. 39, a; bhinna Iwir Kumbhakarnna, vervaarlijk
groot als Kumbakharna; AW. 74; dhü mdngarabarab kabhin-
nabhinna, de rook vlarade allergeweldigst ; Smarad. ' Voorts is
dudü ook //averechtsch , verkeerd//. Terwijl zich in 't Jav. bij
dudu, dede de beteekenis ontwikkeld heeft van //iets of iemand
niet zijn, niet zóó zijnv, is dit in 't Sund. geschied bij laïn,
Oj. len.
Ofschoon dudü als synoniem van len en waneh kan gelden,
wordt het, voor zoover ik weet, niet bijvoegelijk gebezigd in den
zin van //ander//, wel in dien van ander of anderen als afzonderlijke
groep van een grooter geheel. Bijv. dudü tang asisig, anderen
er van (d. i. een deel hunner) maakten zich de tanden zwart ;BY.
23; raijil i tangan, dudü ng mijil i cangkëm, (sommige
wapenen) kwamen voort uit de handen , andere kwamen voort uit
de monden, 289. Als gezegde beteekent het //niet dezelfde als//;
bijv. dudü Ka^yapa bapa sang Qaruda. niet dezelfde als
* Vgl. Jav. Wdb. onder éttiHii^npi
2iZ BIJDRAQEN TOT DE SPRAAKKUNST VAN HET OUDJATAANSCH.
Ka^j'ap» de vader van GaniHa; Adip. 4-5; ook "Vervaarlijk, on-
zeggelijk" en «verkeerd".
Lyau is een minder gebruikelijke bijvorm van len; bijv. tau
lyan.geen ander; BV. 248; w wang lyan , een vreerade; Adip. 5.
Kr zijn iiog andere manieren ora bet begrip "een ander gedeelte
van een gelieel of menigte" aan te duiden. Natuurlijk kan dit
alleen voorkomen wanneer in minstens twee gecoördineerde vol-
zinnen van verschillende deelen of groepen sprake is. Zeer gewoon
in zulk een geval is liana — hana, of hana — len, of hana —
dudö, of sawaneh — hana, enz. Bijv. kumeter sawaneh,
han&lajfl, sommigen beefden van angst, andereu vluchtten;
Riim. 4, 72 Ook andere met hana, «r is, er zijn, gelijkwaar-
dige woorden, gelijk wwara (wara), kunnen zoo gebruikt worden.
Naardien hana in bedoeld geval niet met een volgenden partitief-
genitief geconstrueerd word, kau men hana — hana vertalen met
«deels — deels", en in elk geval ligt in hana, wwara op zich
zelf nooit het begrip van «ander". In een constructie als deze:
hana 'n gaganamfirgga, hana 'n padAti, er waren er die
door de lucht deu weg namen, er waren et die te voet gingen,
AW. 21, 9, mag men wel volgens onc spraakgebruik vertalen
"Sommigen — anderen", doch met dat al beteekent bana in die
volzinnen eigenlijk niets anders dan "er zijn«.
De gewone term voor «sommige" is sawaneh, nog over in
Njaï. sawëneh; een voorbeeld er van werd boven medegedeeld.
Waar wij ons van «iemand, niets" bedienen, bezigt het Oj.
gewoonlijk uitdrukkingen als tan hana, tan ora, d. i. «er is
niet". Het uit tanora (oorspronkelijk tan wara (wwara) vgl.
Mad. r-i,!,-.) verkorte nora, waaruit Njav. ora voortgekomen is,
heeft reeds in de oude taal ook de beteekenis der eenvoudige ont-
kenning "niet" aangenomen, en zulks is alleen te verklaren als
men aanneemt dat tanora, uora eeuvoudig "nietS" beteekeude.
Kvenzoo is ons "niet", het Duitsche nicht, eigenlijk ''niets«,
eene samenkoppeling van ni en wiht, d. i, "geen ding".
Voor «een iegelijk, eeu ieder-/ van eene menigte, en «ieder
afzonderlijk», in distributieven zin. Lat. singuli, heeft de oude
taal, gelijk de hedendaagsche sowang (ook soang gespeld), en
sowang-sowang, welka bestanddeelen zijn het tot prefix ge-
worden sa «een, gelijk, al" en u(w)ang, de oudere vorm van
wwang. Bijv. paila mulih angusir kuwungnya sowang
zij gingen terug ieder zijn legerrent opzoekende; BY. 19; kris
BIJDRAGEN TOT DE SPRAAKKUNST VAN HET OUDJAVAANSCH. 243
sawiji sowang, één kris ieder; KO. 1,3; raantuk ta mare
grhanja sowang-sowang, zij keeren dan iegelijk naar hun
huis terug; KO. II, 11; mas mê, 4 ing sowang-sowang, 4
M&fa gouds voor ieder (hunner); I, 1. De spelling soang-soang
komt ettelijke raalen voor in KO. XI.
De behandeling van de verschillende zegswijzen om de begrippen
//al'/ en /^geheel// uit te drukken, zal ik tot eene andere gelegen-
heid besparen.
Betrekkelijke voornaam woorden.
Als betrekkelijk vnw. beantwoordt anu, zeldzamer nu, aan ons
//dewelke, welke, hetwelk; (degene, dezulke) die; dat.// Het neemt
het lidw. achter zich in dezelfde gevallen als de aanw. voornaam-
woorden ika, iki enz., waaruit men mag opmaken dat het relatief-
gebruik zich ontwikkeld heeft uit een verbinding van anu als
onbepaald vnw. met het lidwoord. Ziehier enkele voorbeelden:
sjapa tdnung makaprabh^wa ikd, wie is dezulke welke
die macht heeft; Adip. 45; jajüa kabeh anung makapha-
l^nak dibja, alle offers welke (d. i. zoodanige offers dat ze)
uitmuntende zonen tot vrucht hebben ; Rdm. 1 , 22 ; anung
amuhara duhkeng wwang n& ulahnja, wie (d. i. iemand
van dien aard dat hij) een ander leed berokkent, handelt zoo;
12, 35; anung atuha patih ngkft, sang Praha sta, degene
die daar de senior der Patihs was, was Prahasta; 12, 54 * dyüta
durwjasana kunëng, yek&nung tan gawajakëna, 't
dobbelen en wat al zoo verder ondeugden zijn, dat zijn zulke
dingen die men niet moet doen: 3, 69; anghing kitekana
anung wënangomajat ya. Gij alleen zijt degene (d. i. een
zoodanige) die hem (den boog) kan aanleggen; 2, 52; japwan
han&nung umëiëng ya mayat ya ^aktya, indien er nu
iemand zoo krachtig is dat hij hem (den boog) kan spannen en
aanleggen; 2,53; ndy&nung kasang^aya, wat is er waarvoor
men terugdeinst; Harsiw. 35, a; araet dê.y^nung angyo-
gyana, een middel zoeken dat daarvoor geschikt zal wezen; BY.
* Do vertaling van anung op deze plaats met „alwat" in KBal. \V. i. v.
anung berust op misverstand.
Aan eene vergissing is ook het als glosse voorgestelde as ing t. a. p. te
wijten; niet in de glosse, maar in den tekst, staat asing. Citaat en
vertaling van anung wil t. a. p. is ook verkeerd.
244 BIJDRAGEN TOT DE SPRAAKKUNST VAN HET OUDJAVAANSCH.
487; anu karana ni ngwang anghrêt dmbëk, hetgeen
de reden is dat ik mijn gemoed (toorn) bedwing 572. Hier blijft
het lidwoord achterwege, dewijl kïlrana door den volgenden ge-
nitief nader bepaald wordt.
Anu is als relatief wat apa en syapa als interrogatief zijn;
met andere woorden, het is is allen deele het correlatief van apa
en syapa, beantwoordt dus evenzeer aan bijv. Qrieksch oToc als
aan o^, en dat is licht verklaarbaar, als men bedenkt dat het
vragende apa in eenige der verwante talen , o. a. Tag. en Bikol
vertegenwoordigd wordt door ano, en syapa door s 1 n o ; waarmee
overeenkomt Florida hanu, Lepers' Island h e n o , letterlijk = Oj .
syanu, doch gebruikt als men vraagt naar den naam van iemand
of ook wel van een ding; dus ons //dinges»', doch vragend *.
Soms neemt anung een aanw. vnw. in bijvoegelijken vorm, of
te wel lidwoord, vóór zich, te vergelijken met ons //dezulke/ in
onderscheiding van ffeen zulke v. Bijv. mangkfi pw^pa tang
anung enaka gatingku, nu dan wat is (niet: wat is er)
van dien aard dat ik in mijn toestand mij behagelijk (of: gerust)
kan gevoelen? Hariw. 60,b;vgl. het Grieksche zo noTov. Ook kan
het door een aanw. of pers. vnw. gevolgd worden; bijv. anung
ikang yukti gawayakëna, hetgeen van dien aard is dat het
spoedig behoort verricht te worden ; Adip. 18, a; syap&nung
sira sang tumandinga, wie is hij, een zoodanige, die er tegen
opgewassen zou wezen? Sutas. 64, a.
Een voorbeeld van nung is: syapa ta ratu waneh ^aktya
nung amanaha kidang mAy&, welk ander vorst toch zou in
staat wezen een tooverhert te schieten? BAm. 10, 60. Hier eischt
ons taalgebruik een betr. voegwoord , doch in 't Skr. zou men hier
het betr. vnw. yah in 't mannel. geslacht gebruiken.
Wanneer anung en nung niet gevolgd zijn van een werk-
woordelijken vorm, maar van een substantief, nemen ze eeniger-
mate het karakter aan van een lidwoord ; bijv. ndyslnung phala
ganjaranta pamalês nikang sura, hoe en wat is de vrucht
waarmede de goden U als vergelding zullen beloonen? Smarad.
Evenzoo vóór een zelfst. vnw.; yekilnung sira sang wruha,
dit is degene (de zoodanige persoon) die het zal weten; Sutas. 60, b.
Toch schijnt er eenig verschil te zijn in 't spraakgebruik; bijv.
anung anak sang ari Kumbhakarnna; Ram. 19, 10. Dit
* Vgl. Codriiigtou op. cit. p. 1I3Ó.
BIJDRAGEN TOT DE SPRAAKKUNST VAN HET OUDJAVAANSCH 245
beteekent, als ik het wel begrijp: //die de zonen waren van zijn
jongeren broeder Kumbhakarna// , hoewel het mij niet duidelijk is
waarom anu hier het lidwoord aanneemt.
De overgang in functie van betr. vnw. tot lidwoord eenerzijds,
en van lidw. tot betr. vnw. anderzijds, waarvan bij de behandeling
der aanwijzende voornaamwoorden boven reeds sprake was , is schier
onmerkbaar. Men kan dit ook opmerken bij vergelijking van het
Sund. en Njav. Gelijk men weet, is Sund. anu of nu 't gewone
betr. vnw. , dat ook dienst doet als lidwoord , en wel in die gevallen
waarin H Njav. kang bezigt, eigenlijk een aanw. vnw. //waarmee
met nadruk gewezen wordt op het volgende in tegenstelling van
iets anders of van het tegenovergestelde; ook als betr. vnw. die,
dat ^ff. Hoe dicht het Sund. spraakgebruik van anu, nu staat bij
't Oudjavaansche, blijkt o. a. ook als men vergelijkt anu kd,rana
in den boveuaangehaalden volzin anu ktirana ni ngwang
anghrët ambek met het zoo gebruikelijke Sund. nu matak.
Gelijk reeds gezegd, is anu in allen deele het correlatief van
apa en sjapa, en wijst het dus nooit op een aantal of hoeveel-
heid; het quantitieve betr. vnw. nu is sing, asing. Dit laat zich
in onze taal weergeven met /'wie, wat'/ als betrekkelijk vnw. en
wijst op een onbepaald aantal ; menigmaal komt het op hetzelfde neer
als "alwie, alwat//, ofschoon dit eigenlijk Oj. sasing, sö,sing
of singsing is. ^ Voorbeelden van sing, en het deftigere a s i n g
mogen hier volgen. Sing mangsö kabalik, wie (al wie) aan-
rukten werden teruggeslagen: BY. 577; tëüuh sing inarug,
vermorseld werden wie gestoken werden; 422. remuk sing këna,
vermorzeld werd wie geraakt werd; Sutas. 103,a; sing sakaton
lawan sakarëngö, al wat zij zag en hoorde; BY. 596; asing
apulih pëjah, alwie den strijd hervattedeu, sneuvelden; 296:
rikang wwang asing maharëp anglëbura, z.v. a. aan alle
lieden die (of: alwie) willen vernietigen; KO. II, 8; asing sapi-
nanganta, al wat door u gegeten wordt, als vertaling van Skr.
yad a^nasi; Bhismap. '' ; asingasinga len, wat ander het
ook zijn moge; R/lm. 17, 53; sasing k aha wan, alwat betreden
werd; AW. 245; sdsing paramarasa bhinukti, alwat zeer
smakelijk was (of: allerlei zeer smakelijks) werd genuttigd: 322,
* Jav. Wdb. i. v. »/h\
2 In de Skr. volzinnen aangehaald in KBal.W. onder asing is yat niet
te vertalon met „dat", maar met „wat"; nagenoeg = yat kiilcit, alwat.
* Vollediger aangehaald in KBal.W. onder asing.
6« Volgr. VI. 17
246 BUDBAOEN TOT DE SPRAAKKUNST VAX HET OUDJATAANSCH.
waar de Balin. glosse heeft salwir ning. De vorm sas ing komt
voor KO. XXII, 3.
Staat siug voor een substantief, clan heeft men het vertalen met
^al de, al het'/; dus sing kalana, al de demonen; Hariw. 3;
hetgeen iest anders is dan annng wil ffde demonen^, in tegen-
stelling tot anderen die geen demonen waren; sing wangkajr
hana ring ratha, al de lijken op de wagens; BY. 601.
Hetzelfde sing en hoog as i n g is in gebruik gebleven in 't Bal. als
"wie, alwie, alwat, een iegelijk die^r; iu 't Sund. is sing het
gewone woord voor //ieder, iedereen 's^; sing sing, elk en een
ieder ; m a s i n g , ieder persoon (van een geheel) ; masing masing,
ieder voor zich; dus geheel een distributief onbep. vnw. Maleisch
masing, ieder op zich zelf, iedereen; allen ; zelfstandig gebruikt ,
dus minder ruim in toepassing dan Oj. sing. Het Mak. ugaseng
is //alle//; Aneityum as en ga, alle, al; en distributief aseng-
asenga, vertolkt met Engelsch apiece. Hetzelfde woord, hetzij
si ng of asi ng, is ook vervat, schijnt het, io 't Fidjisch kacenga, al.
Gelijk annng eene verbinding is van anu met het lidwoord,
zoo is sing het van si, waarin het begrip ligt van eenheid , gelijk-
heid; voorts van gelijkelijk, geheel, al, en gemeenschappelijk , met.
Uit //één, een enkeling, een persoon, iemand// ontwikkelt zich de
beteekenis van //een ander (dan de sprekende)//, zoodat ten slotte
//gelijk// en //vreemd// uit één stam spruiten. In *t Maleisch is
asing inderdaad ook //vreemd// dus = Oj. len en waneh. Men
vergelijke Bal. iba, zelf, en ook gij; Bal. iba, iemand; Tag.
iba, ander, een ander; een vreemde; en Tag. isa, één, = Jav.
esa, Mal. Ssa, is tevens in bepaalde gevallen //een auder//; bijv.
hindi dito, kundi diyan sa isa, niet aan die , maar aan die
andere *.
» Totanes § 55.
DE TERUGGAVE DER NEDE RL ANDSCH E FACTORIJEN
IN HINDOSTAN KRACHTENS HET LONDENSCH
TRACTAAT VAN 13 AUGUSTUS 1814
DOOR
P. H. VAN DER KEMP.
Ten tijde der Nederlandsche Oost-Indische Compagnie was ons
koloniaal bezit in Hindostan niet bijzonder omvangrijk geweest ;
doch de factorijen ontleenden vooral haar gewicht aan zekere
daaraan verbonden voorrechten omtrent salpeter- en opiu mie veringen
tegen bepaalde prijzen , omtrent gemonopoliseerde parelvisscherij ,
vrijdom van in- en uitvoeren, enz. Oorspronkelijk waren ze ons
door de inlandsche besturen toegestaan , doch ook , nadat dezen in
het souverein gezag van Groot-Britannië ten ondergingen, had
Engeland die voorrechten nog tot 1795 in beginsel blijven erkennen.
Sinds waren evenwel onze kantoren in handen van Engeland
gevallen ; wel beloofde de vrede van Amiens ons de teruggave ,
doch de spoedig weder uitgebroken oorlog verhinderde de uitvoe-
ring van het tractaat. Niettemin werden ze gerekend tot die
streken, welke wij op 1 Januari 1803 bezaten en vielen zij ons
dientengevolge toe, krachtens den door het tractaat van 13 Augustus
1814 aangenomen datum van bezit. Bij de sluiting van deze
overeenkomst hebben echter onze staatslieden niet gedacht aan het
bestaan der met de vroeger aan onze factorijen verbonden voor-
rechten.
Wij waren overigens niet de eenigen, die in Vóór-Indië bezit-
tingen hadden terug te nemen uit handen der E ngelschen ; immers
ook de Franschen , de Portugeezen , de Denen herkregen hunne
rechten op aldaar vroeger bezeten hebbende kantoren. Naar de
opvatting van het Engelsche bestuur kon echter de terugkeer
van al die vreemdelingen een bron van gevaar worden voor de
Britsche uitbreiding van het gezag in Hindostan, waarnaar in
de laatste tientallen jaren voortdurend was gestreefd. Werd het
^4*8 DE TERUGGAVE DE& NEDERLANOSCHE FACTORIJEN IN HINOOSTAN
van Engelsche zijde der Nederlandsch-Indische regeering hoog en
als bekrompen aangerekend, dat deze tegen intriges in van ons
afhankelijke landen door Britsche fortui nzoekers waakte, reeds in
1815 werden de autoriteiten in Vóór-Indië geïnstrueerd, dat alle
pogingen moesten worden tegengegaan , die wellicht de te ver-
wachten vreemdelingen zouden aanwenden , om verbintenissen te
sluiten met van Engeland nog onafhankelijke staten in Hindostan :
//to counteract", luidde de lastgeving , /i^any attempts on the part of
foreigners to establish themselves in the territories of auy native
states unconnected with the British Government" ; en toen in April
1819, een paar dagen vóór de komst van den Nederlandschen
commissaris voor de overneming van de factory te Suratte, de
Nabob een brief schreef aan het Eugelsch plaatselijk bestuur,
houdende de mededeeling, dat, nu beide natiën in vriendschap
verkeerden , hij gaarne een vertrouwd persoon naar Suratte
wilde zenden om onzen commissaris te verwelkomen , werd den
vorst het verlof daartoe geweigerd! Waarlijk, de heeren hadden
wèl reden om onze besturende ambtenaren van bekrompen uit-
sluitingszucht te beschuldigen, [o]
Geheel denzelfdeu geest ademt de naar Londen door het Britsch-
Indisch bestuur gezonden missive dd. 30 Juni 1817. In die depêche,
geschreven toen pas te Batavia het besluit was genomen ter af-
vaardiging der commissie voor de overneming, dus toen deze nog
niet eens was aangekomen, werden de bezwaren tegen het ge-
mengd bezit in Vóór-Iudië en de wenschelijkheid om de vreemde
factorijen te annexeereu , breedelijk uiteen gezet. Men rekende de
luttele geldelijke winsten voor, die de Indische kas er uit had
getrokken en kwam dientengevolge tot de conclusie, dat men
moest trachten ze voor een appel en een ei over te nemen, en
ze dus af te koopen, daar het bestuur niet zeide te weten: /i^that
territory in any other quarter of the globe could be ceded to the
powers possessing them as au equivalent for the sacriüce, small
as in reality we had shown it to be" {p).
(a) De beide hier medegedeelde feiten komen voor in de § § 3 en 71 van
een rapport dd. 9 October 1819 door het Engelsche Bombay-bestuur aan het
bestuur der O. I. C. te Londen gericht. Het is mogelijk, dat dit lijvige stuk
betrekkelijk de overgave der Hindostansche be/.ittingen ook in andere op-
zichten belangrijk voor onze geschiedenis blijkt , waarom ik het in bijl. 1 heb
doen afdrukken. *
(6) Do inhoud van dit schrijven van 30 Juni 1817 leest men in eeue missive
dd- 1 Juli 1821 , weergegeven in bijl. 2.
KRACHTENS HET LONDENSGH TRAOTAAT VAN 13 AUGUSTUS 1814. 249
De redeneering was in den grond verkeerd , doch zoo plachten
steeds de Engelsche gezaghebbers afstanddoenigen door andere
mogendheden als onbeduidende opofferingen voor te stellen. Wat toch
een onbeduidend bezit kon geacht worden voor de natie , die over
het gansche land in den omtrek havens en handelswegen had ,
kon althans van een zeer groot belang zijn voor mogendheden ,
die bij gemis van deze op zichzelf onbeduidende plaatsen, in het
geheel geen vasten voet meer in het land zouden hebben. Dat
gevoelden de Engelsche bestuurders zelven ook wel; en omdat
zij zeer goed het groot belang van een onverdeeld bezit inzagen ,
waren zij zoo verlangend om er de Nederlanders met de Franschen,
Portugeezen en Denen uit te verdrijven. Nog geen half jaar
waren wij er terug, of de Eerste Secretaris van het Britsche
hoofdbestuur te Calcutta, de heer Ricketts, gaf in een onder-
houd van November 1817 met onzen voor de overneming
aldaar gezonden commissaris J. A. van Braam te kennen, dat wij
maar van onze bezittin&ren in Hindostan moesten afzien en wel,
door ze tegen Engelsche in onzen archipel t-e verruilen, //De heer
Bicketts avanceerde", luidde het particuliere schrijven van Van
Braam aan commissaris-generaal Elout (a), //dat bij de differentie,
waarmede zij thans het Hindostansche rijk bezaten, onze positie
aldaar veranderd , en v^n een werkelijk bezwaar geworden was ;
dat het voor Nederland vrij voordeeliger zoude zijn om zich van
deze possessiën te ontdoen, en onze bezittingen meer om de Oost
te concentreeren ; — dat hij volkomen zou medewerken en zelfs
aandringen, wanneer dit zoodanig mocht voorgesteld worden, en
mij aanraadde dit aan UExc. voor te stellen."
Waar deze ruilingsdenkbeelden begonnen op te komen, was het
tevens van Engelsche zijde zaak om aan onze ambtenaren in Vóór-
Indië onderwijl goed te doen gevoelen , dat er het Nederlandsch bezit
van niet de geringste waarde was, dat wij er niets beteekendeu,
dat wij er nooit iets aan zouden hebben , dat wij maar beter deden
ten spoedigste weer te vertrekken ; en het traktaat van 1814 met de be-
treurenswaardige weglating omtrent de vroeger genoten voorrechten
maakte dit streven bijzonder gemakkelijk. Wanneer men hier van
Drachtig kan spreken , dan moet overigens erkend worden , dat de
Britsch-Indische heeren het op prachtige wijze hebben verstaan ; want
(a) Van Deventer „Nederlandsch gezag" bl. 21B noot *). Verg. Falck'a
.Ambtsbrie ven" bl. 123— bl. 124.
'^.^>ó r>9, TKiiry//^>A7ie r>Rft "«Rrma.r.i'fOrtr.KR irAc/roaijfe^ i.^ at 'f oost a 5
Ie i ,w. h T,t^ op Ie ! AJ*. h t^^n V a a on ap: am ' < r.r aa re n ^ o f .i 't i .^e I e e q pa rt i c a [ i e r»^ ,
}^rf. 't If r.^n f >-\na 9 ia en N'f*' i ft r i a n^ i . o 7 er h *^r. e 1 U n ■ H :2'<ï van o nzri-Q r^ot^t^ta n d
irv fi^n/alfta. ^^fM ^ir.aaf.ift rlrrr p[aar>.-*fta w ia all^r df;ttrTiL-*w;Li.n}ijr^trn
.^taan'', *chr'=ïftf Vaa Bra-irn fid. 2^J M^i l^l'i van Saiira.-» ^^p »ie
krj.-«f. 7an Cororaarid*^!^ parti'^nliftr aan f abrlc: "alle fort^ea en pa SI ieke
.fir«^hoaven zlja firf^ti.-^ rioor ^'le Hrisr^l.'*chen sreni-^eenl , en deeU door
rjftn tij^ aU zonder reparar.ien Klijvenrle, j^eheel in^e:*tort; zoodat
ir> alift de (><'>s^e^.f^ien op dez<^ kn-»! geen enkel publiek zeKoaw meer
w, waarin men kan hrjMre«<ten. I)e weini^re plaat.'«eHjke inkomsten
Tan allft rl^r bezittingen knnnen niet een."^ j?oed maken da», hetwdk
rol^ens de voorrnalijre hepalini'en aan soPj-^idiep^^rininireD. Toor
differente hezittincren moe:*t betaald worden. Iaat staan de tracte-
rnenfen en pensioenen, welke aan de dienaren en de arrnen en onge-
in kkisre ondft jfebrekkij(e lieden en weduwen hebben moeten toe-
^elejrd worden, V'oornitzichten tot eene verbeterinif van 5taat en
inkomsten dnrf ik Uwe Ktc. niet mede vleien. Deze plaateen waren
rnkel ^eseliikt tot den inzaam van lijnwaden , waartoe importante
vooMehotten moesten iredaan worden, liet irou vernemen ts systeem
Ahi niet medebrenj^ende en de handel in lijnwaden voor Europa den
bodem geheel inffesla^en zijnde, is omtrent den staat dezer bezittingen
f(e«n verbetering^ te waehten, te minder daar het belang der
Kn^ejsehc O, I. Compagnie is om de posHie der vreemden i/t deze
fjewenlen zoo onaanf/e)faam (e waken ah immer moffeJijk ;> " [a)
I)e man , aan wien dit onaavffenaam maken , zooals Van Braam spatiee-
rend mdireef, vooral buitengewoon ergerde en daaraan op origineele
wij/« luoht gaf, was onze driftige resident der op den 15"» September
1817 overgenomen en over te nemen Ganges-factorijen Ü. A. Over-
beek , door eommissaris Van Hraam , die zich niet zoo lang aldaar kon
ophoudon , er achtergelaten om de quaestiën verderaf te wikkelen [h).
(ft) VéM\ in „ArnbfKliric-vijn" I>1. PJl.
(tl) V^Ik'^'m Ho<iI<'m „HfMMtJ',1", bl. 105, b»'.Htoii(l(»M onz(i b(!zittingen in Bon-
l^uli^n uil ('hiimiirjih, Fultha, (Jalrapdro, Psidtia (iti Bf^liar. — Smuldors in zijne
(ÜMMnihiliM nviu' hot tnw-tiuii van iHÜl nornnt op bl. 25 noot 1 , slechts de drie
(miimUi, (loiOi ia <l»!n ti^kHt op die bludzijdo miuikt liij tevens melding van
('jmm'iiibu/jiiir. • Van liiaiiui Hpn?nkt in zijn rapport aan C. C. G. G., gedag-
hiokond Caicntta, 1 ])iu'iunb<!r 1H17 van „('alcapoor, een klein plaatsje te
raMMuiuba/jiar".
Iliiok (hM'lt verder op ge/.a^ van Mr. Mijer's kroniek mede, dat de door
horn Konoonide l'a(5torij(ui dd. 15 September 1817 ons werden teruggegeven.
I)it \n \v(i( ( 'aleapoor betreft, niet juist, wijl de overgave hiervan werd geweigerd,
op «rond, luM'ielit Smuldors op bl. 25, van al. 2 art. 4 der conventie van 23
AukiimUim IMIJ, waarby wij hadden beloofd geene versterkingen te leggen
KRACHTENS HET LOXDENSCH TRACTAAT VAN 13 AUGUSTUS 1814. 251
Onze resident van Chinsurah had een brievenboek aangelegd , waarin
hij niet alleen opnam wat het bestuurshoofd aan het ondergeschikt
Engelsch bestuur te Calcutta schreef (de brieven komen voor in
het Hollandsch, ofschoon zij natuurlijk in het Engelsch zullen
verzonden zijn), maar tevens wat er in zijn gemoed omging,
alvorens hij zich tot het schrijven zijner epistels nederzette ! Dit
geeft natuurlijk kleur aan zoo'n officieele correspondentie. Onge-
lukkig wist hij zich evenmin altijd in te toomen, wanneer hij met
de regeering te Batavia moest coiTcspondeeren , als deze zijne
ontevredenheid had gaande gemaakt.
£en der voornaamste middelen om ons den voet dwars te zetten ,
bestond in het betwisten der /i^ voorrechten" indertijd aan het bezit
onzer factorijen verbonden , en waaraan , blijkens het op bl 247 aan-
geteekende, de Nederlandsche bewindslieden in Europa niet gedacht
hadden. Onze oude Compagnie's dienaren daarentegen waren hiervan
volkomen op de hoogte en vorderden ze dan ook als de natuurlijkste
zaak ter wereld aanstonds op. — Geen quaestie van , voegde men hen
van Engelsche zijde bij brief dd. 30 September 1817 toe: terug-
gave van territoriale bezittingen doet geene bevoorrechte handels-
betrekkingen herleven , tenzij uitdrukkelijk bepaald , en dat was
geenszins geschied (a). Later als de onderhandelingen te Londen
voor de herziening van het tractaat van 1814 geopend worden,
blijkt het, dat de Britsche gemachtigden geneigd waren onze vor-
deringen ten deze , althans voor een deel , wel zeker te erkennen {b).
Maar intusschen zag het er met onze bezittingen om de IVest,
zooals het heette, treurig uit. Aanspraken op eene bevoorrechte
positie met betrekking tot in- en uitvoer ontzegd , eigen territoir
voor invoer geweigerd ; op die wijze werden wij zoo goed als iedere
andere vreemde natie in onze factorijen met diiferentieele rechten
„in the establislimcnts which are to be restored to Him, withiu the limits
of the British sovercignty upon the continent of India." Hot verband is
moeihjk in te zien; trouwens in de door mij weder te geven correspondentie
wordt niet speciaal van al. 2 art. 4 der conventie , doch wel van art. 4 zonder
meer — zie b.v. § 17 op bl. 13 — melding gemaakt m. a. w. er word gehan-
deld over de al of niet handhaving der bij al. 1 van het artikel vermeldde
privilegiën, doch dezen hadden blijkbaar geen betrekking op de speciale voor-
rechten in Hindostan.
(a) Zie den brief aan onzen commissaris Van Braam sub 8 mijner verhan-
deling betrekkelijk de overneming van Padang: Bijdragen dl. XLIX (1898),
sub 8, bl. 240 vv.; <yo. bl. 36.
(6) Zie sub 72 van mijn „Singapoorache papieroorlog"; Bijdragen deel XLIX,
bl. 546— bl. 547; ov. bl. 158— bl. 159.
ir.:r^^*<^r.eft, ói*: er ^e krt^n %'afj rLOfrït<en <lriiren, naar u^^hari-^t
tUfffia h\ F'JfJfa^ #ifi i* 17'5*> e*rne hrrtor:} ouzrT O. I. C a^n de
Wffff/lr . w\^ it*:fhif:l'.f:lllk *\(ff}T de rivier weir2'e?Ii:?en , hid een
uiff<tr(U:nf\ kliïdHiit^ tttnfijl h'rt eerie handeUtoekocnst ook daarom niet
n/'.hf-j'Ti te li*:f>^,eri , wijl de «Krh^-peu het naderbij gelegen Calcntta
rerkozen; aanstond* deed men van lLngel*che zijde aan Overbeek
het v^K^r^tel om het haar maar voor wat geld te laten , evenaU wij
Kenujfj(,re reed*» bij het Inietaat van 1*>14 hadden afgestaan'^;:
weder eene opmerkelijke bijdrjgc omtrent het verkeerde van kolo-
niën aU het ware te rerkoop^^n ; van het eene komt men er mede
op het andere en men daalt al lager. Zoo zat het reeds van beirie
zijden vroeir in de lucht, dat de bezittiniren in Voór-Indie door
on» maar prij» gegeven moesten worden: in Na/erlanJ wist men
yjt niet te waardeeren , omdat men met de daaraan verbonden
voorrechten onbekend wa.H (c); in Ff'/jr-Indië van Engehche zijde,
omdat men de vreemde eend in den bijt al bijzonder onaange-
naam vond«
Overbeek erkende ook voor zich zelven de geringe waarde van
Foltha, doch enkel, teekende hij in zijn brievenboek verstandig
min: ^al.s m(;n alleenlijk ziet op pecunieel belang, en er niet om
geeft, of de vlag van Nederland aan de boorden der Ganges op
meer dan eene pja^its blijft waaien'^; en in zijn antwoord aan
DowdcMwell dd. 7 Januari 1818, waarin hij aandringt op de over-
gave, die geweigerd wa«, — omdat men de grootte van het terrein
niet precicM wist op te geven! — schrijft hij mede over de beweerde
onwaarde der factorij: </UEd. schijnt juist te redeneeren, wanneer
men de zaak in het afgetrokkene beschouwt; dan het kan UBd.
niet onbekend zijn, dat vele plaatsen door rijken en staten van
groot gewicht worden beschouwd, schoon zij, verre van voordeel op
te leveren, niets anders dan lastposten zijn" [d).
ia) SimjldoiH bl. 27.
{h) /iH; (\i:n bri(ïf dd. 2 Januari 1818 van don vice-president van don Raad
ii; (!iil«mt(ji (J. l)o\vd(5.sw<dl, in bijl. B, waarin dezo aan Overbeek do redenen
iiiforin/.<!t , die du <)nd(5r^«^sohikte autoriteiten aan do Hoogly de overgave der
fiictoiij dodon woit^enui.
(r) Zie de eornv-iijondentio tussohen Falck en Fagcd bij het sluiten van het.
trartaat van 1811 in mijne verhandeling hierover: bl. 278 dl. XLVU (1897)
dor Hijdragen ; ov. bl. 10.
(rf) Zie zijn antwoord geliool in bijl. 4.
KRACHTENS HET LüNDE>ïSCH TKACTAAT VAN 13 AUGUSTUS 1814. 253
Onze resident kreeg daarop dd. 16 Januari 1818 van het bestuur
te Galcutta ten antwoord, dat aan zijn ondergeschikten zou over-
gegeven worden het stuk van Foltha , dat nog volgens Dowdeswell
in Rade (Stuart en Ricketts) van de Hoogly-overstroomingen was
verschoond gebleven (a). Dit kwam hierop neder, dat Foltha in
het geheel geen ligplaats voor zijne schepen zou hebben; zoodat
het antwoord den heer Overbeek ten zeerste verbitterde , wegens :
'/de lage streken , waartoe het Engelsche gouvernement zich ver-
nedert, om ons te ontzetten van onze rechten" (^).
Evenzoo had de weigering tot de teruggave van Calcapoor
Overbeek's ergernis opgewekt. Door Van Braam was reeds te ver-
geefs de plaats met de vroeger daaraan verbonden voorrechten op-
geëischt; en wijl de commissaris op de afwikkeling der quaestie
niet had kunnen wachten , werd Overbeek opgedragen voor de zaak
verder zorg te dragen.
Deze nu ontving een voorstel om dan maar alvast de factorij
alléén over te nemen , en de quaestiën er over aan het oordeel der
regeeringen in Europa te onderwerpen (c); hetgeen onzen resident
• alweder deed zien: //dat deze brief, zoowel als alle de handelingen
van het gouvernement van Port William in deze gewesten , blijken
draagt van den ingevreten haat, dien zij Nederland en alle andere
vreemde natiën toedragen"; en //dat het Engelsche gouvernement
met de zwakheid onzer bewijzen bekend, daar zij door eigenbaat
gedreven, steeds gereed gestaan hebben onze archieven te door-
snuffelen en te vertalen , en thans daarop doordraveu (d).
Wij wilden ons ook natuurlijk in de eenmaal terugverkregen
factorijen als een Nederlandsch tehuis inrichten , met eigen rechts-
pleging, ook eigen loodsdienst; maar op Van Braam's verzoek dd.
19 September 1817 kwam evenzeer dd. 9 Januari 1818 een afwij-
(a) „Under these circumstances We deern it oiir diity to coinply withyouT
application, and tlie Magistrat<;s of the 2i Purgannaha will accordingly
be autoriscd at once to make over to Mr. Hoft* such portion of the land,
as may be ascertained to have heretofore belonged to the Diitch factory at
Fultha, and which may have been preserved from the encrojichmeuts of the
river, on the terms prescribed in our original instructions to the Magistrate ,
relative the transfer.'*
(6) Zie de dehberaties van Overbeek in bijl. 5 op den in den tekst ver-
melden Calouttaschen brief dd. 16 Januari 1818.
(c) Zie het geheele stuk in bijl. 6.
{d) Zie het geheele stuk van Overbeek in bijl. 7.
251< DE TERUGOATE DEa NEDERLA.NDSCHE FACTORIJEN IN HINDOSTAN
zend antwoord van Dowdeswell in Rade {a). — Overbeek vervulde dit
antwoord /i^met verontwaardiging". Een eigen loodsdienst hadden
wij er immer gehad ; gedreven door /^eigenbaat , bevelzucht en
ongenegenheid", door /inlaag zelfbelang" wilde men ons dien niet
toestaan ; doch , aangezien f^er geene reden altoos is" , teekende Over-
beek aan, <<die Nederland verplicht voor Engelsche convenientie de
knieën te buigen en zijne rechten op te geven", zond hij een
ernstig protest tegen dergelijke schending onzer rechten te Calcutta
in {ó). /'Het is hunne genegenheid", schreef hij verder in zijn ver-
baal over Calcapoor dd. 22 Januari 1818, >!^ons in dit land alle
mogelijke vexatiën aan te doen en daardoor ons verblijf zoo ver-
drietig te maken, dat wijzelven tot heengaan en eene overdracht
voor geld besluiten (c).
En zoo is het ook gebeurd. De eerste stappen , die de Neder-
landsche regeering bij het Britsche ministerie heeft gedaan om tot
eene herziening van het tractaat van 1814 te komen , vonden hare
rechtstreeksche aanleiding in den treurigen staat onzer factorijen in
Hindostan, gelijk den lezer nader zal blijken, wanneer ik mij in
de gelegenheid zal bevinden om die herziening zelve te publiceeren.
Den Haag, Maart 1899.
(a) „This Government will be at all times auxious to conform to the wislies
of the officers of His Majesty the King of the Netlierhmds , to the extent,
consistent with its pubHc duty, but as tlie adoption of that phin is opposed
by many considerations , connected with the convenienco of tlie British
Government, we are not prepared te admit a chiim of that nature. At the
same time, we refrain from any lengthened discassion of the su)»ject, in the
hope that the convenience and advantafi:e of the subjects of His Netherlands
Majesty will be found to bc sufficiently consultcd by the rogulations at
present establislied at this port , under which foreign nations generally are
subject to the payment of single duty for British pilotiage."
(6) Zie bijl. 8.
(c) Zie Falck's „Ambtsbrieven" bl. 121— bl. 122.
BIJLAGEN
BKIiOORENDE TOT HET ARTIKEL
9,De teruggayo der Nederlaudsclie factor^en in Hindostan
krachtens het Londensch tractaat Tan 13 Augustus 18 li."
DOOR
P. II. VAN DER Kemp. {a)
Bijl. 1 noot a bl. ^48. Rapport dd. 9 October 1819 van het Britsch-
Indisch Bombay-bestuur aan de Oost-Indische Compagnie
te Londen (B) :
1. Our last address to Your Honorable Coramittee in this
Department was dated the Sth Instant.
2. We have now the honour to detail to Your Honorable
Committee our proceedings in relation to the provisions of
the Sth, iith, i2th and I4th Articles of the Treaty of Paris
of the 30th May 1814 and the ist , 3rd, 4th and 5th articles
of the convention with the United Netherlands of the I3th
August of the same year.
3. In the month of June 18 15 we were fumished by the
Honorable the Vice-President in Council at Fort William,
with the instructions of Your Honorable Committee dated
the 7th November 181 4 founded on the above mentioncd
articles of the Treaty of Paris and in consequence of which
we called on the Chief at Surat to fumish us with such
informations as he could collect in respect to the tenures
under wich all the lands or other property formerly possessed
by the French had been held, and in communicating such
parts of your instructions to the Chief Civil Authorities at
each station, as their purport required, we called for their
exertions to counteract any attempts on the part of Foreigners
to establish themselves in the territories of any Native States
unconnected with the British Government. In the same month
we were also fumished by His Excellency the Govemor-General ,
for our guidance , with the copy of a letter which His Lordship
had received from His Majesty's principal Secretary of State
forwarding the warrant of His Royal Highness the Prince
Regent for the restoration of the French possessions.
(a) De bijlagen (B) zijn uit Mr. Bissohop's verzameling; al de overigen uit
's Rijks archief.
DE TEnUGOAVE DER NEDRRLA.ND9CHE FACTUHIJEN IS HINDU9TAN
4. In the reply from the Acting Chief of Surat dated the
24'h June 1815, he stated to us that the factory and privileges
of the French at Surat appeared to have been granted to
that nation by the Emperor Aurungzebe ia the iith year
of his reign, about the year A. D. 1668, !jut that the records
at Surat did not go further back than 1719, that there could
not be found among them any copies of their Royal Fir-
mauns nor of the title deeds to two small pieces of ground
without the walls (described in a letter from him of the 3otli
January preceding) althougli a diligent search had heen made
by the Nabob at his request anjongst his records for that
purpose.
5. That the two pieces of ground above noticed were the
only lands the French had ever held to the Northward ot
Bombay; and that their right to them, as well as to their Fir-
maun privileges, had been acknowledged bij their restoration
on every return of peace.
6. It appeared also from the letter of January above men-
tioned that the French never owned any building or ground
within the walls of the city , and that for the purposes of fac-
tory they rented a building in the town.
7. In the month of December i8r6 the Governor- General
in Council transmitted to us for our guidance a copy of the
warrant of his Royal Highness the Prince Regent for the resti-
tution of the Dutch possessions to the Government of the Nc-
therlands under the Convention which had been received from
his Majesty's principal Secretary of State; accompanied by the
instructions of the Honorable Commiltee.
8. In acquainting His Lordship in Council that we should
be prepared to deliver up the Dutch premises at Surat, the
only possessions held by them within our limits , we informed
his Lordship that we conceived ourselves authorized to act
upon the authorily , conveyed to us in the dispatch from the
Suprème Government of the year 1815 already noticed , in
restoring to the French the premises which had been occupied
by that nation at that place , the operation of which had been
suspended in consequence of the state of affairs in Europe.
This measure His Lordship in Council was pleased toapprove,
intimating to us at the same time that, should any claims be
preferred by the French or Netherlands Officers for privileges
or powers similar to those they possessed within the limits of
their own colonies and possessions, which were not considered
to extend to more factories, the question should be referred to
the Suprème Govemmeni.
KRACHTENS HET LONDENSCH TRACTAA.T VAN J 3 AUGUSTUS 1814. 257
9. In the month of March 1818 we received from the Hono-
rable the Vice- President in Council at Fort William a commu-
nication of the proceedings which had taken place relative to
the transfer of the Dutch possessions within the Bengal Presi-
dency, by which it appeared that on the restoration of the
factory of Calcapore, the Netherlands Coramissioner (the Ho-
norable J. A. van Braam) had claimed, as aunexed to it, the
exercise of sovereign and independer.t authority within its limits ,
that the question had been referred to the Honorable Court,
and that it was to be considered simply on the footing of a
Commercial Factory.
10. The Netherlands Commissioner having deputed Mr. B.
C. Verploegh to receive charge of the Dutch premises at Surat,
we authorized Mr. Elphinstone , the Chief , to conduct their re-
stitution, under the provision contained in the documents with
which we had been fumished by His Lordship in Council, and
directed the records and documents belonging to the Factory
to be given up, but that any public stores which might be
there of value or utility should be tendered to Mr. Verploegh
at a fair valuation. We further directed that all Allowances,
Establishments and Pensions on account of any of the Dutch
Officers during the occupation of the Factory should cease.
11. The Premises which have been delivered over to the
Netherlands Commissioner are the Dutch Factory and Garden
House, an area of ground within the city with a shed built
upon it , and another piece of ground appropriated as a ceme-
tery. In respect to the public stores Mr. Verploegh claimed
their restoration, considering them as coming under the i** Ar-
ticle of the Convention, and they ought consequently to be
delivered up as part of the Dutch possessions.
12. Although we did not, as we apprized Mr. Verploegh,
concur with him in that opinion, still as the value of the stores
amounted only to about 5000 Rs. , and desirous of manifesting
our disposition to remove every obstacle that could create any
dissatisfaction on the part of the Netherlands Government
connected with the restoration of their Factory, we authorised
Mr. Elphinstone to deliver over the stores without reference
to the condition originally prescribed.
13. Adverting to the terms of the document delivered by
Mr. Elphinstone to Mr. Verploegh, in restoring the Dutch
premises, we perceived it contained a declaration that it was
restored with all the rights and privileges formerly possessed
by the Dutch East India Company, which was neither in con-
formity with the instructions Mr. Elphinstone had received nor
'Z^^lH DZ TEIiCGOAVe DKE y£üERLANI>SC!IE FACTORUEX IS HINDOSTAX
the iJTOvWifjns of the convenlion, and apprized Mr. Verplcegh
tfiat tlieve terrns couJd not be !>anctioned; c^iling on Lim at
tJjc barnc tirne lo btale wliat he conceived to be the extent of
the privilc-ges it acknowledged,
14. In reply ihfsrtU} Mr. Veq^loegh informed us that the only
'onbtru' tion to bc put on the genera! terms used in the act
of transJer was in substance «that all merchandize shall be im-
port/:^d freely and directly into the Dutch Factory at Surat,
free of all duty, and that in the event of sending into the
int^rrior of the country, or exjxjrting merchandize, a fixed duty
of two and a half percent, shall be paid", the above mentioned
privileges in tradc being such as the Dutch East India Company
cnjoyed at the time the British Government took possession of
tlieir propcrty at Surat on the commencement of the last war.
15. Mr. VcrpKjcgh subsequently , in explanation of what he
had l>eforc stated , referred to the contents of the Firmauns ot
the Kings of Delhi, and particularly to those of the years
161 8, 1627, 1645, 1662, 1769, 1712 (ö), of which the following is
the subslance, «that for every species of goods imported and
ex|)orted or rcturned , the usual duty of two and a half percent
«hall bc paid with tl ie exception of every article for the use
f>( the Factory, such as all articics of dress, eatables, wrought
gold, silvcr or copper, and every kind of jewelry which are
exemptcd from all duty", observing at the sarae time that it
appearcd to him the sarae thing whether the customs duties
were paid at the time of importation or after their exportation
from the Factory.
16. In reply to that letter we acquainted Mr. Verploegh that
the (pieslion connectcd with the restoration of the privileges
grantcd bij those Firmauns remained for decision with the
superior authorities; in the mcanwhile (as he was then on the
cve of departurc tor Java) we had no hesitation in admitting
the tradc of the Dutch at Surat to be subject to the payment
of a duty of 2^ percent only, but that their claim to import
articics for the use of the Factorv free of duties would be
considcrcd and dctermincd on in communication with the Dutch
Resident at Surat. That in respect to the place where the duty
should bc collccted wc were dcsirous it should be done at the
Custom IIousc at the time of importation as calculated to
remove these inconvenicnces which must arise by the adoption
of any other system since if the goods were allowed to be car-
ricd to the Factory and the duty not to be Icvied until after
[11) Wollioht 1812 V is do aanteckeiiing op do copy.
KKAOHTENS HET LONDENSCII TKACTAAT VAN 13 AUGUSTUS 1814. 259
they might be sold and issued from it, the British Government
must possess some degree of control over the warehouses
wherein the goods might be deposited.
17. While these subjects were under our consideration , we
deemed it expediënt to request the opinion of the Suprème
Government whcther the terms of the I2th Article of the
Treaty of Paris and the 4th Article of the Convention with the
Netherlands Government ought to be considered as superseding
the privileges formerly enjoyed by the French and Dutch at
Surat under the Firmauns granted by the Moghul authority,
and were informed by the Vice-President in Council that previ-
ously to any conclusive opinion being formed on that subject
it would be necessary we should fumish full information regar-
ding the origin, nature and extent of the privileges which the
Portugese actually enjoyed, and which the French and Nether-
lands officers might be expected to claim under the Firmauns
of the ancient Moghul Government.
18. In reply to this call of the Vice-President in Council
we acqainted him that the Firmauns possessed by the Portu-
guese were purely of a commercial nature, fixing the duty
payable on their trade and on gold, silver and copper at 2j
per cent on the market price, payable in money or in kind.
19. That no documents were traceable on the records nor
had any ever been produced explanatory of the privileges of
the French, but that there was no doubt they had been also
exclusively of a commercial character.
20. The Firmauns possessed by the Dutch were forty in
number, of the contents of which we forwarded abstracts to the
Vice-President in Council observing that besides fixing the duty
at 2j percent, they provided for the decision of disputes among
themselves by their Chiefs, a privilege which had probably
been enjoyed by the Chiefs of the Portuguese and French as
far as related to the members of their factories respectively
within their precints.
21. That the privileges enjoyed by the Honorable Company
were of the same description until the year 1759, when poss-
ession having been obtained by conquest of the castle of
Surat the power vested in the Killadar or Governor of that
Castle of administering justice in civil matters to those of the
Natives applying for it (as explained in the preamble to the
Regulation I, 1800, of the Bombay Code) devolved on the
Chief in whose hands that Government was placed, who was
also considered as the protector of the privileges of the foreign
factories against encroachments on the part of the Nawaub ; but
260 DE TBBUGGAVE DER NEDERLANDSCHS FACTORIJEN IN »INDOSTAN
that all applications from foreign factories for redress against
the Natives or against the Members of another foreign factory
were preferred to the Nawaub, in whom the govemment of the
city was vested previously to that year.
22. That, on the termination of the war in 1783, the Dutch
and French factories were restored, without any restriction on
their firmaun privileges, but that their was a material diiference
in the terms of the Treaty of Paris and the Convention between
Great Britain and the United Netherlands, compared with former
Treaties since the British sovereignty upon the Continent of
India was for the first time recognised and acknowledged.
23. That a material change had also taken place in the in-
temal Govemment of Surat since the occupation of the French
and Dutch factories. Bij the 2"** Article of the Treaty concluded
with the Nawaub, «the administration of Civil and Criminal
Justice, and, generally, the whole Civil and Military Govem-
ment of the City and its dependencies was vested for ever
entirely and exclusively in the Honorable English Company".
24. That we had not the means of being informed of the
nature of the connection that subsisted between the British and
the Moghul authority at Delhi, but that it might be of impor-
tance to a decision of the question to state that, notwithstand-
ing the rights of the Moghul have been considered to have
been entirely superseded for many years prior to the Treaty
in 1800, the Moghul fiag continued to be displayed at the
Castle with the British, a circumstance , though nominally re-
cognising the existence of the Moghul's authority, that tended
to countenance pretensions the permanency of which might
otherwise have been more affectually resisted.
25. That on a reconsideration of the Convention and of the
Treaty of Paris, it appeared to us that the ith Article of the
former and the Sth of the latter, by using the term „restore",
contemplated the re-establishment of the foreign factories under
their former grants , and those under the 3^*^ Article of the one
and the 1 2th of the other of these documents had relation to their
trading to ports on the Continent of India at which they had no
privileges, and wherein they were to enjoy the same facilities, pri-
vileges and protection as were then granted, or should be granted ,
to the most favoured nations, but that this interpretation did
not appear to be supported by the tenour of the instmctions of
your Honourable Committee, dated the 7th November 18 14.
26. That we, however, conceived that the French would
not have any just grounds of complaint if the I2th Article were
to be strictly applied to their commerce at the Port of Surat,
KRACHTENS HET LONDENSCH TRACTAAT VAN 13 AUGUSTUS 1814. 261
until , by the production of their Firmauns , they established the
privileges to which they might be entitled ; — that the records
would explain the privileges they had been permitted to enjoy,
but that they might have originated from grants or concessions
from the Nawaub and not from Delhi, and would not, there-
fore, be considered as valid.
2'], Such was the substance of the communication we made
to the Vice-President in Council on which he remarked that
until the French and Dutch Agents, empowered to receive
charge of the factories at Surat, should have declared the nature
and extent of the privileges they claimed and the grounds on
which they might demand them, it would be difficult to define
the terras on which those factories should be restored.
28. That he had experienced considerable difiiculty in forming
a conclusive judgment respecting the precise character and
scope of the privileges conveyed by the Firmauns of the former
Emperors of H indostan to the subjects of the European Powers
in question , and apprehended that the solution of the difficulty
must depend on the nature of the case itself, if not to be
found in the terms of the Firmauns, or that, in fact, the main
object of enquiry was, whether the privileges granted to those
Powers by the Emperors of Delhi were binding upon them
and their successors in perpetuity or wether the Moghul Go-
vernment was at liberty, under the powers which every State
must, generally speaking, be considered to possess with regard
to taxation, to alter the rates of duty established on the trade
of the Portuguese and others by the Firmauns in question.
That the answer to these questions would necessarily determine
the course which should be pursued by the British Government
as exercising the powers formerly possessed by the Emperors
of Delhi and bound as their successors to fulfil all obligations
contracted by those sovereigns towards Europeans, foreigners,
in common with all other classes of persons.
29. That in like manner the Vice-President in Council was
not aware that the decision of the question could bc in any
material degrce affected by the circumstances of the change
in the internal British Government of Surat, for the decision
of the Government must ultimately be made to rest upon the
broad basis of equity and good faith. That adverting , however ,
to the difficulties in which the question was involved, he was
solicitous to be apprised of our sentiments on the subjeet, and
with a view to facilitate the ultimate decision of the case,
wished to be furnished with copies and tran.slations of such of
the Firmauns or other instruments as might appear from the
0« Volgr. VI. 48
'Zff'Z DE TER UGO ATE DKR XEDERLAND9CHE FA0TORUE5 IX HIXDOSTABw
terms and tenour of them, best calculated to show whether the
privileges sh'>ul(] be regarded as of a permanent character or
rev<xable at the plea.sure of the authorty exercising the s<3ver-
ei^ powers of the State.
30. In this coramunication the Vice- President in Council did
not make any distinction between the Portuguese and Dutch
on the one hand , and the French on the ether ; because supp-
osing the claims of the former powers to be admitted, the
French might reasonably ex peet an exemption from any higher
rate of duty than 2J percent at Surat under the I2th Article
of the Treaty of Paris, by which they were to be placed upon
the footing of the most favoured nations; but that should we
see this question from a different point of view, it was stil!
open to a full and unreserved discussion.
31. As it was essential to obtain the most correct informat-
ion of the extent and nature of the privileges enjoyed by the
Foreign Factories at Surat, we appointed a Committee composed
of the Chief, Collector and Custom Master at Surat to ascert-
ain thosc points from the records of their respective Departm-
ents. Altention was particularly directed to the following points, viz
istly Whether, to entitle Foreign Nations, having factories
at Surat, to the enjoyment of their Firmaun privileges, the
goods they exportcd were, or were not, required to be bona
fide their own property, and to be exported in ships of their
own nation? Or in olher words, could a foreign factory trade
to either of the Gulphs on Arab, or other Asiatic bottoms,
or to China in British or Asiatic bottoms, under the Phirmaun
privileges, and thus evade the British rates of duty?
2ndly Could a subject of the Honourable Company, a Mer-
chant of Surat or any member of the Nawaub family, claim
as matter of right, to carry on his trade through any of the
foreign factories, and thus evade the British rates of duty?
3rdly Did the Phirmaun grant any greater privileges to the
import trade of Foreign factories than to the export?
4thly Were treasure, jewels and precious stones liable by the
Phirmauns to the same rate of duty on import and export as
articles of merchandise?
^thly Whether articles intended for the use of any of the foreign
factories at Surat, namely, articles of dress, eatables, wroughtgold,
silver and copper and jewelry of all kinds have been imported
free of duties either as a claim of right or as an indulgence?
öthly Whether the Phirmauns should be regarded as of a
permanent character or revocable at the pleasure of the autho-
riry exercising the sovereign power of the state?
KRACHTENS HET LONDENSGH TRAOTAAT VAN 13 AUGUSTUS 1814. 263
32. We refer your Honourable Committee to the reply of
the Committee to the various queries above stated.
33. On the I*' Query, the Committee observed that the tenour
of the Portuguese Phirmaun (which seemed to be founded on
the privileges granted to the Dutch) in their opinion implies that
the goods were required to be the bonafide property of that nation
and that their own ships and vessels only should be employed
in the Trade. But the Government of this Presidency hadacted
on a different construction of the nature of the privileges, and
sanctioned the practice of allowing others to trade under the
privileges of the foreign factories, by declaring that the duties
should be regulated according to the flag born by the vessel
importing or exporting the goods without reference to the nation
of the owner of the property.
34. In the course of the enquiry the Committee had ascertained
that the Dutch , French and Portuguese were accustomed to trade
from Surat to the two Gulphs of Persia and Arabia to Europe,
to China, to Bengal and to places to the Eastward on the
payment of 2} per cent, the rate of duties specified in their
Phirmauns , though the particular nation of the vessels by which
this trade was carried on did not appear, and that the Portu-
guese had the additional privilege which their trade still enjoys
of deducting 5 percent from the amount valuation of their
goods, so that that nation pays on 95 rupees at the rate of 2j
per cent.
36. It appeared, however, that in 1806, it was decided by
the then Government that the trade of the Portuguese with the
Gulphs was to be subject to the extra duty on that branch
of the commerce of Surat.
36. On the 2"*^ Query , in addition to what is stated in reply
to the V^, the Committee observed that although they had not
been able to discover an instance of any merchant of Surat,
or subject of the Honourable Company, having ever claimed
ihat privilege as a matter of right, they entertained no doubt
it was enjoyed through the medium of the Foreign Resident,
who according (as they believe) to an understanding between
him and the merchant, makes application for the goods to be
passed, as if belonging to his nation, by which means they
become only liable to the Firmaun duty of 2 J percent , and hence
the difference between that rate and the duty which they would
otherwise have to pay becomes a positive loss to the Company.
37. On the 3*^*^ Query , it appeared by the Portuguese Fir-
maun, that no distinction was made between Imports and
Exports, both of which they were of opinion were intended
^64 DE TERUGGA VB DEE NEDERLANDSCHE FACTOBYEN IN HINDOSTAN
to be charged with 2} percent «on the cost of the goods» or
«current price in the Bazar».
38. The question adverted to the 34th paragraph seemed to
the Committee to give rise to an expectation that all merchandise
imported by the Dutch into their Factory at Surat should
pass free of duty and only be liable to the fixed rate of 2 J per-
cent in the event of its being sent into interior of the Country
or re-exported by sea, but an application from the Repre-
sentatives of the Netherlands Company to the Governor in
Council of the I5th of July 1786, claiming a right to export all
merchandise from Surat free of duty , which had previously paid
the duties on importation, contains an acknowledgment that
their goods were subject to and had previously paid an import
duty , and that this was fully confirmed by a letter from the
Phooza Master in the same year, which clearly established that
goods imported by the Dutch, after having paid the import
duty , were further liable to , and actually did pay customs on
exportation both before and after the acquisition of the Castle
of Surat by the Honourable Company in the year 1759.
39. On the 4th Query «whether treasure, jewels and precious
stones were liable by the Phirmauns to the same rate of duty
on import and export as articles of Merchandise" their opinion
was in the affirmative, as the Portuguese Firmaun expressly
States that «the duties on their gold, silver and copper, etc,
shall be fixed at 2\ percent, the same as the Dutch". That
so far as they have been able to tracé, they do not find that
any duties have been levied on the importation ot buUion by
the Foreign Factories since the year 1760, and that no article
of jewellery has ever been manifested by them for export, on
which customs could be coUected; although it was well known
that the Portuguese annually make large purchases in the city
of Surat, which must be clandestinely exported. That the late
Portuguese chief had indeed acknowledged in a note to the
custom master in the year 1805 that such articles were liable
to duties. That in the year 181 5 the above articles were
exempted generally from customs and town duties, and as no
exemption was made in regard to the Foreign Factories, it
had been considered by the Custom Master, as well as on this
account as from the practice which had so long prevailed , that
the articles in question were to be passed altogether free.
40. That on the 5th Query , the Committee were not aware
of any ground on which it could be maintaincd that articles
intended for the use of the Foreign Factories could as matter
of right be imported free of duties.
KRACHTENS HET LONDENSCH TRACTAAT VAN 13 AUGUSTUS 1814. 265
41. With regard to eatables the Committee observe that in
the Firmaun to the Dutch of 1627 it is provided «that they
may embark on their vessels custom ftee according to and ent
usage the provisions requisite for their consumption ", and that
in as far as relates to liquors they had found a claim advanced
by the Portuguese Director in the year 1808 that wines ira-
ported in Portuguese bottoms should be exerapted from the
payment of customs, was conditionally sanctioned bij Govern-
ment on the 5th of March of the same year, on the grounds
of former practice , if found to exist , and that this ha ving been
certified by different merchants said to be acquainted with the
former usages of the Factory, to the satisfaction of the Chief
of Surat , the claim was accordingly admitted and the exemption
may still be considered to exist.
42. On the last que^ion «whether the Firmauns should be
regarded as of a permanent character or revocable at the
pleasure of the authority exercising the sovereign powers of the
State'', we beg to refer Your Honourable Committee to the
I4th and subsequent paragraphs of the report under conside-
ration for information of the grounds on which the Committee
have offered au opinion «that the enjoyment of their Firmaun
privileges by the Foreign Factories, since the transfer of the
Government of the city and its dependencies to the Honourable
Company in the year 1800, may be regarded rather as matter
of favour than of right; and that the British Government, as
exercising exclusively sovereign authority in Surat, possesses
at any time the power of annuUing those antiquated privileges
of Foreign nations, which can no longer be claimed as matter
of right".
43. In forwarding the Committee's report to the Suprème
Government, we observed that on a full consideration of the
subject we could not perceive that the privileges conceded to
the Foreign Factories could be viewed as binding in perpetuity,
even on the Emperors of Delhi, much less on successors.
44. That in the year 1778, prior to the introduction of the
British sovereignty into Surat, the French Chief had protested
against our occupation of the French Factory as a conquest ,
on the plea of the neutrality of the Port and of its being a
dependency of the Moghuls, but that this plea had been dis-
regarded on the ground of the sovereignty of the Moghuls
having ceased to exist.
45. That the Firmaun privileges, moreover, fixed the rate
of duty to be paid on the trade of foreigners, on its transit
from Surat to Agra, Delhi and even to Calcutta, concessions
2(50 DB TERUGGAVE DER NEDERLAND8CHE FACTORYEN IN HINÜOSTAN
which have not been considered binding by the Mahraltas.
46. That these grants could not be viewed in the light of
treaties or alliances. That the latter , however , «fall to the ground
with the pubHc power that had contracted them"; and that
permanency of possession could not therefore be conveyed by
an instrument which may be considered of a character inferior
even to a personal Treaty.
47. That the provisions of the recent treaties with the Dutch
and French had restored their factories but not the privileges
under which they were formerly held, though they grant, in
respect to trade, the same privileges as are enjoyed by the
most favoured nations, that is, favoured as we submit not by
Foreign but British concessions, since they could not be admitted
to more favourable terms than were enjoyed by our own sub-
jects, which they would be if ac^itted to the privileges enjoyed
by the Portuguese.
48. Whilst then we entertained little doubt of the terms on
which the French and Dutch Factories had been restored, we
were of opinion that if the right of domain which he had
acquired since the grant of the Firraauns empowered us in the
exercise of our supremacy, to render Foreigners, as they have
been, amenable to our Courts of law in their intercourse and
dealings with our own subjects; we possessed the right also of
regulating the rates of duty to which the trade of Foreigners
should be subjected, independently of any ancient concessions
by a Power whose sovereignty was no longer recognised.
49. That the amount of pecuniary loss to which we should be
subject by preserving to the Foreign Factories their Firraaun
privileges could not be iramediately estimated, as it depended
on the extend to which their trade might be carried, but that
the inconvenience which would be feit by that decision could
easily be reraedied by reducing the rate of dutv on the British
trade to 2\ per cent, a moditication the adoption of which we
should recommend at the earliest period, should His Lordship
in Council take a different view of the nature and extent of
the privileges to which the Foreign Factories at Surat were
entitled under the Firmauns granted by the Emperors of Delhi.
50. Shortly after the preceding enquiries regarding the Fir-
maun privileges were submitted for the final decision of the
Suprème Government, we received from the Chief at Surat a
report of a right claimed by the Portuguese Director to cons-
ider all merchandise laden on board of Portuguese bottoms,
as Portuguese property, to the subjects of whatever nation it
might belong, and as such to be cleared out from the Portu-
KRACHTENS HET LONDENSCU TIIACTAAT VAN 13 AUGUSTUS l8l4. 267
guese Factory and to be liable to a duty of 4* per cent of
which 2\ was to be made over to the Honourable Corapany,
and the difference, or 2 per cent to remain for the use of that
Factory. This claim was brought forward by the Portuguese
Director in consequence of Mr. Agar, our Collector of Customs ,
having levied the regular duties of 3 } per cent on a quantity
of cotton, the property of a British subject residing at Bombay,
laden on board of two Portuguese boats for its conveyance to
the Presidency.
51. This claim was stated to be founded on an order passed
by this Government on the 4th of April 1800; but having care-
fully examined all the proceedings connected with this question
we acquainted the Chief at Surat that we had failed to tracé
any authority in support of Mr. Loureiro's statement that goods
laden on Portuguese yessels should be subject to the duty of
4} per cent divided in the manner above stated.
52. That the instructions of the Bombay Government of the
4th of April state generally that goods imported at Surat in
Portuguese bottoms, are to pay Portuguese duties; but do not
prohibit the levy of English duties to which the trade of British
subjects is liable.
53. That the Firmaun privileges, of the Foreign Factories
relate exclusively to goods bona fide the property ot the subjects
of each nation and that the admission of a contrary principle
would place British subjects trading from a British port, under
the protection of Foreign Factories by which they would enjoy
(if Mr. Loureiro's construction of the rate and appropriation of
the duty were correct) greater advantages than their own
Government extends to its trade; a result sufficiently prepo-
sterous to prove the inaccuracy of his data.
54. We therefore confirmed the levy of the regular customs
of 3} per cent which had been made by the Custom Master
on the cotton belonging to British Merchants exported in
Portuguese boats and as they had thought proper to ship their
cotton on a foreign bottom we abstained from all interference
in regard to the claims of additional duty which the Portugese
director might prefer, these persons having sought the protect-
ion of a Foreign Flag ought to abide the consequences , and
should be left to take their award in the Courts of Law if they
conceived themselves aggrieved.
55. Your Honourable Court will observe this decision was
founded on the sarae authority as that on which the Portuguese
Director grounded his pretentions, though under a different
interpretation ; but the order of the Bombay Government of
268 DE TKEUGOAVB DEU NEDERLANDSCHE FACTORIJEN IN HINDOSTAN
the 4th April 1800, even if it had supported Mr. Loureiro's
claims, obviously had been siiperseded by Regulation 9, 1800,
passed on the i8th June of that year by the Govemor ofBom-
bay whilst at Surat, and confirmed by the Government on the
i^' of August following.
56. Sections 5 and 7 — Clause 2"^ — of Ihat enactment
prescribed the means to be adopted for ascertaining what goods
shall pass through tlie Latty or Phoorza Departments, and the
Rules in respect to Foreign European Nations trading under
Firmauns which we conceived must constitute the law from the
date of its promulgation.
57. The regulation in question had not in any degree affected
the rights claimable by the Firmauns. Under that instrument,
the Portuguese, Dutch and French are Phoorza Merchants and
must carry on their trade through the Phoorza Custom House,
but if a British Merchant should think fit to resort to that
Department, he would not only forfeit the privileges of that
Regulation, but be liable also to the British and Foreign duties.
Under this construction Section 8 and its clauses apply only to
English goods, or in other words to the trade carried on
through the Latty; and no exemptions from the payment of
further duties were accordingly allowable on goods imported
into the Phoorza, nor were any certificates to be granted in
favour of goods exported from that Department, and in order
that no further misconception might arise on these points, we
issued a Proclamation at Surat in conformity to this in terpre -
tation of the Regulation.
58. On the same occasion we corfirmed the decision assumed
by Mr. Romer when acting for Mr. Elphinstone during the abs-
ence of the latter at Bombay, that no duties would be levied
by the Portuguese Fa'^tory on articles imported at Surat which
having been exempted from the payment of Sea duties by the
Moghul authority have continned so under the regulation of
the Honourable Company's Government.
59. Having submitted our correspondence on this subject to
His Lordship in Council he has informed us that this claim is
so intimately blended in the general subject of the privileges to
be allowed to the Dutch , French and Portuguese nations trading
at Surat, it was advisable that the whole question should be
considered at once, that His Lordship in Council could not
however satisfactorily ascertain from the documents then before
him the exact grounds on which the Portuguese assert a right
to collect duties for their own benefit on goods imported at
their Factory, on vessels hearing their flag, and he therefore
KRACHTENS HET LONDENSCH TRAOTAAT VAN 13 AUGUSTUS 1814 269
directed that the Portuguese authorities at Surat might be called
upon to represent the grounds of their claim to the privilege
in question in such a precise shape as to enable His Lordship
to pronounce an opinion on its merits. This cal! has accordingly
been made on the Portuguese and here the questions regarding
the Firmaun privileges at present rest.
60. The following questions respecting the jurisdiction of our
Courts over the Factories were submitted to us by the Judge
at Surat grounded on the 4th paragraph of your Honourable
Committee's instructions to the Governor-General of the 7th
November 1814 in which it is stated that with the exception
of the precincts of their own territories they are , equally with
other Europeans resident in India, amenable to the jurisdiction
exercised under the authority of the British Government.
i«* Are the precincts of Foreign Fcictories situated within the
walls of the City of Surat or gardens and houses belonging to
the same, without the walls of the place, open to the ordinary
process of the Judge or the Magistrate of the Adawlut in matters
civil or criminal?
2"^ Are the persons of Foreigners residing within the precincts
of the said Factories , gardens or houses subject to like process
within the said limits?
3^^ Are the persons of natives of India residing within these
limits, in the service of such Foreigners, subject to the like
process ?
4th. Are matters of a civil or criminal nature, arising within
the precincts of the said Factories, gardens or houses in which
both parties may be foreigners cognizable by the local, civil
and criminal courts?
61. These questions, ha ving been submitted to the Advocate-
General , he stated to us that from the best view he could take
of the subject he did not suppose that either the Dutch or
French Commissioners would acquiesce in the determination of
Government should it be founded on his opinion ; though there
could be no doubt that neither the Suprème Government
nor the Court of Directors meant to recognise the right of any
of the European Powers to hold an independent jurisdiction in
India, except where they have an independent and exclusive
territory, a right which he did not conceive could by possibi-
lity exist within the limits of British sovereignty. Vattel B II
Ch. 7, S. 84.
62. That the Firmauns of the Dutch appeared to him to be
nothing more than commercial licences of grants of protection
from the ruling powers, whereas the British sovereignty over
£70 UK TKRtGOAVK DEK NEÜEKLM ADSCJUE FACTORYEN IN UINDOSTAV
Sural and the Territories , places and other dependencies thereof
was expressly reco^Lsed in tlie treaty wilh the Nabub and had
been exerci-sed at least since the year 1800 without being once
questioned even by the Native Power.
6.3. On these principles Mr. Macklin was of opinion that the
ei vil and crirninal jurisdiction of the Zilla Court of Surat extended
in every person and place within the territory defined by the
Regulation and that the Foreign Factory was only an estate
in that territory to the possession of which as an estate the
forcigner was entitled but not to the exercice of any civil or cri-
rninal jurisdiction, an opinion which we have adopted for the
guidance of the judicial authority at Surat.
64. In the month of January we received from the City
Magistrate at Surat a report of his having failed to obtain from
the Portuguese Chief an amicable adjustment of the circum-
stances connected with a serious breach of the peace committed
by part of the crew of the Portuguese ship Amelia then lying
in the river ; and it appearing to us that the Chief had evaded
the demand, made upon him by the British Magistrate for the
surrender of the persons accused preparatory to an investigation,
in a raanner unbecoming the representative of a Sovereign in
such close alliance with the British Government, we thought it
proper to support the dignity of our Government and to direct
the British Chief to make an immediate demand on the Por-
tuguese for the surrender to the Magistrate of the persons so
cliarged with a violation of the peace, and empowered the
Chief, in the event of the demand not being complied with,
to declare the commercial privileges enjoyed by the Portuguese
at Surat to be suspended until a representation of the circum-
slances should have been made to the Vice-Roy at Goa.
65. Before these instructions reached Surat, the Amelia had
sailed; and in communicating the circumstance , and that he
was therefore unable to produce the accused persons before
the Magistrate , the Portuguese Director observed that even if the
ship had been in the river it would have been necessary that
the parties accused would have been actually pointed out to
him, professing that he had done all in his power to discover
the ofi'enders though without success, and that he could not
bc expected to deliver up innocent people.
66. The sincerity of these professions, however, may easily
be refuted by a reference to the correspondence , where the
conduct of Mr. Loureiro appears manifestly evasive and failing
in his promise to deliver up the parties under the pretence
that the name of the offender was not made known «it being
KRACHTENS HET LONDENSCH TRACTAAT VAN 13 AUGUSTUS 1814. 271
impossible» , observes the Magistrale , «either for the complainants
or myself to spell with accuracy a Portuguese appellation».
67. Your Honourable Committee will observe from the de-
position of the complainants that the assault was said to have been
made by «Francis Chico and others», and there can be no
doubt that if the Portuguese Director had, in his professed
disposition to support the British Magistracy, produced the
crew or allowed the complainants to have access to them, the
persons of the delinquents would have been identified.
68. The suspension of the commercial privileges under the
circumstances above detailed not having been enforced, we
informed the British Chief that after a full review of the
Proceedings we could not refrain from expressing our regret
that so little disposition should have been manifested on the
part of the Portuguese Director to assist the Magistrate in pro-
moting the ends of public justice ; that such Communications as
had lately been made to him by the Magisterial authority with
the view of bringing matters to. an amicable adjustment were
not to be considered as a matter of right , but conceded as acts
of courtesy towards the representative of a Foreign nation , and
that a failure on the part of the Portuguese Director to meet
those marks of attention in a manner the Government had a
right to expect, must disincline it to continue them in future.
69. That although, in instances where public justice may
not be impeded by applications to the Portuguese Director,
such acts of courtesy might be continued, still in all other cases,
the Magistrate was directed to proceed to execute the process
in the mode prescribed by the regulations.
70. The Portuguese Director, having in a subsequent letter
statcd that the conduct of the Magistrate in the proceedings
under review was derogatory of the customs privileges and
invariable practice of the Portuguese Factory acknowledged by
the Honourable Company and the Government of Bombay
from the time of their having received charge of the admini-
stration of Surat from the Nawaub, and still preserved and
enjoyed by the Portuguese Chief and Director, we called upon
Mr. Loureiro to state the grounds on which this assertion
was founded; but have received no specific reply. In a late
visit to Bombay Mr. Loureiro wished to enter into a verbal
explanation on the subject with the President, but he was in-
formed that it would be regular for him to send an official
reply through the same channel through which the call had been
made, when it could be regularly laid before the Government
by our Chief.
'Z72. DE TKKUOGAVe DER NKOERLAVDiKJHE FACTORTEV IN HINDOSTAN
71. In tlic month of Aj>ril last, a few days before the arrival of
the Net herland. s couiini^sioner to receive charge of the Dutch
F'actory at Surat, a message was delivered lo the British Chief
from His Highness the Xawaub intimaling that as the British
and Dutrh Govemments were now on terms of amitv, he was
desirous of sending sorae confidential person to congratulate the
Dutch Commissioner upon his arrival. Had nothing more been
intended than a mere comjjiiraentary message Mr. Elphinstone
conceived there would have been little cause for hesitation in
acceding to his request, but aware that it might be considered
as a prelude to a direct intercourse in future with the Dutch and
other Foreign Chiefs, he very judiciously expressed his regret that
he did not feel hiraself at Hberty to sanction the intercourse of
the nature proposed, without the previous authority of Government.
We approved of this communication to the Nawaub and autho-
rised Mr. Elphinstone, in case His Excellency should express
any wish to hold an intercourse with the Chief of the French
Factory on his arrival at Surat, to follow the same line of conduct.
72. Mr. Elphinstone was at the same time directed to acquaint
His Excellency that, should he wish it, he would refer for
instructions to the Government on the subject, but notuntilhe
had pointed out to His Excellency that such intercourse was
open to doubtful constructions , which it would be impolitic
on the part of His Excellency to raise, and had better be
avoided.
73. Monsieur de Maisonneuve, whose appointment by the
Government of France to be Chief of the French Factory at
Surat was notified to us in the Honourable Court*s despatch
of the 2y*^ August 18 17, having arrived at Bombay on the
17111 May, was reccived with every mark of attention and respect
due to his rank , and after passing some days at the Presidency,
was providcd with one of the Honourable Company's Patta-
mars for his conveyance to Surat , the best vessel then available,
and in conformity with the definitive Treaty of Peace, signed
at Paris on the 30th May 18 14, and the instructions of your
Honourable Committee of 7th November. The British Chief was
directed to restore Mons. de Maisonneuve , the French Factory
and all the buildings and grounds connected with it together
with all records and documents bclonging to the late Factory,
which raight then be under his charge.
74. Shortly after the Chiefs arrival at Surat, Mr. Elphinstone
reported to us that Mons. de Maisonneuve had declined to sign
the receipt tendered to him on the transfer of the French Factory.
since it did not expressly provide for the restoration of the
KB.AGHTENS HET LONDBNSCH TKACTAAT VAN 13 AUGUSTUS 1814. 273
rights and privileges formerly enjoyed by the French nation
at Surat.
75. We conceived that the instnictions we had previously
transmitted to Mr. Elphinstone would have enabled him to
answer not only the present, biit any other claim which might
be made in respect to such privileges; but as he appeared to
wish for more specific instructions , we acquainted him that, if
the claim to commercial privileges was founded , as it appeared
to be, on the Convention of 1787, he was to inform Mr. de
Maisonneuve that, under the instructions which had been
received by this Government from the Authorities in England,
the stipulations of that instrument were not to be considered
applicable to the relative situation of the two nations in India,
as established under the Treaty of 18 14, and consequently
any pledge which may have been intended to have been
given in a letter from Mr. Cherry, the Secretary to the Council
at Surat, addressed to Mr. Bruix on the gth April 1793 and
on which Mr. de Maisonneuve appeared particularly to found
his claim, could no longer have affect.
76. That by the I2th Article of the Treaty concluded at
Paris on the 30th May 1814, the subjects of the Most Christian
King were entitled to the same facilities , privileges and protec-
tion, with respect to commerce and the security of their per-
sons and property within the limits of the British sovereignty
on the continent of India as are now, or shall be granted, to
the most favoured nation, an engagement which it was the first
wish of the British Government in India to see fully and per-
manently maintained, that the subject of the duties levied at
Surat on the Trade of Foreign Nations , having been some time
since submitted to the consideration of the Most Noble the
Governor-General in Council at Fort William , it was impossible
to say what His Lordship's decision on this important question
might be, but in order that Mr. de Maisonneuve might exper-
ience no inconvenience in his commercial arrangements for
the ensuing season, Mr. Elphinstone was authorised to assure
him, that until His Lordship in Council should decide other-
wise, the duty to be levied on the trade of his nation at
Surat would be calculated at 2| per cent, the same as is now
paid by the Portuguese and Dutch.
^^^ That with regard to the several articles of moveable
property taken charge by the British authorities on the capture
of the Factory in 1793, which Mons. de Maisonneuve seemed
to claim, we observed that we could hardly suppose that that
gentleman could place much importance on their restauration ,
274 DE TEKÜGGAVE DER NEDËRLANDSCHE FACTORYEN IN HINDOSTAN
even if they were now in existence, particularly when he
adverted to their perishable nature, and to the ruinous state
in which they were acknowledged to be by Mr. Bruix so far
back as the i'^' of March 1791, — as will appear by his
Memorandum at the bottom of the statement wherein they are
particularised. That it appeared therefore only to be necessary
that Mr. Elphinstone should explaia the circumstance to Mons.
de Maisonneuve and acquaint him that the only tracé that
could now be obtained of them was an entry on the pubHc
accounts of the year 1799, wherein it is stated that sixty
rupees had been received as the proceeds of the sale of four
buliocks, formerly belonging to the French gardens.
78. It occured to us also to explain to Mr. Elphinstone that ,
according to the iith Article of the Treaty of Paris the places
to be restored to His Most Christian Majesty were to be given
up in the state in wich they might be at the time of the sign-
ature of that Treaty, and that under these circumstances we
conceived M. de Maisonneuve would no longer hesitate in
signing the receipt tendered to him by the Chief after some
slight alterations introduced by us and into which it could not be
necessary that any mention should be made of commercial rights
and privileges, and ha ving heard no more on the subject we
conclude that everything has been satisfactorily adjusted.
Documents transmitted.
79. By this opportunity we have the honour to forward the
following Diaries, viz: —
A continuation of the ship to ship diary in this Department
from the iith of November to the 31'* December 1818 with
index complete.
Ditto, Ditto, from the 2"* January to the 9th October 18 19.
This index is not complete, a press of business in the Office
not admitting of a fair copy being made for this opportunity.
Secret Diary from the 2"*^ January to the 31*' December 18 18
for the Right Honourable the Commissioners of the Board of
Control, with Index complete.
We have the honour to be with the greatest respect,
Honourable Sirs,
Your most faithful and obedient humble servants,
EvAN Nepean,
Bombay Castle, A. Bell,
9th October 18 19 G. L. Prendergast,
J. Warden.
KRACHTENS HET LONDENSOH TR/LCTAAT VAN 13 AUGUSTUS 1814'. 275
Bijl. 2 noot b bl. 248. Brief dd. 1 Juli 1821 van Calcatta aan
Londen over de Nederlandsche bezittingen in Voór-Indie (B) :
In our letter to Your Honourable Comraittee of the i*' of
March last (o) we had the honour to intimate our intention,
as soon as we should have collected the Information containcd
on our records , to submit our sentiments on the subject of the
24th paragraph of your letter of the Sth August 1820.
2. On a reference to our former proceedings we find that all
the information which we possess respecting the extent and
value of the Dutch possessions in India, as well as of those of
the French and Danes, has already been submitted either to
your Honourable Committee or the Honourable, the Court
of Directors.
3. In our letter to your Honourable Committee of the 30th June
1817, we had the honor to express our opinion of the incon-
venience and eriibarrassemeAt likely to result from the existence
of settlements under an independent foreign authority in the
hcart of our possessions and, after some detail of the sources
of inconvenience above alluded to, we earnestly recommended
to the attention of your Honourable Committee and His Majesty's
ministers, the measure of endeavouring to obtain the annexation
of those settlements to the British possessions.
4. In the same despatch we did ourselves the honour to
lay before your Honourable Committee a statement of the
gross and net revenue of the colonies in Bengal for the last
five years, from that date of the British administration , and to
state that we had directed the Governor of Fort St. George
to transmit, by the earliest opportunity, a similar statement of
the settlements which were under the charge of that Presidency.
5. Your Honourable Committee will have learnt from those
statements, that the net revenue of French, Dutch and Danish settle-
ments in Bengal, and on the Coromandel and Malabar coasts,
during the five years of British management above alluded to,
averaged about 51.000 rupees per annum in Bengal, and about
48.000 at the Presidency of Fort St. George; and you will
have been apprised of our opinon at that period, that, as far
as we were able to judge, the annexation of those foreign
possessions to the British territory could only be effected by
(a) Dit is een brief, dien ik reeds herhaaldelijk aanhaalde; men zie o. a. sub
130 mijner verhandeling over „Fendall's en Raflles' opvattingen" Bijdragen
dl. XL VII (18Ü4) bl. 463; ov. 123. In mijne nog te verschijnen verhandeling
over de herziening van het tractaat van 1814 geef ik dien brief geheel terug.
276 DE TBRUGOAVE DER NEDERLANDSCHE PACTORYEN IN HINDOSTAN
purchase, since we were not aware (and if the case were
otherwise it would not be within our competence to propose it)
that territory in any other quarter of the globe could bc ceded
to the powers possessing them as an equivalent for the sacrifice ,
small as in reality we had shown it to be.
6. Respectfully referring your Honourable Committee to the
Communications, above alluded by regarding the foreign settle-
ments, as comprising all the information which it is in our
power to afford on the several points to which you have called
our attention , it only remains for us to state , that nothing has
since occured to alter the sentiments we had formerly the
honour to express , and that we trust an arrangement may still
be effected with the several European powers holding possess-
ions within our Indian empire, by which those settlemcnts may
either be wholly annexed to our dominion, or be reduced at
least to the condition of mere factories, without any exclusive
privileges or independent jurisdiction.
Bijl. 3 noot b bl. 252. Brief dd. 2 Januari 1817 van Dowdeswell aan
Overbeek :
Mr. Van Braam having requested to be apprized of the
reason why the transfer of the former Dutch possessions at
Fultah to the authority of the officers of the Netherlands Govern-
ment had not taken place, we called upon the magistrate
of the 24 Purgannahs to explain the cause of the delay in
carrying into execution the orders with which he had been
furnished, directing him to deliver over Fultah to such persons
as should produce sufficiënt powers from Mr. Van Braam to
receive it.
It appears from the Magistrate's reply that the agent of the
Dutch Government had not found it practicable to ascertain
with precision the extent of land formerly appropriated to the
site of the Dutch Factory at Fultah. It is further stated that
of the ground which formed a part of the Dutch possessions
a considerable portion had been washed away by the current
of the river, and that under these circumstances the comple-
tion of the transfer had necessarely been poslponed.
Adverting to these difficulties and to the small adventage
which the Netherlands Government may be expected to derive
from the possession of a tract of land of such very circum-
served limits as appears to have been assigned to the Dutch
Factory at Fultah, it has occured to us that a proposition for
the transfer to the British Government of the reputed Dutch
possessions af Fultah for an annual pecuniary compensation.
KttACHTENS HBT LONDENSCH TRACTAAT VAN 13 AUGUSTUS 1814. £77
as in the case of Bemangore (a), would receive the concur-
rence of the Dutch authorities on the East Indies, and ulti-
mate prove acceptable to His Majesty the King of the Nether-
lands; under this impression it is our intention to recommend
to the Honorable the Court of Directors that a communication
be made to His Majesty*s Ministers on the subject with the
view of effecting the arrangement in question with the Nether-
lands Government. — In the mean time we propose with y our
acquiescent to suspend all further proceeding in this quarter
relative to the transfer of Fultah.
Bijl. 4. noot d bl. 252. Overbeek ging in zijn antwoord aan Dow-
deswell dd. 7 Januari 1818 achtereenvolgens na: 1** de weigering
der overgave; 2** de weinige voordeden der nederzetting;
3^ het voorstel tot afstauddoening aan Engeland. Omtrent
een en ander schrijft hij dan het volgende :
Op het eerste punt zij het mij alleen gegund te remarqueeren ,
dat ofschoon niet met nauwkeurigheid te bepalen is , de uitgebreid-
heid lands voorheen door de Hollandsche Factory beslagen,
omdat een gedeelte door de stroom der rivier is weggespoeld,
evenwel de plaats vanwaar de Nederlandsche vlag weleer woei
bepaald scheen te zijn aangetoond. Dit zoo zijnde, weet ik niet
wat zwarigheid men heeft kunnen vinden om de Nederlandsche
vlag aldaar weder te doen hijschen. De order tot het overnemen
van alle plaatsen is positief; ik, als een ondergeschikt dienaar,
ben genoodzaakt daar aan te obedieeren en verzoek derhalve
op nieuw, dat Fultha aan Nederland wordt overgegeven op
dezelfde wijze als die plaats weleer is bezeten geweest, te
weten: als de ligplaats van Nederlandsche schepen en vaar-
tuigen onder de protectie der Nederlandsche vlag.
Over het gewicht der bezittingen van Fultha zal ik geen
oordeel vellen. UEd. schijnt juist te redeneeren , wanneer men
de zaak in het afgetrokkene beschouwt; dan het kan UwEd.
niet onbekend zijn , dat vele plaatsen door Rijken en Staten van
(a) Het twoede additioneele artikel van de Londensche conventie dd. 13
Augustus 1814 luidde nl. aldus: „The small district of Bernagore, situated
closo to Calcutta, being requisite to the due preservation of the peace and
police of that city, the Princo of Orange agrees to cede the said district to
His Britannic Majesty, upon a payment of such sum annually to His Royal
Highness asmay be considered by commissioners to bc appointed by theres-
pective GoverninentB , to be just and reasonable, with reference to the profits
or revenue usually derived by the Dutch Government from the same."
Zie over den afstand van Bernagore mijne verhandeling over het tractaat
van 1H14, in dit Tijdschrift, dl. XL VII (1897). bl. 273 en bl. 278; ov. bl. 35
en bl. 40.
Ge Volgr. VI. 19
278 DE TERUGOAVE DER NEDERLANDSCHE PACTORYEX IN HINDOSTAN
groot gewicht worden beschouwd , schoon zij , verre van voordeel
op te leveren, niets anders dan lastposten zijn.
Alle propositiën, die UwEd. zoude gelieven voor te slaan
tot het afstaan der Nederlandsche bezittingen te Fultha voor
eene jaarlijksche compensatie in geld , zal ik gaanie overnemen ,
om daarvan rapport te doen aan Hunne Excellentiën de
Commissarissen-Generaal bij mijne volgende depêche.
Bijl. 5 noot b bl. 253. In Overbeek^s brievenboek leest men de
volgende overwegingen op ontvangst van het Calcuttasche
voorstel dd. 16 Januari 1818:
Waarop gedelibereerd zijnde, is met verwondering opgemerkt,
hoe de geheele inhoud van dien brief kenbaar maakt de lage
streken, waartoe het Engelsche Gouvernement zich vernedert,
om ons te ontzetten van onze rechten en hoc zij het in de
onderhandeling over Foltha daarhenen zoeken te wenden, om
ons af te schepen met een gewaand bezeten stukje grond,
voor het grootste gedeelte weggespoeld door de Hoogly, mits
dat wij aantoonen, hoeveel er overig is, schijnende zij als nu
berouw te hebben over haar splendied aanbod van pecunieele
consideratie, omdat de Resident in zijn laatsten brief van den
7" Januari iBiB eene geheel andere wending aan de onder-
handeling had gegeven door te begeeren dat Foltha aan Neder-
land zou worden overgegeven «op dezelfde wijze als die plaats
weleer was bezeten, te weten als de ligplaats voor Neder-
landsche schepen en vaartuigen, onder de protectie der Neder-
landsche vlag» — een begeerte steunende op recht, reden en
het belang van den Staat, omdat wij nooit een bijzonderen lap
lands te Foltha bezeten hebben, dus ons recht van eigendom
op niets kunnen aantoonen en ergo zouden wij verliezen , alles
wat wij te voren als een voorrecht genoten hadden, zoo wij
op den vorigen aanleg der onderhandelingen wilden voortgaan.
En is derhalve goedgevonden en verstaan te rescribeeren op de
volgende wijze:
Dat de Resident bedankt voor de vriendelijke dispositie,
die het eerste deel des briefs bevat, dat de heer HofT bereids
lang van den heer Commissaris last gehad heeft, om Foltha
over te nemen, zoodanig als de Nederlanders die plaats be-
zeten hebben vóór den oorlog;
Dat de Instructiën voorgeschreven aan den Magistraat der
24 Purgannas aan den Resident onbekend zijn, en dat hij
dus niet kan oordeelen of de termen daarin begrepen hem
authoriseeren om Foltha onder dezelve over te nemen;
Dat plicht en geneigdheid den Resident aansporen om allen
KRACHTENS HET LüNDENSOH TRACTAAT VAN 13 AUGUSTUS 814. 279
misverstand met het Engelsch Gouvernement te vermijden, en
dat daarom noodzakelijker wijze de volgende elucidatie moet
gegeven worden:
Dat Foltha sinds onheugelijke tijden de ligplaats der Neder-
landsche schepen geweest is, dat als zoodanig die plaats ons
nooit betwist wierd door de vorige bezitters van het land ,
noch door het Engelsche Gouvernement;
Dat de Nederlandsche vlag te Foltha woei , en dat de Neder-
landers daar rechtsgebied hadden over haar eigen subjecten;
Dat zij aldaar onderhielden een geweldiger of onderschout
als representant van den Magistraat te Chinsurah , dat die man
de goede orde hield en van alles rapport zond naar het
Hoofdkantoor ;
Dat reeds zoo vroeg als 1738 de Nederlanders aldaar ge-
bouwen hadden tot berging hunner goederen; dat de plaats
waar die eebouwen gestaan hebben nu met geen zekerheid te
bepalen is; dat wellicht het geheele stuk grond reeds lang in
het bed der Hoogly begraven ligt;
Dat de plaats vanwaar de vlag geheschen werd bij het uit-
breken des oorlogs , nog aanwezig is ; dat de laatste geweldiger
Hennis woonde op drie biggas grond, welke hij in huur had
van BakkV Mahomed, wiens weduwe nog in leven is;
Dat het Engelsche Gouvernement ons nooit hinderlijk was
in ons ongestoord verblijf te Foltha; integendeel dat wij altoos
hetzelve genegen vonden om ons te bewaren bij onze rechten
en onzen vrede, waarvan onder vele voorbeelden de brief,
geschreven door Lord Comwallis in den Raad van Fort William
sub dato 4 Januari 1788, ten blijke kan strekken;
Dat dit eenvoudig verhaal in een klaar licht stelt wat de
Resident bedoelde toen hij in zijn brief van 7 Januari 181 8
verzocht , «Dat Foltha aan Nederland mocht worden overgegeven
op dezelfde wijze als die plaats weleer was bezeten , te weten ,
als de ligplaats voor Nederlandsche schepen en vaartuigen
onder de protectie der Nederlandsche vlag»;
Dat als zoodanig de Resident in naam Zijns Konings, zijn
vlag wenscht te hijschen , en dat hij presumeert , dat het jongste
tractaat hem daartoe recht geeft;
Dat de Resident een verschil over eenige weinige voeten
gronds van het ongezonde en woeste Foltha wenscht te ver-
mijden, zoowel als alles wat aanleiding kan geven tot het
krenken der harmonie tusschen de beide natiën.
Bijl. 6 noot c bl. 253. Het voorstel der Engelsche autoriteiten aan
Overbeek over Calcapoor:
280 DE TERUaOAVE DER NEDERLANDSCUE FACTORYEN IN HINDOSTAN
Mr. Van Braam having previous to his departure for the Coast of
Corromandel , requested that the final answer of this Government
relative to the terms of the transfer of the Dutch Factory at
Calcapore might be transmitted to you, we have the honor to
address to you the following communication expressive both of
His Lordships sentiments and of our own on that subject.
You will have been apprized by Mr. Van Braam, that we
have deemed it proper to consult the Most Noble the Govemor-
General on a question, involving so many important conse-
quences , and the delay which necessary took place in the noti-
fication of His Lordships sentiments , — which as already noticed
are in entire consonance with the opinion we had formed on
the subject , — had precluded an earlier intimation of our resolu-
tion respecting Calcapore.
Mr. Van Braam has founded his demand for the restitution
of Calcapore with the liberal previleges specified by him, as
being annexed to the possession of it, on the i** article of the
convention, concluded between Great Britain and the United
Netherlands, on the 13 of August 181 4. The provisions of that
article however are so general, that we cannot consider them
to convey any precise intimation of the terms on which the
possession of Calcapore is to be restored to the Dutch autho-
rithy, nor to warrant the British Government to conclude the
transfer of that factory with the annexation of the extensive
privileges claimed by the Dutch Commissioner. — Mr. Van Braams
claims indeed for the privileges in question rests sole on
prescription , for he has produced no sunneds in support of
these claims, nor is it even alleged, that any such instruments
ever existed. Although in practa very extensive powers may
have been exercised heretofore by the Dutch authorities at
Calcapore, it is impossible, we presume, at this distance of
time to obtain any correct information of their nature and
under the uncertainty which thus prevails regarding the rights
demanded on behalf of the Netherlands Government, we
regret that we cannot reconcile it to our sense of public duty to
reinstate the Dutch officers in the possession of Calcapore on
the footing demanded by Mr. van Braam until we shall have been
fumished with further instructions from the authorities at home.
A reference on the subject will accordingly be addressed at
an early period of time to the Government in Europe, through
the Honorable the Court of Directors, but as a considerable
interval may elapse before the result of this reference can be
known in India, we have the honor to tender the immediate
restitution of Calcapore to the officers of the King of the
KRACHTENS HET LONDENSOH TRACTAAT VAN 13 AUGUSTUS 1814. 281
Netherlands , simply on the footing of a commercial Factory,
according to the instructions originally conveyed to the Magistrate
of Moorshedabad.
Bijl. 7 noot d bl. 253. In Overbeek's brievenboek leest men namelijk
op ontvangst van het voorstel om Calcapore zonder de daar-
aan verbonden rechten terug te geven, het volgende:
Dat deze brief zoowel als alle de handelingen van het Gouverne-
ment van Fort William in deze gewesten , blijken draagt van den
ingewreten haat , dien zij Nederland en alle andere vreemde natiën
toedragen ; dat het een zonderlinge stelregel is , dat zij niets kunnen
doen, omdat artikel i van het verbond van 13 Augustus 18 14
een uitgebreid veld opent om veel te verrichten; dat men
evenwel niet kan pretendeeren dat ons bezit van Calcapore
niet zoude steunen op oude firmans, want dat de-firman tot
de constructie der Loge, gedateerd is geweest 1650; dat uit
kracht daarvan die Loge is begonnen in 1651 en voltooid in
1739, hebbende gekost 153000 sicca-ropijen ; dat het evenwel
niet kan gezegd worden , dat alle de privilegiën , daar zoo lang
uitgeoefend , zouden steunen op openbare verleende vergunnings-
brieven van den Vorst van Dilly , of een zijner gedelegeerden ,
ten minste dat zij aan den Resident niet bekend zijn, en ook
niet in den jare 1757, toen de beschrijving van Bengalen door
den Raad van Indië Pieter van den Velde werd ten papiere
gesteld, zijn aangehaald; dat de Nederlanders evenwel die
extensieve privilegiën niet hebben kunnen uitoefenen, zonder
het openbaar of oogluikend consent der gebieders in het
Soubaschap Bengalen; dat voor dat consent ontwijfelbaar enorm
zal zijn betaald, maar dat de bewijzen daarvan nu niet meer
voorhanden zijn, en ook niet in de schaal van het recht
zouden wegen, zoolang de balans gehouden wordt door ijver-
zucht en kwaadwilligheid; dat het Engelsche Gouvernement
met de zwakheid onzer bewijzen bekend , daar zij door eigenbaat
gedreven, steeds gereed gestaan hebben onze archieven te
doorsnuffelen en te vertalen, en thans daarop doordraven;
dat zij evenwel ons langjarig bezit en uitoefening der door
den heer Commissaris gevraagde extensieve privilegiën moeten
erkennen, en die moetende erkennen, Calcapore hadden be-
hooren te restitueeren , zoo het hunne geneigdheid niet was,
ons in dit land alle mogelijke vexatie aan te doen , en daardoor
als het ware ons verblijf zoo verdrietig te maken, dat wij
vanzelve tot heengaan en tot een overdracht voor geld be-
sluiten . . . ,
282 DE TERlJCfOAVK DER NEDEULANUSCIIE FACTORYEN IN HINDOSTAN
Op grond van een en ander besloot Resident Overbcck
te antwoorden :
Dat het den heer Resident leed doet, dat hij de gevoelens
van Zijn Lordschap en die van den Vice-President in Rade
zoo strijdig vindt met den wensch van het Nedcrlandsch
Gouvernement en dien van den heer J. A. Van Braam;
Dat Zijner Lordschaps, zoowel als des Heeren President in
Rade positief uitgedrukt besluit om de zaak in quaestie te
refereeren aan de decisie der Britsche en Nederlandsche
autoriteiten in Europa , alle verdere discussiën tusschen de beide
Gouvernementen in dit rijk, voor het tegenwoordige blijkbaar
geheel noodeloos maakt;
Dat even zoo zeer als het den Vice-President in Rade leed
doet, dat het onbestaanbaar is met zijne publieke plichten,
om Calcapore aan de Nederlandsche autoriteiten over te geven,
op den voet gevraagd door den heer Commissaris, het den
Resident evenzoo zeer smart, dat hij het onbestaanbaar met
zijne plichten vindt, de plaats over te nemen op de door den
Vice-President in Rade aangeboden voorwaarden, namelijk
simpel als eene commercieele factory;
Dat de Resident de determinatie van zijn Lordschap en die
des Vice-Presidents in Rade zal communiceeren aan Hunne
Excellentiën de Commissarissen-Generaal ....
Bijl. 8 noot b bl. 254. In het brievenboek leest men als een gevolg
der weigering van den loodsdienst:
Waarop gedelibireerd zijnde, is met verontwaardiging be-
speurd , dat het Engelsche Gouvernement , overtuigd dat deszelfs
weigering alleen steunt op eigenbaat, bevelzucht en ongenegen-
heid om aan Nederland te restitueeren hare rechten, tracht
te evadeeren alle discussiën over het punt der loodssloepen
tegen welke zij niets weten in te brengen als eigen convenientie ;
dat als men die convenientie in beschouwing neemt, op den
bodem niets anders vindt dan laag zelf belang , want dat het ge-
heele etablissement hare loodsschepen doet varen voor rekening
der koloniale kas, en een important saldo, na aftrek van alle
ongelden, overlaat; dat aan eene andere natie een deel te
geven in eenig voordeel, hoe ook genaamd, geenszins strookt
met het Engelsche systema, doch dat er geene reden altoos
is, die Nederland verplicht voor Engelsche convenientie de
knieën te buigen en zijne rechten op te geven ; dat de Engelschen
weliswaar hebben opgeofferd de dubbele loods- en bakengelden ,
maar dat zij zulks niet deden uit liefde voor Nederland; dat
KRACHTENS HET LONDENSCH TRACTAAT VAN 13 AUGUSTUS 1814. 283
wij daarvan ook niet alleen jouisseeren, dus voor die sacrifice
geen verplichting altoos hebben, noch die kunnen of behooren
aan te merken als een regard voor de convenientie en het
voordeel van Nederlandsche subjecten, ergo ook niets daarvoor
behooren te laten varen of op te geven.
Op grond waarvan Overbeek besluit aan den Vice-President
in Rade te Calcutta het volgende te schrijven :
Dat de Resident evenzoo zeer als de Vice-President in Rade
ad vers is van lange en vruchtelooze discussies; dat hij evenwel
niet kan afzijn als in het voorbijgaan aan te stippen, dat
Nederlands recht tot het houden van loodssloepen zeer wel
gegrond scheen te zijn; dat dat recht nooit is betwist; dat de
Nederlandsche loodssloepen de Ganges sinds onheugelijke tijden
hebben bevaren; dat zij bestonden toen deze kolonie in den
jongsten noodlottigen oorlog werd in bezit genomen en dat
met geen mogelijkheid als een stelregel kan worden geadmitteerd,
dat om den wil en de convenientie van het Britsche Gou-
vernement, Nederland hare welgegronde eischen zou moeten
opgeven; dat de Resident bedankt voor de communicatie der
regulatiën, welke de vreemde natiën ontheft van het betalen
van dubbele loodsgelden; dat hij met den Vice-President hoopt,
dat de Nederlandsche onderdanen die regulatiën zullen aan-
merken als genoegzaam voorziende in hare convenientie en
adventagie, doch dat hij Resident moest aanmerken, dat de
nationale schepen door de Nederlandsche loodssloepen steeds
voor niets werden binnengeloodst, en dat derhalve de regulatie
uit dat oogpunt beschouwd , althans niet strookt met het belang
van Nederland; dat de inhoud der missive zal worden gecom-
municeerd aan Hunne Excellentiën de Commissarissen-Generaal,
en afgewacht wat Hoogstdezelven zullen gelieven te besluiten.
DE VAL VAN DE KllATON VAN PADJANÜ DOOR
TOEDOEN VAN SENAPATl (± 1586), VOLGENS DE
BABAD TANAH DJAWL
(Met voorwoord van G. P. ROUFFAER.)
Nu de totale herdruk van prof. Meiusma's uitgaaf der vBabad
Tanah Djawi in proza// van 1874 voltooid is, en dezer dagen naast
den tweeden druk van het Eerste Stuk dien prof. Meinsnia zelve
nog in 1884 mocht bezorgen , de tweede druk van het Tweede
Stuk, gereedgemaakt door prof. Vreede, algemeen verkrijgbaar zal
worden gesteld , waardoor ieder zich den voUedigen tekst zal kunnen
aanschaffen van deze Javaansche Yorstenkroniek naar de proza-
bewerking van wijlen Gericke's helper, Raden Ngabehi Kërta-
pr&dja \ — kan het gepast wordea geacht de opmerkzaamheid te
* Dat KSrt&prddj& „vroeger in dienst was bij den heer Grericke" blijkt uit
prof. Roorda's aanteekening naar de inlichting van Winter, vermeld bij Vreede
„Catalogus van de Jav. en Mad. Handschriften der Leidsche Univ.-Bibl.",
Leiden 1892, p. 14; dat zijn rang Kliwon was, blijkt uit ibidem, p. 147; van
welke „golongan" hij echter kliwon was, wordt niet vermeld. Hij is tevens
do auteur eener prozabewerking der Manikmaja (Vreede, p. 13 — 14) , opsteller
van een Babad SSngkala die tot 1830 loopt (ibid. p. 147), en was — blijkens Cohen
Stuart in Bijdr. Kon. Inst. 1,1, 1853, p. 46 — in Nov. 1850 te Solo bezig aan de
zuivering van den tekst der Pandji Djajalêngkai-a, waarbij Cohen Stuait hem
„voormalig onderwijzer in do Javaansche taal" te Solo noemt, en zijn kunde
in de toeUchting van Jav. dichtwerken prijst. — Men weet dat er een vervolg
bestaat op de proza-bewerking der Babad Tanah Djawi door Kf^rtapradja ,
welke van Winter^s hand is; KSrtapradja's tekst loopt van (met permissie!)
Adam tot A. J. 1647 = 1723 A. D. ; het vervolg in proza van Winter's hand
loopt tot Oct. 1743, over welk vervolg prof. Meinsma in Bijdr. Kon. Inst.
4, IV, 1880, p. 565 — 578 een verslag gaf. Het ware wel zeer te
wenschen dat het Koninklijk Instituut óók deze ver volg-Babad
in proza het licht deed zien! — Over de tot nog toe uitgegevene drie
redacties der Bab. Tanah Djawi, alle gedeeltelijk slechts , zie vooral de noot 1
van Dr. Brandes in zijn Pai*ai'aton, 1896, p. 177; alsmede p. 112 noot 1 en
p. 178 aldaar over den vermoedelijken tijd (zt 1700 A. D.) waarin die Babad haar
vast karakter kreeg. — De oplaag van den l*"* druk door het Kon. Instituut
in 1874 uitgegeven, was 1100 ex., zie Bijdragen 3, VII, 1872, p. XXXVH.
Op omslag en Holl. titel van den 2" diuk van Stuk I (1884), komt de hin-
DE VAL VAN DE KEAÏON VAN PADJANO DOOR TOEDOEN VAN 285
vragen voor de Nederlaiidsche vertaling van een der meest belang-
rijke historische episodes, in die Babad beschreven
Het betreft de paar jaren toen Kjahi gëde Pamanahan, anders
genoemd Kjahi gêde Mataram, als leenman van Padjang de aan-
vanger der Mataram^sche dynastie , reeds gestorven en opgevolgd
was door zijn zoon Mas Ngabehi Soetawidjaja , oftewel Senapati,
die eerst in stil, daarna openlijk verzet kwam tegen Padjang ; toen
gebruik maakte van den weikomen , en toevalligen (?) , dood van
Padjang's eersten Sultan; door handige politiek de tweedracht aan-
wakkerde tusschen diens opvolger en den kroonpretendent, eigen
zoon van dien eersten Sultan ; en eindelijk met dezen in verbond ,
de kraton van Padjang aanviel en innam, om daarna de wonder-
dadige Rijks-poesaka's zichzelf toe te eigenen , mee te nemen naar
Mataram , en daardoor elkeen kond te doen dat de opperheerschappij
over het Javaansche laild overgegaan was van de kraton van
Padjang naar de kraton van Mataram. Dat was, toenmaals. Pasar
of Koeta gëde.
Voor dezen belangrijken ommekeer in den politieken toestand van
Java vergelijke men wat Raffles, in excerpt uit Javaansche historie-
schriften, meedeelde op pag. 144 — 146 van dl. II zijner History
of Java van 1817 (in ^^^ druk, 1830, dl. II, pag. 157- 160), als
oudste gedrukte voorstelling; en wat de 2® uitgaaf van prof. Veth's
Java, ed. Snelleman en Niermeyer, op pag. 308 — 310 van dl. I
in 1896 geeft als jongste en meest waarschijnlijke samenvatting der
gebeurtenissen volgeus de door en na BafHes bewerkte inlandsche
bronnen.
Men zal zien dat de Babad Tanah Djawi haar eigen opvatting
van zaken heeft. Het wonderdadige is er niet van de lucht Op
Senapati's hoofd rust God's zegen. Wie zou tegen hem bestaan?
De Sultan van Padjang, de vermaarde Djaka Tingkir van vroeger,
die op zijn beurt de rijksmacht had doen overgaan van de kraton
van Dêmak naar de door hemzelven gestichte kraton van Padjang,
voelt dat een noodlot zich aan hem voltrekt in de rijzende groot-
heid van Senapati, den Mataram^mer. Hij weet dat niet zijn zoon ,
Pangeran Banawa (Bënawa), hem op zal volgen in de kouings-
derlijke fout voor „loopeiide van liet jaar 1647", lees „tot het jaar"; en in
het voorberichtje leze men voor „Soesoekoonan (sic!) Mangkoerat I" een II;
op den Jav. titel heet het daar ook al verkeerd „1649" in plaats van „1647".
In den herdruk loopt dus stuk I „van Adam" — 1677, en stuk II van 1677 —
1723 A. D.
^-*, »>%»,>*7| f , >-«^: , T U/f^- Dl fc*=:4L» TI'vaH IiJa»;.
V < fj z" r, *: z " 'i 'T d >-: t S" n ^ :/<ii i zich tez >r.^ aa n -i r oot .=- r. n^; ü a rl : ^ k e
\i\:Af,T, )i r*:*:yr/n vy/r z! n b-'haTd''x>m en iritih. Ki l> '>rn:ieiiiartani
^ - IhyhU M <i n d 4 r<» ka; ' , zij n htx^r- ik in v e!e opzi • h ic-n , bei rij ft
^;ij 'i*; *:*Tii*: vond^rH^nd na de andere. Hij i* orAveU'>iar roor
p\H\\tm'pftr\^uniiï*', t^M *:X^r (hAl neer w:iar liij zich te *laj«rii Letfl
'j*'\*''/'\ oy e^n t'KiV<fr*l<-^n in h*-t zuidt^n vau J-.fZJa: hij bekietdt
f'j'it s^'jvanircn vn//tuv]^'.]ï rn*rt irorid en henrer ft d«rz^n de Trirtit- id ,
w;i;ifop (Ïk writeren der zee in ber>erir«ir k«>mtrn ; de maehiiire
meermin der Jav;ian*ehe Zuidzee, de I^ra Kidf>el , lokt hem daan»}»
n'tar haar wondervr-rlilijf en inaakl hem duidelijk dat zij een nit'i5Je t,
*i;i:irvan hij irreti^ en dankbiiar partij trekt; hij schrijdt over de
Hateren, tot Vf-rwonderinjf zelf** van een zoo luiliir man als Soenan
Kalidj;i;/a, een der walis, die hem meer in^retoifenheid aanraadt:
it\n luj rt'f'Af* voor de poorten van Padjang^ staat , met oiiheilspcl-
l«nde b»'do*Iintren , vol.-taat een gesprek met een voor hem alleen
zieliL^ann reiizeii;re«'.«t om den Sultan daarbinnen den dood te doen
*t<'rveri, n;idat hij dezen Sultan vroejrer reeds het overtuigendst
hewiJM had gctreven van zijn wondermacht door den Mërapi te laten
nithar«ten en liet lieir van luchtgeesten te doen aanrukken tot
iU'/i'U heveiliging; en wanneer hij ten slotte, na des eersten Sultau'*s
te Htade. gi^komen dood, v-oor de tweede maal optrekt tegen de
kraton van Padjang, nu om haar met geweld in te nemen , stuiten
de gouden kogcds der verdedigers af op zijn borst en laten er alleen
een gulden weerglans achter.
\aa«t de/e voortrellelijkheid van hooger orde, dan nog vooral
een p(ditieke listigheid waarover Macchiavelli's Principe tevreden
kan zijn, en een schijnheiligheid die Tartuffe niet verbeteren mag.
JH hij in moeite of benauwdheid, dan staat hij in gebed verzonken
met een gcizicht dat men zich wel voor zal stellen. Alleen tegen-
over Ki Djoeroemartani , bovengenoemd, voelt hij zijn zedelijke
' Ki I)jo«M*o«Mn;irfjini toch was zoon van Njahi p:(5dc Saha, torwijl Senapati
^i'))or<Mi w/iH uit hot liiiwclijk van Kjnhi p:öde Pamanahan met een dochter
vnn i\i'/.t' y.t'HWi*. Xjahi (j^eile Saha; Senapati's vader en Djoeroeaiartani dus
wiuj'ii ei^n-ri /Wiit^er'H {^<'\viM»st. Daiikhaar maak ik liior en daar p:eV>niik van
ei'ii r^^rHtcr, donr Dr. lirandivs voor zijn persoonlijk gerief op de Babad
T/ifwih l)jaNvi vcM'vaardij^d , waaruit ik in begin Maart '08, kort vóór diens
vertrek iiaiir Java, gechin^nde een paar dagen excerpten mocht maken.
DK VAL VAN DF. KRATON VAN PADJANG DOOR TOEDOEN VAN 287
ininderlieid , zijn hoogmoed als uitverkorene des hemels, zijn on-
djinkbaarheid als gunsteling, ja opvoedeling van den Sultan van
Padjang, dien hij als volwassene belaagt en den dood aandoet.
Dit alles wordt in zijn vermakelijke naïveteit van bijgeloof en
vorstenaanbiddiug en ontzag voor fantastische buitensporigheden ,
als wilde bloemen op een degelijken grond van menschkundig
opmerken en helder beseffen , in den geijkten Javaansch-wijdloopigen
trant verhaald door het hiervolgend translaat, als tegenwoordig
n^ 562 sinds lang in bezit van het Koninklijk Instituut.
Men zal er zich een denkbeeld door kunnen vormen van wat
de Javanen onder geschiedschrijving zoo al verstaan. Van een
Europeesch standpunt moge men, in vergelijk met onze moderne
opvatting van historiebehandeling, aan 't eind teleurgesteld uit-
roepen: //ïant de bruit pour une omelette . . . Javanaise!'/, zoo
behelzen toch de niet minder dan 48^ bladzijden van prof. Meinsma's
gedrukten tekst , behalve allerlei omslag van vertellen , verschillende
bizonderheden waarmede de liefhebber van heusche geschiedenis
zijn voordeel kan doen. En beschouwt men het geheel tevens als
litterair produkt, dan moet men toch meermalen genoeglijk glim-
lachen om dit mengsel van langdradigheid en op den duur wat
vervelend wordend wondergeloof, waar het zoo ineens opgefrischt
wordt door alleraardigste zinnetjes en door-en-door menschkundige
voorstellingen. De gesprekken van Ki Djoeroemartani met Senapati ,
en de episode — hoewel een klein beetje gewaagd — van den held
met de teerhartige Njahi Lara Kidoel , zijn zoo wel de smakelijkste
gedeelten in dat opzicht.
Ons n° 562 draagt buitcnop in vette geschreven letters '/Rabadv
en dan, dwars daarop, in klein schrift '/Senopati.'/ De tekst zelve
is heelerblads geschreven, met aan den weerkant het Javaansch,
links dit, en het liollandsch rechts. Blijkbaar is het een copie
gemaakt door den een of anderen klerk te Soerakarta (?) naar een
goed origineel Fouten als vhij durf'/, //hij streef//, //ik bewaakt// zijn
alleen ihn begrijpelijk; aangezien overigens de tekstvertaling be-
hoorlijk vloeit. Of die vertaling anders in alle opzichten voldoende
getrouw is , mogen Javanici beoordeelen ; maar bij gebrek aan
brood, etc men korsten van pasteien.
Dr. Brandes, die de goedheid had vóór zijn teruggaan naar
Java, in begin Maart 1898, achter te laten een //Voorloopigen
inventaris van eeuige der handschriften van liet Kon. Instituut
v/d T. , L. en Vk. van Ned. Indië te 's Gravenhage//, loopende
288 sENAPATi (d:l'^>86), volgens de babad tanah djawi.
namelijk over de door liem ingedeelde nummers 501 — 628, alle
van Maleische, Javaansche en andere hss. in iulandsche talen —
zie dezen Voorloopigen Inventaris reeds aangehaald in deze Bij-
dragen, pag. 143 noot — , heeft ons hs. als volgt omschreven:
//562. FoL, 107 bladz. 'i'Babad// en //Senopati.// De door Meinsma
uitgegeven proza-omwerking van de babad tanah Djawi, 1* ed.
blz. 129 — 210, met een gedeeltelijke vertaling in 't HoU. v. bl.
129—202, daarnaast, op de rechterbladzijde geschreven; de Javaansche
tekst links.//
Ongelukkig loopt de IIoU. vertaling niet regelmatig door, maar
bevinden zich daarin twee groote gapingeu.
Na het aaneengeschakeld translaat dat hier zal volgen en eindigt
met den definiticven val van Padjang, het wegvoeren der regalia
naar Mataram, en het aannemen van den Sultan Vtitel door den
Panëmbahan Senapati , gelijkstaande met prof. Meinsma's Jav. tekst
van 1874, pag. 129 reg. 2 van boven — pag. 177 reg. 11 v. o. ,
blijven onvertaald de bladzijden vandaar tot pag. 189 r. 9 v.o.
'/boten etc.//; daar begint dan weer het translaat tot en met pag.
192 r. 11 v.o. //pëdjah//; dan volgt weer een grooter onvertaald
gebleven stuk tot pag. 200 r. 6 /i'Ki Toemënggoeng// ; en met het
fragment vandaar tot pag. 203 r. 4 //Martalaja^i^ eindigt alle over-
zetting, terwijl het Jav. hs. nog een 5-tal folio-bladzijden doorloopt
en midden in een zin afbreekt.
Wie deze vertaling gemaakt heeft, is moeilijk te zeggen. Waarde
schrijffouten wijzen op een Indo-Europeesch copist, is het wel het meest
waarechijiilijk dat de met gelijke hand en gelijken inkt geschreven
Jav. en lioll. teksten uit Solo komen. Ook is het me niet gelukt
te weten te komen, wanneer dit hs in het bezit kwam van het
Kon. Instituut. Op de lijsten van // Handschriften '/ in 1S63 en
1864 (Bijdragen 2, Vil, p. XL— XLIV ; en 2, Vlll , p. 60— 64)
komt het nog niet voor. Wanneer te eenigertijd de systematische
catalogus der handschriften die 's Instituuts eigendom zijn, zal
samengesteld worden , en daarbij zooveel mogelijk de herkomst en
het aantal jaren dat zij er berusten wordt nagegaan , mag hieromtrent
wellicht meer te zeggen zijn.
Behoudens een zeker getal leesteekens , eenige meerdere scheiding
van op zichzelf staande perioden , meerdere splitsing ook in aparte
zinnen, een enkel //env voor //of//, en verbetering van het boven-
aangeduid soort copieer-fouten, wordt het translaat geheel zoo afge-
drukt als het in originali luidt. Het komt dus overeen met p. 129,
DE VAL VAN DE KKATON VAN PADJANO DOOR TOEDOEN VAN 289
r. 2 — pag. 177, r. 14 in den P" druk; of met pag. 127 , r. 19 — pag.
175, r. 20 van den 2«" druk, I; der Babad Tanah Djawi in proza.
vMen verhaalt dat Senopatie juist in zijn paleis met Djoeroemar-
tanni zat. Kijahie Djoeroe sprak: Jongeling, wat is uw wil? Gij zijt
door uwen vader ontboden geworden om bij hem te komen, gij
wilt niet verschijnen? Stellig zal de Sultan vergramd zijn, zoo gij
den oorlog verklaart; waarop bouwt gij dan? Uw leger is zeer gering,
het zal immers het leger van Padjang geen tegenstand kunnen bieden ;
al mogt het durven , het zal toch altijd vernield worden en de Sultan
van Padjang is beroemd door zijne bovennatuurlijke magt en wordt
door vorsten van andere landen gevreesd. Vroeger werd hij door
eenen dief verraderlijk aangevallen, juist toen hij lag te slapen,
gedekt van eene sprei; vervolgens stak de dief toe; de Sultan
gevoelde even alsof eene vlieg over zijn lichaam liep , de sprei werd
niet eens beschadigd ; daaruit kunt gij opmaken , dat de Sultan
bovennatuurlijk roagtig is, en zoo gij den Sultan den oorlog wilt
aandoen , waarop zult gij dan bouwen , zoo gij op uwe bovennatuur-
lijke magt steunt? Het water betreedt gij zonder nat te worden , gij
gaat in het vuur zonder u te branden en andere bovennatuurlijke
wetenschappen ; al uwe voornoemde bekwaamheden hebt gij van den
Sultan geleerd , omdat hij u als zijnen oudsten zoon heeft aangenomen
en hij was u zeer gunstig, gij waart even als zijn eigen zoon. Toen
gij meerderjarig zijt geworden, heeft hij u in de bovennatuurlijke
magt en sterkte onderwezen en te Mataram zijnde hebt gij vele
weldaden genoten. Waarmede zult gij de gunst van den Sultan ver-
gelden? Gij hebt U aan drie dingen schuldig gemaakt: 1" hebt gij
vijandelijkheden begaan tegen uwen Heer, 2® tegen uw^en vader, en
3" tegen uwen onderwijzer. Het volk zal u uitlagchen en aldus
spreken: Senopatie durft wel zijnen vader den oorlog aantedoen,
maar heeft geen moed om tegen andere volken ten strijde te trekken ,
en ik ben zeer beschaamd het volk van Padjang te zien, omdat
van hetzelve kan gezegd worden, dat het het goede niet naar
waarde weet te schatten (sic!); verklaar gij liever den oorlog aan
landen grooter dan Padjang zelve, ik ben niet bang. Kijahie
Djoeroe verweet hem nog meer.
ffToen Senopatie Ngalogo dat alles aangehoord had was hij zeer
bedroefd; hij gevoelde schuldig te zijn en sprak zachtjes op eene
290 SENAPATI ( t 1586), VOLGENS DE BABAD TANAH DJAWl.
vleijeude toon: Oom! daar ik mij heb laten ontvallen, dat ik mijne
verschijning bij den vorst niet wilde doen, totdat zulks den toorn
van den Sultan heeft opgewekt, — bepaal dat ik te Mataram raag ver-
blijven , en dat ik in staat zij het eiland Java te regeren en dat
deze regering moge overgaan van geslacht tot geslacht! Kijahie
Djoeroe zeide: indien zoodanig uw verlangen is, zoo bid onop-
houdelijk het Opperwezen , opdat wanneer de vorst kwam te over-
lijden , gij hem alsdan in de regering moogt opvolgen , alsdan hebt
gij volstrekt geene vijandelijke inzigten met den Sultan ; daarenboven
moet gij in uw binnenste het voornemen opvatten , om de weldaden
van den Sultan te vergelden , daar hij U als zoon heeft aangenomen
en u een aangenaam verblijf heeft verschaft en u in verschillende
wetenschappen onderwezen. Zoo gij het Opperwezen aldus aanbidt,
zoo zult gij meer en meer bij den vorst in achting komen en hij
zal in zijn binnenste wel hebben vergund, dat gij hem in de
regeering opvolgt. Senopatie Ngalogo bedankte zijnen oom voor
deze raadgeving en volgde dezelfde op. Kijahie Djoeroe ging heen
en Senopatie bad het Opperwezen dag en nacht zonder ophouden.
/'Toen waren alle Man tri es pamadjeggans van Kedoe en Bagaleen
voornemens te Padjang te verschijnen, ten einde hunne pacht aan-
tebieden. Zij reisden over Mataram , alwaar zij aangehouden werden
door Senopatie; zij werden goed onthaald en wel behandeld en
noodigden (sic !) hen uit zich te vermaken en te eten en te drinken en
zij werden door Senopatie als zijne eigene broeders behandeld , dan
wel als zijne ouders. Voornoemde Mantries pamadjeggan waren zeer
verheugd : al de vrouwen van Senopatie werden gelast te dansen
en noodigden (sic!) haar uit hen te bedienen en met borèh te besmeren,
en versierden de ooren der mantries pamadjeggan met bloemen Al
de mantries gevoelden hetgeen zij verschuldigd waren voor de wel-
daden van Senopatie en deden de belofte, dat wanneer Senopatie
oorlog mogt voeren, al de voornoemde mantries durfden ten strijde
te trekken wegens de menigvuldige weldaden van Senopatie, die
zij niet konden vergelden , doch zij hadden hun leven voor hem veil.
//Toen Senopatie de belofte dier mantries had gehoord was hij
zeer verheugd en zeide in zijn hart : thands heb ik makkers en
hulp van God, waarmede ik naar de kraton van Padjang zal streven.
Al de mantries werden beloond met schoone kleederen , ieder even
veel ; de mantries waren innerlijk verheugd en zeiden eenparig :
ons vertrek van het land Kedoe en Bagaleen was met het voor-
nemen de pacht te Padjang optebrengen; nu is zulks niet door-
DE VAL VAN DK KRATüN VAN PADJANO DOOK TOEDOEN VAN 291
gegaan ; al onze schattingen bieden wij u aan , omdat hier geen
onderscheid is, daar te Padjang een vorst is en te Mataram ook.
Het gezegde van de inantries veroorzaakte een algemeen handgeklap.
^'Senopatie zeide: al mijne bloedverwanten mantries, ik heb nwc
gelofte aangenomen en het is mijn wil dat gij in de toekomst sleclits
te Padjang zult verschijnen , te gelijk met mij ; wanneer de Sultan
toornig wordt zal ik zulks wel tegengaan, omdat al de wil van
den Sultan op mij neerkomt; uitdienhoofde , indien al deze mijne
bloedverwanten mogten wenschen Demang, Ronggo, Ngabehie of
Toemenggoong te worden, ben ik daartoe door den Sultan reeds
gemagtigd. Toen de voornoemde mantries zulks vernamen waren zij
zeer verheugd en vatten het voornemen op Senopatie als vorst te
erkennen; al de mantries gaven zich vervolgens aan den dans over
en allen gaven bewijzen hunner bovennatuurlijke magt en onkwets-
baarheid, sommige smeten pieken in de hoogte, andere tweepuntige
lansen en wierpen steenen ter zwaarte van 3 25 ^ in de lucht,
bij het nedervallen vingen zij dezelve met de borst of den rug op ;
maar geen een hunner werden gekwetst, omdat voornoemde mantries
in eeneu hoogen graad bovennatuurlijk en onkwetsbaar waren.
//Er was een mantrie met name Botjor, die zeer bedroefd was het
gedrag te bespeuren van zijne makkers de mantries. Hij dacht : hoe
is het met al mijne makkers gelegen ? Zij gedragen zich als kinderen
en laten zich door Senopatie overhalen , allen willen Senopatie tot
vorst verheffen , zij zijn niet in staat om te bedenken dat Senopatie
een gering persoon is en wil (sic!) volstrekt Padjang beoorlogen. Wat
mij betreft, ik verkies mij nog niet aan Senopatie te onderwerpen
indien ik zijne bovennatuurlijke magt nog niet beproefd heb ; ik
geloof toch dnt hij geen koperen huid heeft en pezen van ijzer-
draad. Indien werkelijk mijne kris Kebo Dengen niet kwetst, wil
ik hem dienen. En Panumbahan Senopatie wist reeds, dat Botjor
wilde beproeven (sic!), zulks bleek uit zijn gedrag, dat hij geen deel
nam aan de genoegens. Senopatie dacht: ik geloof dat Botjor
geheel anders is dan al de andere mantries, hij is niet verheugd
over de goede ontvangst en wil mij volstrekt beproeven; maar
hij heeft gelijk , ik ben als een dwerg die naar den hemel reikt en
moet derhalve geminacht worden en wanneer mijne bovennatuurlijke
magt die van andere menschen niet overtreft, zou ik dan vorst
kunnen worden om over Java te regeren? Vervolgens keerde Panum-
bahhan Senopatie huiswaarts; al de mantries hadden zich reeds
gelegerd. Vervolgens gaf Senopatie last aan zijne troepen, welke
292 sENAPATi 'ib 1586), volgens dk babad tanah djawi.
de wacht voor de poort hadden , dat bijaldien Botjor den ringmuur
betrad, zij hem moesten laten begaan en dat niemand hem zulks
belette.
//Des nachts had Botjor zich aangekleed, met het voornemen
Senopatie verraderlijk aantevallen, de kris werd beproefd en was
zoo scherp dat kapok djiartegen geblazen doorgesneden werd. Ver-
volgens ging Botjor den kraton alleen binnen ; al degene welke
aan de poort de wacht hadden , deden alsof zij het niet zagen.
Senopatie was juist bezig aan het eten, zittende met den rug naar
de deur gekeerd; Botjor drong spoedig door en stak toe ; Senopatie
werd niet gewond en keerde zich niet om, hij at slechts lekker;
de punt van de kris van Botjor werd stomp; Botjor viel vermoeid
op den grond neer , stak zijne kris in den grond , zijn ligchaam
was zeer verzwakt; Botjor kuste hem vervolgens de voeten en
vroeg om vergiffenis. Senopatie keerde zich om en zeide: Botjor!
ik heb het u vergeven , en stel mijn vertrouwen in U. Vervolgens
keerde Botjor huiswaarts. Te middernacht ging Senopatie heen ,
begeleid door vijf personen, hij begaf zich rechtstreeks naar
Lipoero, alwaar de steen Koemaloso is; Senopatie begaf zich
daarop ter ruste.
//Men verhaalt dat Djoeroe Martani na middernacht in zijn huis
niet wilde slapen Hij begaf zich spoedig naar den kraton , met
het voornemen Senopatie te ontmoeten. Toen hij aan de poort was
gekomen , vroeg hij aan de wachters : Gij ! die de wacht aan de
poort hebt, is mijn zoon wakker? De wachthebbende antwoordde:
Kijahie Djoeroe! na den afloop van de vermaken tot zonsondergang
en maneschijn, is uw zoon heengegaan, zonder dat men weet
waarheen. Toen Kijahie Djoeroe het gezegde van den wacht-
hebbende vernam , wist hij vervolgens de verblijfplaats van Senopatie ,
en volgde hem spoedig naar Lipoero , alwaar hij Senopatie slapende
op den steen Gigiling vond. Kijahie Djoeroe wekte hem spoedig
op en sprak aldus: Jongeling! sta op, gij zegt vorst te willen zijn
en gij slaapt slechts lekker. Vervolgens viel er eene star uit den
hemel , glinsterend ter grootte van eene kokosnoot in haren bast ,
welke zich nederlag aan het hoofdeneinde, digt bij Senopatie.
Kijahie Djoeroe schrok, en wekte zijnen zoon: Jongeling! sta
op, wat is dat, hetwelk aan uw hoofdeneinde als volle maan
glinstert? Senopatie schrok en werd wakker, zag en vroeg: wie
zijt gij, die u glinsterend ophoudt aan mijn hoofdeneinde? zoolang
ik leef heb ik U niet gezien. De star antwoordde spoedig als een
DB VAL VAN DE KUATON VAN FADJANG DvlüR TÜKDÜEN VAN 293
mensch : weet dat ik de star ben , die u mededeelt, dat uwe gebeden
verhoord zijn geworden, om te weten wat het verhingen van het
Opperwezen is ; hetwelk thands door God toegestaan is. Gij wenscht
als vorst voor Java te regeren , overgaande op uwe kinderen en
kindskinderen , welke allen als vorst over Mataram zullen regeren ,
zonder wederga, gevreesd door den vijand, rijk in goud en edel-
gesteenten. Uwe overkleinzonen die in de toekomst vorsten te
Mataram zullen worden , zullen deszelfs verwoesting beleven , zoo
ook de menigvuldige zon- en maansverduisteringen; de staartster
zal alle avonden zigtbaar zijn ; alle bergen zullen bulderen ; er zal
zand en lava regenen ; al hetgeen een voorteeken van de verwoesting
des lands is. Nadat voornoemde star aldus had gesproken , verdween
dezelve.
/'Senopatie dacht bij zich zelven : thands is mijn verzoek door het
Opperwezen verhoord ; ik zal mijnen vader den Sultan als vorst
vervangen , dalende op mijne kinderen en kindskinderen , even als
het licht zal ik over Java regeren, de inwoners van het eiland
Java zullen zich onderwerpen. Kijahie Djoeroe raadde de gedachte
van zijnen zoon en zeide : Senopatie , wees gij niet verwaand geloof
te slaan aan hetgeen niet waar is, dat is niet goed; indien gij
het gezegde van de star gelooft, dan hebt gij mis, omdat zulks
dubbelzinnig spreken heet; het is vergund te liegen en de waarheid
te spreken; zij kan niet geloofd worden, en indien gij in de
toekomst oorlog voert met Padjang, stellig kunt gij dan voornoemde
star niet aanmanen of hulp verzoeken ; voorzeker zullen wij beiden
zelf oorlog voeren ; indien wij overwinnen , zult gij stellig als vorst
over Mataram regeren, indien wij overwonnen worden, voorzeker
worden wij krijgsgevangenen. Nadat Senopatie Ngalogo het gesprek
van den oom had aangehoord, begon hij te vleijen en sprak
zachtjes: Oom! wat raadt gij mij aan? ik zal mij daaraan houden,
ik ben als eene praauw , waarvan gij het roer zijt. Kijahie Djoeroe
zeide: Jongeling, indien gij meegaat, laat ons beiden het Opper-
wezen smeken, dat alle moeijelijkheden weggeruimd worden, laten
wij zamenwerken; begeeft gij u naar de Zuidzee, ik zal den berg
Merrapie beklimmen , beiden den wil van God bewaarhedende ; laat
ons vertrekken. Kijahie Djoeroe vertrok vervolgens naar den berg
Merrapie; Senopatie nam den weg regt Oostwaarts, aan de rivier
Hoempak gekomen , sprong hij in het water , zwom als een lijk en
volgde de stroom van het water.
//Er wordt verhaald dat er een zeevisch bestond met name'TIolor ;
Ce Volgr. VI. "20
294 sENAPATi (dzli>86), volgens de babad tanah djawi.
Senopatie vermaakte zich in de rivier SaiDinas met werp- eu kruis-
uetlen te visschen ; de gereedschappen daartoe waren in menigte
voor de visscher^ eu vongen ook veel visschen. Vervolgeus werd
genoemde visch Holor door vele menschen gevangen , dezelve was
zeer groot, werd uit het water gehaald eu den Pauumbahhaii
Senopatie aangeboden. Senopatie was zeer verheugd den visch
Holor te zien en liet denzelveu bekleeden met goud , denzelven
werd den naam van Toemboel AVoeloeng gegeven , vervolgeus werd
dezelve weder in het water losgelaten. De visch Flolor gevoelde
dat dezelve het leven aan Senopatie schuldig was. Bij zekere
gelegenheid wist genoemde visch , dat Senopatie zich in de rivier
liet drijven, liij de uitwatering der zee gekomen, dreef meermelde
visch naar Senopatie toe, opdat Senopatie deszelfs rug beklom;
maar Senopatie verkoos zulks niet en sprong uit het water, staande
aan ^den oever der zee en bad God aan. Vervolgens ontstond er
een storm, de wind mengde zich met den regen, vele boomen
ontwortelden zich en scheurden , de golven waren zoo hoog als
bergen , derzelver gedruisch joeg vrees aan en het water was alsof
hetzelve gekookt was; vele visschen sprongen uit het water, stieten
zich tegen de rotsen , waarvan het gevolg was , dat zij dood aan
den oever vielen en zulks door de schuld van Senopatie in zijn
gebed aan God.
«^Er wordt verhaald dat er eeue vorstin schoou vau gelaat in de
Zuidzee regeert; op de wereld is niemand, die haar evenaart; zij
is genaamd Roro Kidoel ; zij beheerscht al de geesten van Java.
Toen was Roro Kidoel juist in haar paleis, zittende op eeue gouden
bank, met edelgesteenten belegd; voor haar waren de geesten.
Roro Kidoel schrok bij het zien der verwoesting onder de visschen
der zee en het water was zoo warm alsof het gekookt was, het
gedruisch der zee joeg schrik aan. Roro Kidoel dacht bij zich
zelven : zoo lang ik leef, heb ik zulk eeue zee nog niet gezien ;
waaraan zou dat toeteschrijven zijn ; aan den strijd der elementen ?
zou de zon gevallen zijn of zou het de jongste dag zijn? Njahie
Kidoel kwam vervolgens buiten en stond op het water, zag de
wereld verlicht ; er was niets als een voornaam persoon , welke aau den
zeekant stond , de oogeu neergeslagen God biddende. Njahie Kidoel
sprak bij zich zelven: zeker is hij degene, die oorzaak is van de
onstuimigheid der zee en begreep vervolgens de gedachte van
Senopatie. Roro Kidoel naderde hem spoedig , kuste zijne voeten
en sprak op eene vleijende toon : Moge uw verdriet verdwijnen ,
DE VAL VAN DE KRATON VAN PADJANQ DOüU TOEDOEN VAN 295
opdat de strijd der elementen eindige, en datgene hetwelk door de
onstuimigheid der zee verwoest is geworden , weggenomen worde ;
hebt medelijden met mij , want ik ben degene die de zee bewaak
en thands hebt gij reeds verkregen hetgeen gij God gesmeekt
hebt; gij en uwe nakomelingen zullen zouder twijfel zonder
weerga over Java regeren, en deszelfs geesten. Indien gij in de
toekomst eenen vijand mogt ontmoeten , zullen zij u ook alle helpen
en uw wil zullen zij volgen , omdat gij degene zult zijn , die
voogd zal worden over al de vorsten van het eiland Java.
'/Nadat Senopatie het gesprek van Njahie Kiedoel had aangehoord ,
was hij zeer verheugd en de strijd der elementen was verdwenen,
en de doode visschen waren ook weder levend geworden. Njahie
Kidoel bewees hare hulde en lonkte met de oogen , zij keerde te
midden in zee terug. Senopatie Ngalogo was uitermate verliefd en
volgde Roro Kidoel achterna, hij liep op het water even als te
land. Bij zijne komst aan den kraton in zee, gingen beiden op
eene gouden bank zitten; vóór hen waren de geesten. Senopatie
Ngalogo stond verbaasd bij het zien van de buitengewone schoone
kraton van Njahie Kidoel, degeen tot woning dient; en de muren
zijn van goud of zilver, de keitjes op het erf zijn robijnen,
diamanten , smaragden , en al de planten van den tuin zijn uiter-
mate schoon ; de vruchten en bloemen zijn allen prachtig en wel
zoodanig dat dezelve op het land niet evenaard worden.
//Senopatie zat digt naast Njahie Kidoel en verzette zich tegen
de liefde , vooronderstellende dat zij niet van zijn geslacht was.
Njahie Kidoel nam zijne manieren aan en lonkte Senopatie steeds
toe. Senopatie glimlachte en zeide tot Boro Kidoel: Mas! ik wil
uw slaapvertrek zien; op welke wijze is het zamengesteld ? Njahie
Kidoel zeide : üw wil geschiede , zulks valt niet moeijelijk , ik
bewaak hetzelve slechts, gij zijt er bezitter van. Daarop greep
Senopatie haar bij de hand , geleide hfiar naar de slaapstede en
gingen beiden zitten. Senopatie fluisterde: Nie Mas! ik ben ver-
baasd iiwe bedstede te zien, omdat zulks overeenkomt met het
verhaal over den hemel ; zoo lang ik leef heb ik zulk een
ledikant nog niet gezien, hetzelve evenaart de bezitster, die
altoos even schoon hetzelve in orde houdt. Ik ben niet genegen
naar Mataram terug te keeren , ik wil hier verblijven ; maar
er is een gebrek, dat er geene manspersonen zijn; waren er
schoone manspersonen, zulks ware verkieslijk. Njahie Kidoel
antwoordde, het is wel ongehuwd te blijven en als vorstin te
296 SENAPATI (:fcl58C), VOTXJEXS DB BABAD TANAH DMWI.
regeren, aan haren wil kan zich niemand verzetten (sic !). Senopatie
glimlachte en zeide: Nie Mas! wees zoo goed en schrijf mij een
geneesmiddel voor, want ik ben op u verliefd. Roro Kidoel ant-
woordde en keek ter zijde: Ik kan U geen medicijn geven, want
ik ben geen geneesheer; daar gij een groot vorst zijt, ontbreken
U immers geene vrouwen , wier schoonheid de mijne overtreft.
Senopatie's hart was vrij; ten einde aan den wil van Roro Kidoel
te voldoen droeg hij haar in zijne armen.
//Men verhaalt dat Senopatie drie dagen en drie nachten in zee
doorbragt, omdat hij op Roro Kidoel verliefd was. Senopatie werd
dagelijks in de wetenschappen onderwezen om als vorst te regeren ,
die alle menschen en geesten aan zich onderwerpt. Senopatie zeide :
Nie Mas! ik ben zeer erkentelijk voor al het door U genotene
onderwijs, waarop ik mijn vertrouwen stel; integendeel, wanneer
ik in de toekomst eenen vijand mogt ontmoeten , wien zal ik tot u
zenden ter uitnoodiging? De bewoners van Mataram zullen u stellig
kennen. Roro Kidoel sprak: Zulks valt gemakkelijk; indien gij
mij wilt ontbieden, zet alsdan de beenen regtuit en de armen
kruiselings en ziet vervolgens naar den hemel , stellig zal ik alsdan
spoedig komen en ik zal het geestenleger aanvoeren Senopatie
sprak voort: Nie Mas! ik neem afscheid van U en keer naar
Mataram terug, en ik beveel u aan alles te zullen gehoorzamen (sic!).
'/Senopatie had de reis langs zee ondernomen even alsof hij op
het land liep; bij zijne aankomst te Parang Taritis , schrok hij den
priester Soesoehoenan Kalie Djogo te zien zitten , met de gevou-
wene handen aan het voorhoofd en wel onder Parang Taritis.
Senopatie kuste spoedig zijne voeten en vroeg op eene vleijende
toon om vergiffenis, omdat hij zijne magt om de zee te begaan
zonder nat te worden , aan den dag had gelegd. Soesoehoenan Kalie
Djogo zeide : Senopatie ! houd op staat te maken op uwe boven-
natuurlijke magt, want zulks heet hovaardig zijn; al de priesters
willen zich zoo niet gedragen , omdat men zich stellig Gods toorn
op den hals haalt. Indien gij voornemens zijt voortdurend als vorst
te regeren , maak slechts gebruik van het geschapene. Kom aan !
laat ons naar Mataram gaan, ik wil uw huis zien.
^Vervolgens begaven zij zich beiden op weg en kwamen te
Mataram aan. Sang Pandito zag dat de woning van Senopatie
zonder ringmuur was en zeide : Het is niet goed dat uw huis
zonder ringmuur zij ; dat heet trolsch zijn , staat te maken op uwe
bovennatuurlijke magt en onkwetsbaarheid; het gelijkt naar kara-
DE VAL VAN DE KRATON VAN PADJANQ DOOR TOEDOEN VAN 297
bouwen eu koebeesten zouder stalling, welke heen en weder zwer-
ven ; het is goed dezelve vasttebinden , bij den avond te stallen ,
voorzien van eene wacht en het overige aan God overtelateu. Zoo
ook is het wenschelijk dat uw huis van eenen ringmuur voorzien
zij , genaamd Fagger Boemie. Laat de bewoners van Mataram in
de goede mousson steenen bakken ; indien er reeds veel zijn , bouw
er eene veelkleurige stad van. Vervolgens nam Sang Pandito eene
met water gevulde klapperdop, goot dezelve in de rondte al
biddende uit. Sang Pandito zeide : Indien gij in de. toekomst eene
stad wil bouwen, volg dit. Senopatie zeide: Uw wil geschiede.
Sang Pandito nam afscheid en keerde huiswaarts, v
vMen verhaalt dat de Sultan van Pandjang audiëntie verleende. Al
de familiebetrekkingen, Mautries en Boepaties waren allen verzameld.
Al de Boepaties zeiden : Uw zoon Senopatie Ngalogo wordt zeker
afvallig, omdat hij u vijandig wordt; tot bewijs strekt de in opbouw
zijnde vesting voorzien van eene gracht. Sultan Padjaug zeide tot
Pangerau Bennowo : Mijn zoon ! ga gij naar Mataram met uwen
zwager Iladipatie van Toeban en laat de Toeraenggoong Montjo
Nagoro medegaan; vraag uwen ouderen broeder Senopatie, of het
wezenlijk zijn voornemen is mij vijandig te worden , zoo ook jegens
den Pangeran Bannowo en den Iladipatie van Toeban De toeraeng-
goong zeide: Uw wil geschiede; en vertrok met zijne troepen.
'/Te Padjang bevond zich een mantrie , Pangalassan genaamd ,
welke met Senopatie Ngalogo bevriend was; voornoemde Panga-
lassan zond spoedig eenen zendeling naar Mataram, welke Senopatie
het berigt bragt, dat de Sultan van Padjang zijnen zoon naar
Mataram gezonden heeft, met zich medenemende krijgstoerustingen.
Toen Senopatie Ngalogo voornoemde tijding vernam, vertrok hij
spoedig naar Eandoe Lawang; de bewoners van Mataram rukten
op en namen levensmiddelen mede.
'/Pangeran Bannowo was te Raudoe Lawang aangekomen. Toen
hij zijnen broeder hem te gemoet zag komen, steeg Pangeran
Bannowo spoedig van zijn paard af, ging Senopatie te gemoet en
omhelsden elkander ; zij weenden beiden , om reden zij elkander sedert
lang niet gezien hadden , waarnaar zij zoozeer verlangden. Pangeran
Bannowo sprak zachtjes: Broeder! ik verlangde zeer naar u,
omdat ik u in lang niet ontmoet heb , ten tweede ben ik een
afgezant; daar uw vader vernomen heeft, dat gij voornemens zijt
hem den oorlog te verklaren , wil hij weten of zulks waar is of
208 SENAPATI { I 158fi), VOI.«ENS RE BABAD TANAH DJAWI.
niet; beken zulks sk-uiiU. Scnopiitic autwoordde: Mas! laat het
aan uwen vader den Suttan over; hij kan voorspellingen doen , liij
weet reeds miju gevoelen; al hetgeen ik nu weet lieb ik vno uwen
vader; ik gevoel dat ik Alataram niet iu bezit heb vnu uwen vader.
Ziedaar, ik bied u levensmiddeleu aan van uwe üoderdaneii te
Mataram, nuttig daarvan.
ffPangerau Baunowo en zijn krijgsvolk aten vervolgens gezument-
lijk. Seuopatie Ngalogo hervatte: Jongere broeder! ik iioodig u
uit vervolgens naar Mataram te gaan, alwaar ik reeds vcrrnakelijk-
hud.eu heb in gereedheid gebiagt, zoomede anik en badèk (drank);
vermaakt gij u te Mataram, omdat gij lieer zijt over al deze
menscheu. Komaan I ik noodig u uit met mij een olifant te berijilen.
Paugeran Bannowo zeide tot den toemenggoong Montjonagoro :
Toemenggoong Montjo Nagoro! de tijding die vader Sultan ont-
vaugeu heeft is niet heusch; en deze broeder Seuopatie is niet
voornemens zijnen vader vijandig te worden; ik geloof broeder
Senopatie; ten bewijze, dat hij niet voornenieus is zijnen vader
te beoorlogen, strekken zijn onthaal en zijne achtiug jegens de
bewoners vau Padjang. Pangeran Bannowo steeg vervolgens met
zijnen ouderen broeder op een olifant en vertrok van daar met
zijne troepen. Bij hunne komst te Mataram gingeu zij dadelijk deu
kratou binnen en namen gezamentlijk plaats, vervolgens vermaakten
zij zich met eten en drinken en lieten het lied gologaudjoer op de
gamelan spelen ; de troepen van den pangeran Bannowo en die
van den Hadipatie van Toeban vermaakten zich zeer; ook zij werden
buiten onthaald. Hadiepatie van Toeban vroeg aan Senopatie :
Broeder Senopatie Ngalogo! ik heb vernomen dat gij gaarne met
de lans danst. Senopatie autwoordde: Broeder! ja, ik houd daarvan ;
maar de bewoners van Mataram kunnen zulks niet. Hadipatie van
Toeban mengde zich iu het gesprek; willende volstrekt de kunde
en magt zijner bedienden ten toon laten spreiden, gaf hij hun terstond
last, met de lans te dansen. De Toebauezen hadden reeds een
begiu met dansen gemaakt, en legden hunne bekwaamheden aan
den dag, zoomede hunnen moed en onkwetsbaarheid,
"Vervolgens was er een zoon van Pannembahhau Senopatie, de
oudste, Radeen Ronggo genaamd, voortgesproten uit eene vrouw
van Kaliujamat; voornoemde Radeen Ronggo was zeer bovennatuurlijk
magtig, sterk, onkwetsbaar en driftig. Vervolgeus tikte hij deszelfs
vader, het voornemen te kennen gevende om te dansen. Senopatie
Ngalogo schepte behagen zich zelven te vernederen, en tastte het
DE VAL VAN DE KHAÏON VAN PADJANG DOOR TOEDOEN VAN 299
gevoel vau eer zijus zoons aan. De Iladipatie van Toeban begreep
dat Radeeu Rouggo gaarne mede wilde dansen; maar de vader
verbood hem zulks. Vervolgens noodigde Iladipatie van Toeban
Radeen Ronggo daartoe uit. Maar hij durfde niet. Daarna moedigde
Senopatie deszelfs zoon tot dansen aan, omdat Hadipatie van Toeban
hem zulks verzocht had. Terstond nam Radeen Ronggo een schild
en eene piek: genoemd schild werd door vier personen gedragen,
zooook de piek, omdat dezelve zeer groot waren; vervolgens maakte
hij daarmede kunsten. De Hadipatie van Toeban was verbaasd zulks
te zien en verstomde. Iladipatie Toeban gaf aan zijne dansende
bedienden last, Radeen Ronggo te vereereu, omdat hij geloof sloeg
aan zijne bovennatuurlijke magt. Vervolgens staken en smeten de
bewoners van Toeban elkander wezenlijk met lansen. Radeen Ronggo
werd niet gekwetst, danste steeds met genoegen voort en wilde
zich niet wreken, waarop Hadipatie van Toeban en deszelfs vader
hem gelastte zich te wreken. Radeen Ronggo wrook zich dadelijk
met de handen , hij sloeg de Toeban .*zen , waarvan hij er een
het hoofd insloeg en doodde. Vervolgeus ontstond er oproer.
/'Pangeran Bannowo en de Hadipatie Toeban, zoomede hunne
troepen vertrokken zonder afscheid te nemen , met het voornemen
naar Padjang teriigtekeeren. Bij hunne komst aldaar, verschenen
allen voor den Sultan; maar de berigten van den Pangeran Ban-
nowo en den Hadipatie van Toeban waren verschillend: het berigt
van den eerste was zeer goed bevonden door Senopatie (siclj , en droeg
veel achting aan de bewoners van Padjang toe, zoodat het niet
te vermoeden was, dat hij voornemens was Padjang te beoorlogen.
De Hadipatie van Toeban en de Toemenggoong Montjo jMagoro
berigtten , dat Senopatie wezenlijk afvallig was geworden en voor-
nemens was Padjang te beoorlogen , omdat hij reeds eene vesting
had laten opbouwen, zoomede eene gracht, en de bovennatuurlijke
magt van zijnen zoon, genaamd Radeen Ronggo, ten toon had
doen stellen , toen hij een Toebanees het hoofd insloeg en doodde.
De Sultan was verstomd het voornoemd verhaal aan te hooren en
hield eenigen tijd het stilzwijgen, omdat de berigten van zijnen zoon en
den naijoko verschilden. De Sultan zeide : Aan al het berigtte sla ik
geen geloof; het verhaal van Bannowo is goed, dat het onmogelijk
is dat Senopatie Ngalogo tegen mij durft; omdat ik hem heel jong
als zoon heb aangenomen, even als mijn oudste zoon, en ik heb
hem veel onderwezen; meerderjarig geworden zijnde heb ik hem
een aangenaam verblijf te Mataram geschonken, Hadipatie van
*iOO «EVAPATi (f: 15S6), vorxïKNs de babad tanah djawi.
Toeban cii Toemenggoong Montjo Nagoro zeiden: Met is waar,
Seiiopiitie Ngalogo jstreeft naar het Padjangsche rijk, oiudat hij de
voorspelling van Soenuan Giri weet; de voorspelliüg van Soenuan
Girie gelijkt naar eeue bloem, die zich nu ontluikt. Toemenggooug
Montjo Nagoro en Hadipatie van Toeban zeiden : Sultan ! Matarani
vergelijk ik naar (sic!) een vonkje vuur , dat intusschen zich niet uit-
bluscht , dus is het goed hetzelve dadelijk te begieten ; ik zal Matarani
beoorlogen. De Sultan sprak zachtkens . ik vrees God en het is door
God bepaald, dat er te Padjang een groot vorst zal regeren, aan
wien al de bewoners van Java zich zullen onderwerpen; wa<iroin
wilt gij dat tegengaan? Hadipatie Toeban en Toemenggoong Montjo
Nagoro zagen vóór zich neder en konden niet antwoorden. De
Sultan keerde vervolgens paleiswaarts terug.
'/Niet lang geleden was er te Padjang een boepatic, zwager van
Senopatie Ngalogo, Toemenggoong Majang geu<aamd; genoemde
Toemenggoong Majang had een zoon, die nog jong en zeer schoon
van gelaat was ; in gansch Padjang is er niemand die hem gelijkt.
De sclioouheid van Radeeu Pabeelan was reeds door gansch Padjang
berucht , deze was de zoon van voornoemden Toemenggoong Majang ;
maar voornoemde Radeen Pabeelan gedroeg zich losbandig, gaf
zich ajin losbandigheden over, leefde in veelwijverij. De vader
stelde hem voor een huwelijk aantegaan; maar hij verkoos zulks
niet. De Toemenggoong Majang was ontevreden, omdat aan zijne
onderrigtingen geen gevolg werd gegeven; vervolgens was hij
voornemens zijnen zoon onaangenaamheden te veroorzaken, opdat
hij kwame te sterven. Toen werd Radeen Pabeelan bij den vader
ontboden; bij deszelfs komst zeide de vader: Jongeling! indien gij
niet voornemens zijt te huwen en steeds van het regte pad afgaat ,
wensch ik dat gij zulks niet ten halve verrigt. Streef naar de
dochter van den Sultan genaamd Sekar Kadaton , drijf eenen minne-
handel met haar; ofschoon gij komt te sterven, zal goed over u
gesproken worden. Indien het mogt gebeuren, dat zij door Gods
hulp uwe echtgenoot wordt , zult gij van uw vorig gedrag verschillen
Het is niet goed , dat gij andermans vrouw en kinderen verleidt ,
indien (sic!) u het ongeluk mogt overkomen , dat er veel kwaads over
u gesproken wordt. De zoon antwoordde zachtkens: Vader! ik ben
niet in staat met de vorstin Sekar Kadaton eenen minnehandel
te houden , omdat hare verblijfplaats in den kraton is. De Toemeng-
goong zeide: Zulks valt gemakkelijk; daar de vrouwen gewoonlijk
zeer veel van geurige bloemen houden, weet ik een middel
DE VAL VAN DE KRATÜN VAN PADJANG DOOR TOEDOEN VAN 301
bestaande iu de tjepaka hloeiu; zend dezelve aan de vorstin, de
uitslag van dat middel is, dat wanneer eene vrouw dezelve ont-
vangen en gezieu heeft, zij stellig dadelijk vei7.ot wordt , niet kun-
nende eten, noch slapen, en dan moet gij dadelijk ieuiand afzenden.
Wacht gij iemand van de prinees af, die gewoonlijk naar de markt
gestuurd wordt om bloemen te koopen; gelast die dezelve hare
meesteresse aantebieden.
vRadeeu Pabeelan had reeds eene tjepakabloem in een peperhuis
van blad gedaan, waarin hij een briefje verborg. Vervolgens begaf
radeen Pabeelan zich op den weg, gelegen digt bij de poort van
de llaloon Haloon ; daarop was er een vrouwspersoon , onderdaan
van de prinees Sekar Kadaton, die voornemens was bloemen op
de markt te koopen. Radeen Pabeelan hield haar aan en gaf haar
gemelde bloem in het peperhuis over, met uitnoodiging hetzelve
hare meesteres te overhandigen. Genoemde vrouw nam de bloem
aan en was zeer verheugd, omdat zij niet verpligt was naar de
markt te gaan om bloemen te koopen; zij vraagde: Mogt mijne
meesteresse nu vragen, hoe uw naam is? Radeen Pabeelan ant-
woordde en bekende zijnen naam. Voornoemde vrouw keerde daarop
paleiswaarts en was zeer verliefd geraakt op het gezigt van Radeen
Pabeelan's schoonheid. Bij hare aankomst aan het verblijf van de
prinees, bood zij haar de bloem aan. Toen de vorstin Sekar Kadaton
de bloemen in het peperhuis had ontvangen, opende en doorzocht
zij hetzelve; op het gezigt van eene tjepaka bloem, waarin zich
een briefje bevond, las zij hetzelve spoedig, eu maakte daaruit
op , dat hetzelve van radeen Pabeelan kwam , welke voornemens
was haar levenslang te dienen Nadat de vorstin Sekar Kadaton
het briefje gelezen had , klopte, haar hart hevig ; daar zij reeds
meerderjarig was, was zij zeer verliefd op den zender van het
briefje. Dikwijls had zij vele vrouwen over radeen Pabeelans schoon-
heid hooren spreken; degene welke hem gezien hadden zwaaiden
hem lof toe. De vorstin Kadaton zeide tot hare bediende , tiemban
Sooko genaamd: Moeder! ga den gever dezer bloemen te gemoet;
indien hij wezenlijk mij dienen wil, noodig hem uit zich dezen
avond naar de verblijfplaats der prinees te begeven. Ilemban Sooko
zeide: üw wil geschiede; en ging heen. Zij had radeen Pabeelan
ontmoet , toen Hembau Sooko sprak : Radeen ! gij wordt dezen avond
door de vorstin verwacht en er worden spijzen en kleederen in
gereedheid gebragt; laat niet na heden avond in het verblijf van
de prinses te komen. Radeen Pabeelan zeide: Ja moeder! zeg aan
';02 «KMAFATI f I l'i^^j, VOf/JEVS OE BABAD TA>'AH DJAWl.
flir vor:-tiri, flat zij niet hfhoeft te twijft-len , of ik zal dezeu avond
•t^llitr IcoirifMi, Vorvoli^erH keerfle Heriibun Sooko naar liet verblijf
van de prinee.^ terug.
"Ilaflecn Pabeelan versclieen vervolirens voor zijnen vader, den
Toirinenjrifoonjr Majang; hij zeide : Vader! de door u gegevene blocin
Il re ft de vorstin ontvangen , en vervolgens iemand afgezonden , om
mij voor dezen avond naar het verblijf van de prinses uittenoodigeu ,
lietgf;en ik beloofd heb; maar ik zie eene zwarigheid in, namelijk
(U*, ingang naar haar verblijf is mij onbekend. De vader antwoordde :
Indien gij naar het verblijf van de prinses gaat, ga niet door de
d<!ur binnen, want gij niogt door de rondgaande wacht ontdekt
worden ; het ware goed wanneer gij over de muur sprong. Komaan !
ik zal u vergezellen; het is nu de tijd dat iedereen slaapt ; — waarop
de Toenienggoong benevens deszelfs zoon vertrokken. Bij de muur
van het verblijf der prinses gekomen, werd radeen Pabeelau in de
kunst onderwezen om eene muur te verlagen. De Tocmenggoong
zeide: Indien gij het vertrek van de prinses wilt binnentreden,
onthoud wel hetgeen ik u gezegd hebt, en bestrijk de muur met
de hand , alsdan zal dezelve zich van zei ven verlagen. Radeen
Pabeelan zeide dat het goed was; maar radeen Pabeelan werd ver-
keerd door den vader on<lerrigt, die het zoodanig wilde maken,
dat hij niet zoude kunnen uitgaan. Vervolgens bad de Toemenggooug
Majang en bestreek de muur met de hand, die laag werd. Radeen
Pabeelan stapte spoedig over. Toen radeen Pabeelan er over was,
wiM'd de muur weder door den Toemenggooug met de hand bestreken ,
die hare vroegere hoogte verkreeg; daarop keerde de Toemenggoong
huiswaarts. Radeen Pabeelan ging in den tuin zitten, gelegen
achter het verblijf van de prinses. De vorstin Sekar Kadaton wachtte
rei^ds etmen gcruimen tijd; toen het de tijd was dat iedereen sliep,
kwjun zij uit haar vertrek naar het achtererf ; van al hare bedienden
was slechts llcïnban Sooko degene die daarvan kennis droeg en
haar volgde; vervolgens ontmoette zij radeen Pabeelan; beiden
waren zeer verheugd, even als iemand die eene mand vol gouds
vindt Zij zwoeren trouwe liefde; het was toen bepaald , dat rc'ideen
Pabeelan bestemd was het slagtoffer des Lands te worden, omdat
vele vrouwen zich in het verblijf der prinses bevinden ; hare eigene
bedienden zijn ten getale van veertig, en de wachthebbende mannen
zijn ook in menigte. Maar niemand kende radeen Pabeelan.
"De prinses Sekar Kadaton vatte radeen Pabeelau vervolgens bij
de hand, geleidde hem naar de bedstede, alwaar zij aan beider
DE VAL VAN DE KRATON VAX PADJANG DOOK TOEDOEN VAV 303
verlangen gevolg gaven. Den volgenden nacht wilde radcen
Pabeelan huiswaarts keeren ; maar kon niet, onidat de muur na
herhaaldelijk wrijven met de hand , zich niet verlaagde. Radcen
Pabeelan dacht dat hij zou omkomen , en keerde mede naar het
vertrek der prinses terug; ofschoon hij sterven moest, dan zoude
zulks te gelijk ruet de prinses plaats hebben.
//Men verhaalt dat radeen Pabeelan zeven dagen en nachten bij
de prinses doorbragt, zonder dat iemand zulks wist; op den achtsten
dag vermoedden de minnen en bedienden van de prinses iets kwaads ,
omdat zij zelden te voorschijn kwam en zich steeds te bed hield.
Voornoemde minnen en bedienden beloerden en beluisterden Iniar;
vervolgens begrepen zij dat de vorstin eenen ongeoorloofden minne-
handel met radeen Pabeelan dreef , waarop de voornoemde vrouwen
spoedig den Sultan kennis gaven , dat een eerrovend persoon in
der prinses vertrek was geslopen, welke zich aan zijne lusten over-
gaf. Toen de Sultan zulks vernam, werd hij zeer toornig en ontbood
spoedig twee hoofden der Tamtomos, Wierokarti en Soerotanoe
genaamd, en twintig soldaten; bij hunne komst bij den Sultan
werden zij gelast den boosdoener, welke zich in het vertrek der
prinses bevond, omtebrengen. De twee en twintig Tamtomos traden
spoedig het verblijf der prinses binnen: mnar zij hielden allen in
het voorhof van het vertrek der prinses op; slechts de Ngabehie
Wierokartie trad het vertrek binnen; radeen Pabeelan omhelsde de
vorstin , denkende met haar om te komen. De Ngabehie Wiero-
kartie sprak op eenen afstand , omdat hij bevreesd was de prinses te
te naderen: Jongeling radeen Pabeelan! kom hier, sla geloof
aan hetgeen ik u zeg; uw vader de Toemenggoong Majang heeft mij
alles aangaande uw gedrag bekend gemaakt; hij heeft mij opge-
dragen uw geluk te bevorderen; uitdienhoofde zal ik borg voor uw
leven staan , omdat de Sultan alle aangelegenheden van het paleis
aan mij heeft toevertrouwd , gij weet het zelfs wel ; ik zal smeeken
dat gij aan de prinses wordt uitgehuwd; kom aan! ik zal u naar
den Sultan vergezellen. Het geval wilde dat radeen Pabeelan ligt-
gelovig was en het gezegde van Soerokartie voor waarheid aannam ;
hij rukte zich van de prinses los en volgde Soerokarti achterna.
Aan het voorhof gekomen zijnde, werd hij dadelijk door de Tam-
tomos doorstoken; radeen Pabeelan stierf; hij had zooveel wonden
als er gaten in eene mand zijn. Zijn lijk werd in de rivier
Ngelawijan gesmeten.
//De toemenggoong Majang haalde zich daardoor de toorn van den
304 sENAPATi (:hl586), volgens de RABAD TANAH DJAWI.
Sultan op den hals, welke hem naar Samarang opzond, begeleid
door lUOO krijgslieden, die door tachtig Mautries van Padjang
werden aangevoerd.
'/De vrouw van den Toemenggoong Majang, welke te Padjang was
achtergebleven , zond dadelijk iemand naar Mataram , welke Senopatie
van het gebeurde keunis gaf. Senopatie Ngalogo werd zeer toornig
liet gezegde van den zendeling aantehooren, waarop hij tot de
Mantries Pamadjeggans zeide: Broeders! ik eisch uwe hulp, mijn
zwager Toemenggoong Majang genaamd, is thands naar Samaraug
verbannen, ontweldig hem waar gij hem mogt achterhalen, neem
slechts den weg langs Kadoe. Ue Mantries Pamadjeggans zeiden :
het is wel; daarop stegen zij allen te paard, draafden en galop-
peerden voort. De krijgslieden van Padjang werden te Djatiedjadjar
achterhaald , welke woedend met de piek werden aangevallen door
de Mantries Pamadjeggans. Van de troepen van Padjang werden
velen gewond en gedood, vervolgens namen zij de vlugt naar
Padjang. De Toemenggoong Majang was door de Mantries onl-
weldigd geworden en naar Mataram begeleid. De Mantries Pamad-
jeggans voerden de hoofden der omgekomene Mantries van Padjang
mede, welke zij Senopatie Ngalogo aanboden.
'/De troepen van Padjang waren aldaar aangekomen en hadden den
Sultan van het gebeurde kennis gegeven. Toen de Sultan zulks
vernam , vermoedde hij dadelijk dat Senopatie Ngalogo afvallig
was geworden, omdat hij zich tot den oorlog voorbereidde. Vervolgens
gaf hij hist de troepen tot den oorlog in gereedheid te brengen ,
ten einde tegen Mataram optetrekken. De boepaties Montjonagoro
van Padjang waren reeds verzameld, zooook de zonen en schoon-
zonen van den Sultan; de Iladipatie van Demak, die van Toeban ,
en die van Bantam bevonden zich reeds te Padjang met hunne
menigte troepen, welke verschillend gewapend waren. De Sultan
bereed eenen olifant; hij reisde naar Prambannan , alwaar hij zich
legerde; de troepen van Padjang besloegen het gansche land.
"Men verhaalt dat Senopatie Ngalogo met zijne SOO man Mata-
rammers voornemens was de oorlog te verklaren ; dezelve waren
reeds te Randoe Lawang in slagorde gesteld en op hunne hoede.
Kijahie Djoeroe zeide tot Senopatie : Senopatie ! ik wenschte dat gij
den Sultan den oorlog niet verklaarde , omdat uw .leger gering in
getal is; dat van Padjang is talloos. Komaan! laat ons God bidden,
opdat de bewoners van Padjang bevreesd raken ; breng u de
belofte van Njahie Kiedoel te binnen; ik zal degene die zich aan
DE VAL VAN DB KRATON VAN PADJANO DOOR TOK DOEN VAN 305
den berg Merrapie ophoudt aau zijn belofte herinneren ; en gelast
uwe troepen dat zij zich op den berg Kiedoel scharen en veel hout
opstapelen, op eenen afstand van een geweerschot; maak dien berg
effen; vervolgens laat gij hetzelve in den brand steken tegen den
avond. Zulks gebeurde ook, bij het ondergaan der zon. Vervolgens
stond Senopatie op, kruiste de armen en zag hemelwaarts. Kijahie
Djoeroe deed zulks ook. Niet lang daarna begon het te regenen
en te waaijen , vele boomen spleten open en ontwortelden zich ,
het gedruisch weergalmde in de lucht, zulks was het voorteeken
van de komst der geesten, die hulp in den oorlog wilden bieden. De
berg Merrapie ontvlamde zich en donderde , dat het vrees aanjoeg ;
vervolgens regende het asch ; de lava stroomde in de rivier Hoempak ;
groote steenen werden naar den oever geslagen. De houtstapel op
den berg Kiedoel werden in den brand gestoken , de berg was in
volle vlam; en de bendee, Bietjak genaamd, werd onophoudelijk
geslagen.
'/De Sultan zat juist in de Pasanggrahhan , gelegen digt bij de
rivier Hoempak , door al zijne Boepaties omringd. De Sultan zeide
op eene zachte toon: Boepaties I ik zie vuur op den Kiedoel, en
de berg Marrapie ontvlamt zich; en welk geluid is dat in de lucht?
het heeft veel van dat eens ten strijde uitrukkend legers; ik ben
er zeer bevreesd over. Hadipatie ïoeban antwoorde zachtkens:
Sultan ! hetgeen u daar zegt maakt velen bevreesd , hetgeen gehoord
wordt is het gedruisch van wind en regen , dat onbeduidend is , en
de onderdanen van Padjang zijn niet bevreesd Senopatie te beoor-
logen; indien gij slechts beveelt, zullen stellig de bewoners van
Mataram oogenblikkelijk vernield worden , door mij en de Padjang-
gers. De Sultan zeide op eene zachte toon: Mijn kind! Hadipatie
van Toeban ! gij moet uwen ouderen broeder Senopatie niet vijandig
zijn; weet, dat ik eens het hoofd zal nederleggeu, omdat ik de
eenigste ben , die de heerschappij over Padjang voer en vervangen
zal worden door uwen ouderen broeder Senopatie , wiens nakomelingen
Java zullen beheerschen. Ik begeef mij slechts naar Mataram om
Senopatie te zien, waarnaar ik sterk verlangde en ik geloof dat
Senopatie niet in staat is mij den oorlog te verklaren.
//Het duurde niet lang of de lava stroomde naar de Pasanggrahhan ;
groote steenen rolden naar de troepen van Padjang, die zich het
leven betwisten en naar alle kanten de vlugt namen. De Sultan
van Padjang en deszelfs boepaties werden medegesleept en op de
vlugt gedreven, zij dachten dat zij door den vijand werden aan-
306 SKNAPATl ( b 1580), VOLGENS DE RABAD TANAH DJAWI.
geval ieu ; het groote leger outruiincle daardoor dadelijk het veld.
//Bij het aanbreken van den dag begaf de Sultan zich naar
Tembajat, alwaar hij voornemens was aan het graf zijne hulde te
bewijzen ; maar de deur der tombe was niet opentemaken ; waarop
de Sultan slechts hare deur kuste, waarna hij tot derzel ver sleutel -
bewaarder zeide : Waaraan is het toetcschrijven , dat de deur des
grafs niet geopend kan worden? Waarop hij antwoordde: Sultan! mij
dunkt dat God U niet meer gunt als vorst te regeren, het bewijs
daarvan is dat gij de deur des grafs niet hebt kunnen openen. De
Sultan werd mistroostig het gezegde van den sleutelbewaarder te
hooren; vervolgens overnachtte hij in het huis Balee Kentjoer;
alwaar hij zoo aangenaam sliep, als hem zulks immer was overkomen.
Bij deszelfs ontwaking, keerde hij naar Padjang terug; de Sultan
bereed eenen olifant; onder weg zijnde viel hij van den olifant af,
waardoor hij zich bezeerde. Vervolgens nam hij plaats in eene
tandoe , waardoor de reis vertraagd werd.
//Er wordt verhaald dat Senopatie Ngalogo de tijding vernam,
dat de Sultan onder weg ziek was geworden ; waarop hij hem dadelijk
achterna volgde , met zich medenemende veertig krijgslieden , welke
allen te paard zaten en op eenen afstand volgden. De zonen en
Hadipaties van Padjang werden Senopatie gewaar; pangeran Banowo
zeide tot den Sultan : Daar is Senopatie Ngalogo , welke u op eenen
afstand achterna volgt; indien Uwe Hoogheid zulks toestaat, zal
ik terugkeeren om hem om het leven te brengen , daar hij weinig
volk bij zich heeft; de troepen van Padjang zijn in menigte. De
Sultan sprak op eene zachte toon : Mijn zoon Pangeran Bannowo !
gij moet niet oneenig zijn jegens uwen ouderen broeder Senopatie ,
omdat wanneer ik gestorven zal zijn, stellig uw broeder mijn vervanger
zal worden, en hij volgt mij achterna met het voornemen mij te
begeleiden , omdat hij vernomen heeft dat ik ongesteld ben ; hetgeen
een bewijs is dat hij mij als vader zeer genegen is en eerbied
bewijst. Ik beveel u aan , wanneer ik overleden zal zijn , gij alsdan
met uwen ouderen broeder eensgezind zijt en hem eerbiedigt ,
omdat hij mijn vervanger is. Leeft gij in oueenigheid met hem ,
dan zult gij stellig niet als vorst van Padjang kunnen regeren.
/i^ Pangeran Bannowo en degene , die het gezegde van den Sultan
hadden aangehoord, weenden! Bij zijne aankomst te Padjang , trad
hij het paleis binnen; maar deszelfs ziekte was verslimmcrd.
/'Senopatie en zijn leger vestigden zich in de dessa Majang , bewesten
den kraton van Padjang. Den Sultan was reeds door zijne krijgs-
DE VAL VAN DE KRATON VAN PADJANG DOOK TOEDOEN VAN 307
lieden kennis gegeven , dat Senopatie zich in de dessa Majang
gelegerd had. Daarna liet de Sultan hem ontbieden ; maar Senopatie
weigerde te komen en antwoordde tot den zendeling : Zeg aan
vader Sultan , dat ik niet verkies te komen ; maar ik zal ook niet
naar Mataram terugkeeren, ik zal hier verblijven en den wil van
God afwachten. De zendeling keerde terug en had zulks aan den
Sultan gezegd.
//Vervolgens kocht Senopatie vele salasih bloemen op, welke aan
den westelijken ingang van de haloon haloou opgestapeld werden ;
des nachts ging Senopatie met de beenen kruizelings zitten en
bad tot God; daarop verscheen een geest, Djoeroe Tamau genaamd;
deze was Senopatie's gunsteling; maar niemand zag hem als deze
alleen, anderen zagen hem niet; zijne grootte overtrof die van
andereu. Djoeroe Taman zeide tot Senopatie: Heer! indien gij
Padjang wilt veroveren en den Sultan doen omkomen , beveel mij
zulks slechts, alsdan zal ik stellig den Sultan om het leven brengen.
Senopatie zeide: Djoeroe Taman! ik geloof hetgeen gij daar zegt;
maar ik verkies het zoo niet; en indien gij zoodanig verkiest te
handelen, ik zeg u ja noch neen. Vervolgens begaf Djoeroe Taman
zich naar de kraton te Padjang, en Senopatie begaf zich op weg
naar Mataram.
//In dien tijd zat de Sultan juist op zijne legerstede, en werd
door al zijne vrouwen verzorgd ; ook al zijne zonen omringden hem.
Pangeran Bannowo zeide : Mijn ouder broeder Senopatie heeft vele
salasihbloemen gekocht, welke vóór den ingang der haloon haloon
zijn opeengestapeld geworden. De Sultan zeide: Uw ouder broeder
bemint mij zeer en weet dat ik sterven moet. Vervolgens kwam
gemelde Djoeroe Taman aan , maar niemand bemerkte zulks; daarna
sloeg hij den Sultan op de borst, die bewusteloos op den grond
nederviel; bij zich zelven gekomen zijnde, was deszelfs ziekte zeer
verergerd. Eenigen tijd daarna stierf hij ; en het algemeen geween
veroorzaakte veel gedruisch.//
//Pangeran Bannowo zond dadelijk iemand af, ten einde Senopatie
uittenoodigen ; al mogt hij niet willen , dan moest men hem daartoe
aandringen, omdat hij verwacht werd bij de besprenging van het
lijk van den Sultan. De zendeling rende spoedig weg en haalde
Senopatie onderweg in ; nadat hij door den zendeling uitgenoodigd
was geworden, keerde Senopatie dadelijk terug; hij draafde en
galoppeerde voort. Kyahie Djoeroe bleef niet achter. Bij de komst
308 sENAPATi (ibl586), volqkns de babad tanah djawi
van Senopatie te Padjang , trjid hij dadelijk het paleis binnen ,
kuste de voeten van den Sultan en weende. Nadat het lijk gerei-
nigd en er gebeden was. werd het lijk te Boetoeh begraven./*
'/Den volgenden dag waren de zonen , bloedverwanten , alle IJoe-
paties, Soennan Koedoes, en Senopatie, in het paleis te Padjang
vergaderd. Soennan Koedoes sprak tot de boepaties: Boepaties ! wie
aller zonen van wijlen den Sultan zou de geschiktste zijn hem als
vorst van Padjang te vervangen , omdat hij daarop aanspraak heeft?
/^Soennan Koedoes zeide : Wanneer Pangeran Bannowo in de rege-
ring komt, neem ik er geen genoegen in, omdat hij jonger zoon
is; het ware beter dat Hadipatie Van Demak den overledenen
Sultan vervinge; ofschoon hij schoonzoon is, zijn beide evenwel
van vorstelijke afkomst; ook is de vrouw van den Hadipatie van
Demak de oudste dochter van den Sultan , en dat Pangeran Bannowo
Hadipatie van Djipang worde, daar heeft hij regt op. Senopatie
Ngalogo wilde zich in het gesprek mengen ; maar Kyahie Djoeroe
viel hem in de rede, zoodat hij zweeg.
//De wil van Soennan Koedoes werd opgevolgd, zoodat aan Pangeran
Bannowo het Hadipatischap van Djipang werd opgedrongen, het-
geen hem veel hartzeer veroorzaakte. Senopatie Ngalogo keerde
vervolgens naar Mataram terug. Kyahie Djoeroe hield steeds aan ,
Senopatie raad te geven: Jongeling! bemoei u niet met andermans
zaken; Pangeran Bannowo en Hadipatie van Demak betwisten
malkander een aangenaam leven; het zijn gebroeders; al mogt er
oorlog van voortkomen , laat het zijn. Het ware beter dat gij voor
den overledene liet offeren en bidden, opdat gij daardoor zegen
behale. Senopatie volgde den raad van zijnen oom.
//Men verhaalt dat Hadipatie van Demak werkelijk over Padjang
regeerde en vele volgelingen van die plaats had medegebragt , welke
zich te Padjang vestigden. In dien tijd werd aan de bewoners van
Padjang, welke gronden in leen hadden, het derde gedeelte daarvan
ontnomen, hetwelk gegeven werd aan de volgelingen uit Demak;
en zij werden ieder in hun ambt verheven. De inwoners aan wie
het derde gedeelte hunner gronden werd ontnomen , waren onver-
genoegd en vatteden kwade voornemens op, hetgeen vele oncenig-
heden te Padjang veroorzaakte; velen werden boosdoeners, roovers
en dieven ; sommigen verlieten hun verblijf en vestigden zich te
Mataram. Er werd een mantrie pangalassau van Padjang naar
Mataram afgezonden ten einde Senopatie kennis te geven , dat
DE VAL VAN DE KRATON VAN PADJANQ DOOK TOEDOEN VAN 309
er thands vele ongeregeldheden te Padjaug heerschten , ora hem aan
te sporen tot de verovering van Padjang, alwaar hij vervolgens
als vorst mocht regeren. Wanneer Seuopatie Padjang durfde aante-
vallen, zouden de krijgslieden van dat land stellig afvallig worden
en hem behulpzaam zijn. Senopatie antwoordde tot den zendeling:
Zeg aan mijnen vriend Kie Pangalassan , dat ik zeer voldaan ben
over het vertrouwen, hetwelk in mij gesteld wordt, maar nimmer
liep mij de gedachte daarover; en wanneer het den Almagtige mocht
behagen mij als vorst te laten regeren , zal het gemakkelijk
zijn Padjang te veroveren. De zendeling keerde vervolgens naar
Padjang terug.
//Er wordt verhaald dat pangeran Bannowo te Djipang zeer be-
droefd was, en niet genoegzaam at nog sliep. Des nachts sliep hij
onder de afdrup van het dak onder den blooten hemel. In dien
tijd droomde Pangeran Bannowo, dat hij deszelfs vader zaliger zag,
die hem gelastte , hulp aan Senopatie Ngalogo te verzoeken ; bij
zijn ontwaking zond hij iemand naar Mataram af, ten einde Senopatie
uittenodigen zich naar Djipang te begeven. De zendeling begaf zich
op weg, en ontmoette Senopatie, wien hij al hetgeen hem door
Pangeran Bannowo was bevolen , mededeelde. Panumbahhan Seno-
patie zeide: Zendeling, vraag het mijnen broeder, tot welk einde
ik te Djipang word ontboden? indien het is om mij overtehalen
Padjang te veroveren, weiger ik zulks; daar het gebroeders zijn,
welke elkaar het land betwisten, verkies ik niet medetedoen , en
mij is immers ook land gegeven door mijnen vader zaliger den
Sultan; het is Mataram daar ik regt op heb. Welnu ! zeg het mijnen
broeder aldus. Vervolgens vertrok de zendeling naar Djiepang en
verhaalde al hetgeen Senopatie hem bevolen had.
//Pangeran Bannowo zeide : Keer terug naar Mataram en zeg aan
broeder Senopatie, dat ik vroeger door vader zaliger ben gelast
geworden, al de raadgevingen van broeder Senopatie optevolgen ,
omdat hij degene is, die vader moet vervangen; en thans bied ik
het land Padjang mijnen ouderen broeder aan , dien ik uituoodig
aldaar als vorst te regeren , hetgeen ik van ganscher harte gun ;
en mijne oudere broeder is de oudste zoon van vader zaliger,
om die reden moet hij als vorst optreden. Ik stem niet toe dat
Iladipatie van Demak hem vervange, liever sterf ik dadelijk; indien
broeder gaarne mijnen dood wenscht, zal hij stellig deze mijne raad-
gevingen niet opvolgen; liet is wel; vertrek dadelijk.
//De zendeling begaf zich dadelijk op weg en ontmoette Senopatie,
G« Vol gr. VI. 21
310 SENAFATI (db 1586), VOLGENS DE BABAD TANAH DJAWI.
wien hij al hetgeen hein Pangeran Bannowo had bevolen , zonder
iets uittelaten , berigtte. Senopatie Ngalogo was uitermate ver-
heugd, toen hij den zendeling had aangehoord en kreeg medelijden
met deszelfs jongeren broeder; waarop hij zeide: Wanneer zoodanig
de wil is van broeder, zal ik Padjang nemen; ik noodig hem uit
hier te komen , met zich gewapende troepen medevoerende , zeg
dat aan broeder; neem uwen weg langs den berg Kidoel, ik zal
ook langs dien weg gaan. De zendeling nam afscheid en vertrok;
hij reisde spoedig, ontmoette Pangeran Bannowo, en verhaalde het
begin tot het einde. Nadat Pangeran Bannowo hem had aange-
hoord , was hij zeer verheugd en gelastte dadelijk zijne troepen ge-
wapend gereed te zijn ; en vertrok vervolgens.
'/Senopatie Ngalogo begaf zich met zijne troepen onder weg en
kwam aan den berg Kidoel aan; hij hield op aan de dessa Werroe,
ontmoette Pangeran Bannowo, en zij omhelsden elkander en weenden
op de gedachte aan wijlen den Sultan. Vervolgens vestigden zij
zich aldaar en beraadslaa<?den omtrent de middelen ter verovering^
van Padjang.
//Men verhaalt dat de vroegere troepen van Padjang de tijding
hadden vernomen, dat Pangeran Bannowo het eens was met
Senopatie ; zij waren gelegerd in de dessa Werroe ten einde Padjang
te veroveren. De voornoemde troepen van Padjang keerden vervol-
gens bij menigte terug en volgden hunnen vroegereu Heer;
degene welke nog te Padjang aanwezig waren, bestonden uit de
troepen welke uit Demak waren medegevoerd. Senopatie Ngalogo
en de Pangeran Bannowo waren zeer verheugd , toen zij zagen dat
de troepen van Padjang bij menigte terugkeerden, denkende dat
het land Padjang ligt te veroveren viel. Senopatie zeide tot Pan-
geran Bannowo: Broeder! daar zich veel krijgsvolk van Padjang
heeft onderworpen en hetzelve reeds in groot getal is, beginnen
wij morgen optebreken ten einde Padjang aantevallen ; voert gij de
vlugtelingen van Padjang aan en neemt de weg langs de Oostpoort
der stad; ik en de Matarammers zullen langs de Westpoort gaan.
Pangeran Bannowo zeide: het is goed.
//Den volgenden dag braken zij op; de reis der troepen ging dus
langs twee wegen; het leger en vaandels waren veelsoortig; het
gezigt derzelve was fraai. Hadipatie van Demak, welke te Padjang
regeerde , wist reeds dat hij aangevallen zou worden door Pangeran
Bannowo en Senopatie. Vervolgens gaf Hadipatie van Demak last
aan zijne troepen en slaven: Slaven! Balinezen, Boeginezen en
DE VAL VAN DE KRATON VAN PADJANG DOOB TOEDOEN VAN 311
Makassareu, weest op uwe hoede , ik ben voornemens u tegen Senopatie
te laten vechten ; maakt kogels van hetgeen ik aan goud en zilver
bezit, omdat Senopatie beroemd is als dapper en onkwetsbaar, zoo
ook zijne troepen; wanneer gij met gouden kogels schiet zullen
dezelve stellig kwetsen; en dat geen uwer gedurende den strijd de
vlugt neme, want alsdan zal ik u zelfs ombrengen, omdat gij
allen mijne slaven zijt. De slaven antwoordden : het is wel, en be-
klommen vervolgens de borstwering ; en de lieden uit Demak ,
die geen slaven waren , hadden ook de vlakte der sterkte bereikt ,
en de wapens bestaande uit geweren , pieken en lansen , waren in
gereedheid gebragt.
'/Niet lang daarna braken Senopatie en zijn leger van het Westen
op ; zij werden met geweren beschoten , de kogels vielen als mot-
regen; maar Senopatie en zijn leger werden niet gewond en waren
ook niet bevreesd. Senopatie besteeg een paard , dat de kleur Poerno
iVlasodo had, genaamd Broto Yoedo; toen op hetzelve geschoten
werd , werd het niet gekwetst ; de kogels kleefden aan het paard ,
waardoor het de kleur eens appelschimmels kreeg; degene welke
op Senopatie's borst vielen, deed dezelve er uit zien alsof dezelve
verguld was. De geesten in de lucht juichten luid en waren Seno-
patie in den strijd behulpzaam. Senopatie sprak luid tot den vijand :
Heh ! slaven! strijdt niet te hevig, wat betwist gijp Gij hebt met
de zaak niets gemeen , het ware beter dat gij allen de vlugt
naamt ; indien ik mogt overwinnen , zal ik u allen vrij maken.
Toen de slaven zulks hoorden , namen zij gezamenlijk terstond de
vlugt, met achterlating hunner wapens.
/'Senopatie en zijne troepen waren aan de Westpoort van de
llaloon Haloon gekomen, alwaar een Mantrie Padjang, Kyahie
Gedong genaamd , de wacht hield , vergezeld van Demaksche troepen.
Senopatie verzocht de poort te openen , hetgeen de lieden van Damak
weigerden , waarop dezelve door Kijahie Gedong werden aangevallen
en velen hunner stierven. Vervolgens namen zij de vlugt en de
poort werd door Kijahie Gedong geopend. Senopatie trad de poort
binnen, ontmoette Kijahie Gedong en bewees hem hulde.
//Senopatie gevoelde dat hij Kijahie Gedong verpligting verschul-
digd was en zeide: Kijahie Gedong! ik ben U veel dank schuldig ,
mogen uwe nakomelingen zich in de toekomst niet van de mijne
scheiden en in al het geluk en ongeluk deelen. Kijahie Gedong
deed een verzoek en deed een aanval op het volk van Damak , dat
op de haloon haloon geschaard stond ; Senopatie stond hem hetzelve
312 8ENAPATI (HL 1586), VOLGENS DE BARAD TANAH DJAWI.
toe. Vervolgens rukte Kijahie GedoDg woedeud voort; veleu weder-
stonden bera. Kijahie Gedong sneuvelde.
/'Senopatie was zeer bedroefd en boog zich naar den knop van het
zadel en bad het Opperwezen aan ; het volk van Dainak dat op de
haloon haloon «geschaard stond vocht lieviic onder elkander, waarvan
er velen stierven: vervolgens namen zij de vlugt. denkende dat
Senopatie hen aanviel. Kijahie Djoeroe naderde Senopatie te paard ;
Senopatie bevond zich nog in deszelfs vroegere houding; Kijahie
Djoeroe riep hera toe: Senopatie wordt wakker! houdt gij u niet
bezig met slechts te slapen; zijt gij vergeten dat er thands oorlog
is? Senopatie schrok, werd wakker en vraagde: Waar bevindt zich
thands het volk van Damak, dat zoo even geschaard stond? Kijahie
Djoeroe antwoordde : Het is op de vlugt gegaan ; laten wij naar
den Kraton gaan ; ik geloof dat de lladipatie van Damak den
oorlog niet durft voorttezetteu. Senopatie steeg vervolgens van het
paard af en liep te voet naar den kraton. Kijahie Djoeroe vroeg :
Waarom stijgt van het paard af? het is immers beter dat gij er
op blijft. Senopatie antwoordde: Ik stijg van het paard af, omdat
wijlen den Sultan vroeger op de Pagelaran en Sitihinggil gezeten
heeft. Kijahie Djoeroe steeg vervolgens ook van het paard af, en zij
kwamen aan de eerste poort aan.
'/De vrouw van den Hadipatie van Damak, dochter van wijlen
den Sultan , ging dadelijk Senopatie te gemoet en kustte hem de
voeten; zij sprak en weende: Broeder Senopatie! laat uwen jongeren
broeder mijn echtgenoot niet om het leven brengen. Toen Senopatie
deszelfs zuster (sic !) gezien en haar gezegde aangehoord had , kreeg hij
medelijden en zeide : Zuster ! wees bedaard en ween niet ; uw
echtgenoot zal ik niet laten ombrengen ; ik wil hem slechts op
zijne plaats stellen , omdat het hem niet toekomt vorst van Padjang
te zijn; wanneer uw echtgenoot gevoelt dat hij ongelijk heeft, haal
hem over naar den Sitinggil te gaan en vleugel hem, ten blijke
dat hij overwonnen is. Senopatie verscheen vervolgens op de
Sitinggil, zittende nevens Kiedjoeroe; Pangeran Bannowo benevens
zijne troepen waren ook aldaar aangekomen, en de echtgenoot van
den Hadipatie van Damak begaf zich vervolgens naar den kraton.
/'De Hadipatie van Damak werd met een zijden doek gebonden
naar den Sitinggil begeleid , gevolgd door zijne echtgenoote en vele
vrouwen ; hij zat in eene gebogene houding voor den vorst en
Pangeran Bannowo.
"Senopatie zeide tot den Hadipatie van Damak : Broeder ! het rijk
DE VAL VAN DE KEAÏON VAN PADJANQ DOOR TOEDOEN VAN 313
Padjang is niet uw erfdeel, deszelfs erfgenaam is mijn broeder de
Pangerau Banuowo; hein komt het toe wijlen den Sultan te ver-
vangen en uw erfdeel is het land Damak ; vertrek dadelijk derwaarts 1
Heh I gij lieden van Mataram ! begeleidt den Hadipatie van Üamak
en een gedeelte drage deszelfs taudoe; ontdoe hem niet van zijne
banden , doe zulks slechts bij uwe aankomst te Damak De troepen
van Mataram zeiden : het is wel. De Hadipatie van Damak werd
met vrouw en kinderen in de tandoe gedragen, onder geleide van
gewapende lieden.
/'Senopatie Ngalogo, Pangeran Banowo en hunne troepen ver-
maakten zich ; omdat zij pas de overwinning hadden behaald ,
vierden zij bot aan alle vermakelijkheden. Pangeran Bannowo
sprak tot zijnen broeder Senopatie : Broeder! ik noodig u uit
als vorst over Padjang te regeren , ter vervanging van uwen
overleden vader, omdat gij het oudste kind zijt; ik stem er van
ganscher harte in ; en al hetgeen door den overledene is achtergelaten
bestaande in goederen , laat ik aan u over. Senopatie antwoordde :
Broeder! ik ben u veel dank schuldig voor het vertrouwen het-
welk gij in mij stelt; maar ik zal niet als vorst over Padjang
regeren , ik verlang slechts over Mataram te regeren , omdat hetzelve
eene gift is van wijlen vader Sultan; en door God is bepaald, dat
ik en mijne afstammelingen als voorname vorsten over Mataram
zullen regeren; en te Padjang wil ik u als vorst laten regeren , ter
vervanging van den overledenen Sultan ; ik verlang slechts de
erfstukken: gong Kijahie Sekar Dalimo, de stang Matjan goegoeh ,
de bok van het zadel Kijahie Gatajoe, en al de zegen aanbrengende
goederen. Pangeran Bannowo nam er genoegen in. Vervolgens
keerden zij paleiswaarts.
/•/Toen op zekeren ochtend al de zegen aanbrengende goederen
van vroegere tijden uit den kraton werden gehaald , om naar Mataram
te worden overgebragt, verschenen Senopatie Ngalogo en Pangeran
Bannowo op de Pagelarran. Senopatie zat op eenen gouden zetel
waaronder een tapijt, omringd door mantries en boepaties; het
gezigt was luisterrijk; Pangeran Bannowo nam plaats naast hem.
Senopatie zeide tot al degene, welke tegenwoordig waren: Boepaties
en Mantries! gij allen getuigt, dat ik mijnen broeder den Pangeran
Bannowo als Sultan over Padjang zal laten regeren , ter vervanging
van wijlen deszelfs vader. De Boepaties en Mantries namen er genoegen
in en kregen meer ontzag voor Senopatie, omdat zij niet dachten
dat Pangerau Bannowo in de regering zoude komen. Vervolgens
'UI SfcHAPATI ( h l-i"*^}, VOUiENS DE BABAD TAXAU DJAWI.
orulerwfre» Seiiopatif* de^^zelfs hrfw^rlt^r in de wijze om ht-t laud te
bcj^tureri, 0|>dat hern geen staatkunde moirt ontbreken en niadde
hem aan drie kla^^se van men:*chen daartestellen : 1'' Priesters, 'Z^
Sterrewiire heiaars, en 'i'' kluizenaars. Wanneer gij moeijelijkheden
mogt ondervinden in het regeren , raadpleeg alsdan de prie'?ters ;
wilt gij de toekom.it weten, vraag het aan de sterrewigchelaars ;
indien gij bovennatuurlijk raagtig wilt worden, vraag zulks den
kluizenaars. Pangeran Bannowo bedankte.^
/i'Vervolgens nam Senopatie afscheid met het voornemen naar
Mataram terugtekeeren , waarom hij zich niet zijn leger op weg
begaf en aldaar aankwam. Senopatie Ngalogo regeerde aU Sultan
te Mataram: maar werd door velen niet als zoodaniir herkend ; allen
noemden hem slechts Panumbahan Senopatie.
vlïi dien tijd verhief Panumbahan Senopatie zijne meerderjarige
jongere broeders in graad : Radeen Tompèk werd geheeten Pangeran
Toemenggoeng Gagak Banning; Radeen Santrie werd genaamd Pan-
geran Singosarie; Radeen Djamboe kreeg den naam van Pangeran
Mankoe Boemie; een der zonen van Panumbahan Senopatie, ver-
wekt bij eene vrouw van Kalienjamat was meerderjarig; dezelve
werd Radeen Ronggo genaamd.'/
EEN BRUTAAL PLAGIAAT.
DOOR
G. P. ROUFFAER.
In deze Bijdragen, pag. 68 — 69, is gewezen opeen handschrift,
als n" 131 in het bezit van het Koninklijk Instituut, dat "in
een erbarmelijk verindischt Ilollandsch» belangrijke dingen behelst
omtrent zeden en gewoonten in Soerakarta uit den jare 1S26
OU eveer, onder den titel '/Beknopte Beschrijving van het Hof
Soerokarto, enz *'. Ue samensteller van dit, om zijn leeftijd
dubbel interessante geschrift, noemt zich in den aanhef E. E.
Von Reichenbach von Schueltz, vroeger landmeter in
Këdoe, welke — hoe, wordt niet nader verklaard — 19 jaren te
Solo zou hebben doorgebracht. Inderdaad staat geheel aan het
eind dè handteekening »¥: E: vR: V°: Schueltz^', en wel met
een zoo geheel ander schrift, zelfs met anderen bleekeren inkt,
dat men onmiddelijk ziet hoe het hs. n^ 131 een copie is, gemaakt
door den een of anderen — Indischen — klerk , ten bate van den
landmeter Von Schültz; wat nog duidelijker blijkt doordat hier
en daar in den tekst met des landmeters eigen hand en dienzelfden
bleekeren inkt eenige toevoegingen zijn bijgeschreven , en eenige
correcties zijn aangebracht op vergissingen , door den netjes schrijven-
den maar slecht zijn Nederlandsch verstaanden copist, begaan.
Doch zeker kon niet vermoed worden dat we hier te doen hadden
met een plagiaat van zeldzame onbeschoftheid !
Het Koninklijk Instituut bezit namelijk nog een handschrift,
eerst n^ 37, toen n° 29, tegenwoordig n° 220 van de handschriften-
verzameling, dat als twee druppels water op n° 131 (tegenwoordige
nummering) blijkt te gelijken. '/Als twee druppels water// is nog
te zwak gezegd; het is toch letterlijk dezelfde tekst,
waarbij echter in den aanhef de samensteller zich kenbaar maakt als
J. W. Winter, vroeger translateur voor het Javaansch te Soera-
karta, en aan het eind van het geheel-eigenhandig geschreven
♦HO EEX BRUTAAL PLAGIAAT.
Htiik , met gaiischelijk gelijke hfind zich oiulerteekent: <rSoeroboio
fleii 1* Maart 182 . J. W. Winter » Het cijfer der eenheden is,
helaas, door waterschade aan het papier , verdwenen : maar buitenop
staat met eene andere hand "Beknopte beschrijvinir van \ Hof
Soerakarta 1824"r op een optreplakt etiket. En inderdaad kan men
dan ook in den eersten ^Cataloijus van de Boeken*' welken het
Koninklijk Instituut in 1S()3 publiceerde Bijdratren Kon. Inst.
2, V[[, 1863, p. XXXIl — XLV vooraan , en die zoo goed als
zeker samengesteld werd door den toenmaligen secretaris prof. S.
Keyzer, op pag. XLIl onder de "Handschriften '^ aangegeven
vinden als n** 37 — door een drukfout staat er 27 — "37.
Beschrijving van Javaansche instellingen, titels enz. aan het hof van
Soerakarta, 1824, onderteekend door Winter (Half vergaan)." Eu
dit op zijn beurt sluit weer aan bij wat waarschijnlijk door de
eigen hand ook van prof. Keyzer als secretaris van het Kon. Inst. ,
werd geschreven op den omslag waarin dit tegenwoordig hs n" 220
nog tot heden toe door het Instituut bewaard wordt "U^. 29" —
en hiernaast staat »\\^ ^1 ff ^ doch dit is daarna weer doorgeschrapt
— "Beschrijving van Javaansche instellingen , onderteekend door
Winter te Soerakarta" — dit is een schrijfl'out, lees : Soerabaja —
"bijna verteerd, afkomstig van N. Engelhard, afgestaan door Jhr.
F. E. M. van Alphen in 1852." Immers juist als n<* 29, en nu
met vermelding dezer herkomst van het hs , werd ditzelfde stuk een
jaar later door prof. Keyzer wederom gecatalogiseerd , zie Bijdr.
Kon. Inst. 2, VIII, 1864, p. 63.
Het geheel a u t o g r a f i se h e handschrift n" 220 (tegenwoordig
nummer) verklaart zichzelf dus te zijn van J. W. Winter; dat
is van den vader van den beroemden Javanicus C. F.
Winter Sr.; werd afgesloten te Soerabaja den 1*^" Maart 1824;
kwam toen in het bezit van den voormali^en Gouverneur van
JavaV Noord-Oostkust, Nicolaus Engelhard, en na diens dood in
1831, * in 't bezit van den heer Jhr. F. E. M. van Alphen die, als
lid van het op 4 Juni 18.j1 opgerichte Koninklijk Instituut, in
1852 het daaraan ten gc^schenke gaf. Hoewel dus eerst in 18(53
nader gecatalogiseerd, bewijst het bovenvermelde omtrent de her-
* WaiiiKMT \i('. Eii<;t'lhar«l ü^cstorvt'ri is woidt iiiot vcniioM door \w\ Bioirr.
WtMutliMihock vjm V;ui der A:i (D-E, 1S5(')), on is .,dus'' ook iiift t(' viiidcni
\\\ do Eiicvid. v;m Xr(l. hidit', 1, IsiMi; tocli zou liitT l,«'t sTiMt'jaar vuil d(.?u
in<»rk\vaardiLC«'n l«\mMisiaiid«*r van Daoud.'ls jilK-szins op zijn plaats zijn g-<«-
w<Mvst. Zit» hirrointroiit achttM'aaii.
EEN BRUTAAL PLAGIAAT.
317
komst, dat het stuk waarsclnjulijk reeds begrepen is onder u° 9
van (Ic, in 1853 in het allereerste deel der Bijdragen, p. XXVI,
door prof. Pijnappel Gzn. als secretaris afgedrukte, lijst van hand-
schriften over welke het Kon. Inst. toenmaals al beschikken kon ;
en waarachter deze opmerking nog volgt : '/De stukken n° 4 tot
10, aan het Instituut welwillend afgestaan door Jhr. F. E. M.
van Alphen, zijn volgens zijne opgave herkorastig van wijlen
den heer N. Engelhard, die tot het jaar lb08 gewigtige
ambtsbetrekkingen op Java bekleedde.// Dit n*^ 9 van 1853 was
een verzamelnummer en luidde : "9° Eenige Javaansche papieren ,
zoo als de staat des boedels van Z. M. Sultan Amangkoe Boe-
wan a IV en dergelijken ;// waarschijnlijk schuilt onder dit //en
dergelijken// ook het tegenwoordig nummer hs. 220, dat in 1863
door prof. Keijzer als n° 37 gecatalogiseerd werd, en in 1864
als no 29.
Geen beter begrip kan er gegeven worden van de volstrekte
gelijkluidendheid der handschriften n*» 220 en 131, geen beter
inzicht tevens ter beantwoording der vraag wie nu eigenlijk de
onbeschaamde roover was van andermans letter-arbeid, W^inter of
Von Schültz, dan door het afdrukken naast mekaar van den aanhef
en van het slot der beide opstellen.
J. W. Winter's redactie van 1824 '
Aanhef hs. 220 Kon. Inst:
//Beknopte beschrijving van het
Mof SouROKARTO, dcrzclvcr af-
beelding, Burgerlijke en Gods-
dienstige gewoontens, zeden, ma-
nieren , handel en Levenswijze ,
mitsgaders inkomsten , Huwelijken,
Echtscheidingen , besnijdei»issen ,
geregtshoven , Militairen , Eeesten ,
Bruiloften, l^egravenissen , bijge
lovigheid enz : zoodanig als dezelve
van oudsher hebben bestaan , en
zich thans nog bevinden , opgerigt
uit eige aandrijving en geringe
kunde, door den te Samarang ge-
borene en zig thans teSoeroboio
Copie-Von Schültz van 1840?:
(onzeker; zie slot van 't art.).
Aanhef hs. 131 Kon. Inst:
//Beknopte Beschrijving van het
Hof SoEROKARTO , dcrzclvcr af-
beeldingen , Burgerlijke en Gods-
dienstige gewoonte, zeden ma-
nieren , handel en Levenswijze ,
mitsgaders Inkomsten, Huwelijken,
Echtscheidingen , Besnijdenissen ,
Geregtshoveu , Militairen , Eeesten,
Bruiloften , Begravenissen , Bijge-
lovii^heid etc: — zoodanig als de-
zelve van ouds hebben bestaan en
zich thans nog bevinden, opgerigt
uit eigene aandrijving en geringe
kunde door F: E: Von Reichen-
BACH VON ScHUELTZ gcwczcne
818
EEN BKUTAAL PLAGIAAT.
Luiidmeter in de Resideutie K a d o e
iu welk vak hij gedurende zijn aan-
wezen aan het Hof te Soebokakta
aldaar het interricur daarvan heeft
van nabij gezien en leeren kennen,*'
bevindende Johannes Wilhelmus
Winter voorheen Transhiteur in
de Javaansche taal aan het <remelde
Hof SouiioKARTA, in welke vak
hij gedurende zijn Negentien Jarig
aanwezen aldaar, het interieure
daar van , heeft van na bij gezien
en leeren kennen,*/
Slot van hs. 220* Slot van hs. 131
'/ . . . De moeder die dit hoorde ! (De copiëerende klerk heeft, door
begon daarop bitterlijk te weenen, jgelijkluideudheid van woorden, hier
en zeide, mijn zoon ! — weet, dat ' 6 regels van Wiuter's tekst overge-
de roode hond, die gij dood gestoken j slagen , en gaat toch , natuurlijk
hebt, uwen vader is, die u bij mij vrij onzinnig, door:) ff . . , . hebt,
verwekt, is het mijn vader ant- ! uwen vader is die uw bij mij ver-
woorde de Jongeling, nu alzij hij wekt is het mijn vader antwoorde
ook een hond, dan zal ik hem na de jongeling? nu al zij hij ook een
zijn dood tog wel behandelen, ging ' hond, dan zal ik hem na zijn dood
daar op naar het Bosch, haalde de , toch wil (sic!) behandelen, ging
doode roode hond , en begroef den- i daarop naar het Bosch , haalde de
zelve dicht bij Kalie Bening, ofwel doode roode hond, en begroef den-
in het HoUandsch heldere Rivier; | zelfden dig^ bij kalie Beniug, of
alwaar nog het honde beeld, tot wel in het HoUandsch heldere rivier,
een nagedagtenis staat, van deze alwaar nog het houde (sic!) beeld tot
Jongeling nu namens Jogo Peng- een nagedagtenis, staat van deze
alassan (bosch wagter) stammen de 'jongeling nu namens jogo Peng
zoo genaamde orang Kalang af. Alassan (: Boschwachter:) stammen
de zoogenaamde orang kalang af.
Soeroboio, den 1« Maart 182. .
(lees waarschijnlijk 1824).
J. W. Winter./.
Men ziet hoe in den aanhef Winter dadelijk zijn 19-jarig ver-
blijf aan het Solo'sche Hof als translateur — en particulier, zooals
blijken zal beneden — op den voorgrond stelt, doch hoe deze zinsnede
handiglijk wordt overgeslagen in de redactie van den copist, welke
door Von Schültz onderteekend werd. En uit het slot blijkt zoowel
hoe de copist onzin natuurlijk schreef waar hij op overigens
verklaarbare wijs, heele regels oversloeg, als met welk een onver-
vaardheid de Këfjoe'sche landmeter Von Schültz door eigenhandige
ouderteekening dezen letterroof dorst begaan. Winter blijft dan ook
F: E: vR: V": Schueltz.//
EEN BRUTAAL PLAGIAAT. 319
geheel in zijn karuktiu*, Von Schültz daarentegen doet een anders
onbegrijpelijkerwijze tusscheu andere zinnen verborgen, niededeeling ,
waar beiden, vrijwel nog in liet begin, vertellen:
hs. 220, pag. 41. i hs. 131, pag. 32.
'/Zeer zonderling is het dat ër
gene onder de inlanders die ge-
broken is, ten minsten ik hebbe er
geduurende raijne negentienjarige
verblijf te Soerokarto nog gene
een van gezien vooral onder de
Prinsen ; niet tegenstaande de kin-
deren zieh van hun Twaalfde Jaar af
moeten gewennen aan sterk het
paard (sic !) en differteeren bij de
ineidens.//
'/Zeer zonderling is het, dat er
geen enkelde ouder de Inlanders
die gebroken is, ten minste ik hebbe
er , gedurende mijn negentien jarige
verblijf te Sourokarto nog geen
een van gezien, vooral onder de
Prinsen , niet tegenstaande de kin-
deren zig van hun twaalfde Jaar af,
moeten gewennen aan sterk te Paard
te rijden, en te diverteren bij de
meideus;//
leder zal toestemmen dat het nog in meerdere mate //zeer
zonderling// is, een dergelijke zinsnede weg te stoppen tusschen
andere, als men werkelijk de auteur is. üoch Von Schültz heeft
de brutaliteit niet gehad óók Winter's aanhef — die volkomen
logisch gevolgd wordt door het bovenstaand tusschenzinnetje —
te dezen opzichte te copieeren , hoewel anders een 19-jarig verblijf
in de kota Soerakarta meer aanspraak geeft op geloofwaardigheid
als men over Solo'sche toestanden spreekt, dan een gewezen
land meterschap in de residentie Kë(loe, — welke eerst sinds 1812
Gouvernements-residentie geworden was, zoodat Von Schültz, volgens
zijn eigen (geroofde) woorden eerst in 1812 -|- 19 = 1831 op zijn
vroegst, zijn Beknopte Beschrijving geschreven kon hebben! Iets
wat op de njeest afdoende wijze wordt tegengesproken door den
heelen tekst van het opstel , waarin van Pakoe Boewana VI
gesproken wordt als betrekkelijk kort aan de regeering — hij
kwam op den troon 15 Sept. 1823 — , en zelfs nergens gerept
wordt van den Java-oorlog die op 20 Juli 1825 uitbarste; laat
staan van diens gevolgen n^ 1830.
We hebben hier dus te doen met een brutaal plagiaat van den
eersten rang. De heer Von Schültz heeft zich klakkeloos toegeëigend
— in welk jaar wordt niet recht duidelijk ' — , wat de tot nog toe
* Het papior is het eigenaardige dunne Clünecsclic , wat men in grootc
hoeveelheid in den Engelschen tijd op Java voor Grouvernements-stukken begon
te gebruiken, maar wat na it 1850 niet meer in de archieven van Solo en
Jogja voorkomt. Zie echter het slot van het artikel.
'i£0 EEN BRUTAAL PLAGIAAT.
weinig bekende tninslateur J. W. Winter, vader van den met
recht als Javanieus beroemden C F. Winter Sr., iu beirin 1824'
te Soerabaja afsloot als resultaat vau zijn jarenlange ervaring
indertijd te Soerakarta.
Eerst nu is het begrijpelijk hoe het wezen kou dat onze '^Beknopte
Beschrijving van het Hof Soerakarta" , hs. n° 220 = alias hs. n° 131,
zoo vol is van allerlei Javaansche finesses, van Javaansche
woorden, van zelfs heele zinnen in het Javaausch — o. a. de
boodschap die de Gan.iek's eiken Maandag, Donderdag, en Zater-
dag aan den resident overbrachten vanwege den Soenan , ora mee
te deelen of deze niet dan al buiten zou komen (boja mijos, of
barie mijos) — , gelijk alleen een ter zake zeer kundig man ze weten
kan. Waar een gewezen translateur in de Javjiansche taal die
neerschrijft, wordt alles duidelijk.
Toch mogen we op het oogenblik blij zijn dat de land meter Von
Schültz zijn letterdieverij zoo onbeschaamd begaan heeft. Want
het handschrift n" 220 heeft veel geleden, al is nu prof. Keyzer"*s
neerschrijven van /'bijna verteerd,'/ en het afdrukken van het
//half veriraan'/ in 1S63 en iSOi sterk overdreven. Zeker iemand
die wel in erger door waterschade en bandjir's gehavende papieren
heeft gewerkt — als met name het oudere '/Gewoon Archief" op
het tegenwoordige residentie-kantoor te Solo — , kan niet anders
als dit ex nog wondergoed er afgekomen heeten. Immers de tekst
is halverblads geschreven , zóó dat aan de recto-zijde der bladen de
binnenkant onbeschreven bleef, doch aan de verso-zijde juist die
binnenkant beschreven werd. En aan dien binnenkant zit het kwaad ;
de rug vooral heeft geleden , en erger naar mate men verderop
komt in den tekst. liet gevolg is dat alles wat op de recto-zijden
der bladen staat, volkomen ongedeerd bleef, en dank zij W^inter's
duidelijke hand en den geligen, maar toch duidelijken inkt, van a — z
te lezen is zonder eenige moeite. Wat aan den verso-kant staat is
echter wèl gedeerd , in den beginne hoogst weinig , daarna steeds
meer, en op het allerhiatst zijn heele gaten ingevreten van den
rug naar binnen toe. En hier dus schiet de copie Von Schültz
gelukkig te hulp, en kan de oorspronkelijke tekst geheel weer
ineengezet worden.
liet zal dus het beste zijn in een der volgende aÜeveringeu van de
Bijdragen deze //Beknopte beschrijving'/ in haar geheel te publi-
ceeren, onder den naam van haar waarachtigen auteur,
J. W^ W^ in ter, en alleen aangevuld, op de verdwenen plekken
EEN BRUTAAL PLAGIAAT. 321
v<au het handschrift, uit de copie van den plagiarius. In dubbel
opzicht is de tekst merkwaardig ; zoowel om zijn jaartal , waardoor
we hier wel de oudste geregelde beschrijving bezitten van Solo'sche
toestanden , uit den tijd bovendien , toen het gezag van den Soenan
zich zooveel verder uitstrekte dan na 1S30; als om den naam en
de autoriteit van den auteur, waardoor de translateur Winter, de
vader, net zoo wat 20 jaar eerder de Solo^sche toestanden blijkt
te hebben beschreven dan de translateur Winter, de zoon, welke
laatste immers zijn nog altijd merkwaardige studie //Instellingen ,
gewoonten en gebruiken der Javanen te Soerakarta// liet afdrukken
in den 5®" jaargang (I® deel) van het Tijdschrift voor Nêerlands-
Indië, anno 181<3.
Ook is een ander ding gelukkig. Winter's taal, hoezeer ook
verouderd, zit vrij behoorlijk in mekaar. Het //erbarmelijk verindischt
Hollandsch'/ van hs. n®. 131 blijkt nu wel, in hoofdzaak ten
minste, te wijten te zijn aan den schrijver van de copie-Von Schültz,
natuurlijk een poover klerkje die midden onder Javanen leefde en
met het Hollandsch op gespannen voet stond. Door eenvoudige
woorden niet te begrijpen , heeft hij van Winter''s behoorlijk-
leesbaren tekst een cacographie gemaakt, waarvan daareven en
vooral in deze Bijdragen pag. 69 — 70 een staaltje werd gegeven '.
Terwijl er kort geleden reeds gedacht was over de wenschelijkheid
den geheelen tekst van hs. n^ 131 af te drukken, maar dit af-
stuitte op het bezwaar dat men of zoo'n relaas in zijn haast
ongenietbaren vorm moest weergeven of de zinnen moest verfraaien,
wat toch ook geen goede methode mag heeten , — zoo kan dan
nu J. W. Winter's eigene tekst, onder verbetering slechts der inter-
punctie, naar hs. n^ 220 voor de Bijdragen getrouw worden gecopieerd,
met inlassching van het niet- vele ontbrekende uit hs. n°. 131.
Terwijl dit dus voor een volgende afleveiing der Bijdragen be-
waard blijve, moet nog een nader woord worden gezegd over den
tijd van samenstelling • van het hs. , zoowel als over den persoon
van den samensteller.
Hiervóór, pag. 69, werd de ouderdom van hs. n». 131 op 1826
gesteld, omdat daarin eerst gesproken wordt van den dood van
* Toch moot ik hior cgtl drukfout herstellen die den man nog maar erp;er
zou laten krompraten dan hij al deed; voor „alweer bij moeder naakt knielende
bad", op pag. 70, r. i Uy/ai men: „alwaar hij". Daarentegfai moet „kunnen
hervormen" van r. 15 v. b. gelezen, „hunnen (sic!) hervormen", en op p. GÜ
reg, G V. o. moet „opluuiden" gelez(!n voor „ophouden"!
322 EP.N BRUTAAL PLAGIAAT.
Soeuaii Pakoe Boewana V ^in lS2Sff — inderdaad; op 5 Sept.
1823 — , eu even verder gesproken wordt van //Wijlen Pakoe
Boewono de ^^» en van //Zijn voor drie jaren overleden zoon Pakoe
Boeono de 5*//; waardoor men waarlijk niet anders dan op 1826
kan uitkomen, of op zijn vroegst 1825, indien 1823 als jaar
één geteld wordt. En zeker zou het voorzichtiger zijn geweest
1825 gesteld te hebben, omdat mij toenraajils al opgevallen was
dat nergens in het hs. van den Java-oorlog gerept werd.
üoch nu blijkt de tekst uit 1824 te zijn, van den 1<^" Maart
zelfs, kant en klaar op dien datum zoowaar! Hoe dit te rijmen
valt met het bovengenoemde gegeven is onbegrijpelijk. Want ook
hier in hs. n®. 220 vindt men de precies-gelijkluidende zinsneden.
Op pag. 15 heet het eerst:
//Pakoeboeonno de vijfde gemelde Pakoeboeonno de vijfde is
zeer kort in de regeering geweest. — na zijn
dood in 1823, beklom zijn onechte zoon ge-
melde Radin maas Sapardan , of het meer bet
na agter kinds kind van meer gerepte Pakoe-
boeana de eerste de troon , onder de titel van
Pakoeboeonno de zesde. — Welke heden ten dage aldaar nog
regeerd, en in 1824 is getrouwd met zijne
ooms dochter den Pangeran Ngabehie. — ff
Reeds dit klopt niet met mijn aanteekeningen indertijd (1888
en 1889) in de Vorstenlanden gemaakt; want volgens deze huwde
Pakoe Boewana VI op 20 Febr. 1824 met de dochter van Pang.
Aria Maugkoeboemi (zoon van P. B. III), en niet en nooit met
een dochter van Pang. Ngabehi (zoon van P. B. IV , en zelf later
vorst geworden als P. B. VIII); en als die dochter van Pang.
Aria Maugkoeboemi door Winter gemeend is, kon hij dan reeds op
1 Maart 1824 te Soerabaja dat als een gebeurd feit voorstellen?
Bovendien volgt ook hier op pag. 32 — 33 , na een karakterschets
van P. B. IV die zonderlinge zinsnede:
//Zijn voor drie Jaren overleden zoon Pakoeboeono de 5'**' was
in allen opzigten schranderder, enz. enz.//
Dit alles zou toch op zijn vroegst, naar 1825 wijzen.
Want het gaat toch moeilijk andere jaargegevens zwaarder te
doen wegen die inderdaad op 1824 duiden. Zoo b. v. heet het in
hs. n". 220 op pag. 26 (= pag. 18 in hs. n«. 131):
//Het is nu drie hondert negen en veertig Jaren geleden , dat
de Javanen het mahometaansch geloof hielden , hebbende zij dit
EEN BBUTAAL PLAGIAAT. 323
•
geloof in het Jaar Djee 1403. of het onze 1475. eerst aangenomen
gehad, — '/ ; een zinsnede, waarin dat A. J. 1403 = A. 1). 1475,
en dat jaar Dje 1 '03 als onmogelijke gegevens nu maar over het
hoofd moeten worden gezien , doch waarin 1475 A. D. -f- 349
(zonnejaren) op zijn laatst toch 1824 geven.
En even verder, op de volgende blz. , wordt 1824 uitdrukkelijk
als eindjaar genoemd , want daar heet het :
//Na de komst van Adam tot de troon beklimming van Kiai
Gede matarm, is Zes duizend drie hondert en drie en twintig jaar
geweest, en na deze tot het Jaar 1 24, is Zeven hondert en
veertig Jaren geleden.//
Ook elders komt 1824 als laatste jaar voor den dag. Daarom
is het wel jammer dat we het cijfer der eenheden in de onder-
teekening aan het slot niet meer verifieeren kunnen , en we dus
ten volle goed vertrouwen moeten hebben op het duidelijk
geschreven ouderwetsch etiket dat buitenop geplakt is met zijn
//Beknopte beschrijving van t Hof Soerakarta 1824.// Want zonder
dat zouden we geneigd zijn te vragen of de dateering aan het
eind niet geluid heeft: //Soeroboio, den 1* Maart 1825/y?
Over den persoon van J. W. Winter vallen eenige dingen te
zeggen, die, zoover ik weet, in 't geheel niet bekend zijn.
Het eenige wat ik in druk over den vader van den beroemden
Javanicus C. F. Winter Sr. mocht aantreffen staat te lezen in de
levensschets van dezen laatsten , verschenen in het Tijdschr. v. Ned.
Indië 1852, II, p. 215 — 231. Billijkerwijs wordt daar begonnen
bij diens geboorte te Jogjakarta op 5 Juli 1799; en dan heet
het //Zijne ouders waren Johannes Wilhelmus Winter en
Gristina Louiza Karnatz, die in 1806 hunne woonplaats
Djokdjokarta met Soerakarta verwisselden , omdat zijn vader aldaar
was aangesteld tot translateur der Javaansche taal.// Dan wordt
verder verteld van den zoon, en hoe vader Winter in 1811 dezen
weer van school nam om hem zelve te onderwijzen, want: //Hij
had daartoe den noodigen tijd, omdat hij in datzelfde jaar, toen
Java door de Engelschen veroverd was, zijn ontslag uit de dienst
nam en dus zonder betrekking en bepaalde werkzaamheden was.//
(p. 216). En op de volgende bladzijde wordt van J. W. Winter
nog gezegd: «/Toen Java in 1816 door de Engelschen aan zijne
regtmatige bezitters was teruggegeven en de Nederlandsohe vlag
er weder wapperde, trad de vader van onzen Winter op nieuw
in dienst als translateur voor de Javaansche taal. Zijn zoon was hem
324 EEN BRUTAAL PLAGIAAT.
daarbij reeds nu en dan behulpzaam. ... en toen nu de jongeling
den ouderdom van 19 jaren bereikt had, werd hij in 1818 benoemd
tot adjunkt-translateur voor de Javaansche taal.v Maar dan komt,
als het in dezen gewichtigste, tevens het laatste wat eroverJ. W.
Winter gezegd wordt: '/Reeds in 1819 werden hem'' — vei-sta,
aan den zoon C. F. Winter Sr. — "nog belangrijker werkzaamheden
opgedragen. Uaar zijn vader te Samarang dezelfde betrekking ver-
kreeg, welke hij te Soerakarta tot dusverre vervuld had, werd de
zoon belast met het waarnemen van al diens funktien op laatst-
genoemde plaats, zoodat nu de gansche arbeid op hem rustte. /j'
(p.217).
Inderdaad , deze feiten kloppen goeddeels met de gegevens welke ik
indertijd in het Solo'sch residentie-archief mocht noteeren. Dat J.
W. Winter geboren was te Sëmarang blijkt uit ons hs. n® 220;
daarna moet hij als translateur voor het Javaansch gegaan zijn naar
Jogja, en wel tusschen 1792 en 1799, want op 2 April 1792 —
akte van verband van Sultan II — was er Wardenaar nog trans-
lateur, en op 5 Juli 1799 werd zijn zoon, de later beroemde
Winter, te Jogja geboren. Of hij daarna in het jaar 1806 naar
Solo werd overgeplaatst , kon ik tot mijn spijt niet verilieeren ,
maar mag aangenomen worden op gezag der bovengenoemde levens-
schets, die de andere feiten ook nauwkeurig opgeeft Wel was op
tJl Dec. 1810 te Jogja translateur een zekere D. P. Stekkinger.
Dat in Nov. J811, bij de overgaaf van het bestuur der Vorsten-
landen in handen der Engelschen , Winter als translateui te Solo
aftrad, moet ook waar zijn; de factotum toch der Engelschen in
de periode Nov. 1811 — Aug. 1816 was voor Solo en Jogja de
translateur C. I. Krijgsman, die reeds op 15 Mei 1804 te Sëmarang
vermeld wordt als "Qesw (ooren) Transl : (ateur)" ; en al in Sept. 1811
met geheime zendingen belast was door de Engelschen naar het
hof van Solo, gelijk dit laatste blijkt uit een paar stukken in het
thans in de Univ. Bibliotheek te Leiden bewaard wordende legaat-
Nahuys, vroeger te Delft, zie Bijdr. Kon. Inst. 2, Vil, 1863,
p. 179 — 191 , en wel de daar genoemde n^ 10 en 12 van Porte-
feuille 4. Als "Krismau" wordt deze invloedrijke tolk van den
Engelschen tijd dan ook vermeld in de Babad bëcjah Jogja, zie
prof. Vreede's "Catalogus van de Jav. en Mad. hes. der Leidsche
Universiteits-Bibl. ,'/ Leiden 1892, p. 131.
In midden 1816 dan trad J. W. Winter weer in dienst als
translateur bij het IIoll. gouvernement; en werd hem op 15 Febr.
EEN BRUTAAL PLAGIAAT. ;i2.')
1818 toegevoegd als adjunct-translateur zijn zoon Carel Fretlerik.
Maar net een maand vroeger was opgetreden als resident van Solo,
de man die waarschijnlijk vader Winter's booze geest is geweest:
de heer R(ijck) van Prehu, resident aldaar van 19 Jan. 1818 — 4
Dec. 1819. Want op laats tge melden datum '/vertrok den Heer
Resident nevens Mevrouw van Prehn naar Samarang// , nadat van
den vorigen dag, 3 Dec, vermeld wordt: v begaf zich de Resident
en Mevrouw Zijn Ed. Echtgenote in de kraton om van HH: HH:
de Keizer en Keizerin mits hun Ed. vertrek afscheid te nemen. — '/
Dit was niet voor plezier. De resident, en met hem de trans-
lateur J. W. Winter, waren geschorst in hun ambt en betrekking.
Onder zware verdenking van afpersing van gelden aan Solo'sche
Hofgrooten door belofte van benoeming tot inlandsche waardig-
heden , vertrok R. van Prehn als ex-resident uit Solo op 4 Dec,
1819, en vertrok J. W. Winter op 23 Jan. daarna als ex-trans-
lateur uit datzelfde Solo , beiden naar Sëmaraug opgeroepen , beiden
om Solo nooit van hun leven weer te zien ; de zoon, C. F. W^inter
Sr., viel daarmee vanzelf in het volle ambt zijns vaders, en werd
om zijn uitstekende bekwaamheden bij Resolutie van 28 Juli
1825, n^ 8 er als translateur officieel aangesteld.
Maar in dien tusschentijd waren — na de geheime Resoluties van
1 Febr. , 11 Febr. en 3 Maart 1820, welke drie men alle tegen-
woordig o. a. nog vinden kan te Leiden , legaat-Nahuys voornoemd ,
n® 13 van Portefeuille 6 — op 5 December 1820 èn de oud-
resident èn de oud- translateur bij vonnis van het Hooggerechtshof,
zitting houdende te Sëmaraug, vervallen-verklaard van hun ambt,
beboet, gedwongen tot teruggaaf van genoten gelden, en ver-
bannen buiten Java met verbod om er ooit weer terug te
komen; de resident als hoofdaanlegger , de translateur als mede-
plichtige. En alleen aan J. W. Winter werd , als op Java geborene ,
en zeker ook uit consideratie voor zijn voortrefFelijken zoon te
Solo, toch daarop toegestaan eerst te Soerabaja, toen te Sëmarang
te blijven, zelfs weer sinds 1839 aldaar als officieel translateur.
Dit is de ware toedracht van wat, om begrijpelijke reden, in
het ïijdschr. v. Ned.-Indië van 1852 euphemistisch voorgesteld
wordt, zooals hierboven werd aangehaald.
Maar toch hadden R. van Prehn en J. W. Winter samen in
1818 op Zondag 4 October, in hun qualiteit van hoogste autori-
teiten te Solo, iets gedaan waardoor zij op den voorgrond treden
in merkwaardige Javaansch-HoUandsche stukken. Beiden hadden op
6e Volgr. VI. 'n
S26 EE\ BRUTAAL PLAQIAAT.
dien dag de authentieke codific&tie vnn de Anirgér Agëng ,
vnn de Nawala Pradata , en — hoewel dit niet meer strikt be-
wenen kan worden, daar de. orisfiiiecie lejjger, de "babon-, onvind-
baar !<cliijnt — van de Anirgir Sadaaa, onderteekend , terwijl
zt^lfs het ofllcieele Uollandscbe translaat dezer Wetboeken ijeheel
van J. \\', Winter's haud is Kn wanneer later in deze Itijdragen
de officieele translaten dezer twee eerste Angger's, jrelieel onbekend
als ze nog zijn, zullen afgedrukt worden , zal het lies te meer noodig
wezen, óók de merkwaardige «•Beknoi>te Beschrijving vüd het llof
Sourokarto- vau J. W. Winter's hand uit 1821. (ISS.'i?), te
Soerabaja samengesteld, iii haar geheel te publiceeren. Dit tang ik
wel zeggen : dat het schrift en de onderteekeuing van lis. n" 220
Kou. Inst. geheel en al overeenkomen met het schrift en
de onderteekening "Getranslateerd door mij. J. W. Winter, trausl'".
van de officieele vertalingen der babon's van de Auggér Agëng
en de Nawala Pradata, zooals ik die op 26 Mei 1S88 te Solo
mocht terugvinden.
Hoe echter J. W, Winter in Maart 1S24 te Soerabaja kon
schrijven van zijn "Negentien Jarig aanwezen» te Solo, terwijl hij
volgens het Tijdschrift voor Ned. Ind. in 1800 daar eerst kwam,
is minder goed te begrijpen; tenzij, wat wel aannemelijk is, door
hem gedacht is geworden aan zijn geheele verblijf iu heide Vor-
stenlanden, eerst te Jogja, toen te Solo, waar bij vau (op zijn
laatst) 1799 — Januari 1S20 geweest was, zoodat hij deze 20 jareu
ongeveer als 19 kan geteld hebben. Mag dit de verklaring heeten,
dan staat daardoor tevens vast dat Winter eerst ia het voorjaar
van 1799 uit Sëmarang naar Jogja kan zijn gegaan als daar ter
plaatse benoemd tranalateur, korte maanden dus vuur de geboorte
vau zijn beroemden zoon Carel Prederik aldaar, op 5 Juli.
Dat J. W. W^inter, na het vonnis van 5 Deo. 1820, te Soera-
baja zich mocht vestigen, is zeker. In den "Almanak vau Neder-
landsch ludië" — die iu 1838 zijn naam veranderen zou in "Almanak
en Naamregister vau Nederlandsch Indiê", eu in 1860 de "Regee-
rings-Atmanak voor Ned. Indië» werd, gelijk hij in den Ëngelscheu
tijd ffJava Aunual Directory and Almanac heette — voor de
jaren 1821 en 1822, kan weliswaar zijn naam niet gevonden worden.
Hij was feitelijk van Java verbannen, dus bestond er niet, officieel
ten minste; want waarschijnlijk heeft men hem oogluikend toege-
staan bij familie te Sëmarang intrek te blijven houden. Maat de
eerste gedeeltelijke rehabilitatie moet in 1S22 gebeurd zijn; want
EEN BRUTAAL PLAGIAAT. 827
in deu genoemden Almanak voor 1823 staat J. W. Winter
als wonende te Soerabaja , en blijft dat tot in dien voor 1831:
doch in dien van 1832 is hij woonachtig op zijn geboorteplaats
Sëinarang, alwaar hij, blijkens den Almanak voor 1810, op 31
Dec. 1839 overleed, '/als echtgenoot van Christina Henriette
Grande V (p. 283), zijn tweede vrouw zeker, stiefmoeder dus van
Carel Prederik te Solo.
Men ziet dat er heel wat afgaat van de bijster mooie voorstelling
in het Tijdschr. v. IVed. Indië van 1852 alsof vader Winter in
1819 ''te Saniarang dezelfde betrekking verkreeg, welke hij te
Soerakarta tot dusverre vervuld had.// Integendeel; van 1820— in
den loop van 1822 bestaat er, officieel gesproken, geen J. W.
Winter op Java; men zwijgt hem dood; van omtrent midden
1822 — midden 1831 verrijst hij weer als ingezetene van Soerabaja,
zoodat het geheel in den haak is als hij o]) 1 Maart 1821? (1 825 ?)
in ons handschrift "zi*^ thans te Soeroboio bevindende/ noemt.
Eerst in den loop van 1831 mag hij op zijn oude Semarang
terugkomen, en sterft er 31 Dec. 1839.
Is het dan geheel onwaar wat het Tijdschr. v. Ned. Indië zegt
over zijn translateurschap later te Semarang? Neen! In den-
zelfden Almanak voor 18 40 waar op pag. 283 zijn dood
vermeld staat, wordt op pag. 42 als deel uitmakend van het Plaat-
selijk Personeel te Samarang onder de levenden genoemd ffi, W.
Winter, Translateur voor de javaansche taal"! En uit de vooraf-
gaande Almanakken blijkt dat van 1834 — 1838 te Semarang
translateur voor de inlandsche talen was geweest 1). P. Stekkinger,
zeker wel dezelfde die hiervoor genoemd werd als tolk te Jogja in
einde 1810, de opvolger dus wel van Winter in Jogja sinds 1806 !
Carel Frederik Winter te Solo, de vermaarde Javanicus, in de
dertiger jaren al meer een man van invloed tevens geworden , heeft
dus in datzelfde 1839 de voldoening gesmaakt dat na twintig
lange jaren zijn vader ten volle gerehabiliteerd werd
toen die weer translateur voor het Javaanscli mocht worden te
Semarang, evenals hij tot in 1819 te Solo geweest was. poch kort
duurde maar deze vreugd : op deu laatsten dag van dat jaar was
vader Winter dood
Dfit ons handschrift afkomstig is van Nicolaus Engelhard , blijft
merkwaardig. Is het niet een geschenk geweest van vader Winter
aan zijn vroegeren hoogsten chef, den Gouverneur en Directeur
van Java's Noord-Oostkust? Van eind Juli 1801 — 24 Febr.
'52S KF!* BRHTAilL PLAGIAAT.
ISOS * Im'I Kri;r<'l hard dit in vlm'd rijke arnlit te Séffiarang bekleed , om
to^ri door l);iend<'l.'* ;yui flf*n dijk gezet te worden, wal de groote
ve«rt4; w*',ri\ tii?»j^eherj heide mannen, en in ISlfi Knjrelhard's bekend
^Overzigt enz.*^ U-^ftn I>aendels in Nederland deed verschijnen , als
«irijdj^jhrift tegen ÜaendeU"* zijn lijvigen ^rStaat» van 1S14. Doch
Kngelhard, al liet hij zijn werk ook in Holland drakken, was zelf op
Java gebleven, en wel te Batavia; in de «rJava Anuual Directory
and Alrnanac for 1816«r wordt hij onder de inwoners van «^ Batavia
and itM tnriTOun^ vermeld als «^Engelhard, N. laudholder, Jac-
catra.^r Bij het herstel van het Xederlandsch gezag over Indië
werd in Jan. 1H17 aan hem en J. A. van Middelkoop door
(.oinmisMariMcn-Generaal de eervolle ojKlracht gegeven de Molukken
nit handen der Bngelschen over te nemen; een opdracht, waarvan
zij zich echter minder goed kweten, zoodat beiden op o Oct. 1817
door Achout-bij-nacht Buijskes te Ambon ontslagen werden als zoo-
danig (zie hierover o. a Tijdschr. v. Nêerl. Ind. 184Ö, II, p.
;J15— .319).
Kngelhard ging toen weer terug naar zijn woonplaats, Batavia.
Daar ih hij — blijkens de genoemde Almanakken — blijven wonen,
tot in den loop van 1S29, verhuisde toen naar Buitenzorg, en is
al« ingezetene van Buitenzorg op 31 Mei 1831 te Weltevreden
overleden. Naast mij ligt op het oogenblik de doods-advertentie
(in de Opregte Haarlemmer?) waarbij zijn zuster, Mevrouw de
weduwe G. F. Servatius, geboren Engelhard — zij noemt zich
' Hij da nu vol^«5ndo, ^«i^cvens over Nicolaus Engelhard — in aanvulling
«M'fiJKHzJriM van \w.t hoogst onvoldoende artikeltje in de Encyclopacdie van
SoA, UuVii', vo<u'nonnid , die liom zoowaar „Xi<;olaa.s'' noemt (I, p. 494, l* kol.),
«•ri „\. Kri>i:<!lhardt-" (ib. p. 412, 2* kol.) — maak ik dankbaar gebruik van
HMMT dan een inlichting van anderen vorkregen; prof. Heeres vestigde mijn
aandacht op dn Almanakken; Dr. De Roo lichtte mij in dat Engelhard op
fi Maart (iHOlj tot (louverneur van Java's Noord-Oostkust benoemd werd
en op I 20 Juli daartoe naar Sömarang vertrok — een paar inlichtingen
die /,(«lt' weer hcmi gegeven werden door Dr. De Haan te Batavia — , en
Mclnccf voor mij aan het Genealogisch en Heraldisch Archief te Rijswijk,
waaivaii de chef, de heer Vorsterman van Oven, mij de hier volgende
(loodK-advcrtt'ntie tocjjsond ; de h(»or Bosboom eindelijk verschafte mij de
plaats uit het Tijdst;hr. v. Neèrl. Ind. van 1H4Ü. Den datum 24 Febr. (1808)
teekeude ik indertijd in de Vorstcnlanden aan. Engelhard is ook de man die
zooveel Hindoejavannsche beelden van Oost-Java heeft weggesleept, eerst
naar zijn (iouvcirneurs-tuin te Si^uiarang, daarna naar Batavia ; een deel dezer
ln'chlen stjiat sinds 1^^20 te Leiden in het Rijks-Museum van Oudlieden, nl.
tl"" !}'.», is, 58, S2, »1, 120, allo van Öingasai-i (Catalogus-Leemans, 1885).
EEN BRUTAAL PLAGIAAT. 329
«rG. F. Engelhard, Wed. Servatius'/ — uit Assen dd. 29 Nov.
18'U, inededeeling doet dat haar //geliefde Broeder, de Heer
Ni cola us Engelhard, Ridder van de Orde van den Neder-
laudschen Leeuw, oud geëligeerd Eerste Raad en Directeur-generaal
van Neêrlansch Indië, zoo mede Gouverneur en Directeur van
Java's Noord-Oostkust, in den vroegen morgen van den 31»^«" Mei
jl., aan de gevolgen van een zenuw-koorts, in den ouderdom van
69 jaren, te Weltevreden, op het eiland Java, is overleden.'/
Te Batavia dus zal Engelhard in 1824 of 1825 het interessante
geschrift van J. W. Winter ontvangen hebben Is het gewaagd iets
verder te gaan? Zou Nicolaus Engelhard niet tusschen 1820 en 1S22
zijn invloed te Batavia hebben aangewend om Winter, die indertijd
onder zijn gezag had gestaan als translateur voor het Javaansch
te Jogja (1801—1806) en Solo (1806—1808), te sparen voor de
uitvoering van het vernietigend vonnis, op 5 Dec. 1820 door het
Hooggerechtshof te Sëmarang over hem en den oud-resident R. van
Prehn geslagen? Kan aldus de //Beknopte beschrijving van het
Hof Sourokaito^ van 1 Maart 1824 (1825?) nieteen dank-
betuiging zijn geweest van vader Winter aan zij n ouden
chef en blijvenden protector, Nicolaus Engelhard?
Dit is loutere conjectuur! zal men uitroepen. En toch is er
iets merkwaardigs nog, dat hieraan wel degelijk goede waarschiju-
lijkheid verleent. Van 1838 — 1841, dus juist in de periode
dat J. W. Winter volledig gerehabiliteerd werd te
Sëmarang door er in 1839 weer aangesteld te worden als oflScieel
translateur voor het Javaansch , was assistent-resident in datzelfrte
Sëmarang een J. L. B. Engelhard!
Anderen mogen nu beslissen of we hier te doen hebben met
een eigen zoon van den in 1831 overleden Nicolaus; anderen ook
hun konklüsie trekken omtrent hetgeen hun meer of min waar-
schijnlijk dunkt. Voor raijzelven echter is ons handschrift n® 220 ,
daargelaten zijn belangrijken inhoud over Solo'sche toestanden ,
een stuk dat zijn eigen intieme en merkwaardige geschiedenis
heeft, dubbel merkwaardig ook nog door Von Schültz' zijn brutaal
plagiaat.
En kan er ten slotte iets naders gezegd over dezen plagiarius
zelven? Ook hier schieten de genoemde Almanakken te hulp. Voor
het eerst vindt men zijn naam in dien voor 1825 als F. E. Schultz,
wonende te Pëkalongan; dat dit onze letterroovende edelman is,
wordt nog duidelijker in den Almanak voor 1826, waar hij als
330 EEN BRUTAAL PLAGIAAT.
F. E. von Schueltz, e» ook wonende te Pckalongan voorkomt.
Docli in (lat jaar 1826 moet hij verhuisd zijn naar Soerabaja , want
in dien voor 1827 wordt F. E. Sehueltz hier ter plaatse als inwoner
vermeld. Heeft hij er vader Winter pewoonlijk leereu kennen?
Den man dien hij hiter berooven zou? — Doch van 1828 — 1830
is hij verdwenen, en nergens in de Almanakken te vinden. Maar
in dien voor 1831 is hij weer inwoner van Soerabaja als F. E.
von Schultsz (sic!), en blijft dat; alleen zijn adellijke titel treedt
duidelijker te voorschijn, immers in dien voor 1834 heet hij F. E.
von R. von Schueltz, en in dien voor 1833 en 1836 zoowaar voluit:
'/Schueltz, Ferdinaud Eduard von Reichenbach von».
Maar in de Almanakken voor 18o7- — ^1839 verdwijnt hij weer.
In dien voor I8l'0 — waarin èn VVinter'^s translateurschap èn
VVinter's dood staat — is hij echter, gelijk vroeger, te Soerabaja
woonachtig. In dat jaar moet hij evenwel zich tijdelijk te
Batavia hebben gevestigd, want in dien voor 1841 is alleen een
Ferdinaud Sehultz daar te vinden. Dan komt hij in den loop van
1841 weer terug te Soerabaja, blijft er tot in 184'7-, vestigt zich
in dat jaar in de residentie Rembang en sterft in de afdeeling
Toebau op 18 Juli 1848 als '/Ferdinaud Eduard von Reichen-
bach von Schueltz" (Almanak voor 1849, p. 407).
Zijn plagiaat is dus van voor midden 1848. Kan de tijd van hs
n** 131 iets nader bepaald worden? In 1840, korte maanden na
Winter's sterven, moet Von Schültz een jaar omtrent in Batavia
zich zijn gaan vestigen! Heeft hij toen in 1840 of 1841 niet
zijn kopie gemaakt daar ter plaatse? Kan daarbij Jhr. Mr. R. M.C.
van Alphen, toenmaals ook te Batavia woonachtig blijkens dien
eigen Almanak voor 181«1, onschuldig de aanleiding zijn geweest,
door misschien aan Von Schültz liet handschrift van den pasge-
storven Winter ter lezing te hebben afgestaan?
Ook hierin ligt een zoodanige wonderlijke coïncidentie van
familie-namen en feiten dat men sterk gaat vermoeden d e n
gauschen draad in handen te hebben gekregen van dezen, uu
ontdekten, schaamteloozen letterroof.
HET VERBLIJF VAN COMMISSARIS VAN DEN BROEK
OP BALT VAN 18 DECEMBER 1817 TOT
24 JUNI 1818.
DOOR
P. H. VAN DER KEMP.
Onder de Oost-Indische Compagnie hadden er veelvuldige betrek-
kingen met Bali bestaan , gelijk men o. a. kan lezen in Lauts'
werk over //Het eiland Bali en de Balineezen" (1848). Het Engel-
sche tusschenbestuur liet aldaar geene indrukken van aanhanke- ,
lijkheid achter. Nadat de vorst van Boeleleng in 1808 Djembrana
aan zich had onderworpen , deed hij , tijdens de vermeestering van
Java door de Engelschen in 1812, een inval in Banjoewangi.
Daaruit door de Engelschen verdreven zijnde, bracht generaal
Nightingale den oorlog naar Bali over , doch nu kwam het gansche
eiland tegen den vreemdeling in opstand, zoodat de Engelschen
weldra Bali voor goed verlieten. Aldus laat het zich verklaren, dat
reeds kort na het herstel van het Nederlandsch gezag, de vorst van
Boeleleng op het einde van 1816 een gezantschap naar Batavia
//van plichtplegenden aard" zond. Goesti Gedee Karang had echter
daarbij een verzoek om hulp in den nood op het oog. Eondom
de hoofdplaats Boeleleng was de grond zeer vruchtbaar en
overal bebouwd met rijstvelden , doch de opbrengst daarvan bleek
verre van toereikend voor de behoefte der bevolking, daar de
meer landwaarts in gelegen streken meest uit barre klipbergen
bestonden , die slechts met kreupelhout begroeid , en overigens ten
eenenmale onvruchtbaar waren. Een groot gedeelte der ingezetenen
vond dan ook enkel zijn bestaan in den handel, waardoor mede
in het gebrek aan rijst jaarlijks van Java werd voorzien, hetwelk
echter met de afschafiBng van den slavenhandel onder het Engelsch
bestuur, zeer was verflauwd. Jaarlijks heerschte er nu in het
vorstendom min of meer hongersnood , waarin een aantal bewoners
gemeenlijk het leven liet. Onder zulk een gebrek nu, wendde het
gezantschap van goesti Gedee Karang zich tot onzen Gouv. Gen.
Cc Volgr. VI. 23
332 HET VBBBLUF VAN OOMMMI8AKIS VAN BEN BROEK
met verzoek om toezending van rijst. //De nattigheid besefiFende",
scbreef de landvoogd aan Commissarissen-Generaal dd. 1 December
1816, ffom de naburige inlandsche vorsten zooveel doenlijk baiten
de noodzakelijkheid te laten, zich in betrekkingen met andere
Enropeesche natiën te brengen^\ was de resident van Probolingo
aangeschreven 30 kojang naar Boeleleng te zenden : ^een geschenk
aanzienlijk genoeg om voor eenigen tijd in ^s vorsten behoeften te
voorzien en echter uit hoofde van den matigen prijs , waarvoor de
rijst in het Probolingosche in betaling van de grondhaur wordt ont^-
vangen, te weinig kostbaar voor den lande om niet, door het
nut, dat hetzelve kan stichten, ten volle te worden gerechtvaar-
digd." — Het gezantschap had ook drie slavinnen den Gouv.-Gen.
aangeboden; zij waren door hem als overgangsmaatregel aan de
zorg van Enropeesche ingezetenen toevertrouwd, onder bepaling, —
frin navolging van hetgeen mede meermalen door het Britsche be-
stuur bij soortgelijke gelegenheden is gedaan" — , ]ierinnerde de
landvoogd , dat zij na vijf jaren vrij zouden zijn , waartoe zij /i^van
plechtige brieven van emancipatie" voorzien werden; aan de ge-
zanten deelde de regeering mede, dat slavernij verboden was.
Plechtige emancipatiebrie ven ; plechtige protesten; waardigheid^ deftig-
heidy enz.; manieren van een afgedankten pruikentijd, nog in de
lange pijpen voortlevende.
Commissarissen- Generaal besloten, toen zij eeuigszins de handen
vrijer hadden, dat het bij de eerste kennismaking met Bali uiet
zou blijven, te eerder >yomdat wij van goederhand onderricht
waren", schreven zij dd. £3 December 1817 aan Koloniën ^ «rdat
ook de heer Baffles derwaarts zijn oogen geslagen had" (a). Van-
daar dat in hunne vergadering dd. 15 October 1817 bepaald werd
om een commissaris derwaarts te zenden, teneinde met de vorsten
nadere verbintenissen aan te gaan. De keuze viel op den fiskaal
H. A. van den Broek. Als adjunct kreeg hij mede den heer Boos,
terwijl hem '/tot eene eerewacht en persoonlijke beveiliging" werd
gegeven een militair geleide van 20 man onder den luitenant
Lotze.
Mr. I. II. J. Hoek verhaalt van deze commissie in eenige regels
op bl. 142 van zijn //Herstel van het Nederlandsch gezag". Hij
zegt ervan, dat Yan den Broek er in slaagde /s^met eenige vorsten
betrekkingen aan te knoopen, waaronder die met den vorst van
(a) Bl. 220 van M. L. van Deventer's „Nederlandsch Gezag over Java".
OP BALI VAN 18 DEOBMBEE 1817 TOT 24 JUNI 1818. 383
Badong belangrijk zijn , omdat zij een druk verkeer tusschen deze
plaats en Soerabaja en Banjoewangi ten gevolge hadden".
Daardoor worden wij echter niet bekend met de lijdensgeschiedenis
dezer zending, noch met de verregaande brutaliteit der vorsten tegen-
over onzen vertegenwoordiger betoond. Veel beter komen wij hiervan
op de hoogte door de lezing van het algemeen rapport, hetwelk
de commissaris na zijne terugkomst op Java van zijn verblijf
gedurende een half jaar op het eiland heeft medegedeeld, en
waarnaar Hoek mede verwijst. Het hoogst belangrijk ^s^ Verslag
nopens het eiland Bali, de vorsten, hunne geaardheid en betrek-
kingen, den handel, de culture, de bevolking, hare zeden en
gewoonten, godsdiensten en andere bijzonderheden", werd gepu-
bliceerd op bl. 158 vv. deel I van Olivier's tijdschrift Be Ooster-
ling (Kampen 1835) ; nochtans veel is daarin omtrent die lijdens-
geschiedenis weggelaten , waarvan de mededeelingen worden aan-
getroffen in Van den Broek's rapporten , die onder de indrukken
van het oogenblik werden geschreven.
M. L. van Deventer daarentegen heeft, naar ik vermeen, voor
het eerst die geschiedenis voortreffelijk verhaald op bl. CLXXIV
vv. van zijn //Nederlandsche gezag op Java". Al de archiefstukken
hierover wist hij op nuttige wijze te gebruiken. Hij moest echter
binnen zekere grenzen blijven , teneinde niet al te uitvoerig te
worden , in verband raet zoovele meer belangrijke onderwerpen ,
die het boekdeel bevatten. Daardoor werd een beknoptheid in
acht genomen , die mij tot aanvulling gelegenheid heeft gegeven ,
waardoor ook nader wordt aangetoond , hoezeer professor Lauts
de plank misslaat, waar hij op bl. 135 van zijn werk over Bali
mededeelt, dat de meeste vorsten op Bali //gaarne" de hernieu-
wing van onze betrekkingen in 1818 zagen, zoodat zij //toonden
door vriendschappelijke toenadering, hoezeer zij de genegenheid
van Nederland op prijs stelden". Ik moet vermoeden , dat de hoog-
leeraar met Van den Broek's verslag in De Oosterling onbekend
is gebleven.
I.
VerWyf te Djeinbrana van 18 December 1817 —
21 Januari 1818.
Van den Broek had in last al de vorsten van Bali te bezoeken ,
waartoe men zou aanvangen met dien van in het noord-westen
834 HET VERBLIJF VAN COMMISSARIS VAN DEN BROEK
gelegen rijkj e Boeleleng, geregeerd door den reeds genoemden
goesti Gedee Karang.
De commissie vertrok den 1° December 1817 met Z^ M".
schoener Calypso naar Banjoewangi van waar den vorst tijding der
aankomst werd gezonden. Hij antwoordde, dat alles tot hare ontvangst
bij de baai van Giliemanok op Bali, een weinig noord-oostwaarts van
Banjoewangi, in gereedheid was. Hevige koortsen hadden echter
Van den Broek belet aanstonds straat Bali over te steken ; doch om
geen tijd te verliezen, zond hij alvast de Calypso met Roos, het
detachement en de bagage op den 14° December 1817 naar de
aangewezen havenplaats. Twee dagen later achtte zich de commis-
saris voldoende bij krachten om zelf de reis te ondernemen; hij
stevende evenwel zuidwaarts en kwam aldus den 18° aan het
strand te Pangembengan , dat een zeer goede reede rijk is, en
zich bevindt een paar uur gaans westelijk van Djembrana, de
hoofdplaats van het vorstendom van dien naam.
Dat kleine, doch zeer vruchtbaar, schuins tegenover Banjoewangi,
bijzonder voordeelig gelegen rijkje, was tot 1808 aan den nader te
noemen vorst van Badong onderworpen geweest. Een goesti , uit
het oorspronkelijke vorstengeslacht van Djembrana, had men er
slechts als schijnregeerder gelaten, doch het eigenlijk bestuur werd
gevoerd door een Boeginees, die bij den vorst van Badong in
hooge gunst stond. De Boeginees wist in korten tijd een groot
aantal zijner landgenooten naar Djembrana te lokken, die zeer spoedig,
door hunne meerdere nijverheid en ondervinding, van alle takken
van handel meester waren , en daardoor niet alleen persoonlijke
welvaart genoten, maar ook den weldadigen invloed daarvan tot
groot voordeel van Boeleleng over het geheele landschap verspreidden.
Het getal dezer Boegineezen beliep in of omstreeks het jaar 1808
reeds meer dan 1200 weerbare mannen , die door den vorst van
Boeleleng, als zeer gevaarlijke naburen werden beschouwd. Hij
gaf hieromtrent zijne ongerustheid aan den vorst van Badong te
kennen , en deed dezen met oosterschen spreektrant opmerken , dat
een pas ontstoken vuur ligt te blusschen was, doch dat de vlam,
zoodra hij zich verspreidde en in kracht had toegenomen , alle nabij
zijnde voorwerpen aantastte , en het dan moeielijk was den voor-
uitgang te stuiten. Uit dien hoofde, verklaarde hij het noodzakelijk ,
dat de Boegineesche bevolking van Djembrana werd uitgeroeid;
wilde Badong zelf zulks niet doen , dan zou hij gaarne deze taak
op zich nemen. De vorst van Badong antwoordde dat hij mede
OP BALI VAN 18 DEOEMBER 1817 TOT 2é JUNI 1818. 335
het gevaar inzag, en hem de vrijheid gaf naar goeddunken te
handelen , daar hij liefst onzijdig wilde blijven, Goesti Gedee trad
daarop in geheime onderhandeling met den schijnvorst van Djem-
brana. Afgesproken werd, dat Gedee met 10000 man zonde aan-
rukken en als de strijd tegen de Boegineezen was aangevangen,
de goesti van Djembrana met zijne 5000 man de wapenen tegen
de vreemdelingen zoude keeren. Slaagde het verraad dan werd aan
den goesti van Djembrana het herstel zijner rechten en onafhan-
kelijkheid beloofd, daar, verzekerde Gedee, het dezen niet om
eenig voordeel te doen was, maar alleen om ontslagen te zijn van
vreemde naburen , wier toenemende macht door den tijd voor hem
en zijn rijk zeer gevaarlijk zoude kunnen worden.
Volgens deze afspraak werden de Boegineezen op Loloan, waar
zij gevestigd waren, in het jaar 1808 aangevallen. Er stroomt daar
langs de rivier van dien naam, ook rivier van Djembrana geheeten,
welke bij kaap Djembrana in zee valt en met kleine vaartuigen
van 20 k 25 kojang bij hoog water van zee uit tot Loloan bevaarbaar
is. Aan den mond ligt Prantjak, dat als de voorstad van Loloan
kan worden beschouwd, waarvan het 6^7 paal verwijderd ligt.
Eindelijk ligt 5 si 6 palen ver van Loloan, ook aan de rivier,
Djembrana, de hoofdplaats van dit landschap.
De aanval van goesti Gedee op Loloan in 1808 veroorzaakte de
gansche ontvolking der plaats.
De Boegineezen verdedigden zich met grooten moed; tot den
laatsten man lieten zij er met vrouwen en kinderen het leven.
Hun hoofd, zich geheel verlaten ziende, vluchtte in zijn huis,
hetwelk hij in brand stak en aldus kwam hij mede met vrouw en kin-
deren om. De goesti van Djembrana won echter bij de overwinning
niets; hij toch werd geboeid naar Boeleleng gevoerd, waar hij overleden
of van kant gemaakt is. Den zoon van dezen schonk men als vazal
een schijngezag te Djembrana, omringd door eenige Boeleleug-
sche grooten , waarop Gedee kon rekenen en die eigenlijk het
bestuur in handen hadden, terwijl tevens alle voorname hoofden
afgezet en door Boelelengers vervangen waren. Niettemin scheen
het den vorst van Boeleleng toe, dat de goesti van Djembrana
hem gevaarlijk kon worden. Tijdens de komst van onze oommissie
bevond deze zich te Loloan , omdat het hem verboden was geworden
langer op Djembrana te blijven. Te Loloan woonde hij in een
ellendig hutje; ook Gedee bevond zich daar te dier tijde uit
vrees voor pogingen van verzet; zoodat Van den Broek gedurende
336 HET TERBLIJF VAX COMMISSARIS VAX DEN BROKK
zijn bezoek aan Djembrana evenzeer daar zijn verblijf had. Het
grootste gedeelte van den tijd , en vooral des nachts , moest den vazal
in tegenwoordigheid zijns meesters zijn, waar hij steeds in eene
eerbiedige , slaafsche en bevreesde hoading op eenigen afstand op den
grond zat; verder had Gedee eene menigte zijner beste soldaten
en wel dertig vaartuigen van onderscheidene grootte bij zich, aan
onzen commissaris voorgevende, dat hij zich aldas gewapend in
het Djembranasche ophield, doordien een aanval van het naburige
Tabanan gevreesd werd, waaraan echter dat rijkje niet dacht, (a)
Gelijk ik verhaalde, had onze commissaris den 18° December
1817 Pangenbengan aan Balies zaidknst bereikt. Hij bracht
er den nacht door en deed den volgenden ochtend zijn
intocht te Djembrana , begeleid , behalve door eenige hoofden ,
door 200 man van ^s vorsten troepen, allen van boven in het
rood gekleed en met schietgeweer gewapend. De snaphanen, ter
lengte van rniro zes voet , werden op Bali gemaakt ; zij waren
zonder kolven , terwijl de schachten naar onder krom toeliepen ,
gelijk het handvatsel van een ploeg. De geweren bleken met goud
ingelegd en droegen, ondanks de slechte hoedanigheid van het
kruit, zeer ver. Zij hadden open pannen en aan den haan zat, in
stede van een vuursteen , een lontje van touw , hetwelk op de pan
werd gelegd, zoodat het wapen bij regenachtig of vochtig weder
onbruikbaar was. In den regel misten de Balineezen op drie
honderd meter afstand zelden hun schot. Ik heb menigmaal,
verhaalde later Van den Broek, op dezen afstand een boschduif
met den kogel uit een boom zien schieten, en altijd was zij vlak
in de borst getroffen ; doch zij mikken ruim vijf minuten en hebben
tien minuten noodig om te laden, zoodat zij slechts om het
kwartier een schot kunnen lossen.
Halverwege Djembrana was de adjunct-commissaris Roos, die
van Giliemanok eene gansche reis door het binnenland naar de
zuid-oost waarts gelegen hoofdplaats had moeten maken , den heer
Van den Broek tegemoet gekomen , terwijl hij er tevens ontvangen
werd door den goesti van Djembrana en eenige rijksgrooten , die
Gedee ter verwelkoming en verdere begeleiding had afgezonden.
Te Djembrana passeerde onze commissaris het onder de wapenen
staande detachement van luitenant Lotze, waarna ook de vorst
met gevolg kwam opdagen.
(a) Verslag.
OP BALI VAN 18 DECEMBER 1817 TOT 24 JULI 1818. 337
De hoofdnegorij bleek Van den Broek zeer uitgestrekt en wei-
aangelegd. Hét voormalige paleis van den goesti zag hij geheel
afgebroken , behalve de steenen poort , welke men , naar de
gewoonte der fialineesohe overwinnaars , voorbedachtelijk had laten
staan, als een gedeukteeken van voormalige, thans vernietigde
oppermacht. De commissaris werd onthaald in het verblijf van den
jongen goesti: een klein, benauwd hokje, van steen gebouwd,
dat zich in niets van de woningen der mindere hoofden onder-
scheidde.
De ontmoeting met Gedee was bijzonder vriendschappelijk. De
omgang, dien hij met Europeanen, en vooral met de Engelschen
had gehad , gaf hem naar het uiterlijke een voorkomen van meer
beschaafdheid dan de overige Balineesche vorsten toonden te hebben.
Hij was op zijne wijze tamelijk wellevend, doch eerlang leerde de
commissaris hem kennen, als een lastig, trotsch potentaatje,
dat zich spoedig beleedigd gevoelde, in welk geval hij in den
uitersten graad lomp en onbescheiden was. Zijne verslaafdheid aan
opium deed hem soms een paar etmalen slapen zonder wakker te
worden. Achterhoudend, jaloersch, wantrouwend en in den uitersten
graad wreed, beefden zijne onderdanen voor hem, totdat reeds
kort nadat onze commissaris Djembrana had verlaten, de goesti
van Djembrana tegen hem opstond en hem met zijne omgeving
vermoordde.
Nadat de muziek van ^s vorsten troep de gasten welkom had
geheeten, namen Gedee en Van den Broek naast elkander plaats.
De commissaris bood een brief van C. C. G. G. aan , tevens ver-
zoekende eene conferentie te mogen hebben op den volgenden
dag, teneinde over den inhoud dier missive en over de weder-
zijdsche belangen te handelen. Met een soort van toestem-
mende hoofdbeweging werd dit beantwoord, waarna de vorst
onderscheidene vragen deed over onzen koning en ons vaderland ,
alsmede nopens de macht en de betrekkingen der onderscheidene
Europeesche mogendheden.
En nu begon een opsnijden, waarover de Balische hoogheid niet
weinig verbaasd scheen ; hij noteerde alles , wat de commissa-
ris hem zeide op strookjes lontarbladeren ; trouwens de heer
Roos had ook al een breed verhaal van onze macht gedaan. Van
den Broek gaf, zooveel mogelijk, een denkbeeld van de aanmer-
kelijke uitbreiding van ons grondgebied, van de vermeerdering
van ons gezag , aanzien , invloed , dank ook de echtverbintenis
338 li£T VERBLIJF VAN COMMISSARIS VAX DEN BROEKL
van den prins van Oranje met een zuster des keizers van Rusland,
den machtigsten lieerscher van gansch Europa. De vriendschap en
goede verstandhouding, die tusschen onzen Koning en Zijne Grooi-
Britannische majesteit bestonden , werden mede niet vergeten.
Ook moest Zijne Hoogheid het hooren, dat er achtereenvolgens
27 oorlogsschepen op Java waren gekomen , die 14000 man
troepen hadden aangevoerd en dat er nog meer verwacht werden,
daar onze Koning besloten had steeds eene geduchte macht in de
kolonie te houden I Eindelijk stelde de commissaris in het licht,
hoezeer het belang van zijn gastheer vorderde om steeds hartelijke
betrekkingen met ons te onderhouden.
Onder dezen kout werden ververschingen gebruikt, waarna Zijne
Hoogheid afscheid nam, vermoedelijk met het plan om voorloopig
niet terug te komen. Althans hij liet den volgenden dag (20
December 1817) weten, dat hij zeer ongesteld was en men het
hem dus niet ten kwade moest duiden , dat hij den commissaris
onmogelijk kon ontvangen. £en paar dagen gingen aldus in
afwachting voorbij ; wel werder de onzen met levensmiddelen ,
vruchten en allerlei attenties als overladen, doch de vorst hield
zich opgesloten, niettegenstaande Van den Broek steeds sterker
aandrong om toegelaten te worden, al ware het ook aan zijn bed.
Eindelijk deed deze den 24" weten, dat een te gerekt verblijf
het ongenoegen der regeering zou wekken , waarom alsnog om eene
conferentie verzocht werd , ook om de geschenken aan te bieden ,
die hem voor den vorst waren medegegeven. (ö) Dit laatste werkte ,
zooals de commissaris verwacht had. De ongesteldheid bleek nu
rasch te verminderen ; nog des avonds omstreeks 7 uur liet Zijne
Hoogheid weten , dat hij gereed was hem onmiddellijk te ontvangen ,
indien het den commissaris gelegen kwam. Terstond begaf deze zich
naar het vorstelijk verblijf, vergezeld door zijn adjunct en den tolk.
Deze laatste was een oude inlander, dien de commissaris op eene
bezoldiging van 20 ropijen 's maands van Banjoewangi had mede-
genomen en uitnemende diensten bewees, zijnde volkomen met de
Balineesche toestanden , de taal en gebruiken bekend.
Weder was de ontvangst welwillend. Nadat de vorst op eene
vraag van Van den Broek , geantwoord had , den brief van C. C-
(a) Het medogodeclde omtrent Van den Broek's toclit, ontleend aan het
rapport van den commissaris dd. 24 December ]817. Alle aangehaalde stuk-
ken, waarvan de bron niet wordt vermeld, uit de Eloutverzameling van
's Rijksarchief.
OP BALI VAN 18 DECEMBER 1817 TOT 24 JUNI 1818. 339
G. G. goed te hebben verstaan en begrepen , gaf de commissaris te
kennen, dat het hun tot een bijzonder genoegen zou strekken met
Zijne Hoogheid eene bestendige vriendschap te sluiten , zoomede
het geluk van hem en zijne onderdanen te bevorderen. Als het
voorname doel der zending stelde de commissaris dan ook voor om
te vernemen, waarmede het Nederlandsch gouvernement hem van
dienst kon zijn; of er ook gebrek was aan rijst dan wel aan
andere behoeften , welke van Java gezonden konden worden ; men
zou, insinueerde Van den Broek, een en ander in pakhuizen binnen
's vorsten gebied kunnen opslaan en tegen billijke prijzen debi-
teeren, van welken handel Zijne Hoogheid dan ook voordeel kon
trekken. Verder zou het der regeering aangenaam zijn, herinnerde
de commissaris, wanneer Zijne Hoogheid zjch wilde verbinden om
zich hoegenaamd niet met eenige andere Europeesche natie in te
laten, veel minder contracten van welken aard ook met haar aan
te gaan: de vorst kon dan verzekerd zijn van alle voordeden
of bijstand , die van Java waren te verkrijgen. Te Batavia zou men
dan ook genegen blijken een zaakgelastigde in 's vorsten gebied te
plaatsen met eene kleine bezetting, zoo tot beveiliging der pak-
huizen als om Zijne Hoogheid tegen alle aanzoeken en overlast
van andere Europeesche natiën te behoeden I — Diplomatisch was het
weigerend antwoord. De vorst verklaarde den hoogsten prijs te stellen
op het vertrouwen en de vriendschap van het Nederlandsche gouver-
nement en dat hij zich steeds gelukkig zoude achten, indien hij
die mocht behouden; van zijnen kant toonde hij zich met harten
ziel bereid om te dien einde in ieder opzicht te doen , wat maar
eenigszins in zijn vermogen was; doch overigens wenschte hij alles
wat zijn land en volk betrof, gaarne te laten op den voet, gelijk
het van ouds geweest was, zonder daarin eenige verandering hoe-
genaamd te brengen, al wist hij ook, dat daaruit aanmerkelijke
voordeden voor het algemeen konden voortvloeien. — Onze com-
missaris zag zich alzoo genoopt, duidelijker aan te dringen. Hij
antwoordde , dat het doel onzer regeering ook geenszins was
om de geringste verandering te brengen, zoo in het uitoefenen
van 's vorsten gezag als nopens de gewoonten en gebruiken van
godsdienstigen of anderen aard in het land bestaande. Als sprekend
voorbeeld strekten , zeide Van den Broek , de vorsten op Java en
Madoera, die niettegenstaande dat hunne landen uit eigen vrijen
wil hunner voorouders in vollen eigenclom aan ons waren afge-
staan, in het onbegrensd genot van alle hunne voorrechten waren
340 HET VERBLIJF VAN COMMISSARIS VAN DEN BROEIC
gebleven, zonder dat wij ooit eenigen inbreuk hadden gemaakt op
Imn rang , aanzien , gewoonten , godsdienst en zonder iets anders
van hen te vorderen dan hunne medewerking en invloed tot uit-
breiding der cultures en zoodanige andere takken, als waardoor de
invloed en welvaart niet alleen van ons gouvernement, maar
ook van hen en hunne onderdanen aanmerkelijk werden bevor-
derd. — De vorst zeide daarop , dat hij dit ook algemeen had hooren
zeggen door personen , die op Java bekend waren ; niettemin
verzocht hij te mogen volstaan met de plechtige belofte vau
geene verbintenissen te zullen aangaan met eeuige andere
Europesche natie dan de Nederlandsche, ten minste zoo lang zij
de bezitters van Java zouden zijn. Wat het overige betrof, hij kon
dienaangaande niets beloven, alvorens het gevoelen zijner jo^^aira,
de rijksgrooten , andere hoofden en priesters, te hebben ingewonnen,
en dit zou eenigen tijd vereischen , wegens den verren afstand van
sommige hunner. Na die raadpleging zou hij aanzienlijke zende-
lingen naar Batavia afvaardigen, ten einde de regeering met het
resultaat bekend te maken , zoomede de noodige schikkingen te
beramen en tot stand te brengen. — Van den Broek merkte nog op ,
welke gewichtige voordeden een zoo buitengemeen vruchtbaar
land als het zijne kon opleveren, wanneer de cultures, vooral die
der kofiSe, eenigszins aangemoedigd en door eeue goede leiding
bestierd werden, hetgeen de vorst toegaf, doch tevens er op wijzend,
dat zijn land door den oorlog sterk ontvolkt was.
Onze commissaris meende in het medegedeelde te moeten be-
rusten, doch nu deed zich het incident voor, dat Gedee wei-
gerde de medegebrachte geschenken aan te nemen, onder voor-
geven , dat de stoffen te kostbaar waren en hij ze niet kon dragen ,
wijl zijne voorouders nooit zulke prachtige kleedingstukken hadden
gebruikt ! Hij voegde daaraan toe , dat C. C. G. G. hem reeds zoo
vele goederen van waarde hadden gezonden, als de rijst en eeue
optica, dat hij niets meer durfde aannemen dan een horloge.
Deze weigering sproot echter niet voort, meende Van den Broek,
uit kieschheid of uit vrees van zich onder te groote verplichtingen
te brengen ; maar wijl de geschenken niet in ^s vorsten smaak
waren gevallen, en hij hoegenaamd geen zucht aan den dag
legde om daarmede te schitteren. Het geval was voor onzen
commissaris hoogst moeielijk. Hij beduidde Gedee, dat het der
regeering geenszins aangenaam kon zijn , de geschenken , die zij
als blijken van genegenheid en vriendschap voor hem hadden be-
OP BALI VAN 18 DECfiliBER 1817 TOT 24 JUNI 1818. 341
stemd , niet allen werden aangenomen ; waarop de vorst verzocht ,
dat de commissaris ze voorloopig aanhield, ten einde tijd werd
gegeven om zich te bedenken.
Aldas werd het laat in den avond, toen onze commissaris het
vorstelijk verblijf verliet en naar het logeergebouw terugkeerde.
Op den avond van den volgenden dag, dus van 25 December
1817, versoheen onverwacht Gedee bij den commissaris. Na een
tijdlang o\rer verschillende zaken gesproken te hebben, vroeg de
vorst om , wanneer naar Batavia werd geschreven , aan de regeering
te verzoeken voor liem te doen inkoopen: twee brandglazen van
de grootste soort, die te krijgen waren; een goed kompas; een
dito verrekijker; een groote metalen klok en een jachtgeweer met
twee loopen. Hij verzocht tevens dat hem de prijzen wierden opge
geven en het hem vergund zou zijn het kostende te betalen! Ook
zou hij gaarne een horloge-cachet willen hebben, gelijk de com-
missaris zelf droeg. Daar de goesti er buitengewoon veel zin
in scheen te hebben, bood Van den Broek het zijne aan, dat
met genoegen werd aanvaard; en aldus verliet Gedee des avonds
ten tien ure zeer opgeruimd en voldaan onzen commissaris, (a)
Doch hoe langer deze zijn gastheer leerde kennen, hoe ongunstiger
hij over hem begon te denken. Het scheen hem meer en meer toe,
dat Gedee zich over het algemeen veel met draaierijen ophield.
Hij schetste hem in zijne brieven aan de regeering, als een traag,
vadsig mensch, die slechts aan zijne neiging tot luiheid en wellust
bot vierde en op wien weinig staat viel te maken, zoodat de
rapporteur geloofde: /^dat hij niet anders dan door dwang tot
eenige billijke en nuttige overeenkomst met het Nederlandsche
gouvernement zal te brengen zijn". Hij twijfelde er dan ook aan,
gelijk is uitgekomen, of Gedee wel zijne belofte tot het zenden van
een gezantschap naar Batavia zou gestand doen; hij beval daarom
aan, dat in ieder geval de regeering, die reeds bij besluit dd. 16
Januari 1818 niet geaarzeld had, om voor den vorst de verzochte
voorwerpen te koopen , aan Gedee te doen weten , dat ze zouden worden
ter hand gesteld aan de gezanten, wanneer dezen te Batavia kwamen,
hetgeen wellicht den vorst tot eene spoedige zending zou prikkelen :
een advies, hetwelk de regeering bij haar besluit van 22 Januari
opvolgde. Ook wat Van den Broek had vernomen over 's vorsten
verbindingen met onze Engelsche mededingers, beloofde weinig
(a) Rapport van Van den Broek dd. 26 December 1817.
3i2 HET VERBLIJF VAN CÜMM[SSAUIS VAN DBN BROEK
goeds. Gedee toch had reeds lang in nauwe betrekking met hen,
inzonderheid met Raffles, gestaan, van wien achtereenvolgens ge-
schenken waren ontvangen. Chineezen, die, nevens Maleiers en
Boegineezen in grooten getale op Bali waren, vertelden den com-
missaris, dat een bij den vorst dienenden Bengalees herhaaldelijk
zendingen naar Poeloe Pinang en Malakka volbracht had. Die
Bengalees vergezelde steeds den vorst en bevond er zich ook bij de
komst der commissie te Djembrana; doch na afloop der conferentiëu
was hij eensklaps verdwenen en wel , volgens geruchten , naar Boe-
leleng vertrokken; het zoude den commissaris niet verwonderen,
dat hij van daar naar een Engelsche bezitting was gezonden , ten
einde er de Nederlandsche voorstellen bekend te maken, (a)
II.
Mislukte poging tot eene reis naar Tabanan.
Na de weinig bemoedigende conferentie op 24 December 1817
was er voor onzen commissaris eigenlijk geen reden meer in het
Djembranasche te toeven ; hij zou dan ook zoolang niet zijn
gebleven , indien door hem niet te vergeefs gewacht was op berich-
ten uit Tabanan. Dit oostwaarts van Djembrana aan Bali's zuid-
kust liggend rijkje was een der grootste en machtigste van het
eiland; en wat de bevolking betreft het geduchtste van alle, die
ruim 180000 zielen bedroeg, waaronder 35 Ji 40 duizend weer-
bare mannen ; Boeleleng met Djembrana telde slechts 130000 zielen
met 20000 weerbaren. [6) Het land achtte Van den Broek zeer
vruchtbaar ; het had uitgestrekte rijstvelden , die jaarlijks eene
genoegzame hoeveelheid voor de consumtie opleverde ; er zou daar
algemeene welvaart en nooit gebrek heerschen. Het miste echter
voldoende havens, zoodat het alle buitenlandsche artikelen door
binnenlandschen handel moest erlangen , welke meest door Chineezen
gedreven werd. Zij ontvingen in betaling rijst, kleedjes, kapas,
en ook nog wel slaven , die zij aan sluikhandelaars verkochten.
Van den vorst , die door Van den Broek niet bezocht werd , gelijk
wij zullen lezen , kon de commissaris weinig meer zeggen , dan dat
hij een der onbeschaaftsten van het eiland was, zoodanig, dat hij
zelfs bij de overige vorsten zich belachelijk maakte, {c)
fa) Rapport dd. 5 Januari 1818.
(b) Men donke er aan, dat al deze en latere cijfers niet te vertrouwen zijn;
zij werden vermoedelijk door de vorsten te hoog aan Van den Broek opgegeven.
(c) Verslag.
OP BALI VAN 18 DECEMBER 1817 TOT 24 JUNI 1818. 348
Het was nu het plan van Van den Broek om door dit rijk
heen , zijn rondreis bij de Balineesche vorsten te vervolgen ; van
Djembrana schatte hij den tocht op twee dagreizen langs een hoogst
moeielijken weg. Eeeds na afloop der eerste samenkomst op den
avond van den 19^^^ December 1817 had de commissaris een brief
voor den vorst van Tabauan geschreven, waarin hij dezen mededeelde
van met eene belangrijke commissie vanwege de regeering en ook
met eenige geschenken voor hem belast te zijn, waarom hij hem
verzocht transport en geleide van de grenzen ter beschikking te
willen stellen, in welk geval hij den dag zijner komst nader zou
bepalen. De vorst van Boeleleng hielp Van den Broek aan een
Chinees, die den volgenden dag, dus den 20°, den brief naar
Tabanan bracht. Maar de potentaat aldaar verklaarde aan onzen bode
het stuk niet te durven openen, wijl noch hijzelf, noch iemand
uit zijne omgeving de Maleische taal machtig was, waarin Van
den Broek zijne missive gesteld had, zoodat de Chinees met de
mondelinge boodschap op den 30" terugkwam om iemand van
^s commissaris^ gevolg naar Tabanan te zenden , teneinde den
inhoud van het schrijven te kunnen verklaren. Van meer belang
was echter tevens de mededeeling, dat de Chinees aan den vorst
van Tabanan had gesproken van het voornemen des commissaris
om derwaarts te komen, waarop Zijne Hoogheid had doen weten,
dat hem zulks aangenaam zou zijn ; de heer commissaris zou slechts
den tijd bepalen ; men kon dan zorgen , dat er zooveel volk op de
grenzen zich bevond, als tot transport en geleide noodig mocht
geacht worden, al ware het ook eenige duizenden mannen I
Van den Broek besloot toen , den op bl. 338 vermelden inlandschen
tolk roet den brief naar Tabanan terug te zenden , opdat deze
mondeling 's commissaris' wenschen zou verklaren; aan Gedee werd
daarom een paard en twee man tot geleide verzocht. De vorst
droeg den goesti van Djembrana op er voor te zorgen; doch het
duurde tot den avond van den 31^^ alvorens paard en mannen er
waren, zoodat de zendeling eerst met nieuwe jaar 1818 des morgens
kon vertrekken. Van den Broek gelastte tevens zijn zendeling om ,
zoodra het volk van Tabanan op de grenzen was — eene halve
dagreis van Djembrana — dan onmiddellijk te waarschuwen ;
en zich vleiende, dat dit bericht wel den 6° of den 7° Januari
zou afkomen, verzocht hij Gedee het noodige volk en paarden
tegen den 6° gereed te houden ten einde aanstonds te kunnen
vertrekken.
344 HET VERBLIJF VAN OOMlilSSABlS VAN DEN BROEK
Na eene reis van drie dagen bereikte de tolk het doel van den
tocht ; de vorst liet hem dadelijk bij zich komen en gaf bevelen ,
niet alleen tot het in gereedheid brengen van de verzochte 200
man enz. , doch om ^et dubbel aantal ter beschikking te stellen.
Men hield zich hiermede reeds onledig toen zendelingen van de
naburige rijkjes Karang Assam en Badong aankwamen , die den
vorst van Tabanan tot andere gedachten schijnen gebracht te
hebben. Althans na eene conferentie met hen, deelde hij onver-
wacht den tolk mede, dat het lijk van zijne v66r eenige maanden
overleden oom moest verbrand worden en met de daarbij gebruikelijke
plechtigheden £5 dagen zouden verloopen, in welken tijd het hem
onmogelijk zoude zijn het gezantschap te ontvangen; doch daarna
zou het hem hoogst aangenaam zijn de commissie bij zich te zien,
ten allen tijde, bij nacht of bij dag. Ook gaf hij den tolk een
in de Balineesche taal op lontarblad gegriffeld briefje mede, waarin
hij hetzelfde onzen commissaris schreef, er tevens bijvoegende, dat
het hem hoogst vereerend en aangenaam zon zijn met den com-
missaris in vriendschappelijke betrekking te treden , en deze hem
het uitstel niet kwalijk moest nemen.
Tot deze omkeering zal wel niet weinig bijgedragen hebben, de
den vorst ter oore gekomen zijnde geruchten, dat wij op Bali
gekomen waren om ons van het land meester te maken. Een van
Soerabaja met rijst te Karang Assam aangekomen Boeginees had
het aldaar verhaald , en de Badongsche zendeling dit mede persoonlijk
aan den tolk gezegd, (o)
IIL
Onaangenaamhedeii met den vorst van Boeleleng.
In den avond van den 7° Januari was de tolk met deze ont-
moedigende boodschap te Djembrana terug. Alzoo waren de binnen-
landen tijdelijk afgesloten en zou men de reis over zee moeten
vervolgen; doch de Calypso was naar Soerabaja teruggekeerd en er
bestond geenszins zekerheid of men te Banjoewangi vaartuigen
kon huren. De commissaris schreef er den 8° naar Batavia
over; hij vroeg wat gedaan moest worden bij gemis aan schepen
en ook indien onderwijl het door Tabanan verzocht uitstel was
(a) Rapport van V. d. B. dd. 8 Januari 1818.
OP BALI VAN 18 DECEMBER 1817 TOT 24 JUNI 1818. 345
verstreken. De dubbele vraag maakte misschien een minder geluk-
kigen indruk; althans bij besluit dd, 20 Januari werd hem te
kennen gegeven: //dat het aan zijne prudentie moet worden over-
gelaten, hoedanig in de door hem opgegeven omstandigheden te
handelen, als kunnende daarin geen andere of meer bijzondere
voorschriften worden gegeven als bereids bij zijne instructie zijn
bepaald".
Inmiddels was Roos naar Banjoewangi teruggegaan, ten einde
een of meer geschikte vaartuigen in te huren en met dezen den
commissaris van de rivier Loloan af te halen. Na veel tegen-
spoed bereikte de adjunct den lO'^ Januari Banjoewangi; hij slaagde
er weliswaar in om drie prauwen te huren, die den commissaris
met gevolg en bagage naar het oostelijk gelegen Badong zouden
voeren; doch de verhuurder wilde er niet van weten om eerst de
Loloan op te gaan, wijl het jaargetijde tot het uitzeilen met
groote geladen vaartuigen ongeschikt werd geacht Koos beval uit
dien hoofde den commissaris aan om zelf met het detachement
naar Banjoewangi over te komen.
Toen de heer Van den Broek den 11° dit den vorigen dag
geschreven bericht ontving, wendde hij zich onverwijld tot Gedee
om hulp voor den overtocht. Doch, naijverig op de macht zijner
medevorsten, behalve op die van Gianjar, meende de vorst het
politiek om 's commissaris' rondreis zooveel mogelijk te bemoeie-
lijken. Vandaar ook dat zijne eigen onderhoorigen , die den tolk
naar Tabanan hadden vergezeld, daar het gerucht hadden helpen
verspreiden, met welke booze voornemens bet Nederlandsch gou-
vernement vervuld was; en evenzeer had de vermelde Boeginees
gehandeld op mede-aanstoken van Gedee.' Zoo zouden ook de
andere vorsten afgeschrikt worden met het gezantschap in onder-
handeling te treden en dientengevolge niet in macht tegenover
Boeleleng toenemen.
Toen dus Van den Broek om hulp voor den overtocht naar Ba-
njoewangie deed vragen , liet Gedee aan den avond van den 11°
weten , dat men op de grenzen van Tabanan des daags wel 'n 400
gewapenden had ontmoet, die mededeelden, dat zij door hun vorst
waren gezonden om het gezantschap in te halen. Gedee stelde
daarom den commissaris voor om met eenige van zijn volk, men-
schen naar de grenzen te zenden , ten einde de zaak verder t«
onderzoeken. Van den Broek antwoordde, dat de tolk andermaal
derwaarts kon gaan, doch dat dit geene verandering bracht in de
346 HET VERBLUF VAN COKKISSARIS VAN OEV BROEK
nu eenmaal voorgenomen reis naar Badong, wijl hij niet van
plan was op het welbehagen van Tabanans vorst te wachten , 'rhem
tegelijkertijd op een bescheiden wijze doende gevoelen'', schreef
Van den Broek naar Batavia over Gedee, /^dat het Nederlandsch
gonvernement zijne vriendschap niet veil had , dan voor diengenen ,
welke zich dezelve door wederkeerige blijken van daarin het uiterst
belang te stellen , waardig maakte". A.lzoo drong de commissaris
er bij den vorst op aan , dat men de verzochte vaartuigen niettemin in
gereedheid zou brengen ; maar Gedee gaf geen antwoord en bracht het
gesprek op een ander onderwerp. Toen herhaalde Van den Broek nog-
maals zijn verlangen, waarop, zonder iets verder te beloven, gezegd werd,
dat de vorst zoude zien , dat het goed was. — Den volgenden dag ,
den 12**, begon Gedee iedere ontmoeting te ontwijken door niemand
toegang te doen verleenen, onder voorwendsel, dat hij sliep; en
toen hij des avonds uit eigen beweging den commissaris een bezoek
kwam brengen, was het slechts om hem te melden, dat geene
vaartuigen waren te krijgen en om hem te verzoeken nog eenigen
tijd te Djembrana te vertoeven. — Van den Broek wees er nu op ,
hoezeer een langer verblijf het hoogste ongenoegen der regeering zou
wekken; ook toonde hij geene dupe te zijn van de mededeeling
over het gemis aan vaartuigen , wijl die genoeg te krijgen waren ,
indien hij slechts bevelen wilde geven. Hierop verklaarde Gedee,
dat het hem zeer onaangenaam zou zijn, indien het gezantschap
naar Banjoewangi terugkeerde, daar hij aldus, zoowel bij zijn eigen
volk als bij zijne medevorsten, te schande zou gemaakt worden.
Ofschoon de commissaris betuigde deze gevolgtrekking niet te
begrijpen, bleef Gedee bij zijne weigering tot het verstrekken van
transportmiddelen; en wijl inmiddels de tolk den 14" Januari van
de Tabanansche grenzen terugkwam met het bericht, dat er geen
spoor van menschen te zien was geweest, kreeg Van den Broek
in toenemende mate de 'overtuiging, dat de vorst er slechts op
uit was om hem te misleiden en dat het doel der gansche zending
dreigde te verongelukken. Het maakte hem te moedeloozer, door-
dien ziekten zijn gevolg aanhoudend teisterden : een der oppassers
was reeds overleden; alle zijne overige bedienden, op één na,
leden aan koortsen; en een deel van het detachement had hij om
dezelfde reden moeten terugzenden.
Gedee van zijne zijde toonde zich toenemend prikkelbaar. Aan
de consignatie van Van den Broek was van Bezoeki naar Boeleleng
een sloep gezonden met 30 kojang rijst. De commissaris hiervan
OP BALI VAN 18 DECEMBER 1817 TOT 24 JUNI 1818. 847
bericht krijgende, had tijdig den vorst verzocht, om bij aankomst
van het vaartuig dadelijk bevel tot lossing te geven , wijl de lig-
ging ervan in dat jaargetij zeer gevaarlijk was. Den 12° Januari
ankerde de sloep voor Boeleleng; doch moest er onverrichter zake
blijven liggen , wijl geeue bevelen waren gegeven. Toen Van den
Broek hiervan twee dagen later bericht kreeg, herhaalde hij met
eenigen nadruk het verzoek ; de vorst bleek echter ontevreden over
de mededeeling, dat slechts een deel der rijst voor hem en het
resteerende voor de overige vorsten bestemd was; Gedee beweerde
niet de pakhuismeester van zijne medevorsten te willen zijn. Ein-
delijk gaf hij tot de lossing last; maar nu weigerde hij het voor
hem bestemde deel aan te nemen, alvorens den prijs te weten,
waarvoor die hem in rekening zou worden gebracht. De commis-
saris antwoordde , dat het niet 's regeerings bedoeling was om
er mede handel te drijven ; doch enkel de rijst was toegezonden ,
om Zijne Hoogheid en diens onderdanen te gemoet te komen in
het gebrek, dat volgens de berichten op Java, te Boeleleng en
elders zou heerschen. («)
Weldra meende Gedee nog grooter reden tot ontevredenheid
te kunnen hebben. Ontvluchte slaven en slavinnen werden bij
achterhaling onverbiddelijk met den dood gestraft. Zoo gebeurde
het eens, gedurende Van den Broek's verblijf te Djembrana, dat
eene vrouw, naar het naburige Meugoei ontsnapt, door den vorst
aldaar werd teruggezonden , waarop Gedee onzen commissaris uit-
noodigde om bij de plechtigheid der strafoefening tegenwoordig te
zijn. Van den Broek kon den vorst zijn afschuw met die straf-
oefening, noch zijn mededoogen met de veroordeelde verbergen,
hetgeen Gedee ten hoogste verwonderd deed vragen of het dan bij
ons ook niet gebruikelijk was, dat de misdaad werd gestraft,
waarop de commissaris antwoordde, dat de straf dan toch geëven-
redigd aan de misdaad behoorde te zijn , welk geval zich hier
niet voordeed.
Dit incident had plaats gevonden, toen de echtgenoote van het
gewestelijk en militair bestuurshoofd te Banjoewangi, overste J. C.
van Wikkerman , zich tot den vorst wendde met verzoek om haar
tegen Nieuwe Jaar drie dansmeisjes voor een paar dagen te zenden.
Ik geef het verhaal, zooals ik het heb aangetroffen; doch ik denk,
dat het rapport- Wikkerman over deze aangelegenheid niet de ge-
heele waarheid vertelt.
(a) Rapport dd. 14 Januari 1818.
6e Volgr. VI. 24
348 HET VERBLUF VAN COMMISSARIS VAN DEM BROEK
Gedee had aan het vreemde verzoek van mevroaw Yan AVikkerman
voldaan; doch toen een der meisjes, Saia geheeten , bloedverwanten
te Banjoewaugi aantrof, werd mevrouw Van Wikkerman gebeden
en gesmeekt den vorst te verzoeken om zoowel Saia, als haar nog
te Djembrana verblijvende zuster Alia , verlof te geven Bali voor goed
te verlaten. Mevrouw gaf aan deze bede gevolg; echter werden
tegelijkertijd de meisjes teruggezonden. Natuurlijk kwam Gedee aan
mevrouws verzoek niet te gemoet; maar nu had de reis naar
Banjoewangi bij Saia de lust opgewekt om met haar zuster Alia
zich door de vlucht aan de Balineesche slavernij te onttrekken. De
schapen maakten een komplotje met een bijwijf van den vorst,
zekere Madee, die dagelijks door hem gestompt en geslagen werd,
en met den broeder <ran Madee , die eveneens zich over mishandelingen
had te beklagen, of wellicht niet vreemd was aan des doods
schuldige verkeering met 's vorsten dansmeisjes. De vier vluchtten
de bosschen van Djembrana in , waar zij binnen vijf dagen een vlot
maakten ; op dit wrakke vaartuig waagden zij zich waarlijk in zee met
plan om straat Bali over te steken. Shakespeare had het moeten
weten! Het duurde niet lang of de vluchtelingen verkeerden in
den grootsten nood , toen zij een visschersprauwtje ontwaarden , dat
werd aangeroepen. De visscher voer hen te gemoet; de schipbreuke-
lingen stapten over en vielen hem te voet met de smeekbede, ze
naar Banjoewangi over te voeren. De man liet zich vermurwen en
zoo kwamen de vluchtelingen weder bij de familie Yan Wikkerman
terecht.
Yan hoeveel belang het ook scheen om juist in deze dagen den
Balineeschen vorsten geene reden of voofwendsel tot ontevredenheid
te geven, dacht het bestuurshoofd er niet aan, om de vluchtelingen
weder op te zenden. Daargelaten dat ze dan een zekeren dood
zouden tegemoet gaan, hadden toch die vorsten nooit de beleefdheid
om van Banjoewangi weggeloopen slaven en boosdoeners terug
te zenden, (a)
Yan al het gebeurde wist intusscheu de commissaris niets, toen
Gedee dezen zeer gebelgd mededeelde, dat een zijner onderdanen
met een zijner bijwijveu en twee tandaks naar Banjoewangi waren
gevlucht en door de familie Yan Wikkerman naar Bezoeki waren
voortgeholpen ; waar hij aldus, voegde hij den commissaris toe,
door een voornaam ambtenaar van het Nederlandsch gouvernement
(a) Brief van Van Wikkerman aan Van den Broek dd. 24 Januari 181i>.
OP BALI VAN 18 DECEMBER 1817 TOT 24 JUNI 1818. 349
bejegend werd , kon hij op niets meer staat maken en moesten
dus de vriendschapsbetuigingen van C. C. G. G. slechts beschouwd
worden als van geheel persoonlijken aard, *en meer diergelijke
sterke uitdrukkingen, te menigvuldig om alle hierbij aan te
halen", verhaalde Van den Broek aan Van Wikkerman, waarbij
tevens op het ernstige van het geval werd gewezen, (a)
IV.
Afscheid van Djembrana.
Aan den avond van denzelfden dag, namelijk den 19", dat
dit ergerlijk gesprek plaats vond , werd Van den Broek verblijd
door een bericht van Roos. Den 18" had de commissaris
zijn adjunct geschreven , dat bij Gedee's weigering om over-
tocht naar Banjoewangi te verleenen , er niets anders overbleef,
dan de eigenaars der aldaar gehuurde prauwen te bewegen, om
naar de Paboare-rivier (?) te varen, die in de nabijheid van de
Loloan zich bevond en welke voor lading zeer geschikt door den
vorst werd geacht ; mocht Roos hierin niet slagen , dan moesten
maar zoovele kleine vaartuigen worden ingehuurd, als noodig
zouden zijn om den commissaris en gevolg af te halen.
Op den uitslag van dit schrijven wachtende, drong Van den
Broek bij den vorst steeds sterker op afdoening van zaken aan ;
doch deze onthield zich van eenig stellig antwoord te geven.
Eindelijk onttrok Zijne Hoogheid zich aan alle verdere gedachten-
wisseling, door den commissaris den 19° te laten weten, dat hij
een plezieitochtje zou gaan maken. Waarheen, beweerde de bood-
schapper, een toemengoeng, niet te kunnen zeggen, evenmin hoe
lang de reis zou duren. Van den Broek liet nu antwoorden, dat
hij voornemens was om bij aankomst van den heer Roos onmid-
dellijk te vertrekken, zoodat het hem aangenaam zou zijn, om
den vorst vóór de afreis te ontmoeten. Hierop was nog geen
nader bericht gekomen , toen de commissaris de tijding van Roos
ontving, dat hij met zijne drie vaartuigen te Paboare geankerd
lag. Onmiddellijk nam nu Van den Broek maatregelen om ten
spoedigste het ongastvrije oord te verlaten. Hij liet den vorst
weten , dat hij den volgenden ochtend naar Paboare zou vertrekken,
ten einde zich aldaar in te schepen ; de commissaris kreeg ten
(a) Brief van V.iii don Broek dd. 19 Januari 1818.
350 HET VERBLUF VAN COMMISSARIS VAN DEN BROEK
antwoord , dat bevel was gegeven om hem met de noodige prauwen
bij te staan en dat Zijne Hoogheid hem te Prantjak zonde
wachten, een plaabje, gelijk ik op bl. 335 mededeelde, aan de
monding der Loloan gelegen, (a) Ook had Van den Broek verzocht,
dat men halverwege Prantjak , namelijk te Pengembengang of
Panembangan , een logeerverblijf voor Eoos zou verstrekken , terwijl
tevens de commissaris aan zijn adjunct had geschreven om hem
daar op te wachten.
Roos deed gelijk gelast was. Hij vond echter te Prantjak niet
alleen niets voor hem ingericht, doch men weigerde hem zelfs
eene schuilplaats onder dak te verleeneu ; hij zag zich daardoor
verplicht over land naar Loloan door te reizen. Daar evenwel
aangekomen , was de commissaris reeds de Loloan verder af gevaren,
zoodat er voor den adjunct nu niets anders op zat, dan in een
klein prauwtje achterna te komen. Nog even vóór 's commissaris'
komst te Prantjak, haalde Roos hem in.
De vorst bevond zich hier ook en wel in een zeer bekrompen
verblijf. Eerst nadat Van den Broek geruimen tijd had gewacht,
werd hem audiëntie verleend. De commissaris herinnerde aan de
beloften om zich met geene andere Europeesche natie, hoe ook
genaamd , in te laten ; om spoedig aanzienlijke zendelingen tot het
sluiten van een contract naar Batavia te zenden; eindelijk om een
en ander te herhalen in een aan de regeering gericht schrijven ,
dat hem, commissaris, zou worden ter hand gesteld. Gedee ant-
woordde, dat de brief zou gereed worden gemaakt; doch naar ge-
woonte ontweek hij het gesprek over zaken, zich er toe bepalende
met den commissaris te kennen te geven, dat er een verblijf voor
hem en zijn gevolg gereed gemaakt was, waar men zou kunnen
vertoeven tot men de goederen in de Banjoewangische prauwen ,
die nu ook te Prantjak waren gekomen, had geladen; verder be-
loofde de vorst om hem eenig gevolg op de reis naar Badong
mede te geven. Voor dit laatste aanbod liet echter de commissaris
vriendelijk bedanken. De daarmede bedoelde eerbewijzing op prijs
stellende, deed hij weten dat de voerders der prauwen bezwaar
(a) Ik ben niet in staat de Paboare of Pabohan-rivier thuis te brengen. Op
Stemfoort'a atlas ligt aan Bali's westkust een kaap Paboeahan, doch dat is
geheel ten noorden van Parantjak en het nader te noemen Panembangan.
Panembangan ligt aan den mond van een riviertje , ten noordwesten van do
Loloan; vermoedelijk bedoelt men deze stroom. Ook de kaart van Bali in
Lauts' werk geeft mij in dit opzicht geen nadere aanwijzing.
OP BALl VAN 18 DECEMBER 1817 TOT 24 JUNI 1818. 351
maakten om meer dan het vroeger bepaald getal manschappen aan
boord te nemen en dat hij bezwaarlijk de bootslui kon dwingen.
Van den Broek vond het namelijk te minder geraden aldus spionnen
iu zijne omgeving mede te krijgen, die slechts onrust zouden
stoken, gelijk het geval te ïabanan geweest was, wijl Badong met
Boeleleng in vijandschap leefde en dus Boelelengsch gevolg geen
aangenomen indruk zou maken.
Aan den avond van den 20° bracht 's vorsten rechterhand, de
reeds genoemde toemengoeng, een man van leeftijd, den voor
onze regeering bestemden brief; tevens vroeg hij op vrij gebie-
denden toon, waarom het geleide was geweigerd. Van den Broek
antwoordde, dat Zijne Hoogheid hierover reeds was ingelicht;
hij voegde er nu bij, dat hij vreesde den ongunstigen indruk
te Badong, wanneer hij met zulk eene lijfwacht van het niet
bevriende Boeleleng aankwam; hij herhaalde daarbij zijne dank-
betuiging voor 's vorsten goeden wil , waarvoor het Nederlandsch
gouvernement steeds erkentelijk zou zijn; eindelijk deelde hij
mede den volgenden morgen onder zeil te willen gaan, waarom
hij verzocht den vorst nog vóór het vertrek te ontmoeten , ten
einde afscheid te nemen en voor het gulle onthaal, zoomede voor
alle genoten beleefdheden te bedanken ! De toemengoeng ging heen ;
doch kwam een oogenblik later terug met het horloge en cachet,
dat, gelijk ik verhaalde, Van den Broek aan den vorst had ten
geschenke gegeven. Blijkbaar verstoord over de weigering van het
geleide , liet Qedee deze zaken teruggeven , onder mededeeling , dat
hij toch liever het repetitie-horloge had, dat de commissaris hem
eerst had aangeboden , maar zonder glas was ; de vorst deed ver-
zoeken dat men het maar op Java moest laten herstellen en hem
dan zenden !
In den vroegen morgen van den 21° zag onze commissaris Qedee
reeds gekleed met zijn gevolg, waaronder den toemengoeng, eene
wandeling doen, zich vermakende met het vangen van kleine
vogels. Langzamerhand in de nabijheid van Van den Broek's
verblijf komende, scheen Zijne Hoogheid in tweestrijd of hij al
dan niet zou binnengaan. Ten slotte werd de eer eener visite toch
gegund; maar de hooge bezoeker weigerde te gaan zitten en begon
steeds met zijne vogeltjes te spelen , zoodra de commissaris een
gesprek wilde aanvangen. Intusschen bedankte deze ten zeerste
voor de bewezen beleefdheden ; verder vroeg hij naar den inhoud
van 's vorsten brief, er bijvoegende, dat hij niet slechts gezonden
'j-jt JJrr TEHULUr TAX fX>MXÏlf5«AE15 TAV DEX Bl;ü£K
»ji*^ oro Lrir-ven ot^t t* l^renz^D, dr»cli o'»k de machuiriDir bezat
oua namen* dt rf-2'*reriTi2' in oLderhziiidrïiLL^ ie tred<='n, waarvoor
Lil :racjrue ran "§ vor^ieD Toorftellt-D op de hcKfine wilde 2"ebracht
worden, (jti^t 1'et toen den toemeiii''o*-ii2' aniwoorden, dat al het
af^'e^prokeDe in den brief Mond, benalve de belofie om gezanten
naar Baiavia te zeudeL!
De commi^sari* bracbt hiertezen in, dat dit dan toch een der
vouruaarnvte door den vür?t mondeling toes^ezegde puLt<en was, en
dat a]du6 de re^'eeriuj? aan "'s Torsten oprecL:heid zou twijfelen om
met de Xederlaijd>che regeeriug" in vrieijds.ehap te leven. — Gedee
deed autwoorden , dat zoo men hem dit kwalijk mocht nemen, hij
het zich zou getrooj-ien: oiaar hij achtte zich buiten staat te be-
loven g^ezanten te zeuden , wij] hij niet kon weten wat er in zijn
land voorviel, heteeen wellicht de zending kon verhinderen. —
Van den Broek bracht nu in herinneriuff, dat dan toch door
Zijne Hoogheid die zending stellig toezezeird was, hetgeen de
toemenï^oeng de brutaliteit had even stellig' te ontkennen. Terwijl
dit hoofd, het gansche gesprek door, een m eestera chtigen en hoogst
beleedigenden toon aannam, sloeg hij zelfs onderscheidene malen
met zijn vuist op de tafel, waarover de commissaris rechtmatige
ergerniü deed blijken, zonder echter zijne bedaardheid er bij te
verliezen; Gedee zelf zat maar, steeds met den rug naar de heeren
gekeerd, kwasi met zijne vogeltjes te spelen!
De commissaris hield tegenover de ootkenning vol, dat hij zich
al de gesprekken nog levendig herinnerde; het scheen echter,
vo<'gde hij er aan toe, dat Zijne Hoogheid het gegeven woord niet
gestand wilde doen en dat het dan maar beter was er rond voor
uit te komen, daar de Xederlaudsche natie niet gewoon was te
veinzen en de regeering geene vriendschap zocht, die niet oprecht
gemeend scheen. In het midden dezer altercatie stond eensklaps
Gedee op; liij verliet de woning zonder afsclieid te nemen en zijn
gevolg roepende, roeide hij onmiddellijk in een prauwtje weg!
Van den Jiroek was juist gereed nu ook in de pni uw te stappen,
die hem naar Badong zou voeren, toen hem nog een zendeling
van Gedee kwam vertellen, dat, wijl het geleide was geweigerd,
de commissaris niet verwonderd moest zijn, wanneer hem in het
met Boeleleng bevriende Gianjar geene goede ontvangst zou te beurt
vallen en dat men dit dan niet aan Gedee moest verwijten. Van den
Broek liet voor deze vriendelijke waarschuwing alsnog bedanken. /^ö^
(a) Rapport dd. 28 Januari 181 S.
OP BALI VAN 18 DECEMBER 1817 TOT 24 JUNI 1818. 353
Gedee's mededeeling , dat hij tegen de belofte tot het zenden
van gezanten bezwaar had, omdat men nooit kon weten of omstan-
digheden hem dit niet zouden verhinderen, bleek aldra meer
overeenkomstig de waarheid te zijn, dan de vorst zelf wel zal
hebben bedoeld. Immers, gelijk ik op bl. 337 mededeelde, reeds
eene maand later, was hij in een opstand van den Djembranaschen
goesti met al zijn gevolg omgebracht. //Wij hopen", schreef de
onafhankelijk geworden goesti van Djembrana aan het bestuurs-
hoofd te Banjoenwangi , //dat dit geene verandering zal te weeg
brengen in de vriendschap, die sedert zoo lang tusschen ons en
de Europeanen heeft bestaan. Wij wenschen allen heil aan den heer
Resident, en aan zijn Gouvernement en verzoeken dat hij deze
zaak aan Hetzelve van eene gunstige zijde voordrage, opdat alles
op den bestaanden goeden voet blijve." (a)
V.
Komst dd. 22 Januari 1818 van Tan den Broek te Badong.
Na alzoo van 18 December 1817 tot 21 Januari 1818 zonder
eenig resultaat in het Djembranasche te hebben verbleven, zette
de diep teleurgestelde en geërgerde commissaris koers naar het aan
de zuidelijke kust van het eiland gelegen Badong.
Van den Broek beschreef dit landschap als overal vlak, zeer
vruchtbaar in rijst, en geheel bebouwd; de ratten richtten echter
jaarlijks op de velden eene verschrikkelijke verwoesting aan en
zij waren zoo menigvuldig, dat niets in staat was hen uit te
roeien of hunne vernielingen te keer te gaan, hoewel door de
landbouwers tot dat einde onderscheidene middelen werden aan-
gewend. De hoofdplaats lag ruim drie uren gaans oostwaarts van
het strand. Daar ook op Lombok een Badong lag, noemde men
rijk en hoofdplaats ter onderscheiding wel Bali-Badong.
Een half jaar vóór commissaris' komst was de vorst er over-
leden en het bestuur gezamenlijk opgedragen aan den zoon van een
zuster des overledenen , goesti Ngoera Pamatjoetan, en aan *s vorsten
oudsten zoon, goesti Gedee Ngoera-ed-din Passeer. De eerste
beschreef de commissaris als ruw en lomp van voorkomen en
manieren, lui en vadsig, zoodat hij zich ongaarne met de zaken
bemoeide; overigens met een buitengewoon denkbeeld van zich-
(a) Rapport van Wikkerman dd. 24 Februari 1818.
35^ HKT YERBLUP VAN COMMISSARIS VAN DEN BROEK
zelven; de andere was, wanneer men de wreedheden uitzonderde,
welke naar gewoonte werden gepleegd , vrij zacht , tamelijk beschaafd
en wellevend en tot vertrouwelijkheid genegen. Zij leefden , over-
eenkomstig de traditie , in vriendschap met de vorsten van Tabanan ,
Gianjar en Mengoei , waardoor zij eene macht uitmaakten tegenover
Boeleleng, Karang Assam en Klongkong. Evenals hunne onderdanen,
waren zij doodarm ; de ingezetenen leden menigmaal groot gebrek ,
en waren dikwerf aan hongersnood ten prooi. De bevolking telde
ongeveer 130000 zielen, waaronder 20 h. 25000 weerbare mannen ;
de handel bestond voorheen in het verkoopen van slaven of het
verruilen daarvan tegen rijst, opium, ijzer, Javasche tabak en
Chineesche jonkgoederen ; doch was geheel vervallen, (ö)
Hefc rijkje loopt naar het zuiden in den zich verbreedenden
Tafelberg uit; zoowel aan de west- als oostzijde vormen de kust-
lijnen eene bocht waardoor reeden ontstaan ; aan de eene zijde Pantee-
Barat, die men in den oostmoesson gebruikte, aan de andere zijde
Pantee-Toeban , waar men in den westmoesson toevlucht vond. Kotta
of Koeta is de havenplaats van Pantee-Barat. Van mindere betee-
kenis is Toeban aan de Pantee-Toeban, 3 paal van Kotta verwijderd.
Ten noorden dezer plaatsen, ook in het noorden van het landschap,
binnen de landtong, ligt de eigenlijke hoofdplaats Badong, niet
meer dan 2 paal verwijderd , zoo van het ooster- als van het wester-
strand , terwijl de gemeenschap met beide havens wordt gemakkelijk
door eene kleine rivier, (i)
In de 17* en 18® eeuw had de Oost-Indische Compagnie te
Badong een agent.
Na eene vaart van binnen de 24 uren kwam onze commissie
den 22" Januari op de reede van Pantee-Barat. Onmiddellijk zond
Van den Broek eene boodschap naar het drie uren in het binnen-
land liggende vorstelijk verblijf; hij kreeg het antwoord, dat de
komst van het gezantschap hoogst aangenaam was en dat men het
den volgenden morgen in statie zou afhalen. Dit geschiedde; de
aan den vorst door C. C. G. G. gericht schrijven werd door Van
den Broek overhandigd.
Met welke der twee hiervoren vermelde vorsten de commissaris
heeft onderhandeld , zegt hij niet in zijne rapporten , vermoedelijk
(a) Verslag.
(b) Zie de kaart bij Lauts. In Stemfoort's atlas wordt wel Kotta, doch
niet Badong vermeld. In Van den Broek's gedrukt verslag staat ten onrechte,
dat de beide havens ton westen van de hoofdplaats zijn gelegen.
OP BALl VAN 18 DECEMBER 1817 TOT 24 JULI 1818. 355
omdat hij eerst later tot de wetenschap is gekomen , dat er twee
waren; doch aan het hoofd van een hierna te noemen ontwerp-
contract staat enkel Famatjoetan , zoodat ik moet vermoeden , dat
hij slechts daarmede te doen heeft gehad.
Zijne Hoogheid liet het schrijven onmiddellijk voorlezen en stemde
zonder bedenken in het voorstel toe, om in Badong een etablisse-
ment te vestigen; hij beval echter aan, dit niet bij het strand
maar binnenslands te doen, daar het onbewoond was en hij dus
niet voor de veiligheid der Europeanen kon instaan. Van den Broek
meende geen argwaan te moeten opwekken door in dit opzicht
reeds verschil van meening te opperen; hij gaf dus toe; doch
merkte tevens op, dat hij 100 soldaten van Java noodig achtte,
zoo om tot eerewacht van den Néderlandschen zaakgelastigde te
dienen , als om de goederen te beschermen. Famatjoetan vond voor-
loopig 20 man genoeg , wijl hij voor de veiligheid kon instaan ;
bleek het later, dat de regeering het wel met hem meende en
genoot zijn volk meer welvaart, dan kon zij zooveel manschappen
zenden als men mocht goed vinden. Verder haalde hij op van
zijne goede verstandhouding met Tabanan, Gianjar en Mengoei,
die in vele opzichten van hem afhankelijk waren, en zeker ook
tot het sluiten van verbintenissen genegen zouden bevonden worden.
De commissaris stemde toe, dat men derwaarts zoude schrijven
met het verzoek aan de vorsten om in persoon naar Badong te
komen, dan wel vertrouwde gezanten af te vaardigen ten einde
onderhandelingen aan te knoopen en verder van ieder rijk een
vertegenwoordiger naar Batavia te zenden, begeleid door iemand
uit 's commissaris' gevolg. Met Karang Assam , Klonkong en Lombok
verklaarde de vorst op gespannen voet te zijn, zoodat de commis-
saris het nuttig achtte hem te beloven niet daarhenen te gaan,
tenzij de regeering het hem nader mocht gelasten.
Den volgenden dag, den 24", had er weder eene samenkomst
met den vorst plaats, nu ook bijgewoond door een broeder van den
overledene, goesti Kaleran, die den indruk maakte van een schrander,
oprecht en goedhartig grijsaard te zijn. Deze toonde zich een ver-
bitterden vijand tegen Lombok , wegens den moord aldaar gepleegd
op een nicht van hem. Vurig wenschte hij zich nog vóór zijn dood
hierover te kunnen wreken ; doch gebrek aan vaartuigen had tot
dusver eene expeditie belet. Hij stelde nu voor om gezamenlijk
met de verbonden vorsten het eiland te vermeesteren, waartoe
ieder 5000 man zou kunnen leveren. Wilde de Nederlandsche
356 ilET VERBLIJF VAN OOMMISSAUIS VAN DEN BROEK
regeering hem met eeiiige vaartuigen en troepen bijstaan , dan
kon zij van Lombok in bezit blijven , met Badong naar believen
handelen, en de andere vijandige vorstendommen gemakkelijk
onderwerpen. — De commissaris antwoordde, dat hij alles naar
Batavia zou melden , terwijl de te zenden gezanten de zaak nader
aldaar konden afhandelen. De goesti nam hiermede genoegen,
gelijk ook de vorst, die zich in alles naar de wenschen van zijn
oom schikte.
Van den Broek scheen dus hier op wat meer welwillendheid
dan te Djembrana te kunnen staat maken ; nochtans meende hij
geene illusies er over bij de regeering te moeten opwekken wegens
de onbetrouwbaarheid in het algemeen van de Balineesche vorsten :
//om welke reden het mij voorkomt", rapporteerde hij dd. 31
Januari 1818 naar Batavia, //dat het Gouvernement nimmer eenig
voordeel van dit eiland zou kunnen trekken, tenzij hetzelve door
de wapenen tot submissie wordt gebracht." — Blijkt hij hierin juist
gezien te hebben , de weerbaarheid des volks werd door hem onder-
schat. De commissaris vermeende toch dat de onderwerping volstrekt
niet moeilijk zou blijken ; de krijgsmacht van het eiland was wel
talrijk, maar niets beduidend en de oorlogen, die zij zei ven tegen
elkander voerden , waren eigenlijk kinderspel ; 1500 h 2000 man ,
eenige artillerie en lichte veldst ukken zouden voldoende zijn om
op het eiland de wet te stellen. Hij beval ten slotte aan om zijn
tocht niet te doen voortzetten, daar het tot niets leidde en
overigens wegens de onderlinge veeten gevaarlijk mocht heeten.
Weldra bleek het , dat in ieder geval Badong te hoog had opge-
geven van zijn invloed op de andere genoemde vorstendommen ;
de briefwisseling, gelijk ik hieronder zal mededeelen, leidde toch
slechts tot onaangenaamheden. Dientengevolge drong de commis-
saris op den 9" Februari 1818 ten zeerste bij den Badongschen
vorst aan, om door het sluiten van een contract, alvast het
voorbeeld aan zijne medevorsten te geven, en op die wijze het
afzenden van het besproken gezantschap te bespoedigen, Goesti
Pamatjoetan gaf daarop zijne bereidwilligheid te kennen tot het
houden eener geheime bijeenkomst tegen den volgenden dag , waar-
aan dan ook weer de oom zou deelnemen.
Overeenkomstig deze afspraak werd de commissaris in den avond
van den 10** naar een der afzond erlijks te gedeelten van den dalem
geleid , waar hij de beide personen aantrof , die door geen ander
gevolg dan eenige weinige vertrouwden omringd waren. De vorst
OP BALI VAN 18 DEOEMBEE 1817 TOT 21 JUNI 1818. 357
begou aanstonds af te dingen ; onder de dierste betuigingen , dat
van zijn kant de vestiging van een etablissement geen de gering-
ste bezwaren bleef hebben , achtte hij het vooralsnog onraadzaam ,
ja hoogst gevaarlijk, wijl zijne medevorsten er tegen waren en
hij zich alzoo aan het gevaar blootstelde, dat dezen tegen hem
samenspanden en hem op het lijf vielen , waardoor hijzelf onge-
lukkig zou worden gemaakt, zonder het Nederlandsch gouverne-
ment er eenig voordeel van trok. Hij verzocht daarom, dat er
vooreerst slechts een contract van wederzijdsche vriendschap en
bondgenootschap werd gesloten , waaruit eene aanhoudende gemeen-
schap en briefwisseling tusschen hem en de regeering zou voort-
vloeien , zoodat langs dien weg langzamerhand de noodige middelen
beraamd konden worden , om zijn land tegen overrompeling te
vrijwaren. Aldus ook zou hij zijne medevorsten vertrouwen in de
vereeniging met de Nederlandsche regeering weten in te boezemen
en dan kon men vereenigd het eiland Lombok vermeesteren en
daar een Nederlandsch etablissement vestigen. Was dit geschied ,
dan behoefde men, meende de Badongsche vorst, geen vrees meer
te koesteren en kon onze regeering te Badong naar welgevallen
handelen en er dan zoodanige gebouwen en personen plaatsen , als
zij zou goedvinden.
Naar 's commissaris' oordeel werd dit gesprek met veel vertrou-
welijkheid , gepaard met oprechtheid , gevoerd ; de vorst maakte den
indruk als van allervurigst naar eene nauwe verbintenis met de
Nederlanders te verlangen. Deze, meende Van den Broek vol illusie,
stelde dan toch belang in den bloei en de welvaart van zijn
land en verschilde alzoo zeer veel van de andere Balische vorsten,
die hieromtrent eene grenzenlooze onverschilligheid aan den dag
legden, en naar niets anders haakten dan naar de voldoening
hunner persoonlijke ijdelheid, wellust en ingebeelde grootheid. Die
Badongsche vorst bleek de eenige, waarmede men iets met vrucht
zou kunnen uitvoeren en die, wilde de regeering eenig nut en
voordeel van het eiland trekken, behoorde gebruikt te worden,
ff evenals (Ie conduclor b'/j eene ehc triseer machine'' \ luidde het advies. —
Weldra zou echter ook dit verkeeren, zoodat er niets overblijft
van Lauts' mededeeling op bl. 135 : //Het Nederlandsch-Indisch
bewind vond", bij de herinnering aan de vroegere betrekkingen
met Nederland, //een gretig gehoor te Badoeng, toen het in den
jare 1818, weder betrekkingen met het eiland aanknoopte."
In den verderen loop der onderhandelingen was ook de vorm
358 HET VERBLUF VAN COMMISSARIS VAN DEN BROEK
van het te sluiten contract nader besproken. De vorst had mon-
deling zijn idee hierover medegedeeld : onder de contracteerende
partijen noemde hij zichzelven eerst en daarna C. C. G. Q. ; verder
hielden de artikelen enkel voordeden voor de inlandsche partij in.
De commissaris merkte aanstonds op, dat dergelijke bepalingen
voor de Nederlandsche regeeiing te verbindend waren, zonder dat
er eenige voordeden tegenover stonden ; bovendien zou deze nooit
dulden, dat de naam van een inlandsch vorst hoven de vertegen-
woordigers van Z. M. den koning der Nederlanden prijkte; zelfs
de Javasche vorsten, waarvan één reeds veel grooter, machtiger
en aanzienlijker was dan al de Balische vorsten te samen , bezaten
dat voorrecht niet.
Met het uiterste misnoegen verliet daarop Zijne Hoogheid den
commissaris onder voorwendsel van te moeten gaan bidden.
Op een volgende conferentie had de vorst een geschreven
ontwerp meegebracht , zonder eenigszins aan de geopperde bezwaren
tegemoet gekomen zijn. In hoever onze commissaris zich er krachtig
genoeg tegen verzet heeft, blijkt niet duidelijk. Hij deelde eerst de
regeering mede, dat hij weliswaar had opmerkt, dat hem het con-
tract niet uitgebreid genoeg voorkwam , doek dal Aij er overigens niets op
aan te merken had. Onder de meerdere uitbreiding , die hij zeide er
aangegeven te willen zien , behoorde het opnemen van schikkingen
nopens het afstaan van de bandarijen , ten einde het Nederlandsche
gouvernement in staat gesteld werd om den handel tusschen Bali
en Java aan te moedigen. De vorst had daarop verklaard , dat hij
met genoegen tot dien afstand zou willen medewerken (sic) ; doch dat
het beter ware te beginnen , dat er vooreerst van wege de regeering
een Chinees van Java mocht worden gezonden, ten einde ze te
administreeren, waardoor het opkomen van argwaan bij de andere
vorsten werd belet; zijne naar Batavia af te vaardigen zendelingen
zouden hieromtrent de noodige instructiën ontvangen. Overigens
wenschtte de vorst , dat in het contract niets anders voorkwam , dan
wat onmiddellijk betrekking had op het aangaan en in stand
houden van wederzijdsche oprechte vriendschap en bondgenootschap.
Hoe ook, in een nader rapport, te Banjoewangi dd. 2 Augustus
samengesteld, naar aanleiding van opmerkingen door de regeering over
het ontwerp gemaakt (bl. 383), deelde de commissaris mede , dat zijne
ernstige bedenkingen geen ingang hadden gevonden , ofschoon zelfs
goesti Kaleran het ongepast oordeelde om 's vorsten naam vóór die
der vertegenwoordigers onzer regeering te plaatsen; volgens een
OP BALI VAN 18 DECEMBER 1817 TOT £4 JUNI 1818. 859
vroegere mededeeling van Van den Broek, hetwelk hij nog van
Badong naar Batavia had gezonden, zou de vorst geantwoord
hebben, dat hij er prijs op bleef stellen om in het voor zijn-
archief bestemd exemplaar de volgorde onveranderd te laten , terwijl
dan in het voor de regeering bestemd stuk de vertegenwoordigers
van deze het eerst genoemd konden worden ; in het latere rapport
heet het , dat de vorst misnoegd had geantwoord , dat men dit punt
aan het oordeel, van C. C. G. G. zou overlaten ; zij konden het dan
naar hun welgevallen op Batavia veranderen.
De commissaris in ieder geval voorziende, dat hij met verdere
tegenwerpingen niets zou winnen , integendeel slechts eene per-
soonlijke verwijdering te weeg brengen , bepaalde zich ten slotte
tot eenige bedenkingen van ondergeschikten aard; doch ook dit
bleek vruchteloos. Zijne Hoogheid herhaalde telkens, dat alles zich
nader zou schikken, indien het contract maar eenmaal tot stand
was gekomen en daardoor de regeering Badong als haar eigen land
kon beschouwen , want dat dan beider belangen één zouden zijn.
//Deze omstandigheden, gevoegd bij onderscheidene andere mij in
gesprekken met Zijne Hoogheid voorgekomen, bewezen mij duidelijk"
— schreef Van den Broek naar Batavia (a) — //dat hij in het
denkbeeld verkeerde , dat alle zwarigheden en bedenkingen , welke
ik maakte, slechts uit eene kwalijk geplaatste nauwgezetheid of
beschroomdheid van mijn kant haar oorsprong hadden en dat Uwe
Excellentiën zelven gereedelijk zouden toetreden in al hetgeen hij
voorstelde. Ik vermeende dus het best te doen , om aan den tijd
over te laten, Zijne Hoogheid van deze zijne dwaling terug te
brengen; en vleide ik mij, dat hij, eenmaal overtuigd zijnde, dat
al hetgeen ik hem nopens de wezenlijke gezindheid en bedoeling
van Uwe Excellentiën had gezegd , overeenkomstig de waarheid
was, alsdan veel handelbaarder zou worden." En aldus berustte de
commissaris in een ontwerp, hetwelk inderdaad naar niets leek en
waarajin dan ook de regeering niet dacht om op in te gaan. (bj
Trouwens met welke goede voornemens de vorst ook zeide bezield
te zijn, nader moest Van den Broek erkennen, dat alles slechts
leugen, geveinsdheid en bedrog was geweest. '/De vorst van Badong",
luidde de retrospectieve beschouwingen eerlang te Banjoewangi te
fa) Verantwoording opgesteld , na de terugkomst van Bali , te Banjoewangi
dd. 2 Augustus 1818.
(b) Zie bijlage 1.
360 HET VERBLIJF VAN COMMISSARIS VAN DEN BROEK
houden, «'heeft nooit het plan gehad om ten zijnent eene Nederlandsche
factorij te admiteereu; doch vuige hebzucht heeft hem voor eenige
dagen den schijn doen aannemen, alsof hij daarin wilde toetreden;
en hij heeft van dit oogenblik gebruik gemaakt om mij buiten de
geschenken , welke ik hem reeds had aangeboden , nog onderscheidene
goederen af te persen en willekeurig uit te kiezen hetgeen hem
het meest beviel. En wijl ik niet konde veronderstellen, dat hij de
verregaande schaamteloosheid zoude hebben om zijn eenmaal ge-
geven woord wederom in te trekken, kwam het mij voor niet
staatkundig te wezen hem iets van dien aard te weigeren ; dan
zoodra was zijne hebzucht niet voldaan, of hij vond een pretext
om zijn gegeven woord wederom in te trekken/'
Behalve het concept-contract had de vorst nog een voor C. C. G. Q.
bestemd schrijven ontworpen, dat hij den commissaris liet zien.
Zulke brieven, deelde hij mede, zouden ook door de vorsten van
Meugoei, Gianjar en Tabanan worden geschreven; doch zij mochten
van het te sluiten contract niets weten, waarom de vorst aan Van
den Broek er de diepste geheimhouding over verzocht. Verder
werd vastgesteld, dat den 18° Februari zendelingen van genoemde
vorsten en van Badong naar Batavia zouden vertrekken , en dat
zoowel de vorst van Badong, als goesti Kaleran en de commissaris,
ze tot het zeestrand uitgeleide zouden doen.
VI.
Bezoek van Van den Broek op 7 — 9 Febmari aan Gianjar.
Gelijk ik op bl. 355 mededeelde, had de vorst van Badong ver-
zekerd , dat Tabanan , Gianjar en Mengoei ook gaarne verbintenissen
zouden sluiten. Toen echter eene levendige briefwisseling van
Badong met zijne medevorsten tot niets leidde, gaf Famatjoetan
aan den commissaris in overweging , dat beide een zendeling naar
Gianjar zouden afvaardigen, ten einde den potentaat aldaar mede
te deelen^ dat de commissaris gaarne derwaarts zou komen en
daarvoor manschappen met transport verzocht.
Gianjar ligt ten noorden van Badong met destijds 'n 160000
zielen, waaronder 30000 weerbaren. Ofschoon de oostzijde aan zee
grenst, heeft men geene havens, zoodat het alle buitenlandsche
artikelen van Badong of ook wel van Boeleleug moest krijgen. Er
bestond eenige binnenlandsche handel in kapas en kleedjes; doch
de voornaamste bron van welvaart was, evenals voor geheel Bali,
OP BALI VAN 18 DECEMBER 1817 TOT 24 JUNI 1818. 361
de slavenhandel. De vorst en het volk van Gianjar zonden
hunne slaven naar Badong en Boeleleng en verkochten ze er
aan Chineesche handelaren of ruilden ze tegen opium, ijzer
en Chineesche goederen. De potentaat heette Dewa Mangis, was
ruim 60 jaren oud en had 30 regeeringsjaren achter zich. Hij
wordt door Van den Broek beschreven («), als de kundigste en
schranderste van alle de vorsten, die hij ontmoette. Hij was vol-
komen bekend met de geschiedenis van Java en de aldaar inge-
voerde wijze van bestuur; nooit gingen de vorsten van Badong
tot iets over, zonder hem eerst geraadpleegd te hebben.
Overeenkomstig nu Badongs advies begaf zich den 1" Februari
1818 de tolk van Van den Broek derwaarts, vergezeld van een
zendeling van den Badongschen vorst. Bij aankomst overhandigde
de zendeling van den Badongschen vorst een brief van zijn heer
aan Mangis, die na lezing er van, zich tot den tolk wendde met
de vraag, wie hij was en wat hij begeerde. Toen de tolk zijne
boodschap had gedaan, vroeg Mangis: '/Wat wil de commissaris
van het Hollandsche gouvernement hier doen?^ — De tolk ant-
woordde , dat voor zoover hem bekend , de regeering den commissaris
had gezonden om de oude vriendschapsbetrekkingen met de Balische
vorsten te hernieuwen, ten blijke waarvan de commissaris eenige
geschenken wenschte aan te bieden. Mangis wilde daarvan echter
niets weten. Al bood ook de Hollandsche regeering hem voor eene
waarde van één of twee duizend Spaansche matten ten geschenke
aan, zeide hij, hij zou er niet van gediend blijken; zijn land kon
dit wel opbrengen, wanneer het noodig bleek. Het doel was zeker,
vervolgde de vorst, om langzamerhand vasten voet op het eiland
te krijgen en dan met de vorsten te handelen, zooals de voor-
malige Compagnie met Balembangan (Banjoewangi) had gedaan,
van wiens grootheid en nageslacht niets meer te vinden was. De
Chineezen waren dan veel beter, meende Mangis verder; daar zij
slechts vreemde landen bezochten om handel te drijven , zonder de
vorsten en volken te beoorlogen; de Europeanen waren gewoon
om zich onder het voorwendsel van vriendschap en handel, van
de landen zelven meester te maken! — Des commissaris' verzoek
om transport en manschappen liet hij verder onbeantwoord ; de
zendeling van den Badongschen vorst kreeg alleen een brief mede.
De tolk bracht natuurlijk bij Van den Broek het gevoerde
(fl) Verslag.
362 HET VETIBLIJF VAN COMMISSAHIS VAN DEN BROEK
gesprek over, gelijk hij het uit Mangis' mond meende verstaan
te hebben ; doch de zendeling van Pamatjoetan beweerde ,
dat de man niet de uitdrukkingen en meeniugen juist had
begrepen. Volgens den Badongschen vorst, die zich overigens zeer
verontwaardigd toonde over de ontvangst, kwam dat ook meer
overeen met den inhoud van het hem door Mangis gezonden
schrijven , wijl daarin stond , dat de commissaris te Gianjar welkom
zou zijn en er een verblijf voor hem in gereedheid werd gebracht ;
alleen had hij mede verzocht , dat slechts van Badong uit voor
geleide en transport- zou gezorgd worden, waartegen Pamatjoetan
geen bezwaar maakte. Van den Broek, onder den indruk der
raededeelingen van zijn tolk , verzocht echter den vorst van Badong
om aan Gianjar letterlijk in geschrift te berichten, dat na zulk
eene redevoering als door den vorst van Gianjar tegen zijn zende-
ling gehouden , de eer en de waardigheid van zijn Koning en zijne
regeering niet gedoogden om aan het bezoek gevolg te geven ;
dat, evenals de regeering door hare zending zich bereid toonde
eene ware en op vaste grondslagen steunende vriendschap aan
te gaan, zij ook met recht verwachtte, dat zij dezelfde gevoelens
bij de vorsten zou ondervinden ; dat deze zich althans mocht vleien
van de tot hen gezondenen niet vernederd te zien en openlijk met
wantrouwen te gemoet getreden te worden, eene houding, hoogst
beleedigend voor eene natie , die nog nooit door hare daden
daartoe eenige aanleiding had gegeven en die vooral niet noodig
had zich van listen en omwegen te bedienen, daar het haren
Koning, en gevolgelijk diens vertegenwoordiger in deze gewesten,
niet aan oorlogsschepen of volk ontbrak om bij vijandelijke gezindheid
daarmede dadelijk voor den dag te komen; dat zoo de regeering
niet met oprechte vriendschappelijke gevoelens ten opzichte der
Balische vorsten vervuld ware geweest, zij zich zeer wel de moeiten
en kosten had kunnen besparen tot het afzenden naar hen van een
commissaris; en eindelijk dat de commissaris over dit hoonend
gedrag aan de regeering bij de eerste de beste gelegenheid zou
berichten, om haar in staat te stellen te handelen, zooals zij
vermeenen zoude, dat de aard der zaak en de eerbied voor Z. M.
den Koning der Nederlanden, zoomede voor zijn vertegenwoordigers
vorderden.
De Badongsche vorst gaf den commissaris volkomen gelijk : als
de zaak zich inderdaad had toegedragen, gelijk de tolk beweerde,
zou hij zich over zijn medevorst zeer schamen; doch hij geloofde
OP BALI VAN 18 DECEMBER 1817 TOT 24 JUNI 1S18. 303
zeker, dat de tolk de woorden verkeerd had verstaan en daarin
werd hij door de mededeelingen van 's vorsten eigen zendeling
bevestigd. Uit dien hoofde zou hij uitlesrging vragen; bleek zijn
vermoeden juist, dan verzocht hij ten dringendste aan het bezoek
gevolg te geven. — Van den Broek antwoordde, dat wanneer
Qianjar volk en paarden wilde zenden en men hem door een hoofd
van aanzien tot een bezoek deed uitnoodigen , hij zou gaan , ten
einde den vorst van zijne verkeerde begrippen omtrent de bedoelingen
der regeering te overtuigen.
Twee dagen later kwam üianjars hoofdpriester onzen commis-
saris namens zijn vorst op 't vriendelijkst verzoeken over te komen ;
meer manschappen en paarden dan eigenlijk noodig waren , had
de zendeling ten bewijze van 's vorsten welwillendheid medege-
bracht, terwijl de afgevaardigde verzekerde, dat de uitlatingen van
zijn meester niet recht waren opgevat. Dientengevolge begaf zich
Van den Broek, vergezeld door Roos en Lotze, in den vroegen
morgen om 5 uur van den 7" Februari 1818 naar het tien uur
gaans van Badong landwaarts in gelegen Gianjar. De weg liep
langzaam opwaarts; hij was zeer ongebaand en moeielijk, zoodat
men niet anders dan stapvoets kon rijden; eerst om drie uren
bereikte men het doel der reis. Het gezantschap had vijf rivieren
doorwaad , waarvan twee zoo diep , dat de paarden moesten
zwemmen, hetwelk niet vrij van gevaar was, daar de oevers zeer
steil atliepen en uit gladde klippen bestonden , waartegen men op
en af moest klonteren. Telkens voerde de weg door groote kam-
pongs, op afstanden van een uur gaans en meer, van elkander
gelegen; zij telden ieder van een tot twee duizend inwoners.
Gehuchten, zooals men op Java aantreft, ontwaarde men, volgens
Van den Broek, op Bali nergens; de geringste kampong telde nog
altijd zeker 'n 500 zielen. Langs den geheeleu weg vond men het
land , zoover het oog kon reiken , bebouwd met rijstvelden ; noch-
thans aten de inwoners paarden- en hondenvleesch om den honger
te stillen. Niet minder dan 34 op den weg liggende lijken telde
Van den Broek ; zij waren door den honger omgekomen. De sterkte
bevolking, waarvoor de velden nauwelijks de helft van de tot ver-
bruik benoodigde rijst opleverden, terwijl zij geene middelen had
om van elders in deze behoefte te voorzien , hield de commissaris
voor de oorzaak van den nood , waarbij echter ook kwamen de
herhaalde verwoestingen van het gewas door de ongeloofelijke
meniffte ratten.
6* Volgr. VI. L'.j
364 HET VERBLIJF VAN COMMISSARIS VAN DEN BROEK
Ter lioofdplaats aangekomen , werd het gezantschap zeer vriendelijk
en gulhartig door vorst Dewa Mangis ontvangen. Het paleis was
met veel smaak in Chineescheu trant aangelegd ; van binnen bevatte
het vijvers met Chineesche bruggen en welgesnoeide boomen ,
struiken en heggen , alles zeer zindelijk en netjes onderhouden ;
ook de hoofdplaats zelve was een der fraaiste en meest geregelde,
welke Van den Broek op Bali aantrof, (a)
Mangis betuigde groot leedwezen, dat zijne gezegden zoo verkeerd
waren overgebracht; hij had slechts vragender wijze over het voor-
gevallene met de vorsten van Balembangan gesproken; hij stelde
levendig belang in de vriendschap van onze regeering; van zijn
kant wilde hij alles doen om die duurzaam te maken , terwijl het
hem zeer aangenaam zou zijn, indien het Nederlandsche gouver-
nement de Chineezen konde aanmoedigen om met Gianjar handel
te drijven. — Van den Broek gaf over deze verzekeringen zijn
genoegen te kennen; het was mogelijk, dat zijn zendeling 's vorsten
woorden verkeerd had begrepen; maar herinnerde er tevens aan,
dat het Nederlandsche gouvernement, hoe vriendschappelijk ook
gezind, zijne vriendschap niemand wilde opdringen; hij herhaalde
bovendien de booze woorden tot den vorst van Badong gesproken
en hierna maakte hij Mangis met het oogmerk der zending be-
kend. — Zijne Hoogheid antwoordde, dat hij in alle opzichten de
gezindheid van Badongs vorst deelde, en dientengevolge had hij
ook aan hem zijne intentie, zoo nopens het afvaardigen van een
gezantschap naar Batavia als anderszins, medegedeeld.
De commissaris meende dus nogal te vreden te mogen zijn;
maar zaken werden er niet afgedaan en den volgenden dag, dus
den 8" Februari , vond Dewa Mangis gelegenheid om ons gezant-
schap aan te sporen , in allerijl naar Badong terug te gaan !
VIL
Bezoek aan Mengoei op 16 Februari 1818.
Ten noord-westen van Badong ligt het vorstendom Mengoei. De
zuidelijke grens wordt door de zee gevormd, alwaar een uitgebreid
vlak en zaudig strand aan de vaartuigen tot ankeren gelegenheid
geeft; havens zijn er overigens niet. Het telde mede eene bevolking
van omstreeks 160000 zielen, met 30000 weerbaren; Van den
(a) Verslag.
OP BALI VAN 18 DECEMBEU 1817 TOT 24 JUNI 1818. 365
Broek beschrijft de menschen in een zijner rapporten als //het
slechtste en ongebondenste volk , dat ik immer gezien heb". — Het
rijkje heeft veel vlak land en rijstvelden , zoodat er over het algemeen
minder gebrek en meer welvaart dan elders op Bali heerschte.
liet bestuur werd gevoerd door twee broeders, waarvan de oudste,
die vooral de zaken leidde, heette goesti Agoeng Madi. Yan
den Broek leerde hem kennen , als //een volslagen hater van de
Europeanen"; beide broeders waren ook in den hoogsten graad
wispelturig, ijdel en aan wellust overgegeven, zoodat op hen weinig
staat viel te maken.
De vorige vorst, hun vader, leefde ook nog; twee jaren te voren,
had hij het bestuur aan de zoons overgegeven; doch hij bleef er
een overwegenden invloed op uitoefenen.
In den Companie's tijd was er met Mengoei uog al eens strijd
geweest. Tot de onderhoorigheid van dit landschap behoorde namelijk
Balembangan in Java's Oosthoek; van daar knoopte men tegen
ons gezag heimelijke verstandhouding aan met de Engelschen te
Benkoelen; Mengoei zou hen, zooal niet het vorstendom Balem-
bangan geheel afstaan , althans vergunnen ter hoofdplaats eene
sterkte te bouwen. Uit prikkelde ons bestuur, om krachtiger op
te treden dan tot dusver had plaats gevonden, isoodat in het jaar
1777 ook de uiterste oosthoek van Java aan het Nederlandsche
gezag was onderworpen en de radja van Mengoei van allen invloed
aldaar werd verstoken.
Sinds waren er met dit vorstendom geene betrekkingen meer van be-
lang onderhouden geworden, toen onverwacht Uewa Mangis te Gianjar
den 8° Februari 1818 een brief van den vorst te Badong ontving, hou-
dende mededeeling, dat twee zoons van den vorst van Mengoei te Ba-
dong waren aangekomen , ten einde onzen commissaris te ontmoeten ,
waarom verzocht werd dat deze, die naar wij weten van den 7^°
op den 8*^" te Gianjar logeerde, onverwijld zou terugkomen. Of
dit schrijven het gevolg was van een afspraakje tusschen de vorsten
van Gianjar en Badong, dan wel of Dewa Mangis meer aan Van
den Broek vertelde dan in den brief stond, kan niet uitgemaakt
worden; genoeg zij het, dat de commissaris aan de roepstem gehoor
meende te moeten geven en aldus keerde het gezantschap in den
vroegen morgen van den 9" naar Badong weder, zonder van
Gianjar iets meer was verkregen, dan mooie praatjes. En toen onze
vertegenwoordiger in den avond van dien dag ten 8 ure terug
was, bleek het, dat de Mengoeier-heeren reeds den vorigen avond
366 IIET VERBMJP VAN COMMISSARIS VAN DKN BROEK
vertrokken waren! Zij hadden echter de boodschap achtergelaten,
dat Van den Broek ook te Mengoei zou komen ; terwijl verder de
vorst zich evenzeer als Gianjar geheel beloofde te schikken naar
Badong, in wat betrof het afvaardigen van zendelingen naar
Batavia.
De commissaris had er toen bij Badong op aangedrongen , om
nu tot eene definitieve regeling der zaken te komen, ten einde
alles gereed te maken voor het vertrek der zendelingen van Badong,
Gianjar, Mengoei en Tabanan naar Batavia. Dientengevolge vonden
de conferentiën plaats, waarvan ik op bl. 356 vv. gewaagde, terwijl
bepaald werd, dat het gezantschap den 18" Februari zou vertrekken.
Toen de besprekingen met Badong over deze aangelegenheden waren
afgeloopen, hield Van den Broek zich onledig met het schrijven
der voor Batavia bestemde depêches, waarin hij echter op den
15" Februari gestoord werd door de onverwachte zending van volk
en paarden uit Mengoei, ten einde den commissaris den volgenden
dag derwaarts te begeleiden ! Onze heen en weer getrokken ver-
tegenwoordiger, die door de Balische vorsten aanhoudend in het
ootje werd genomen , had er weinig lust in ; doch de vorst van
Badong drong zoo sterk er op aan om Mengoei genoegen te geven ,
en verzocht zoo vriendschappelijk om, zij het ook slechts voor een
enkelen dag, naar Mengoei te gaan, ten einde dezen vorst niet
voor het hoofd te stooten , dat de commissaris besloot er aan
toe te geven.
Den 16° ging men derhalve naar het vijf uren gaans verwijderde
vorstendom; de reis was zeer vermoeiend, doordien de paarden
soms tot den buik in den modder zakten. Ter hoofdplaats aan-
komende, bleken duizenden van menschen op de been om het
Europeesche gezantschap te zien; zij lachten, schreeuwden, klapten
sarrend in de handen en zwaaiden met witte doeken , om de paarden
schuw te maken. Onder al dit onbetamelijk betoog werd men naar
een morsig en akelig hok geleid, waar de commissaris drie uur
moest vertoeven , alvorens tot goesti Agong te worden toegelaten !
Toen echter werd de commissaris in groote statie aan het paleis
gul en vriendelijk ontvangen. Agong betuigde zijn leedwezen over
Van den Broek's voornemen om nog denzelfden dag terug te gaan ;
hij verzocht, dat de commissaris, na het vertrek der voor Batavia
bestemde zendelingen, nog eens mocht terugkomen en dan eenige
dagen verblijven. De commissaris beloofde het, mits hem een
ordentelijk verblijf wierd aangewezen , wijl de waardigheid van
OP BALI VAN 18 DEUEMBER 1817 TOT 24 JUNI 1818. 367
het Xederlandscli gouvernement niet gedoogde, dat zijn gezanten
met minachting wierden behandeld, üe vorst bood zijne veront-
schuldigingen 2ian, ouder te kennengave, dat hij met onze gebruiken
en gewoonten niet bekend was; doch dat hij bij een hernieuwd
bezoek voor een beter verblijf zou zorgen. Ook wees Van den
Broek op de onbetamelijke houding der bevolking bij zijn intrede ,
hetgeen den vorst schaterend van lachen deed zeggen , dat de
meeste hunner nog nooit een Europeaan gezien hadden. Nadat
door den commissaris de brief met geschenken overhandigd en
een denkbeeld gegeven was van de macht en het aaanzien van
onzen Koning en van de Indische regeering, verklaarde Agong
zich zeer geneigd tot het sluiten van eene nauwe en bestendige
vriendschap: hij ging in alles met den vorst van Badong mede,
en zou dus ook een zendeling aan het gezantschap naar Batavia
toevoegen, (a) Toen de conferentie op het einde liep, kwam ook de
jongere broeder eens kijken , "enkel zoo het scheen door nieuws-
gierigheid gedreven", meende de commissaris! Het was hem in
ieder geval onmogelijk met een der broeders ernstig te spreken;
alle voorstellen werden met niets beduidende en met in het geheel
niet tot Yan den Broek's vragen betrekkelijke gezegden beantwoord.
Bemerkten zij, dat de commissaris daarover niet voldaan was,
dan barstten zij in een luid gelach uit, hetwelk telkens door hun
gevolg werd herhaald!
De vader vertoonde zich mede , namelijk nadat de commissaris
in zijn //hok" was teruggekeerd en '/ook alleen om zijne nieuws-
gierigheid te voldoen", oordeelde rapporteur, dus geenszins uit
beleefdheid. Hij deed onderscheidene beuzelachtige en vervelende
vragen , en zeide dat hij zich volstrekt met geene staatszaken meer
bemoeide, maar zijne oude dagen in rust en uitspanningen wilde
doorbrengen, onder welke hij, als eene der voornaamste, de hanen-
gevechten noemde.
Tegen den middag kwam eindelijk vorst Agong een tegenbezoek
brengen; doch in een diep en zelfs zeer onwelvoegelijk négligé,
te weten geheel naakt, met uitzondering van een stuk wit linnen,
dat hij om zijn midden had en hem halverwege de dijen raakte,
van voren met een langen slip nederhangende '/derwijze , dat hij niet
konde gaan zitten , zonder eene hoogste onbetamelijke vertooning
te maken"!! Geen wonder voorwaar, dat rapporteur hem schetst
(aj licippoiL van Vaii d«*.a lirook dd. 17 Februari 1818.
3fi8 HET VERRLIIF AAN nOMUlSSARIS VAN DEN BRUEK
als "fcii i\f-v oiiltissulmardste van dit üilaml". De inaii l»le<.'r bij
liein, tot de commisairis wiider gereed was te paard te ^tiji,'c^
voor de terugreis, die nog denzeirden dag plaats vond; en nu
lierliaalden zich de onbetamelijke betoogingen der bevolking op
schandelijke wijze. Men wierp zelf^ slijk en steenen ua, terwijl
beide vorsten op eenigen arstand dit aanzagen en andermaal
hun buik vasthielden van het laclien. Van den Broek, woedend
geworden, rende door de lueuigte been op den vorst toe , waardoor
allen op zijde stoven eu in de kampongs vluchtten. Hij verze-
kerde den vorst, dat, wanneer men deze beleedigingen niet deed
op1i<iuden, hij er dan eenigen met zijne pistolen voor den kop
zoude branden, en dnt hij door de vier soldaten, die hij bij zich
had, op de menigte zonde laten vuren; dat bij en de Kijnen hun
leven ten duurste zouden vcrkoopeu , eu hun dood op eene voor
deu vorst eu zijn rijk noodlottige wijze gewroken zoude worden.
'XJve Escellenties" , schrijft Van deu llroek verschoonend (-/), "zal
welliuht dezen stap niet goedkeureu, docli uien moet zich in het
geval bevinden, om zich een juist denkbeeld van mijn toestand,
en van hetgeen ik op dat oogcnblik gevoelde, te kunnen vormen.
Overal teleurstelling en diepe veniederiugen ontmoeteude, was de
maat van mijn geduld en bedaardheid meer dan vol, eu indien
de vorst niet aan mijn verzoek voldaan en de menigte gelast
had, zich binnen bunne kampongs te begeven en stil te bouden,
ware ik voorzeker nimmer levend op Java teruggekeerd." — Alzoo
eindigde het uitstapje naar Mengoei , dat Van den llroek later
rekende als «onder de vervelendste en venlrietigste" dagen van
zijn leven, te behnoren.
Docli ook de herinnering aan het uitstapje naar Gianjar vervulde
hem nog met bitterheid, toen hij in rustiger haven, zijn rapport
van i Augustus ISIS te Hanjoewangi samenstelde, -De vorsten
ïaii Mengoei eu Oianjar", schreef hij daarin, "hebben mij beiden
met veniedering beliandold, want niettegenstaande de vriendelijke
recqilie. welke ik hij den laatstgemelde genoteu heb, toonen
zijne uiidrukkingen tegen mijn zendeling genoegzaam aan, lioe
ireveinsd zijn gelieole gedrag naderband is geweest en dat bij
^lecllt* verlangd beeft mij eens daar Ie zien, gedeeltelijk uit
uiruw-igierigbeid en gedeellelijk om mij zijne gewaande grootbcid
en praelit te vertoonen.
OP BAhl VAN 18 DECEMBER 1817 TOT 24 JUNI 1818. 369
/y Beide deze vorsten hebben nopens de hun aangeboden vriend-
schap en gedane voorstellen , de grenzenlooste onverschilligheid aan
den dag gelegd. Geen hunner heeft zich in eenig discours dien-
aangaande met mij willen inlaten; maar zij hebben dit telkens
afgesneden met te zeggen , dat zij in alle opzichten genegen
waren, zooals die van Badong, en dat, zooals ik de zaken met
den laatstgemelde schikte, het hun wel was."
VIII.
Terugreis naar Banjoewangi op den 24° Juni 1818.
Onder Badongs bondgenooten, die mede, naar de vorst ver-
wacht had , aan het gezantschap naar Batavia zouden deelnemen ,
behoorde het op bl. 342 vermelde Tabanan. De vorst was uitge-
noodigd geworden om zendelingen naar Badong af te vaardigen ,
teneinde met den commissaris te onderhandelen ; doch hij had
geantwoord, dat het hem aangenaam zou zijn, indien de com-
missaris overkwam. De vorst van Badong ried evenwel ernstig
af om aan die uitnoodiging gevolg te geven , zoowel omdat de
binnenlandsche weg voor Europeanen hoogst moeielijk was, als
omdat Mengoei en Tabanan elkander beoorloogden, hetgeen de
reis nog gevaarlijker maakte. Van den Broek verzocht daarom zijn
gastheer, door wiens tusschcnkomst de geheele correspondentie
gevoerd werd , aan Tabanan te melden de redenen der verhinde-
ring, zoodat hij komen zou, wanneer die hadden opgehouden
te bestaan.
Ook van bezoeken naar de overige vorsten van het eiland
(Klonkong en Karang Assam) en naar Lombok zag de commissaris
af, teneinde niet het daarmede vijandige Badong, Mengoei, Gian-
jar en Tabanan , geheel van zich te vervreemden. Hij besloot echter
te Badong te blijven, teneinde de vriendschappelijke gevoelens
van daar uit zooveel mogelijk te onderhouden , en in afwachting
dat de regeering hem, na aankomst van het Balineesch gezant-
schap te Batavia, of zoo mogelijk eerder, zou terugroepen , r/alzoo
een langdurig verblijf alhier, voor een Europeaan, zoolang er geen
etablissement gevestigd is, als een wezenlijke straf kan worden
aangemerkt". — Doch de vorsten zelven dachten er niet aan ooit
Europeesche nederzettingen toe te laten ; zij schreven het nog
uitdrukkelijk in hunne brieven , die zij aan het weldra naar Batavia
370 UET VERBLIJF VAN CUMMIR.S1RIB VAN DEN BRUBK
ie vertrekkeu gezau toehap medegaveii, Badoiii^ ab reden vermeldende :
"dat op Bali «Ie vorsten niet eendraclitig zijn, en altijd in onmin
en vijandschap met elkander leven''; Gianjar en Mengoei : "Otudat
men hier geen reede heeft, waar de schepen of vaartuigen ankeren
kunnen''. Trouwens, hoe Van den Broek ook de vorsten tot liet
medegeven van behoorlijke volmachten voor het sluiten van cou-
tracten had aangespoord, hiervan was ten slotte niets gekomen.
Badong verzekerde deu commissaris wel, dat zijn zendeling vol-
komen onderricht en gevolmachtigd was; doch later bleek dit
weder een leugen te zijn. «Het is niet mogelijk, wanneer men het
niet bij eigen ondervinding heeft", schreef Van den Broek in zijne
Banjoewangische uabetrachtingen , "hoe hoogst moeielijk het is
met de Balineesuhe vorsten iets van eenig belang te verhandelen
of tot eene beslissende afdoening van zaken te komen; zij schamen
zich niets om iets, dat zij heden beloven , moi^en wederom in te
trekken of te verdraaien; en om met de gevoeligheid, die men
daarvoor betoont, openlijk den spot te drijven. De grootste beuze-
lingen behandelen zij als belangrijke en hun hoogmoed strelende
ïakeu; en zaken van belang daarentegen als beuzelingen."
Terwijl alzoo het Balineesch gezantschap in Februari naar Batavia
vertrok, wachtte Van den Broek te Badong zijne terugroeping af.
Met de zendelingen van Badong, Mengoei en Gianjar zond de
commissaris tevens adjunct Roos naar Batavia , ten einde de regeering
mondeling te kunnen iulicKten; het Badongsch gezantschap bestond
uit drie hoofden en een gevolg vau 12 personen; bovendien waren
twee smeden niedegegeven , ten einde aan den CunstTUctriewiukel
te Soerabaja ondericht te krijgen, speciaal in het maken van
geweersloteu.
Dagen van ellende en ergernis braken nu met recht voor den
ongelukkigeu commissaris aan. Met allerlei verzoeken van de ver-
schillende Baliueesche vorstjes om stukken Ëuropeesch sits, rood
laken , rood flanel enz. werd hij lastig gevallen ; terwijl ook zijne
tnsschenkomst verzocht werd om eeuige Balineezen naar Semarang
gezonden te krijgen, ten einde er het maken van gongs te leeren.
Van den Broek voldeed slechts al die onbescheiden verzoeken om
de pnteutaatjes maar in goeden luim te houden, hoe moeielijk hem
het betoonen van toegevendheid soms ook viel. (a)
Bij dat alles leden de onzen bitter ellende ; de noodigste voedings-
/a) RnyyOTt dd. lU April I8IB.
OP BALl VAN IS ÜKCEMBER 1817 TOT 2t JUNI 1818. 371
middelen begonueu te ontbreken; zelfs tesren geen geld wjueu zij
meer te erlangen. Het detachement was sinds lang door ziekte
zóó geslonken , dat zelfs de onderofficier en de korporaal op
wacht moesten staan en dit kon ten slotte ook niet meer voldoende
geschieden. In Februari 1818 had het bestuur van Soerabaja den
chirurgijn Smith naar Badong gezonden, die er den 15° was
aangekomen; doch eerlang zou ook deze geneesheer als slachtoffer
van de doorgestane ellende vallen. De regeering had er voor gezorgd
om den hulpbehoevenden rijst te zenden; zij was te Boeleleng
ontladen. De vorst van Badong weigerde echter pertinent zijne
hulp om haar te doen halen , niettegenstaande er op het gansche eiland
schaarschte en duurte heerschten ; als voorwendsel gaf hij op, van
met Boeleleng in vijandschap te leven. Erger; toen er ook voor
onzen vertegenwoordiger rechtstreeks een vaartuig met rijst te
Badong kwam , doch deze strandde , nam de vorst de vrijheid om
de gansche lading voor zich en de zijnen in beslag te nemen !
Zoo brutaal als de vorsten waren, zoo toonden zich ook de onder-
danen. Als de commissaris te paard uitreed, en daardoor geen
militair geleide had, dan werd hij //door het gemeene volk openlijk
uitgejouwd, bespot en beschimpt" (0). Ging men over straat, dan
gebeurde het zeer dikwijls, dat men door een gemeeuen Balinees
familiaar bij de hand werd gevat, en verzocht werd om het een
of ander te mogen bekijken , als de voering van den rok , het
vest, den horlogeketting. Dikwijls gebeurde het ook, dat zij
met de armen kruiselings over elkander in den weg vlak tegenover
den commissaris of iemand uit zijn gevolg bleven staan , en dan
overluid begonnen te lachen of in de handen te klappen, terwijl
geheele troepen , voor de kampongs of op de pleinen bij elkander
staande, dit herhaalden. Te vergeefs beklaagde zich Van den Broek
herhaaldelijk over deze vrijpostigheden; de vorst antwoordde, dat
het volk het zoo kwaad niet meende , en dat indertijd een Engelsche
afgevaardigde, de heer Van der Wahl, met veel minder achting
en eerbied was bejegend; men had dien zelfs verplicht, de laarzen
op straat uit te trekken, om te laten zien, hoe ze er van binnen
uitzagen ! Van den Broek ergerde het ook zeer , dat een ieder maar
vrijpostig zijn huis binnenliep, dan alles aanvatte wat men zag,
honderde vervelende vragen deed of onbeschaamd met de armen
over elkander stond te kijken , om eindelijk onder luid gelach
(a) Rapport van 2 Augustus 1818.
372 HET VERBLIJF VAX COMMISSAIIIS VAN DEN BIIOEK
weg ie loopeii. De commissaris had eindelijk den schildwacht be-
volen het volk met geweld uit het huis te houden ; de soldaat
had daaraan gevolg gegeven en een Balinees, die toch wilde
binnendringen, de kolf van het geweer op de borst gezet ; in weinig
tijds waren circa 500 man op de been, sommigen met bloote
krissen; anderen begonnen met steeuen in het huis te werpen,
zoodat de commissaris 's vorsten broeder, die daar dichtbij woonde,
moest laten verzoeken om de menigte uit elkander te jagen. Van
den Broek drong op voldoening over deze beleediging aan; doch
zonder succes.
De staat van zaken werd nog bedenkelijker door den op bl. 353
medegedeelden opstand van Djerabrana tegen Boeleleng. De vorsten
van Karang Assara , Lombok en Klonkong hadden zich tegen
Boeleleng vereenigd en derwaarts schepen gezonden. Badong trok
partij voor Boeleleng en trachtte den commissaris over te halen ,
vaartuigen en troepen derwaarts te zenden , ten einde de vloot van
Karang Assam en TiOmbok te verdelgen en zich voorts van dit
eiland meester te maken. Hij stelde dit als eeue zeer gemakkelijke
taak voor, daar de geheele bevolking van Lombok niet meer dan
8000 weerbare mannen telde, waarvan de helft op expeditie tegen
Boeleleng was, terwijl de overige helft uit Maleiers en Boegineezen
bestond, die, naar den vorst veronderstelde, geen weerstand zouden
bieden, als de Nederlandsche macht er verscheen, wijl zij op de
Balineezen zeer verbitterd waren en zich gaarne zouden losmaken
van het juk, waaronder zij zuchtten. De commissaris ging er niet toe
over , — nog al vreemd , zoude men zeggen , — om dergelijke
avontuurlijke voorstellen volstrekt van de hand te wijzen. Hij deelde
slechts mede , dat hij voor zulk eene expeditie eerst de toestem-
ming der regeering moest hebben ; en toen de vorst zich hierover
verwonderd en eenigszins misnoegd toonde, voegde hij er aan toe, dat
hij alles zou aanwenden , v:at maar eenifjszins fnopeHjk was om ^s vorsteii
wenscJien in dezen Ijerredirjd te zien. En inderdaad de commissaris
bracht het denkbeeld onder de aandacht der regcering; hij raadde
zelfs aan om bij slagen , den goesti van Djembrana en den vorst
van Lombok met de voornaamste hoofden naar Java te depor-
teeren en ze te vervangen door personen uit het vorstelijk ge-
slacht van Badong. (a)
In afwachting van antwoord uit Batavia , maakte Badong groote
(a) Rapport dd. 2ö Maart 1S18. Xatiiurlijk dat iiadoro keimismaking, den
rapporteur vau godarhtcn zal licbbcu voraiidcrd.
OP BALI VAN 18 DECEMBER 1817 TOT 24 JUNI 1818. 373
toebereidselen voor de ontworpen expeditie, doch tevens werd de
commissaris aanhoudend lastig gevallen met de vraag of er nog
geen antwoord van Batavia was gekomen ; en toen de eene dag na
de andere hiermede verliep, toonde de vorst in toenemende mate
zijne groüte ontevredenheid aan Van den Broek. Om de kroon op
de onbeschoftheden te zetten , brak in den aanvang van Juli plot-
seling het gansche hof van Badong op en vestigde zich drie uren
verder te Koeta aan het strand (bl. 354) , zonder iets hoe-
genaamd ervan aan den commissaris te zeggen ! Hulpeloos en
nagenoeg zonder bescherming liet aldus de vorst ons gezantschap
alleen; van //het rampzalig overschotje van het detachement, be-
staande uit elf man", schreef Van den Broek lagen er nog vier
ziek. Alle personen van eenig aanzien en invloed waren den vorst
gevolgd en daardoor stonden Van den Broek en de zijnen bloot
aan overvallen van bandeloos volk, waaronder dat van Mengoeï
niet te vergeten, {a) Hoezeer Badongs vorj^t zelf overtuigd was , dat
hij aldus zijne gasten onbeschermd achterliet, kon wel blijken uit
het feit, meende Van den Broek, dat indertijd de commissaris
het verlangen had te kennen gegeven om naar Koeta te verhuizen,
wijl het daar gezonder was; doch dat hij daarvan had afgezien,
omdat Zijne Hoogheid toen geantwoord had, van niet voor de
veiligheid te kunnen instaan , wanneer beiden niet op dezelfde
plaats woonachtig waren. Na twaalf dagen niets van het hof van
Jan Vlegel gehoord te hebben, schreef onze commissaris naar
Koeta //een vriendelijken brief', houdende verzoek om voor hem
aldaar een verblijf in orde te doen maken. Toen hierop de vorst
antwoordde dat aan zijn verzoek voldaan was, terwijl ook voor
transportmiddelen gezorgd zou worden, begaf Van den Broek, ver-
gezeld van chirurgijn Smith en vier man van het detachement zich
naar Koeta.
Daar aangekomen, vernam hij dat Zijne Hoogheid zich in eene Chinee-
sche dobbelkit bevond en de vorst hem in dat fraaie verblijf afwachtte.
De commissaris ontmoette er inderdaad onzen potentaat, zittende in
het midden van een uitvaagsel gemeene Chineezen en zoo vol ijver voor
het spel, dat hij zich nauwelijks den tijd gunde naar den Neder-
landschen afgevaardigde om te zien , ten einde dezen te zeggen ,
(a) Wat ik liier nieclodoel staat in oen rapport van den couiniissaris, ge-
dagteekend Banjoewangie , 8 Juli 1818 liet welk in Van Deventer s „Neder-
landsch Gezag" als bijlage LVIII werd afgedrukt.
374? IIET VERBLIJF VAN COMMISSARIS VAN DKN BROEK
(lat een aani^ewezen persoon de lieeren naar het gezautschajjs verblijf
zou begeleiden. En ook dit bleek te zijn een akelig, morsig
hok, dat niet eens in orde gemaakt was, zoodat nog een uur
gewaeht moest worden, alvorens het betrokken kon worden!
Des middags wilde Van den Broek zijn gastheer een bezoek
brengen ; doch vernam nu , dat deze zich uit de kit recht-
streeks naar Toeban had begeven , de haven , die ten Z.-W. van
Koeta is gelegen. Raflles namelijk had van Beukoelen een
inlander naar Bali gezonden , mede om tegen het Nederlandsch
gezag te iutrigeeren; de zendeling behoorde tot een Madoereesch
geslacht, he.welk bij de Nederlandsche regeering in ongenade ver-
keerde en dus door den luitenant gouverneur van Benkoelen werd
hoog gehouden. Dezen Kngelscheu zendeling nu wilde Zijne Hoog-
heid, buiten weten van onzen commissaris, ontmoeten; dienten-
gevolge was hij, vergezeld van zijn geheele gevolg en de rijksgrooteu,
allen bij uitstek in statie gekleed, naar Toeban gegaan.
Daar men het bezoek voor onzen commissaris geheim dacht te
houden , vertelde de vorst van Toeban , toen hij terugkwam en den
commissaris buitengewoon vriendelijk te gemoet trad, dat hij een
])lezierreisje had gemaakt. Van ter zijde echter vernam Van
den Broek het eigenlijke der geschiedenis, hetgeen hem aanleiding
gaf, Zijne Hoogheid er naar te vragen. Deze beweerde eerst er
niets van te weten, en toen ontkennen niet meer mogelijk bleek,
deed hij het voorkomen, alsof hem plotseling het fijne der zaak
inviel; doch dat de persoon in quaestie nog zeer jong, als 't ware
een kind, was! De commissaris wist het er heen te leiden, dat
het kind hem gepresenteerd werd: het bleek een flink opgeschoten
jongen man van zeker 18 jaar te zijn. Flet Maleische gesprek,
waarin Van den Broek den zendeling trachtte te wikkelen , lukte
echter niet; den jongen moesten de woorden als het ware uit de
keel gehaald worden, en zijne niets beduidende antwoorden werden
slechts met een dommen lach vergezeld. Wat echter ook de plannen
der Engelschen mochten zijn, de commissaris had de vaste over-
tuiging, dat zij tot niets zouden leiden, wijl de Balineesche vorsten
slechts met geweld tot rede waren te brengen. //Ik kan Uwe
Excellentiën echter voorloopig de stellige verzekering geven",
rapporteerde hij toch dd. 4 Juli, //dat geene vreemde Europeesche
natie, zoomin als de Xederlandsche , immer, welke middelen zij
ook mogen aanwenden, het zoover zullen brengen om een etablisse-
ment , hoe gering ook op 't eiland Bali te vestigen , tenzij zulks
OP BALl VAN 18 DEnEMBEK 1817 TOT 2t JUNI 1818. 375
raet kracht van wapenen geschiede; vooral niet de Engelsche,
wier ruwe en iroesf-e handelwijze, aan de Balische vorsten ten volle
en zelfs bij ondervinding bekend is; en raet welke zij zich nimmer
verder zullen inlaten, als ter verkrijging van eenige noodwendig-
heden, welke zij nooit van de hand zullen wijzen, al hadden zij
zich daartoe bij de duurste eeden en heiligste contracten verbonden;
want niets ter wereld is voor hen onschendbaar en niets heeft eenige
waarde in hun oog dan hunne eigen vorstelijke personen en al wat
strekken kan om aan dezelven luister bij te zetten. Eigenbelang is
de drijfveer van al hunne daden; zij willen alle voordeden genieten,
zonder ieti? het geringste daarvoor van hunne zijde op te offeren."
Intusschen werden te Koeta groote aanstalten gemaakt voor den
oorlog, die, weldra over het gansche eiland zou losbarsten. De
vorst van Gianjar, zoomede de gezanten van Tabanan en Boeleleng
kwamen met Badong zamen om een bondgenootschap te sluiten
tegen Mengoei , Kloukong , Karang Assam , Sassak (Lombok). De op
bl. 355 vermelde goesti Kaleran had daartoe de eerstgenoemde
vorstendommen bezocht en was met aanzienlijken van Tabanan en
Gianjar teruggekomen. Onze commissaris van eene wandeling in
den avond ten huize van den vorst komende, zag al deze
grooten vergaderd. Goesti Kaleran haastte zich op te staan , vatte
Van den Broek bij de hand, en zonder dezen den tijd te gunnen
iets te zeggen of het overige gezelschap te groeten , trok hij hem
op zijde met de vraag of er nog geen bericht van Batavia gekomen
was. Van den Broek moest hierop een ontkennend antwoord geven ,
hetgeen voor Kaleran voldoende scheen om ontevreden de deur
uit te schuiven , zeggende : 'i'Ik ben vermoeid en ga naar huis
om te slapen''.
De commissaris zag ten slotte wel in, dat goede woorden niet
voldoende zouden zijn om de Balineesche vorsten tot eenige nadere
verbintenis met onze regeering te brengen; de staat van zaken,
de houding der Balineesche omgeving tegenover de Nederlandsche
zending, werden bovendien steeds bedenkelijker; en daarbij kwam,
dat 's commissaris' geldmiddelen zóó slonken, dat onmogelijk langer
op bericht uit Batavia mocht gewacht worden. Hij gaf dientenge-
volge den vorst te kennen naar Banjoewangi te willen teruggaan
en verzocht hem uit dieri hoofde om transportmiddelen. Zijne
Hoogheid toonde zich ernstig en stijf; naar het voorkwam, ver-
legen. Hij erkende echter de gegrondheid der redenen voor de
terugreis, een maatregel dien hij te eerder goedkeurde , wijl binnen-
37C HET VERBLIJF VAN COMMISSARIS VAN DEN BROEK
kort het geheele eiland iu oorlog zou zijn , en hijzelf alsdan met
zijne rijksgrooten te velde moest trekken , in welk geval 's com-
missaris' veiligheid van wisselvallige omstandigheden zou afhangen.
Flij verzocht verder, het toch niet kwalijk te nemen, dat hij al
de rijst van het gouvernement verbruikt had, wijl hij daaraan
groot gebrek had gehad, en hij zulks niet zou hebben durven doen ,
indien hij niet overtuigd was van de oprechte vriendschap der
Nederlandsche regeeriug te Batavia, welker goederen hij uit dien-
hoofde als de zijne , en de zijne als de hare beschouwde ! De com-
missaris antwoordde , //op eene bescheidene wijze" , rapporteerde hij
naar Batavia — was Van den Broek soms tegen deze rekels ook al
te bescheiden? men leze den hierna weder te geven brief — dat
de rijst gaarne tot Z^ H" dienst was, doch dat hij door het ver-
bruiken er van zijne gasten noodzaakte om , al bestonden er geene
andere redenen, wegens den honger het land te verlaten. — Den
vorst maakte dit eenigszins verlegen : hij praatte er over
heen, zeggende dat nu alles geschikt was, en hij zich met de
vorsten van Qianjar, Tabanan en Boeleleng bij plechtige eeden
had verbonden; dat dus het Xederlandsch gouvernement deze
allen als zijne bondgenooten kon beschouwen , want dat hij bij
zijne gevoelens en voorstellen in alle opzichten bleef, en vast staat
maakte op den voortduur der vriendschap van C. C. G G. — De
commissaris antwoordde, dat ieder inlandsch vorst, die zich de
vriendschap van Z. M. den koning der Nederlanden en lid. ver-
tegenwoordigers door overtuigende blijken waardig maakte, zich
heilig er van kon verzekerd houden; maar evenzeer van eene
billijke en rechtmatige wraak , wanneer men deze vereerende vriend-
schap door ontrouwe of valsche behandeling schond. (0).
Zijne Hoogheid keerde vervolgens naar de hoofdplaats Badong
terug, ten einde den verwacht wordenden vorst van Qianjar te
ontvangen; hij beloofde echter naar Koeta transportmiddelen te
zenden, opdat ook Van den Broek met zijn gevolg en bagage der-
waarts kou gaan. Doch de commissaris wachtte dag aan dag : geene
transportmiddelen daagden op. Ten einde raad, schreef Van den
Broek een dringende bede aan zijn gastheer om hem toch behulp -
(a) Alles in vjiii di'ii Bioek's rapport viiii S Juli, dus ff; viii(l<*u op bl.
200 vv. Bijlage LVIII van Van Deventer. Ongelukkig laat de rapporteur
hier na de juiste data zijner ontmoetingen enz. te vermelden; terwijl ook
den nog te vermelden brief aan Badoug ongedateerd in het aiehief ligt ,
zoodat de juiste opvolging der gebeurtenissen er eenigszins onzeker door wordt.
OP BALI VAN 18 DEGEMBEE 1817 TOT 2i JUNI 1818. 377
zaam te zijn. Misschien was liet noodig klein en klein moedig zich
te toonen; waardig was echter na al het ondervondene liet schrijven
in geen geval, (a)
Toen van Banjoewaugi vaartuigen gekomen waren , om Van
den Broek af te halen , had de vorst de onbescliaamdheid op
zeer dringende wijze aan Van den Broek te verzoeken, om een
gereed liggende gouvernementsprauw onmiddellijk naar Java te
laten vertrekken met 18 Makassareu — mannen, vrouwen en
kinderen — , die hij gaarne derwaarts verbannen zag. De com-
missaris antwoordde, dat hij het vaartuig voor zich zelveu noodig
had en hij buitendien zooveel vreemd volk niet op de prauw
zou durven plaatsen , daar het er zich op zee wellicht van
zoude meester maken. Maar voor alle redenen doof, bleef de
vorst op de meest pertinente wijze aandringen. //Deze omstandig-
heid en meer andere" , verhaalt Van den Broek in zijn rap-
port dd. 30 Juli 1818, //deden mij veronderstellen, dat er een
plan wa.«< om ons op de een of andere wijze van kant te helpen
en alsdan daaraan bij Uwe Excellentiën een voorwendsel te geven,
alsof wij door vreemd en onbekend volk overvallen waren ; en zij
uit dien hoofde hel vaartuig gaarne wilden weg hebben , eensdeels
om ons de gelegenheid tot een retraite af te snijden en ten andere
om de zaak zooveel te beter te kunnen verbloemen. De schildwacht
had reeds drie achtereen volgende nachten geobserveerd , dat er
een Balinees in den top van een klapperboom dicht bij mijn verblijf
zat en met aandacht scheen af te loeren wat er omging. Ik liet
uit dien hoofde den sergeant alle zijne manschappen en wapenen
examineeren en gelastte hem de geweren met scherp te doen laden
en op zijne hoede te zijn , terwijl ik tevens mijne eigen geweren
en pistolen openlijk laadde."
Eerst den 23" Juni kreeg de commissaris de vereischte pe-
datties voor het transport naar Pantee-Barat , natuurlijk steeds
tegen zware betaling, waarop Van den Broek den vorst tijdig
liet weten, dat hij tegen 5 uur in den namiddag bij hem zoude
komen om afscheid te nemen. Zijne Hoogheid liet antwoorden,
dat het goed was. Op den bepaalden tijd begaf de commissaris
met docter Smith en het detachement militairen zich naar
's vorsten verblijf; aldaar werd hera echter gezegd, dat Z. H. niet
thuis was , maar last had gegeven hem de plaats aan te wijzen ,
waar de vorst zich bevond. Men bracht Van den Broek vervolgens
(a) Zie bijlage 2.
878 HET VERBLIJF VAN COMMISSARIS VAN DEN BROEK.
aan den ingang van een tempel , in een afgelegen hoek , alwaar
hij , na een zeer langen sinallen en van weerskanten beinuurden
gang, die in onderscheidene bochten liep, te hebben doorgewandeld ,
zijn gastheer ontmoette op een binnenplein , omringd door eenige
grooten. De commissaris nam aldaar stïiande , een zeer kort afscheid ,
en nadat de vorst hem de verzekering had gegeven, dat zijne gevoelens
nog altijd dezelfde waren en hem verzocht had toch spoedig terug
te keeren (!!) , liet hij hem zonder eenig geleide vertrekken.
Het was reeds nacht, toen de commissaris en zijn gevolg aan het strand
te Pantee Barat (Westerhaven) kwamen, alwaar zij niemand anders
vonden dan het volk van de vaartuigen, waarmede zij zoo goed moge-
lijk de goedereu en bagage inscheepten en den geheelen nacht onder
den blooten hemel, in koude en regen, aan het strand doorbrachten.
Den volgenden morgen met zonsopgang , d. w. z. den 24" Juni ,
kwamen 's vorsten zuster en haar man , ten blijke van bijzondere
vriendschap vaarwel zeggen , medebrengende eenige vruchten.
//Deze menschen zijn de eenige", schrijft Van den Broek in zijn
rapport van 30 Juli, "bij welke ik gedurende mijn aanwezen
aldaar steeds een gul en vriendschappelijk onthaal heb genoten :
en bij wien e^n zweem van oprechte goedhartigheid en redelijkheid
schijnt te huisvesten." — Eindelijk liet zich ook de vorst zelf niet
geheel onbetuigd , daar hij in den ochtend een inlandsche
groote zond met vruchten en suikerriet, onder mededeeling,
schreef Van den Broek: ffdnt de vorst toch hoopte, dat Uwe
Excellenties het niet ten kwade zouden duiden, dat hij zonder
mijne toestemming de rijst van het gouvernement had gebruikt." —
Eerst ten één ure in den namiddag van den 24" Juni liet het
getij toe, dat men het ongastvrije land verliet. Na een moeitevolle
reis op bekrompen vaartuigen , kwam men doornat in den avond
van den 25" te Banjoewangi in uitgeputten staat aan. i'Niet
alleen ik" , schreef Van den Broek , //maar het grootste gedeelte
van mijn gevolg liggen zwaar ziek"; op het herstel van doctor
Smith bestond zelfs zoo goed als geen hoop meer. (a)
De geheele zending, die ruim een halfjaar geduurd had, bleek
op niets te zijn uitgeloopen ; en nieuwe pogingen van vreedzamen
aard zouden naar 's commissaris' oordeel niet anders dan tot nadeel
en //enorme kosten" leiden, //zonder het geringste nut aan te
brengen" (/^). Alleen geweld zou hier kunnen dienen. ffHet is mij
(a) Rapport 4 Juli 1S18.
{b) Rapporten 8 Juli en 2 Augustus JSl.S.
OP BALl VAN 18 DECEMBER 1817 TOT 24 JUNI 1818 379
ten duidelijkste gebleken", erkende Van den Broek nader (tf),
//dat zoowel de vorst van Badong als de overige mijne zending en
het aanbieden van geschenken zeer verkeerdelijk hebben uitgelegd ;
want daar zijzelven geen denkbeeld hebben van redelijkheid of
billijkheid, maar al wat door geweld en overmacht verkregen
wordt, als rechtvaardig en wettig beschouwen, zoo zijn zij daar-
door op het denkbeeld gekomen, dat de Nederlandsche regeering
zich gaarne van het eiland Bali zoude meester zien ; doch het
haar, om dit doel door de wapenen te bereiken, aan macht of moed
ontbreekt. En hoe meer ik getracht heb hen van dit dwaze denk-
beeld terug te brengen , hoe meer zij daarin versterkt zijn geworden."
IX.
Het Balineesche gezantschap te Batavia.
Inmiddels waren de gezanten van Badong, Gianjar en Mangoei
te Batavia aangekomen en met de gewone gelukwenschen door
den Gouv.-Gen. ontvangen. In de vergadering van C. C. G. G. dd.
2 Juni 1818 werden de door hen medegebrachte brieven en het
door Badong voorgesteld contract behandeld. Gelijk zich verwachten
liet, besloten onze bestu urslieden //te diflRculteeren in het aangann
van het tractaat door den vorst van Bali-Badong ontworpen". Zij
stelden er een ander voor in de plaats, waarbij ook op handige
wnjze de quaestie over den voorrang der namen werd ter zijde
gesteld [h). Doch tusschen oittwerpen en sluiten, bleek eene breede,
onoverkomelijke klove, aangezien de Badongsche gezanten hiervoor,
dan wel voor het stellen van andere bepalingen hoegenaamd geen e
bevoegdheid schenen te hebben /i' welke moeite men intusschen
heeft aangewend om te onderzoeken of dit ook het geval ware",
schreef de regeering. //Zij zijn nooit verder gegaan" , vervolgde zij
teleurgesteld , //dan te verklaren , dat hun vorst zeer genegen was
eene Nederlandsche loge ten zijnent te zien ; dan dat zulks vooralsnog
uit hoofde van de ongezindheid van de overige vorsten , te dien
aanzien geen plaats kon vinden ; dat daarom het sluiten van een
contract verkieselijker mocht geacht worden; dat wanneer eens de
macht van het Nederlandsch gouvernement zou bekend zijn ,
de andere vorsten lichter te bewegen zouden blijken. Zij , of
ia) Rapport van 2 Augustus 1818.
ib) Zie het contract in bijhitje B.
Ü<^ Volgr. VI. ^20
380 HET VERBLIJF VAN COMMISSAUIS VAN DEN BKOEK
liever de eerste gezant van Badong, raet wien afzonderlijk dit
gesprek gevoerd is, spraken dan onk nog van de expeditie tegen
Sassak als een gewenschte zaak, terwijl eindelijk die gezant op de
vraag hem gedaan , verklaard heeft , geen macht te hebben eenig
tractaat te sluiten."
Alzoo kon er niets verricht worden. De regeering zond , ingevolge
het besluit van 2 Juni 1818 , de gezanten naar huis met een
koelen brief aan ieder der vorsten van Badong, Gianjar en
Mengoei , vergezeld van "Ae gevraagde zaken en andere klei-
nigheden als geschenken voor hunne vorsten" (a). Onder geleide
van den adjunct Roos keerden de heeren via Semarang en Soerabaja
naar Bali terug Te Semarang liet de regeering de door Badong
verzochte muziekinstrumenten maken, waarvoor, zoowel als voor
het verblijf der gezanten aldaar , de resident een rekening
van f2361 inzond. Nog bij een besluit 30 October 1830 werd
den resident van Banjoewangi opgedragen om Badong aan de
terugbetaling dezer schuld van twintig jaren te voren te her-
inneren! Den 4" September 1818 bereikten de gezanten Soera-
baja, terwijl de regeering bij een besluit van 24 September d. a. v.,
op een schrijven van Roos, antwoordde, dat hij "met de gezanten
naar Banjoewangi kou vertrekken en dezelven van daar naar
hunne respectieve vorsten met de noodige renseignementen omtrent
den staat van zaken op Bali, kon expedieeren".
X.
'sRegeerings oordeel over van den Broek's beleid.
Wat aangaat het beleid van commissaris Yan den Broek, bij
besluit van 2 Juni 1818, dus toen hij nog niet zijne volledige ver-
(a) Do brieven waren van den volgende inhoud : „Wij hebben uit handen
van Uwe Gezanten den brief ontvangen door U. H. aan ons geschreven.
Wij zien daaruit met genoegen U'. H'. gezindlieid om in vriendsoliappelijke
betrekkingen met de Hooge vertegenwoordigers van Zijne Majesteit den
Koning der Nederlanden te treden.
„Wij verlangen zulks even zeer ; onze bedoeling is de wederzij dst-he belangen ,
vooral die van den handel te bevorderen. Daartoe zullen wij aan de onder-
danen van U. H. de meest mogelijke vrijheid van den handel op deze
gewesten verzekeren, daartoe onze bescherming geven; wij verwachten dat
wedorkeerig van U. H. ten aanzien der onderdanen van Zijne Majesteit
onzen Koning in Indië.
„Den Heer Commissaris Van den Broek is gelast om U. H. daaromtrent
onze nadere begeerte te kennen te gevcu."
OP BALT VAN 18 DECEMBER 1817 TOT 24 JUNI 1818. 38]
antwoordiiig had ingediend , gaf de regeering hem te kennen , dat
zij daarover niet geheel tevreden was. Dit liet zich wel eeniger-
mate verwachten Zooak wij de brieven van den commissaris
achtereenvolgens onder de oogen kregen , geven zij niet den indruk
dat hij tegen de inderdaad moeilijke omstandigheden was opgewassen,
waarin vlegels van nietswaardige potentaatjes hem telkens plaatsten.
Het gevoel van zelfbewuste kracht en waardigheid, zoomede door-
zicht schijnen wel eenigszins te hebben ontbroken. De regeering
gaf aan haar commissaris toe , dat de Balische vorsten , en daar-
onder die van Badong, weinig standvastigheid vertoonden en men
dientengevolge niet op hen aan kon; doch in dezen stand der
zaken, ware het wellicht raadzaam geweest, meende zij, om zich
niet zoo ver met den vorst van Badong in te laten , hem niet
zooveel toe te zeggen , hem meer in het onzekere te houden ,
terwijl de reis naar de andere vorsten intusschen had voortgezet
moeten worden. Wel was door den Badongschen vorst reeds voor
het vertrek van zijn gezantschap naar Batavia, gezegd, dat inden
brief aan de regeering over de oprichting eener vestiging zou
worden gezwegen, ten einde zijne medevorsten niet jaloersch te
maken, doch dan hadden althans zijne zendelingen in last moeten
gehad hebben, voorloopig een ander contract te sluiten; in plaats
daarvan werd eene expeditie tegen Lombok de hoofdzaak, klaagde
de regeering.
//Uit alles is dan klaar," — vervolgde de philippica, //dat eigen-
belang of liever wraakzucht , de eenige drijfveer der handelingcMi
van dien vorst is, dat hij die zocht voldaan te krijgen door onze
wapens, dewijl hij zich zelven anders te zwak gevoelt.
//Nu is het met de rechtvaardigheid niet overeen te brengen ,
dat wij een verbond zouden aangaan bij hetwelk wij verpliclit
werden , dien vorst op de eerste aanvrage met troepen , ammunitie
en verdere behoeften bij te staan , zonder dat wij van de wettigheid
en billijkheid zijner ondernemingen overtuigd waren.
//Even weinig komt het overeen met de waardigheid van het
Nederlandsche gouvernement zich zoo gelieel en al ter beschikking
van een inlandsch vorst te stellen, en de ontworpen overeenkomst (a)
heeft in waarheid die houding.
//Beschouwt men de zaak aan de zijde van het nut, zoo is hel
belang in vergelijking van de opofferingen waarlijk nietig. Bij \\vt
{a) Zie bijlaiLre 1.
382 HET VERBLIJF VAN COMMISSARIS VAN DEN BROEK
ontwerp door dien vorst gemaakt en aan UEd.Gestr. medegedeeld,
wordt aan het Nederlandsch gouvernement niets wezenlijks toege-
zegd niet alleen , maar hetzelve zon zich aan banden leggen ,
zonder de minste noodzakelijkheid.
''Het is al verder zeer opmerkelijk, dat in het eerste gesprek
door dien vorst met UEd.Gestr. gehouden, voorgesteld is een
aanval tegen dien van Sassak en dat ook wel gezamenlijk met
die van Gianjar, Mengoei en Tabanan , hoewel daarna niet blijkt
dat dezen daarover onderhouden zijn, veel minder, dat zij daarin
hebben toegestemd ; zelfs schijnt uit hetgeen hier door den
gezant van Badong gezegd is, dat namelijk de expeditie tegen
Sassak de macht van het Nederlandsche gouvernement zou doen
kennen , en alzoo de andere vorsten zou doen bijkomen , te moeten
worden opgemerkt, dat deze expeditie zonder medehulp van die
vorsten zou dienen te worden gedaan.
ffUii geheele voorstel is dus op zulke losse gronden gebouwd ,
dat het geheel ongeraden is dit aan te nemen.
/i'Nog bedenkelijker is ons het geheele gedrag van den vorst van
Badong geworden bij het vernemen van een nieuw voorstel om
ook dien van Djembrana aan te vallen , waarvan UEd.Gestrengen^s
brief van den 1" Maart melding maakt en het vernielen van de
vloot van Karang Assam en Sassak , waarvan wij den voorslag in
den brief van den 25" Maart lazen (bl. 872); de ontwerpen van
aanval en verovering volgen zich bij dien vorst zoo spoedig op,
dat er eene meer dan gewone maat van behoedzaamheid noodig
is, om in dezen werkzaam te wezen. En dit is te meer noodig,
daar wij tot nog toe zoo weinig weten van de andere vorsten tegen
wie alle die toerustingen zouden moeten dienen. En het is daarom
vooral zeer te bejammeren , dat UEd.Gestr. niet derwaarts gegaan
is en den staat der zeden en de geneigdheid dier vorsten onder-
zocht en gepolst heeft.
^s'Het zou toch waarlijk een schreeuwend onrecht zijn , en eene
weinige staatkundige handelwijze tevens, om zonder eenig zelfs
schijnbare reden, zonder de gesteldheid der zaken , de wederzijdsche
belangen , de wederkeerige betrekkingen , de meerdere of mindere
sterkte van den eenen en anderen te kennen , den eenen vorst bij
te staan in een oorlog, dien hij tegen den anderen uit wraak of
veroveringszucht wil ondernemen. En dit leidt ons om UEd.Gestr.
te doordringen van den geest, die ons bezielt, opdat UEd.Gestr
alzoo overeenkomstig dezelve handele.
OP BALl VAN 18 DECEMBER 1817 TOT 21 JUNI 1818. 383
//Wij verlangen geenszins te vuur en te zwaard veroveringen te
maken , maar zoeken een betamelijken invloed op de vorsten en
volken , die ons omringen , te verkrijgen ten einde wij elkander
wederkeerig nuttig zouden zijn en allen vreemden invloed, die ons
in onze nabuurlijke vriendschappelijke en handelsbetrekkingen hin-
derlijk kan zijn , te weren ; met dit doel is het deelnemen in een
zoo onwettigen aanval als de ons voorgestelde, immers aan onze
zijde, lijnrecht strijdig, want wij zouden gevaar loopen , dat de
tegenpartij elders heil zocht.
//Daarom wierd bij het 10'^® artikel van Uwe instructie U voor-
geschreven, al/e de vorsten te kennen te geven, dat de Indische
Hooge Regeering niets meer wenscht dan tot de goede verstand-
houding het hare toe te brengen , en alzoo te dien einde hare
bemiddeling in onverhoopte oneenigheden aanbiedt.
//Het is deze weg, die tot het goede en bedoelde einde leidt,
en het is alleenlijk wanneer wij in dien te bewandelen , worden
tegengegaan , dat wij tot krachtige middelen mogen overgaan ;
wilden wij anders, wij zouden dan ook wel zonder de hulp van den
vorst van Badong, ons van Sassak of eenig ander gebied meester
kunnen maken."
Vervolgens vestigden C. C. G. G. de aandacht op het door hen ont-
worpen contract (o). De aangenomen vorm nam al dadelijk, meenden
zij , alle bedenkingen over de quaestie der volgorde in de contrac-
teerende partijen weg; Van den Broek mocht dit aan den vorst
//als een bijzonder blijk van onze welwillendheid voor zijn persoon
doen opmerken, met vriendelijke bijvoeging tevens, dat wij op
geen andere wijze ooit zouden toegeven , dat de naam van eenig
vorst geplaatst wierd boven dien van Zijne Majesteit onzen Koning of
van Hoogstdeszelfs vertegenwoordigers." — C. C. G. G. beschouwden
daarna ieder artikel afzonderlijk , opdat Van den Broek omtrent
hun waarde en strekking den vorst zou kunnen inlichten, en hem
alzoo tot teekening er van bewegen. //Wij twijfelen geenszins",
meenden zij, //of UEd.Gestr. zal daarin slagen ; mocht het tegendeel
plaats hebben, dan moet UEd.Gestr. den vorst op de vriendelijkste
of ernstigste wijze verklaren , dat Uwen last stellig is." Verder
moest Van den Broek //op eene gepaste doch voorzichtige wijze
den vorst te kennen geven, dat UEd.Gestr. ook Uwe zending
naar de andere Balische vorsten zal voortzetten , en ook bij die
(a) Zio bijlage 'ó.
384 HET VEUBLIJF VAN COMJkllSSARIS VAN DEN BROEK
gelegeulieid het eiland Sassak of Lombok opnemen, ten einde de
gesteldheid van zaken en de gezindheid der vorsten aldaar te onder-
zoeken." Ook vonden C. C. G G. het /i'wenschelijk" , dat bij die
verdere reis, het detachement troepen te Badong achterbleef! —
Was het tractaat geteekend, dan moest dergelijk tractaat ook met
Gianjar en Mengoei worden gesloten, en vervolgens werd den
commissaris aanbevolen de andere vorsten , waar hij nog niet geweest
was, te bezoeken, ir Bepaaldelijk" — oordeelden zij — ^zal een
bezoek aan het eiland Lombok , de groote handelplaats dier streken ,
van groot nut kunnen zijn". Ten slotte verwachtten zij van den
commissaris //spoedige berichten", terwijl de adjunct Roos, die met
de gezanten naar Batavia was gegaan, den commissaris eerlang
mondeling 's regeerings wenschen nader zou kenbaar maken.
Gelijk wij weten, had echter van den Broek de nadere bevelen
der regeering niet afgewacht. Zijn door mij vermeld rapport, ge-
dagteekeud Banjoewangi 8 Juli 1818 maakte haar met zijne
eigenmachtige terugreis in zeer zieken staat bekend. «^Ik durf mij
intusschen vleien" , berichtte hij , //dat Uwe Excellentiën mijn besluit
om Badong zoo spoedig te verlaten en naar herwaarts over te
komen, niet zullen afkeuren, alsook, dat ik tot nader order niet
kan voldoen aan UExc. secrete missive van 2 Juni, waartoe, buiten-
dien, de middelen mij volstrekt ontbreken."
Van den Broek's verwachting werd niet teleurgesteld, ook al
bleef de gebruikelijke dankbetuiging achterwege. De regeering zag
in, dat voorloopig met de Balineesche vorsten volstrekt niets viel
aan te vangen, en dat haar commissaris een tijd van diepe ellende
en ergernis bij het streven om 's lands belangen te behartigen ,
had doorgebracht. Destijds werd het tot de Preanger behoorende
Krawang in het belang der koffiecultuur tot een zelfstandig gewest
verheven; bij besluit dd. 20 Juli 1818 wees de regeering haar Bali-
schen commissaris tol resident aan ; en toen zijn rapport van 8 Juli
in hare vergadering van den 26° d. a. v. behandeld werd , overwoog
zij alsnog //dat het genoegzaam is gebleken, dat in de tegen-
woordige omstandigheden de verdere voortzetting der reis van den
commissaris Van den Broek niet raadzaam kon geoordeeld worden ,
en ' dat denzelven ook bereids tot een anderen post is aangesteld" ,
waarom besloten werd: //Den commissaris Van den Broek te
excuseeren van de voortzetting der reize naar de onbezochte deelen
van het eiland Bali, en denzelven aan te schrijven, zooals ge-
schiedt bij deze, om zich zoo spoedig mogelijk te begeven naar
OP BALI VAN 10 DEOEMREE 1817 TOT 24 JUNI 1818 385
Krawaug, teu einde de hem bij besluit van deu 20" Juli II. N°. 27
opgedragen post van resident te aanvaarden."
Van den Broek's gestel had intusschen blijvend, naar het
scheen, onder de doorgestane elleude geleden. Althans toen deu
inspecteur Meylan Krawang in 1821 bezocht, schreef deze naar
Batavia dd. 4 Juli aan zijn vriend, het lid in den raad van Indië
Mr. H. J. van de GraafF over den resident {a) : >/0p den tweeden dag
van mijne aankomst heeft hij een aanval gehad van hetgeen hij de
Bal/sc/i^ koorts noemt. In mijn leven heb ik zoo iets akeligs niet
bijgewoond. Zoolang het acces duurt, dat gewoonlijk tien of twaalf
uur is, bevindt hij zich in een staat van delirium, die het hoogste
medelijden moet verwekken. Na het acces blijft niets overig dan
cene sterke afmatting, welke echter spoedig weder voorbij is. Hij
zegt mij, dcit deze ziekte hem habitueel is geworden en dat de
aanvallen om de acht of tien dagen terugkomen, en op dien voet
is liet bestaan van den man inderdaad te beklagen."
J)en Haag Mei 1899.
ia) Uit het particuliere areliicf van den kl(Mnzoon van het bekende raadsUd,
burgemeester te Necdc, hetwelk mij welwillend ter beschikking word gesteld.
BIJLAGEN,
BEHÜOUBNOE BIJ HET ARTIKRL
„Het verblyf van coniniisBaris Tan den Broek op Bali
van 18 December 1817 tot 24 Juni 1818."
DOOR
P. H. VAN DER KEMP.
IMjl. 1 noot h bl. 359. Het outwerp-contrfict vau den vorst van
Badong luidde aldus:
Contract tusschen den Goestie Gedee Ngoera Pamatjoetan,
het oppergezag voerende over het vorstendom Bali Badong en
Hunne Excellentiën (volgen de namen en titels van Elout en Van
der Capellen),
Art. I. In den naam en in tegenwoordigheid van den
Almachtigen God, die Hemel en Aarde regeert, beloven de
Hooge contractanten elkander eene wederzijdsche oprechte en
onverbrekelijke vriendschap, en om elkander wederzijds met al
hun vermogen te zullen bijstaan.
Art. 2. Verzekeren de wederzijdsche Hooge contractanten
elkander in geene opzichten, hoe ook genaamd, te zullen be-
nadeelen , of hun grondgebied eenige schade te zullen toebrengen ,
maar alles aan te wenden, om het heil en den voorspoed van
beide landen en natiën te bevorderen.
Art. 3. Wanneer een van beide partijen iets van de andere
mocht noodig hebben, nemen zij wederkeerig aan, elkander,
indien het in hun vermogen is, daarmede te zullen bijstaan,
zonder van beide kanten eenigen dwang daartoe te zullen mogen
bezigen ten einde de wederzijdsche oprechte vriendschap daar-
door niet te verbreken.
Art. 4. Beloven partijen elkander wederzijds desnoods met
troepen, ammunitie en andere behoeften te zullen bijstaan,
zoodra dat door een der partijen van de andere schriftelijk
wordt verzocht.
Art. 5. Neemt de eerste contractant aan , zich in geene ver-
bintenis met eenige andere Europeesche natie in te laten,
behalve met de Nederlandsche en geene vriendschap te onder-
HET VERBLUF VAN COMMISSARIS VAN DEN BROEK 387
houden of aan te gaan met diegenen , welke met het Koningrijk
der Nederlanden in vijandschap zijn, zooals de tweede contrac-
tant wederkeerig aanneemt , geene vriendschap aan te gaan met
eenige der BaHsche vorsten, welke met den eersten contractant
in vijandschap leven.
Art. 6. De wederzijdsche contractanten beloven elkander
over en weder dit contract van oprechte vriendschap te zullen
gestand doen ten allen tijde, zoolang de Zon en de Maan aan
het firmament staan, ten einde op de nakomelingschap tot in
de laatste geslachten te kunnen overgaan.
Bijl. 2 UGot a bl. 877. Van den Broek's smeekbede aan den vorst
van Badong om hem toch te helpen , luidde aldus :
De oprechte vriendschap, welke er tusschen Broeder en
mij bestaat, doet mij hopen, dat Broeder mijne openhartig-
heid zal gelieven te verschoonen, wanneer ik hem te kennen
geef, hoe ellendig ik alhier moet sukkelen, daar het nu
reeds drie dagen geleden is, dat Broeder bij deszelfs ver-
- trek van hier naar Badong bevel heeft gegeven om mij van
acht pedaties te voorzien, alzoo Broeder verlangde dat ik den
volgenden morgen vroeg naar Badong zoude komen ten einde
den vorst van Gianjar Dewa Mangis te ontmoeten en vóór
deszelfs komst aldaar aanwezig te zijn. Ik heb dien geheelen
dag klaar gestaan en gewacht, doch er kwamen geene pedaties.
Den volgenden dag kwamen er insgelijks geen en had den ge-
heelen dag niets te eten dan droge rijst, wijl ik mijn kok met
zijne gereedschappen reeds vooruit gezonden had naar Badong;
en tot dusver heb ik slechts twee pedaties, die niet voldoende
zijn om alle mijne goederen te laden ; van welke ik echter niets
alhier durf achterlaten, uit vrees dat het mocht gestolen worden
en ik geen volk genoeg heb om er eene genoegzame macht
bij te laten, terwijl het daarenboven grootendeels goederen zijn,
welke ik tot mijn dagelijksch gebruik noodig heb. En het is dus
uit dien hoofde, dat ik Broeder instantelijk verzoek mij toch
te willen behulpzaam zijn, wijl ik mij tot niemand anders alhier
kan wenden.
Het is mogelijk, dat ik mij in mijne gissing bedrieg, en ik
verzoek ook Broeder dus mij openhartig te willen antwoorden.
Ik vermeen sedert eenigen tijd eene verandering bespeurd te
hebben in 't gedrag van Broeder, zoowel als van de andere
vorstelijke personen te Badong ten mijnen opzichte. Mogelijk
baart het lange uitblijven van tijding van de Hooge Regeering
te Batavia Broeder eenige ongerustheid? Ik zelve moet betuigen
daarover verwonderd te zijn en veronderstel dat er mogelijk
388 OP BALI VAN 18 DECEMBER 1817 TOT 2i JUNI 1818.
brieven voor mij op zee zijn verloren geraakt; dit kan ik niet
weten, doch dit weet ik zeker, dat de Hooge Regeering te
Batavia, niet anders dan vriendschappelijke gevoelens ten
opzichte van Broeder koestert, zooals Broeder genoegzaam zal
blijken bij de terugkomst der zendelingen, uit wier mond
Broeder alsdan zelve zal kunnen vernemen, hoe oprecht en
welgezind vermelde Hooge Regeering omtrent Broeder denkt
en handelt Meer kan ik Broeder niet zeggen. Ik gevoel niet,
dat ik gedurende mijn aanwezen alhier van mijn kant eenige
reden tot misnoegen kan hebben gegeven, of dat ik niet in alle
opzichten openhartig en met oprechtheid ben te werk gegaan.
Mocht het echter wezen , dat zulks buiten mijn weten het geval
ware geweest, dan verzoek ik Broeder mij zulks te willen zeggen
en met deszelfs goeden raad te ondersteunen, wijl ik wellicht
nog niet ten eenenmale met alle de gebruiken en gewoonten
van dit land bekend ben.
Het zoude ook mogelijk kunnen zijn, dat de Engelschen den
een of ander herwaarts hadden gezonden om van ons kwaad
te stoken en ons in een hatelijk daglicht te plaatsen, wijl zij
waarschijnlijk wangunstig zijn over de goede vriendschap en
verstandhouding, welke er tusschen ons en de vorsten alhier
bestaan. Indien dit het geval mocht zijn , dan ben ik verzekerd ,
dat de tijd. Broeder, ten duidelijkste zal overtuigen, dat zij
zich van leugen en misleiding hebben bediend.
Ik hoop slechts op de spoedige terugkomst der zendelingen,
waarnaar ik dag en nacht verlang. Intusschen verzoek ik.
Broeder, mij deszelfs gedachten en goeden raad te willen mede-
deelen of Broeder niet goed oordeelt , dat ik mij vooreerst naar
Banjoewangi begeve, zullende ik alsdan met de zendelingen,
wanneer ik dezelve op zee ontmoet, herwaarts terugkeeren,
d(jch zoo niet, dan zal ik hunne komst op Banjoewangi
afwachten en van daar aan Broeder schrijven, wijl ik reeds
zoo lang hier ben en ziekelijk ben; en het wederom zoude
kunnen gebeuren , dat mijne medicijnen opraakten , als wanneer
ik mij in de uiterste verlegenheid zou bevinden. Intusschen zal
ik mij hieromtrent volkomen naar Broeders goeddunken schikken
en verzoek dus mij stellig Uwe gedachten dienaangaande te
willen mededeelen.
Bijl. 3 noot h bl. 379. Van het door Commissarissen-Generaal ont-
worpen contract luidde de aanhef namelijk aldus:
Naderaaal Z. H. de Goestie Gedee Ngoera Pamatjoetan, het
oppergezag voerende over het vorstendom Bali Badong aan
Hunne Exoellentiën de Kommissarissen-Generaal , die in naam
HEï VERBLIJF VAN COMMISSARIS VAN DEN BROEK 389
van Zijne Majesteit den Koning der Nederlanden, Prins van
Oranje-Nassau , Groot-Hertog van Luxemburg etc, etc, etc,
het oppergebied in geheel Azië voeren (sic), door deszelfs ge-
zanten heeft doen te kennen geven
Dal zij verlangde met de Hooge Regeering van Nederlandsch-
Indie een verbond van onderlinge vrede en vriendschap te
sluiten, en
Nademaal Hunne Excellentiën de Kommissarissen-Generaal
voornoemd door den gezant Van den Broek hunne wederkeerige
gezindheid tot het sluiten van zulk een verbond hebben verklaard,
Zoo is het dat de beide contracteerende partijen onderling
zijn overeengekomen als volgt:
De artikelen wareu in substantie van dezen inhoud :
1. Door partijen wordt «in den naam en in de tegenwoordig-
heid van den Almachtigen God , die Hemel en Aarde regeert"
beloofd : «elkander eene wederzijdsche, oprechte en onverbrekelijke
vriendschap , en om elkander met al hun vermogen bij te staan/*
2. Zij beloven «plechtiglijk, zich onderling niet te zullen
benadeelen, op elkanders grondgebied geene schade te zullen
toebrengen, maar alles aan te wenden, wat tot heil en voor-
spoed van beide landen en volkeren strekken kan."
3. Heeft een van beide partijen iets van de andere noodig,
dan beloven zij «elkandren, indien het in hun vermogen is,
daarmede te zullen assisteeren, zonder aan een van beide
kanten eenigen dwang daartoe te zullen bezigen, ten einde
de wederzijdsche oprechte vriendschap daardoor niet te ver-
breken."
4. C. C. G. G. «een ondubbelzinnig blijk willende geven van
hunne goede gezindheid" , staan den Vorst toe dat Zijne onder-
danen vrij in de havens van Java en Madoera mogen handel-
drijven en geene meerdere rechten betalen dan van de meest
bevoorrechte Inlandsche natie gevorderd wordt; daarentegen
neemt de Vorst op zich , dat aan de Nederlandschc onderdanen
alle hulp en bijstand tot het drijven van handel in zijne staten
worden geschonken.
5. C. C. G. G. beloven den handel op Badong langs de
meest gepaste middelen te beschermen en om daartoe verzocht
wordende, den Vorst met levensbehoeften, speciaal rijst en
zout te gerieven. Zijne Hoogheid daarentegen — hier komt
de pointe^ — «ten einde deze verstrekkingen geregeld zullen
kunnen voortgang hebben, staat in dat geval toe, dat tot het
opslaan en bergen van deze en andere goederen pakhuizen
worden opgericht, waarvan het opzicht en de bewaring aan
390 OP BALI VAN 18 OEOEMBRR 1817 TOT 24 JUNI 1818.
een Nederiandschcn ambtenaar en eenige gewapende man-
schappen zal worden opgedragen, onder zoodanige bepalingen,
ais nader zullen worden overeengekomen, waardoor het gezag
van den Vorst van Bali Badong niet wordt benadeeld, en de
Ncderlandsche Regeering daarentegen weder wordt schadeloos
gesteld voor de te maken onkosten."
6. C. C. G. G. beloven, «om daartoe verzocht zijnde, hare
bemiddeling te verleenen ter verevening, van de geschillen, welke
tusschen Zijne Hoogheid den Vorst van Badong en de andere
Balische Vorsten zouden mogen ontstaan en alle hunne ver-
mogen te zullen aanwenden, om die geschillen bij te leggen,
terwijl zij in onverhoopt geval van het mislukken dier verevening
aannemen, den Vorst van Bad(mg in alle zijne rechtvaardige
vorderingen en aanspraken met alle die middelen te zullen
bijstaan, die in hunne macht zijn."
7. De Vorst belooft «zich in geene verbintenissen of in geene
betrekking te stellen, noch eenige correspondentie te houden
met eenige andere Europcesche natie dan de Nederlandsche."
8. Partijen zullen dit contract gestand doen «ten allen tijde
zoo lang de Zon en de Maan aan het firmament staan, ten
einde op de nakomelingschap tot in de laatste geslachten te
kunnen overgaan."
HET OUDJAVAANSCHE GEDICHT SUMANASANTAKA
DOOR
Dr. H. H. JUYNBOLL.
In Friederich's Voorloopig verslag van het eiland Bali (Verh.
Bat. Gen. XXII), pag. 19 wordt over het bovengenoemde gedicht
liet volgende gezegd :
^Soemftna Santaka houdt een gedeelte des Indischen Raghu-
vansa in. Raghu, de voorvader van Raraa, teelt de Ad ia; deze
beeft hare eigene keus van een echtgenoot naar de Indische
vorstenwijze (Swajamwara, ook op Bali genoemd). Haar echt-
genoot De V indoe overleed, en zij baarde den Dasarata, vader
van Rama. Ook dit werk is in Kediri of Daha onder Ajer
Langgia vervaardigd; de schrijver is M'poe Monagoena,
(De naam beteekent //wiens uitstekende eigenschap het
zwijgen (mauna) is. //)... . Alle drie genoemde werken ') zijn
van bijzonder goeden stijl en zeer geëerd, voornamelijk ook wel,
dewijl zij van Sivaïtische vervaardigers zijn.*/
Deze korte inhoudsopgave is niet vrij van gebreken: vooreerst
is de titel niet Sum&na Santaka, maar Sumanastlntaka,
een Sanskritwoord , dat beteekent //door een bloem (sumanastl)
veroorzaakte dood (antaka).>/ De titel blijkt uit regel 4 van
vers2: Pusp&üjalya ri jong nir&n Sumanasflntaka cari-
takn&stu sanmatan. Verder blijkt uit Friederich's inhoudsop-
gave, dat hij Adia (lees Aja, uitgesproken Adja) voor eene vrouw
en Devindoe (lees Dewindumatï, samengetrokken uit dewï en
Indumati) voor eenen man aanziet, terwijl natuurlijk Aja een
man en Indumati eene vrouw is. Ook blijkt uit zijne inhoudsop-
gave niet, waarom deze naam aan het gedicht gegeven is. Tot uu
toe was dit gedicht niet verder bekend, daar de Leidsche univer-
*) Friederich noemt achtereenvolgens : B h a r a t a y u d d h a , A r j u n a w i -
waha, Smaradahana en het hier besproken gedicht , zoodat hij niet drie
maar vier werken genoemd heeft. Hij bedoelt echter waarschijnlijk de ge-
dichten ArjnnawiwAha, Smaradahana en Sumanasantaku.
392 HF.T ÜUDJAVAANSCHE QKDIOHT SUMANASïInTAKA.
siteitsbibliotheek er geen enkel handschrift van bezat , zooals blijkt
uit Prof. Vreede's Catalogus der Jav. en Mad. HSS. Thans echter kan
dit niet meer gezegd worden, want onder de door dr. van der Tuuk
aan de bibliotheek vermaakte handschriften vindt men er vijf van
dit Oudjavaansche gedicht, waaronder een met eene Balineesche
interlineaire vertaling (van zang III tot zang IV, vers 3, c), en
e<^n lontarhandschrift. Het laatste bevat echter slechts een fragment
van het begin van het gedicht (tot zang II, vers4',d). Bovendien
is er een lontarhandschrift en een afschrift van eene nieuwere be-
werking van het gedicht, een zoogenaamde Kidung, in tënga-
han-maten. Dnar ook het Indische gedicht Raghuwam^a voor
ieder toegankelijk is door Stenzler's uitgave met eene Latijnsche
vertaling (Londen, 1832), kan thans iets meer over het Oud-
javaansche gedicht en de verhouding, waarin het tot het Indische
gedicht Raghuwaiii^a staat, medegedeeld worden.
In het begin van het Oudjavaansche gedicht wordt verhaald ,
hoe de ap saras of hemelnymph Harinï door god Indra naar
de aarde gezonden wordt, om den vromen Brahmaan Trnawindu
te verleiden. Deze Brahmaan maakte de goden ongerust door zijne
strenge ascese , waardoor zij vreesden , dat hij hen uit den hemel
zou verdrijven. De asceet doorziet Harini's plan ; om haar te straffen
vervloekt hij haar : zij zal niet naar den hetnel terugkeeren , maar
op aarde als meusch geboren worden. Eerst als zij bij Raghu's
zoon Aja eenen zoon gekregen heeft, zal zij sterven door een
bloem, ten gevolge waarvan zij weder naar den hemel zal kunnen terug-
keeren. Dit geschiedt werkelijk. Zij wordt geboren als Indumati,
dochter van den vorst der Krathakecika's of van Widarbha.
Deze wordt opgevolgd door zijnen zoon Bh o ja, die voor zijne
zuster Indumati een swayamwara (zelfkeuze van eenen echtge-
noot) uitschrijft. Bij die gelegenheid komt ook Aja.
Dit wordt beschreven in vers 2, regel 3 van zang XXI: Lum-
rjlng wrtta tëke dalem ri (lat(ë)ng dry y a Raghusuta mare
swayambara (het bericht verspreidde zich tot in het paleis van de
komst van den edelen zoon van Raghu, gaande naarden swayamwara).
Van hier af kan men het Oudjavaansche met het Indische gedicht
vergelijken. In Raghuwarh^a, V, 39 leest men namelijk: Athey-
warena Krathakaieikdnlim swayaihwardrtham swasur
Indumatydh dptah k um drUnay ano ts uk eua Bhojena
dilto Raghawe wisrstah (toen werd door Bhoja, den vorst
der Krathakec;ika's , die voor zijne zuster Indumati een swayaih-
HET OUDJAVAANSCHF. GEDICHT SUMANAsdNTAKA. 393
wara wilde instellen en die den prins wenscbte te ontbieden ,
een geschikte bode aan Raghu gezonden). Vandaar heet deze vijfde
sarga Aj asway amwar^bh iga raanah (Aja's vertrek naar den
swayariiwara).
In het volgende vers (regel 2 van vers 3) van het Sumanasuntaka,
treft raen den naam van den dichter aan: Tan harsen g kawi
rakwa rena nika Monaguna pisan ingün turainghala.
Zang XXVIl begint met een vers, dat merkwaardig is, omdat in
eene vergelijking van de wayang gesproken wordt: Tu ca pang
wwang i panggung ika kadi wayang jinajar kinu-
dang. Het is trouwens bekend, dat reeds in de Oudjav. letter-
kunde van de wayang gesproken wordt. Dr. G. A. J. Hazeu noemt
in zijne Bijdrage tot de kennis van het Jav. tooneel , pag. 9 vlg.
de volgende plaatsen: Arjunawiwdha, 59, Wrttasancaya , 93, Bhll-
ratayuddha, 664 en Tantu Panggëlaran , 34 , a. Hierbij kan men nog
voegen liriraHyana, sarga XXIV, vers 112, d: Tanpomah t^
katrsnan laku widu mawayang komgunya saguna,
waarvan de Balineesche interlineaire vertaling luidt: twara umah
sing ada trsnain tingkali ing dalang mangringgit
n e g u g w a n i n a k a w i j n a n. Ook in de Oudjavaansche proza-
bewerking van het BrahmAndapuri\na, waarvan cod. 3130 Warn. het
begin bevat, komt eene plaats voor, waar sprake is van patapëlan ,
pabanolan, pangaywan widu, pangigëlan en pawa-
yangan. Prof. Vreede heeft in zijn Cat. der Jav. en Mad. HSS.
niet opgemerkt, dat dit HS. het begin van het B r a h m a n d a p u r u n a
bevat (zie 1. c. p. 394). Nog eene plaats is te vinden in 't Oudjav.
gedicht Raraawijaya, VII, 12, b: tan p end ah raawayang-
wayang kinëliran jalada mirir amëtwakën riris.
Op weg zijnde naar Widarbha doodt Aja eenen olifant , die eene
incarnatie was van den gandharwa Priyarabada, de zoon
van Citraratha. Deze was in een olifant veranderd ten gevolge
van eene vervloeking door bhagawiln Patangga, die vertoornd
op hem was, omdat hij zich tegelijk met hem in de rivier N ar-
mada (tegenwoordig Narbada) baadde. Ter belooning voor zijne
verlossing van de vervloeking leert Priyambada aan Aja den
gandharwa^&stra en geeft hem het wapen WimohanAstra ').
Dit verhaal nu vindt raen ook in het Indische gedicht terug. In
*) Deze too verpijl, die de tegenstanders bedwelmt, komt o. a. ook voor in
het Oudjav. Wirataparwan als wapen van Ar j una, toen hij alleen de
K aura w a's bestreed, (vgl. mijn proet.schrilt , \). W).
394 HET OUDJAVAANSCHE GEDICHT SUMANASiInTAKA.
zang XXXI vau het Sumanasilntaka leest meu , dat Priyambada
zegt: Nghulun kasangkyan maiigarau Priyambada,
swaputra sang Citraratha prakd^ita, sirTidigandar-
wapati kadewatan (vers 1, regel 2 tot 4) en in zang XXXII:
Ngke Nar mm ad d nghulun acangkraraa sdrisilri,
kancit *) kapanggih angadêg bhagawiln Patangga enz.
(daar aan de Narmadil verlustigde ik mij dagelijks, toevallig trof
ik Heer Patangga aan, die daar stond enz). Hiermede kan men
vergelijken Raghuwaiii^a, V, 53:
Matangga9{ip{id awal epamülTid awaptawan asmi
matanggajatwaih,
awehi gandharwapates tanüjaih Priyaihwadaih m&m
Priyadar9anasya.
(Door eene vervloeking van Matangga, wegens mijn overmoed
tegen mij uitgesproken, ben ik in de gedaante van een olifant
veranderd, weet, dat ik Priyaihwada ben, de zoon van Priyadar-
yana, den vorst der gandharwa's).
Hieruit ziet men , dat de eigennaam Patangga in het Suman.
eene verbastering is van Matangga. Priyaihwada is in een olifant
(Skr. matangga) veranderd door de vervloeking van den wijzen
Matangga. Wellicht is de schrijfwijze Patangga voor Matangga
niets dan een fout van een en afschrijver. In dat geval is het echter
reeds een oude fout, want in alle HSS. , die Dr. van der Tuuk
bezat, leest men Patangga. Men zou die lezing kunnen verdedigen
door te wijzen op andere voorbeelden van in het Sanskrit met een
m beginnende woorden, die in het Javaausch met een p beginnen
o. a. het bekende pêndapa, verbasterd uit het Indische mandapa,
paücaka (brandstapel), uit Skr. maücaka (stellage, o. a. voor
vuur), pardikan, eene verbastering van het Indisch mahar-
dhika, enz. (vgl. Prof. Kern's proeve uit het Oudjavaansche
Rto^yaiia in het Feestnummer dezer Bijdragen, 1888, Taal- en
Letterkunde, pag. 5). Tevens ziet men, dat Priyaiiiwada's vader
in het Raghuwaiii^a Priyadar^ana, doch in het Suman. Citra-
ratha heet. Dit laatste vermeldt ook dr. van der Tuuk in zijn
Kawi-Balineesch woordenboek, s. v. ei tra.
') Prof Vreede leidt (Fee.stulbuin aangeboden aan Prof. P. J. Vetli, p. 278,
noot 1) dit woord af van cit en zf'gt ^ dat het in Balineeseh „plotseling'' be-
teekent. Ik blijf echter bij mijne afleiding nit het Sanskrit (vgl. mijn proef-
schrift, pag. 205 en Kern, Mengelingen in deze Bijdragen, 1878, p. 144— 145).
Ook de Balinoozen hebben dit woord aan het Sanskrit ontleend.
ÖET OÜDJAVAANSCHE ÖEDÏCHT SUMANAsA-NTAKA. 395
lu zang XUtV van het Suraanas&ntaka wordt verhaald hoe allerlei
vorsten in Widarbha komen voor den swayamwara: vooreerst die
van Magadha. Hierover staat in vers 1: Sang nathe Ma-
gadha prabhftwa nira tanpatpi kadi langit manga m-
bara, Iwir widjddhara dar99aniya pakatonan i bala
nira ^üra dugsini, ahjang solah iramanis kawadi
de nira lituhaju tanpasingsingan enz. Zijn naam wordt
hier niet genoemd *), doch wel in het Raghuw. VI, 21, waar hij
Parantapah heet: Asau ^aranyah garanonmukhdnfim
ag&dhasattwo Magadhapratisthah,
r&j& praj ^ranj analabdhawarnah Parantapo nflma
yath&rthan&m^ (dat is de Koning, die in Magadha zetelt, de
beschermer van hen , die zijne bescherming inroepen , van een diep
verstand, die zich roem verworven heeft door de genegenheid van
zijne onderdanen , Parantapah genaamd , een passende naam).
Daarop wordt de koning van Angga genoemd in het het Su-
manas. XLIV, vers 2: Krür&k&ra sang Anggan^tha sani-
rukti sira yan aruhur sulaksana, sê.bhy{imbêk nira
tan rinakwa sira yan prabhu lituhayu s&dardngucap,
^akhy&nindya mah^prabh^wa kumutug bala nira pada
9(ira su^rama enz. Dit kan men vergelijken met Kaghuwamga,
VI, 27: Jag&da cain&m: ayam Anggandthah surang-
gandpr&rthitayauwanaQrih,
winitan&gah kila sütrak&rair aindram padaih bhü-
migato* pi bhungkte
(en zij sprak tot haar: dit is de vorst van \ngga, wiens schoone
jeugd (zelfs) door de hemelnymphen begeerd wordt , wiens olifanten
getemd zijn door schrijvers van leerboeken daarover, die Indra^s
rang geniet, al is hij op aarde).
Dan komt de vorst van A w a n t i , over wien men in vers 3 van
zang XLIV van het Sumanasftntaka leest : Singh&rabëk sang
Awantin&tha kadi sang Yama guna nira lokapdlakil,
norAdharmma ngaranya rakwa yan i bhümi nira pada
suk&gawe hayu enz. In vers 32 van den B*'" sarga van het
Raghuwam^a staat over dezen vorst:
Awantin&tho 'yam udagrab&hur wi^alawaksTis
tanuwrttamadhyah,
*) Zijn uaam komt echter voor in zang LXIX van het Sumanasantakri:
Sugyan tan wruha masku yan ^ri Magadho^-wara aira mang.a-
ran Parantapa (misschien weet gij niet, mijne lieveling, dat de vorst van
Magadha Parantapa heet).
Ge Volgr. VI. 27
396 HET OUDJAVAANSCHE GEDICHT SUMANAsAnTAKA.
&ropya cakrabhramam usnatejfis Twastrewa yatnollik-
hito wibh&ti
(dit is de vorst van Awanti, met lange armen, breede borst,
dun en rond middel, die schittert als de zon, door ïwastar ijverig
met een slijpsteen gepolijst).
De komst van AnApa's vorst wordt aldus beschreven in het
Sumanasdntaka, XLIV, 4: Tan pendah Barun&nurun sang
Anup^dhipati suyaga bhü mip&lakd, himpër s&gara
kdnginan bala nirdngrwabi nagara hibêk tke dalem,
tëkwan Iwir nira ring rangin dhwaja wlang-wlang
aputih arok lawan hirêng enz. In het Kaghuwani9a wordt
deze vorst genoemd in vers 37 vlg. sarga VI:
T&m agratas t^m aras&ntar&bh^m Anüpardjasja
gunair anün&m, widh&ya srstim lalitilm widhUtur
jag&da bhüyah sudatlm Sunanda (haar voor den vorst
van Andpa plaatsende, sprak Sunand& wederom tot het bekoorlijke
schepsel van den Schepper, schitterende door de kleur van het
binnenste van den daglotus, de sclioontandige)
In vers I van zang XLV van het Suraanasê.ntaka (metrum srag-
dhara) wordt Susena genoemd: Sing solah sang Susena-
pracalita kadi sang B^yu ring buddhi mlidrês, wa-
dw&wadw& ring ambëk litu hayu katngër yan prawira
prih ing prang enz.
In het Raghuwaih9a komt deze vorst voor in vers 45 van sarga VI :
Sk Qürasenftdhipatiiii Suseuam uddigya lokdnta-
ragitaklrtiih,
^cdra^uddhobhayawaih^adipam QuddhiLntaraksyd
jagade kum&rim (de harembewaakster, den vorst van Qftrasena,
Susena, aanwijzende, (zelfs) in de andere wereld door lofliederen
beroemd, zijne beide geslachten, rein van zeden, verlichtende, sprak
tot de maagd).
Zang 84 van het Suraanasdntaka is merkwaardig wegens eene
zinspeling op feiten, die in het Buddhistische gedicht A rju na-
wij aya verhaald worden. Men leest daar n.l:Sang Arjjuna
Sahasrab/lhu ring u^dna sira siniwi ^akti nitimdn,
prakd^a sira sang Daydnana musuh nira huwus aya-
9&matt musuh, tath&pi kapar/ij ay eng rana huwus
hinuripan alawas pinanjara (Arjuna Sahasrabfihu werd
vroeger geëerd als machtig en beleidvol, Da^linana (Ra wan a) was be-
kend als zijn vijand ; hij verwierf zich roem in het dooden zijner
HET OUDJAVAANSOHtJ GEDICHT SUMANAsHnTAKA. 397
vijanden, maar hij werd, overwonnen zijnde in den strijd , in leven
gelaten en langen tijd gevangen gehouden). De strijd tusschen
Arjuua Sahasrabahu en Rawana vormt het onderwerp van het
gedicht Arjunavvijaya, dat geschreven is door Mpu Tan tul ar,
eenen Buddhist, die leefde tijdens de regeering van Jayabaya
in Këdiri (vgl. Friederich's voorloopig verslag van het eiland Bali
in Verh. Bat. Gen. XXII, pag. 20). Daar het Suraanasftntaka echter
van ouder datum is dan de Arjunawijaya, kan deze plaats niet aan
den Arjunawijaya ontleend zijn , maar moet de schrijver hier Indische
bronnen gevolgd hebben.
In zang CIX van het Sumanas&ntaka, overeenkomende met sarga
VI , vers 80 van het Raghuwaih^a wordt beschreven , hoe Indumati
zich Aja tot echtgenoot kiest
Aja wordt op zijn terugweg naar zijn land aangevallen door de
minnaars, die Indumati afgewezen had, de vorsten van Magadha,
Angga, Awanti, Anüpa, Susena enz. Dit wordt in het Sumana-
s&ntaka beschreven van zang 149 tot ]53, overeenkomende met
sarga VII, vers 3SJ tot 59 van het Raghuwaih9a. Aja overwint
zijne vijanden door den Wimohanö^stra, dien hij van Priyambada
gekregen had. Dit vindt men in het Sumanasdntaka in vers 37
van zang CLIII: NS. ling narendrasuta gaktyangayat
warastra, sang Mohana smrti nireng ksana nekacitta,
nidrdngawesa sumaput rilpas nikang hrü, rarëm
sang watêk ratu huwus kna tanpasdra. Dit komt over-
een met sarga VII, vers 59 van het Raghuwaüi^a:
Priyaihwad&t pr^ptam asau kumdrah prayuihkta
r(ijaswadhirS,j asünu^i,
g&ndharwam astram kusumd,strak&n tah prasw&pa-
nath swapnaniwrttalaulyah
(de prins, de zoon van den oppervorst, schoon als de god, die
bloemen tot pijlen heeft, geenszins verlangende naar slaap, slingerde
den Gandharwa-pijl , dien hij van Priyaiiiwada gekregen had en die
slaap veroorzaakte, tegen de vorsten).
Na Raghu's dood (Suraanasantaka, zang 161 , Raghuwaiiiga, VLII ,
24) volgt zijn zoon Aja hem op. Indumati krijgt eenen zoon, die
Da9aratha genoemd wordt, de vader van den beroemden Rflma.
Dit wordt in vers 3 , b-c van zang CLXII van het Sumanasdntaka
beschreven : Manak tunggal prasiddhahyang atanu ma-
(;arirdtmah rftjaputra, anwam prajnft sirUpanji Da^a-
ratha huwus kapraka^e ng triloka. Deze plaats is eigen-
398 HET oüdJavaansche gedicht sumanas4ntaka.
aardig, omdat hier duidelijk blijkt, dat pafiji ^i^naam// beteekent
en nog geen eigennaam is. Dit is reeds door dr. van per Tuuk
opgemerkt in zijne Notes on the Kawi language and literature
(J. As. Soc. XIII, pag. 52). In het Raghuwaiiiga wordt Dagarathji's
geboorte verhaald in vers 28 en 29 van sarga VIII:
Ksitir Indumati ca bhamint patim ^sddya tamay-
yapaurusaih, prathama bahurannasür abhüd apard
wiram ajijanat sutam; da^aragmi ^atopama dyutiih
ya9asö. diksu dagaswapi grutaih, dayapürwarathaih
yam &khyay& da^akanth&rigur u m widurbudhdh (van
de aarde, en Indumati, de schoone, die eenen man gekregen had ,
uitmuntende door zijn mannelijke kracht, bracht de eerste veel
voedsel te voorschijn en de tweede baarde eenen dapperen zoon ,
die schitterend als de zon, door zijn roem zelfs in de tien hemel-
streken vermaard , de vader van Eflma , aan de wijzen bekend is als
Da^aratha).
In vers 6 en 7 van zang CLXVIII van het Sumanas&ntaka wordt
verhaald hoe Indumati sterft, getroffen door de bloem Sumanasa
(sêkar ing sumanasa), die Narada op haar laat vallen uit
den hemel. Hieruit blijkt dat de Oudjav. dichter de beteekenis
van het Indische woord sumanas (bloem) niet kende, daar hij
het tot een eigennaam of een naam van een bloem maakte. Ook
wist hij niet, dat sumanasa de instrumentalis van sumanas
is. In het Raghuwaihya, VIII, 33—38, is het een krans van
bovenaardsche bloemen , die Indumati's dood veroorzaakt. In het
Sanskrit wordt hier toevallig niet het woord sumanas, maar
kusuma voor //bloem'/ gebruikt in vers 34:
Kusumair grathitam ap&rthiwaih srajam atodya-
9ironiwe9it&rii, aharat kila tasya wegaw^in adhiwd-
sasprhayewa m^rutah (een hevige wind ontnam , als 't ware uit
begeerte naar de welriekende geur, hem (Nikrada) de krans, uit boven-
aardsche bloemen gevlochten , die boven op de cymbaal gelegd was. In
het Sumauasdnt- leest men (zang 168, vers 5): Srsti hyang Madana
tikang sumanasamrik inalap ing angiu huwus lêwas
enz. en in vers 6: Harsa grindumati mulat ri sëkar ing
sumanasa kadi tan pamatyani enz. (Indumati was verheugd
bij het zien van de bloem van de Sumanasa, alsof deze niet
doodelijk was). Daarop volgen zoowel in het Oudjavaansche als in
het Indische gedicht de jammerklachten van Aja over den dood
van Indumati, waarnaar de 8* sarga van het Raghuwarii9a Ajawi-
HET OUDJAVAANSCUE GEDICHT SUMANASiInTAKA. 399
lap ah (Aja's gejammer) genoemd is Het einde van het Sumana-
sAntaka korat overeen met dat van sarga VIII van het Raghuwaiiiga.
Na de troonsbeklimming van Da^aratha (Sumanas&ntaka, zang 175)
gaat Aja naar de plaats, waar de Ganges en Sarayft zich ver-
eenigen en sterft daar. Sumanasdntaka , zang 176, vers 1 luidt:
Ilana tirtha nirmmala wkas ning anindya9uci, i
patêmwan ing Suranadi kalawan Sarayu enz. (er is
eene reine bedevaartsplaats , het toppunt van onberispelijke reinheid ,
bij de samenkomst van de godenrivier (Ganges) met de Sarayu).
Dit komt overeen met Raghuwaihga , sarga VIII , 94 (het laatste vers) :
Tlrthe toyawy atikarabhawe Jahnukanjdsara w y or
dehatyagad amaragan(ilokhyam &sddya sadya|;i, pür-
wdkdr&dhikacaturay^ sanggatah k^ntaydsau lil&g^-
resw aramate punar Nandandbhyantaresu (nadat hij
bij de heilige vereeniging van Jahnu's dochter (den Ganges) en
de Sarayü tengevolge van het verlaten van zijn lichaam in het
goden verblijf gekomen was, werd hij hereenigd met zijne geliefde,
die nog schooner dan vroeger was en vermaakte hij zich weder in
de lustverblijven in Nandana). Ook in het Oudjavaansche gedicht
komt Aja in het Nandan a-woud, zooals blijkt uit vers 2* van
zang 183 : Ring Nandanawana sira k^rwa ra^mi ning
asanggama hinarëp ira en uit vers 3'^: Ring Nandana-
wana wkas ing katha S umanasdn taka ring aji Raghu.
Het eerste vers van zang 184 (de laatste) luidt: Sê.mpun kekëtan
ing kath& Sumanas&ntaka winangun ahêmban langö,
kdla ^rindumatt lawan sang Aja m^lntuk ing amara-
pad a kuren rauwah, yeki tambay ira mpu Monaguna
milwangikêtikêt amarnnanüng katha enz.
Ten slotte vindt men eenige bekende Sanskritformules : O rii G an a-
patayai (1.° ye) namah, om Qaraswatyai namah, om
sarwwadewebhy^ (1. «bhyo) namah swaha (1. swaha),
oiii dirggh[y]ay ur astu tat astu subham (1. ^ubham),
oih wij ay anti.
Over de nieuwere bewerking (Sumanasantaka Kidung) in
tëngahan -maten valt niet veel te zeggen Deze redactie begint
dadelijk met eene beschrijving van Widarbha, zoodat de ver-
vloeking van H a r i n 1 door Trnawindu hier ontbreekt.
Overigens komt de inhoud overeen met de k a k a w i n. De
taal is echter jonger, b. v. Indumati's dood wordt hier (zang
IV, vers 37) als volgt beschreven: Lümra tejanyjluëlëhi
400 HET OUDJAVAANSCHE GEDICHT SUMANAS^NTAKA.
siiiuiigsung ing bliTtlhm a rangrëngih tumiba sakeiig
tawang wanginyamangun (\rsa suka sirendhumati
tuminghal dalih iruskar ri sumaiiapakampir katam-
par ring angin kadunung mareng tildm harsnmupu
nidfidita tumibeng jaja enz. In de kakawin (zang 168,
vers 5 c) : Akweh satpada mangrubuug milu katüt
humung aliwëran ing nabhastala, sang hyang Lek
alangö lumöng sëmu nikang sumanasa dumawuh
sakeng tawang. Harsa grindumati mulat ri skar ing
sumanasa kadi tan pamatyani, apan deni langönya
kanginan ainet risira katëmu ring pasanggaman,
ndata'n wruh si ra yan sinadhya ya ta hetu nira kahë-
nëngan pijër mango, ndah yeki karaiianya ^ighra
tumiba ri jaja nira kasungsang ing susu. In het In-
dische gedicht wordt Indumati's dood als volgt beschreven (sarga
VIII, vers 35):
Bhramaraih kusum&nusaribhir parikirnu pariwa-
dini muneh, dadr^e pa wand wal e pa jaih srjati waspam
i wanjandwilaih. Abhibhüya wibhütim artawini mad-
hugandh&ti^ay ena wirudhaih, nrpater amarasrag
&pa sa dayitorustanakoti susthitiiii (de cymbaal van
den wijze, waar de bijen omheen vlogen, die de bloemen volgden,
vertoonde zich als tranen stortende, ontstaan door den overmoed
van den wind, met zalf gemengd. Door zijne voortreffelijke honing
en geur de heerlijkheid der planten van dat jaargetijde overtreffende,
verwierf die onsterfelijke krans zich eene goede plaats op de punt
der breede borsten van de geliefde van den vorst).
Men ziet, dat in de kidung vele fouten zijn, b. v. brahmara
voor bhramara (skr.) '/bij^, firsa voor harsa, sumana9a voor
sumanasa enz. In de beide Javaansche gedichten is hier, even-
als in het Indische, sprake van bijen. Het woord satpada in de
kakawin is eene verbastering van het Sanskritwoord satpada,
letterlijk //zesvoetig'' en vandaar viusekt, bij/i^.
Daar de kidung slechts door één HS. vertegenwoordigd is,
(cod. 3462^ is slechts een afschrift van het lontarhandschrift 3623)
kan niet uitgemaakt worden, of de tekst oorspronkelijk zoo corrupt
was als in dit HS. Men ziet echter, dat de taal nog Oudjavaansch
genoemd kan worden.
BIJDRAGEN TOT DE SPRAAKKUNST VAN HET
OUDJAVAANSCH ")
DO O II
Dr. H. KERN.
Reflexief en wederkeerig voornaamwoord.
Ons reflexief //zich// wordt in 'tOadjav., gelijk in de heden-
daagsche taal, gewoonlijk uitgedrukt door awak, lichaam, persoon,
verbonden met het aanhechtsel of den genitief van den 3*®° per-
soon; dus awaknya, awak nira. Dit drukt ook uit ons //hij
of zij zelf; zij zelveu'/. Wordt awak verbonden met het aanhechtsel
of den genitief van den 1"^®" of 2^«" persoon , dus awakku, awak
mami, awakuiu, awakta, enz. , dan beantwoorden deze ver-
bindingen aan ons //ik of mij zelf, wij of ons zelf, gij of u zelf//.
Andere uitdrukkingen voor //zelf, eigen v zijn (Jawak en prih-
awak, beantwoordende aan Njav. dewe, dewek, dawak en
piyambak.
Eenige voorbeelden om 't bovengenoemde te verduidelijken mogen
hier volgen.
In Wirataparwa komt voor als vertaling van Skr. prasaranti
k o 9 e b h y a h 9 a s t r a n i w i w i d h a n i de zin : t u m i b o m u n u s
awaknya tikang sarwwayudhani, d. i. allerlei wapenen
vielen uit de scheeden; letterlijk staat er: vielen zich of zich zelf
ontblootende , of uittrekkende.
KO. I, 3, 21 heeft tëmuakan sangsara awaknya rabinya
anaknya, laat hij getroffen worden door rampzaligheid, hij zelf,
zijn vrouw en zijne kinderen. Tot voorbeeld van awakta, gij zelf
of zelven, diene sasing tan kahyun yawakta, ya tikïi tan
ulahënanta ring len, al wat gij niet wilt voor u zelf, doe
') Vervolg van D. L, 246.
') Over de verwantschap van Jav. 4e we, dewek met awak eenerzijds,
en met Fidji Ie we, persoon, inhoud, vleesch (vgl. Jav. iwak) anderzijds vgl.
De Fidjitaal p. 149.
102 BIJDRAGEN TOT DE 8PEAAK.KUNST VAN IIET OUDJAVAANSCU.
(of doet) dat ook niet aan een ander ^. Awak ma mi, wij zelf,
AW. 3, 9.
P r i h a w a k , zelf , komt o. a. voor in Bhomak. 93 ; y a d i ' n
prihawaka têka uira ri masku bapa, nihan ika ka~
sanggayan, indien zij zelve (d. i, uit zich zelfj tot u, mijn
waardste, zou komen, dan zou dat bedenkelijk zijn ^.
Even als 't Skr. atmani\ en 't Hoogduitsche selbst bijwoor-
delijk, komt voor ryj awak nira, eigenlijk: op of voor zich
zelf; Adip 106
Een voorbeeld van dawak is rowangnya dawak, zijn eigen
makker; Tantu 26, a. Buiten de Tantu heb ik dit woord in geen
Oj. geschrift aangetroffen.
Over 't algemeen wordt zoowel in 't Oj. als in de tegenwoordige
taal veel minder gebruik gemaakt van de aan ons >rzichv beant-
woordende uitdrukking als voorwerp van eene handeling die het
onderwerp zich zelven doet ondergaan dan in onze taal. Begrippen
als zich baden, zich scheren, zich schamen, en dgl.
worden uitgedrukt door afleidingen met prefix ma of a; dus
madyus of adyus, Njav. adus; Njav. acukur; merangof
erang; waardoor voldoende wordt uitgedrukt dat de handeling
niet aan een ander verricht wordt ^. Intusschen heeft er eene klasse
bestaan van reflexieve werkwoorden , die tot kenmerk hebben het
prefix si, doch ze zijn reeds tot stammen geworden, zoodat ze
vóór si nog het voorvoegsel ma of a vereischen, en actieve en
passieve voor- en invoegsels kunnen aannemen. Zulk een woord is
sibd, H zich dompelen, waarvan masibü of asibü, (hij, enz.)
dompelt zich; vgl. Mal. sibur. Een soortgelijke stam is siram,
waarvan siniram, maniram, enz. In 't Sundaneesch evenwel
zegt men eenvoudig sibanu, zich de handen wasschen ; siduru,
zich bij 't vuur warmen; siböngöt, zich het gezicht wasschen.
Voor 't wederkeerige //elkander, malkander// heeft het Oj.: silih,
dat letterlijk beantwoordt aan Duitsch einander en Engelsch o n e
another, want in lih, waarvan alih, kalih, twee, malih,
» Uit Tutur, aangehaald in v. d. Tuuk's K. B. Wdb. I, 244.
2 Prihawak beteekeut ook, gelijk Jav. piyambak, „alleen"; bijv. BY.
Ü8: mahyun lumakwa prihawak, hij wenschte alleen te gaan.
' Op gelijke wijze worden onze rellexieve werkwoorden uitgedi'ukt in 't
Mal. door bilr, in de Filipjiijnsche talen door mag; bijv. Tag. magahit,
zich scheren; Iban. magamat, zich 't gezicht wasschen. Doch eenige re-
iiexieven worden gevormd met Tag. en Bisaya voorvoegsel manhi of
manhing, Iban. magi; zie Totanes p. 75; Cuevas p. 193.
BIJDRAGEN TOT DE SPRAAKKUNST VAN HET 0UDJAVAANS(3U. 403
zich veranderen ; wederom ; ra a n g a 1 i h , van plaats veranderen ,
ligt het begrip van verwisseling, ander, en in si dat van een-
heid. Men kan silih ook vertalen met '/wederzijds, afwisselend//
en hiervan, als secundair stamwoord, komt sumilih, op zijn
beurt, afwisselend, een ander opvolgend iets doen of zijn; zeer
gewoon is sumilih in den zin van //opvolgen in de regeering^
en ook //na een ander of vervolgens// bijv. 't woord opnemen ; vgl.
voorts silih II in Jav. Handwdb. en Sund. silih bij Coolsma.
Om ons ^elkander, malkander// uit te drukken wordt silih met
een nmw.stam samengesteld; de samenstelling wordt dan als wkw.
gebezigd. Bijv. silih-pajar i lara nira, elkander herinnerende
aan hun leed; BY 108; siliharug, zij sneden, kerfden malkander;
269; 371; 396; 424; pada silih-të mbu ng, zij beukten
elkander, wisselden slagen; 631.
Dat zulke woorden als samengestelde secundaire stammen moeten
beschouwd worden, blijkt uit zulke verbindingen als silih-pajar,
en nog duidelijker uit de omstandigheid dat ze een prefix aan-
nemen; bijv. masilihasiha, om elkander lief te hebben; Adip.
141. Hiermede vergelijke men het spraakgebruik van 't Maduree-
sche salang of saleng, en patang of pateng, hoewel in
deze taal in bepaalde gevallen de werkwoordelijke stam, niet de
samenstelling formatieven aanneemt '.
Er zijn secundaire stammen zoowel in de oudere als de nieuwere
taal, waarin si dezelfde waarde heeft als silih, en dit is alles-
zins verklaarbaar, als men bedenkt dat bijv. ook in 't Duitsch
sich en in 't Fransch se kunnen beteekenen //elkander.// Zoo bijv.
sidakêp, waarvan met prefix a of ma: asidakêp, masidakêp,
de armen over elkaar houden , met gekruiste armen ; s i d e k u s , waar-
van o. a. Njav. niclëkussake, de beenen samenvouwen. Natuurlijk
zou men si in zulke voorbeelden kunnen weergeven met //ineen//
of //overeen//, doch in de voorstelling moeten toch altoos twee
voorwerpen aanwezig zijn, en het spreekt van zelf dat de begrippen
//ineen, in elkaar, bijeen, bij malkaar, gelijkelijk,// ineen vloeien.
De vraag blijft, of het begrip van gemeenschappelijkheid ook niet
in da opgesloten ligt ^.
In 't Bataksch wordt om een meervoud van subjecten die eene
» Zie Kiliaan, Mad. Spr. Il, § 282.
* Vgl. het hiermede nauw verwante gebruik van woorden als masibuwat,
masipapuwas in 't Bataksch; v. d. Tuuk Tob. Spr. § 76. In woorden als
masihoda (ald. § 75) ligt het begrip van „ten eigen behoeve i)aarden halen.'*
401' BlJUa&OEN TUT DE SPRAAKKUNST VAN HKT UUOJA VAANSOU.
wederkeenge handeling verrichten gebruik gemaakt van zulke
vormen als masibodilan, op elkander schieten; masibuwatan
boru, elkanders dochter nemen; masipanganan napuran,
eikanders betel eten ', Hiermede te vergelijken is Oj. masidakë-
tan, asiijakëtan, couQnis, belendend, iu KO II, 2 vgg. eu
inscr. Holle 6, 2 vgg. Dit is nu wel niet geheel hetzelfde als in
'tBatakscb, maar er ligt toch de voorstelling ju van eeue gemeen-
schappelijkheid , hetgeen ook hieruit blijkt dat het woord gevolgd
wordt door lawan, met; bijv, asidaketan lawan lëmah Ka-
katang; en ra asidaketan la wan Waharu *.
Iu 't Ibanag wordeu van secundaire met si samengestelde stam-
men, door voorvoeging van mag, en al of niet met toevoeging
van suffix au, actieve werkwoorden gevormd met wederkeerige of ,
zooals Cuevas er bijvoegt, corrclatieve beteekenis. lïijv, massiabut
of inasaiab u tan, elkander ondervragen (van twee personen) '.
> Tob. Spr, § 77.
« M'igelijlt is nia hier 't lü.iuiviilent van Fi
D-iiriach mür; vgl. Duirisi^li m^raibuwu
Tob. iiiasibuwat büdilna; Tob. S|ir. biz
' Cuevas, Arte p. 'ó-M.
BEVORDERING VAN OUDHEIDKUNDIG ONDERZOEK
IN FRANSCH ACHTER-INDIË
1)0011
Dr. H. KEKX.
Sedert het Frausch gezag zich in 't Oostelijk deel van Achter-
Indië heeft uitgebreid, hebbeu Fransche ouderzoekers zich hoogst
verdienstelijk gemaakt door de wetenschap met de uitkomsten van
huu werkzaamheid te verrijken. Vooral in Cambodja, het oude
gebied der Khmers, hebbeu de Fransche geleerden een vruchtbaar
veld voor archaeologische en taalkundige nasporingen gevonden, en
wat daar aan 't licht is gekomen, heeft een nieuw hoofdstuk toe-
gevoegd aan de geschiedenis der Indische beschaving, zooals deze
zich ontwikkeld heeft in streken waar Indiërs zich vestigden onder
volken van een ander ras. Men kan zonder overdrijving zeggen,
dat de verrassende ontdekkingen in Cambodja in belangrijkheid
niet achterstaan bij welke andere bijdrage ook op het gebied der
Indische oudheidkunde en men mag er bijvoegen dat, zoo de ge-
tuigen van een ver verleden in den vorm van bouwwerken en
inscripties tot ons eene verstaanbare taal spreken, wij zulks te
dankwi hebben voornamelijk aan de vereenigde pogingen van Fransche
geleerden, zooals Aymonier, Bergaigne en Barth.
Doch hoeveel er reeds gedaan is, er blijft nog ontzaggelijk veel
te doen over. Uat heeft de Fransche regeering van Indo-china te
recht begrepen en daarom besloot zij tot de vestiging van eene
blijvende zending, welke ten doel heeft de taal- en oudheidkundige
studie van ludo-China en naburige Oost-Aziatische gewesten. Aan
dat besluit is onlangs uitvoering gegeven; de bedoelde zending,
ender den naam van Mission archéologique d'Ind o-C h i n e
is tot stand gekomen en aan 't hoofd daarvan geplaatst de Heer
Louis Finot, die zich door meerdere geschriften als bekwaam en
degelijk kenner van 't Sanskrit heeft doen kennen.
Het doel van de instelling, zooals die omschreven is in 't door
den Gouverneur-Generaal vastgestelde reglement van 15 December
1898, luidt als volgt:
1''. De travailler h l'exploration aichéologique et philologique
de la presqu'ile indo-chinoise , de favoriser par tous les moyeus la
connaissance de son histoire, de ses monuments, de ses idiomes;
406 BEVURDEUlNa VAN ÜUDHËIDRU.VDIO ONDKRZOKK
2®. De contribuer h Tetude érudite des régions et des civilisa-
tions voisines , Inde , Chine , Malaisie , etc.
Aan 't hoofd der Missie staat een Directeur, die door den Gou-
verneur-U eueraal benoemd wordt op voordracht van de Académie
des Insriptions. Hij wordt voor zes jaar benoemd, doch kan na
afloop van dien termijn herbenoemd worden. Hij heeft tot taak:
het voorzitterschap te bekleeden en zelf deel te nemen aan "'t on-
derwijs, hetwelk cursussen van Sanskrit en PAH en van practische
archaeologie zal omvatten ; hij 4ieeft Europeesche of inlandsche
leerlingen te vormen tot goed onderlegde medearbeiders voor 't
archaeologische werk. Voorts heett hij het toezicht over de studiën
en werkzaamheden der pensionnaires. Hiertoe zijn benoembaar,
op voordracht der Académie des Inscriptions , jonge lieden, Fran-
schen , die zich willen wijden aan de studie van Indië of de landen
van Oostazië , of wel geleerden wier studie een verblijf in 't Oosten
wenschelijk maakt. Deze personen worden ten minste voor een
jaar aan de Missie verbonden ; op voorstel van den Directeur en
volgens oordeel van de Académie kan die termijn verlengd worden.
Uit een bijzonder fonds ten laste der Missie worden zij in 't bezit
gesteld van reisbeurzen , waardoor zij voor korter of langer tijd ,
naar gelang van omstandigheden, in een of ander land van 't Oosten
ten behoeve van hun studie zullen kunnen verblijven.
De Directeur is gehouden ieder jaar aan den Gouverneur-Generaal
een uitvoerig verslag in te dienen omtrent de werkzaamheden der
Missie, hare reeds verschenen of voorgenomen publicaties, de werk-
zaamheid der pensionnairen en in 't algemeen omtrent alles wat den
wetenschappelijken vooruitgang der instelling aanbelangt. Dit ver-
slag wordt door den Gouverneur-Generaal medegedeeld aan de
Académie des Inscriptions door tusschenkomst van den Minister
van Onderwijs.
Dit zijn de voornaamste bepalingen van het Reglement. Verge-
lijkt men de wijze waarop het Fransche bewind de belangen van
het wetenschappelijk onderzoek in de overzeesche bezitingen be-
hartigt, met het stelsel, of beter gezegd het gebrek aan eenig
stelsel, dat in onze Oost heerscht, dan ziet men hoeveel practi-
scher en ernstiger de Franschen zijn dan de Hollanders, die zich
gewoonlijk voor heel praktisch houden zonder het te wezen. Men
lïeeft in der tijd, bij de hervorming van 't Hooger Onderwijs hier
^ande een Doctoraat ingesteld in de Talen en Letterkunde van
Indischen Archipel , met de bedoeling jonge geleerden te
IN PRANSOH AOHTER-INDIE. 407
kweeken, die, uitgerust met de noodige kundigheden en in 't alge-
meen wetenschappelijk ontwikkeld, in Nederlandsch Indië een werk-
kring zouden vinden, waarin zij zich konden onderscheiden en
verdienstelijk maken jegens de wetenschap , in 't belang en ter eere
van hun vaderland. Nu, in den loop van 22 jaren zijn er drie
Doctoren in bovengenoemde vakken uitgezonden en is aan ieder
hunner een slecht omschreven werkkring aangewezen , zonder dat
tusschen hun werkzaamheden eenig verband werd gebracht en zonder
eenig toezicht van bevoegde personen op hetgeen geleverd werd.
Indien er desondanks nuttig werk is geleverd , dan pleit dat voor
den ijver en de bekwaamheid dier ambtenaren, maar is het niet
te danken aan de belangstelling der regeering. De Franschen be-
grijpen, dat wil men bij wetenschappelijke instellingen uitkomsten
verkrijgen , evenredig aan de geldelijke opofferingen die men zich
daarvoor getroost, een vaste, en tevens rekbare regeling noodig
is, waardoor onderlinge samenwerking tot bereiking van het ge-
meenschappelijk doel verzekerd wordt. In Frankrijk en de Koloniën
toont men ook te begrijpen dat een e regeering zich niet verlaagt
door het advies in te winnen van lichamen zooals de Académie,
en dat komt daar van daan, dat de Franschman de eer van zijn
vaderland liefheeft, en trotsch is op ieder die den roem van zijn
land kan verhoogen, zoodat de hoogstgeplaatste het niet beneden
zich acht naar welmeenenden raad te luisteren, al komt die ook
van personen die in 't raderwerk van den Staat niets beteekenen.
Meermalen is hier te lande, o a. nog onlangs in 't Aardrijks-
kundig Genootschap door bevoegde personen de wenschelijkheid be-
toogd dat men nu eindelijk eens overga tot eene oudheidkundige
opneming van Java. Ik help het hun weuschen , maar geloof tevens
dat er eene regeling kon ontworpen worden waardoor èn de archae-
ologie èn de taalkunde tot hun recht kunnen komen. Eene instelling
naar *t voorbeeld der Mission d'Indo-Chine behoeft weinig
of in 't geheel niet meer geld te kosten dan thans door de Indische
regeering aan hare ambtenaren voor de talen en aan woordenboeken
enz. besteed wordt. De hoofdzaak is eene goede organisatie.
In hoeverre de instelling der Missie aan de van haar gekoesterde
verwachtingen zal beantwoorden, kan alleen de tijd leeren. De
Directeur Finot bevindt zich reeds te Saigon en heeft zijne betrek-
king aanvaard. Aanvankelijk zal zijne taak meer daarin bestaan dat
hij zijne eigene studiën voortzet en uitbreidt dan in 't dirigeeren.
In een aan mij gericht schrijven deelt hij mij mede dat hij weldra
408 BBVORDERIXG VAN OUDHEIDKUNDIG ONDKRZORR ENZ.
naar Cambodja zou reizen ten einde daar ter plaatse de landstaal ,
het Cambodjasch, te leeren en de Khmersche monumenten van
't binnenland te bestudeeren. Daarna is hij voornemens over land
Annam te bereiken , dan Tongkin en zoo mogelijk Laos door te
trekken en na een jaar den tocht te eindigen in Angkor. l)e tocht
die hier in hoofdtrekken is aangeduid, heeft ten doel eene alge-
meene opname van 't geheele gebied waarover 't Fransche gezag
zich uitstrekt. De werken die Finot met behulp van zijne mede-
werkers hoopt tot stand te brengen zijn , in de eerste plaats : een
inventaris van de Cambodjasche litteratuur; ten tweede: eene uit-
gave van de voornaamste Cambodjasche teksten; ten derde: de
inscripties in de Khmertaai.
Wat er buiten het Khmergebied te doen valt en aan anderen
dan den Directeur zei ven zal dienen opgedragen te worden, is de
studie van de taal- en volkenkunde van de Thai's in Tongkin en
der Tjam's tusschen Annam en Siam. De wilde volksstammen ,
zooals de Moïs, enz. kunnen een vruchtbaar veld van onderzoek
opleveren voor ethnografen.
De studie van het Chineesch is wegens de nauwe betrekkingen
waarin Achter-Indië tot China steeds gestaan heeft, onontbeerlijk.
Finot hoopt tegen 't einde des jaars in een bekwamen jongen Sino-
loog, Pelliot, een krachtigen medewerker te vinden in de veel-
omvattende taak der Missie.
Het behoeft niet uitdrukkelijk verzekerd te worden dat wij de
uitkomsten van de onderzoekingen der Fransche geleerden met
groote belangstelling te gemoet zien en van harte wenschen dat
het werk der Missie in alle opzichten moge gedijen. Wij wenschen
zulks èn voor hen èn voor ons zelven , omdat er , ten gevolge van
't nauwe verband tusschen de beschaving van Indo-China en die
van den Tndischen Archipel, menig punt in de ontwikkelingsge-
schiedenis van Indonesië in 't algemeen en van Java in 't bijzonder,
dat nu nog duister is, van gindtche oorden licht zal ontvangen.
Omgekeerd zal kennis van de oude toestanden op Java licht kunnen
verepreiden over de geschiedenis van Indo-China. Hiervan is Finot
zich volkomen bewust; hij heeft zich reeds in verbinding gesteld
met Dr. Brandes, en het is zijn voornemen in den loop van het
volgende jaar eene reis naar Java te ondernemen. Hij kan verzekerd
zijn daar met open armen ontvangen te zullen worden en in Dr.
Brandes iemand te vinden, wiens rijke schat van kennis hem ten
dienste zal staan.
WAAR KWAMKN DE RAADSELACHTIGE MOETl
SALAH'S (AGGRl-KRALEN) IN DE TIMOR-GROEP
OORSPRONKELIJK VAN DAAN ?
DOOR
Cr. P. ROUFFAER.
Men kent waarschijnlijk het feit.
Op de verschillende eilanden die ora en bij Timor liggen , en
door veelvuldige handelsbetrekkingen en tijdelijke emigraties over
en weer kunnen gerekend worden een afzonderlijke groep , d e
Timor-groep , uit te maken, dus in de eerste plaats op Ti mor
zelf, op Roti, op Savoe, op Soemba of Tj endana (het
Sandelhout-eiland) , op F 1 o r es , op A 1 o r , maar ook oostelijker naar
de Zuidwester en Zuidooster-eilanden, op Wet ter bijvoorbeeld,
tot in de Tiraorlaoet-eilandeu toe, worden in hooge eere gehouden
als sieraad voor zoowel mannen als vrouwen zekere kralen, van
verschillende kleuren, doch meest en liefst geel of oranje, van
een gaatje voorzien , waardoor zij tot snoeren aaneengeregen kunnen
worden evenals bij ons de bloedkoralen, en dan ook inderdaad
aldus tot snoeren geregen , tot de zeldzaamheden en schatten behooren
van rijken en aanzienlijken op deze eilanden.
Van waar kwamen weleer deze hooggeprijsde versiersels, deze moeti's
of //kralen// (verg. Mal. moetija = nioetijara = parel; van Sanskriet
moetya , volgens Von de Wall) ? ' Van waar oorspronkelijk deze
kostbare antiquiteiten der Timor-eilanden?
Want antiquiteiten zijn het, die, voor zoover ze niet als andere
preciosa bij erfenis of aankoop overgaan van den een op den
ander, hoogstens, als oude munten bij ons, nog te voorschijn
kunnen komen bij het graven in den grond, of dergelijke toe-
vallige gelegenheden.
Maar aangevoerd van buitenaf worden ze niet meer, — zoo heet
het ten minste. En aangezien ze niet in den bodera der Timor-
groep thuishooren , met ijver door de inboorlingen gezocht worden ,
* Zie over dit moeti nog hetgeen Prof. Kern mij vriendelijk mededeelde,
in de noot bij het einde van sub VII (blz. 125, noot 1).
4l0 WAAR KWAMEN DE KAADSEL&CHTIOE MOBTISaLAH's (aGGRI-
en met grof geld door hoofden en bemiddelden wordeii betaald ,
heeft men al sinds lang zich afgepijnigd met de vraag, wil&r toch
in vredeanaani die kostbare kralen vandaan zijn kunnen komen;
doch heeft men zich tot nog toe tevreden moeten stellen met de
meest vage gissingen omtrent de herkomst , als br. «dat het wel
China zou kunnen wezen», of vdat het wet Venetië zou zijn."
Zelfs heeft een geleerd en befaamd ethnoloog voor deze en derge-
lijke kralen, die evengoed in Afrika onder Negere en Kaffers nog in
eere worden gehouden, en vandaar, naar een term aan de kust van
Guinee, aoqki-kralen meestal worden genoemd; maar ook tot bcoosten
de Filipijnen, bv. op de Palao-eilanden gewaardeerd worden; ja,
noordelijk tot in Japan , en zelfs tot onder de Boodhuiden van Noord-
en Zuid-Amerika zonden voorkomen; — het oude Egypte aan-
gewezen als oorsprong en bron.
Het vraagstuk naar de herkomst der tot nog toe raadselachtige
moeti's of moetisalah's in de Timor-groep is dus niet enkel een
kwestie van lokale ethnologie, maar strekt zich uit minstens van
de Filipijnen, tot in West-Soedan en Znid-Afrika toe.
In het volgende zal getracht worden langs historischen weg met
onloochenbare bewijzen aan te toonen uit welke streek dan toch
zoowel die raadselachtige Timoreesche moetisalah's, als een deel
diei even raadselachtige Afrikaansche kralen weleer herkomstig
waren, uitgevoerd werden, en nog heden ten dage, zij het naar
andere buurten en onder gewijzigde voimeu, uitgevoerd worden
als kostbare steeneu kralen.
Wanneer men dan ten slotte verwonderd zal staan , dat iets tot
in den tegenwoordigen tijd onbegrijpelijk heeft kunnen blijven, wat
eigenlijk sinds lange jaren klaar moest wezen als de dag, dan is
dit alleen hieraan te wijten, dat men verzaimd heeft een waardevol
geschrift te raadplegen, hetgeen in rijkdom van belangrijke inlich-
tingen tot bet allerbeste behoort wat de eerste oiitdekkingstijden,
en de ontsluiting van het Oosten door de Portugeezeu, ons hebben
nagelaten.
Doch eerst moeten de getuigenissen worden aangehaald die
üpreken van het voorkomen dezer hooggeschatte kralen in den
Timor-archipe] , Als daaraan zich dan de vraag gaat paren naar de
'TiHoedelijke herkomst, zal zich van zelve het gebied verwijden,
ICRALEn) in de TIMOR-QROfiP OOBSPRONKBLIJK VAN DAAN? 411
en komen de Afrikaansche aggri-kralen te berde. Daarom komt
het kostbaar getuigenis van Bumphius uit 1695 eerst later
aan de beurt (zie ouder B, sub a; blz. 450 vlg.).
I, De oudste brou die op duidelijke wijze spreekt van de moe-
tisalah's der Timor-eilanden en dit woord daarbij met name
en onmiskenbaar noemt, schijnt wel te wezen de belangrijke
//Beschrijving van het eiland Timor, voor zoo verre het
tot nog toe bekend is,// door Mr. W. van Hogendorp, afge-
drukt in het P deel der Verhandelingen van het in 1778 opge-
richte Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. Dit
P deel verscheen in 1779, maar is blijkbaar zeer zeldzaam in zijn
1®» druk; noch van dl. I, noch van dl. II (1780) gelukte het mij
tot nog toe dien 1*"* druk onder oogen te krijgen. Maar in den
2«" druk van dl. I, uit 1820, wordt op pag. 195, of in den S^""
druk van dat deel uit 1825, wordt op p. 206 over de //Kleeding//
der Timoreezen o. a. gezegd ;
//Hun grootste cieraad bestaat in het draagen van gouden en
zilveren plaaten, en snoeren van fijne koraalen van zeer groote
waarde, en die zij Moeti-saluk noemen, om hunne halzen, en
van gouden armringen.//
En even verder wordt waarschijnlijk van deze zelfde moetisalah's
— alias //moeti-saluk// — verteld, dat zij al even geliefd zijn bij
de aanzienlijke Timoreesche vrouwen :
//De vrouwen der grooten, die men echter zeer zeldzaam te zien
krijgt, zijn kenbaar aan hare gouden of zilveren armringen, en de
snoeren van kraaien , die zij om den hals draagen , en aan de zwarte
van koperdraad, waarmede hare armen en benen, omrold zijn. Hoe
aanzienlijker van afkomst zij zijn, hoe zwaarder zij hetzelve dragen.//
(2« druk, 1820, p. 196; 3« dr., 1825, p. 206).
In dl. II (1780) dezer Verhandelingen verscheen Van Hogendorp's
//Vervolg der beschrijving van het eiland Timor ,/i^ waarin ook de
'/Nabijgelegene eilandenx^ beschreven werden, en //Het eiland Sa v o //
zoo ter spraak komt. Den 1®° druk van dit dl. II mocht ik, als
gezegd, nog niet ontmoeten; doch in den 2«° druk van dl. I
(1820) schijnt men te rade te zijn geworden het artikel van Van
Hogendorp plus diens vervolg in zijn geheel te plaatsen en door-
loopend als één stuk; en in den 2«" druk van dl. II (1823) kon
men wel niet anders als dit Vervolg nog eens afzonderlijk terug-
geven. In den 3®° druk van dl. I echter (1825), en den 3«» druk
van dl. II (1826), bleef de oorspronkelijke splitsing van 't eerste
6e Volgr. VI. 28
41^ WAAR KWAMEN DG RAADSEtACHTiaE MOETISALAH^S (aGOHI-
gedeelte en zijn vervolg streng behouden. Zoo lezen we dan over
de vrouwen van Savoe, en waarschijnlijk weer van moetisalah's :
//De vrouwen dragen eeuen gordel om het lijf, van zwarte of
geele koraalen, twaalf of veertien vademen lang.// (1, 2" dr.,
1820, p. 223 en II, 2« dr., 1823, p. 411; ook II, 3« dr., 1826
p. 427).
Hier hebben we dus in 1779 en 1780 Timor en (waarschijnlijk)
Savoe. Een verklaring der lierkomst wordt niet gevraagd noch
gewaagd.
II. Voortreffelijk daarna spreekt over de moetisalah's S a 1 o m o n
Muller, de kundige en rustige reiziger, die van Gouvernemeuts-
wege in 1828—1829 en 1836—1837 door de Oostelijke helft van
den Indischen Archipel zijn onderzoekingstochten met andere ge-
committeerden volbracht , en zijn hoogstbelangrijke ethnographische
studiën op onbekrompen wijze daarna //op Last des Konings// door
Teraminck zag uitgeven, als het deel //Land- en Volkenkunde// van
de //Verhandelingen over de natuurlijke geschiedenis der Nederlandsche
overzeesche bezittingen door de Leden der Natuurkundige Commissie
in Indië en andere Schrijvers.// Een lijvige, kranige foliant, met
tal van platen achteraan , waarvan sommige gekleurde steen-
drukken, gelijk plaat 9 — 12 met Nieuw-Guineesche ethnographica ,
^ plaat 39 — 42 met diergelijke uit de Timor- eilanden, en plaat
56 — 59 met Dajak'sche kunstnijverheid, nog heden ten dage als
modellen van mooien kleurdruk kunnen genoten en geroemd
worden. ' In 1839 — 1844 werd alzoo dit kostelijke deel te Leiden
uitgegeven, misschien de kloekste uitgaaf van Nederlandsche zijde
op ethnographisch gebied in deze ten einde gaande eeuw; in 1857
herdrukte het Kon. Instituut den tekst van Sal. Muller in 2 octavo-
deeltjes; de schoone kleur-steendrukkeu van Bruining werden daarbij
opgeofferd. Muller dan zegt in zijn beschrijving van Timor en
omliggende eilanden, die teruggaat tot zijn reizen aldaar in 1829,
omtrent de Timoreezen:
//Naast de armringen en gouden platen , behooren de halssnoeren
tot de meest geachte versierselen van den Timorees. Zij bestaan
in gouden balletjes en eene bijzondere soort van kralen van eeue
doffe en oranje-gele kleur, hard als glas, onregelmatig rond van
ï Do kunstvaardige man dio doze hoojs^stverdionstelijko platen voortbracht,
toekent zich onderaan: „T. C. Bruinino:, ad nat. (iiram) in hvp. (ide) del.
(ineavit).'' Het mag niet meer dan rechtvaardig heeten, zijn naam eens eervol
in herinnering te brengen.
ktlALEN) IN DE TIMüft-GROEP OORSPRONKELIJK VAN DAAN? 413
gedaante en van buiten met hoUigheden en kleine gaatjes voor-
zien. Oppervlakkig beschouwd , zoude men haar voor natuurlijk zee-
koraal houden; doch het zuur oefent er hoegenaamd geene werking
op uit; zij schijnen dus een kunstvoortbrengsel te zijn en, in dat
geval, vermoedelijk van Chineschen oorsprong. De inlanders be-
weren, dat haar bestaan van overoude tijden dagteekeut, en zij
thans niet meer door nieuwen toevoer vermenigvuldigd worden ,
hetwelk hare waarde natuurlijk zeer doet stijgen. De Rottinezen
en Sawoenezen betalen haar nog eenigszins duurder dan de Timo-
rezen. Zij worden naar hare grootte, gelijkvormigheid, gladheid en
zuiverheid van kleur , in vier soorten verdeeld , bij de Timorezen
bekend onder de benaming vau : 1) Inoe sala (kost 15 — 18
gulden het snoer), 2; Inoe kei-lolo (12 — 11 gulden), 3) Inoe
foea-boeboe (8 — 10 gulden) en 4) Inoe tipas of Inoe
kote-manoe (5 — 6 gulden het snoer). De twee eerste soorten
zijn schier alleen in het bezit der vorsten en maken een deel der
rijksschatten uit.'/ (1« druk, 1839—1844, p. 254; of 2«dr., 1857,
II, p. 230—231).
Daarbij gaf dan Muller nog als noot op «^inoe// deze aanteekening ;
iï'Inoe of hinoe (Rottineesch henoe) beteekent: parel
(= moe tiara, Maleisch , en in den Bazur-tongval , dikwerf tot
moetie verkort). Het Timoresche inoe schijnt eene klankvervor-
ming te zijn van het Maleische iudah, kostbaar, uitmun-
tend, zeldzaam, hoog geschat, op prijs gesteld enzv.// '
Verder verklaarde hij >yfoea-boeboev aldus : //B o e b o e betee-
kent in het Titaoreesch : rond, foea, eene vrucht.// En verwees
in zijn groote uitgaaf bij de uitwendige beschrijving der kralen
naar Plaat 39, fig. 5, //zijnde het, in het midden staande stukje,
dat in natuurlijke grootte is afgebeeld, van de derde soort.//
Inderdaad zien we op fig. 5 van Plaat 39 — alléén natuurlijk
in de 1®, de folio-uitgaaf te vinden — in goeden gekleurden
steendruk van Bruining, voorgesteld een oranjegeel snoer aaneen-
geregen platte kralen, wier vormen uitstekend nader uitkomen op
de bijbehoorende ongekleurde afbeelding in natuurlijke grootte van
een deel van het snoer.
* Deze verklaring van „inoe" door Muller is geheel valsch. Zie de noot
bij het einde van sub VII (verklaring van prof. Kern). „Kei-lolo" blijft on-
verklaard; wat kan dit zijn? Ook „inoe tipas of inoe kota-manoe" wordt
niet opgehelderd; onwillekeiuig denkt men hierbij echter aan Mal. tipis =
dun ; en aan kotor-manoek = vogelpoep ; of dit terecht gegist is , mogen
anderen beoordeelen.
4i4 WAAR KWAMEN DE RAADSELACHTIGE MOETISALAh's (aGGRI-
Het zijn dan wat wij , denkende aan de bij ons geliefde bloed-
kralen en dier afwisselende vormen, zouden noemen platte kralen
(géén bolronde) , alsof ze gesneden waren uit een cilindervormige pijp
van varieerenden diameter, zooals bv. een ijskegel er een is. Denkt
men een zulken dunnen ijskegel op kleine afstanden telkens door-
gesneden loodrecht op de lengteas, en de scherpe kanten van de
verkregen stukjes wat afgeslepen op die snijvlakken , dan zou men
zoowat de vormen verkrijgen der kralen door Muller afgebeeld.
De diameter der grootste haalt daarbij een 8 m.M., doch de meeste
zijn 1 — 5 m.M. in middellijn; de dikste bereiken 5J- m.M., doch
de meer gewone platte zijn 1^, hoogstens 2 m.M. dik.
Laten dus de mededeelingen van Muller over de Timoreesche
moeti's of inoesalah's niets te wenschen over in duidelijkheid . even
duidelijk is wat hij vermeldt en afbeeldt van de kralen der vrouwen
op Roti. Immers van deze zegt hij in zijn hoofdstuk ^s^Botti,
Sawoe, Solor// :
//Bij feestelijke gelegenheden versieren de vrouwen// — versta,
de Rotineesche — //gaarne hals en armen met ketens van zilver-
of gouddraad (Hal as)// — men leze Habas — //of met snoeren
van kralen en gouden ringen. Die soort van oranje-gele kralen ,
waarvan door ons op bl. 254// — in 2^^ druk frop bl. 230// — //is
gewag gemaakt, zijn er vooral zeer gezocht. Jonge meisjes hullen
zich bij feesten soms in een baadje , zonder mouwen , van buiten
geheel met verschillende, meest echter geelkleurige glaskralen
bezet. Heele of halve , rol- of wrongvormige ringen van soortgelijke
kralen , versieren alsdan niet zelden het hoofd , bij wijze van
diadeem, en ook hare armen; somwijlen binden zij nog een'
breeden kralenband als singel om haar midden en kralensnoeren
of zilveren en gouden ringen, boven de enkels, om de beenen.//
(1« druk, 1839—1844, p. 285; of 2° dr., 1857, II, p. 270).
En in dien l*'" druk — hier alléén ook weer — wordt dan
niet enkel verwezen naar Plaat 43 , lig. 4 , waar op een weinig
geslaagde steenteekening van Oort en Gordon eene Rotineesche
wordt afgebeeld in haar feesttooi, doch, vrij wat beter, ook naar
Plaat 42, fig. 8, waar T. C. Bruining in zijn voortreffelijken trant
een gekleurde lithographie laat zien van zulk een Rotineesch
moetisalah-snoer , //naar de natuur in steen ge teekend.//
Hier hebben we een vuilgele rist van diergelijke halskralen als
op Timor, de meeste ook vrij plat, deels ook wat dikker en
daarmede meer het. bolronde naderend ; en tusschen die gele kralen
KRALEN) IN DE TIMOK-GBOEP OORSPRONKELIJK VAN DAAN? 415
bevindt zich één roode, een blauwe, en één donkerblauwe op
zwart af. Er mag echter niet vergeten dat Muller hier bij Roti,
naast een verwijzing naar Timoreesche moetisalah's , tevens uit-
drukkelijk van glaskralen spreekt voor opsiering van baadjes.
III. Minder duidelijk , schijnbaar zichzelf tegensprekend , door
niet het woord //moetisalah// te gebruiken in tegenstelling tot
ijemeene glaskralen die natuurlijk in de Timorgroep ook veel voor-
komen, schrijft daarop de zendeling G. Heymering ten jare
1844 in zijn monografie over Roti — nog aangehaald door Sal.
Muller bij zijn groote uitgaaf van datzelfde jaar ials //niet lang
geleden.... medegedeeld'/, op pag. 286 — 287^ — Tijdschr. v.
Neêrl. Ind., 6^^ jaarg , 1844, deel I, p. 355 over het afleggen
van een Rotineesch mannenlijk :
//Vervolgens besmeert men zijne loodkleurige lippen enz. . . . ;
terwijl men eenige gouden h a b a s s e n ^ (of bij den gemeenen man
eenige strengen koralen), om zijnen hals hangt, eenige gouden
platen en andere versierselen van dat metaal op hem legt, en
boven hem ophangt.//
En over het daarna gekiste lijk vertelt hij verder, p. 359, noot 1:
//De gouden versierselen , die hem aan den hals gebonden waren ,
en daarvan niet weder mogen worden losgemaakt, geeft men den
doode mede ten prooi des verderfs. Later zullen wij van een en
ander nog iets vernemen.//
Inderdaad , na de zonderling-rumoerige begrafenis van de doodkist
met dier inhoud beschreven te hebben , en het dichtwerpen met
aarde van het graf, zegt hij nog iets over de 9 dagen durende
na-ceremoniën die op de begrafenis volgen, en hoe men zich
* De studio is gedateerd „Timor Koepaug 16 Aug. 1843." Aangezien dit
slotstuk verscheen in het éérste der toen pasbegonnen driemaandeUjksche
doelen, welke hot Tijdschr. v. N. I. sinds dezen 6**" jaargang (1844) uitgaf,
en dus eerst in Jan. 1844 in Indië, of in rh Mei 1844 in Nederland verspreid
kon worden, moet de afsluiting der groote uitgaaf door Temminck van Sal.
Müller's tekst, welke „Leiden, 1839 — 1844" vóór op den titel draagt, eerst
plaats hebben gehad in het najaar van 1844.
' ha'bas = een halssieraad van gouddraad, in den vorm van een
wassenaar; of, zooals Heymering in zijn eerste gedeelte (Tijdschr. v. N. I. ,
5**" jrg. , 1843, p. 540 noot 1) verklaart: „een hals-sieraad der Rottincsche
vrouwen van rang, gevlochten van gouddraad, in ecnc rondo gedaante, ter
dikte van den top eens mans pink, loopende aan beide einden spits toe."
Dit motief, gewoonlijk doch onzuiver „een halve maan" genoemd, is hoogst
interessant èn door zijn ruime versi)reidhoid in den Mal. Archipel en door
zijn onmiskenbare Hindoe-verwantschap.
416 WAAK KWAMEN DE RAADSELACHTIGE MOETISALAH's (aUGUI-
voorstelt dat eerst op den 3®° dag de ziel van den doode heuschelijk
naar liet graf verhuist; waarop Heymering dan p. 363 — 364 de
volgende zinsneden neerschrijft met de daarbij behoorende, en hier
tusschen groote haken gedeeltelijk overgenomen noten :
//Het is natuurlijk dat de doode nu nog geene kleederen behoeft
[men herinnere zich, dat hem er vele werden mede gegeven in
de doodkist en in het graf; was hij een vermogend man, dan heeft
hij alles medegekregen ; . . . .] Ook geene gouden versierselen
[een schat van gouden platen en andere gouden versierselen hangt
men boven den rijken Rottineschen doode . . • .] of koralen van
waarde ; want ook deze acht men niet te dierbaar om hem op reis
naar het schimmenrijk mede te geven./'
Men zou kunnen wenschen dat deze feiten krachtiger waren
medegedeeld in hun juiste verband; maar ai werden eerst //eenige
strengen (glas-)koralen v lijkversiering genoemd //bij den gemeenen
man/f; doch behooren nu ineens //koralen van waarde// — lees daar-
voor moetisalah's! — bij een blijkbaar //rijken Rottineeschen
doode// , welke men evenmin als goud //te dierbaar// acht om in het
graf mee te geven; en al wordt niet helder genoeg licht gegeven,
tot het scherp onderscheiden van de kostbaarheden die men mee-
geeft aan het lijk in zijn graf, en de kostbaarheden die men
toewijdt aan de ziel van dat lijk bbven het graf ; — zoo is
dit bericht van 1844 over Roti daarom zoo belangrijk, omdat
het den weg wijst tot verklaring van het straks sub XIII te berde
komend feit: dat de moetisalah's , welke in de Timor-groep ver-
haudeld worden tot hooge prijzen, nog wel eens vermeerdering
vinden .... door opgraving !
Natuurlijk! denkt men ineens. Waar lijken worden begraven
met gouden sieraden en strengen koralen om den hals, spreekt
het vanzelf dat deels door toevallig, deels door opzettelijk graven
in den grond, een deel daarvan ook weer als //nieuwe vondsten//
teruggekregen wordt!
IV. Dan volgt wat prof. Veth in 1866 over Ti mor schreef in
De Gids. Een mededeeling, wat Timor-zelve betreft, natuurlijk
ontleend aan hen die ter plaatse onderzochten, allereerst aan Sal.
Muller. Waar dus dit getuigenis in zooverre geen nieuws brengt,
bewijst het overnemen door prof. Veth van Müller's op niets
degelijks gegronde onderstelling, dat de moetisalah's uit China
//vermoedelijk// herkomstig zouden zijn , hoe de toen al zoo belezen
geleerde geen weg wist met de kwestie. Over de //groote neiging
kralen) in de timor-groep oorspronkelijk van daan? 417
tot opschik'/ van de Timorezen meldt hij toch o. a. : //de hals is
omhangen met snoeren van gouden balletjes, of koralen van een
doffe, oranje-gele kleur, moetisala genoemd, die voor een kunst-
voortbrengsel van Chineschen oorsprong te houden schijnen , en
langzamerhand in waarde stijgen , dewijl zij niet meer worden aan-
gevoerd.// (Gids, 1855, I, p. 577; of Overdruk p 33).
Men herkent den volledigen Sal. Muller, doch in duodecimo.
Aan deze twtsedehandsche mededeeling over Ti mor kan het
best toegevoegd worden een zeggen van Gramberg, die wèl zelf
eene korte poos op Timor was; en een volledig, haast onbegrij-
pelijk zwijgen van twee andere halve-autoriteiten, dat te pijnlijker is
omdat het juist die nog zoo weinig bekende Noordoost-helft van
Timor betreft , welke het Portugeesche gebied uitmaakt.
In de éénige monografie toch over dat Portugeesche gedeelte
welke — voor zoover mij bekend is — bestaat, in het boek n.1.
van den oud-Gouverneur van Port. Timor, A. de Gastro, //As
possessöes Portuguezas na Oceania//, te Lissabon in 1867 ver-
schenen (de voorrede echter dd. Lissabon, Oct. 1864) \ wordt
met geen enkel woord gerept in het tweede gedeelte (wat
de ethuologie en het beheer van Port. Timor beschrijft) over deze
Timoreesche kralen; op p. 322 — 323 waar de kleedij der Timo-
reezen (//Timóres//) beschreven wordt, en waar dit eigenlijk zijn
plaats had moeten krijgen, is niets van dien aard te vinden. Een
andere, doch niet afzonderlijk uitgegeven monografie over dit deel
zou ik slechts weten te noemen in de serie brieven — verzonden uit
Macau — over //Timor//, van den vroeger op dit eiland geplaatsten
majoor J, dosSantosVaquinhas, achtereenvolgens verschenen in
het Port. tijdschrift //Boletim da Sociedade de Geographia de Lisboa// ,
* Dezelfde A. de Gastro had reeds eerder, dd. „Dilly, 28 Aoüt 1860" een
opstel geplaatst gehad 'm het Tijdsehr. Bat. Gen. XI, 1SG2, p. 465— 50f5,
onder den titel „Résumé historique de l'établissement Portugais a Timor, des us
et des coutumes de ses habitants" , terwijl hij nog Gouv. van Timor was.
Reeds daarin zinspeelt hij op het grootere werk dat hij later in Portugal
wou uitgeven, zoodra hij uit het door malaria verpeste Dilly weg zou zijn.
In dit Port. boek is het historische gedeelte sterk uitgewerkt, en vult de
eerste helft; in de tweede helft wordt het slot gevormd door eene aanprijzing
van het Cultuurstelsel van Van den Bosch voor de koffiecultuur in Port.
Timor. Maar aan het daaraan voorafgaande ethnographische gedeelte, is niet
zoo heel veel toegevoegd, en geeft het opstel in het Tijdsein-. Bat. Gen.
vrijwel iets dergelijks; hierin staan echter herhaaldelijk hinderlijke drukfouten,
b. V. „Solar", lees „Solor", „tabedoe" , lees „tabedae", „jinta" (sic!) lees „finta",
en dergelijke mooie meer.
i\> WAAR KWAMEX DE RAADHCLACUTI6E MOBTISALAU^S (aGGRI-
II, l^'^O, p. 733—741; III, 18S2, p. 41—45, 242—243,747—
749; IV, 18S3, p. 277— 2S6, 307—328, 476—492: V, 18S5,
p. 61—64; CD VII, 1887, p. 453 — ^161; waarvan vooral het stuk
iu dl. IV, 1883, p. 476 — 492 hier van belang kon zijn, omdat
het de Gewoonten , Zeden , Nijverheid , enz. der Port. Timoreezen
beschrijft. Doch ook hier evenmin iets over kralen die tot
sieraad zouden dienen. Wel daarentegen een uitvoerige en naar
het schijnt vertrouwbare beschrijving op p. 480 — 481 van de ver-
vaardiging door de inlanders van verschillende gouden versier-
selen uit Port. munten , met vermelding der inlandsche namen.
De vraag komt dan op: zijn in Oost-Timor de moetisalah^s wel
zoo bekend en gewild als op het westelijke, Nederlandsche gedeelte?
Op deze vraag zal sub X en XVI, alsook tegen het eind van
dit artikel, teruggekomen worden.
Maar voor de geliefdheid der koralen in het westen van Midden-
Timor kan nog pleiten wat Gramberg in 1870 neerschreef.
In het verslag van zijn politieke zending naar de grenslanden
van Sorbian (= Amfoeang) en Sonnebait (= ongeveer tegenwoordig
Besiana -f- Noenbena -|- Netpala ; verg. de kaart van Timor bij Stem-
foort en ten Siethoff) ' , dd. Dec. Koepang 1870 , en afgedrukt in Verh.
Bat. Gen. XXXVI, 1872, 2« Stuk, p. 161—217 als /^Eene maand
iu de binnenlanden van Timor", spreekt hij met name van het
kostuum van den feitor van Lelogama (in Sorbian) als bestaande
o. a. uit een hoofdtooisel waarbij tal van zilveren plaatjes en «/een
baud van fijne koralen/i' te pas kwamen, en ^eenige snoeren lompe
gele kralen (moetih sala) om den hals'' (p. 202); terwijl hij later
* Wol te verstaan in de eerste uitgaaf, 1883 — 85 , op blad 13. Doch op
blad 15 van den nu verschijnenden herdruk dezer Atlas (blad 15 uitgegeven
\H\)H) is Sonnebait van weleer = ongeveer Mollo van nu, is Amfoeang nog
wel aanwezig, doch liet lieele woord „Sorbian" niet meer te vinden, evenmin
als het woord „Sonnebait" vlak onder Koepang. Dit mag jammer heeten,
daar Sonnebait een der oud»te en belangrijkste historische namen is, en
Sorbian o. a. bij de Portugeezen zoo bekend is dat zij gewoonlijk (zie o. a. het
kaartje achteraan A. de Castro's Port. boek) het Ned. gebied „Serv^iao" noemen,
en het hunne „Bellos", evenak wij wel Port. Timor „het land der Beloneezen".
Dat zelfs op deze nieuwe kaart van Stcmfoort en Ten Siethoff de hoofdplaats
heet „Delhi of Dilli", terwijl de Port. nooit anders schrijven dan „Dilly",
mag kras lieeten; gelijk trouwens het heele Port. gedeelte, zonder eenige
poging tot juiste spelling of volledigheid naar de reeds voorhanden berichten,
maar ruw en op de gis afgebeeld werd, zoowel in den 1° di'uk van 1883—85,
als in dezen herdi-uk van 18Ü8.
kralen) in de timou-oroep oorspronkelijk van daan? 419
ouder de huwelijksgeschenken (vbéli//) voor gewone lieden in 't alge-
meen op West-Timor, nog opsomt, behalve geweren, karbouwen
en paarden, ook //2 snoeren geele koralen (moeti salah), welke
snoeren eene waarde bezitten van 35 rijksdaalders elk.// (p. 211).
Daargelaten dus het Portugeesche gedeelte , — door Muller plus
Gramberg staat de geliefdheid voor het geheele Nederlandsche
gebied vast.
V. Een nieuw element in het veld der gissingen, maar zelve
ze voorzichtiglijk als //louter gissingen// kenmerkend, brengt dan
de zendeling W. M. Donselaar ten jare 1872. In zijn monografie
over Savoe, gedateerd /'Koepang, Mei 1872// geeft hij in de
Meded. v. h. Ned. Zend. Gen. XVI, 1872, p. 322—323 de
volgende belangrijke en zelfstandige oiededeeling over de moetisalah's
van den Timor-Archipel, aansluitend bij hun geliefdheid
onder de Savoeneesche vrouwen :
//Bij de vrouwen is enz Ook munten de savoeneesche
vrouwen in zindelijkheid uit. Voorts versieren bij de gegoeden
gouden ringen de ooren, en gouden ketenen en platen hals en
borst, en bovendien snoeren van eene soort van koralen van
geelachtige en bruine kleur, voor Europeanen van geen waarde,
maar hooggeschat, en de fijnste soorten tegen goud opgewogen,
onder alle de volkstammen van den Timorschen archipel. De herkomst
dezer koralen schuilt in het duister. In een lang verleden zijn ze
van elders aangebracht , van waar weet niemand te zeggen. Sommige
Europeanen gissen van Japan, daar voor de komst der Europeanen,
gelijk van elders bekend is, japansche vaartuigen in de Molukken
ten handel kwamen. Andere vermoeden van Venetië , dat , tot een
paar eeuwen geleden , belangrijken handel in allerlei soorten van
koralen dreef, en van waar zij , bij de eerste bezoeken der Portu-
gezen, herwaarts zouden zijn gebracht. Dit blijven echter louter
gissingen. Europesche handelaren hebben er hun voordeel in ge-
zocht, deze koralen in Europa te laten namaken en ze voor echte
hier te verkoopen. Het geoefend oog van den inlander wist echter
terstond de valsche koralen van de echte te onderscheiden. Men
denke aan de hooggeschatte tampj^jangs, of oude, verglaasde
aarden potten der Dajakkers op Bornëo.//
Hier dus geen China meer, doch Japan.... of Venetië;
en als marskramers dan van deze laatste waar, de //eerste Portu-
gezen//. Doch, helaas, alles //louter gissingen//.
Belangrijk echter is dit bericht van Donselaar ook hierom, dat
iSO WAAK KWAMEN DE RAAD8ELACMTIOB MOBTLSALAirs (aOGRI-
het voor het eerst spreekt over Europeeschen namaak van deze
kralen, dien de inlander echter snel als zoodanig herkend had.
VI. Zelfstandig ook in hooge mate, en daarbij van een zeker
mineralogisch-begrijpen w^t voor voorwerpen de moetisalah"*s nu toch
eigenlijk konden zijn, is hetgeen daarna de botanicus J. £. Tevsman n
in den aanhef van zijn «'Verslag eener Botanische Reis over
Timor/i' (1873), in 1874 gepubliceerd in het Natu urk. Tijdschr. v.
N. I., XXXIV, op p. 350 over een bezoek aan den fruog
heidenscheniv radja van Amaabi te Koeninoe nabij Koepang ' vertelt:
^Deze man vertoonde ons op ons verzoek , al zijne schatten , be-
staande in gouden halvemaanvormige platen tot hoofd- en borst-
sieraad 2 en verschillende snoeren van geelachtige koralen — moeti
salah — die, hoewel van onbekenden oorsprong en bestanddeelen ,
toch het aanzien hadden van uit zeker mineraal, tot rolletjes ge-
slepen en daarna gezaagd of gekloofd, op de breukvlakte ook
afgeslepen en met een gaatje doorboord te zijti. De grootsten
zijn 6^7 milU in diameter en 3 milU dik, met gaatjes van
ruim 1 mill' wijdte. Zij varieëren echter trapsgewijze tot zeer
kleine afmetingen van niet meer dan 3 mill' in diameter en
daaraan geëvenredigde dikten. Meestal worden zij aangevoerd van
Endeh op het eiland Flores en men verhaald dat ze gevonden
worden op afgebrande ladangs en dat zij soms op de punten van
* Vlak vóór hot boven volgend referaat over de moetisalah's , schrijft Tcys-
uiann van dit bezoek: „Des avonds i uur reed^ ik (scil. van Koepang uit) in
gezelschap van den heer De Siso naar den Radja van Amabie, genaamd
Manoek te Koeninoe, die nog tot de orang Djieatioe*' (lees ^Djicntioe'', zie
even verder) „of Djentioe behoort, dat is, de op Timor en de eilanden heer-
schende eeredienst. Van het woord Djientioe heb ik geenc explicatie kunnen
bekomen, ofschoon velen er het woord heiden uit willen afleiden; aangezien
die lieden zich zelven echter met zekeren trotsch (lees „trots") orang Djientioe
noemen, even als anderen zi<'h als Christenen of Mohamedanen voordoen,
zal er het onbestemde woord heiden wel niet op toepasselijk zijn." (p. 340 —
350). Dit „Djientioe" of „Djentioe" is natuurlijk niets anders
als het Port u ge esc he gentio, d. i. hei den, wat, in aanmerking ge-
nomen dat „ge" in Port. zacht klinkt als in Fransch „gent il," dat „en" in
Port. een eigenaardigen neusklank heeft — zooals er in 't Port. zoo overmatig
vele zijn — welke men ongeveer met cin kan transcribeeren , en dat een
sluit-o in Port. steeds als oe klinkt, vrijwel terug te geven is met „Zjeintioe"
of „Djeintioe." Merkwaardig is zeker dat op Timor óók in het Xederl. gedeelte
dit Port. woord in zwang is; en nog merkwaardiger dat niemand op Koepang
het wist te verklaren, hoewel Dilly zoo vlak naast de deur ligt!
' Dit zijn dus weer de zoogenaamde „habas"sen, of kora-kora's , ook weer
hier met halve manen vergeleken.
kralen) in u£ timob-geoep üobspbonkëlijk van daan? 421
het aitspraiteode gras, dat in het gaatje gedrongen is , voorkomen , wat
mij echter zeer onwaarschijnlijk voorkomt. Eer zou ik gelooven dat
het een geheim fabrikaat, van een nog onbekend mineraal is:
doch hoe dit ook zij men hecht er groote waarde aan. Van de
duurste soort kost een kransje, van een span lang, f 80, — , van
eene 2*^ soort f 35, — en van de minste soort f 3.50. Een snoer
van de beste soort en behoorlijke lengte, heeft eene waarde van
f 300, — . Men heeft getracht ze in Itali • en Engeland te laten
namaken, doch is daarin slecht geslaagd: het verschil was te groot,
zoodat ze door de inlanders direct als valsch herkend werden.//
Teysmann, de botanicus — het moet hem ter eere nagegeven , en
pleit voor zijn scherp waarnemen ook buiten zijn vakgebied — heeft
sinds Bumphius in 1695 het eerste begrepen, dat men bij de echte
moetisalah's te doen kbn hebben met een natuurlijk mineraal,
dat daarna geslepen, gekloofd en verder gefatsoe-
neerd was geworden door menschenhand, en waar de
gaatjes ingeboord warenl Al faalde het hem aan mineralo-
gische kennis om dit soort kralen wetenschappelijk te onderzoeken ,
zoo zal uit het volgende blijken hoezeer hij in zijne waarneming
van feiten volstrekt-juist gezien heeft.
Zijn mededeelen verder dat de meeste //nieuwe vondsten// van
Endeh en andere negorijen op Flores komen , wordt volledig door
lateren bevestigd; zie bv. sub VII en XII — XIII. Zijn vertellen
van het //on-dit/^ hoe dan die kralen op de jonge halmpjes van
spruitend gras zouden gevonden worden, is alleraardigst; men hoort
den inlander en diens bijgeloof. Hij preciseert wat Donselaar over
Europeeschen namaak zeide, door Italië en Engeland te noemen.
Zijn verdeeling der moetisalah^s in 3 soorten is onafhankelijk van
wat Muller in 1844 had doen drukken door Temminck. Aan een
gewaagde konjektuur als Muller deed , waagt hij zich wijselijk niet.
Kortom : in aanmerking nemend dat onder de Natuurkundige Com-
missie, waarvan de zoöloog-ethnoloog Salomon Muller en de bota-
nicus Korthals de resultaten hebben verwerkt, een vakman-mineraloog.
Dr. Macklot, in 1829 de reis naar Timor meedeed, * en een geoloog.
* In don particulieren brief dd. 24 Dec. 1850 van Öchwaner aan prof. Vctli ,
door dezen laatsten in zijn opstel over Timor in den Gids van 1855 t«n dcele
aangehaald, noemt Schwaner den in 1832 bij een brand t<ï Krawang omge-
komen Macklot een „mineraloog van professie" (p. 556). Bij dionzelfden
brand gingen al de aanteekeningen omtrent Timor en verdere papieren
van Macklot verloren (ib., p. 726—727),
42^ WAAK KWAMEN DE RAADSELACHTIGE yOETISALAU^S (aGGRI-
Dr. C. Schwaner, later in Leiden de collecties-Müller ter weten-
schappelijke bearbeiding kreeg voor zijn aandeel; en dan ziende
hoe Muller over de innerlijke samenstelling der raoetisalaVs niets
verder te berde brengt, dan dat men ze eerst voor ^natuurlijk zee-
koraal (zon) honden; doch het zuur oefent er hoegenaamd geene
werking op uit; zij schijnen dus een kunstvoortbrengsel te zijn,//
— dan roemt men dubbel het helder doorzicht van den botanicas
Teysmann, die niet denkt aan kalksteen of zeekoraal, niet denkt
ook aan kunstvoortbrengsels als glas en glaspaarlen en glaskralen,
maar ineens voelt en vat dat men te doen kon hebben met ^zeker
mineraal, tot rolletjes geslepen en daarna gezaagd of gekloofd, op de
breukvlakte ook afgeslepen en met een gaatje doorboord.^ Als hij
het woord kwartsgesteente daarnevens uitgesproken had , zoo ware
zijn determineering onberispelijk geweest.
Dat zijn opgave van de verschillende dikten en doorsneden der
Timoreesche kralen op onafhankelijke wijs MüUer's mededeelingen
bevestigt, behoeft daarnevens wel nauwelijks gezegd te worden.
Vn. Volgen doen de lakonische , haast lapidaire zinsneden waarin
de controleur S. Roos, dd. Soemba, October 1872, geheel onaf-
hankelijk dus van Teysmann , bij zijn opstel ffleis over Endeh ,^
dat eerst afgedrukt werd in Tijdschr. Bat. Gen. XXIV, 1877, op
pag. 501 spreekt van de geliefde kralen in den Timor-archipel
op Soemba, op Flores; vooral van Flores, als land waar men
ze kan aankoopen :
//De moeti saki, ook moeti tana geheeten, zijn kleine vuilgeele
kraaltjes en in den Ti mor- Archipel zeer gewild.
Ik zag onlangs den radja van Taimanoe (op Soemba) vijf hals-
snoeren van drie kralen koopen voor vijf honderd rijksdaalders ; de
Endenezen koopen ze te Sika oostelijk en te Kéo westelijk van Endeh.
Naar zij zeggen komen die kraaltjes hier en daar te voorschijn ,
als de alang-alang is verbrand.//
En even daarvóór, om de onvertrouwbaarheid der handelsopgaven
van de Endehneesche anachoda's te staven, noemde hij o. a. dit
geval , waarschijnlijk op Soemba door hem geconstateerd , en han-
delend over kralenuitvoer van Flores (Endeh) naar Soemba (Kambera) :
//Hoe ver dit bedrog gaat is mij onlangs gebleken met de opvarenden
van eene prauw, die te Endeh betaald hadden voor 8 snoeren
Endenesche kralen (raoetisaki) , terwijl zij te Kambéra 24 snoeren
verkochten; de snoer kost te Endeh zk f 75 en wordt op Soemba
voor 80 ik 100 rijksdaalders verkocht.^ (p. 500 — 501).
Kralen) in de timor-groep oorspronkelijk van daan P 423
Terwijl hij dan dadelijk laat volgen een uitvoer-statistiek over
3 maanden van Endeh , waarin opgenomen staan :
/yl28 snoeren moetisaki (Endenesche kralen) N^ 1, een waarde
hebbende van f 75,— en
888 snoeren dito kralen N°. 10, welke f 2.50 per snoer kosten//,
(p. 501).
Neemt men nu in aanmerking dat dit slaat op Midden- , en ge-
deeltelijk ook op Oost-Flores ; terwijl reeds Freyss in 1860 (reizen
van 1854 — 1856) over /i' Westelijk Flores of Mangarai^/ de overigens
op zichzelf onbeduidende woorden (over glaskralen ?) getuigd had :
'/De mannen dragen enz Hunne versierselen zijn snoertjes
koralen , welke zij in de ooren en om den hals dragen , en armringen
van koperdraad./)' (Tijdschr. Bat. Gen. IX, 1860, p. 510), —
dan wordt hiermee zoowat het belang geconstateerd dat voor
gansch Flores gelegen is in diezelfde kralen * , van welke we
reeds zagen dat ze in Timor, op Savoe, op Roti hoogst ge-
liefd zijn; terwijl straks, sub XI, een speciaal getuigenis van
De Roo van Alderwerelt voor Soemba het reeds terloops door
Roos hier over dit eiland vermelde zal komen versterken, voor
zoover Roos-zelve dit niet reeds in 1869 gedaan had in zijn bekende ,
even lakonische maar tevens toch vermakelijk-geschreven, monographie
//Bijdrage tot de kennis van taal , land en volk op het eiland Soemba/^ ,
afgedrukt in de Verh. Bat. Gen. XXXVI, 1872, 1^ Stuk.
In deze tot het jaar 1869 teruggaande monographie ^ had Roos
toch nergens een bepaalde zinsnede over de óók op Soemba
geliefde moetisalah's neergeschreven, maar wel herhaaldelijk kralen
even genoemd als in Soemba tot sieraad dienend.
Zoo heet het b. v. over de kleedij der Soemba'sche vrouwen:
//Kralen en ivoren danne armbanden dienen tot sieraad" (p. 13),
terwijl het te voren over het geldbakje (//tongal//) dat de mannen
op den buik plegen te dragen, luidde: //Dit bakje, waaraan tot
verfraaijing eenige kralen hangen// (p. 12). Op p. 38 dan worden
opgesomd als /s^door den Soembanees gewilde artikelen// welke inge-
voerd plegen te worden: //kralen, parangs, messen, Makassaarsche
en Endenesche kains ,....//, dus, //kralen /^ voorop, en wel ten deele
weer van moetisalah's van Flores , want op diezelfde blz. komt voor
1 Voor Flores komen straks nog meer bewijzen; zie sub XTT en XTTT.
« Dit jaartal 1869 volgt uit deze paar zinsneden van Koos: „In 1869 zijn te
Waingapoe enz." (p. 16), en „De katoenheesters, welke gedurende het afge-
loopen jaar (1868) reeds hoog waren opgeschoten enz." (p. 24).
424 WAAR tiWAUtS DE tLAADSEtACHTlQE MOKTISALAH^S (aGORÏ-
onder de statistiek van invoer over 1869 te Kabaniroe (waar de
controleur van Soemba gevestigd is) plus Waingapoe:
ifb snoeren Endenesclie koralen ad f 80. — iedeiff.
en daarmede weer overeenstemmend is de bruidschat, dien Roos
vermeldt bij een met name genoemd huwelijk : f Als tegen-geschenk
bragt de vrouw aan armbanden, kains en Endenesche koralen
mede voor een waarde van f 200, — '/. (p. 52); terwijl later over
den tusschenhandel te Waingapoe nog verteld wordt hoe de daar
wonende lieden , deels Arabische mestiezen , deels Endehneezen ,
na aan de om paarden daar binnenloopende schepen hun hulp
verleend te hebben, voor het zoo verdiende geld dan /j'gedroogde
klappers, pinang, kralen, kains, rijst, enz.'/ plegen te koopen,
//welke artikelen zij met exorbitante winst aan den Soembanees
verkoopen/y (p. 79).
Aangezien nu de Endehneezen op Soemba de rol plegen te
spelen van de Chineezeu op Java, zoo komt men door combinee-
ring van wat Roos in 1872 over Flores schreef (afgedrukt in 1877)
en van wat hij in 1869 reeds over Soemba geschreven had (afge-
drukt in 1872), tot de conclusie, dat de op Flores hoe dan ook ge-
vonden of verkregen moetisalaVs, door Endehneesche handelaars peper-
duur aan de lui van Soemba worden verkocht , welke Soembaneezeu
waarschijnlijk via Flores de voorliefde zijn gaan over-
nemen voor die kralen, welke oorspronkelijk — behalve op
Flores-zelf — meer thuishoort op Timor, op Roti, op
Savoe, waarheen de Endehneezen ze óók uitvoeren.
Het getuigen van Roos omtrent een diergelijk toevallig vinden
van moetisalah^s op Flores midden tusschen alang-alang, versterkt
wat Teysmann daarover in Timor vernam ; al zijn de bizonderheden
waaronder deze kralen in de buurt van Endeh te voorschijn zouden
komen volgeus Teysmann's vertellen, wel zoo aardig en typisch-
inlandsch, als wat Roos daarover op Soemba en Flores-zelf, van
waarschijnlijk Endeh^sche belanghebbenden, te hooren kreeg. Een
andere vraag is echter: is deze voorstelling van toevallig-vinden
geheel wddrP En ziet men dan hoe Roos in zijn bovenvermelde studie
over Flores, p. 490 — 491 en p. 500 den handels- en zeevaartslust
der Endehnezen op den voorgrond stelt , mededeelend hoe zij zelfs
reizen plegen te maken met eigen vaartuigen naar Singapore ' ,
' Verg. hierbij ook wat prof. Wichmann schreef in zijn „Bericht über eine
im Jahre 1888 — 89 im Auftrage der Niederl. Greogr. Gesellschaft ausgefïihrte
Reise nach dcm Indischen Archipel, UI. Flores/' in Tijdschr. Aardr. Gen. 2,
kralen) in de timor-groep oorspronkelijk Van daan? 425
dan komt de vraag op: ofnietsomseendeelvandezemoeti-
saki — zóó noemt Roos deze uit Elores komende kralen — in plaats
van daar slechts tusschen alang-alang aangetroffen
te worden bij wonderlijk toeval, in werkelijkheid aan-
gekocht worden te Singapore?
Op deze vraag wordt in \ eind van het artikel nog teraggekomen
bij de behandeling der kwestie in hoeverre een soort van heusche
steenen kralen nog wel degelijk, door invoer van buiten Indonesië ,
een deel van den Maleischen Archipel bereikt.
Alleen zij er nog op gewezen dat Roos van deze //moeti-saki/!^
of //Endenesche koralen /sf minstens 10 soorten onderscheidt, waarvan
de puiksten wel 80 maal zooveel waard is als soort n**. 10. Ed even-
zeer moet de opmerkzaamheid een oogenblik stilstaan bij den hier
voor het eerst door Roos genoemden, doch later veel vermelden
term //moeti tana(h)«' voor deze kralen.
Naast //moeti salah// (Hogendorp, Muller, Gramberg, Teys-
mann) , en //i no e sal ah'/ 'allóén voor de allerpuikste soort , Muller)
en //moeti saki (= //Endenesche kralen", Roos) — noemt Roos
deze laatste ook ff m o eii tana(h)", dus //grondpaarlen// . . . een
zeker zéér passende naam voor kralen die volgens de Endehnezen
tusschen alang-alang zouden gevonden worden. En waar (zie bv.
Weber en Wichmann, sub XII ; Colfs, ibidem; doch weer //moeti-
salah's" sub XIII — XV;) dit woord //moeti-tanah" door latere
reizigers meermalen gebruikt wordt, daar begint men sterk te
vermoeden dat deze //van den bodem van Flores" herkomstige
(of deels te Singapore bv. gekochte?) kralen , in den tegenwoordigen
tijd een hoofdrol gaan spelen in den Timor-Archipel. Een nog
anderen naam, /i^lakkai," zal men sub X gebruikt vinden. '
Vin, 1891, p. 219 over den handel van Endeh: „Ausser dem Handel an den
verschiedenen Platzen der Südküste von Flores, findet vor aUen Dingen
ein reger Verkehr mit Singapore statt , welches fast sammtliche europHischc
Artikel, wie Eisenwaaren , Bau(m)wollenzeuge , Gewehre, Pulver u. s. w. liefert;
von der Insel Bali wird hauptsachlich Reis eingeführt. Ein besonders leb-
hafter Verkehr findet mit der Insel Sumba statt."
1 Over deze verschillende woorden, waarbij „moeti" de hoofdzaak is, waa
prof. Kern zoozeer vriendelijk mij per briefkaart dd. 4 Juni jl. het volgende
te berichten op mijn vra*ag dienaangaande: „Voor moeti verwijs ik IJ kort-
heidshalve naar Jav. mot e in Jav. Handwdb. , Sundaneesch moote;zooook
Balineesch. Tot welke taal salah behoort in moeti salah weet ik niet;
zeker niet tot eenige taal van den Oostdijken Archipel; het zal wel Maleisch
zijn — gelijk trouwens ook tanah — en moeten verbeelden „valsche". Inoe
4^6 VAAK KWAME5 Dl KAAD^^ELACHTIGE MO£TISALAH''s (aGGRI-
VUL Na komt het eer?te bericht waardoor ook baitenlanders
zich zijn gaan interesseeren roor de herkomst der Timor sche moe-
ti.ialah's, en een belangrijk gegeven ontdekken; daar-
mee tegelijk het veld ran analogieën aanmerkelijk uitbreidend ;
doch anderszins ook aanleiding gevend tot een wilde theorie , waarop
een miamoedig ^we weten het nietïi^ ten slotte volgde.
In een brief dd. Macassar, 11 Augustus 1SS4 aan prof. Virchow,
afoedrukt in de ^Verband lunfi^en der Berliner Gesellschaft für
Anthropologie, Ethnologie und Urgeschichte>r, 1884 , p. 426
427 — het bekende Appendix tot het Zeitschrift für Ethnologie;
de Notulen dus van dat jaar 18S4 bevattend — schrijft de te
Makasar tijdelijk verblijf houdende Du itsche koopman A. Langen,
Uf'.Utfkfmt 'm hot TimorfiftHoh .parfjl;'^ hetzflfdo woord aLs Bisaya.sch hinau,
filUf.^ wat. fic.ïiitUirt y Touinbulu.s<-h iuo, halssioraad. Inoe salah is een hy-
bride;, uit Tirnoro^r.soh on Malfti.soh salah. Wat saki en lakkai zijn,
wdot ik nif'.t."
K^^>rd,'i-Vreodf;'3 Jav. Nodcrl. Hdwb. (3* druk), Amsterdam 1886, geeft in
V(H:(t „mot.e": „Mote. Kframa) Nïgoko). glazen kraal of kraaltje, van ver-
w-hJUrmde kleuren (Skr. moetya, parel: verg. moetyara)''; en aldaar,
„M oety ara, ook wel moe tiara K(rama) Nfgoko) parel. A jam moetyara
parellicKm, poule pintade (Skr. moetya: zie bij mote).-' En Coolsma in zijn
Hoendaneesch-Hollandseh Wdb. , Leiden (1884) geeft „Moe te, kleine kralen,
kraal tjen." Zie verder hierachter, onder D.
Nog mag hier aan toegevoegd worden wat F. S. A. de Clercq in zijn
„Het Maleisrli der Molukken," Batavia 1876, geeft in voce „moeti". Hij zegt
— zijn lijst omvangt de „meest voorkomende vreemde en van het gewone
Maleisch versehillende woorden, zooals die gebruikt worden in de residentiën
Manado, Tcrnate, Ambon met Banda en Timor Koepang" — al-
daar: „Moeti. T(i mor), kralen: men onderscheidt moetisalaenmoentidara.
(Zie manji-manji; volgens Il(oorda) v(an) E(ysinga) te Bantam moeté-
moeté, ook geeft hij moeti a op)," terwijl bij „manji-manji" blijkt dat dit
Menado'sch is voor „kralen," waarvoor men op Ambon „mani-mani" zegt.
W^ó,rin het onderscheid nu zit tusschen moctisalah en moeti darah
(dit zal wel het juiste woord zijn; de n in „moentidara" bij De Clercq is
bijna zeker een drukfout) wordt niet opgehelderd, maar vennoedelijk ken-
Hchet Ht het de g o 1 e variëteit (moeti-salah=valsche paarlen ; d. i. blond er
uitzicinde, evenals paarlen), en de roode variëteit (moeti-darah = bl o e d-
paurlen). Zonderling blijft het, dat het woord moeti darah door niemand
anders geuoemd wordt dan door De Clercq, ofschoon — indien het vermoeden
van zijn beteekenis juist is — het „bloedpaarl ," „bloedkraal ," zoo ter snede
de roode variëteit zou weergeven; evengoed als dit laatste woord bij óns
welbekend is. [De heer Do Clercq meldt mij, op mijn navTaag, per briefkaart
van 11 Juni, dat „moentidara" inderdaad een drukfout is; maar dat hij op
't oogenblik niet nuïcr zou kunnen aangeven welk verschil de Timoreezen
maken tusschen „moetisala" en „moetidara"].
Kralen) in de timoe-qkoep oouspeonkelijk van daan? 427
onder meer ethnographische mededeelingen over Nieuw-Guinea ,
de Kei-eilanden, enz., ook: *
//Noch eine Bemerkung, welche Sie interessiren wird. Die auf
den Pelewinseln im Stillen Ocean so hoch geschützten braunen
und gelben Perlen sind dieselben, welche auf Timor so hoch
gehalten werden und von Floree kommen , wo sie , wie gesagt wird ,
in der Erde gefunden werden. /^ (p. 427).
Bij de vergadering van het Berlijnsch Genootschap, dd. 18 Oct.
1884 was deze brief van Langen ter tafel gebracht, en had Prof.
V i r c h o w slechts over een andere kwestie in dezen brief eenige
nadere woorden daaraan toegevoegd. Dat men in Langen's schrijven
over deze Flores-Timo r- kralen in 1884 de mededeelingen herkent
van Teysmann uit 1874 en Roos uit 1877, behoeft nauwelijks
opgemerkt; de analogie met dergelijke kralen, hooggeschat in de
beoosten de Filipijnen gelegen Palao-eilanden (8° N. B., 135°
O. L. ; recht Oost van Mindanao), over welke Semper in zijne bekende
monographie //Die Palau-Inseln im Stillen Ocean//, Leipzig 1873,
p. 61 — 64 reeds het een en ander bericht had, moge voorloopig
blijven rusten, tot in 't algemeen het overeenkomstig verschijnsel
buiten Insulinde onder B ter sprake komt.
Maar nog in het eind van datzelfde jaar 1884, in de vergadering
der Berliner Gesellschaft voornoemd van 20 December, kwam prof.
Virchow zeer in 't bizonder, nu op SAVOE^sche, kralen — of
//Perlen// zooals de Duitschers hiervoor, weinig gelukkig, zeggen —
* Aangezien het van belang was te weten w i e hier deze Duitscher Langen
precies was , sehreef ik om inlichting hierover aan prof. Wichmann te Utrecht
die in 1888—89 zelve zijn weteuschappelijk-geologische reis door Java,
Celebcs, Flores (met Soembawa, Solor en Adonare), Timor, on Roti maakte
in opdracht van het Aardr. Gen. (zie zijn verslag „Bericht etc." in Tijdschr.
Aardr. Gen. van 181)0, 907—994; 1891, p. 188—293; en 1892, p. lGl-276).
En bij brief dd. 3 Juni jl. was hij zoo \Tiendelijk mij het volgeudo te melden:
„Kr zijn 2 Langen's in Indië" geweest. De ééne was kapitein, de tweede, en
dit is de door U bedoelde, waarschijnlijk koopman. Ik heb hem in 18.SS toe-
vallig te Batavia ontmoet, omdat wij in hetzelfde hotel logeerden Op
de Kei-eilanden had hij zijne grootste onderneming (houtkapperij enz.). Op
Timor had hij een oliefabriek, die echter reeds tijdens mijne aanwezigheid
te Koepang stilstond, omdat hij de verlangde prijzen voor de vruchten niet
wilde betalen. Op Flores wilde hij naar tin zoeken . . . Zijne berichten aan-
gaande zijne opgravingen op Savoe kan ik op dit oogenblik niet controleeren. "^
Over deze firma en dezen heer A. Langen te Toeal (Kei-eilanden), zie nog
Wertheim in diens „Verslag van mijne reis naar de Kei-eilanden," in Tijdschr.
Aardr. Gen. 2, IX, 1892, p. 777—780, 805—808, 815.
6» Volgr. VI. 29
4^8 WAAR KWAMEN DE RAADSELACHTIGE MOETISALAH's (aGGRI-
terug; ditmaal uaar aan leiding van een vondst in eeuige oude
GRAVEN OP Savoe, die dezelfde heer Langen bij zijn verblijf daar
had doen nazoeken , toen een geheel vergeten en dus zeker antieke
begraafplaats , bij het maken van de fundamenten voor een nieuwe
woning van den radja (welken precies?), toevallig aangetroffen was
geworden. Behalve skeletten, schedels, kruiken en andere aarden
vaten, waarvan Langen bij schrijven uit Batavia dd. 13 Oct, 1884.
brokstukken naar Berlijn overzond , stuurde hij ook ettelijke antieke
kralen, in verschillende grafurnen gevonden , over met deze woorden :
//In den Gefassen zur Seite steheud fand ich in verschiedenen
Griibern die mitgesandten Perlen, welche heutzutage auf der
Insel nicht mehr vorkommen resp. unter den Schmucksachen nicht
gefunden werden.// (ibid. p. 590).
Hier dus deed zich het geval voor, wat het bericht van Hey-
mering over Roti uit 1844 (zie sub III) reeds verwachten deed :
het te voorschijn komen van kralen uit opgedolven graven. Immers,
waar aanzienlijke lieden in tooi van gouden sieraden en moeti-
salah's in hun kist worden gelegd op deze eilanden, ligt niets
meer voor de hand dan dat door opgraving ook weer kralen terug
komen. En aangezien deze door Langen gevonden exemplaren ,
blijkens zijn eigen woorden, tot de Savoe'sche antiquiteiten te
rekenen zijn — Langen zegt even te voren : //Da die Eingebornen
nichts mehr von diesem Begrabnissorte wussten , so muss angenommen
werden , dass die Skelette wenigstens 300 Jahre unter der Erde sind*' ;
waarin echter dat 300 jaar wel wat heel erg op de gis mag heeten — ,
mocht het van te meer waarde heeten, indien deze h eusc heiijk -
oude moetisalah^s nu eens precies gedetermineerd werden.
Gelukkig heeft prof. Virchow dit dadelijk gedaan. En zijn,
onmiddellijk op Langen's brief volgend, referaat is in dit opzicht veel te
belangrijk en deskundig , om het niet in zijn geheel hier over te nemen.
'/Von besonderem Interesse^!' — zegt prof. Virchow p. 593 —
//sind die Perlen, von denen 7 verschiedene Arten vorliegeu :
1. Am haufigsten sind darunter langlich-tonnen-
förmige, in der Mitte etwas ausgebauchte, an den
Enden glatt abgeschnittene, langsdurchbohrte und
schon geschliffene Stücke^), 8 mm lang, in der Mitte 6 ,
a) Overal waar in dit referaat a) bijstaat, is de spatieöring van mij zelven,
tot meerdere duidelijklieid. Het vet {i^edrukte is g^espatieerd in het orifci-
neel , dus met name het ^Karneol oder Sardonyx", in de éérste phiats door
prof. Virchow genoemd.
éralen) in de timor-geoep oorspronkelijk van daan? 429
an den Enden 3 mm ira Durchmesser. Dieselben bestehen aus
Karneol oder Sardonyx, ilire Faibe ist blass gelbroth
und durchscheinend, haufig mit weissen Streifen,
Biindern oder ganzen Abschnitten, zuweilen aucli
vöUig milchig und trübe a).
2. Eine grössere, vollkomraen runde Kugel von schönstera Schliff
etwa 1 cm im Durchmesser, aus Karneol r/)jedochzur Iliilffe
roth, zur Hiilfte gelblich. Das selir enge Loch had j ed ers eits ö)
einen fast 2 mm weiten, trichterf örmigen a) Eingang.
3. Zwei tonnenförmige , mit kantigera Aequator, gelblichweiss ,
8 ram lang, 6 m m im Querdurchmesser der Mitte.
4. Cylinder aus Stein oder Koralle^r) von grauweisser
Fjirbe, 5 mm lang, 3 mm im Durchmesser, der Lange nach
von einem 1,5 mm weiten Loch durchbohrt.
5. Eine rundliche Perle, scheinbar aus gebranntem Thon ö),
raatt und dunkel braunroth aussehend, der Bauch etwas aufgerieben,
die Polgegenden gerade abgeschnitten , 4 mm lang, 6 mm dick,
das Loch fast 2 m m weit.
6 Einige ganz kleine Perlchen von ganz ühnlichem Aussehen ,
wie Nr. 5, aber mehr scheibenförmig «), 0,6 mm lang,
1,5 mm im Dickendurchmesser.
7. Eine kleine geschnittene Scheibe aus Be in ö), 2 ram lang,
5 mm im Querdurchmesser, mit 1,5 mm weitem Loch, weiss.
Dazu kommen noch ein Paar ganz feine, langere Hohlcylinder ,
von denen ich zweifelhaft bin , ob sie aus Glas oder aus einer
ïhierschale bestehen.
Diese Perlen sind jedenfalls sehr merkwürdig, insofern darüber
wohl kein Zweifel bestehen kann , dass die Mehrzahl von
ihnen Importartikel waren a). Schon in einer früheren Mit-
theilung (Sitzung vom 18. October Verh. S. 427) berichtete Herr
Langen von braunen und gelben Perlen, die auf den Palau-
Inseln hoch geschatzt, aber auch in Timor hochgehalten wurden und
von Elores kiiraen , wo sie in der Erde (also wohl aucli in Grabern)
gefunden werden sollten. Hr. Ei e d e 1 hat mir darüber die Mittheilung
geraacht, dass die braunen und gel ben Perlen auch auf Timorlao
sehr geschatzt werden , wo sie ebenso in der Erde gefunden würden ' .
' Toen Riedel de te Savoe opjü^egraven kornalijnen kralen zt^lf gjezien had,
heeft hij echter zijn gelijkstelling niet do tegenwoordige Timoreesehe moeti-
salah's teruggenomen, zie sub IX, blz. 133, noot 1.
430 WAAR KWAMEN DE RAADSELACHTIGE MOETISALAH^S (aGGRI-
Nach seiner Meiiiung gleichen sie sehr deneii , welche man in
Peru an Mumien antrifft *. Sollten alle diese Perlen aus
Karneol bestehen, so dürfte wohl eine gemein-
schaftliche Iraportquelle, vielleicht durch arabi-
schen Handel a), angenorameu werden dürfen. Üenn unzweifel-
baft sind es Fabrikate von ganz typischer Form, wie sie auch
im Kaukasus in Grabern viel fa ch vork om ra en o). Es
wird sich verlohnen, ihrem Ursprunge nachzuforschen.^'
Het moet erkend — en zeker niet tot eer der Nederlanders —
dat met deze opgraving in loco door den Duitscher Langen, waar-
door zekerlijk antieke moetisalah's verkregen werden , en vooral door
de omvangrijke natuurkennis van een tweeden , en beroemden ,
Duitscher als prof. V i r c h o w , één deel der kwestie van de
Tiraoreesehe kralen voorgoed beslist werd.
Noch Van Hogendorp, noch Muller, noch Heymering, noch
Gramberg, noch Donselaar, noch ïeysmann, noch Roos, zijn van
1779 — 1877 met hun allen in staat geweest eerst de vraag
zuiver te stellen naar den aard dezer kralen, door zich
echt en vertrouwbaar-oud materiaal te verschaffen, en daarna
dat door een deskundige te laten determineeren. Maar ineens met
1884 weten we door Langen en prof. Virchow, beiden Duitschers :
dat de antieke moetisalah's, de heusche /^raadsel-
achtige kralen in den Timor-Archipel/y voor het grootste
GEDEELTE BESTONDEN UIT KORNALIJN (/'KameoU) ^ OF SARDONYX ;
DAT IS : UIT MIN OP MEER WATERHOUDENDK KWARTS ;
of in chemische formule, uit Si Og -j- x (2 — 13 °/o » ^"^'''"
chemisch verbonden) aqua.
KwARTSKRisTALLEN warcu het, of mi kro kris tallijn e OPAALGE-
STEENTEN, zooals jaspis, en chalcedoon, en kornalijn, en sar-
dony X, en onyx, en agaat, en opaal, en katten oog, en hy a-
lieth, en hydrophaan, en melk o pa al, en ra e Ik kwarts, en
aventurieu, en jaspisopaal, en chrysolieth, en raeli-
lieth, en vuursteen, en lintjaspis, en hyacint, en
* Dit daareutogon werd ook lat(;r door Riedel volgehouden, zie .sub XIV.
* De Duitschers spreken van „Karneol," de Fransehen van „eorualine,'' wij
desgelijks van „kornalijn," de Engelsehen van „earnelian," ook „eornelian."
Sp. zoowol „eorneola" als „cornelina" en „eornerinn;" Ital. „eorniola"; Port.
zoowel „eorniola" (met accent op i) als „cornelina" en „cornalina." De juiste
vorm komt van Lat. „carneus," vleeschkleurig, de audere van „corneus,"
hoorn-achtig. Voor het merkwaardige Port. en Sp. woord „alafj^ucca" = kor-
nalijn, zie onder D,
KRALEN; IN DE TIMOR-GROEP OORSPRONKELIJK VAN DAAN? 431
ametliyst, eu heliotroop, en saffier, en hoornsteeu,
enz. enz.
Maar niet alleen moet de eer worden gegeven aan prof. Virchow,
dat hij dit deel van een eigenlijk voor Nederlanders weggelegde
Indische kwestie zoo afdoende oploste — waar alléén Teysmann
eenigszins nabij is geweest — , doch er zal verder blijken hoe hij ,
als bij intuïtie, en ondanks dat hij het onderzoek naar de herkomst
dezer door hem herkende kwarts-kralen aan anderen aanbeval, de
juiste woorden neerschreef: //Sollten alle diese Perlen aus Karneol
bestehen, so dürfte wohl eine gemeinschaftliche Iraportquelle ,
vielleicht durch arabischen Handel , angenommen werden dürfen.//
Ook maakte hij terecht opmerkzaam op het voorkomen dezer korna-
lijnen kralen in verscheiden oude graven van den Kaukasus.
Voor zoover voorts aan den Duitscher A. Langen de eer toe-
komt door zijn ontgraving te Savoe en het zoo gevonden ontwij-
felbaar-antieke materiaal de vraag naar den aard , en daarmee naar
de oorspronkelijke herkomst der Timoreesche moetisalah's , zon-
der het misschien zelf ten volle te beseffen , zuiver historisch
gesteld te hebben, moet nog met name stilgestaan bij zijn, reeds
even aangehaalde , begeleidende verzekering aan de Berliner Gesell-
schaft f. Antrop. , Ethn. u. Urgesch. :
// die mitgesandten Perlen, welche heutzutage auf der
Insel nicht mehr vorkommen resp. unter den Schraucksachen nicht
gefunden werden.// (Verhandluugen 1884, p. 590);
waaruit ten duidelijkste blijkt, in verband met prof. Virchow's deter-
mineering, dat KORNALIJNEN KRALEN TEGENWOORDIG NIET MEER d C
gewilde moetisalah's op Savoe uitmaken. Had anders Lan-
gen, vraagt men zich af , deze heusch-antieke moetisalah's ook maar
zoo gemakkelijk als zijn eigendom kunnen blijven beschouwen?
Zouden de inlanders op Savoe , die toch zeker bij deze opgraving
aanwezig waren, niet veeleer bij het vinden van zulk een schat,
het grootste deel voor zich hebben opgeëischt?
Kornalijnen kralen dus behooren tegenwoordig tot de nièt-
meer in achting zijnde variëteiten in den ïimor-archipel.
Evenals jonger namaak in glas, uit Engeland bijv. (zie sub X) ,
geminacht wordt als '/te modern//, zoo worden de tegenwoordig
in heusch-antieke graven , als hier door Langen op Savoe , opgedol-
ven kornalijnen kralen niet gewenscht als (blijkbaar) //te antiek//.
De tegenwoordig in trek zijnde (glazen) moetisalah's
moeten een product zijn, dat in ouderdom staat tus-
432 WAAtt KWAMEN DE KAADSELAOIITIGE MOEÏISALAH's (aGGRI-
schen de geheel veran tiq ueerde kornalijnen, eu de
uit deze eeuw herkomstige, meestal slechte, namaak-
moetisalah's in glas.
Hoe dit kan, zal aan 't eind van dit artikel (onder D) nader
duidelijk worden gemaakt.
Maar dat, ten minste tegenwoordig, de geliefde moetisalab's
in den Timor-Archipel géén kornalijnen meer zijn, wordt, behalve
door liangen's bericht, zeker gemaakt door een mededeeling die
ik dank aan Prof. Wichmann te Utrecht. Toen ik tot hem, die
als geoloog en raineraloog in 1888 — 89 met prof. Weber een reis
door o. a. Flores had gedaan (welke straks sub XII in zijn resul-
taten over de moetisalah's nader ter sprake komt), mij schriftelijk
om eenige inlichtingen gewend had , was hij zoo vriendelijk dd.
Utrecht, 1 Juni jl. onder andere het volgende te antwoorden:
//Wat de //moeti sala// op Timor betreft, zoo zijn de onder dien
naam door nieuwere reizigers vermelde paarlen identisch met
//moeti tanah.// Ook ik heb op Timor slechts deze onder dien naam
gevonden, maar geene van chalcedoon , cornalijn enz.^
Dat daarnevens prof. Wichmann de tegenwoordig-geliefde
moetisalah's van de Timor-groep als glasproducten determineert ,
die waarschijnlijk van de oude glasfabrieken te Murano bij Venetië
herkomstig zijn, zal sub XII en onder D blijken. Dit vermindert
echter in geen enkel opzicht de groote waarde van Langen's
historische vondst en prof. Virchow's mineralogische bepaling.
Integendeel; door de combineering dezer gegevens, zijn we
tot de zekerheid gekomen : dat kornalijnen kralen de voor-
loopers der thans geliefde moetisalah's zijn; dat de
Venetiaansche (Murano'sche) middeneeuwsche glas-
kralen, die de tegenwoordig-nog-steeds-geliefde
moetisalah's van den Timor-Archipel schijnen te vor-
men, deels een antiekennamaak vertegenwoordigen
van deze oorspronkelijke kralen, deels een jonger
import zijn; en dat daarnevens natuurlijk allerlei
nog jongere namaak-producten in glas bestaan, van
welke de weldra sub X te noemen Birm ing ha m'sche
glaskraleu uit den tegenwoordigen tijd, de grofste en
minstgelukte imitatie mogen heeten.
IX. In het voorbijgaan moet hier maar even gerept van de nu
in het volgend jaar, 1885, in het Zeitschrift für Ethnologie en
de daarbij behoorende // Verhandlungen der Berliner Ges. f. Anthr. ,
kralen) in DB TIMOR-GROEP OORSPRONKELIJK VAN DAAN? 433
Etlin. u. ürgesch." gewaagde poging van Dr. Richard Audree ,
plus de daarop gevolgde tegenspraak door prof. Virchow, om Egypte
vast te stellen als land van herkomst van deze en diergelijke kralen
over, men mag zeggen, den heelen aardbol ; in de Nieuwe evengoed
als in de Oude Wereld , volgens Dr. Andree. Dit komt onder C ter
sprake , wanneer het voorkomen van kralen in en buiten den
Tiraor-archipel afgehandeld is. Maar omdat èn Dr. Andree in zijn
eerste stuk (Z. f. Ethn., jrg. XVII, 1885, p. 110— 115) met zijn
nadere verdediging (Verhandl. B. Ges. p. 373), èn prof. Virchow
in zijn eerste en zijn tweede bestrijding (Verhandl. B. G. p. 328 —
329, en p. 374), beiden de reeds sub VIII behandelde kwarts-
kralen van S a v o e meer dan eens pro en contra te berde brengen ,
mocht hier in de reeks der feiten dit niet voorbijgezien worden.
Ook hoeft pro memorie slechts medegedeeld dat de heer Riedel
liet volgende jaar 1886, in zijn toen te VGravenhage verschenen
^De Sluik- en Kroesharige rassen tusschen Selebes en Papua" ,
bij de behandeling der //Tanembar- en Timorlao-eilanden" , p. 289
niet rept van wat hij in 1884 aan prof. Virchow schriftelijk
medegedeeld, doch in 1885 mondeling weer teruggenomen had
(verg. Verhandl. B. G. 1885, p. 328), * als zouden op de Timor-
laoet-eilanden kralen voorkomen zooals prof. Virchow uit de graven
van Savoe herkend had, d. w. z. kornalijnen kralen, natuurlijke
k wartskralen. Immers nu, in 1886, maakt hij wel melding van
de tegenwoordige soort van gele raoetisalah's in de Timorlaoet-eil.,
en daarnevens van gewone glaskralen, doch niet van kralen gelijk
oudtijds op Savoe; zie verder sub XIV.
En hierin zit juist het diepe verschil: De echte, antieke,
heusche moetisalah's zijn kralen van natuurlijk kwarts-
EN opaalgesteente; de vals ch e, en vervalschte, en nam aak-
moe t is al ah's zijn van glas, zijn door kunstmatige smelting
VERKREGEN , ZIJN FABRIEKSPRODUCT 1 !
X. Onafhankelijk van , en zeker ook onbekend met het belang-
* Bij zijn eerste bestrijding toch der hypotliese van Dr. Richard Andree, en
herinnerend aan zijn mededeelingcn in 't vorig jaar over de kornahjn-kralen uit
de Savoe'sche graven, zegt prof. Virchow ook: „Zugleich hattc ich mitgethcilt
dass nach eineni Briefe des Hi'n. Riedel derartige braune und gelbe Perlen
auch in TimoHao (huit) vorkommen, welche derselbe mit gewissen Bcigaben
peruanischer Mumien identificirt liabe Die Perlen von Savoe sind,
wie ich schon in meiner ersten Mittheilung anfiihrte, ilirer Mehrzahl nach
aus Karneol gefertigt. Herr Riedel zog , als er sie spater bei uih* sah , seine
tVühere, schi'iftlich gethane Aeiisserung zui'ück." (loc. cit.)
liJil WAAR KWAMEN DE RAADSELACHTIGE MOBïISALAH's (aOORI-
rijke eu vaste resultaat wat men nu eindelijk in 1884 te Berlijn
verkregen had, schreef Forbes in zijn in 1885 te Londen uitge-
komen //A Naturalists Wanderings in the Eastern Archipelago, a
narrative of travel and exploration from 1878 to 1883", op p.
285 als een zijner opmerkingen te Koepang op Tiraor, het
volgende neer:
//Trade is carried on by barter, the most prized article of
exchange being a species of bead, by no means plentiful, called
by them lakkai, of an ochreous red colour, evidently Svime sort
of soft stone. Whence these beads come is quite unknown, and
no imitation yet made in Birmingham or elsewhere has been
sufficiently exact to deceive the native to give the price of the
true article for its counterfeit — a small string of eight or nine
inches long costing over £ 12/y.
Het merkwaardige in dit berichtje is dat de bron volkomen
duidelijk mag heeten, waaraan Forbes het ontleende. Want even
te voren zijn aankomst te Koepang vertellend (April 1882), zegt
hij: //On going ashore we were delighted to find there an Englishman,
Mr. Drysdale, by whom we were most hospitably entertained
during the day// (p. 284); dat wil zeggen: gedurende den ééneu
dag (half etmaal) , dien hij er toen aan wal doorbracht ; want
's avonds laat werd al weer koers gezet naar Dilly , de hoofdstad
van Port. Timor , waar men den volgeuden dag landde ! Als hij dan
ook, vlak vóór het spreken over de Timoreesclie kralen, van de
inlanders die hij te Koepang dien dag zag, zegt: //very few of the
natives I saw crowding the streets op Cupaug were true ïimorese,
Mr. Drysdale told me//, dat hoeft er geen oogenblik getwijfeld , of
wat hij van de //lakkai// op Timor zegt en van den niet gelukten
Birmingham-namaak , kwam evenzeer uit den koker van
den zelfden heer Drysdale.
Wie uu was deze Drysdale?
In zijn reeds genoemden brief dd. 1 Juni j.1. schreef mij prof.
Wichmaun op de meeste ongezochte wijze, hoe de vork in den
steel zat. Want , zich in 't geheel niet op dat oogenblik bewust
van de hierboven aangehaalde passage bij Forbes, en enkel ter
bekrachtiging van zijn reeds medegedeelde ervaring, hoe hijzelf in
1888 — 89 geen kralen van chalcedoon of kornalijn in Timor, Flores,
en Roti had leeren kennen , voegde hij er aan toe :
//Wel zijn op Timor vervalschte moeti tanah door zekeren Drysdale
in den handel gebracht geworden. Deze werden in Engeland vervaar-
kralen) in j)e TiMOtt-GttüEP üorspuonkelijk: van daan? 435
digd, maar zijn gemakkelijk ook door de inlanders te onderkennen ^/.
Forbes dus, was aan een goed kantoor geweest! Drysdale die
hem inlichtte te Koepang over dezen mislukten Birmingham-namaak,
was zelf de persoon geweest die, als koopmisin daar, deze kralen
onder de Timoreezen had zoeken te //plaatsen//!
Waar of Drysdale evenwel zijn hier alléén bij Forbes voorkomenden
en nergens anders terugkeerenden , onbegrijpelijken , term //lakkai//
voor deze moetisalah's (moetitanah's) van daan heeft gehaald? Als
man die er negotie in gedreven had , zou hij toch den juisten
naam wel hebben moeten weten , denkt men aan den anderen kant.
Daarnevens blijft nog dit opmerkelijk. Forbes, die aldus reeds
bij zijn eerste aandoen van Koepang , verteld had van Timoreesche
moetisalah's op gezag van Drysdale, heeft later van 19 Dec.
1882 — 31 Mei 1883 in het Portugeesche gedeelte van Timor
vertoefd, en daarbij een reis van ruim vijf weken (30 Maart —
begin Mei) gedaan door het zeldzaam bezochte, wilde en woeste
gedeelte van Oost-Timor be Z. Z. O. Dilly, geheel alleen als Euro-
peaan, slechts met een inlandsch escorte; op p. 125 — 482 van zijn
boek vertelt hij van deze aan ontberingen rijke excursie. Waar-
schijnlijk is hij daardoor wel tot nog toe de blanke , die het meeste
gezien heeft van het binnenland in dit Portugeesche deel, er ten
minste het meeste van verteld heeft. De tweetal maanden (12 Jan.
— begin Maart 1861) die vroeger Wallace op Port. ïimor had
doorgebracht , — zie //Insulinde . . . Uit het Eng. vertaald door prof.
Veth//, Amsterdam, I, 1870, p. 330 — 347 — en daarvan één maand
te Baliba , een paal of vier van Dilly in het gebergte gelegen ,
mogen daarnevens amper naam hebben , hoezeer hij daarbij voor het
grootste deel van de maand Febr. 1861 vergezeld was //van den
heer Geaoh , die het gansche oostelijke gedeelte van Timor doorreisd
had// (loc. cit. p. 333), en die als mijningenieur reeds 2 jaar in
Port. Timor te vergeefs naar ontginbaar koper had gezocht (p. 330);
terwijl Wallace te Dilly ook nog een anderen Engelschman ont-
moette, kapitein Hart, //die hier lang had gewoond, en die handel
drijft in de voortbrengselen des lands en koffie teelt op een landgoed ,
aan den voet der heuvelen (scil. van Dilly) gelegen." (ib.)
Aan den eenen kant dus Forbes, die in 1883 diep het binnenland
ingaat; aan den anderen kant Wallace, die aan de kust blijft,
doch twee in Port. Timor ervaren zegslui had. En wat vertellen
deze nu over moetisalah's in dit Oostelijke deel? Eigenlijk niets!
Bij Wallace kan men alleen over de , van de Timoreesche mannen
436 WAAR KWAMEN DE RAADSELACHTIGE MOETISALAH's (aGGRI-
onafscheidelijke , siiih-tasch vermeld vinden, dat ^/die dikwijls met
velerlei kralen en kwasten versierd is'/. (p. 340). Dit kunnen echter
wel de gemeenste glaskralen geweest zijn. En Forbes, die aan een
dag te Koepang op den wal doorgebrachf , genoeg had , om uit
Drysdale's naond een belangrijk getuigenis over de voorliefde voor
geenszins-ordinaire //lakkai'/ in West-Timor te boekstaven, vertelt
nergens iets dergelijks in zijn beschrijving van Port. Timor, maar
zegt wel op p. 462 — 463, waar hij het kostuum der //Beloneezenv
behandelt, en enkele afbeeldingen geeft die voor zijn goeden
kunstsmaak pleiten, van /-/dice-like beads of bone richly carved/sr
(p. 462) bij de mannen , en van //ruby crystals gathered out of the
river beds// (p. 463), welke zij, met kruid , lood enz. als snuisterijen
bij zich dragen.
Dit bijna volledig zwijgen der twee Engelsche reizigers , gevoegd
bij het in 't geheel niets vermelden over moetisalah's door de twee
uitvoerigste Portugeesche beschrijvingen (Gastro, en Santos Vaqu in has)
sub IV reeds aangehaald, zouden het bijna aannemelijk doen worden ,
dat alléén op West- en Midden -Timor de voorliefde voor dit soort
ouderwetsche kralen een volkseigenaardigheid is, maar ontbreekt
op het grootste deel van het Portugeesche gebied , voor zoover
het hier het binnenland betreft.
Slechts voor de kuststreken staat het toch wél vast, evengoed
vroeger als later, dat men op Oostelijk-ïiraor zeer wel met de
moetisalah's bekend was , en is. Niemand minder dan Ru mph i u s , en
in 1695 had immers een deel van zijn hierna (onder B) te berde ko-
mende beschrijving der //mutulabattav (misschien = moetija bata =
baksteen-paarlen??) in den Timor-archipel , te danken aan den gewezen
radja van Manatoetoe, een goed eind oostelijk van Dillj aan de
kust, op 126° O. L. Want hij vertelt: «'RadjaSalomon, verdreeve
Koning van Ade Mantutoe ,// — =Manatoetoe, of Port. /rManatutoo';
verg. Veth in Gids 1855, I, p. 604, noot 2; en Gastro in Tijdschr.
Bat. Gen. XI, 1862, p. 475 — //op den Oostelyken hoek van
Timor gelegen , in 't voorschreeve jaar (scil. 1 680) hier in Amboina
present zynde, hoewel een naukeurig man, en van veele dingen
experientie hebbende , heeft myn geen ander berigt konnen geven ,
als dat Mutulabatta zoo wel in zyn Land , als de verdere Eilanden
na 't Oosten gelegen , tot Tennemmer (= Tenimber) en Timor laut
toe een gemeene dragt zy , dog weeten de Inlanders van deszelven
oorspronk niet anders te verhalen, dan dat het van de West kome//.
('/Het Amboinsch Kruid-Boek//, ed Burman , Amsterdam — 's Hage
kralen; in de timou-groep oorspronkelijk van daan? 437
—Utrecht, VI, 1750, fol. 237; de opdracht vau dit in 1741—
1755 door prof. Barman uitgegeven werk, voor de eerste helft
gedateerd Amboina 20 Sept. 1690, voor de tweede helft Amboina
31 Dec. 1695. Rumphius stierf 1702). En daarnevens zie men het
zeggen van Jacobsen uit dr 1890, sub XVI (blz. 448 — 449).
Voor zooveel het westelijk binnenland van Port. Timor betreft,
wat van Atapoepoe uit door smokkelhandel zich liefst pleegt te
voorzien , lette men daarnaast op het moderne getuigenis van den
gewezen secretaris van Timor en Onderhoorigheden , Wigge rs, sub
XIII aangehaald.
XL Met voorbijgang van de uit den aard der zaak geheel onzelf-
standige mededeeling van den heer Zondervan uit 1888 in zijn
gecompileerde beschrijving //Timor en de Timoreezenv (Tijdsch.
Aardr. Geü. 2, V, 1888, Afd. Meer uitgebreide artikelen, p.
348 — 349) , die over de raoetisalah's de getuigenissen van Teysmann
en Forbes (alias Drysdale) aanhaalt, volge nu een terloops gedane ,
doch in haar laconisme toch welsprekende opgaaf van D e R o o van
Alderwerelt in zijn //Eenige mededeelingenover Soemba//,Tijdschr.
Bat. Gen. XXXIII, 1890, p. 574, waar hij de huwelijksgiften
opsomt welke een bruigom van zijnen kant moest geven , die met de
dochter trouwde van een //maramba/' (man van adel op Soemba)
te Watoepele (even beN.W. Melolo; zie blad 15 van 1898 in den
herdruk v. d. atlas Stemfoort en Ten Siethoff); benevens de geschenken
die hij van htór kant ontving. De bruidegom gaf enkel gouden
sieraden en tal van paarden , ter waarde van f 2350 ; maar van
hare zijde kreeg hij , behalve slavinnen en tal van kain's zooals
men die op Soemba zoo mooi weet te weven , en onder een totaal-
bedrag aan waarde van f 4200 , daarbij :
//l daun moeti radja radja ... f 500
5 daun gewone moeti . . . . // 250
kleine moeties // 1000^/
(Totaal . . f 1750)
zoodat f van zoo'n bruid-schat in de //hoogere kringen'/ van Soemba
uit kralen bestaan, die te zamen evenveel waarde vertegenwoordigen
als //7 slavinnen// die ook op deze lijst met f1750 geprijsd worden!
Beter bewijs voor de duurte van dit Soemba'sche fancy-artikel is
wel moeilijk te geven ! Dat hier 3 soorten onderscheiden worden ,
waarbij 1 snoer (daun) //konings //-kralen 10 maal zoovel waarde
heeft als 1 snoer //gewone// kralen, behoeft slechts even opgemerkt
te worden.
438 WAAR KWAMEN DE UAADSELACIIÏIGE MüETISALAH's (aGGIII-
XII. Volgen doei wat Prof. Weber van de moetisalah's zegt,
evenzeer vrucht van eigen aanschouwing op Flores, gedurende de
reis van 1888—1889 in Ned.-Indië gedaan, en, voor zoover een
deel van Celebes en geheel het verblijf op Flores aangaat, daarbij
in gezelschap van Prof. Wichmann, professor in de geologie en
mineralogie te Utrecht. Dit reisverslag, onder den titel //Ethno-
graphische Notizen über Flores und Celebes// als Supplement
gepubliceerd achter dl. III van het //Internationales Archiv für
Ethnographie// , Leiden 1890, zegt op p. 18 (vooral over de buurt
van Endeh) :
//Als Halszierrathe fungieren gewöhnlich bei beiden Ge-
schlechtern Schnüre von Perlen europüischen Fabrikates, die
übrigens durchaus nicht unabhangig sind von der Mode. Einzelne
Sorten von Glasperlen , die zu Tausenden einen wesentlichen Be-
stand unserer Tauschartikel ausmachten und früher eine gangbare
Waare bildeten, gefielen als unmodisch nicht.
Diesen Perlschnüren waren haufig einzelne Stücke der berühmten
Muti-tanah beigefügt. Es waren meist cylindrische, dnrchbohrte
Perlen , die aussehen als ob sie aus Thon gebrannt seien , von sehr ver-
schiedener Grosse (von ^ cm. — 1 cm. Liinge) und Farbe ; gewöhn-
lich rothbraun , doch können sie auch gelblich oder von ausseu
blau sein; kurz man sagte mir in Endeh und in der Gegend von
Mbawa, dem Hauptorte dieses für sehr kostbar gehaltenen Zier-
rathes, dass man acht Sorten unterscheide. Auch erzahlte man mir,
dass es eine alte, verloren gegangene Industrie des Rokkagebietes
sei, was mir wahrscheinlicher vorkommt, als die allgemein ver-
breite Sage, der zufolge, Muti-tanah auf dem Boden gefundeu
werde, nach Abbrennen des, Alang-Alang genannten , Graffes. llerr
Prof. A. Wichmann wird diese Perlen nüher untersuchen.//
Het hier aan het slot medegedeelde was voor mij aanleiding om
mij schriftelijk tot prof. Wichmann te wenden , met beleefd verzoek
me te willen melden, of de resultaten van dit onderzoek reeds publiek
gemaakt waren. In zijn reeds genoemd antwoord, dd. Utrecht,
1 Juni jl. — waarvan hij mij toestond naar goedvinden gebruik
te maken — , was prof. Wichmann zoo vriendelijk hierover het
volgende te berichten :
//In antwoord op Uwe heden ontvangen letteren moet ik U tot
mijn groot leedwezen berichten, dat mijne onderzoekingen aan-
gaande de moeti tanah nog niet gepubliceerd zijn. De (mikroskopi-
sche) teekeningen zijn reeds lang gereed , maar gebrek aan voldoend
kralen) in DB TIMOtl-GROEP OORSPRONKELIJK VAN DAAN? 430
vergelijkingsmateriaal is de voorname oorzaak geweest, dat ik het
onderzoek nog niet ten einde heb kunnen brengen.
In het Ethnographisch Museum te Berlijn vond ik eenige moeti
tanali afkomstig van de westkust van Peru. Maar vooral moeten
vele soortgelijke paarlen te Weenen bewaard worden. Het heeft
mij tot nu toe aan de gelegenheid ontbroken deze voorwerpen te
bezichtigen. De wijze van fabricatie wijst op Murano (Venetië) en
aangezien aldaar nog monsters uit den tijd der midden-eeuwen
bewaard moeten worden, zoo had ik altijd gehoopt die collectie
te mogen bezichtigen. Tot nu toe heeft mij echter de gelegenheid
ook daartoe ontbroken.//
Eenige belangrijke nieuwe elementen worden door deze mede-
deelingen verkregen voor het scherp en juist stellen der histori-
sche vraag : waar kwamen de raadselachtige moetisalah's (aggri-kralen)
in de Timor-groep oorspronkelijk van daan?
Prof. Weber wijst op den invloed der mode, ook bij deze
dingen en onder inlanders, waardoor kralen die //frühereine gang-
bare Waare bildeten//, en daarom door de reizigers met opzet bij
hun vertrek uit Europa waren meegenomen om als ruilartikel te
dienen o. a. op Elores, waar de reis van prof. Wichmann zeer
speciaal heengericht was *, toen zij er aankwamen reeds ^/unmodisch'/
geworden waren ! Men denkt onwillekeurig aan de ervaring van
zoo menigeen die, vóór zijn //uitkomen// naar Indië, inlichtingen
tot het kiezen van zijn tropische kleedij had ingewonnen bij
iemand die /^tien jaar geleden// er vandaan was gekomen ; en tot zijn
schrik dan .weldra bij 't aan wal stappen te Batavia moet bemerken ,
dat hij in zijn keuze heel wat bij Indië ten achteren is ! Of men
herleest wat , meer op het gebied van ethnographische reizen , en
juist in zijn verslag over het verblijf hier op Elores, prof. Wichmann
in zijn //Bericht etc. III. Flores// (Tijdschr. Aardr. Gen. S,VIII,
1891, p. 221) van dergelijken aard neerschreef: //Jeder Reisende
der unbekannte Gegenden durchreist, wird die unangenehme
Erfahrung machen, dass gerade die mitgebrachten Tausch- und
Geschenkartikel nicht den Wünschen der eingeborenen Bevölkerung
entsprechen. Unsere Baumwollenzeuge, Messer und Perlen fanden
• „Konnte auch die mir gestellto Hauptaufgabe , namlich die Erforschung
dor geologischeii Verhiiltnissc der Inscl Flores, durch eine Verkcttung an
sieli beklagenswertlicr Umstiiiide, deren Beseitigung jedoch nicht in meiner
Macht lag, nicht im vollen Unifange zur Diirchführung gelangen, so wurdo
etc." Aanhef van prof. Wichmann's „Bericht etc." in Tijdsch. Aardr. Gen.
2, Vn, 1890, p. 907.
440 WAAK KWAMEN DE EAADSELACHTÏGB MOETISALAH's (aGORI-
meist wenig Beifall, desto grösser war die Nachfrage nach Taback.^y
Verder onderscheidt prof. Weber scherp tasscheu — natuurlijk
moderne, negentiend'eeuwsche Europeesche glaskralen, waarvan
hij zelf een variëteit had meegenomen , en waarmee , bij gebrek aan
beter, de gewone mannen en vrouwen op Flores hun hals gaarne
versieren, evenals de boerinnen in 't Oosten van ons land niet tevreden
zijn als ze geen roode zeekoralen met gouden //slot'/ om hebben ; en de
daarnevens zeldzame moetitanah's, langwerpig , cylindrisch ,
van een gat door het midden steeds voorzien , roodbruin , ook geel-
achtig, soms blauw, er uitziende of zij uit gebakken leem bestonden,
dienst doende om als bizondere stukken tusschen een snoer van
gewoner glaskralen de waarde daarvan te verhoogen; en,zoozeide
men, in wel 8 variëteiten onderscheiden, waarvan Endeh en meer
nog Mbawa (beZ. Z. W. den berg Keo, en beO. het Rokka-gebied ,
aan zee; zie blad 15 van 1898 in de heruitgave van Stemfoort en
Ten SiethofQ , den handel beheerschte ; terwijl men nog beweerde ,
dat het een oude doch verdwenen industrie zou zijn geweest in het
Westelijk bij Mbawa aansluitende Rokka-gebied.
In hoeverre inderdaad dit Rokka-gebied een vindplaats kan
wezen van ouderwetsche moetitanah's, is inderdaad een belangrijke
vraag; doch de beantwoording daarvan zal vooreerst wel even lang
op zich laten wachten, als de beantwoording dier andere vraag : in
hoever er ontginbaar tinerts te vinden is op Flores , of ontginbaar
kopererts op Timor? De mogelijkheid is volstrekt niet uitge-
sloten, dat er in dit Rokka-gebied oude, verlatene woonplaatsen
van vroeger zijn — zooals er ook zoovele op Soera ba worden aangetrof-
fen — , waar zulke moetitanah's als heusche antiquiteiten aan het dag-
licht worden gebracht, door opgraven, toevallig vinden, als anderszins.
Maar belangrijk daarnevens blijft dat prof. Wichmann in zijn
bovenaangehaalde woorden implicite ' d e z e ouderwetsche moetitanah's
— welke géén kornalijnen, géén waterhoudend mikro-
kristallijn kwartsgesteente zijn — óók als glaskralen
determineert, maar als antieke, waarschijnlijk oud-Venetiaausche ,
Murano'sche; waarvan de technische volkomenheid zóó aanzienlijk veel
hooger staat dan die der fabrieksproducten van deze eeuw , dat zij op
zichzelf, hoewel deels namaak van natuurlijke steen en kralen, den
namaak tarten der moderne, alles-namakende, Europeesche nijverheid.
Dat daarmee het onderzoek naar de herkomst der voorloopers,
* Implicite hier. Maar in latere scliriftclijke mcdedeelingen op de meest
besliste wijze. Zie daartoe onder D.
Dralen) in üe timoe-öroep oorspronkelijk van daan? 441
der steenen kraleu, der /s'inoetisalah's van weleer/' zooals de
kornalijnen en sardonyxen van het Savoeueesche graf, en naar den
oorsprong der veelgeliefde kralen in Afrika, des te belangwekkender
wordt, spreekt wel van zelve.
Als evenzeer betrekking hebbende op Flor es, kan hier het
beste zijn plaats vinden wat reeds eerder, doch in vrij vage om-
schrijving, aangeteekend was geworden door den Belg Colfs, op
zijn natuurhistorische reizen in 1880, op last van den Gouv. Gen.
Van Lansberge. In zijn Journaal, uitgegeven in 1888 door Dr.
Vorderman te Batavia als /^Het Journaal van Albert Colfs. Eene
bijdrage tot de kennis der Kleine Soenda-eilanden ,// noteerde hij
eerst uit West-F lor es te Roewi (beZ. W. Reo, aan de Noord-
kust; verg. blad 15 in de heruitgave Stemfoort en Ten Siethoff) :
//les femmes portent des sarong, des bracelets d'argent et des
perles artificielles de fabrication européenne// (p. 59); dan, even
verder, uit Reo zelf, // J ai acheté ce matin h un had j i des perles
jannes artificielles pour f 5.50. Je crois qu'il m'a voléu (p. 62).
Maar dan, na deze moderne glaskralen, uit Larantoeka, dus het
uiterste van Oost-Flores, deels in de welbekende voois, deels met
nog iets nieuws en fantastisch van hemzelven er bij:
//A Ti mor, lorsqu'un radja désire se marier il doit donner
aux parents de sa future divers presents parmi lesquels une espèce
de perles (mo uti-tanah). EUes viennent du coté sud de Florès,
sout jannes Ie jour et roses la nuit et valent un demi-florin la
pièce. Les habitants de Reo et Rokka disent qu'on les trouve
dans rherbe brülée enfilées dans Therbe nouvelle, mais il parait
que c'est un ancien article d'importation que Ton ne fabrique plus
aujourd'hui. De 1^ sa rareté//. Waarbij de uitgever , Dr. Vorderman,
in zijn noot 11, aanteekent: //Deze moeti-tanah (letterlijk ver-
taald aardpaarlen) hebben reeds in de vroegste tijden van ons gezag
de belangstelling der Europeanen opgewekt ;// en daartoe Ru mphius'
zijn hoofdstuk over de //Mutiilabatta// (zie hiervóór sub X aan 't
eind ; en hierna onder B, sub a) ten bewijze noemt, wiens beschrijving
hij treffend juist vindt; immers: //Door bemiddeling van Pastoor
Le Cocq d' Ar mand vil Ie'* — den door alle reizigers hooggeachten
Jezuïeten -pater, toenmaals te Sika op Zuid-Oost-Flores ; later naar
Ceram verplaatst, en daar gestorven — //ontving ik eenige speci-
mina dezer oude kralen waarop de beschrijving van Rumphius
zoo goed toepasselijk is dat ik er niets bijvoeg." Maar dan over
wat Colfs meende, dit zeggend: vj)e opmerking van Colfs dat
44^ WAAK KWAMEN ÖE RAADSELACHTIGE MOETISALAH^S (aGGRI-
zij des daags geelachtig en 's avonds rosé zouden zijn, is waar
doch eenvoudig van de verlichting en den waarnemer afhankelijk.
Vele personen toch kunnen bij kunstlicht oranje niet van rosé
onderscheiden. Als eene bijzonderheid ten opzichte van deze koralen
komt dit dus niet in aanmerking.^
Maar toch brengt Colfs nog een kleine nieuwigheid door ook
van moetisalah's op Alor en het tegenoverliggende kleinere eiland
Pandii of Pantar te spreken. Want na van de voorvechters
(meo's) op Alor gezegd te hebben dat zij '/ont Ie droit de porter
des plaques d'or ou d'argent sur Ie front, de la grandeur d'un
florin , lesquelles pendent en guise de franges h un diadème de coton
OU de perles et etc.^ (p. 92\ hetgeen echter wel weer op gemeene
glaskralen kan zien , schrijft hij bij zijn oversteken per kruisboot
van Blagar (een negorij op de oostkust van Pandii; zie het meer-
genoemde blad 15 in 2^^ druk Stemfoort en Ten SiethoflF) :
ff Je n'ai pu partir tout de suite, car Ie fils du radja de Blagar
etait parti h la chasse depuis deux jours et avait emprunté mon
fusil. Il avait éié question d'échanger ce fusil contre Ie sien , avec
un collier de mouti-tannah, raais lorsqu'il est venu me Ie
rapporter il n'en a plus parM./^ (p. 95).
Voor zoover men iets zekers kan opmaken uit deze niet over-
duidelijke voorstelling der ruiling, was de zoon van den radja
van Blagar niet genegen een snoer moetisalah's te betalen, voor
de meerdere waarde, die het geweer van Colfs bezat boven zijn
eigen vuurroer.
XIII. Daarna moet aangehaald een belangrijk bericht ad hoc
uit 1892, waarin weer het, vooral blijkbaar op Timor zelf, ge-
bruikelijke woord /ymoetisalah^/ terugkeert, al is het dan, dat ook
hier de Zuidkust van Midden- en de Zuid- plus Noordkust van
Oost-Flores de plek wordt genoemd van waar vooral vermeerdering
dezer kralen, doch nu door ontgraving, plaats viudt. Het be-
richt omvat daarbij den heelen Timor-archipel.
In de Bestuursvergadering d.d. 1 Nov. 1892 van het Bataviaasch
Genootschap van K. en W., kon de voorzitter, de heer Groeneveld,
o. a. berichten:
.... dat hij voor het Gen. ten geschenke (had) gekregen.
.... van den heer H. ü. Wiggers, gewezen Secretaris van
Timor en Onderhoorigheden , een snoer moetie-salah met de
volgende nota:
Het snoer moetie-salah bestaat uit koralen , die volgens
Dralen) in de timor-geoep ooRsPKONKEtUK van daan? 443
bekomen informatiëu uit den grond gegraven zijn in Endeh ,
Maumerie en Rokka (Zuid- en Noord-Plores) ; het is een voor de
inlanders van Tiraor en onderhoorige eilanden zeer gezocht en
gewaardeerd artikel van weelde ter versiering van hals en arm ,
zoowel van gehuwde als ongehuwde vrouwen; ook kinderen en
bejaarde vrouwen.
Wegens de zeldzaamheid daarvan, betaalt men per stuk koraal
f 0.50 — f 1.50 naar gelang der kleur en grootte. Daarom kan ook
niet een ieder de koraal dragen of bezitten ; slechts de hoofden en
vermogende lieden zijn bezitters daarvan.
Ëenige mannelijke personen onder de hoofden dragen ook een
collier van die koralen en liefst in 3 ^ 4 snoeren om den hals en
van de duurste soort; onder de rijke lieden worden de koralen in
2^3 snoeren om den hals gedragen en wel zoo dat ze tot op
den buik hangen.
De duurste soort is die van donker geele of oranje kleur en
van regelmatige grootte. Over het algemeen is de moetie-salah licht-
geel van kleur.
Bedoelde koralen worden ook door de gehuwde vrouwen gedragen
bij wijze van een suivez-moi met een zilveren tabaksdoosje als een
medaillon er aan bevestigd. Kan men de hoeveelheid koralen voor
een halssnoer niet verkrijgen , dan worden de snoeren ter cora-
pleteering meestal met gewone, Chineesche of Europeesche fabrieks-
koralen dooreen geregen.
De rijke lieden onder de hoofden gebruiken ook de koralen in
snoeren geregen als een band gebonden om de sirih-doos. Dit is
meer om te pronken en het bewijs van rijkdom te geven.
De koralen worden door Chineesche , Boegineesche en Makassaar-
sche handelaren uit de streken van Flores aangebracht.
Op Portugeesch Timor worden de moetie-salah met koffie en andere
boschproducten geruild; men betaalt daar gaarne f 2. — , f £.50
het stuk.
Ze worden daar clandestien ingevoerd en wel over land van Atapoepoe
(Nederl. gebied) wegens de exorbitante invoerrechten door de Por-
tugeezen gevorderd.// (Notulen Bat. Gen. 1892, p. 100 — 101).
En op de vraag van wege het .Genootschap aan den heer Wiggers
gedaan //naar de afkomst van (dit) snoer zooals het nu (was)i'
(ib. p. 102), antwoordde deze kort daarop uit het eigen Batavia.
//dat de snoer raoeti-salah afkomstig (was) van het eiland Rotti,
doch dat min of meer gelijk halsversiersel , en met of zonder zil-
Ge Volgr. VI. 30
444 WAAR KWAMEN DE UAADSELAGUTIQB MOETISALAH's (AGGUt-
vereu tabaksdoosje er aan bevestigd, en met of zouder vreemde
koralen dooreen geregen, ook wordt gedragen door de bewoners
der eilanden Timor, Savoe en elders in de residentie Timor en
Onderhoorigheden.// (ib. p. 111).
Ondanks de vele be- en omschrijvingen der moetisalah's die
voorafgingen , mag dit nota'tje van den heer W i g g e r s merkwaard ig-
verrassend heeten. Hij spreekt het eerst van bepaald opgraven der
moetisalah's op Elores; waarbij men onwillekeurig denkt aan om-
woelen van oude grafstedeu , of verlaten vestigingen van weleer.
Hij kent het sieraad vóór alles als pronk van vrouwen ; doch ver-
heldert tevens door zijn woorden den term ^^moeti radja-radja*' ,
dien de Roo van Alderwerelt (zie sub XI) wel gebruikt , doch niet
verklaard had. Hij spreekt duidelijk over eene bewuste dooreeu-
menging van modern-fabriekmatige glaskralen met de geliefde
moetisalah's, zoodra het aantal dezer laatste niet voldoende aan-
gevuld kan worden; en spreekt daarbij niet enkel van Europeesche,
doch ook van Chineesche fabriekskralen, waardoor dus Müller^s
heenwijzen naar //vermoedelijk... Chineeschen oorsprong// (zie sub
II) zijn eersten zwakken steun krijgt. Eu eindelijk spreekt hij
nader van geliefdheid dezer moetisalah's óók in dat heele weste-
lijke gedeelte van Portugeesch-Timor wat in handels-, liever
smokkelverbinding staat met Atapoepoe , de van oudsher wel meest
bekende haven van gansch Timor; en geeft met prijzen aan, dat
het westelijk en koffietelend gedeelte van //Bellos// (zooals de Portu-
geezen zelf hun gebied generaliseerend noemen; /i'Beloueezen//-
land), nog duurder ze wil betalen dan //Serviao// (= Sorbian =
Nederlandsch Timor).
XIV. Uit het meer oostelijke gedeelte van den Timor-archipel
mogen, na het reeds aangehaalde kategorische bericht uit 1695
van Rumphius over de verbreidheid der ^^mutulabatta" tot in de
Timorlaoet-eilanden , bijeengesteld worden het getuigen van Riedel
over W etter en Timorlaoet, en een geheel foutieve raede-
deeling van Pleyte over Babar.
In zijn //De sluik- en kroesharige rassen tusschen Selebes en
Papua'', 's Gravenhage 1886 somt Riedel als een der bestanddeelen
van een oorlogsschatting op //het eiland Eetar of Wet ar/' ook op:
/'een snoer koralen , muti , ' ter waarde van ongeveer drielionderd
' Er staat inderdaad „een snocrkoralen muti , ter \s'aardc van enz." Dot'li
dit is zeker een zetfout. Dat bij Riedel de u als oe moet worden uitgesproken,
kralen) in DB TTMOR-GROEP OORSPRONKELIJK VAN DAAN? 445
gulden// (p. 446), waaraan hij op p. 454 toevoegt, dat tot de ver-
sierselen voor een doodenfeest daar o. a. behooren: //hatumea nuar,
halskoralen'/ , en dan nog: //De meest kostbare halskoralen verkrijgen
zij van Tiraorlao en Groot Timor//. Terwijl daarnevens op zijn plaat
XLII onder n**. 2 uit Wetar een //halssieraad voor mannen// wordt
afgebeeld , waarvan , behalve een groote menigte doodgewone glas-
kralen , ook enkele der dikkere tusschensLukken dergelijke moetisalah's
wel kunnen verbeelden als Timor ze kent.
Van het meer naar het Oosten gelegen B a b a r geeft Pleyte in
zijn '/Systematische beschrijving van de door de heeren Planten en
Wertheim verzamelde Ethnographica , tijdens hun^ verblijf op de
Zuidwester- en de Zuidooster-eilanden»', in het Tijdschr. Aardr. Gen.
2, IX, 1892, p. 1062—1063 (of Overdruk, 1893, p. 168—169)
de beschrijving van een halssieraad in de negorij Tepa, waar de
posthouder woont, ^ verzameld, en bestaande uit een rotanring,
omliangen met talrijke eierschalen, maar waarvan:
//..,. De knoop tot sluiting dienend , bestaat uit een blauwe ,
van witte stippen versierde, ronde kraal, zoogenaamde aggri-
kraaU. (p. 1062); — totaal dus feitelijk verschillend van de
typische moetisalah's in Timor en omstreken I
Doch waarbij Plejte toch maar dit aanteekent:
//De kralen , zooeven vermeld , zijn , hoewel zij op verschillende
eilanden van den Archipel in tamelijke hoeveelheid worden aange-
troffen , niet van inheenisch fabrikaat. Hoe zij daarheen kwamen ,
i^ vooralsnog een raadsel , tot oplossing waarvan verschillende gis-
singen zijn geopperd (Andree, Aggriperlen , Zeitschrift für Ethnologie,
1885, blz. 110, V. V.). De meesten evenwel beschouwen ze als
van Venetiaanschen oorsprong en meenen, dat zij in vroegere tijden,
boj!;rijpt ieder. Doch hot is nuttig te herinneren dat dit ó(')k bij
Rumphius moet gedaan worden, zoodat men bij hem leze: „moetoc-
labatta;" Rumphius brengt dit trouwens onder het oog, want in zijn „Voor-
rede aan den Leser" in dl. I van 1711 , heet het : „Nog dient tot waarscJiouwing
van den Lezer, lioe men de vreemde namen, die met Latijnse letteren ge-
s(;hreveu zijn, pronuncieren zal, te weten den vocaal U, moet men
uitspreken, gelijk den Nederlandse O e , of der Hoogduytsohen haar U.
» Door eene zotte vergeetachtigheid is op blad 16 (1K9<S) van den herdruk
Stemfoort en Ten Siethoif , op de Westkust van Babar wel de donkere stip
voor een negorij , en daarboven het vlaggetje als kenmerk van een post-
iiouder aangebracht, doch is nagelaten er den naam „Tepa" bij te schrijven!
Op de oude kaart, blad 14 der uitgaaf 18SJ3— H5, vindt men «Tepa" na-
tvuirlijk wel.
446 WAAR KVTAMEK DE UAADSEtACHTIQE MOETISALAh's (aGQHI-
als ruilmiddel gebezigd, over de gansche wereld werden verspreid.
Wat hier ook van zij, zeker is, dat de inlanders hieromtrent niet
de minste herinnering hebben bewaard, doch ze als van boven-
natuurlijke afkomst zijn gaan beschouwen. Nu eens stellen zij zich
voor, dat deze kralen direct uit den hemel gevallen zijn, dan
weder, dat zij op sommige plaatsen in den grond ontstaan en na
de hevige regenbuien van den West-moeson als vruchtjes aan de
grasscheuten te voorschijn komen Dit laatste wordt door den heer
Roos bepaaldelijk van de heidenen van Flores vermeld. v (p. 1063).
Dit laatste is minder juist; niet Roos (zie sub VII), doch
Teysmann (sub VI) deed het verhaal van kralen die ^soms op de
punten van het uitspruitende gras, dat in het gaatje gedrongen
is, voorkomen/!'. En evenzeer mag een vraagteeken worden gezet
achter de verwijzing naar de studie van Andree, die, zooals hier
onder C blijken zal, de kwestie eerder verward dan verhelderd
heeft. Doch vooral moet er ten sterkste geprotesteerd
worden tegen het verwisselen, zooals Plejte hier doet, van de
typische Timoreesche gele en oranje moetisalah's met gestippelde,
veelkleurige kralen, zooals die wèl veel bij Dajaks, doch hoogst
zelden in de Timor-groep voorkomen. *
Voor het nhg oostelijker gelegen gedeelte, de uitergrens van de
Timor-groep, nl. de Ti morlao et-eilanden, reeds door Rumphius
in dezen vermeld , geeft dan Riedel in zijn bovengenoemd boek in
het hoofdstuk '/De Tanembar- en Timorlao-eilanden", een raede-
deeling die weer wèl vertrouwd mag worden, immers spreekt over
de typische geel-oranje moetisalah's; want na een: //Voor een paar
blauwe glaskoralen bijv. ruilt men meer artikelen in, dan ^ voor
een paar honderd centen", (p. 289), volgt dan: //Onder de voor-
* De bij deze „aggri-kraal" behoorende afbeelding in den ook door Pleyte uit-
gegeven „Ethnographische Atlas van de Zuidwester- en Zuidooster-eilanden",
Leiden 1893, plaat lU, n" 9 geeft voor de herkenning niets, want wel werd
het heele cierachaal-snoer zichtbaar teruggegeven, doch de sluitsteen, de
kraal in kwestie is onzichtbaar geworden. Persoonlijk kan ik daaraan
echter toevoegen, dat er in het Ethnogr. Museum in Artis te Amsterdam,
waar de op hun reizen door Planten en Wertheim verzamelde stukken thans
bewaard worden in afzonderlijke toonkasten, onder het kenmerk „N(eder-
landsche) K(oloniale) V(ereeniging) Serie 2,*' geen ééne gele moetisalah
voorkomt, maar wel meer dan een van die bontkleurige glaskralen, zooals
die zoo geliefd zijn onder de Dajaks.
* Er staat feitelijk ^ruilt men meerdere artikelen in, als voor enz."; doch
dit is een taalfout van Duitsche origine.
kralen) in d£ timor-quo£p ourspronkelijk van daanP 447
werpeu van waarde rangschikt men de mutisala of uurela, die
naar men beweert uit den grond gedolven worden, eeue soort
platte oranjekleurige schijfjes of koralen, die men als versiering
ook bij de Peruaansohe mummiën aantreft// (p. 2S9). Ook, als
een gedeelte van een boete bij doodslag: //tien snoeren, uurela,
of mutisalakoralen gelijk aan vijftig sovereigns (p. 295). Terwijl
hij onder den begrafenistooi van een gestorven kind vermeldt
//twee groote inlandsche koralen ofwel paarlen op de oogen/r. (p. 306).
Terwijl hier een paar keer duidelijk het woord moetisalah genoemd
wordt, en ook de parallel door Riedel wordt volgehouden, die hij
in 1884 aan prof. Virchow schriftelijk had doen weten (zie sub
VIII, en noot 1 op blz. 430), dat deze gele Timoreesche schijfachtige
kralen identiek zouden wezen met kralen inPeruaanschegra-
ve n gevonden; is het bijna zeker dat baron Van Hoëvell in zijn overi-
gens zoo uitstekende studiën-serie over de Zuidooster- en Zuidwester-
eilanden in Tijdsch. Bat. Gen. XXXIII, 1890, geen moetisalah^s
doch wel gemeene glazen kralen bedoelt, waar hij van de Timorlaoet-
eilanden schrijft: //Om den hals hebbeu zoowel mannen als
vrouwen, snoeren bonte kralen// (p. 170,', of vertelt: //Alleen de
edele metalen, als goud en zilver zoomede koper en ijzer, ont-
breken , zoodat zij alleen om deze te verkrijgen en om in 't bezit
te komen van de door hen ter versiering gebezigde bonte kralen ,
soms wenschen met vreemdelingen in contact te komen//, (p. 178).
XV. Dan volgt nog de jongste reiziger (1891; door den Timor-
archipel. Dr. H. F. C. ten K ate. Maar wat hij in zijn smakelijk
geschreven «'Verslag eener reis in de Timorgroep en Polynesië//
over de moetisalah's vertelt , mag nauwelijk naam hebben , en
beperkt zich enkel tot het volgende (Tijdschr. Aardr. Gen. 2 , XI ,
1894, p. 339) over Timor:
//De zoo hooggeschatte geelokerkleurige moeti tanah of moeti
sa ra of sala, kunstmatige kralen waarvan de juiste oorsprong
nog niet bekend is, ziet men niet zelden om den hals van lieden
der hoogere standen./^
Het eenige merkwaardige hierin mag heeten de, overigens voor
de hand liggende , verwisseling in uitspraak van 1 met r in //moe-
tisara// ; doch meer nog de zéér goede karakteriseer ing //geeloker-
kleurigci/ , wat volkomen de tint teruggeeft die de veel
geliefde en met recht //moetisalah^ genoemde Timoreesche kralen
plegen te bezitten, mitsgaders de dofheid, het steen-
achtige, dat zij plegen te hebben, wat ook al Muller bij zijn
li"^ WAAK KWAMEM DE RAADSELACHTIGE MOETISALAU*S (aGGHI-
reis van 1829 met de woorden «'van eeiie doffe en oranje gele
kleurt desgelijks, doch minder gelukkig had uitgedrukt (zie hier-
voor sub 11). Als aan 't eind van dit opstel de te Leiden, in
's Rijks Ethnographisch Museum aanwezige , Timoreesche moetisalah^s
van tegenwoordig ter sprake zullen komen , en daaronder ook twee
van Dr. Ten Kate herkomstige snoeren /j^echte/' en /j'geelokerkleurige ^
van Elores meegebracht, zal de nadruk worden gelegd op dezen
habitus van zoo te zeggen >y versteende pij paarde van geeloker-tint^.
XVI. Als laatste uiting over Ti mor-kralen , komt dan het zeggen
van den Noor A. Jacobsen, die in 1887 — 88 vanwege het Berlijn-
sche //Museum für Völkerkunde/' op de Kleine Soenda-eilauden
cum annexis ethnographica verzamelde, en wiens dagboek daarna
omgewerkt werd tot de in 1896 te Berlijn verschenen //Reise in
die [nselwelt des Banda-Meeresiv. Het is bovendien zeer belangrijk
als betrekking hebbende op Laga aan de Noordkust van Port.
ïimor (126° 25' O.L., zie Stemfoort en Ten Siethoff), en dus juist
voor dit Oostelijk-Portugeesche gedeelte, boekstavend de ook daar
aanwezige bekendheid met moetisalah's — tenminste aan de kust-
streken — ; komende uit een plaats die, heel wat oostelijker dan
Atapoepoe of Dilly, zelfs nog flink wat oostelijker ligt dan het
Manatoetoe door Ruraphius, twee eeuwen vroeger, vermeld Toch
is er duidelijk verschil merkbaar: men kent hier te Laga de
moetisalah's (de echte, de doffe-gele en doffe-oranjeroode) zeer wel ,
ze komen er zelfs vrij veel voor; doch bizonder ze op prijs
stellen, doet men er volstrekt niet; integendeel, meldt
Jacobsen , had hij ze eerst hier voor den plaatselijken matigen prijs
kunnen iukoopen, dan zou hij schitterende zaken hebbeu kunnen
doen in de meer Oostelijk gelegen eilanden. Is die nu evenwel
gausch vertrouwbaar? vraagt men zich af. Strijdt het niet met de
gemakkelijke vervoerbaarheid van kralen ; en zou al niet lang de
een of andere Arabier of Chinees zijn voordeel hebben gedaan met
een zoo voor het grijpen liggende handelswinst? Aan den andereu
kant is Jacobsen's bericlit volkomen kategorisch , en wekt door
zijn beslistheid de neiging om hem wèl ten volle te gelooven.
Het luidt:
//Die Weiber (scil. te Laga) schmückeu den Hals mit Perlen-
schnüren. Bei diesen Perlen stehen wir noch heute vor einem unge-
lösten Rathsel. Herr Dr. Tischler (aus Königsberg i. Pr.), der der
Wissenschaft leider zu früh entrissene Forscher, erkannte in ihnen
Glasflüsse von uubestimmbar hohem Alter. Sie sind scheibenformig
kralen) in de TIMOll-QRüKP OORSPRUNKELIJK VAN DAAN? 449
uud iii der Mitte durchlocht, and man könnte meinen, sie seien
aus gebranntem Thon hergestellt. Sie kommen in drei Grossen vor;
von den rotlien geibt es zwei Arten, die eine ist so gross wie
eine Linse, die andere etwa wie die kleineren bei uns zu Sticke-
reien verwandten Perlen. Die gelben Scheibeu haben uugefahrden
Durchmesser einer Hirschgeweihsprosse. Sie kommen in Laga
ziemlich haufig vor uud gelten nicht sonderlich viel. Die Eigen-
thümer erzahlen, ihre Vörvater hatten die Perlen aus der Erde
gegraben. Damit ist natürlich keine Erklaring über das Ursprungs-
land gegeben, uud auch Tischler vermochte mir darüber keine
Aufschlüsse zu ertheilen. Hatte mich meine Reise zuerst nach
Timor geführt, so würde ich eine unbezahlbare Tauschwaare in
diesen Perlen erhalten haben ; denn mehr oder weuiger faud
ich sie auf allen östlicheren Insein vor, wo sie als unverkauflicher
Schatz hochgehalten warden. Als Preis einer einzigen, winzigen
Perle wurde mir ein Skiave bezeichnet, und deshalb musste ich
überall auf ihre Erwerbung verzichten." (p 249).
Op de uitstekendste wijze sluit dit jongste bewijs de rij. Het
erkent de verspreiding der kralen-liefde tot over al de (onder
Timoreeschen invloed staande) oostelijk bij Timor zich aansluitende
eilandengroepen ; doch bekent tegelijk , dat tot op den huidigen dag
het vraagstuk naar de herkomst der duurbetaalde, liefst donkergele
en oranje, moetisalah^s nog even duister is als sinds deubeginue,
toen Tan Hogendorp in 1779 ze het eerst met name noemde.
B.
Evenwel is er een nog ouder schrijver dan Van Hogendorp , bijna
zelfs een eeuw vóór dezen, die óók vruchteloos naar een oplossing
heeft gezocht , niettegenstaande dat hij wel de alleruitvoerigste, tevens
nauwkeurigste beschrijving der Timor-kralen gaf, èn bovendien —
waarschijnlijk het aller- , allereerst — een parallel trok tusschen deze
//moetoelabata's'/ (= /'mutulabatta//,zooals er staat, van //Timor, Solor,
en omleggende Eilanden// en de even befaamde //aggr i-kralen// in Afrika.
RuMPHius, de terecht beroemde, was bet; met zijn beschrijving
van 1695 *, na zijn dood (die in 1702 voorviel) door Burman eerst
afgedrukt in 1750.
M De Opdragt van dl. I, do eerste 6 Boeken van de 12 waaruit het werk
boKstaat , toewijdende aan de Bewindhebbers der O. I. Compagnie, is wel is
waar door Rumphius onderteekend „Op Amboina aan 't Casteel Victoria ,
100 WAAÜ KWAUZS yz KAAÜ^^ELACHTIGC MOETIHALAU*!^ (aGüRI-
Wauir nu (Vii TuimttT gebied der moet i?<alah-k west ie behandeld zal
worden, mo^re dus in volle eere Rumphius voorop gaan.
Mm Het Twintiff«ite Hoofdstuk van het XII* Boek — in zijn geheel
^Handelende van de Zeeboompjes en gteenagti^re Zeege wassen , die
na <f<'n J^lant gelvken^r — in liumpliius'' zijn '^Amboinsch Kruid- Boek 't,
dL VI, Am*t<;rdarn — "s Hage, 1750, fol. 237 — 2-39 is geheel gewijd
aan de «'Ujoetoelabata^, en luidt aldus:
»J)e Mütclabatta.
^I>ewyl dit gewas mede onder de Koralen gereekent werd, en
'/jfHf ook naar den schvu een zoorte daar van is, zoo moeten wy hem
<J"n 2f). S<'|>trf^ijjV»<ir W/.MK nji«l«l<'ïi in 't ^ïó. jaar myns ou'h*rd<nns,'' d<Kh de
<fn'j^Hi<'tt\on tri iiu:*'Ai m<'A ]ifit. tljiji'sr<fiz<'ïi'J t>f]i'i]) in 1»»1»2 vf^ilon^n. E<frst in
!<;'.¥> w<'j«J «J*; foi)'ni van <\*t7Ji O, <,'n <1<? innii«l<l<fLs dcx^r Kumphius naar Uatavia
vï'i>.f ijijid*^ b'><'k<'n 7 *.i naar Holland in wfl-^tand ov<*rjjr<*zf»nd<*n, t-(.'r\vijl
b'X'k 10 12 in da<z*flfd<; jaar lOÏMi Ainhon Vf'rli<'t. Voor hd XLI* BfK.-k mriet
lO'J'i aU af>ïJujtjnii'^jaar {f^<'n<*ni<^n word<'n. In 1701 voljrde daarop no«i: hi;t
»Aii<^tuaii«jni , ofti* V<?rnj«'<M'<l<'rinj;, op ln'.t Amboinscli Kruyd-B<^K''k;" dL VII
f«'ii<'iijk d«ix in d<i uit traaf van liui-man (17.>'ij. Zie ov<*r Runji»liiua; on de
p',«'H<lji<*d<'ni« van di'-n^ Ki'uid-!^>4'k v<Miral P. A. L^rup^^'s «Oeoryriiis Everardus
ilufiipljJUH , Anjbofj«»<*)i Natiiurkunditrc; dfrr z*'.yont'u'n<ht e<*u\v," in Vcrh. Kon.
Akail. V. \V<ft., a(d. Natijurkund*;, XII, ls7I, D«Mde Stuk; maar dan ook
wat hu'^k'rn lUi<ti H<|jrfM;f in zijn Land van K<*nihrand, D^rde H<x»tdstuk,
Kuh XV, die* vooral aanvult dat ftor^te d<'<*l van 's mans lifv<.*n, wat Leupe ,
zojid«'rlin'r«'rwij'*, voorbij ;rin{^: d<; uitn-is als mish'id Imursrjidaat njuir Brazilië ,
i'U )u*t to<;n trf'\:iiiist-ii blijven in l*ortUfral driejaren lan^ (1.1616-1050).
Hï't won«b'jlijke f<*it ln-eft zirh toch voorgedaan, dat Leupc èn de ffe<^ev<*ns
van «^^«'orti^ii Ev<;rljardi Kumpliii Pere^rinatio, sive Iter in Brasiliam,'' èn
i\\t' van de dad<'lijk volii:<'nde „Dedicutio" of „Opdraj^t'' — beide geheel vóór aan
dl. l (171 Ij van Burnian'8 uitgaaf — over liet hoofd heeft gezien!! [In menig
iiX. ÏH dit i^at. gedirht over de „Iter in Brasiliam," vóóraan dl. VI der uit-
gaaf van Burnian geplaatst; zoo ook in dat, wat Busken Huet gebruikte).
Oe „Voorn*ede van den Autlieur," vó/jraan Boek Vu van Kumpliius = dl.
V der uitgaaf van i^irnian, ten g(?leide der „ses laaste Boeken," draagt
onderaan de <lagtc('k<'ning f,Amboina aan 't Caste'd Vietoria, den laatste
l)c(u:tii])i'v 10ï>r>,", c;n geeft dus volstrekte zekerheid omtrent de afsluiting van
Boek Vil XI 1 in 16*.)ó, evenals blijkens de „Opdragt" Boek I — VI afgesloten
ware.n geworden in lOlW); - wat Leupe in zijn monografie geen van tweeën
vermeldt, ja tluidelijkerwijw niet eens opgemerkt had!! Busken Huet noemt
de door Leupct gehee] ovctr he.t lioofd geziene „Peregrinatio, sive Iter in Bra-
siliain" van Uurnpliius, i,])lijkbaar in Portugal geversificeerd," d. i. du.s, terwijl
hij daar nog krijgstrevangen was, aangezien het naar Brazilië bestemde Ncd,
schip „Oe Swarte Ka»;!*" (de „Oorvus Nig(.*r"' in 't vers van Rumphius) in handen
(h»r Portugc»(?zen was g(;valleu; zie „Het Land van Rembrand," 1*" druk,
II, 2" H<;lft, Haarlem IHSt, p. 92—91, en vooral noot 1 op p. 94.
KRALENJ IN DE Tl XlOK-GliUEP UOItSPRONKELUK VAN DAAN? 45 1
alhier mede een plaats geven. Dog 't welk wonderlyk is , hoewel het valt
en meest gedragen werd op Timor , Solor , en omleggende Kilanden ,
daar de Portugeesen en Hollanders nu zoo lange jaren genegotieert ,
en gewoont hebben. Zoo is uogtans zyn oorspronk, en geboorte-
plaatze aan onze Europeanen gauts onbekent, en by de Inlanders
zoo onzeker en variabel voorgestelt, dat men niet weet, wat men
daarvan schryven zal.
Ik heb'er veel moeite om aangewent, deszelfs oorspronk en
natuur uit te vragen , zoo by de uatuurlyke inboorlingen der voor-
schreeve Eilanden , als door my ne Vrienden , die 't Commando daar
voerden , en die het ook door zekere Heeren opgeleid wierde zulks
uit te vragen , dog alles te vergeefs , gelyk ik den Lezer uit de
navolgende raporten vertonen zal.
Jacob Wjkersloot, opperhooft van Timor, op Coepan resi-
deerende, heeft mj Anno 1680 dezen berigt toegezonden. Wat
Mutulabatta z j , en waar het gevonden werd, zulks kan men niet
regt te weeten krygen. Want de Inlanders van de Oost meenen,
dat het van de West, en die van de West meenen, dat het van
de Oostkant des Eilands Timor komt, maar als men de ouden
Rottyneesen daar na vraagt, zouden ze de Mutulabatta vaneen
Eiland , dat Rotty en Savo was komen voorby dry ven , bekomen
hebben, 't welk niet meer te vinden is, en dat zyn ook maar
j)resumpties ofte inbeeldingen van deze Natiën , zoo dat'er niemand
en weet, waar het van daan komt, nog deszelfs kragt uit te leggen.
Dog door den Broeder van den Moordenaar Talo verstaan wy ,
dat de Mutulabatta op Savo, omttrent een Musquetschoot van
de Negory Timo, op een klein Bergsken, uit een diepen kuil,
ongeveer een mans lengte diep, zoo als men ze tegenwoordig ziet,
met gaatjes en als gesleepeu, hebben gehaalt. Maar om dat ze alle
in 't korte stierven , hebben die van Timo , en daar onder hy Talo
zelfs den kuil met steen en aarde onder den ander gemengt,
toegegraven. Dus verre Wykersloot.
Radja Salomon, verdreeve Koning van Ade Mantutoe * , op
den Oostelyken hoek van Timor gelegen, in 't voorschreevc jmir
hier in Amboina present zynde hoewel een naukeurig man, en
van veel dingen experientie hebbende, heeft myn geen ander l)e-
rigt konnen geven, als dat Mutulabatta zoo wel in zyn Land, als
') D. i. Manatoetoe. Zie hiervóór sub X aan 't ein(l<;, en de/.<! diiar reedn
aangehaalde alinea.
452 WAAR KWAMEN DE RAADSELACHTIGE MüETISALAH's (aQGRI-
de verdere Eilanden na 't Oosten gelegen, tot Teuneinmer en
Tiinor laut toe eene gemeene dragt zy, dog weeten de Inlanders
van deszelven oorspronk niet anders te verhalen, dan dat het van
de West kome.
lu 't einde van 't zelve jaar heeft hj mj ook een snoertje ge-
zonden, 't welk hy zeide het opregte Mutulabatta te zyn, vierde-
halve voet lang, digt gereegen van gladde pypefonnige korrels,
in de midden van eene grootte, dewelke geel was, na de eindens
allengskens kleinder, van gedaante als Koralen van het kleinste
slag, maar Oranje-Rood, zommige ook Meeni-rood, wegende zeven
dubbeltjes, bj hem getaxeerd op een halve teil gouts, of vyf ryks-
daalders waardig.
Eenige natuurele van Timor en Rotty by my na dit gewas
ondervraagt, deden daar van zoo variable verhalen , dat men zeggen
zoude onder hun lieden een opgestemt werk te zyn voor de Hol-
landers te verbergen, wat Mutulabatta zy, en waar het valle ;
want het is by my niet gelooflyk, dat zoo veele Inlanders niet
zouden weeten waar dat ding van daan kome , 't welk zy zoo ge-
meen dragen.
De Rotteneesen zeggen , dat het op Timor valle in het berg-
agtige landschap Sunneba, in 't gemeen Sunnebay genaamt,
omtrent die plaatsen , daar het gout valt. Men vindt het als kleine
en hoekige korrels in 't gebergte, die aan 't vuur gehouden t' zameu
smelten, of zoo andere zeggen niet smelten, maar alleen lyk gloej end
en week werden, dat men ze effen met een hamertje fatzoeueren
kan tot platte schyfjes, en dan met een gloejend yzerdraad door-
booren .
Die het smelten staande houden , zeggen dat men veele korrels
aan een yzerdraad moet rygen, en over 't vuur houden, tot dat
ze aan malkander smelten, en dan met een ander yzer daar over
stryken , dat ze effen werden , dit koud geworden geeft een lang
pypje, dat men dan na believen in stukkeu breekt, de eindens
plat slypt, en aan draden rygt. Daar loopt egter een zoorte onder
die bestorven geel is, van buiten gestreept als Koralen, van binnen
doorgeboort, en zwart; schynende stukjes te zyn van hmg gebezigde
Tabakspypen.
Vraagt gy nu de Timoreesen , die zullen eenstemmig ontkennen ,
dat Mutulabatta op hun land wasse, en wyzen u na Savo , daar
het misschien op beide plaatsen valt.
Zyn geboorteplaats overslaande , zoo zullen wy het beschry ven ,
kralen) in de TIMüR-GRüKP OüllSPllONKELIJK VAN DAAN? 453
gelyk het ons voorgekomen is. Het zjn korreltjes van verschelde
gedaante, de meeste als dunne schyfjes, zommige als kaaskens,
andere als stukken van pjpen , van substantie de bleeke of geele
Koralen naastkomende , de meeste rood-geel, zommige wat rosser,
zommige wat bleeker, zoo dat men ze voor lan^gedraagde Koralen
zoude aanzien , indien ze de geschikte forme hadden.
Haren oorsprong is na 't waarschynelykste uit het gebergte, en
dierhalven mineraal , vallende zoo wel in kleine stukjes als in lange
takken, die van natuur van binnen hol zullen zyn. Hoe ze nu door
het vuur gesmeet en geformeert werden , zullen wy aan 't nader
onderzoek beveelen; immers het heeft my niet willen succedeeren,
want de stukjes van Mutulabatta over 't vuur gehouden, wierden
wel rood, maar geenzints week en gesmedig, veel min gloejend.
Men verdeelt het in twee zoorten, want de grootste korrels, en
die best na het bleeke Koraal geleeken , noemden de Inboorlingen
van genoemde Eilanden Uaboa of Waboa, deze zyn weinig
aan een snoer, en duur. Men vindt' er korrels van zoo groot als
Haaze-nooten , waar van hunne Orangkayen maar drie aan eenen
snoer geregen om den hals dragen. De tweede zoorte hiet by hun-
lieden Tzeda, 't welk zyn kleine korrels, meer van 't geele dan
van 't rosse hebbende, en veel slegter van prys.
Behalven deze twee opregte zoorten heeft men nog een bastaart Mut-
tulabatta, 't welk ze van slegte steentjes maken. Ja het schynt veel
meer een gebakke aarde te zyn , dewelke zy onder de opregte mengen
om den hoop te vermeerderen : dog andere zeggen , dat deze bastaart-
Koraal hunlieden toegebragt werd door de Kelings van de Kust
Cormandel, die ze in hun land van een zeker slag aarde bakken.
Andere snoeren , die de gemene man draagt , en de vrouwen om
't lyf, zynde drie voeten lang, hebben loode piramiedjes aan de
eindens, die zy af laten hangen als kwasten.
Deze snoeren hebben veele schorremorry door malkander gemengt ,
waar van pas het vierde part opregt is , of twee paar grootere korrels
omtrent de midden. Het ander goetje is gemengt van Kristaal,
Barnsteen , zwart en gecouleurde Glaskoraal , als mede eenige kopere
korreltjes, van het midden kleinder en kleinder afloopende, dog
alles in zeker getal , welke vermenginge zy maken , op dat ieder
zyn snoer kennen moge.
Naam. Het is met geen andere naam onder ons en de Indianen
bekent, dan met den Maleitsche MuttulabattaofMuttu-
labatte, 't welk schynt te willen zeggen een Steen pa ar Ie.
454 WAAK KWAMEN DE RAADSELACHTIGE MOETISALAH^S (aGOKI-
By de Tiraoreesen en Rotteueesen is egter dezen naam onbekent,
maar wel de twee voornoemde Uaboa en Tzeda.
Gebruik. In de voornoemde Eilanden Timor, Solor, en de
oragelegene tot Tenuemraer toe, is na 't goud niets hooger in waardy
dan dit Mutulabatta , 't welk in 't gemeen tegens halve zwaarte van
't slegtste Timoreese goud betaalt werd. Daar mag geen Orangkay
of zyn vrouw zyn , of moeten eenige korrels van 't oprechte Uaboa
om den hals dragen.
Men kan ook niets beters vinden dan Mutoelabatta (sic!), om
in die Eilanden slaven te koopen, want men voor twee snoeren
van bovenstaande lengte een slaaf kan krygen
De Ed. Compagnie heeft daarom veel moeite gedaan om de regtc
gedaante van- Mutoelabatta (sic!) op 't Eiland groot Savo, West-
zuid-westelijk van Timor gelegen, op te zoeken, maar heeft daar
over een schip verlooren , en daar na het werk laten steeken , ver-
mits verradery daar onder liep gelyk boven in 't verhaal van
Wykersloot aangeroert wert.
Dewyl nu zoo een grooten hoop Orangkayen of Regenten op Timor
en Rotti zyn , dat hun nagegeven wert in zekere Negorye hondert en
tien Orangkayen getelt te zyn, daar haar aller Onderdanen maar
hondert en negen waren , en egter een yder dezen (sic ! lees vdezer")
de Mutulabatta wilde dragen, zoo moet daar noodzakelyk veel
vals goetje onder loopen , het welk dan die geene ter degen moeten
loeren kennen, die op die plaatsen handelen.
Deze Koralen lange by de smeerige menschen gedragen , besterven
zeer bleek, en werden van binnen zwart, dewelke zy dan wederom
zuiveren met een loogwater daar in zagtjes gewreeven, en weder
gedroogt. Ik heb zulks geprobeert aan zoodanige stukjes , die buiten
gestreept en pypeformig waren , en bevonden dat ze wel zuiver
wierden, maar besturven daar na graauwer, dan ze te vooren waren,
zoo dat het misschien een byzonder loog moet zyn.
Anders zyn gants geen medicinale kragteu daar van bekent, zoo
dat buiten twyffel de eenigste oorzaak van hunne extime zy , ten
deele de inbeelding en inzinnigheid der Inlanders , die ze misschien
om gezontheid en goed geluk dragen; ten deele om dat het zoo
weinig en zelden gevonden wert. Het zy zoo het wil , het is zeker ,
dat de Inlanders ons niet willen openbaren de plaats, daar het
gevonden wert, gelyk het een zeer nydige Natie is, die nog
andere kostelyke gewassen en metalen , op hun land vallende , voor
ons verborgen houden.
kralen) in de TiMOR-aROEP OOESPRONKELIJK VAN DAAN? 455
Diergelyke ongewone zoorte van Koraalgewas vindt men in 't
Koningryk van Benjn, in groote rivieren, die landwaart in zyn,
groejende onder water op steenen, gelyk andere Koralen » en wert
in die landtaal genaamt Akori, en zal blaauwagtig zyn , waar van
ziet Dappers Africa pag. 126. Andere noemen 't Akogria,
en zeggen dat men niet alleen blaauw , maar ook geel vindt , en
op de goudkust zoo getrokken is dat men voor drie langwerpige
stukjes een slaaf bekomen kan./i'
Bij deze voortreflFelijke schets , die door haar volledigheid , methode ,
en scherpwaargenomen beschrijving weer eens de buitengewone
eigenschappen van den Ambonschen en //Indischen Plinius/)' doet uit-
schijnen , mag slechts één ding bejammerd worden : dat de naam-
geving der moctisalah's onvoldoende duidelijk is, doch waarschijnlijk
onder den invloed heeft gestaan van het plaatselijke en Moluksche Ma-
leisch. Slechts aarzelend vertaalt Eumphius-zelf zijn /!'moetoelabat(tja'/
(zie noot 1 op blz. 444 hiervoor) met «^Steenpaarle//, en geeft er
twee inheemsche Timorsch-Rotineesche woorden voor op, waarvan
in het /yüaboa^/ of ffViahosL» slechts boa = boewah = //vrucht/y
vastelijk te herkennen is, terwijl //Tzeda// onbegrijpelijk blijft en
zeker geenszins met //salah'/ in verband staat. ^ Dat Muller
overigens, als 3" soort der hem bekende moetisalah's, in 1829
noemt de //inoe foea-boeboe//, waarin datzelfde foea = boewah =
'/vrucht* voorkomt, bleek reeds sub II hiervóór.
Maar , dit daargelaten , wat een originaliteit bij Rumphius I Wat
een opmerkingsgaaf — bij hem, die sinds 1670 blind was! — van
den onaf hankelijken natuuronderzoeker I Het allereerst, — en van i^l
de hiervóór tot op heden aangehaalde getuigenissen, tevens het
allerlaatst — , spreekt hij van dien gewichtigen factor tot herkenning
der samensmelting van de moetisalah's : de smeltbaarheid of
* Prof. Kern had de welwillendheid mij óók over deze woorden bij Rum-
phius nader te schrijven dd. 8 Juni jl.: „De door U opgegeven woorden be-
hooren tot talen die ik niet versta en waarvan geen woordenboeken bestaan.
Alleen weet ik dat boa het gewone woord voor vrucht is in het Rotineesch.
De woorden van Rumphius behooren vermoedelijk tot de zgn. landtalen van
Ambon enz., waarover V. Hoëvell 't een en ander medegedeeld heeft, maar
ik kan in zijn lijst het door U opgegevene niet vinden." F. S. A. de Clerq
in zijn „Het Maleisch der Molukken," Batavia 1876, geeft evenmin het woord;
ook niet A. van Ekris in Meded. Nod. Zend. Gen. VIII, 1864, p. 313 in zijne
„Woordenlijst van eenige dialecten der landtaal op de Ambonsche Eilanden."
(De heer de Clercq meldde mij nog, per briefkaart van 11 Juni jl., dat hij
het woord van Rumphius niet zou kunnen thuisbrengen]. Zie verder onder D.
456 WAAR KWAMEN DE HAADSELACHTIQE MOETISALAH^S (aQGKI-
niet-smeltbaarheid. Want vooral hij , die zelf wel mineralogisch
onderzoek bij de hand heeft gehad, en gewerkt heeft met blaaspijp
en kool en Bunsen'schen brander (of bij gebrek daaraan, met een
kaars), gevoelt de waarde van dit onderscheidingsteeken hier;
immers glaskralen zullen smelten bij flinke verhitting,
terwijl natuurlijke kwarts-gesteenten , als kornalijnen kralen en dier-
gelijke, en ook onverglaasde pijpaarden, onveranderd blijven ! Doch
hoezeer Rumphius te dezen opzichte lijnrecht tegengestelde inlich-
tingen van inlanders kreeg, en bij zijn eigen stukjes geen smelting
te voorschijn kon roepen, waarom hy verklaart dit //aan 't nader
onderzoek (te) beveeleu'/, is nergens verder in het voorgaande dit
herkenningsmiddel van natuurlijk (kwarts-) mineraal of gebakken
pij paarde, tegenover kunstmatig glas te berde gebracht.
Duidelijk spreekt dan ook Rumphius reeds van //mineraal'' als het
/'Waarschjnelykste^/ van den oorsprong der moetisalah's. En zijn, óok
door Dr. Vorderman in Colfs' Journaal geroemde, beschrijving van
uiterlijk 1695 : //Het zyn korreltjes van verschelde gedaante , de meeste
als dunne schyfjes, zommige als kaaskens, andere als stukken van
pypen, van substantie de bleeke of geele koralen naastkomende,
de meeste rood-geel, zommige wat rosser, zommige wat bleeker,
zoo dat men ze voor langgedraagde Koralen zoude aanzien, indien
ze de geschikte forme hadden//, is in zichzelf zoo treffend juist voor
ieder die deze doffe en //geelokerkleurigc/ Timor-kraleu met eigen
oogen zag, sluit bovendien zoo geheel aan bij de 6ók zeer goede
beschrijving van Sal. Muller uit 1829, dat er niet de minste twijfel
hoeft te bestaan of Rumphius heeft de heusche en echte moetisalah's
onder oogen en in handen gehad.
Uitstekend ook is zijn teruggeven van de tegenstrijdigheid der
inlandsche meeningen omtrent de herkomst, waardoor de Ti moreezen
het zoeken wilden in 't Westen , vooral Savoe , doch de Rotineezen
het terugkaatsten naar Timor-zelf. Maar hoogstbelaugrijk vooral is
zijn onderstrepen van Savoe als plek, waar èn de inlanders èn de
Edele Compagnie de moetisalah's uit den grond wilden delven;
waarbij zelfs de plaats door hem gepreciseerd wordt — dank zij
Wykersloot's hem in 1680 gegeven inlichting — als te zijn de
bergachtige Noordoostpunt van Savoe, //Timo// = Timoe. Dit is
zeker des te opvallender, in verband met de vondst van Langen in
1884, juist op Savoe; waarbij helaas Langen de precieze vind-
plaats niet nader heeft aangegeven !
Opmerkenswaard verder is zijn verdeeling der moetisalah's in 2
Kralen) in de timok-groep oorspronkelijk van daan? 45?
hoofdsoorten: in //de grootste korrels'/ met een naam waar zeker
boewah = vrucht , een deel van uitmaakt , en waarvan de mooiste
trouwens ook //zoo groot als Haaze-nooten// waren, van kleur als
bleek (bloed-)koraal, geliefd boven mate bij alle orang-kaja's ; en
de /i'kleine korrels//, veel goedkooper in prijs, in hoofdzaak geel
en niet zoozeer oranje (//meer van 't geele dan van 't rosse heb-
bende//). Alsmede het vermelden van nog een bastaardsoort, //een
gebakke aarde^/ waarschijnlijk, en geïmporteerd wel door de Kë-
Hng's van Koromandel. Daargelaten nog vele andere //schorre morry/5^ ,
die daartusschen gemengd ging in de lange halssnoeren van den
vgemene man// en de dito lijfsnoeren van hun vrouwen. En als
slot eindelijk, zijn wijzen op de Quineesche akori- of //aggri-
kralen//, door Dapper beschreven!
Inderdaad komt in den 1®° druk van Dr. O. Dapper's //Nau-
keurige beschryvinge der Afrikaensche Gewesten van Egypten,
Barbaryen, Libyen, Biledulgerid , Negroslant, Guinea, Ethiopiën ;
Abyssiuie://, t' Amsterdam , 1668, op pag. -A99 reeds het volgende
voor in de beschrijving van //Het Koningrijk van Benijn//:
//De waren , die bij de Hollanders en andere volken van Europe ,
in de riviere van Benijn, in mangeling van onze hier-
lantsche waren gehandelt worden, zijn katoene kleetjes, gelijk in
Rio Lagos by Kuramo, jaspis-steen, slaven, (doch geen andere
dan vrouwen, want mans-perzonen willenze niet uit het land laten
trekken,) luiperts-vellen, eenigh peper, en akori; het welk zeker
blaeuachtig korael is, dat met duiken uit den gront gehaelt wort;
want het wast, gelijk ander slag van korael, booms-gewijse op een
steenigen gront, in 't water. d'Ouzen voeren dezen Akori, daer
d'inwoonders dier plaetse langwerpige ronde koralen weten van te
slijpen, na de Goud-kust, om aen de zwarten te verhandelen , daer
de vrouwen die tot cieraat in haer hair dragen./' (p. 499, 2® kol.)
En in den 2*^" druk van dit werk van Dapper, //t'Amsterdam.
1676 (Den tweeden druck van veel fouten verbetert) ,// nu uitge-
geven in 2 gedeelten, doch met maar één titel voor het heele
werk, komt precies dezelfde periode, zonder eenige toevoe-
ging, voor op pag. 126 (1® — 2® kol.) van dat 2® gedeelte. Dil is
dus blijkbaar de tekst dien Rumphius bedoelde, toen hij hem als
//Dappers Africa pag. 126// aanhaalde. Waar zijn eerste nadere
kennis der moetisalah's steunt op de inlichtingen in 1680 ver-
kregen van het toenmalige opperhoofd van Timor Koepang, J.
Wijkersloot, en de tweede druk van Dapper's foliant hem in
458 VTAAE KVTAMEK DE UAAÜSËLACHTtQE MOETlSALAH^S (aGGRI-
Ambon zeker niet bereikt kan hebben v66r 167S * , kan men zich
begrijpen, hoe hij als van zelf er toe kon komen analogie te ont-
dekken tusschen wat hij bij Dapper over de Kust van Guinee
las, en datgene waarvan hij juist in zijn buurt bezig was den aard
en oorsprong uit te vorschen , door relatiën met personen zelf op
Timor aanwezig, of vandaar naar Arabon overgekomen. ^
Doch nog in een heel ander opzicht zijn Dapper^s aangehaalde
woorden van beteekenis , ook al vestigde Rumphius daar niet de
aandacht op ! Als voorwerp van handel voor de Hollanders eu
andere Europeanen in Benin noemt Dapper behalve //akori, het
welk zeker blaeuachtigkorael is//, 6ók, en eerder zelfs, //jaspis-
steen^^; en aan de Goudkust óók Yenetiaansche kralen.
Jaspis, denkt men dadelijk, broertje of zusje dus van Kor-
nalijn, en Sardonjx, en alle andere Opaalgesteenten!
Jaspis, plus akori, en Ven etiaansche kralen aan de
Kust van Guinee; tegenover (in 't graf van Savoe gevonden)
sardonjx- en kornalijnkralen, plus moetisala li's, en
Yenetiaansche of diergelijke glaskralen (antieker of
moderner) in de Timor- groep!
Wonderlijk! denkt men. Dus ook hier die tegenstelling in 't
Westen van Afrika tusschen natuurlijk kwarts-gesteente en iets, wat,
juist onder den naam van akori- of aggri-kralen , maar al te vaak
voor Yenetiaansch glasfabrikaat gehouden wordt!
En liet w niet maar zoo eventjes dat Dapper hier van Jaspis
spreekt in dit werk over Afrika, en zijne rJz 200 blz. daarin ge-
wijd aan //Negros-Lant of Land der Zwarten// (in 1" druk p. 322 —
516; in 2®" druk p. 374—428 plus, onmiddelijk volgend, II,
* Over dezen Jacob Wijkersloot kan men vergelijken wat Valontijn in
zijn „Beschrijvinge van Solor en Timor" (Ond en Nieuw Oost-Indiën, dl. III,
2" Stuk, 1726), fol. 126 meedeelt. Volgens een aanteekening van den heer
Robidé van der Aa in het ex. van Valentijn, dat door hem nagelaten werd
aan het Kon. lust. , was Wijkersloot van 1677 — 1681 op Timor als opper-
hoofd geplaatst, toen opgevolgd door Joannes Van den Broek, welke laatste
er stierf in 1683, blijkens Not. Rat. Gen. 1882, p. 143. Opvallend is dat Valentijn ,
die zoo tal van gegevens overnam van — men mag haast zeggen „ontfutselde
aan" — zijn vriend Rumphius, met geen enkel woord in zijn gansehc
beschrijving van Solor en Timor, groot 11 folio-blz. , rept over de „mutula-
batta," alias moetoelabata's of moetisalah's aldaar.
' „Andere noemen 't Akogria" voegt Rumphius nog toe; en noemt ook
een gele variëteit! Wie weet te zeggen aan welke bron hij dit ontleend
heeft?'? Bij Dapper komt alléén de vorm „akori" voor en de blauwa('htif»e
si>ort. Zie voorts nog onder D.
KttALEN) IN DB TIMOR-GROEP OORSPRONKELIJK VAN DAAN? 459
p. 1 — 142) ! En het is ook allerminst zonder meermalen te spreken
van //Veneedsche// == /rVenetiaansche* kralen!
Het tegendeel is waar.
Men kan gerust beweren dat om de haverklap na eens
jaspis-kralen, dan weer aggri-kralen, dan weer Ven e-
tiaansche glas-kralen bij Dapper genoemd worden , als geliefd
lijfsieraad in dit heele Guineesche Kustland ; waarbij , kan men
zeggen, de Slavenkust (== Benin cum annexis) het monopolie
had èn van de jaspis-kralen èn van de aggri-dito's , doch de
jaspis-kralen ook veroverde op Oostelijk en Noordelijk aangrenzende
rijken , in geval van oorlog ; waarbij de Westelijk daarvan gelegen
Goudkust (met St. George d'Elmina = S. Jorge da Mina = /^ De
Mijn'!', dus het rijk Ashanti, als centrum), meer belust was
op, wat Dapper noemt, '/Venetiaanschev kralen, d. i. dus zeker,
moderne, zeventiend'eeuwsche Murano-kralen , terwijl het verder
als import graag de aggri-kralen van de Slavenkust opnam; de
daarvan weer Westelijk gelegen Ivoor- of /^ Tand// -kust, het
vooral voorzien had op aggri-kralen ; doch de nog weer Westelijker
gelegen Peper- of ^/ Grein //-k ust, en de bij deze weer West-op
aansluitende Sierra-Leone-kust, zich tevreden stelden met
allerlei slag van kralen glas-kralen dus van minder soort.
Een afdoend getal aanhalingen moge dit staven. De spatiëering
is meestal van mijzelven De overeenkomstige pagina's in dl. Il
van den 2" druk (1« dr. 1668; 2® dr. 1676) gaan tusschen haakjes.
Bij zijn beschrijving van de Slavenkust, met name van
//Het Koningrijk van Benijn//, p. 495—505 (= 121—131),
heet het: //Geen mans-perzoon vermag aen 't hof gekleet te
gaen, voor al eer hij van den Koning gekleet is; van gelijken
zijn hair niet laten wassen, eer zulx geschiet is. Daer zijn mans-
perzonen aan 's Konings hof van twintigh en vier en-twintigh jaren
oudt, die zonder schijn van eenige schaamte moeder naekt gaen,
met eenketenalleenvanfijnekoralenofjaspisomden
hals. Maar als de Koning hen kleding geeft, beschenkt hij hen
gcraeenljk te gelijk met een vrouw, en maekt ze aldus van
jongens tot mannen.// p. 497 (= 124). Dan, sprekende van de
drie vFiadorenv of //Rijxraden// die van 's Konings wege met de
Europeanen kwamen handel drijven in dier //loosjes'/ (= loodsjes,
magazijnen), zegt hij: //Wanneer deze Fiadoren d'eerste reize in
de loosjes komen, zijnze heel deftigh gekleet, met Jaspis om
den hals, en doen al knielende de groetenis van wegen hunnen
Ge Voigr. VI. 31
460 WAAtt KWAMEN DE EAADSËLACHTIGE MOETISALAH^S (aGGRI-
Koning, enz.^' p. 499, 2® kol. (= 126, !• kol.) Daarna volgt de
reeds hiervóór (blz. 457) aangehaalde en door Bumphius bedoelde
periode over de //jaspis-steen/^ plus de //akori; het welk zeker
blaeuachtig korael is, dat met duiken uit den grond gehaelt
wort; want het wast, gelijk ander slag van korael, booms-ge wijse
op een steenigen gront, in 't water''; en welke «'Akori, daer
d'inwoonders dier plaetse (scil . Benin) langwerpige ronde
koralen weten van te slijpen^/ door de Hollanders ingevoerd
werd naar de, westelijk gelegen, Qoudkust, tot haartooi van
vrouwen (ibidem). Dan, dat de Hollanders er o. a. invoerden:
'/violet quispel-grein (moet een soort glaskraaltjes geweest zijn),
en /yfijn e kralenv, en //kristalleiu'/ (= kristalglas?) en /i'boesjes,
of Oostindische horentjes, die by hen in stede van geit gebruikt
worden.// (hoogstwaarschijnlijk, neen zeker, de bekende Maldivi'sche
schelpjes, kauri's, cauri's, of cowries '), p. 500, 1« kol. (= 126,
^ Inderdaad: „boesje" = „boesie" = Port. buzio (met accent op ü) =r. kink-
horen, schelp! Het gewone woord wat de Port. juist in Voor-Indië zeiden voor
het daar courante Maldivi'sche schelpengeld , indien ze niet den technischen
term „cauri" gebruikten, waarvan de Engelschen weer „cowry" maakten.
Zie Yule and Burnell's Hobson-Jobson , Londen 1886; in voce „Cowry." Ter-
wijl Dapper „boesje" schrijft, heet het bij Bosman in 1701 en 1709 — zie
hierna, blz. 462 — „boesie," wat nóg nader tot het Port. staat; zie b. v. II,
p. 123 bij hem over de „Slave-Kusf: „Boesies ('t welk het geld van dit
Land is)," desgelijks p. 135, p. 150, enz. (van den 2*" druk, 1709>. Tal van
andere verhollandschte Port. woorden vindt men bij Bosman, b. v. „Panen
of kleeden," Port. „panos" (II, p. 224; 1709); „Aré de Roe, of Straet-
Koningen," Port. „rei de rua" (p. 226, ib.); enz. enz. — Dapper onderscheidt
naast „hoesjes," nog „Simbos" — in t^ïgenwoordig Port. „zimbos" — wat
schelpen waren die uit Loanda kwamen en in het Congo-gebied tot
geld dienden, en van welke „Simbos" men weer een onechte variëteit had
die uit Brazilië werd aangevoerd; zie 1*" druk, 1668, p. 575, en 608.
Doch van de „hoesjes" vermeldt Dapper ook speciaal een herkomst van 't
Oosten uit, immers: „Daer" — nl. in „Het Koningrijk van Kongo" — „worden
mede Boesjes van d'andere of lant zijde gebraght, dat misschien van Sofala
of Mosambique moet geschieden" (p. 575, 2* kol.); die dus waarschijn-
lijk met si ave nkara vanen van de Oostkust (naar Congo) kwamen.
En dit nu klopt op merkwaardige wijze met .... Ibn Batoeta's getuigenis
uit Ht 1350 dat toen al Maldivi'sche kauri's verhandeld werden in de geïs-
lamiseerde Negor-stateu aan den bovenloop van den Niger, Mali enGoegoe;
zie dit getuigenis in het genoemde artikel Cowry bij Yule and Burnell's
„Hobson-Jobson, being a Glossary of Anglo-Indian colloquial words and
plu-ases." Dat later, in de 17*" eeuw, Europeesohe (vooral Hollandsche en
Engclscho) slavenhaalders groote hoeveelheden Maldivi'sche kauri's naar de
kusten van Guinee brachten, en zelfs Amsterdam de hoofdmarkt van deze
schelpjes (Cypraea moneta) was, kan men daar ook aangegeven vinden ; doch
kralen) in DB TIMOR-aKOE^ OOllSt>KONKELtJK VaN DAAN? 461
2® kol.). Voorts: vDe Koning van Ben ij n voert grote oorlogen
buiten 's lant tegen zyne andere gebuurkoningen , namelijk achter de
Benijn, om d' Oost en in 't Noorden, en maekt hen vele steden
dit vervoer over zee en door Europeanen intereaaeert ons weinig, als poste-
rieur ; trouwens de Portugezen waren in de 16* eeuw daarmee al voorgegaan ,
ook al omdat zij bij hun thuisreis uit Indiö steeds Kaap Verd (Cabo Verde)
moesten aandoen om verversching en als waterplaats. Doch op het feit dat
Maldivi'sche kjiuri's reeds in Ibn Batocta'a tijd — dus zeker reeds in de
periode 1300 — 1500 — de Niger-staten , en daarmede ook Benin, bereikten
over land, en (waarschijnlijk) van Afrika's Oostkust uit, en (na-
tuurlijk!) door Mohammedaansche handelaars; evenals opliet
feit dat óók kauri's tot in oud-Kaukasische graven worden aan-
getroffen; hierop wordt in het slot van dit artikel (zie D) juist in ver-
band met onze kralen -kwestie nader teruggekomen. Hobson-Jobson
geeft slechts één bewijsplaats dat de Portugeezen de Maldivi'sche kauri's „buzio"'
noemden, zie aldaar A" 1586; het zou niet moeilijk zijn uit Port. bronnen
tal van oudere bewijsplaatsen bijeen te voegen. De Maldivi'sche eilanden —
die van ouds geïslamiseerd waren, en al in Ibn Batocta's tijd
een Sultan als Vorst hadden! — waren van oudsher, en zoo ook in
den allereersten tijd der Portugeezen, befaamd om 3 producten: 1° amber,
2° schelpmunt (kauri's^ en 3" kokosnoot- (klapper-) vezel, wat yoor 't
maken van touw diende (kayar; Port „cairo"; Eng. „coir"); voorts kwam er
veel gedroogde visch van daan. Zie behalve de degelijke artikelen „coir*',
„cowry'*, en „Maldivea" in Hobson-Jobson, alsmede de plaatsen bij Yule's uit-
gaaf van „The Book of Ser Marco Polo" 2*" druk , Londen 1875, over „ Am-
bergris" (zie Register) , — ook vooral het hoogst belangrijke Port.rapport dd.
Cananoor , 30 Dec. 1520 , aan Koning D. Manuel van Portugal , in „ Alguns
Documentos do Archivo Nacional da Torre do Tombo," Lissabon 1892, p.
448 — 454; hier zegt de schrijver (Alvaro Fernandes), na zijn met name noemen
der politiek-belangrijkste eilanden van de Maldiven: „en vandaar komen de
ambar, de kauri's en een grootc menigte visch" („e de 11a vem o ambar,
caurrys, e gram ssoma de peixe,'' p. 450), terwijl hij dan op p. 451—453
herhaaldelijk over den Maldivi'schen kokosnoot- vezel („cairo, cairro") spreekt.
Wonderlijk genoeg ontbreekt in Hobson-Jobson een artikel „Amber" of „Am-
bergris." Zie ook nog het art. „Kauri" in Meyer's Kon vers. Lcxikon, 5**"
dnik, IX, 1895 (foutief echter kauri = zimbo stellend); voorts de zeer goede
beschrijving der Maldiven in Castanheda's „Da Historia da India" Liv. IV
(1553), cap. 35; en ook cap. 7 van Boek IH der III' Decade (1"" druk, Lissabon
1503) van Jofto de Ban'oa' „Da Asia," alwaar reeds uitdrukkelijk verhaald wordt,
dat de „buzios" (= Dapper's „hoesjes" en Bosman's „boesioa") der Maldiven
toenmaals reeds als ballast („lastro") in sommige jaren door Port. schepen
naar Lissabon werden gebracht bij hoeveelheden van 2000 en 3000 centenaars ,
„dewelke gebnvcht worden naar Guinee, naar de Koninkrijken van Benin
(sic!) & Congo" („os quaes se leuao a Guinê, aos Reynos de Beneij & Congo"
ed. 1628, fol. 70 verso); alsmede dat deze Maldivi'sche „buzios", zooals de
Portugezen deze schelpmunt noemden , door de (Guinee'sche) negers werden
genoemd „igovoe's'' [„buzios , ((jue assi Ihe chamamos nós , & os Negros Igouos)"
loc. cit. fol. 70 verso, 2'' kol.), waardoor we dus tevens den inlandschen
46S WAAR KWAMEN DE RAADSELACHTIGE MOETISALAH^S (aGGRI-
en dorpeu af handigh, met bekoming van groten buit van
Jaspis en andere dingen.'/ p. 502, 1® kol. ( = 128, 2° kol.).
En eindelijk, wat de deur toe doet,: ^Daer is ook een dagh, op
den welken de Koning zijnen rijkdom, bestaende in
jaspis, krael-werk en andere waren, ten hove voor alle
menschen ten tone doet hangen, enz.//, p. 502, 2® kol. (= 129,
1® kol.) ; een dag die door Van Njendael bij W. Bosman in diens
//Nauwkeurige Beschrjving van de Guiuese Goud- Tand- en Slave-
kust//, 1«° druk t' Utrecht 1704, 2 dln.; 2«° druk t' Amsterdam
1709, 2 dln , het //Couraelfeest^/ wordt genoemd, hoewel hij
er geen verklaring van te weten kon komen (in beide drukken
dl. 11, p. 254 — 255); ondanks dat Dapper reeds zeer goed die
verklaring een 40 jaren vroeger gegeven had , zooals we zien * .
Doch bij Dapper's beschrijving van //De geheele Gout-Kust*/ ,
p. 461, 2® kol. — 487 (= 89, Pkol. — 114), verdwijnt het jaspis,
blijft evenwel de akori- of aggri-kraal als import-
artikel, en treden langwerpige Venetiaansche glaskralen,
welke toenmaals //beviezen// blijken geheeten te hebben ^ , talrijk op.
ncgernaam te weten komen van toenmaals; dubbel vertrouwbaar omdat
Barros persoonlijk van 1522 — 1525 aan de kust van Guinee was geweest, als
kapitein van het Port. fort te S. Jorge da Mina (St. George d'Elmina). Zie
desnoods ook nog p. 219 in dl. Il van J. A. de Marrée's ^Keizen op en be-
schrijving van de Goudkust van Guinca," 's Gravenhage— Amsterdam, 181 S:
„Behalve het goud vindt men op het grootste gedeelte der benedenkust nog
een gangbaar geld, hetwelk door de Negers zelfs boven het goud wordt ge-
trokken en Caures, Boesjes of Slangenkoppen genaamd wordt . . . .
40 Caures of horentjes maken een touwtje welke waardig is 1 st(uiver)".
^ Over dezen Van Nyendael, wiens rapport aan Bosman dd. 5 Sept. 1701,
als de 21" brief door Bosman in zijn „Nauwkeurige Beschryving enz." opge-
nomen werd, zie de hiervolgende noot 1 op blz. 464.
' Tot mijn grootcn spijt, is het me niet gelukt dit woord tot klaarheid te
brengen. Een verzoek om opheldering aan twee toongevende Ned. taalge-
leerden gedaan, werd vTiendelijk met een „non liquet" beantwoord . door Dr.
J. \V. Muller te Leiden; zie achteraan deze studie het Naschrift. Het moest
voor de hand schijnt te liggen dat het van Ital. oorsprong is, en wel ontleend
aan het Venetiaansch dialect; in aanmerking nemend de verzachting van
medeklinkei's in dit dialect (b. v. „Veneza" voor „Venezia") zou „beviezen"
dan terug kunnen gaan tot een Ital. „bevizza", „bevicia", „bivicia", of iets
dergelijks. Doch do zeer uitgebreide Ital.-Ital. dictionnaire van Petrocchi
(Milaan, 1887 — 1891, 2 dln.), welke afzonderlijk onderaan ook verouderde woorden
geeft, bevat niet het minste licht hiervoor. Wie kan het woord verklaren??
Toch staat één ding vast: omdat Dapper (zie boven den tekst) er
van vertelt dat men ze kon „op stukken breken en slijpen, gelijk de kinderen
hier te lande de kersse-stenen", alsmede nog eens van do negers dat die
kralen) in de timor-gkoep oorspronkelijk van daan? 463
Zoo heeft men over de sieraden van mannen : ^/Zj hebben , tot cieraet,
aen hun armen ringen van Ivoir, drie of vier aen een arm, rout en
plat, gestreept met strikken en kruizen; en om den hals een
snoer van veneedsche beviezen of kralen, die zij op
stukken breken en slijpen , gelijk de kinderen hier te lande de kersse-
sienen ; maer luiden van aenziene , als edelen , dragen die gemeenlijk
van gout; desgelijx aan de knien een snoer van geslepe
b e vies en, doorregen met goude kralen, of andere goude cie-
raedjen.>/ p. 476, 2« kol. (= 103, 2° kol.). Dan echter van de
vrouwen : //Het hooft is haer fraei opgetoit , en het hair net ge-
vlochten .... in 't hair hebben zij gewoonlijk Dakori, zeker
blaeuachtig korael, en langwerpige kammetjes steken etc.//
p. 477, 1® kol. (= 104, !■ kol.). Vervolgens noemt hij in een lange
lijst van //waren, door de Neerlanders derwaerts over gevoert,
die zij gemeenlijk tegen Gout verruilen// , aan 't eind //fijn korael,
„smijtenze in vier of vijf stukjes, en slijpen die op eenen steen, gelijk de
kinderen de kersse^stenen hier te lande" moeten het natuurlijk lang-
werpige (glas) kralen zijn geweest! Hoe zou men anders van één be vies
of bevieze 4 è. 5 kralen hebben kunnen slijpen!?
Het oudere reisverhaal van Pieter de Mareos waaraan Dapper blijkbaar
véél ontleend heeft, geeft — hier aangehaald in den gedeeltelijken hcrdi*uk
der 1" ed. van 1602, „ Beschry vinge van de Goudt-Kust Gruinea . . . door P. d. M.
t* Amsterdam , 1650" ; verg. Tiele's Ned. Bibliographie v. Land- en Vkkunde,
Amsterdam 1884, p. 161 — het volgende over beviezen: op p. 20 heet het
van de negennannen : „om haren hals hangen sij eenen snoer Bev4esen ol
Madrigetten (??)/ van diversche koleureu/ die haer van onse Neerlanders ge-
bracht worden (d. i. dus in 1600 feitelijk! de 1* druk van P. de Marces is
1602). Maer die van den Adel is/ ofte een groot Edelman wil zijn/ die liebben
goude Hals-ringen om den Hals/ . . . Aen hunne Knyen dragen sij oock ghe-
mcynelijck een snoer van Veneetse Beviescn geslepen/ ende tusschen beyden
gesortcert met goude Coralen/ of andere frayigheyt van Gout ghcmaeckt/
bykans op een manier als de jonghc Dochters in onse Landen haer Coralen
Pat4;r-nosters om de Handen draghen." Dan van de neger- vrouw^en o. a.
„Noch hangen sy veel Stroy-wiskens om haeren Riem/ die snoeren sy vol
Boonen ende andere (sic ! !) Veneetse Beviesen/ houdende dit mede voor haere
Fetissos" (p. 24); en dan weer in 't algemeen van de Negers — en hier
herkent men Dapper's bron het meest! — : „Voorder verslijten sy een
groote mccnighte van Veneetse Beviesen/ van alle soorten van koleuren/ maer
d'ceu koleur hebben sy liever als d'ander: sy smijtense in vier of in vijf
stucxkens ende dan slijpen sy die op eenen steen/ gelijck de Kinders de Kersse-
stenon slijpen/ en die snoeren sy aen basten van Bomen/ met busselen al
thien aen malkanderen/ drijven hier mede groote Koopmanschap ende han-
delinge/ en dese gcsleepcm Koralen die dragen sy om den Hals/ Handen/ ende
Voeten. Sy gebruickcn oock ronde Pater nosters en principael groote
ronde Contoir- tekens (sic!V)/ die hangen en vleghten sij in haer Haijr/ latense
so langhs haer Oren hangen." (p. 32).
461 WAAR KWAMEN DE IIAADSBLAUHTIGB MOKTlSALAU's (aGGRI-
of Veneetse Beviezen, enallerleiVeiieetschQuispel-
grein^j en vlak daarop: ^Akori, zeker blaeuaohtigh korael^^,
p. 481, 1® kol. (= 108, 1® kol.). Waarop dan nog gezegd wordt:
'/De Veneetsohe beviesen of kralen, die zij in grote
meenighten verslijten, smijtenze in vier of vijf stukjes, en
slijpen die op eenen steen, gelijk de kinderen de kersse-steuen hier
te lande slijpen, en dragenze, geregen aan basten van bomen,
om den hals, handen en voeten. «^ p. 481, 2® kol, (= 108, 2" kol.).
Van de ^/Olifants-tant Kust", dus de Ivoork ust, sprekende
en van de daar geweven smallere en breedere kleeden (vijf- en zes-
baudskleeden) , zegt hij : ^/De zwarten verhandelen deze kleden
allerlieffst aen Akori, ook voor Gele armringen, dan weinigh
voor krael-werk." p. 432, 2« kol. (== 62, 2» kol.). Waarop
nog volgt: ff De Quaquasche zwarten hebben een welgestelden staet ,
na hun lant is : . . . . desgelijx zijn daer alle Koopluiden zoodanig
bevoreght , dat geen andere , schone Banders (PP), kleden of
Akorj (gelyk daer mede de handel bij hen gedreven wort) ver-
mogen te verhandelen", p. 433, 2« kol. (== 63).
Maar van de Peper- of //Gr e in-K ust", en de daar door de
negers veel geoogste melegueta-peper (een soort van cardamom ,
Amomum melegueta Bosc.) heet het: //De Grein" — versta deze
variëteit van cardamom — //wort by d' onzen gehaudelt voor ijzere
staven, ketels, bekkens, kra el-werk en voornamelyk Quispel-
grein." P. 430, 1« kol. (= 59, 2« kol.).
En van de ^Serre-Lions"-kust wordt onder de //waren, die
derwaerts uit Europe over zee gevoert worden" met name vermeld o. a.
//Gemaekte peerlen van verscheiden slagh", en '/Allerlei
slagh van groote kralen" p. 380, 1« kol. (= 10, 2« kol.)
Het merkwaardige dus in Dapper (plus De Marees) is dat bij
met volkomen duidelijkheid 5 soorten van kralen onderscheidt :
P. kralen van jaspis, naar zijn voorstelling de méesl geschxiite ;
2° langwerpige akori-(aggri-)kralen, van doorgaand blauwe kleur,
en sterk lijkend op een soort koraal (d. i. zeekoraal) ; 3*». óók lang-
werpige Venetiaansche (glas)kralen, de veelkleurige
^beviezen"; 4«. //korael" (= bloedkoraal zonder twijfel); 5°.
ordinaire kleine glaskralen.
Eu nu is er bij Van Nyendael, alias Bosman — hoezeer diens
werk verre achterstaat bij dat van den veel methodischer Dapper ' —
» Zonderling genoeg bevat Brunet, Manuel du Libraire, II, 1861, weinig
over Dappei's werken en verwijst naar anderen, onder mcdedeeling dat zijn
kralen) in de timor-qroep oorspronkelijk van daan? 465
één plaats, die, zbnder het woord //jaspis'' te noemen, met bijna
ontwijfelbare zekerheid het uiterlijk dezer Benin'sche jaspis-
kralen beschrijft. Immers in zijn '/Beschryving van het Groot-
Beninse Koningrjk" (p. 215 — 256 van dl. II, in den 2«° druk van
booken zelfs in Holland weinig geld meer waard zijn; een goede opgaaf
vindt men natuurlijk in P. A. Tiele's „Nederlaudsche Bibliographie van Land-
en Volkenkunde", Amsterdam 1884. Dapper werkt<j te Amsterdam; Hosman
was van 1689 — 1703 aan de kust van Guinee, en bracht het tot opperkoop-
man te St. George d'Elmina en „tweede Perzoon van de Kust." Maar van
de 22 Rrieven aan Dr. D. Havart — op zijn beurt de welbekende schrijver
van „Op- en Ondergang van Cormandel," t' Amsterdam 1693, die v^an 1672
— 1685 daar aan de Kling'sche kust verbleef — , zijn alleen de 20 eerste van
Bosman zelf, doch de 21« die juist de „Beschryving vanRio Fonnosa , anders
gesegt De Benin" bevat, is onderteekend „David van Nyendael," gedateerd
5 Sept. 1701, en op last voor zijn superieur Tosman opgesteld; terwijl de
22* of laatste brief met de „Beschryving van de Tand- en Gryn-Kust," on-
derteekend is „Jan Snoek," gedateerd 2 Jan. 1702, en evenzeer opgesteld op
last van zijn superieur Bosman. Wat Bosman dus over Benin behelst, moet
geheel op rekeni^ig van Van Nyendael worden gesteld. — Maar juist wat
Dapper over de Kust van Guinee meedeelt is van hooge waarde, omdat hij
hierbij vooral een ongedrukte bron tot zijn beschikking heeft gehad, naast
het zeer weinige wat daarover wel in druk bestond. In zijn „Aen den Lezer"
geeft hij eerst een gewetensvol verslag van de geschriften die hem voor
Egypte en Barbarije dienden; maar dan: „Wat belangt d'aenzeegelegene
gewesten van Negroslant, te verstaen daer onder de gantschc kuste of
zeekant van kaep de Verde , tot aen het Koningrijk van Lovango , een streke
van over de negen hondert mijlen , — d. i. dus de gansche kust van Opper-
en Neder-Guinee over haar volste lengte — „meest al de gedachte (= boven-
vermelde) en andere L andbeschrijvers vint men gebrekkelijk van stoffe in
dien dele. Al 't geen by na tot noch toe daer van by d'onzen is in 't licht ge-
bragt, wort gevonden in zekere beschrijving van Guinee, gedacn dooreenen
Pieter de Mareez: bij wien nochtans slechts de blote namen van ecnige
aenzeegelegene dorpen en plaetsen op de Goutkust ten tone gestclt worden,
met een weinigh en ten ruichste van de zeden , aerdt der inwoonders , koop-
handel en Godsdienst.
Wonder dan quam hier te sta zekere geschriften van eenen Samuöl Blo-
mert, by hem zoo uit eigen ondervindingen en aanteikeningen , (want een
lange wijle had hy zich aen dien oordt opgehouden) als uit berecht der
inwoonders en luiden op die gewesten bevaren, voor eenige weinigh jaren
te zamen, en my door den Hooghgeleerden Heere Isaak Vossius, 'sLands
Histori-schryver , ter handt gestclt: te weten in de zelve stonden een mer-
kelijk getal van Koningrijken, Landtschappen , steden en dorpen, (voor hene
by genen Schi*y ver oit gedacht , ja van horen zeggen naulix bekent ,) beneven der
zelvcr gewassen, dieren, zeden der inwoonders, onderlingen koophandel
tusschen blanken en zwarten. Godsdienst in 't brede ontfouwen, hoewel in
't rou, en zonder de laeste hant daar aen gezet te hebben."
Oók voor het Congo-en Loando-gebied was dit hs. van denzelfden Samuel
Blomert (^ BloemaertV) hem ten dienste geweest. Het door Dapper ook
466 WAA.K KWAMBN DE BAADSELACÜTLGE MOBTISALAh's (aüQRI-
1709; hier bij voorkeur aangehaald) , sprekend over de groote lieeren
— ffAie de Roe, of Straet-Koningen" — die in raug volgden
op de 3 allerhoogsten (welke Dapper ^Fiadores" of Rijxraden",
maar Van Nyendael //Hommes Grandes" noemt) zegt Van Nyen-
dael bij Bosman eerst:
//Hare bediening of Eerenstaet krjgen sj, op recom-
mandatie van deese drie Heeren, van den Koning; die, ten
kenteken van deese Waardigheid, aeu een ygelyk een snoer
genoemde reisverhaal van Pieter de Marees „Beschyvinge ende historische
verhaal van 't gout koninki'ijck van Gunea, anders de Gout-euste de Mina
genaemt," Amsterdam 1602 zal in het Naschrift op deze studie, volgens het
ex. der Leidsche Univ. Bibl. , nog in zijn 1*" druk vermeld worden ; doch geeft
hier hetzelfde als de gedeeltelijke herdmk van 1650, zie noot 2 op pag. 462.
Zoowel do 2 gedeelten in den 2*" druk van Dapper (1676), als de 2
gedecltrcn in den 1"" druk (1704) en den 2*" di-uk (1709) van Bosman, zijn
nauwelijks anders van elkaar gescheiden dan door nieuwe pagineering;
Dapper bezit heelcmaal geen afzonderlijken titel daarvoor; bij Bosman is die
op de tegenzijdo van het laatste blad van 't eerste deel gedrukt.
Interessant is het, dat Bosman ook getracht heeft door denzelfden David
van Nyendael nadere berichten te krijgen over Ashanti, doch diens aan-
teekeningen hem in 1704 ontgingen toen Van Nyendael te Elmina was komen
t43 sterven, en zijn papieren, meegenomen door een vriend van Bosman, door
de Fransclien werden buitgemaakt. Daartoe vergelijke men den 1*° di*uk van
Bosman, 1704, I, p. 77, en den 2*"», 1709, I, p. 77—78. Van Nyendael was
(hoewel zijn naam niet genoemd wordt) als Holl. afgezant gegaan naar Ashanti,
in den oorlog van dit rijk met het goudi'ijke staatje „Dinkira" ( = Dankira,
een landschap beZ. W. Kumasi); en, heet het in den 1"° druk, „Dcsen onsen
Afgesant bevind zig tegenwoordig noch in het A si ante se Leger, en
wijl hij last heeft om een nette aantekening te houden/ van alles dat daiu'
voorvald/ en hem ontmoet/ soo wenste ik wel om daar een Af-schrift van
te hebben/ *k en twijtfele niet of men sou 'er veel seldsaam heden in
vinden; dog dit uyt gestelt tot op een ander tijd. Hier legt nu de hcele
hoogheyd van Dinkira in de asch/ enz." Doch in den 2*" druk wordt nu
tusschen „tijd" en „Hier" deze tusschenzin ingeschoven: „Gemelten onsen
afgesant David van Nyendaal, is kort na mijn vertrek" — Bosman's vertrek van
de Goudkust n.1. , hetgeen in midden 1703 geweest moet zijn; want Bosman's
Opdi-acht van den l*" druk is gedateerd „Utrecht den 4. December 1703."
— „weeder aan d'Elmina gekoomen , dog in soodanigen slcgten staat, dat
hy na eonigc weynige dagen is komen te overlyden, zyne meede gebragtc
en beschrecve papieren wierden door een myner goede vrienden benadert ,
dog den zelve heeft het ongeluk gehad om in zyn herwaart komst van do
Franse genomen to worden .... ik had aan den voornoemde Nyendaal een
maniere van aantcekening, 't geen hem onderwegen zoude mogen ontmoeten
meede gcgoeven, gelyk ik hem in zyn togt na Rio de Benin meede liad
gedaan, het is in waarheyt jammerens waardig, dat wy het zelve moeten
missen, enz."
kralen) is de TIMOll-GRüEP OOKSPONKELIJK VAN DAAN? 467
Couralen doet geeven, sjiide so veel als hun Ridd er-Order.
Deese snoer moeten zy altoos aen den hals dragen, sonder het
oit te derven afleggen. Indien sy het by ongeluk koonien te
verliesen, of ook door onagtsaemheid sig laten ontsteelen, so
synse gewis en seker om den hals, en moeten het, sonder eenige
genade, met de dood bekoopen.'' (II, p. 226 — 227).
Maar dan vooral :
fDe geseide Couralen heeft den Koning alleen in syne
bewaring, sonder dat, op poene des doods, deselve door andere
mogen nagemaekt of beseeten werden. Deselve syn van steen
gebakken, en van een bleeke roode couleur; van bovenen
geheel glad, ofse gepolyst of verglaest waren; en gelyken
seer wel na rood gespikkeld marmer.'' (ib. , p. 228).
Indien men nu vergelijkt wat Van Nyendael hier bij Bosman zegt ,
met wat üapper meedeelde omtrent de soort van lieden welke
/i'jaspis'' mochten dragen, dan is het volstrekt zeker:
de jaspis-kralen, echt of nagemaakt, — Van Nyendael
bij Bosman noemt ze zelfs alle blijkbaar /i^van steen gebakken",
doch dit moet geheel voor zijn persoonlijke rekening worden gelaten,
zooals hierachter, blz 490 noot 1, nog besproken zal worden — in
het Rijk van Benin, waren in de 17® eeuw de hoogste,
de vorstelijke onderscheidingsteekenen, de insignes van
staat; zij waren bleekrood, meest gespikkeld, en van
buiten glad en glanzend; maar verschilden ten eenen-
male van de blauwe (en óók gele?) aggri- of akori-
kralen, welke volstrekt geen staatsinsignc waren,
doch, als kralen van minder waardij, vooral voor
vrouwen tooi dienst deden.
Op te merken valt, dat bij Van Nyendael nergens het woord
^/akori" voorkomt. Toch spreekt hij wèl vaak van kralen waarmee
de Beninsche vrouwen zich opsmukten. Zoo b.v. II, p. 230 ; ^/Hacr
halscieraed bestaet uit veelderhande slag van C o u r a e 1 , geheel
aerdig door den ander gereegen." Of van de meisjes , zoolang zij
nog niet volwassen waren en naakt liepen: '/Tot die tyd toe
hebben sy niet anders om of aen, als eenige snoeren Cou ra el
om haer middel gewonden", (p. 231.) ' Daarentegen heeft
* Het zou kunnen zijn, dat de woorden van Van Nyendaal óók op on-
vol was.son jongen.s .slaan; de heelc zin is: „De kinderen gaen meest alle
gantsch naekt; de Jongens tot haer tien of twaelf jaren, en de Meisjes
tot dat het haer gaet na de vvyse van haer Öexe. Tot die tyd toe hebben
168 WAAR KWAMEN DK RAADSELACHTIGE MOETISALAH's (aüGRI-
Bosman-zelf één plaats waar hij over ags^ri-, of ten reclite akori-
kralen spreekt; terwijl hij tegelijkertijd voor een duidelijk daarvau
oudersüheideu soort endere kralen eenige keeren een naam noemt,
die ie denken geeft.
Bij zijn beschrijving toch van den '/Aart en Zeeden der Negers
op de Goud-Kust", en speciaal van de kleeding der mannen, zegt
hij: Het Hoofd werd op verscheyde wyse opgeschikt ... tusschen
beide met goude Fetiches vercierd zynde, en zeeker slag van Cou-
raal, alhier Conté de Terre genaamt, en zomtijds viermaal zoo
veel waardig als het Goud, mitsgaders noch een slag van blauwe
Couraal van ons Agrie, en doorde Negers Acorri genaamt ,
dewewelke (sic!) indiense wat groot zjn, tegens goud werden
opgewogen/' (I, p. 114); en daarna nog, na even een ^Om haar
Armen en Been en, als mede om haar Middel-lijf zynze mede
met Goude en gezejde Cour aal vercierd'', ook: ^Eu om haar
hals verscheyde Snoeren van Goud, en allerhande Cour aal,
daar onder ook die geene , van welke ik hier vooren heb gesprooken.
en heb ik verscheyde Snoereu gezien, waar van eene meer dau
duysend gulden waardig was. Dies men dit als haare J u w e e I e u
moet aanmerken, en die daar van onvoorsien is, die en mag niet
mede.'' (ib. p 115).
Wat is hier dat /fConte de terre ? Gelukkig komt het nog ecu
paar keer met lichte varieëring voor. Zoo b.v. even verder van de
sy niets anders om of aen , als eenige snoeren C o u r a a 1 om haer middel
gewonden; het welk echter niet beletten kan dat geene te sien, hot welk sy
wat sorgvuldiger behoorden te bedekken." Doch, in aanmerking nemende
de bizonderc belangstelling van den heer Van Nyendael voor de welvoeglijk-
heid in dezen, mag men gerustelijk gelooven dat het alleen op meisjes slaat! Te
meer omdat Bosman — Dosman persoonlijk — óók voor dergelijke kwesties
bizonder veel oog had. Om cjén mooi staaltje te geven: in zijn 18*° brief over
„De Slave-kust" vertelt hij: „Als een Dame by den Koning gebragt is,
en datse hem behaegt, so werdse een reis of drie van hem bekend, daerna
moet sy 't verv^olg van haer 1 e e v e n als een zeedige Non versly ten. . . .
Ik zal het aan de Vrouwtjes overlaten, om te oordeelen, of soo een, die
dat geene, 't welk haer het meeste vermaek kan gee ven , niet ongelukkig
is, wanneeer (sic!) se het selve na een reis soenens of twee met p . . . .
moet versly ten. Veel beeter was 't dan noit, als wanneerse so ligt niet in
versoekingen souden vallen. Doch, niet hooger". (II, p.1 19). Inderdaad, niet
hooger! Terecht waarschuwt Bosman in zijn „Voorreden" tegen zijn manier
van schrijven, „die op sommige plaatsen al wat dierlijk of naakt schijnd."
Van der Aa (Diographiscii Woordenboek, II, 1853) noemt dit 's mans „vrij
luchtige(n) stijl" die „somtijds tot het dartele over" gaat!
KKALBN) in dr TlMOtt-GROEP OOI18PRUNKELIJK VAN DAAN? 469
Deger-v rouwen, en met de bij Bosman nooit falende bizoudere
belangstelling voor deze sekse :
/^Om haar hals dragense Kettingen van Goud en fraaye
Couralen, neevens tien ^ twaalf mooje en korte witte Snoertjes
versien met Conté de Terra, en Goud soo ook om Armen
en Benen een geheele menigte, en om haar Middel soo veel,
en veelderhand, dat 'er haar geheele .... by na mede bedekt is,
waarom men deselve schoon niet gekleed, maar naakt zynde,
beswaarlyk zou te zien krygen, te meer, om datse altoos een
Kouseband dragen." (ib. p. 116.)
En dan, nog later, het begraven van negers beschrijvende :
'/Personen van aensien werden rykelyk gekleed en opge-
schikt, in een Kist gelegt, en begraven; synde by hem in
de Kist nog andere fraeij igheden meer gevoegt, om 'er sig
in 't andere leven van te konnen bedienen, bestaende die
goederen gemeenlijk in mooje Kleden, goude Fetichies,
Comte de Terras, een Courael van groote waerde waer
van ik verscheidemalen gesproken heb, en meer andere dingen,
welke den overledenen souden mogen te pas komen." (II, p. 12.)
Dus <^conte de terre", //conté de terra", //comte de terras" =
//conte-de- terra" 's ... . dit is duidelijk I in verband met de vele
andere verhollandizeerde Portugeesche woorden bij Bosman. Het
kan niets anders wezen als //conta da terra", /srkraal van (of
uit) den grond' , //grond-kralen", d. i. kralen die men uit den
grond opdolf.
Natuurlijk! denkt men ook alweer; evenals bij de kralen die
men aan aanzienlijke gestorvenen op Roti in hun kist meegeeft,
en waarvan Heymering in 1844 verhaalde (zie onder A, sub III)!
Waar men ook aan de Goudkust de allerduurste soort kralen en
die waarschijnlijk wit van kleur waren ', doch weer scherp onder-
scheiden bleven van de goedkooper en blauwe akori-
kralen, mèt de rijke dooden begroef, daar ligt niets meer voor
de hand, dan dat later zulk soort kralen uit oude en vergeten
graven door toevallig opdelven weer voor den dag, weer üit den
grond kwamen, en ... . //kralen uit den grond", Port. //contas
da terra" werden genoemd ; door latere Hollanders tot //conte-dc-
terra's" verbasterd ! En dat ook nog tegenwoordig , en óók door
* Het bovenvermelde „tien è. twaalf mooye en korte witte Snoertjes
versien met Conto de Terra", is wel moeilijk anders te duiden dan dat
deze „grondki-alen" zelve wit waren. Evenwel, volstrekte zekerheid is hier niet.
470 WAAR KWAMEN DE RAADSELACUTIOE MOETISALAlfs (aGORI-
opgraven, zulke dure kralen ^i^uic den grond^^ aan de Kust van Guinee
te voorschijn komen, zal bovendien in het hier volgende blijken.
Doch waar de eigen Van Nyendael zóó duidelijk de officieele
beteekenis der (jaspis-)kralen in Benin aangegeven heeft , mag men
vragen w^^r toch de helderheid van zijn begrijpen zat , toen hij van
'/Haer grootste Feest, het Co urael feest genaemt". (II, p. 245),
aan het slot van zijn stuk een bepaalde beschrijving gaf als zijnde
/'de eenigste dag van het jaar... dat den Koning sig in 't
opeubaer vertoond'' (ib. , p. 254), en desondanks zegt ^Wat dit
Couraal feest nu eigentlijk in heeft, of wat het seggen wil , heb
ik niet konnen ervaren, also mij de Negers dies aengaende geen
verklaring wilden geeven; mits haer aller antwoord was: ^Wij
weeten het niet?" (sic! een vraagteeken !)" (p. 255).
Hoe uitstekend had Dapper, die nooit aan de kust van Guinee
persoonlijk was geweest , maar daarvoor driemaal meer intelligentie
bezat dan Bosman, dit reeds in 1668 verklaard I Het was het groote
Jaarfeest — de ^Garëbeg Moeloed" voor Benin — ^op den
welken de Koning zijnen rijkdom, bestaende in jas-
pis, krael-werk en andere waren, ten hove voor alle
menschen ten tone doet hangen." (zie hiervóór p. 462.) '
Het kan allerminst het doel zijn op dezelfde uitvoerige manier
de getuigenissen na te gaan, welke over de diverse soorten van
kralen der Kust van Guinee handelen , als voor de moetisalah's
van den Timor-archipel geschied is. Integendeel; ineens worde
van Dapper en Bosman overgesprongen op de allerjongste mede-
deelingen over deze streek, eensdeels om te bewijzen dat nog
niemand een afdoende verklaring gegeven heeft van de aggri-kralen ,
maar dan vooral om aan te toonen hoe men, in zijn trachten naar
de opheldering van dat ^/akori", steeds minder aandacht wijdde aan
de minstens even gewichtige', neen, veel belangrijker kwestie
van de herkomst in Benin der sinds oudsher daar véél hooger
geschatte jaspis kralen.
* Dapper en Van Nycndfiel (bij IJosman) zijn hierbij ook in zooverre verschillend,
als. Dapper 2 feestdagen kent, éénen op welken de Vorst buiten een omme-
toeht maakte, en eenen waarop hij zijn „rijkdom, bestaende in jas])is, krael-
werk en andere waren" voor zijn onderdanen ten toon stelde; terwijl Van
Nyendael juist den ommegang van den koning beschrijft, dien deze op den
eigen dag van „Het Cour aelf eest" in 't openbaar maakte. Zie hierachter
noot 1 op blz. 480.
kralen) in de TIMOR-GROEP OORSPRONKELIJK VAN DAAN? 471
Toch wordt de nu aan te halen gedachtenwisseling zeer belangrijk
omdat een enkelen keer, en eventjes maar, de naam wordt aan-
geroerd van een landstreek, waaruit zulke agaat-, en jaspis-, en
kornalijn-kralen zouden kunnen geboortig zijn; doch nauwelijks is
dit gebeurd, of met een ^/onmogelijk" wordt die naam weer ter
zijde geschoven. En bovendien zijn juist de jongste berichten voor
ons dubbel belangrijk, omdat sinds midden 1897 de hoofdstad van
Benin werd ingenomen door de Engelschen, en daarmee de heele
vorstelijke schat als buit hun in handen viel, waarover reeds kort
geleden (Febr. van dit jaar) een groot plaatwerk van wege het
Britsch Museum verscheen, hetgeen straks nader genoemd zal
worden.
Den 18«" April 1896 deed de heer P. Staüdinger in de zitting
der reeds vaak genoemde Berliner Gesellschaft für Anthropologie ,
Ethnologie und ürgeschichte twee korte doch belangrijke mede-
deelingen, over het veel voorkomen van agaten en kornalijnen
kralen in West-Soedan, en de aangrenzende streken der kust van
Guinee. Sprekende over een langwerpige doorboorde kraal van
granaat-gesteente, verkregen uit Salaga (benoorden Ashanti, dus
benoorden de Goudkust) , merkte hij op , dat dit in die streken een
zeker afwijkend materiaal was voor kralen , want :
^Achat- und Carneol-Perlen , sowie Schmuckstücke von verschie-
dener Form , wie ich sie schon früher beschrieb , ' darunter auch glatte
Walzen, bezw. (= bezugsweise) sechs- und achteckig geschliffene,
langliche Perlen, sind noch heute ira ganzen , westlichen Sudan beliebt
und werden , wie die meisten afrikanischen Perlen , nach uralten Vor-
bildern in Europa hergestellt (Glasperlen in Venedig , Gablonz i. B.
ira Fichtelgebirge ; Achat- und Carneol-Perlen inIdarundOberstein)//.
En onmiddelijk daarop volgt een tweede referaat:
* Vermoedelijk slaat dit op de mededeelingen van Staüdinger in Verhandl.
d. Berl. Ges. etc. 1893, p. 613, waar hij, naar aanleiding van antieke kralen
uit het Nyassa-gebied en de Haussa-landen , samenvattend zeide: „Neben
einer Anzahl auch hier gebrauchlicher Sorten findet man bei den Eingeboreuen
Africa's, namentlich bei einigen wcstfifrikanischen Stammen, Perlen, Walzen
und Glaszierrathstücke, die beinahe in Form und Farbe mit denen übercin-
stimmen, die in etruskischen , kaukasischen und anderen alten Grabern ge-
funden sind. Diese nur für den Africahandel bestimmten Perlen werden in
Venedig, Rcibmen oder den Fichtelgebirge angefertigt. Es ist möglich, dass
die Vorbilder dazu schon im Alterthume durch den Handel nach Inner-Africa
eingofiihrt wurden, und, bei dem starren Festhalten der Neger an alten
Formen, in gewisser Hinsiclit immer wieder dieselben Muster verlangt
wurden , etc."
472 WAAR KWAMEN DE RAADSELACHTIGE MOETISALAH^S (aGGRI-
//Vor 6 — 8 Jahren wurden mir ferner von Hrn. Consul Vohsen
kleine, unregelmassig geschliffene Garneol-Perlen aus Sierra
Leone gegeben, die angeblich von Eingebornen gemacht waren.
Dies warde in Berlin angezweifelt uud die Peilen als von indischer
Herkunft betrachtet, obgleich eine nachweisbare Verbindung von
West-Africa mit Indien nicht besteht Neuerdings machte mir aber
Hr. K ranse die Mittheilung, dass solche Perlen von den YorubaV'
— be N. W. Benin — >/hergestellt würden und ihm übereinstimmend
der Ort Kirotaschi, am mittleren Niger , als Fundort des Minerals,
dessen Yorkommen in Africa wissenschaftlich noch nicht festgestellt
ist, genannt wurde//. (Verhandl. d. Berl. Ges. etc. 1896, p. 285).
Terwijl dezelfde heer Staudinger in het volgende jaar , zitting van
20 Februari 1897, daar nog op terug kwam, onder het hoofd:
//GarkeoI/-, bezw. Aohatperlen aus Mossi (Mosohi).
In einer früheren Sitzung gab ich an, dass nach einer Mittheilung
von G. A. Kr au se in Kirotaschi am Niger von Eingebornen
Carneolperlen angefertigt würden. Diese Nachricht ist von Hrn.
V. C a r n a p bestatigt worden. Die heute vorgelegten Stücke wurden
in Mossi»' — Mossi ligt weer recht noordelijk van het daareven
genoemde Salaga, dus ook recht noord van Ashanti en de Goudkust;
op 12° — 13° N.B. — //gesammelt. Theilweise haben sie die bekannte
Walzen- und Olivenform der Idarfabrikate , theilweise die nach
einem Ende zu sich mehr verjüngende 4- oder 6 seitige Form,
etwas den Perlen ahnlich, die Hr. Vohsen aus dem Sierra-Leone-
Hinterland von den Timmmeh brachte und die vom Konogebirge"
— in Britsch Sierra-Leone — /^herkommen sollen. Die vorgezeig-
ten Stücke stammen indessen wohl aus dem Nigergebiet.
Aeliuliche Perlen sollen nach der Aussage eines Kaufmanns auch
in Indien für den Handel angefertigt werden, und ich fand auch
im Ind. Gaz. eine Bemerkung, wonach in Cambay die Bhils
verschiedenartige Carneolperlen schleifen ; indessen war keinem der
vor rair befragten Westafrikauer etwas von einer Einfuhr von dort
nach der Westküste bekannt.
ünter den vom Togoneger Bruce hier verkauften Leibschnüren
seiner Frauen bestanden einige aus ahnlichen schmalen runden
Scheiben van Carneol, wie sie sonst aus Muschel- oder Kernschalen
gemacht werden. Die Steine der Carneolperlen nannte er Erd-
hexensteine ....
KEALEn) in de TI3itOR-ORO£P OOtlSPRONKELUK VAN DAAN? 473
Aus demselben Lande (scil. Mossi) stammen auch eiaige sebr alte
weisse Glasperlen von Kirschengrösse ; das Material konnte leicht
als Stein angesprochen werden, und erst durch Zertrümmerung
eines Stückes wurde Gewissheit darüber verschafft. lm Togo-Hinier-
land tragen sie die Fetischleute bei ihren Tanzen". (Verhaudl. d.
Berl. Ges. etc. 1897, p. 96).
Staudinger constateert dus het vele voorkomen van (vooral
langwerpig) agaat en kornalijn in West-Soedan ; zegt terecht dat
deze wals-(= oonvex-cilinder -) of olijfvormige, ook wel veelvlakkig
toegespitste kralen voor die streken nog tegenwoordig naar aêloude
modellen worden nagemaakt , evenals andere soorten kralen , h e t z ij
in glas zooals te Venetië en Gablonz (Noord-Bohemen) en
't Fichtelgebergte; hetzij in heusch agaat en kor-
nalijn, zooals te ld ar (recht Oost van Trier, beZ. den Hundsrück)
en Oberstein (vlak bij Idar, iets Z.O.). Dit laatste is bekend.
Het is de groote streek voor Europeesche agaat-bewerking. Doch
daarnevens wordt schuchterlijk ook gesproken van mogelijke
/'indischer Herkunft" , ja , wordt de naam Camhay genoemd , en ,
raet een beroep op den //Ind. Gaz.'' — blijkbaar Hunter's /rimpe-
rial Gazetteer of India" — , de volksstam der Bhih , aJs bewerkers
en slijpers daar in het Gambay'^sche van kornalijn-kralen voor den
handel bestemd. Evenwel, wordt daar dadelijk aan toegevoegd , een
verband met West-Soedan is voor deze landstreek onaannemelijk.
Het waarschijnlijkst zou wezen, dat deze langwerpige kornalijn- en
agaat-kralen, voorzoover geen Duitsch fabrikaat. Neger-namaak
zou zijn in chalcedoon-gesteente van het eigen Niger-gebied. '
1 Het kan misschien zijn nut hebben hier te copieëren wat Meyer's Kon-
versations-Lexikon, 5* druk , ITI , 1893 meedeelt over chalcedoon : „Chalcedon,
nach der gleichnamigen Stadt in Klei naaien benanntes Mineral aus der Ordnung
der Anhydride, best^ht aus mikrokristallinischer Kieselsöure, gemengt mit
etwas amorpher Kiesolsüure , und bildet meist rundliche, nioren-oder tropf-
steinibmiige Massen, die in Blaseni'üumen oder spaltenartigcn Höhlungen
der Gesteine, wahrscheinlich immer aus wasseriger Lösung, abgeschieden
sind . . . . Der C. ist farbloa oder weisz, höufig aber auch gelblich, blfiulieh
oder grünlich oder durch Eisenoxyd rot gefdrbt, auch gestreift undgefleckt,
halbdurchsiohtig bis undurchsichtig , matt oder schimmernd , vom spec. Gew.
2,58 — 2,6G. Die meisten schwarzlichen und roten Chalcedone sind künstlich
gefarbt, zu wolchem Behuf die Steine erst ein paar Wochen in Honig und
nachher in Schwefelsfturc gelogt werden. — Als Varietaten vom C. kann
man folgende betrachten: Onyx e (griech. „Fingornagel") oder Kamcen-
steine, die lagenweise schwarz und weisz oder orangefarben und weisz
(8 ar d onyx) oder rot und weisz (Karneolonyx) oder grau und weisz
474 VITAAR KWAMEN DU HAADSELACATIGE MOETISALAH^S (AaORl-
Meer echter dan dit kwarts -gesteente , het heete dan jaspis , of
agaat, of chalcedoon, of kornalijn, enz. enz. (zie hiervóór p. 430),
heeft het //akori«' de onderzoekers geboeid , ook in den jongsten tijd.
In zijn belangrijk referaat over de pas door de Engelschen buit-
gemaakte Benin-kostbaarheden , en het gedeelte wat daarvan naar
het Museum für Völkerkunde te Berlijn was gekomen, spreekt
Yon Luschan op 19 Maart 1898 in datzelfde Genootschap,
behalve over andere //Alterthümer aus Benin'/ afkomstig voor een
goed deel uit het hof van den koning, ook over de zeldzaam-
interessante bronzen haut-reliefs en altaar-koppen , welke — men denke
in de verte aan de terracotta's der Della Robbia's en hun navolgers in
de vroeg-Renaissance — dienst deden als altaarversiering, fries-
bedekking, casementen in houten pilaren, enz. van 's Konings paleis,
en waarover óók Dapper in 1668 en Van Nyendael bij Bosman in 1701
reeds bericht hadden. ^ Van de mutsen dan, waarmee de op deze haut-
(Chalcedony x) gestreiften Steine, die hauptsaclilich zu Kameen und lutag-
lion benutzt werden. Früher wurden sie aus dem Melaphyr des Nahethals
(Oberst.ein, Oberkirchen) gewonnen; jetzt kommen sie gröszt<»nteils aus
Südamerika . . . . Karneol (lat. „flcischfarben'') heiszt der dureh Eisenoxyd
rothe C. , welcher als Geschiebe und in Mandelsteinen bei Oberst^in, iu
Uruguay, Nubien und bei Rajatsch in Indien vorkommt und zu Kameen,
als Ringstein, zu Statuetten, etc. benutzt wird " Zie ook aldaar in dl.
I. 1893 het art. „Achat", met cenige teekeningen; in dl. IX, 1895 het art.
„Jaspis"; en in dl. XIII, 1896 het art. „Opal". Voor „Bajatsch in Indien" —
en dat komt er hier toevallig nog al ergopaan! — leze men echter
„Bharooh in Indien".
') Dij Dapper heette het: „Het Hof des Konings (scil. van Benin) is vier-
kant Het is verdeelt in veel prachtige paleizen, huizen en vertrekken
der hovelingen, en begrijpt schone en vierkante galderyen, omtrent zoo
groot als de beurs t'Amsterdam, doch d'een groter, als d'ander, die op houtc
pylaren rusten, van onderen tot bovenen met gegoten |koper beslagen, daer
op d'af beeldingen hunner oorloghs- daden en velt-slagen gesneden staen, en
worden zeer reindelijk onderhouden. Do meeste paleizen en Konings-huizen in
dit hof zijn overdekt met palmites-bladeren , in stede van vierkante plankjes,
en ieder kap is verciert met een torentje, dat spits boven toeloopt, op het
welk vogelen, van koper gegoten, met uitgespreide wieken staen, zeer
konstigh na 't leven uitgehouwen." (Ed. 1668, p. 195—496). Van NyendaePs
verhaal bij Bosman is hierin onvoldoender, doch overigens veel uitvoeriger;
hij vertelt hoe 't hof des konings ligt op een heel groot leeg plein (een soort
aloen-aloen dus), ea dat men daarheen komt eerst door een gaanderij van
gekapte planken, die uitloopt op een leemenmuur met 3 poorten , en dat hier
op de middenste poort „een hou te Toorn schoorstee ns ge wys is ge-
bouwd , ter hoogte van sestig of seventig voeten. Aen desselfs top is een
groote kopere Slang vast gehegt, die met syn kop na beneden hangt.
Deese Slang is so net met syn kronkels als anders gegooten, dat dit het
KHALEn) in DK TIMOttGROEP OOttSPRONKELIJK VAN DAAN? 475
reliëfs teruggegeven figuren en de altaar-koppen vaak voorzien zijn ,
had hij eerst gezegd (Verhandl. d. Berl. Ges. etc. 1898, p. 147;
en verg. vooral ook de bijbehoorende plaat IV en V) :
//Bei manchen dieser Heline zeigt sich das Flechtwerk mit grossen
Perlen geschmückt, die wir uns wohl aus Achat und anderen
Steinen , aber auch aus achten Korallen und aus Glas bestehend zu
denkeu haben; auch die berühmten Akori-Perlen werden uns von
alten Reisenden gerade im Zusammenhang rait Benin genannt; so
berichtet schon der al te Dapper 1670 (sic!), dass etc.// — want
nu komt, wat Dapper in 1668 gezegd en 1676 herzegd had, wat
Ruraphius in 1695 reeds aanduidde bij zijn beschrijving der
fraeiste is, 't geen ik in de Beniu gesien heb." (od. 1709, II, p. 252);
en dan, gaat hij voort, komt men weer over een plein, aan welks
einde weer zoo'n planken gaanderij komt die uitloopt op een muur, nu
maar met 2 poorten, „en wanneer men door een van deselve gaet, so
siet men een dorde gaeldery; met dit onderscheid van de voorgaonde,
dat de planken, w^aar op deese rust , men se hen-beelden zyn ; dorh so
net en fraei gehouwen, dat men sonder een Uitlegger niet sou konnen
raden waer na het geleek, namentlyk na menschen of beesten; en des
niet tegenstaende wisten myn geleiders deselve te ondersoheiden in Koop-
lieden, Soldaten, Wildschutten, enz. Van gelyke konst siot men
hier achter een wit Tapyt, elf gegootene kopere Me nsc henhoofden,
en op yder van deselve een Olifant stand, synde dit eenige van des
Konings Goden. Door een Poort van deese gaeldery marcheerende ,
.so komt men weeder op een groot Plein, en een vierde gaeldery, waor
achter dat den Koning syn liuising heeft. Hier siet men weeder een Toorn
en Slang als op eerste (sic!) muer. In 't eerste Vertrek, waer dat men
van 't Plein in komt, is de Audi en tic -Sa al van den Koning; waer
dat ik hem, in 't byzyn van de drie Hommes Grandes, heb gesien en
gesprooken; sittende onder een Cits Pavillioen op een Y voor e Rust-
bank". (ib. p. 252-253). Men ziet hoe Van Nyendael bij Bosman veel
minder oog heeft gehad voor de kunstwaarde der Benin'sche bronzen , dan
(waarschijnlijk) Samuel Blomert bij Dapper. Toch laat Van Nyendael zich
heel wat voorstaan op zijn plaatselijke kennis boven Dapper, immers zijn
„Beschryving van de Stad of Dorp Benin" leidt hij in met deze woorden:
„Ik heb im twemalen na den ander het geluk gehad om die Stad te be-
sigtigen , sal het derhalven in syn tegenwoordigen staet hicn- aen laten volgen ;
UE. (:= Bosman; aan wien Van Nyendael zijn rapport in Sept. 1701 richtte) sult
dan konnen oordeelen, hoe verre het geene de Heer Dapper daer van
gereld (sic!!) heeft, met de waerheid over een komt." (ib. p. 250). Dit zeggen
van Van Nyendael over Dapper wordt bedoeld door Ling Roth waar hij
schrijft: „In the preface to his work Bosman throws doubt on Dapper 's
statements; Nyendael does so likewise, plainly stating that Dapper never
was in Benin." (Intern. Arch. f. Ethn. XI, 1898, p. 239). Doch Bosman zojj^t
niets over Dapper persoonlijk in zijn VooiTcde, vaart alleen wat uit tegen
lieden, die .schrijven over landen waar zij zelf nooit geweest zijn, enz.
Ge Volgr. VI. :i2
476 WAAll KWAMEN DE IIAADSELACHTIQR MOETISALAH's (aQGUI-
Timoreesche moetisalah's en wat hiervóór (blz. 457) naar dien oudsten
druk van 1668 gecopieerd werd.
Maar even verder nog voegt Von Luschan hier aan toe:
>^Uuter dein Schmuck sind ganz ungeheure Mengen von Hals-
Schnüren mit Perlen an erster Stelle zu nennen. Bei der Mehrzahl
der Bildwerke hullen sie den ganzen Hals und dass Kinn ein, ja
sie bedecken oft, wie ein Lithamv — versta, '/als een steenband^y —
vden Mund und lassen kaum die Nasenlöchtr für die Athmung
frei. Als Material für diese Perlen ist in erster Linie wohl Glas
zu denken , und dass es sich dabei um europüische Fahrikate
handelte , ist mehr als wahrscheinlich , wenn auch theilweise ein-
heimische Herstellung, z. B. für die >/Akori'^ vielleichi nicht ganz
ausgeschlossen ist. Gerade die Akori-Frage wird , in Zuzamraenhang
mit den Benin-Alterthümern gebracht, vielleicht noch in neues
Licht treten. Inzwischen steht aus alten Angaben fest, dass auch
achte rothe Korallen nach der Guinea-Küste eingeführt wurden,
und auch von Achat- und anderen harten Stein-Perlen wissen wir,
dass sie sowohl importirt, als auch mehrfach in West-Africa selbst
hergestellt wurden.'/ (ib. p. 148 — 149).
Bij welke zinsneden , als onmiddelijk daartoe behoorend , nog
dient gevoegd te worden , wat in diezelfde zitting van 19 Maart 1898
de meergenoemde heer Staudinger na de voordracht van Von
Luschan over aggri-kralen zei ; ook al weer eerst na aanhaling van
üapper's //akori'/; en dan voortgaande:
"Wahrscheinlich waren es die noch heute im Akkra a-gori (a nach
Krause Prafix) genaunten Perlen. üerartige blaue Korallen" —
n 1. Dapper's ^akori ; hetwelk zeker blaeuachtig korael is , dat met
duiken uit den gront gehaelt wort; want het wast, gelijk ander
slag van korael, booms-gewijse op een steenigen gront, in 't
water" — "giebt es bekanntlich nicht. Vielleicht diente die Nach-
richt dazu , die Bezugsquelle möglichst geheim zu halten. Es ist
auch nicht unmöglich , daes diese blauen Perlen in früheren Zeiten
in Africa selbst hergestellt wurden. Neuerdings werden verschiedene
alte Perlen mit Aggri-Perlen bezeichnet , darunter auch die grossen
ovalen mit verschiedeuartigem Glasfluss, — eine Perlenart, die man
sowohl in Africa und America, wie auch in alten keltischen Griibern
gefunden hat und deren früheren Herstellungsort man ebenfalls
nicht kennt. Als Benin-Perle erhielt ich auch einmal ansichtsweise
eine liingliche Achat-Walze von so vorzüglicher Politur, dass ich
beinahe europüische Arbeit befürchtete. Unliingst sah ich aber ein
kralen) in de timor-gkoep üürsphünkïlijk van daan? 477
ahnliches Bruchstück unter auderii afrikanischen Perlen.// (ib. p. 163).
en waarbij ook hoort wat de heer Staudinger, in de volgende
vergadering van 28 Maart , nog opmerkte :
/i'Bei meinen JPorschungeu über alte afrikanische Qlasperlen kam
ich schon vor Jahren durch das Aussehen einiger aus dem Hinter-
lande von Akkra erhaltenen Stücke auf die Vermuthung, dass einige
der begehrten Perlen in Africa selbst hergestel It seieu. Nach mehr-
jahrigen Eorschungeu erhielt ich in einer der letzten Wochen von
• drei verschiedenen Seiten die Bestatigung , dass Glasperlen noch
jetz in Africa von Eingebornen hergestellt werden, und zwar ge-
schieht es in Damohey, in unserer Togo-Colonie nnd in Akkra,
mitunter wohl an Platzen , die schon so mancher europüische For-
scher und Reisende berührt hat. Es ist übrigens den letzteren in
vielen Fallen durchaus kein Vorwurf darüber zu machen , dass sie
eine wichtige Sache nicht beobachtet haben ; denn die Kunst ist
erstens uur in dem Besitze weniger Familien, und zweitens pflegen
Neger solche Geheimuisse sehr sorgsam zu verbergen und geheim
zu halten.'/ (p. 193). Waarna nog, onder de opmerking dat er in
Nupe (landschap door den Niger doorstroomd , N.N.W. van Benin)
een dergelijke fabrikatie van glazen armringen moet bestaan , dit
. volgt : '^Von den Perlen , die ich Ihnen vorlege, stammen 2 Ketten
aus Dahomey , und zwar sollen sie eine bestimmte gelbe, alte
Perlenart nachahmen, die ich früher einmal zeigte. Sie sind an-
geblich aus europüischen Perlen gemacht Die Herkunft der
alten Perlen ist durch das Vorgebrachte noch nicht gelost, im
Gegentheil , einige der selbstgemachten Perlen dienen ja als Nach -
bilding alter Arten. Einen guten Schritt sind wir aber weiter,
indem wir wissen, dass die Neger noch jetzt die Kunst kennen,
Glasperlen herzustellen.'/ (p. 193 — 194)'.
* Op de boide hier uangohaalde modcdeeliiigen van Ötaudingor was Dr. J.
D. E. Schineltz zoo vriendelijk mij opmerkzaam te maken. Zooals men zal
weten, zijn in 't vorige jaar ook eenige zeer interessante IJenin'strlie bronziui
in het bezit gekomen van 's Rijks Ethnograpliist^h Mns<Mim te Leiden, tlians
Serie 1164, u"* 1- 4 aldaar. Voorts zie men liet degelijk artikel van H. Ling
Roth — welbekend door zijn helder en rijkgeillustreerd boek „The natives of
Sarawak and Uritish North Borneo'' , Londen ISUG, 2 dln. — „Notes on Hrnin
Cnstoms'' in Intern. Arehiv für Ethnographie , XI, ISIIS, p. 23ö- 212, met
eenige afbeeldingt^n, waarvan hier vooral merkwaardig de drie IJeninsche
bronzen op p. 237 samen al'gebe<;ld; van de te Leiden aanwezige stukken
gelijkt n". 8 van Serie IKM volkomen op het middelst<', stuk bij Roth, en
komt n". 4 sterk over<*en met het linksj-lie brons bij Roth; n" 1 t<' Leiden is
478 WAAR KWAMEN DE RAADSELACHTIGE MOETISALAH's (aGGRI-
Als laatste getuige moet dan het rijk uitgegeven plaatwerk
worden vermeld, waarop straks al even gedoeld werd. Het zijn de
'/Antiquities from the City of Benin and from other parts of West
Africa in the British Museum, London 1899//, bestaande uit 32
groot-folio bladen met fototypiëu , waarbij de tekst werd geschreven
door Ch. H. Read en O. M. Dalton, — dezelfden die al eerder, in
het //Journal of the Anthropological Institute of Great Britain and
Ireland//, XXVII, 1898, p. 362—382, met hun opstel //Works
of art from Benin city// en 4 zincografiën , een voorproef hadden
gegeven van wat ze in de uitgaaf van het Britsche Museum nu
op zoo onbekrompen wijs het licht zouden laten zien. Er mag wel
vertrouwd worden dat hier, ook in den tekst, het beste beentje
is voorgezet, voor zoover daarvan gesproken kan bij Engelschen
die gewoonlijk weinig werk maken van niet-Britsche litteratuur,
en zich van vertalingen moeten bedienen zoodra het een vreemde
taal buiten het Fransch en het Duitsch betreft. Verwonderen hoeft
het b. V. niet in de inleiding tot dit werk, waar oud-Hollandsche
schrijvers met zoo bizonder veel vrucht geraadpleegd hadden kunnen
worden, de Reisbeschrijving van Pieter de Marees van 1602 te
vinden genoemd als //probably/i' de bron van wat dl. VI van de Bry's
Collectie in 1603 inhoudt over de Goudkust (p. 3 — 4 en noot 1
op p. 4); evenals men in Londen er nog niet achter schijnt te
zijn gekomen, dat //Dapper's 'rBeschrjving van Afrikai', published
at Amsterdam in 1676// (aldus pag. 4), inderdaad de 2® druk
al was van Dapper's Naukeurige Beschryvinge der Afrikaensche
Gewesten. Doch aan zulke zaken zijn we van die kanten te
veel gewoon, om ons nog te ergeren over slordige studie. En
hoezeer de naam van P. A Tiele zoover in Engeland doordrong,
dat hij mede-bewerker werd van een der Hakluyt-uitgaven * , zoo
o<m bronzen plaat met een tiguiu* in haut-rclief, die blijkbaar als paneel tot
wandbckleeding gediend heeft. Van de drie bronzen bij Roth op die plaat
van p. 237, is de linksche = n°. 6 op plaat IX bij Read en Dalton, en de
rechtsche = n** 5 op die plaat IX; alleen het onderschrift van Roth „Cast
Ir on figiire heads from altars in Benin City", moet gelezen als „Ca.st
Br onze iigure heads et<;'', zie toch die verbetering aangegeven in den tekst
van Read en Dalton , p. 43 noot.
' N"' 70 — 71 der Hakluyt-uitgaven: „The voyage of John Huyghen van
Linschoten to the East-Indies. From the Old Englich Translation of 1598.
The First Book, containing his Doscription of the East. In two volumes.
Edited, the first volume by the late A. C. Bumell, the second volume by
Mr. P. A. Tiele, of Utrecht.'' Londen, 1885, 2 dln.
kralen) in de timor-okoep oorspronkelijk van üaanP 479
schijnt geen Britsch ethnoloog nog op de gedachte te kunnen
komen zijn uitstekend-geriefelijke //Nederlandsche Bibliographie van
Land- en Volkenkunde/'/, Amsterdam 1884, na te slaan en na
te gaan.
Maar goed, — heeft dan dit royale werk de raadselachtige
kwestie der Benin-kralen kunnen oplossen, waarmee de figuren op
de afgebeelde Beninsche bronzen (evenals op de, technisch echter
flauwer gemodelleerde , Beninsche ivoren) ' als 't ware bezaaid
zijn; met kralen in den haartooi, zóó dat het een heele muts of
een helm van kralen werd; met 4-, 5-, ja tot 25- en 40-tallige
rijen van kralensnoeren als kinbanden om den hals, als ongeloo-
felijk-hooge stropdassen van kralen zou men zeggen ; met kralen over
borst en armen , op het bovenkleed , het lendengewaad , kortom
overal; een waren vloed van kralen? Is het nu opgehelderd b. v.
voor zulke sprekende platen in hun prachtwerk als VIII, IX , X n '. 3 ,
XI , XIV— XIX, XXI— XXIII , XXVI— XXVII , en XXIX— XXX,
waarin vooral die hooge kinbanden van aaneengeregen, een vingerlid
lange, cylindrische kralen wel het allerwonderlijkste effect blijven
maken ; vdor zulke interessante kralen- kapsels als met name fig. 5 en
6 op plaat IX , en zéér in 't bizonder fig. 4 — een bekoorlijk Neger-
meisje met breed collier van kralen en heel merkwaardige toren-
hooge spitse kralenmuts (zie ook de middenpersoon op fig. 1 aldaar) ^?
De volgende periode, die in 't algemeen dezen wilden overvloed
van kralen aan de Benin'sche bronzen bespreekt, moge tot ant-
1 Terecht vestigen Von Luschan (Vcrh. d. Berl. Ges. f. Antbr. 1898 , p. 159),
en Read en Dalton op. cit. p. 14 de aandacht op het mindere kunstgehalte
der Benin'sche ivoren, wel te verklaren door de gi'ootere moeite van het
snijden in ivoor, tegenover het modelleeren in was, zooals dat voor het óók
in Benin toegepaste cera-perduta-proccdé voor het bronsgieten in gebruik was.
* Wie misschien niet in de gelegenheid is het plaatwerk van Read en
Dalton onder oogen te krijgen — de Kon. Bibl. in den Haag ontving een
present-ex. van het Britsch Museum , terwijl ik zelve mij mocht bedienen van een
ex. aan het Kon. Instituut ter inzage gezonden door de firma Nijhoff — , kan
zich een denkbeeld maken van de Benin'sche bronskunst door plaat IV en
vooral V, behoorende bij de boven goëxcerpeerde voordraclit van Von Luschan.
Plaat V toont datzelfde hooge puntige kralenkapsel van fig. 4 op plaat IX bij
Read en Dalton ; en de keelband van kralen telt B4 snoer-omwindingen! Een sterk
daarop gelijkend brons bezit 's Rijks Ethn. Museum te Leiden als serie 1164,
n" 3, waarbij — een mij vriendelijk door Dr. Schmeltz geschonken fotografie
staat me hier ten dienste — hetzelfde puntig kralenkapsel zich toont, en een
keelband van 41 horizontaal boven elkaar liggende kralenwindingeu ! ! Zie
vooral ook de plaat bij Roth op pag. 237 in Intern. Arch. fiir Ethnographie
XI, 1898.
IvSO WAAK KWAMEV DK RAADSKLACIITIGE MOBïISALAll's (aOGRI-
woord dienen. Daarbij wordt tusschen groote haken opgenomen de
vermelding der bewijsplaatsen in de noten, met alleen den naam
van den auteur en de bladzijde; dat Dapper wordt aangehaald naar
den, óulc door Rumphius in J695 bedoelden, 2" druk van 1676,
bleek uit het voorgaande; slechts enkele verwijzingen naar de
platen worden overgeslagen.
'/The principal personal ornaments represented in the cas-
tiugs and on the tusks are coraposed of beads, the majority of
which were undoubtedly made of coral. All travellers to Benin
have noticed the fondness of the people for coral beads, a taste
which was also shared bj their neighbours on the west. The coral
must originally have come from the Mediterranean, possibly at
first across the Sahara, though as early as the sixteenth century
it was imported in European ships. The substance referred to as
'/blue coral" [Dapper, p. 126; Barbot, p. 361] and said to have
grown in the rivers of Benin is not a true coral, but was used
for making beads, and identified by some writers with akori or
aggry beads [Dapper, p. 126]. Imitation red coral has been largely
imported into West Africa in the last and the present centurics
[Adams, p. 239]. A Venetian pattern-book of beads, dating from
about 1700 A. D and now in the British Museum, is of consi-
derable interest in connectiou with the European export trade in
beads. It is well known that the modern manufacturer is obliged
to vary his designs to meet the d^mands of particular districts and
particular kinds of traffic.
Certain ornaments of coral, especially the broad collars , necklaces
and anklets, served as marks of rank [King, p. 316]. These
ornaments are said by Burton [Fraser, p. 288] to have been kept
in the possession of the king, who himself '/ennobled" deserving
subjects by investing them with his own hands. Beads thus served
the sarae surpose as the badges of orders of knighthood in Europe ,
and appear to have been regarded with veneratiou in Benin , for
there was an annual feast called the '/Coral Feast" , at which the king's
store of beads was ceremonially sprinkled with blood [see native
tradition , p. 7, and Dapper, p. 121'/ ; zoo wordt er aangehaald door
Read en Dalton, maar 't is volstrekt onwaar. Dapper zegt hier
niets van, zie hieronder noot ' ; en voor het relaas van Benin'sche
* „Dap]»er, ]). 121," d. i. dus van den 2''" druk, 1676, is heelemaal onzin;
want in liet II" gedeelto, p. 121 begint eerst het allereerste, van „Het
Koningrijk van Benijn". Bedoeld is waarschijnlijk, ja zeker, II, p. 129, 1* kol.
KRALEN) IN DE TIDIOR-ÜROEP OORSPUONKELIJK VAN DAAN? 181
grooten, in 1897 door de Engelscheu ter plaatse opgeschreveu ,
zie uien blz. 483 hierachter.] ^The narrower necklaces and anklets
were probably worn by persons in au inferior station.
Though the majority of the beads were probably of red and
piuk coral, others of glass and perhaps stone, such as Jasper,
cigate or carnelian , mnst also have been in nse. Some of these
( = ed. 1668, p. 502), alwaar Dapper de 2 feestdagen in Benin beschrijft
waarover hiervóór (noot 1 pag. 470) al even gesproken werd, als niet in har-
monie met den éénen feestdag, dien Van Nyendael bij Bosman maar kent.
Dapper zegt dan — juist om Rcad en Dalton te logenstraffen, wordt hier
aangehaald naar den 2*" druk van 1676 — : „De Koningh komt maer eenmael
'sjaers op zekeren ingestelden Feestdagli, uit zijn hof voor de gemeente t<ï
voorschijn, te paerde, prachtigh met allerlei Koninglijke yieraedjen uitge-
streken, en vergezelschapt met drie of vier hondert Edelluiden, zoo te
paerde als t« voet, en meenighte van speel-luiden voor en achter aen, die
op allerlei speel tuigh vrolijkheit bedrijven .... Dan hy rijdt niet verre van
't hof, maar keert, na weinigh omtrekkens, strax daer weer na toe. Daw'
doet de Koninh eenige tamme Luiperden, die hy tot zijn vei*maek hout,
geketent om voeren; insgelijks veel dwergen en doven, daer in hy zijn plezier
neemt, te voorschijn komen. Op dezen Feest-tijdt" — sic! op dezen 1®°
Feestdag ; waarbij niets van een kr alen fe est gerept wordt — „worden tien,
twaelf, dertien, en meer slaven, ter eere des Koninghs, met wurgen of
onthoofden ter dood gebracht;" — van sprenkelen van hun bloed op kralen
wordt geen jota gezegd — „want zy gelooven dat deze slaven, na een wijle
doot geweest ia zijn, in een ander lant komen, en weder her-Ie vendigh
worden, en dan boter hebben, en een ieder zijne slaven weder zal krijgen.
Daer is ook een dagh," — sic! dus do 2* Feestdag — „op den welken de
Koningh zijnen rijkdom, bestaende in Jaspis, Krael-werk en andere waren,
ten hove voor alle menschen ten tone doet hangen, en vele schenkaedjen
van slaven, vrouwen en andere dingen, aen de welverdienden wegh geeft:
dan vergeeft hy ook veel Ampten, die de bestiering der steden en dorpen
betreflen." (ed. 1676, p. 129, 1* kol.; en geheel gelijkluidend , met slechts kleine
spellingsvariaties ed. 1668, p. 502). Dapper dus in ih 1660 — immers dit is zeker
uit de aantcekeningen van S. Blomert, zie hiervóór, noot 1 op blz. 464 — kent 2
Beniu'sche feestdagen: 1" een dag van ommegang deskoningsmetmenschenoffers
gepaard ; hoogstwaarsch ij nlij k een dooden feest, een Aller zielen-dag;
2* een Koralen-feest met vergeving van ambten, slaven, vrouwen, enz.; inéén
woord een volledige jubeldag, een Sacraments-dag. Men ziet: Read en Dal-
ton's aanhaling uit Dapper is nonsens! Doch Van Nyendael bij Bos-
man schrijft, op 5 Sept. 1701, eerst: „Haar grootste Feest, het Cou ra el feest
genaemt, valt in de maand van Mai voor, op welke den Koning selfs in
persoon verschynd. Ik heb het van dit jaer" — dus in 1701, in Mei — „in de
Stad Benin selfs si en vieren; als moede de groot e pragt daer omtrent
gebruiklyk". (ed. 1709, p. 245), en verwijst dan naar zijn speciale beschrijving
verderop. En hier heet het: „Het Courael feest quam juist voor te vallen,
wanneer ik my aen 't Hof van deesen Grootvorst ophield; en niet
tegenstaande dat 'er niet veel seldsaemheids omtrent aen te merken is, so
\
182 WAAR KWAMEN D£ UAADSXLACUTIGE MOETISALAU's (aGGKI-
luay have beeu obtaiued from the interior before the whosesale
iiuportation of glass beads by European vessels had begun in the
sixteenth century. Others may have been the mysterious Aggry
or Fopo beads, of which we have so many conflicting accounts, and
which , as Professor Von Luschan [Verhandl. Berl. Anthr. Ges. 1898,
p. 1 17 ; (zie deze plaats hiervóór, blz. 475) ; Romer, p. 16] has pointed
sal ik het doch hier by voegen, om dat dit de eenigste dag van 't jaar is,
dat don Koning" — er staat feitelijk „Koning" — „sig in 't openbaer
vertoond." — sic! dus volgens Van Nycndael = Dapper's Feestdag n*. 1 ! —
„Den selven quam, op het alderkostelykste uitgestreeken , tot op het tweede
Plein, waer dat, onder een fraei Pavillion, een Zeetei of Kustbank
voor hem was geplaetst, en waer dat syn Wyven, en een groot gedeelte
Officiers, alle van den eersten Rang, en meede op haer Sondags
gekleed, sig rondom hem rangeerden, en een weinig daer aen een Om-
megang of Processie aen vingen; waer na den Koning sig meede van
syn plaets begaf, om onder den blooten Hemel aen de Goden te offeren,
en het Couraelfeest als in te wyon, 't geen onder een algemeen en ver-
vaarlyk gcjuig van 't Volk geschiede. Wanneer hy hier meede omtrent een
(luartier uers had doorgebragt, ging hy weeder op syn plaats sitt<ïn, en
wagte noch ontrent twee ueren, op dat de overige hunne Devotie meede
mogten verrigten, wanneer hy weeder in huis vertrok. Het overige van den
d;ig wiord met groote Gasteryen en Vreugde-maeltyden ten einde
gebragt; en den Koning liet aen een ygelyk allerhande kost en Wyn
Pardon" — sic! zeker = wijn „par don", bij giftV — „uitdeden; en van 's
gelyken deeden ook al de overige Grooten; so dat men dien dag niet
anders, dan Vreugdepleegingen de geheele Stad of Dorp door ge waer
kon werden." (ed. 1709, p. 254; en geheel gelijkluidend , met tdleen Gothische
letters, Duitsche komma's, en enkele spelüngsvariaties ed. 1704, p. 254 — 255).
En dan volgt bij Van Nyendael nog de reeds boven in den tekst (blz. 470)
aangehaalde bekentenis, dat hij niet te weten kon komen wat dit Kralenfeest
beduidde. — Volkomen naar waarheid heeft dan ook H. Ling iloth in zijn
reeds genoemd artikel den stand der kwestie aldus geformuleerd: „Regai-ding
the bead festival neither Dapper nor Nyendael (the latter says he was
present) make mention of any sacrifices on this occasion; ... Dapper makcs
tlie bead festival a distinct one from the annual parade of the King;
Nyendael makes one festival of the two". (Intern. Archiv f. Ethnogr. XI,
18U8, p. 212). De tusschenin opgenomen meening van Roth-zolf dat er echter
toch op dien dag van het Kralenfeest wel menschenoffers zouden plaats
gehad hebben, ook al zeggen Dapper en Van Nyendael datir niets van, mag
hard betwijfeld worden; naar alles wat, vooral Dapper, vertelt over de menschen-
ollV'rs in Benin, o. a. bij het sterven van een Koning of van aanzienlij keu,
scl lijnt men die daar vooral gekend te hebben als noodzakelijke doodenoffers
ten geleide van afgestorvenen: doch het Kralenfeest was een soort
d y n a s t i s c h f e s t ij n , een Kroondag die in Mei voorviel. Wien men meer
geloof moet schenken: Dapper of Van Nyendael, in hun controverse? Ik
voor mij zou mecnen: Dapper. Het feit dat Van Nyendael de betcekenis van
het Kralenfeest niet doorgrond heeft, ondanks dat hij het met name zoo
kralen) in d£ timor-groep oorspronkelijk van daan? 483
out, were especially associated with Benin. Bands of beadwork, also
probably niarks of rank, are often seen passing over the left
shoulder . . . . , or over both shoulders and crossing each other over
the breast .... In Dahome crossed bands were the peculiar
mark of a bard or singer [Burton, I, p. 362]. Sometimes we
seem to distinguish a girdle of beads [King, p. 316] . . . . ; some-
times a band across the forehead .. . . //. (Read and Dalton, The
antiquities from the Gity of Benin, Londen 1899, p. 22). '
Aangezien Bead en Dalton in deze periode met hun /^see native
tradition, p. 7^ naar hun eigen tekst verwezen, omtrent het be-
sprenkelen met bloed van de vorstelijke kralen bij het Beuin'sche
Kraleufeest in deze eeuw, moet ook dit aangehaald worden. Het
komt voor in het relaas van Benin'sche rijksgrooten , in Nov. 1 897
uit hun mond door de Engelsche ambtenaren Moor en Boupell op-
geschreven, en handelende over 's lands geschiedenis en ofticieele
feesten. Een volkomen vertrouwbaar uittreksel is daarvan reeds
gegeven in het artikel van H. Ling Roth vNotes on Benin
Customsv, in 't Intern Archiv f. Ethnogr. XI, 1898, p. 235 —
238. Doch hier werd het rapport nu door Read en Dalton op
p. 4 — 7 letterlijk afgedrukt. De Benin'sche rijksgrooten in 1897
dan, onderscheidden 4 soort offers, en wel:
1°. Het Doodenfeest voor den overleden koning, vader van
den regeerenden potentaat. Hierbij werden, behalve 12 stuks koeien, en
noemt, is het beste bewijs dat mon ooggetuige kan zijn, en tegelijk bekrompen
waarnemer. Bovendien is het mogeUjk dat eerst nk Dapper's authoriteit in
dezen (Ulomert in Hh 1660) , aan het Kralenfeest óók een ommegang verbonden
is geworden, evenals bij den Benin'schen AUerzielen-dag plaats had; na de
pertinente beschrijving van dezen laatsten dag door Dapper, hoeft daar wel
niet aan getwijfeld te worden, dunkt me, ook al zegt Van Nyendael bij Rosman
er niets van. Dat er in deze eeuw bij het Kralenfeest wel een slaaf —
doch ook maar één slaaf — werd gedood , mag als zeker worden aangenomen
door het relaas van Benin'sche hoofden, in 1897 door Engelsche ambtenaren
ter plaatse opgeschreven; zie den tekst op blz. 484 hierachter.
* In deze aanhalingen zijn de volgende boekwerken, blijkens voorafgaande
noten, door Read en Dalton bedoeld: Adams = Capt. Adams „Remarks on
the Country between Cape Palmas and the River Congo," Londen 1823;
Barbot = Barbot in Churchill's „Collection of Voyages," Londen 1782; Burton
= R. F. Burton „Mission to Gelele", Londen 1864, 2 dln. ; Dapper = Dapper's
Oen fii-uk^ Amsterdam 1776; Fraser = R. F. Rurton, in Fraser's Magazine,
1863, „My Wanderings in West Africa"; King = Lieut. King in Journal des
Voyages, XIII, Parijs 1822; en Romer = Romer „Nachrichten von der Kuste
Guiuea", Kopenhagen en Leipzig 1769.
48 1' WAAR KWAMKN DE HAAÜSKLAGlITiaK MUËTISALAU^S (aGGRI-
^eiteii, eu schapen, en kippen, ook 12 ineuschen onthoofd.
Doch alleen van de dieren werd het bloed 'i^spriukled on the big
ivories and brass work.// (op. cit. p. 7).
2°. //The Be ad Sacrifice. — Ouce a year, at the end of
the rainy saison/', — men denke aan Van NyendaeFs //in de maand
van Mai//! — //all the King's beads were brought out by the
boys in whose care they were kept.
The beads were put in a heap , and a slave was brought in and
made to kneel down. Then the king with a spear //chockv (/. e. ^
cut or struck) his head so that the blood ran over the beads.
Then the boy in whose care those beads were put his hands on
them, and O v era mi (scil. de tot 1897 nog regeerende potentaat),
addressing the beads, said: //Oh, beads, when I put you on,
give me wisdom , and don 't let any Juju (scil. een Benin'sche
duivel) * or bad thing come near me.
Then the slave was told : //So you shall teil the bead Juju ^
when you see him.// The slave was then lead out and beheaded.
The head beiug brought in again, the beads and men touched it,
and it was finally left at the foot of the big Oroco tree in the
first compouud.
Thompson Ibodudu (the white blackman) was killed last
year (scil. 1896) for bead sacrifice ^. When we were going to kill
him he prophesied that if we killed him the white man would come
and spoil Ado// (een stad, een eindje beNNO. Benin, en tevens
de naam van het heele landschap daar ; tevens dat , waaruit de be-
woners van de hoofdstad kwamen, dan ook //Ado// of //Bini*' ge-
* Dg beteekenis van Juju = een duivel in Benin, blijkt b. v. uit een voor-
afgaande zinsnede als deze, in hetzelfde relaas: ^Jujuman and Doctor are
different; for instance, if a man is sick from Juju (t. e. bewitched), he
oonsults a Jujuman. If he is indeed sick of a Juju, the Jujuman eau know
and can cure him; but if not, he recommends him to consult the doctor,
hut a doctor is higher in the social scale than a Jujuman." (loc. cit. p. 6).
Een „Jujuman" is dus in Renin een duivelbanner, geestenbezweerder.
- „The bead Juju" sic! En evenzoo heeft Ling Roth in zijn genoemd
artikel hier tusschen aanhalingsteekens „so you shall teil the bead juju when
you see him" (Intern. Arch. f Ethn. XI, 1898, p. 238). Duidelijk is dit echter
allerminst. Werd de l'ooze van Henin, Juju, liier gepersonifieerd gedacht in
een kraal*?? Of moet men niet ten rechte lezen „the bead- Juju", „den Geest
der ki'alen"?
' Dit slaat natuurlijk op de overvalling door de Benin'sche negers van
het Engelsche gezantschap onder den Consul Phillips in 1896, wat tot de
expeditie tegen en den val van Denin in 1897 leidde.
kralen) in de timor-ghoep uorhpronkelijk van daan? 485
iioeiiul ; (lus eenigszins de positie van /^lolland'^ en '/de Hollanders//
in Amsterdam en in Nederland; hier dus ffkdo» = het rijk Benin ').
//So uow everyone says: //See, what Ibodudu said has indeed
come to pass.///^ (ib. p. 7).
3". Een offer bij overmaat van regen; waarbij eene vrouw dood
geslagen werd, als zendelinge naar den Regengod
4^. Een offer bij overmaat van zon ; wat bleek als iemand aan
zonnesteek overleden was. Dan werden een man èn een vrouw
doodgeslagen als zoenoffers.
Onwillekeurig vraagt men nu aan Read en Dalton : welaan , bij
zóó'u overvloed van kralen op bronzen en ivoren afbeeldingen in
Benin; bij zoó'n vereering van kralen als rijksschat, dat sinds
Dapper tot heden toe, het vieren van het Kralenfeest naast het
Doodenfeest de groote 2 Rijksdagen vormden ; — wat voor authen-
tieke vorstelijke kralen zijn dan nu in handen der Engelschen
gevallen bij deze zelfde inneming en plundering van de hoofdstad?
En hierop geven ze het volgende merkwaardige antwoord : op plaat
VIII als n°. 1 beelden zij af een vliegenwaaier van den voi-st,toen
buitgemaakt, en voegen daarbij op p. 42 de volgende beschrijving:
ffl. Fly Whisk of the King of Benin, formed of strings of
coral beads with a handle of four large beads of red Jasper. Total
length, 39^ in(ches). (1 metre). Purchased 1898.
The coral beads are no doubt of European make, as well as the
Jasper ones. These last are similar in shape to the long carnelian
beads which were exported from Europe in the slave trade."
Bezichtigen we nu die fig. 1 op plaat VIII — die niet gekleurd
is geworden, wat een groot gebrek mag heeten! — dan zien we
een zware streng van wel 15 snoeren " coral beads'\ dat moeten dus
zijn bloedkoralen, van gelijken diameter zou men zeggen en
gelijke lengte als bij ons mooie bloedkralen ; doch welke alle te zaraen
uitloopen aan de eene zijde in een lang handvat, dat echter niet
van ivoor is , of metaal , of kostbaar hout , maar verkregen werd
door aaneeusnoering volgens de lengteassen van 4 stuks lang-
werpig-walsvormige roode jaspis-kralen; waarvan de
juiste afmetingen ook alweer vergeten zijn aangegeven te worden.
* Aldus zejift dan ook Dapper: „Nef^en of tien mijlen van Go t ton" —
aan de rivier van Renin, een eind stroomopwaarts van de monding — „vijftien
mijlen te landewaerts in, al Noordwaerts op, leit de stadt U e n ij n , bij d'onzen
om hare grote,.... groot Benijn, en bij d'inwoonders O e do genoemt".
(ed. 1G68, p. 495).
486 WAAK KWAUKN DE aAAD8KLACUTlU£ MüKTISALAU's (aüOKI-
doch die bij uainetiug op de plaat eii ia aanmerking-uemiug dat
de totale lengte van deu vliegenwaaier als 1 M. wordt opgegeven,
blijken van 5 — 6 cM. lang te wezen, dus 2 viugerlid-l pinkleugte
lang; de grootste bloedkoralen halen daarnaast niet meer dan ^ cM.
lengte.
Dit is nu het éénige authentieke stuk kralen in het heele werk van
Read en Dalton , herkomstig van den Koning van Benin ! Iets als
besef dat zij van dit soort materiaal véél, véél meer hadden moeten
geven, als afbeelding van natuurlijke, werkelijke kralen naast de
talloos vele die op de Benin'sche ivoor- en bronswerken in effigie
voorkomen, wordt bij hen geheel gemist. En het eenig stuk van
heusche Benin-kralen wat zij nog op dezelfde plaat VIII als fig. 2
afbeelden , door hen op p. 42 ook omschreven als :
/y&. Cap made of a uetwork of coral beads wïth a kind of tassel"
— d. i. kwastje — //of larger beads at one side. Diam 9} in. (:i5
cm.) Purchased 1898." —
ontbeert alle zekerstelling van herkomst; deze muts van aaneen-
geregen bloedkoralen, met een dito kwastje, zal dus van den een
of anderen Benin'schen persoon geweest zijn, doch zeker niet van
den Koning.
Mist men zoo bij Bead en Dalton alle doorzicht, om de vraag
naar den aard der op brons en ivoor afgebeelde kralen op te lossen
met behulp van heusche, tastbare, werkelijke Benin'sche kralen,
des te driester zijn zij in hun hiervóór aangehaalde beweringen
omtrent wat het de in effigie gegeven dito's toch wel eigenlijk zijn
//kunnen", of zijn //zouden', of zijn //moeten". In hun heele betoog
dienomtrent (zie blz. 480 — 483 hiervóór) vindt men nergens die
ééne opmerking, die zij hadden moeten maken, evenals
iedereen die uit-zichzelf maakt zoodra hij hün afbeeldingen,
of ïindere goede foto's — zéér voortreffelijk is plaat V in het Zeit-
schrift für Ethnologie, XXX, 1898, behoorende bij Von Luschan's
voordracht — óf een of ander Benin'sch brons in originali ziet,
gelijk 's Rijks Ethn. Mus. te Leiden er eenige heeft:
de op de bronzen van Benin talrijk afgebeelde kralen
ZIJN ALLE LANGOEKEKTE KRALEN , ZUN KRALENPIJPJES ZOO TE ZEGQEN ;
maar hebben niets te makenmetderondedikkebloed-
koralen zooals wij die kennen, en den /s'slag// vormen
van den vliegenwaaier van den Benin'schen vorst;
doch naderen in lengte tot de toegespitst-cilinder-
vormige, 5 — 6 cM. lange, roode jaspis-kralen welke deu
kralen) in de timoe-geoep oorspronkelijk van daan? 487
'/steel'/ van dienzelfden vorstel ij ken vliegenwaaier
uitmaken.
En wie nu eenig begrip heeft van conservatisme in kunststijl ;
voorts in aanmerking neemt dat de door Read en Dalton beschreven
Benin'sche bronzen werkelijke //antiquities" zijn, die grootendeels
uit de 16® en 17* eeuw moeien stammen ' ; wie daarnevens beden^kt
* De oorspronkelijke herkomst der Llenin'sche bronskiinst staat m. i. nog
volstrekt niet vast, ook niet na het plaatwerk van Kead en Dalton.
Deze vertrouwen veel te veel op het in 1897 te Benin uit den mond van
eenige hoofden opgeschreven relaas door Moor en Boupell. Volgens dit zou
een „blanke" hun weleer de bronskunst hebben gebracht , en zou dit, volgens
andere gegevens, wel bijna zeker een Portugees moeten geweest zijn in ±:
1500. DaarentrCgen schuiven ze het merkwaardige verhaal van Barros uit zh
1545 ter zijde, omtrent den eersten Benin'schen gezant die in 1486 naar
Lissabon kwam in gezelschap van Jo9,o Aflbnso d'Avelro , welke de Benin-kust
voor het eerst onderzocht en zoo goed als ontdekt had. Tiele gaf daarvan
(Gids van 1873, UI, p. 201 — 202) een goed overzicht, Kead en Dalton een
zeer oppervlakkig (p. 2—3), ten onrechte vergetend èn hoe Barros uitdrukkelijk
verzekert in 1540 persoonlijk de bevestiging vernomen te hebben van het
verhaal van 1486 , door een toenmaals naar Lissabon overgekomen Benin'sch
gezantschap; èn hoe Barros zelf van 1522—1525 kapitein van het fort te St.
George d'Elmina was geweest; èn vergetend — wat zij zei ven, nota bene,
nog wel als merkwaardig feit aanhalen, p. 3! — dat het Portugeesch zóó
goed in het Benin'sche gekend werd omtrent 1553 , dat „the members of the
English expedition in 1553 found themselves in presence of a king who had
been brought up to speak the Portuguese language from his youth"!
Mij lijkt het nog steeds het waarschijnlijkste dat die groote Vorst „Ogané",
d. i. De (lidwoord „o") Gané = De Ghanah = De Negus, welke
twintig maand reizens („vinte lüas de andadura") Oost- op van Benin
regeerde, en „die onder de heidensche Vorsten der streken van Benin in
zooveel eere werd gehouden als bij ons (scil. de Portugeezen etc.) de Pausen" ;
die bij troonsverwisseling in Benin zijn geestelijk-politieke suzereiniteit
uitoefende door den nieuwen vorst als confirmatie-teeken te sturen „een
pelgrimsstaf („bordfto), & een hoofddeksel van 't maaksel der stormhoeden
van Iberië („Hespanha," toen meestal = Spanje plus Portugal), geheel van
blinkend geelkoper (sic!) in stede van scepter & kroon: & (die) evenzoo
hem zond een kruis (sic!!) van hetzelfde geelkoper (latoen, „latao") om aan
den hals te dragen , als een godsdienstig en heilig stuk (sic !) van maaksel
als die welke de commandeurs van de St.-Jans-orde dragen (sic !) , zonder
welke voorwerpen het (Beninsche) volk (het er voor) hield dat zij (scil. hun
eigen vorsten) niet regeerden en niet zich werkelijk Koningen konden
noemen" (Barros, Dec. 1, 1' cd. 1552; lib. IH, cap. 4, in den aanhef), — dat
deze ver naar 't Oosten wonende „Gané" wel degelijk de Negus van
Abessynië is geweest, die, juist als tegenwicht tegen de Mohammedaansche
Staten van Midden- en West-Soedan, relaties trachtte te onderhouden met
de nog heidensch gebleven rijken om de West, als Benin. En óók geloof ik,
dat wel degelijk de bronskunst in Benin oorspronkelijk uit Abessynië is
488 WAAR KWAMEN DE RAADSELACUTiaE HOETlSALAU's (aGGRI-
dat volgens Dapper's zéér duidelijke voorstelling — noch door Von
Luschan, nbch door Staudinger , nbch door Bead en Dalton , ook maar
van verre vermeld!! — in Jt 1660 de jaspis-kralen in Benin
den boventoon voerden, de eigenlijke officieele rijks-
gekomen, en het onlooclienbaar-Egyptiaelie van den kunststijl dezer bronzen
— ondanks de verzekeringen door Read en Dalton van het tegendeel —
evenzeer een Abessynischen achtergrond heeft. — In allen gevalle zal men
heel wat afdoender dingen te berde moeten brengen dan Read en Dalton
deden, om Fiarros' zijn hoogstmerkwaardig verslag der zending van 1486
{66k bij den vroegeren kroniekschrijver Ruy de Pina te vinden), plus zijn
persoonlijk onderzoek on bevestiging van 'tgeval in 1540 bij
het te Lissabon komende gezantschap van den vorst van
Benin („o anno de quinhentos & quareuta, vindo a este Reyno certos
embaixadores del Rey de Benij"), waaronder een man van 70 jaar die een klein
kniisje droeg, zooals de Benin'sche gezant persoonlijk van den „Gané" placht te
krijgen , als hij zoo'n investituur-geschenk aan een nieuwen Beniu'schen Vorst
uit Diens naam overbracht, — zoo maar, als een soort legende, op zij te mogen
schuiven. En dat te meer omdat Barros zelf aarzelend in 't midden laat, of nu
deze „Grané" al dan niet „Paep-Jan" van Abessynië was. Juist deze aarzeling
van Barros, pleit sterk voor de geloofwaardigheid van zijn verhaal, zooals
het daar ligt; en kan men alleen verschillen in den uitleg er van. En zeker,
dtóromtrent zijn uiteenloopende meeningen zeer begrijpelijk. Toch, in ver-
band met het bo\'iBnvertaalde , ook maar in de verste \evte te durven denken
(gelijk Tiele deed) aan een Sultan van Bornoe, die dan zulke geschenken
had moeten doen, dunkt mij nog honderdmaal gewaagder, dan het verhaal te
duiden in de richting , zooals men het toen in Portugal algemeen deed : er A bc s-
synië in te zien. Eén middel schijnt over te blijven om dien „Gané" = Ghanah
tóch nog te eenigertijd met zekerheid te herkennen: en wel de gewoonte
daar te lande dat een vreemd, casu quo de Benin'sche, gezant hem nooit
in levenden lijve zag, omdat hij steeds dichter zijden gordijnen verborgen
bleef; maar dat alleen bij de afscheids-audiëntie de voet van den „Gané"
buiten het gordijn werd gestoken, en men daaraan „hulde bracht als aan
een heilig voorwerp" („ao qual pé fazi§.o reuerencia como a cousa sancta".)
Over dat „Ghanah" = „Negus," zie de eigen mededeeling bij Read en Dal-
ton, die, na gezegd te hebben: „The rise, decline, and fall, of the so-called
Empires of the Upper and Middle Niger, Ghana, Mali, and Songhay, have
been recorded by Arab historians from the earliest period of Mahommedan
invasion down to the time when European travellers wcre able to take up
the pen in their turn" (p. 1.), daarop doen volgen (met een beroep op El Bekri):
„It is a curious fact that in the early years of Arab conquest, the empire of
Ghanah and its ruler were both called by the same name, Ghanah being a titlo
analogous to that of Phai*aoh or Negus , and signifying monarch or king. The
question may at least be asked whether the stories of Ogane" — fout ! zooals
wel 4, 5 maal hier bij Read en Dalton!! Barros spelt „Ogané," en dit accent
komt voor de idontifiecring met „Ghanah" er niet weinig op aan! — «did
not arise from a confusion with Ghanah or with some similar title. (p. 2.)
Ook Ling Roth gelooft niet aan den Europeeschen , in casu Port., oorsprong
kralen) in dr timor-groep oorspronkelijk van daan? 489
kralen waren (zie hiervóór blz. 467); alsmede — óók al weer nbch door
Von Luschau, nbch door Staudinger, noch door Read en Dalton,
in het minste vermeld!! — , dat volgens denzelfden Dapper
in ifc 1660 (zie hiervóór blz. 460) aan de kust van Guinee,
speciaal met fienin als toonaangevend centrum in zake kralen, de
akori-kralen zooals men die te Benin sleep (óók voor export o. a.
om de West) //langwerpige ronde koralen// waren , de n Veneed-
sche beviezen*' — omdat men ze //in vier of vijf stukjes// kon
/i'smijten// — óók noodwendig langwerpig (en boon-vormig?) waren,
doch geen korte en dikke (glas-)kralen kunnen zijn geweest, zoo-
dat de veel hooger dan akori of bev ie zen geschatte
jaspis-kralen hoogst-, hoogstwaarschijnlijk, óók lang-
werpige kralen moeten geweest zijn; dat verder volgens
Van Nyendael bij Bosman deze rijks-kralen in 1701 bleekrood
waren, evenals rood zelfs in Dahomey een voor den Vorst en
zijn geslacht gereserveerde kleur was (als bloed-kleur natuurlijk!)';
en dat de moderne vliegenwaaier van den in 1897 ten val ge-
brachten Benin'schen vorst een combinatie is van gewone roode korte
bloedkralen plus een steel van vier lang-ovale, óók roode, jaspis-
pijpkralen; die concludeert op bijna volstrekt-gewisse wijs:
De langwerpige kralen, talloos voorkomend op de
enorme kinbanden enz. enz. der Benin'sche bronzen
(en ivoren), uit de periode 1500 — 1700, stellen de Dap-
van do Benin-gietkunst , en houdt staande „that tlie art, which has produeed
these objeets is, if not locally indigenous certainly not of European introduc-
tion, however much it may have been influenced by the advent of tlie
Portuguese." (Intern. Arch. f. Ethn. XI, 1898, p. 2-40). De plaats waar hij
dit aangetoond heeft, en waarheen hij verwijst — The Reliquary, JuU 1898
— is mij echter niet toegankelijk. Read en Dalton (op. eit. p. 9) verdedigen
daarentegen, met een beroep op Burton, de stelling „that eveiy effortofart
emerging from the savage state tends in our eyes to assume an Egyptian
appearance. The instance of Mexico is classic in this connection."
Wat den jongsten tijd betreft waartoe de Benin'sche bronzen kunnen behoorcn,
mag men waarschijnlijk rJb 1700 stellen. In 1897 konden de Engelschen goen
uitleg krijgen over de figuren op de Benin'sche bronzen, van de hoofden
des lands; Van Nyendael vond daarent<igen in 1701 meer dan een uitlegger
van wat die tafereelen voorstelden, ook al smaalt hij op de natuurlijkheid
van die voorstellingen.
* Immers in zijn „Beschryving van de Slave-kust", zegt Bosman-zelf van
de Negers van „Fida" = Whydah, een der belangrijkste punten aan de kust
van Dahomey: „Rood en vermag niemand te dragen als die van 'sKonings
Bloed zyn." (II, p. 124). En dan zie men op de kaart hoe dicht Benin, aan
diezelfde Slavenkust, bij Whydah aansluit!
490 WAAK KWAMEN DE RAADSELACHTIGE MOETISALAH's (aUGRI-
per'sche jasfis-kkalen voor; hetzij echte, hetzij — volgens
Van Nyendael bij Bosman; doch dit is uit 1701 ! — gedeeltelijk
of geheel namaak-j aspiskralen I '
Dat daarnevens, vroeger en later, bloedkoralen sterk in trek zijn
geweest in Benin, evenals kralen van korter lengte-as, mag
geheel vertrouwd worden. Doch aan hem, die zich verwonderen
mocht dat er blijkbaar zoo zéér weinig kralen in *t algemeen , en
zoo weinig antieke jaspis-kralen in het bizonder, buit zijn gemaakt
in 1897 op de hofplaats van Benin, moge herinnerd worden dat
wel weinig artikelen zich zoo leenen tot verloren gaan , of tot
terechtkomen in handen van den eersten den besten die er zijn
vinger naar uitsteekt, als juist kralen.
b. Zuid- Afrika komt nu aan de beurt. Want ook hier is
duidelijke voorliefde voor allerlei slag kralen bij de Kaffer-volken
aanwezig. En ook hier zij de brave Dr. O. Dapper onze eerste
leidsman.
Toch had hij voor dit gebied — wat hij //Neêr-Ethiopiën/^
noemt, en op p. 517 — 684 van zijn 1" druk, 1668, = II, pag.
142—306 van den 2«°, 1676, beschrijft, — slechts voor de Westkust,
vooral voor de streek van Loango tot Ijoanda, hetzelfde hand-
schrift van Blomert tot zijn beschikking wat ook voor de heele
kust van Quinee hem gediend had (zie hiervóór blz. 464, noot 1),
een gebied eigenlijk tot Centraal-Afrika te rekenen. Doch van het land
/i'ontrent de Kaep van Goeder Hope/^ , heet het in het /^Aen den
hezen/ vooraan, kon hij alleen compileeren uit de //Reisboeken
* Mon zag op blz. 467 hiervóór hoe Van Nyendael bij Bosman, de „Couralen'*
van den Vorst van Benin „van steen gebakken" noemde. Hoe wist hij dat?
Van de Beninsche negers? En dezelfde Van Nyendael zegt, notabene, bij
Bosman (ü, p. 250) in den aanhef van zijn „Beschryving van de Stad of
Dorp Benin": „De huisen syn reedelyk fraei gebouwd en groot, de muren
of wanden van leem, want steen vindt men in het geheele land niet,
selfs geen stuk ter groote van een vuist". Zou men dan gelooven , dat lieden
in zulk een streek hem op de hoogte konden brengen van don aard der
Benin'sche kralen? En indien Van Nyendael hier zijn eigen indruk teruggeeft ,
moet men dit ééne zeggen uit 1701 dan vóór laten gaan boven de 5 malen
dat Dapper in 1668, blijkbaar op gezag van S. Blomert, uitdrukkelijk van
jaspis .spreekt; en dat juist, waar Dapper even uitdrukkelijk meedeelt dat de
Hollanders en andere Europeanen „in de riviere van Benijn" er haxdei.
DREVEX in kleedjes, en „jaspis-steen", en slaven, enz. (zie hiervóór , blz. 457),
d. i. dus: zekerlijk in zh 1660 wel wisten wat voor waar zij daar ver-
handelden ! !
kralbn) in de timor-groep oorspronkelijk van daan? 491
der eerste schipvaerten van d'onzen naar Oostindiën>/. En voor de
Oostkust van Zuid-Afrika, welke ons in dezen het meeste inter-
esseert, erkent hij openhartig zijn tekst zoo goed als uitsluitend
ontleend te hebben aan gedrukte buitenlandsche bron-
nen, want daarvan zegt hij in datzelfde Voorwoord ;
'/Het overigh gedeelte van Neér-Ethiopiën , daer onder begre|)en
het Koningrijk van Mataraan, Monomotapa, Sofala, Zanguebar,
met d'onderhorige Koningrijken, als Mongalo . Mozambique, Quiloa,
Mombaze, Meliude, Lamo, Pate, Sian, Ampaza, Chelicie, Ajan,
Magadoxa , Adea , Adel , is inzonderheit Johan de Barros , de
voornacmste lantbeschrijver onder de Portugesen, Pigafet, Sanut,
Jarrik, Moquet, Od. Barbosa, Urreta, Maffeus, Peter Davitij, en
anderen ontleent.^ *
Zijn arbeid moge hier dus zuiver compilatie zijn , men vindt er
eenige aardige vingerwijzingen. Ook hier wordt aangehaald naar
den !•» druk van 1668.
Overgeslagen mag worden het zeggen over de negers van Loango:
^zommigen bedekken de benen , van d'enkelen tot byna aen de
kuiten, met zwarte en witte kralen.// (p. 5£5 , 2® kol), waarop
nog volgt: //Eenige dragen mede krael, gelijkze om de benen
dragen:/ (p. 526, 1® kol.). Dit zullen wel gemeene glaskralen
geweest zijn, en waren er blijkbaar nog weinig in trek ook.
^ Het kan van waarde zijn hier in chronologische volgorde te vermelden
de verschillende boekwerken op welke Dapper zich beroept , gerangschikt
naar hun eerste verschijnen in druk; men krijgt dan onwillekeurig
een denkbeeld van de mate van mogelijkheid, waarmee een later schrijver
een voorafgaanden voor zijn eigen werk gecopieerd of geëxcerpeerd hoeft.
Ze dan tevens nummerende, en natuurlijk gebruik makende hierbij van Bru-
net's beroemd „Manuel du Libraire," Parijs 1860—1861, 5 dln. , met een
Systematisch Register (1865), en 2 dln. Supplement 1878—1880, krijgen we:
1° Barbosa (Odoardo). „O Liiu*o", naar den tekst van 1516 vertaald en
voor 't eerst afgedrukt in Ramusio's dl. I, Venetië 1550; 2". Barros (Joao de).
Da Asia, Dec. I, Lissabon 155S (hierin vooral voor Dapper's doel lib. VIII,
cap. 4, met de beschrijving van Kilwa („Quiloa") en omstreken, en lib. X,
cap. 1, met de beschrijving van Sofala en Monomotapa; 3°. Sanuto (M. Li vio).
Geographia distincta in XII libris, Venetië 1588; 4°. Maffei (J. P.) Hi.storiarum
indicarum lib. XVI etc, Florence 1588; 5°. Pigafetta (Filippo). Relatione
del roame di Congo e delle circonvicine contrade, etc. , Rome 1591 ; 6". Urreta
(fr. Luys de). Historia ecclesiastica , politica , natural y moral de los grandes
remotos reynos de la Etiopia, etc, Valencia 1610; 7". Jarric (P. Pierre du).
Histoire des choses plus mémorables advenue» tant ez Indes-Orientales ,
que autres païs de la dcscouvert^j des Portugais, etc, Bordeaux, 1608,
1610, 1614, 3 dln.; S°. Mocquet (Jean). Voyages en Afrique, Asie,Indes
Orientales et occidentales , Parijs 1616 — 1619. Een is niet genoemd: van
6e Volgr. VI. 33
492 WAAR KWAMEN DE RAADSELACHTIGE MOETISALAH's (aGQRI-
Even nietszeggend is de vermelding over Angola, dat aldaar
onder de waren '/die d' onzen wel eer, en noch heden de Portu-
gesen derwaert voeren//, behoorden o. a. //blaeu en zwart
quisp el-g rein//, (p. 609, 2« kol). Ouder ^kwispelgrein*', eeu
ook al vroeger (blz. 460) hier in den tekst aangehaald woord, zal
waarschijnlijk wel "klein grut van glaskraleu'/ te verstaan zijn;
hoezeer de term allerminst duidelijk is.
Van //de Kaffers of Hotte ntots^/ hooren we iets meer Hier
blijken kralen wezenlijk zeer in trek te zijn geweest. "De mans
hebben het hair verciert met kopere plaetj es, duite, witte horentj es
en grote kralen//, (p. 646, 1* kol.): maar vooral: "De beide ooren
zijn hen verciert met grote bossen kralen, hun voornaemste cieraet
en rijkdom , die zy van d'onzen tegen beesten handelen , daer onder
zommige bossen, negen, tien, en elf strengen dik zijn, ieder strengh
wel een vierendeel ponts zwaer" (p. 646 , 2® kol.). Men ziet echter
dat dit Hollandsche import-kralen waren. En zelfs deze waren niet
zoo geliefd als koperen balletjes, die men toenmaals met een
eenigszins verwarrend woord ook al "koperen kralen" noemde. Want
onmiddelijk laat Dapper volgen: "Vee-rijke Hottentots, inzonderheit ,
hebben den hals verciert met rode en gele kopere krale kettingen ,
die zy daer zelfs maken;" een zinsnede die eerst recht duidelijk
wordt als we P. Kolbe's "Naaukeurige en uitvoerige Beschryving
van de Kaap de Goede Hoop". Amsterdam J727, dl, I, p. 54
opslaan , waar het van de kleedij der Ilottentotteu heet : "Ten laatsten
hebben zy dezen opschik ook gemeen, dat zy om den hals, de
handen , het lyf boven de heupen glaze , dog lieffst kopere koralen ,
en indien zy die niet hebbeu , ook wel kleine ronde schalen van
Pierre Da vit ij kent Bruiiet alleen een proza-en-poöziewerk „Les travaux
sans travail", in 1602 te Parijs verschenen; doch niets wat op een beschrij-
ving van eenig deel van Afrika gelijkt. En wonder is het dat Dapper één
werk vergeet met name te vermelden: Santos (fr. Jofto dos). Ethiopia
o r i e n t a 1 e varia h i s t o r i a de e o u s a s n o t a v e i s do O r i e n t e , E v o r a
1609; van wien Dr. H. P. N. Muller in zijn „Land und Leute zwischon
Zambesi und Limpopo", Giessen (1894), op p. 121 a-propos van Matabele-land
o. a. getuigt, na Barros vermeld te hebben: „Keiner von ihnen ist so genan
und vollstandig wie der Bruder Jofto dos San tos in seiner ausgezeichneton
Arbeit „Ethiopia oriental", Evora 1609. Er hatte das Land wahrend mehreror
Jahre durchkreuzt.'- [Brunet's Supplément, Il , 1880, corrigeert terecht de minder
juiste opgaaf door dezen gedaan over het werk van Santos in dl. V., 18641.
Zooals men ziet is Barbosa's Livro van 1516 èn in zichzelf,
èn zooals 't in Ra mu si o's vertaling van 1550 voor het eerst af-
gedrukt werd, de ontegenzeggelij k- oudste bron.
kralen) in de timor-grüep oorspronkelijk van daan? 493
Struis-eieren dragen . . . Deze Coralen , voornamelj k de kopere , zyn
een der voornaamste dingen , welke zj van de Europeanen bedingen ,
als zy zich als knechts by hen verhuren, of andei*s iets van gewicht,
als koorn inaajen, voor hen verrichten.'/ Welk laatste door Kolbe
op p. 95 nog eens versterkt wordt , als hij //de Europeaansche waren ,
welke hy (scil. de Hottentot) met zeer veel moeite als een huurling,
't zy Vee-hoeder of Koorn-raaajer, enz. heeft verdient//, aldus speci-
ficeert : //Dezelve bestaan doorgaans in Tabak, Dacha (scil. een surro-
gaat voor tabak), koper en glaze kralen «r. Europeesche kralen dus alles
Dan komt een zonderlinge lacune bij Dapper. Waar hij op
p. 654 begint //Het Keizerrijk van M o nomotapai' te beschrijven
met al diens onderhoorigheden — d. i. dus, het van oudsher bij
Arabieren en (sinds 1500) bij Portugeezen 'beroemde Goudland
tusschen Limpopo en Zambesi, waarvan Sofala de groote uitvoer-
haven voor 't goud was — , wordt alle vermelding van kralen bij
hem gemist. Dit mag te zonderlinger heeten, omdat juist in deze
streek èn vroeger èn later de kralen-voorliefde zéér groot steeds is
geweest, en de zegsman dien hij straks vóór alles noemde, Joao
de Barros, niet alleen wel degelijk en beslist over kralen spreekt
in verband met het goudrijke Monomotapa, maar overigens, juist
hier, flink door Dapper is gebruikt ^geworden; zooals ten duidelijkste^
blijkt door de beschrijving bij Dapper van de nog altijd raadsel-
achtige muren en verdere ruïnen der antieke stad Simbaoe of
Simbabye (een eindje beZ.0. Fort Victoria in Rhodesia of oud-
Matabele-land ; 20^20' Z.B. en 31°10' O.L.), die zoo goed als ver-
taald is naar het relaas bij Barros in diens Decade I, lib. X,cap.
1 van zijn //Da Asia//; welk relaas van Barros, afgedrukt in de
P Decade van 1552, weer de alleréérste gedrukte beschrijving
is geweest der ruïnen van Simbabye. *
» Verg. J. Th. Bent „The ruined cities of Mashoualand" (1«" druk 1802) ,
New edition, Londen 1893, p. 238—239, die ook p. 240—241 de beschrijving
aanhaalt van Dapper (in 1*" druk 1668, p. 660), naar een volkomen verwrongen
Eng. vertaHng (van hemzelvenV); en dan op gezag(?) van deze vertuling(y)
over Dapper zegt: dat diens „account of this country is a tissue of exagge-
ration.s'' (p. 240), wat echter een fatale leugen is, daar Dapper enkel liarros
excerpeert, dien Bent wel met eere noemt! De beschrijvrng van „Symbaoe" door
Barros is in de editie van 1628 te vinden in Dec. I fol. 192 v(!rso- 193 rocto;
BaiTos waagt daarbij een verklaring der ruïnen, die weer zéér pleit voor
de omvangrijkheid van zijn geest, en zijn helderheid van vergelijken; hij zegt
hoe zij gelijkenis hebben met gebouwen die men vindt „in het land van Priester
Jan" (= Abessjnië , „na terra do Preste loao") , en wel in Aksoem („ Acaxunio" ;
de oude heilige stad van Abessynië, evenbe Z. W. Adoea, waar de Italianen in
494 WAAR KWAMEN DK RAADSELACHTiaE MOBTISALAH's (aGGRI-
Barros dan vertelt in 1552, vlak vóór zijn beschrijving van
Simbabye, in dit hoofdstuk wat den titel draagt //Cap. 1. Waarin
beschreven wordt de streek van het Koninkrijk van Sofala, en van
de goudmijnen en de dingen die daar vallen : alsmede de zeden
van het volk en van zijn Vorst Beuomotapav, op welke slimme
wijze de ^Mooren^^ oftewel Mohammedanen van Sofala de Kaffers
in het goudrijke binnenland, langs een zoet lijntje, aan het goud-
wasschen wisten te zetten :
//Om hetwelk (scil. het goud) van dezulken (scil. de Monomo-
tapa'sche Kaffers; dus de Bantoe-volken van tegenwoordig Rhodesia
en Westelijk Gaza-land) te hebben (= krijgen),* de Mooren die
onder hen verkeeren in dezen (goud-)handel , nog een list gebruiken
om hen begeerig te maken: naardien zij hen & hun vrouwen
met kleederen, kralen, & snuister ij en, bedekken waar-
mede zij verheugd zijn, & nadat zij ze tevreden hebben (ge-
maakt), borgen zij hun alles, zeggende dat zij goud (moeten)
gaan graven & wanneer hij dan-en-dan zal (terug) komen , hij hem
die voorwerpen betale : zoodat ze op deze wijze door hun krediet te
189 1 zoo verslagen werden), en dat hij nu, óók al in verband met het f ei t(V)
dat dit een zetelstad was geweest van de Koningin van Saba ( = Schoba),
vermoedt „dat de V'orst (en) heer van dezen staat (dus Aksoem) het (ook) was
van die mijnen, & om reden van deze er die gebouwen liet maken op de
wijze zooals wij (Portugeezen) op 't oogenblik het fort van de mijn (= St.
George d'Elmina) & dit hier van Sofala hebben'' (Deo I. lib. X, cap. 1; ed.
1G28, fol. 193 recto, 2* kol.; voor „& esta de (^ofala" lees „& esta mesma do
(^;^ofala" zooals uit den 1*° druk blijkt).
Door Bent wordt deze v^ernuftige conjectuur en pakkende vergelijking van
Darros in zijn bovengenoemd boek op de schandelijkste wijze v er-
val scht, en beweert hij dat Barros zou gezegd hebben „that the ruins
must be founded by some ancient ruler of the gold country , who was unable
to hold bis ground, as in the ca.se of the city of Axumo, in Abyssinia."
(op. cit. p. 289). Hoe vindt men zulk omspringen met buitenlandsche teksten
onder het mom van wetenschappelijkheid'?! Daar ook nu nog de beteekeuis
der ruinen van Simbabye, na Mauch (1874) en Bent (1892), een raadsel blijven,
waarbij de eerste aan het Ophir van Salomo, en de laatste aan Arabisehen
oorsprong dacht, blijft het vermoeden van Barros in zijn volle vernuftigheid
nóg van waarde: dat Simbabye wellicht in verband staat met het oude
Aksoemitische rijk (periode 200 vóór Chr. — 400 A. D.)! Terecht zegt Barros
dat „Symbaoe'' = Simbabye of Simbabwe: „wil zeggen hofstad, („quer
dizer corte") omdat ze elke plaats waar (de) Benomotapa (zóó noemt BaiTos
don vorstentitel in dit rijk, en al wederom zeer juist!) verblijft, aldus
noemen" (ed. 1628, fol. 193 recto, 1* kol.). Als men eens wil nazien hoe
Bent in 1893 èn „Zimbabwe" en „Monomotapa" verklaart (op. cit. p. 234—235),
dan zal men merken hoe Üarros in 1558 bijna net zooveel wist als Bent in
dezen tijd!
K halen) in de timok-gkuep uoksp&unkelijk van daan? 495
geveu ze dwiugen tot graven, & zij zijn zoo eerlijk dat zij hun
woord houden.// *
Het mag wonder heeten dat Dapper dezen mooien Semieten
streek niet overgenomen heeft. In 's mans onvertogen taal zou het
beter smaak hebben gehad dan in zoo'n letterlijke, en dus altijd
houterige , vertolking. Maar door Barros en uit db 1550 weten we
alvast , dat toen wel degelijk in Matabele-land en omstreken
kralen , door Sofala'sche Mohammedanen gebracht, zeer geliefd waren ;
en een nóg ouder, en méérzeggend, ook meer authentiek getui-
genis, zou het kunnen staven! Doch dat komt eerst bij D te berde I
Laten we liever uit den tegenwoordigen tijd een uitstekend
bewijs aanhalen , dat dezelfde voorkeur nog onverminderd in die
buurten bestaat. Het zal gelegenheid geven de aandacht te vestigen
op een der degelijkste beschouwingen , die tot nog toe wel in de
kwestie der Afrikaansche kralen, zoo goed van het oude gebied
van Monomotapa, als van de Guineesche Kusten^ in de jongste
litteratuur aan te wijzen is. In de zitting dd. 11 Nov. 1882 der
meergenoemde Berliner Gesellschaft f. Anthrop. , Ethnol. und
Urgeschichte , deelde de zendeling Merensky, naast andere bizon-
derheden over Beetsjoeanen , Basoeto's en andere Bantoe-volken ,
ook het volgende mede over //Die alten Schmuckkorallen der afri-
kanischen Völker//, speciaal met het oog op de Basoeto's van Noord -
Transvaal , en aanrakende de eeuwenheugende betrekkingen tusschen
het Goudland Monomotapa en den uitvoerhaven voor goud , Sofala :
* De Port. tekst luidt : „Pcra o auer dos quacs os Mouros que andao entre
elles ncste tracto ainda tem artificio de os fazer cobivosos: porque cobrein
a elles & a suas molheres de panos , contas , & brincos com que elles folgao , &
despois que os tem contentes fiêLollie tudo, dizeudo que vfto cauar o ouro &
quando vier pera tal tempo que Ihe pagara aqllas pe^as: de maneira q per
este modo de Ihe dar fiado os obrig^o cauar, & sao tao verdadeiros que
cumprê com sua palaura." (Ed. 1628, Dec. I, fol. 192 verso, 2' kol.). Dit
volgt op een zinsnede dat het Kaffer-volk zóó lui („preguiyosa") , of „liever
gezegd zóó weinig begeerig is , dat een van die negers wel ergon honger
moet hebben om het (goud) te gaan uitgraven"; maar, gelijk men ziet, de
Mooren van Sofala wisten nog wel een middeltje om hen begeerig te maken!
De Port. constructie springt in dezen zin meer dan eens van meervoud
op enkelvoud, en dan weer op meervoud. Daar echter Barros ook elders
meermalen „Ihe" (eigenlijk „hem", 3* naamval, enk.) gebruikt in plaats van
„Ihes" (=„hun," 3* nmv. , meervoud), is in het „fiaolhe" en „Ihe dar fiado"
beide malen „hun," in stede van „hem" vertaald. Men denke aan een der-
gelijk afwijkend gebruik in ouder HoUaudsch, waarbij „hem" en „hen" voor
„zich" werd aangewend, bv. „waer hy hem onthout" = „waai* hij zich ophoudt."
196 WAAll KWAMEN DE RAADSELACHTIGE MOETISALAH's (aGGHI-
'/Als wir im Jahre 1860 zuerst die Basutho Nord-Transvaals
besuchten , lenkten die Eingebornen gar bald uusere Aufmerksam-
keit alif eine besondere Sorte Perlen oder Korallen, welclie in
hohera Wertlie standen und fast nur von regierenden Haüptlingen
und ihren Frauen getragen wurden, besonders eine gelbe und eine
sühwarze Sorte standen in hohem Ansehen und dienten oft als
Sühngcld oder als Tribut, durch den die Unterhauptlingeu die
Gunst oder den Schutz des Oberhaupts gewannen. Kaufen konnte
man diese Perlen nie und nirgends, ja es wurde uns mitgetheilt,
dass ein Mann niederen Ranges, wenn er im Besitz solcher Perlen sei ,
seinen Schatz sorgfaltig vor den Augen Unberufener hüte, weil er
sonst fürchten müsste, dass er die Habsucht der Hauptlinge reizen
würde und so seines Lebens nicht raehr sicher ware. Man fragte
uns gar bald , ob wir vielleicht einen Ort in der Welt wiissten ,
WO man diese Kleinodiën kaufen könne, denn in Süd- Afrika batte
man bisher vergeblich bei allen Handlern danach gesucht. Die
Sage erzahlte, dass diese Perlen aus dem Lande Bouyae (östlichv —
lees // westlich '/ ! — '/von Sofala gelegen, dem alten sagenreicheu
Monomotapa) stammten. Dort seien sie vor Zeiten aus der Erde
gegraben worden, allein dass Loch, welches durch die Ausgra-
bungen entstanden ware, sei spiiter zusammengefallen , deshalb
seien sie nun so selten. Im Jahre 1865 schickte der Bapedi-König
Sekhukhunc'/ — Sekoekoeni welbekend! — ^eine Oesaudtschaft
100 deutsche Meilen weit nach Sofala, um dort nach diesen
Perlen zu forschen , die aber kehrte , ohne irgend welche Nachricht
von Werth dort erhalten zu haben, wieder um.
Die Perlen sind unter den Basuthos Nord-Transvaals in 17 Arten
verbreitet. Vier Arten sind gelblich , drei sind schwarz , sonst giebt
es rothe, grüne, blaue, weisse und bunte. Ein grünlicher Stein
(Ncphrit?), genannt Lentsu Kuruane, der auch als Schmuck ge-
tragen wird, ist ebenso selten und theuer als die genannten Perlen.
Es ist merkwürdig, dass wir in einem andern Theile Afrikas, am
Niger nehmlich und an der Goldküste ahnliche Sagen über ah nliche
oder dieselben Perlen tinden, wie in Südost-Afrika. Hr. Prof.
B a s t i a n lernte in Alt-Calabar einen Schiffskapitan Ho p k i n s
kennen, welche von einem Lande Ujanga erzahlte, dorthin kamen
seltene Perlen, die man jenseits der Rumbe-Berge beim Graben
in der Erde finde. In Ifeh sollte man die Seggie-Perlen aus der
Erde graben. Schon der dünische Arzt, Dr. Paul Isert, welcher
am Ende des vorigen Jahrhunderts an der Goldküste Afrikas lebte
kralen) in de TIMOll-GROBP ÜÜIWPIIÜVKELIJK VAN DAAN? 497
and starb , lenkte die Aufinerksamkeit * auf eine Sorte Korallen mit
eingelegten Mustern , welche dort hoch im Preise standen , die man
aber nicht mehr machen könne; wahrscheinlich , sagt er, stammen
sie aas Aegypten. Spiiter hat Bowdicli (Mission to Ashanti,
London 1819) über diese Korallen bericbtet, die er aggry nennt.
Nacb brieflichen Mittheilangen des Basler Missionars , Herrn Chris-
taller, der die Sprache der Fanti und Assante (das Tshi) gram-
matisch and lexikographisch bearbeitet hat , haben disese kostbaren
Schmackkorallen auf der Goldküste den Gattungsnamen der Agyiri
oder Agiri (Bowdich aggry), werden auch als ahene-pii (ahene
Perle, pa vorzüglich) oder ahene-panjin (panyin vornehm) be-
zeichnet. Besondere Arten derselben sind : bota oder kakawa (gelb),
nénkjéneraa (roth), bodom, unyané, asen, teteaso, adeaba. In der
Ga-Sprache heissen sie koli und innröbitri. In Burum = Bron,
südwestlich von Salaga, werden sie sika-kunkurie , d. h. etwa
Goldeicheln genannt.
Auch auf der Guineaküste geht die Rede, dass diese Korallen
in der Erde gefunden werden. Sie sollen ziemlich tief liegen ,
ein besonderer Geruch führe an die Fundstelle. Letzterer Angabe ,
die sich bei Bowdich fiudet, könnte möglicherweise ein Miss-
verstandniss zu Grunde liegen. Die Eiugebornen nennen nehmlich
//riechen// , vausriechen// die Procedur, durch welche ein Zauberer ,
vermöge seiner Kunst, verborgene Dinge auskundschaftet. Mis-
sionar Zimmermann berichtet in seiner Grammatik der Ga-
Sprache, dass diese Korallen an der ganzen Kuste ausgegraben
werden. Sie liegen ziemlich tief in der Erde, wie die Wirbel einer
verwesten Schlange neben einander, so als ob sie einst aufgereiht
an einer Schnur vergraben *worden waren. Sie sollen aber nicht
allein an der Kuste, sonderu auch weiter im Innern in Dankira
und Akemlande vorkommen [Bowdich],....
en nu begint Merensky met een overzicht, gedeeltelijk ook een
vertaling, van wat Bowdich in 1819 gezegd heeft; maar waarvan
hier beter de oorspronkelijke tekst gegeven wordt naar het ex.
aanwezig in de Universiteits-Bibliotheek te Leiden , - om straks
weer aan Merensky het woord terug te geven.
* Het juiste jaartal vau don oorspronkelijken Deenschen (of DuitschenV)
druk ben ik niet te weten kunnen komen, doch IJrunet vermeldt een „P. E.
Isert. Voyages en Guinee et dans les iles Caraibes , en Amérique , traduit de
l'aUemand, Paris 1793."
' T, E. Bowdich „Mission from Cape Coast Castle to Ashantee", Londen
498 WAAK KWAMEN DE aAADSELACMTIGE MUETlSALAU's (aQGRI-
Bowdich dan zegt iu hoofdstuk IV van zijn 2* Gedeelte, welk
hoofdstuk handelt over de ^j'Superstitions^ der Ashanti-negers :
//If the successor to a stool, or any rich inheritance is a cliild,
they grind aggry beads iuto a powder, and rub him with it daily,
after washiug, believing that it hastens his growth and maturity.
When any one denies a theft , an aggry bead is placed in a small
vessel, with some water, the person holding it puts his right foot
against the right foot of the accused , who invokes the power of
the bead to kill him if he is guilty , and then takes it into his
mouth with a little of the water, the rest being thrown on the
ground , and crossed as he repeats the invocation : their superstitiou
is generally superior to their resolution. I shall be expected to
notice these aggry beads.
The natives invariably declare that the aggry beads are found
in the Dankara, Akim, Warsaw, Ahanta, and Fantee countries,
the greater number in the former, being the richer in gold; they
say they are directed to dig for them by a spiral vapour issuing
frorn the ground , and that they rarely lay near the surface : the
finder is said to be sure of a series of good fortune. The plain
aggry beads are blue, yellow, green, or a duU red, the variegated
consist of every colour and shade. The Fantees prefer the plaiu
yellow bead, the Amanaheans the blue and yellow, * for which
they will give doublé the weight in gold ; those of inferior beauty
frequently fetch a large price, from having been worn by some
royal or eminent character. Dr. Leyden , ^ who writes , ^the aigris
1819; bestaande uit 2 gedeelten met doorloopende piigineering , doch elk
mot afzonderlijke indeeling in hoofdstukken; waarvan het eerste gedeelte liet
verslag bevat van het Eng. gezantschap (reis van 22 April-half Oct. 1817),
het tweede de beschrijving geeft van het land. Een soort vertalend overzicht
van dit boek verscheen in 1820 te Amsterdam als „Grescliiedenis van het
Britse he Gezantschap in het jaar 1817 aan den Koning van Ashantee."'
* Üankira ligt be Z.W. Ashanti; Akem beZ.0. ; Wasaw weer beZ. Dankira,
aldus dicht naderend tot de zee , en kaap Thiee Points (2" W. L) ; Ahanta
is die kuststreek van kaap Three Points zelf, met St. George d'Elmina in
't oosten en Axim in 't westen; Fantee het kustland weer daar-beOosten ,
met C. Coast Castle in 't westen als hoofdpunt; Amanahia de kuststreek
bewestcn Ahanta. Alles dus de zuivere Goudkust. Doch het straks te noemen
Popo valt al onder de Slavenkust, zoowel het Togo'sche (Duitsche) Klein
Popo, als het Dahomey'sche (Fransche) Groot-Popo.
* Bedoeld is wel „Leyden's historical and philos. sketch of the disco veries
and settlements of the Europeans in northern and western Africa at the close
of tlie XVllltli century" , Edinbuig 1799 ; nog eens in hoofdzaak ovei'genomen
rkalkn) in dis timor-ouoef oorspronkelijk van ^aan? 499
is a stone of a greeuish blue colour, supposed to be a species of
Jasper, small perforated pieces of which, valued at their weight iu
gold, are used for monej//, (which I hever heard of ,) rather describes
the popo bead; though that is semi-transparent , (of a bright blue ,)
resembling carnelian , which is frequentlj found in these couutries)
aud said to be obtained in the same manner as the aggry bead.
Isert writes, //they are a sort of coral, with iulaid work: the art
of makiug beads is entirely lost , or was never kuown in these parts :
it is not irnprobable, that iu the golden age of Egypt, she had
commuuicatiou with the Gold Coast; indeed, it has beenthought,
and perhaps not without some reason, that the Gold Coast is the
Ophir of Solomou.'/
The variegated strata of the aggry beads are so firmly united,
aud so imperceptibly blended , that the perfection seems superior
to art: some resemble mosaic work, the surfaces of others are
covered with flowers and regular patterns , so very minute , and the
shades so delicately softened one into the other , and into the ground
of the bead, that nothing but the finest touch of the pencil could
equal them. The agatized parts disclose flowers and patterns, deep
in the body of the bead , and thin shafts , of opaque colours ,
running from the centre to the surface. * The natives pretend that
imitations are made in the country , which they call boiled beads,
alleging that they are broken aggry beads ground into powder,
aud boiled together, and that they kuow them because they are
heavier; but this I find to be were conjecture among themselves,
unsupported by any thing like observation or discovery. The natives
believe that by buryiug the aggry beads in sand they not only
grow but breed.'/ (op cit. p. 266 — E68).
Maar Bowdich gaat nog voort, nu in een lange noot die op
p. 268 begint, en waaruit dit overgenomen worde:
«'The coloring matter of the blue beads has been proved , by
experiment, to be irou; that of the yellow, without doubt , is lead
and antimony, with a trifling quantity of copper, though not
essential to the productiou of the color. ^ The generality of these
in het 2-deelige werk van H. Murray „Historical account of discoveries and
travels in Africa", Edinburg 1817.
' Deze zinsneden van Bowdich, beginnend bij „The variegated strata" en
eindigend bij „surface" , gaf Merensky in vertaling en tussclien aanhaüngs-
teekens terug, ze ecliter inleidend als „fast überschwengliche Worte."
* Deze verklarende (V) chemische (V) opmerkingen moeten voor rekening van
Bowdich worden gelaten.
500 WAAR KWAMEN DE RAADSELACUTIOE MOETISALAU^S (aQQRI-
beads appear to be produced from clays colored iu thin layers,
afterwards twisted together into a spiral form , and then ciit aoross :
also from different coloured clays raked together without blending.
How the flowers and delicate patterns , in the body and on the
surface of the rarer beads , have been produced , cannot be so well
explained.// En dan, na een excursie over mogelijke diergelijke
kralen van glas bij de oude Britten, bekend als //Qlain neidyr,
transparent stones, or adder stones^, en waaraan ook nu in de
Keltische gedeelten van Engeland (Wales, Cornwall, Schotland)
bijgeloovigheden nog herinneren, terwijl anderzijds Plinius in zijn
Historia Naturalis, XXIX, cap. 3, met zijn //ovum anguinum'!^ der
Gallische Druïden, iets dergelijks schijnt beschreven te hebben,
gaat hij over aggri-kralen voort:
'/Aggry is the generic, not the abstract name; vawjnueev
is bead, but aggry is an exotic word uo native can explain. When
ürst I heard of similar beads having been lately dug in India , . . . . it
appear(ed) they were found in Malabar. I am indebted for the
following account of this interesting discovery to a gentleman
lately returned from India. '/The bead you sent me is more like
tliose I saw in India, than any I have seen before; but it is
thicker and shorter ; neither does the material of which it is formed
exactly agree witli those in India, which appear to be of a red
glass, very like red carnelian (such, however, are frequent araong
the Aggry beads) with white lines of enamel, inlaid, as it were,
iu the 'body of the bead .... The circles of stoue in which these
beads have been found, abound most in Malabar, in the neigh-
bourhood of Calicut; but I have seen thera in other parts of India,
and I am of opinion that they might be traced tliroughout the whole
of the southern peninsula. They are formed of large masses of rough
stones, placed round in irregular circles, some of very large extent,
some of smaller: they appear so much like natural rocks, that
most persons would pass them unobserved. Several of these circles
about three years since were excavated, in the vicinity of Calicut,
and in the centre of each of them we found , at the depth of
about five feet, a large earthen jar . . . . it was about four or tive
feet deep, its mouth in general closed with a square piece of
granite: the beads were found at the bottom of these jars with
some pieces of iron , apparently parts of swords and spears .... In
some, a few silver coins have been found, of a square figure , with
characters on them , which none of the most learned Bramins have
kiialen) in de timor-guüep oorspronkelijk van daan? 501
been as yet able to make out; it is in these also that remains of
very large swords, & c. have been found. The Roman coins to the
nuraber of upwards of CO were all of gold, and Nero's; each of
them had a cut or slit in it/z.v
Na welke eigen woorden van B o w d i c h , de zendeling Merensky
weer voort moge gaan met zijn eigen referaat , hetgeen luidt als volgt :
//Der Preis für die besprochenen alten Perlen ist in Sud-Afrika
sowohl , als auf der Qoldküste , das Gewicht derselben in Gold.
Dort wie hier werden sie fast nur von Hauptlingen getragen , werden
auch hiiufig als Strafgeld bezahlt ....
Merkwürdig ist es dass die Eingebornen in Süd-Afrika sowohl,
als auf der Goldküste, behaupten, dass sie die Perlen aus der Erde
graben. Man könnte denken, dass sie einst als Leicheuschmuck mit
in Graber gekoramen seien , oder aber , dass man sie , wie die Ein-
gebornen auch heute noch gerne mit ihren Schatzen thun, in
unruhigen Zeiten zum Schutz der Erde übergeben habe. Keine Tra-
dition erzahlt uns von dem Volke, welches in alten Zeiten diese
Perlen den Afrikanern als Handelsartikel zügeführt hat. Da sie
in den alten Goldlandern, auf der Goldküste und im lunern bei
Sofala gefunden werden , so scheiuen sie einst als Tauschartikcl für
Gold eingeführt worden zu sein. Portugiesen haben sie kaura
gebracht. Weshalb sollte die Fabrikation eines so gesuchten Artikels
und sein Vertrieb plötzlich abgebrochen worden sein? Auf der
Goldküste des Westens liegt es nahe , an die Phönicier (Karthager ?)
zu denkeu, weun man Vermuthungen über alte Handelsbeziehungen
der Guinea-Neger aufstellen will. Auch nach Sofala könnten
Phönicier gekommen sein, wenn auch Handelsverbmdungen von
Indern und Arabern mit den Völkern Ost-Afrikas leichter geschicht-
lich nachzuweisen sind , als solche mit Phöniciern oder Aegyptern.
Die Englander haben haufig versucht, die alten Schmuckkorallen
der südafrikanischen Völker nachzuahmen , haben auch versucht ,
neue Agyiri auf der Westküste in den Handel zu bringen , allein
immer erkennt der Schwarze die Falschung [Die Schwarzen sagen ,
dass die alten Perlen dem Feuer widerstanden , wahrend die nach-
gemachtcn leicht schmelzen und durch Feuer zerstört werden] und
erkliirt, dass den echten alten Perlen nichts an edlem Werth und
an Schönheit gleichkame.// (Verhandl. d. Berl. Ges., 188^, p.
54.3—545).
Wajirop Dr. F. Jagor nog even de opmerking liet volgen '/dass aus
Carneol u. s. w. verfertigte, ungefahr den Agyiri (Agries) ahnliche
502 WAAK KWAMEN DE HAADSELAGHTIQË MOETISALAU's (AaORI-
Perlen iu den südindischen Gnibern gefunden würden. Ihre Iler-
kuuft bleibe vorlauüg noch uubekannt.//
Doch de heer Merensky gaf het niet op, en bleef peinzen
over de herkomst der Monomotapa'sche kralen. En zeker als logeu-
straffing van de vrij wilde bespiegelingen , waarmee hij zijn overigens
zoo belangrijke mededeelingen van 1882 besloten had, kwam hij,
nu ^Missionssuperintendent// geworden en werkzaam aan het Nyassa-
meer, in de zitting dd. 21 Maart 1891 van hetzelfde Berlijnsche
Genootschap, terug op zijn vroegere beweringen , met een belangrijke
voordracht over //Spuren von Einfluss Indiens auf die afrikanische
Vülkerwelt'/; belangrijk, ondanks het pijnlijk voelbare gemis aan
alle bekendheid met Portugeesche litteratuur, waardoor zegslieden
worden aangehaald als autoriteiten , die enkel leentjebuur hadden
gespeeld bij de Portugeezen ; die oudsten der Europeesche schrijvers
over de Oost-Indiën. Zoo wordt een werkelijk interessante beschou-
wing over een oude Monomotapa'sche zede ingeleid met de woorden
//Der alte Dapper berichtet etc.//; bij welk goed geloof aan zijn
oorspronkelijkheid in dezen , de schim van den braven en helderen
Amsterdamschen dokter wel gemeesmuild zal hebben. Maar over zijn
vroeger onderwerp kwam Merensky met deze woorden weer te spreken :
//Bekannt ist, dass unter sehr vielen afrikanischen Völkern sicli
alte Schmuckkorallen finden , deren Ursprung ihnen unbekannt ist.
Schreiber dieses hat über solche uralten Perlen , wie sich bei den
Bassuto im Transvaal fanden , in der Zeitschrift für Ethnologie
(Jahrg. 1882 S. 543) berichtet. Lange hat auch er vergeblich nach
der Herkunft dieser Perlen geforscht. Endlich konnte festgestellt
werden , dass sie indischen Ursprungs sind , und dass man sie noch
heute in Baumnaghar (sic!) auf der Halbinsel Gutscherat verfer-
tigt.// (Verhandl. d. Berl. Ges. 1891, p. 378).
Daar krijgen we ineens Goedjrat (Guzerat) , en als uityoerhaven
in de golf van Cambay, Bhaunagar (aan de Westelijke zijde van
de Golf van Cambay , op Kathiawar , tegenover Bharöch) Men begint
zijn ooren te spitsen, nu reeds eenmaal door den heer Staudinger
(zie hiervoor, blz. 473) het woord Cambay even ter sprake was gekomen,
en Barros in zijn tekst van 1552 — wat /^der alte Dapper// ver-
geten had over te nemen! — het verhaal had gedaan, door welke
listigheid de //Mooren// van Sofala van de Kaffers goud in ruil
wisten te krijgen voor hun Moorsche kleedjes, hun //kralen//
(//contas//) , en andere snuisterijen (//brincos//).
Toch zou men aarzelen Merensky nu maar zoo op zijn goed
kralen) in de timor-groep oorspronkelijk van daan? 503
woord ie gelooven; en dat vooral, waar deze zelfde in 1882 de
Phoeniciërs en de Egyptenaars er met de haren had bijgesleept.
Doch gelukkig volgde na dit entrefilet, in de volgende maand-
vergadering van hetzelfde Genootschap een studie'tje ad hoc van
den heer Bart els, die daarbij eenige dezer //k o st bar en Perl en
der Basutho in Transvaal in originali kon overleggen , ver-
kregen van den heer Merenskj , en daarbij , na aanhaling van eenige
vroegere uitingen van dezen, er aan toe ging voegen: '
//Es kommen 17 verschiedene Arten vor: 4 Arten sind gelblich ,
3 schwarz, sonst giebt es rothe, grüne, blaue, weisse und bunte . . .
Dieselben fallen durch ihre zum Theil sehr bedeutende Kleinheit
auf, wodurch sie sich von den bekannten Aggri-Perlen nicht
unwesentlich unterscheiden . . . Sie sind fast sammtlich aus opakem
Glase, nur (drei) Arten sind durchsichtig. Auch sind sie stets
einfarbig, bis auf (eine) Art, welche weisse , schmal e Jjangsstreifen
in schwarzem Qlase zeigt. Sie sind ohne Zweifel aus langeren
Qlasröhren durch Abschneiden hergestellt. Diese Röhren waren
meistens cylindrisch , j edoch erscheinen sie auch bisweilen breitge-
drückt, selbst bis zu einer Bautenform mit abgerundeten Kanten.
Aber (eine) Art ist sechsseitig. Dass die Perlen durch Abschneiden
von einer Röhre hergestellt sein mussen , erkennt men daran , dasz
ihre obere und untere, die Durchbohrung trageude Flache haufig
nicht parallel sind und dass in einzelnen Fallen diese Elache keine
Ebene bildet , sondern gebogen erscheint und in eine Zacke aus-
lauft ... Es hat also dieses Abschneiden nicht immer rechtwinklig
zur Langsaxe der Röhre stattgefunden und die Verfertiger haben
wenigsteus in den zuletzt erwahuten Pallen nicht durch die ganze
Continuitat der Röhre geschnitten , sondern sie haben , nachdem
sie den grössten Theil durchtrennt hatten, die voUstandige Ablö-
sung durch Abbrechen erzielt und dabei sind Splitterungen vorge-
kommen. Ilierdurch kommt es auch , dass in derselben Gruppe
die einzelnen Perlen nicht selten von ungleicher Grosse sind//.
(ib. p. 490). Dan volgt de opsomming der Basoeto-nameu , die
we daar laten , maar dan vooral : //Aus welcher Zeit diese Perlen
stammen und von welchem Volke die gefertigt worden sind , das ist
bisher noch ein unaufgeklartes Riithsel geblieben. Um modernes
europiiisches Eabrikat kann es sich zweifellos nicht handeln und
^ Geenszins mag ik vergeten te vermelden dat Dr. J. D. E. Schmcltz bij
schrijven dd. 16 Juni jl. mijn aandacht heeft gevestigd op deze belangrijke plaats.
504 WAAR KWAMEN DE &AADSELACHTIOE MOETISALAH's (aGQRI-
auch die Anfertigung im Lande selbst müsseu wii wohl als ausge-
schlossen betrachten. Hr. Merensky ist, wie wir neulich gesehen
haben, der Meinung, dass es sich um altere Ëinfuhr aus Indien
handle. Er wird in dieser Hinsicht dadurch bestarkt, dass er von
dem Missionar Gundermann die Mittheiling erhalten hat, dass
noch jetzt in Bhaunagar auf der Halbinsel Guirat (sic!) in Indien eiue
einheimische Glasperlen-Industrie bestehe (verkeerd begrepen !) Es
lasst sich nun allerdings nicht leugnen , dass diese indischen Perlen ,
von denen mir einige Proben vorliegen, wenigstens auf das blosse
Ansehen hin in Bezag auf ihre Form und Farbe eine überraschende
Aehnlichkeit mit einzelnen Arten der Transvaal-Perlen besitzen,
wenigstens mit den Arten ^Talaraa/^ und //Lebato./i' ' Aber das
allein ist natürlicherweise nicht genügend, um sie mit diesen zu
identificiren. Man könnte ausserdem noch an mittelalterliches Fa-
brikat aus Venedig oder an antikes Fabrikat aus Phönicien denken."
(ib. p. 401).
Ook gingen de belangrijke , met een enkel misverstand vermengde ,
opmerkingen van den heer Bartels vergezeld van een 15-tal schetsen
dezer diverse typen van Basoeto'sche kralen en kraaltjes in voor-
en in zij-aanzicht. Niets valt daarbij zoozeer op als de overeen-
stemming in vorm met het type der Timoreesche moetisalah's, die
Rumphius reeds gedeeltelijk als //kaaskens^ , gedeeltelijk als ^pype-
formig^ beschreef, terwijl in deze Basoeto-kralen verreweg het '/platte^,
het //Goudsche-kaasj e's// -type de overhand heeft. Wonderlijk ook,
zoo denkt men , dat Bartels de grootste , g e 1 e of groenachtig-gele ,
toch altijd nog vrij platte kralen der Basoeto's (//talama/' geheeten,
d. i. //g o u d^) , evenals de zeer kleine ,geelroode kraaltjes (//lebato//
geheeten, d. i. ^meuieff) ^ het meest gelijkende acht op
hem ter beschikking staande kralen uit Goedjrat eu
Cambay. Want wij, Nederlanders, denken daarbij onwillekeurig
opnieuw aan onze Timoreesche moetisalah's , waar immers het gele ,
doffe, okerkleurige type en de van oranje tot rood variëerende
kraaltjes, de twee meestgeliefd e variëteiten zijn!
Toch moet er, zij het maar in het voorbijgaan, ten sterkste
^ To voren word Talama omschreven als „gross, unrcgclmassig cylindrisch,
gelb , mit leichtem Stich ins Giiine oder auch grüngelb , opak" ; en L e b a t o
als „sehr klein, unregolmassig cylindrisch, breiter als hoch, rothgelb, opak";
daarbij zou Talama in Niassa-dialokt beteekenen „goud" en was de naam
„Lobato.. .ntu',h derFarbung gewühlt und bedeutot „Mcnnigo". Zie dcTalama's
als fig. 1 en 2 afgebeeld bij Bartels op p. 400, on de Lobato's als fig. 10 en 11.
kralen) in de timür-groep oorspronkelijk vandaan? 505
tegen geprotesteerd, dat Bartels zijne ^'indischen Perlen//
alleen met de Basoeto-kralen vergeleken heeft '/auf das blosse
Ansehen hiu in Bezug auf ihre rorm und Farbe// ; alsmede tegen
zijn zeggen, ook al is dat dan in commissie van den zendeling
Gundermann, dat er //noch jetzt in Bhaunagar auf der Halbinsel
Guirat in Indien eine einheimische Glasperlen-Industrie bestehe//.
Zendeling Gundermann had de klok hooren luiden,
maar wist niet waar de klepel li ing! W^t voor soort van
kralen, doch volstrekt geen glazen, maar echte steeneu
kralen, er sinds oudsher, en nog altijd, en steeds in groote
menigte, gemaakt werden en gemaakt worden in een streek die
wèl behoort tot Goedjrat, maar niet in de eerstin 1743 gestichte
(sic!!) stad Bhaunagar, een bekende moderne katoen-uitvoerhaven ,
zal ampel aan het licht komen onder D.
Daarnaast echter in Zuid-Afrika iets nieuws: voorkeur óók voor
zwarte kralen, en zelfs in bijna gelijke mate als voorkeur voor
gele ; aannemende dat ze van natuurlijk gesteente , niet van namaak-
glas zouden zijn, komt men vanzelf er toe aan ^obsidiaan'/ of
aan //pekkooU te denken; waarbij herinnerd mag worden , hoe naast
gele kralen ook zwarte kralen, ten minste op Savoe en in 1780,
geenszins ongeliefd waren (zie hiervóór sub ï, blz. 412).
Aardig ook is de terloops door Merensky gedane opmerking, welk
eenvoudig maar juist middel de Kaffers (en Negers?) kennen, om
echte steen-kralen (eventueel óók kralen van pijpaarde !) te onder-
scheiden van hoe mooi ook nagemaakte glaskralen : het een-
voudig onderzoek naar het smelten of niet smelten;
wat ook Bumphius reeds had aangeraakt!
En de meer tot in bizonderheden gaande uitleg van Bartels,
omtrent de wijze waarop dit soort van Basoeto'sche nlet-smeltende ,
en dus wel steen en kralen met vaak oneffen zijvlakken, uit langer
pijpjes moet gesneden of daarvan afgebroken moet zijn geworden
— men denke hier even weer aan een dunnen ijskegel, of een
cilindervormige glasstaaf, of aan de lekkernij die wij //kapittelstokjes//
noemen, en denke zich die in stukken en brokken gebroken — ,
sluit weer goed aan bij wat Teysmaun (zie hiervóór blz. 420) ver-
moed had, omtrent de manier waarop Timoreesche moetisalah's
gemaakt zouden kunnen worden.
Vernuftig is de opmerking van Merensky over het gelijkelijk voor-
komen der identieke raadselachtige kralen in het Sofala-gebied en
aan de Guineesche Goudkust: //Da sie in den alten Goldlandern,
506 WAAR KVVAMRN DE RAADSBILAOHTIGE MOETISALAH's (aOORI-
auf der Goldküste und iin Innern bei Sofala gefunden werden , so
scheinen sie einst als Tauschartikel für Gold eingeführt worden zu
sein." Men hoeft nog maar een stap verder te gaan, daarbij nu eens
aannemende (op 't voetspoor van prof. Virchow in 188Jj) dat deze
kralen uit één middelpunt herkorastig zouden wezen, of men gaat
vermoeden: dat dit soort kralen bij voorkeur zal gebracht zijn naar
onbeschaafde volken, die echter iets kostbaars in
ruil konden geven. En onmiddellijk denken we alwéér aan
Timor .... met zijn sinds eeuwen befaamden rijkdom aan w i t
sandelhout!
Interessant daarnevens is het zeggen van Bartels , over het ver-
schil in variëteit der kralen welke men in Zuid-Afrika en aan de
Kust van Guinee vindt, voor zoover de afmetingen betreft. In
Zdid-Afrika de kleine soorten, in West-Afrika de langere, zwaar-
dere kralen. Neemt men nogmaals aan, dat zij oorspronkelijk uit
één zelfde centrum kwamen , zoo moet men in dit centrum elk
der buitenlandsche markten bediend hebben naar dier eigen gading;
moet men dus met opzet b. v. grootere kralen hebben gemaakt
voor , en verzouden naar West-Afrika , doch kleinere hebben geëx-
pedieerd naar de Sofala -strek en; evenals b.v. nu nog, een zelfde
fabriek van gedrukte katoentjes in Europa anders gekleurde kleedij
maakt voor Zanzibar, dan voor Java of Ce^lon. Of dit strookt met
de feiten , die onder D ter oplossing van de kwestie zullen voor-
gedragen worden, moge ook daar nadei blijken.
En denken we dan tevens aan het resultaat straks aan het slot
van sub a verkregen , omtrent de analogie tusschen de langwerpig-
heid der (jaspis-,) akori-, en Venetiaansche glas-kralen der be-
schrijving van Guinee bij Dapper in 1668 , de langwerpigheid der
(jaspis-) kralen zooals de Benin'sche bronzen uit de periode 1500 —
1700 die toonen, en de lang werpig-o vale roode jaspis-kralen aan
den greep van den Benin'schen vorstelijken vliegenwaaier, in 1897
door de Engelschen buitgemaakt, — dan kunnen we alwéér niet
nalaten terug te denken aan die antiekste soort van /^moetisalah's'f
in 1884. op Savoe opgedolven, en waarvan, volgens de beschrij-
ving van Virchow (zie sub VIII hiervóór, blz. 428 onderaan),
de groote meerderheid y/langlich-tonnenförmige , in der Mitte etwas
ausgebauchte , an der Enden glatt afgeschnittene , langsdurch-
bohrte und schön geschliffene Stückc waren, deels (als echte kor-
nalijnen!) bleek-rossig (//blass gelbrothv) en doorschijnend, deels
(in den bekenden trant van agaat- en jaspis-gesteente!) met stre-
kralen) in de timor-groep oorspronkelijk van daan? 507
pen, linten en laagjes, deels (in opaal- en chalcedoon-trant !) melk-
achtig en troebel.
Ook moge er hier even aan herinnerd , dat — zoover mij bekend —
niet alleen Dapper in 1668 het éérste den locaal-Guineeschen naam
/•/akori in omloop heeft gebracht — dank zij waarschijnlijk het hand-
schrift van Samuel Blomert, wat hem ten dienste stond — , hetgeen men
zich tegenwoordig nog wèl vrij algemeen bewust is; maar dat ook
Bosman in 1704, zooals hiervóór blz. 468 met de aanhaling zijner
woorden gestaafd werd, het éérste den vorm //agrie//, dus '/aggri//
aangewend heeft; iets waar ik nergens nog de aandacht op gevestigd
heb gevonden. Zoo haalt Merensky wel het *aggry wan Bowdich uit
1819 aan, maar vergeet te vermelden dat dit al 115 jaar eerder door
den Nederlander Bosman was genoemd, als een onder iïollande/s
(en Engelschen en Denen en Franschen?) ter Kuste van Guinee gebrui-
kelijken en korrupten term voor het Neger-woord //acorri'/, vakori'/.
Wat eindelijk Merensky meedeelt over het opgraven van kostbare
kralen aan de Guineesche Kust, werpt het beste licht op de hier-
vóór (zie blz. 468 — 470) gegeven duiding van het meermalen bij
Bosman in 1704 genoemde, doch niet door Bosman verklaarde
woord '/conta(s) da terra^i', //grond-kraleu'/. En ook hierbij valt de
analogie op met wat evenzoo in den Timor archipel moest gebeuren ,
aangezien ook daar orang-kaja's , mèt hun kostbare kralen aan ,
onder den grond worden begraven, om na lange, lange jaren, weer
toevallige of gezochte aanleiding te geven tot vermeerdering van
den door levenden bewaarden kralenschat. //Kraal zijt gij , kraal
blijft gij, en als kraal zult gij wederkeeren !// staat even goed ge-
schreven op de graven van Guineesche negerhoofden , * als van
Tiraoreesche rijke luyden. Bosman te St. George d'ïilmina en in
1704, reikt hier de hand aan Heymering op Roti in 1S44, mot
Merensky in Zuid-Afrika en in 1882 tot bevestigend getuige.
En dat eindelijk Merensky en Bartels het eens worden — zij
het met een fikschen flater — , dat men toch sterk eens moet gaan
denken aan een mogelijke herkomst uit Goedjrat, uit het (jehied van
Caynhay . . . doch hierover straks , onder D !
Na deze interessante vingerwijzingen over kralen in het oude
* Ernstig gevraagd mag worden, of de „schr alte weis.so Glasperlon von
Kirschcngrösse", welke Staudinger iu 1897 noemde als voorkomende in 't
gebied van Mossi boN. Ashanti (zie hiervóór blz. \Ti\) , en als gt^dragen door
de fetisj -mannen in Togo, niet de (waarschijnlijk) witte ^grond kral en"
van Bosman in 1701 zijn (zie hiervóór blz. iOl), en noot 1 aldaar)?
6« Volgr. VI. Bi
508 WAAR KWAMEN DE RAADSELACHTIGE MOETISALAH's (aGORI-
Monomotapa-gebied , vergeten door Dapper, doch gegeven door
Barros * en door geheel moderne onderzoekers, gaan we de meer
algeineene mededeelingen over voorliefde tot glas-kralen in deze
streken voorbij , welke b.v. te vinden zijn op pag. 40 van Dr
H P. N. Muller's >/Notice Ethnogrjiphique// bij zijn en J. F. Snelle-
inan's plaatwerk-met-tekst //Industrie des Cafres du Sud-Est de
TAfrique", Leiden (189£). Van de g roo te menigte glaskral en, aldus
in de wandeling tusschen Zambesi en de Kaap de Goede Hoop ,
getuigt Dr. Muller loc. cit. : //Ces perles sont toutes de fabrication
vénitienne./»'
Maar we nemen weer Dapper ter hand, en slaan op wat hij
(in den i*^° druk van 16(58) vertelt van //Het Koningrijk van
IJonoemugi of Nimeamajev, dat is , 'verklaart hij , het gebied
wat achter de Oostelijke Zeekust ligt tusschen Abessynië (Paep-
Jans-land) en Matabele-land (Monomotapa) , en waarvan dus Kilwa
(Quiloa) , Mombasa , en Meiinde sinds oudsher de voorname ,
Mohammedaansche, import- en export-havens waren. Veel weet
Dapper er niet van te zeggen. Zijn bronnen hebben hier blijkbaar
traag gevloeid. Toch vertelt hij :
//De inwoonders , die gezeit worden blank van vel te zijn , en
veel groter van gestalte, dan de volken van Europe, gaen niet
het bovenlijf naekt en dragen over het onderlijf klederen van zijde
of katoen , die uitheemsche koopluiden hen toebrengen. Zy dragen ook
tot cieraet ketenen van bernstene kralen , die gelijk glas glinsteren , en
van Kambaye gebracht worden. De zelve kralen dienen hen ook
in stede van geit : want goud is by hen in verachting.// (p. 661 , 2*^ kol.)
Hoe komt Dapper daaraan? //bernstene kralen, die gelijk glas
glinsteren, en van Kambaye gebracht worden/^ .... alweer dus
Camhay ^ wat even aangeraakt wordt! Reeds dit alleen blijft be-
langrijk, ook al zou het mij niet mogelijk wezen de bron van
Dapper hier bepaaldelijk aan te wijzen ^ ; en al moge dat vbernsteno/r
' lu hot niet door Dapper genoemde en waarst^hijnlijk dus ook niet g-e-
bniikte, maar uitstekende, boek van fr. Jo9.o dos Santos ^Ethiopia Oriont.al
etc." Evora 1609 (zie hiervóór blz. 491, noot 1), komen in het l** Gedeelte? —
wat de hindbesehrijving van de heele Zuidoostkust van Afrika, tot on met
Abessynië bevat — eoni^e interessante getjevens voor, die (naar het ex, in
de Univ.-Bibl. te Leiden) onder D zullen medejj:edeeld worden.
- Dapp(;r vermeldt in margine bij den aanhef van dit hoofdstuk: „Pi^afet
lib. 2. e. y. Congo. Jarric. lib. 3. o. 3." Daar Pigafetta'a werk van 1591 i.s,
en Du Jarric hem 20 jaar later in zijn driedeclig werk meermalen aanhaalt,
is Pigafetta wel de hoofd-zegsman. In de mij ten dienste staande Lat. ver-
KUALEN) in de TIMOa-ailOEP OOttSPHONKELUK VAN DAAN? 509
slechts onder dit voorbehoud aan te nemen zijn , dat daarmee de
heldergele kleur der kralen , en niet de materie bedoeld wordt.
Maar dan, even verder, en als bewijs hoe Dapper inderdaad
slechts vergeten heeft bij zijn vroegere beschrijving
van Monomotapa ook te spreken van aldaar geliefde
kralen, komt in zijn hoofdstuk over //Het Koningrijk Sofala'/
o. a. ook dit voor:
/^d' Inwoonders (scil. van Sofala) drijven koophandel met andere
Mahometanen, die met kleine scheepjes, genaemt Zambuks,
uit de Koningrijken van Quiloa, Monbaze en Meiinde over
zee komen, en derwaerts wit en blaeu katoen-doek, eenige zijde
stoffen en asverwige en gele en rode Kambaische kralen over-
brengen, die zy aen d' inwoonders van Sof al e, in maugeling van
gout, met grote winsten verhandelen, gelijk die van Sof al e deze
waren weer aen die van Monomotapa met noch veel groter
winsten tegen gout, dat zy zonder gewicht ontfangen, verruilen.//
(p. 665, 2« kol.)
Drommels ! denkt men ; //asverwige en gele en rode Kambaische
kralen// .... het begint ons voor de oogen te schemeren. En we
denken ineens aan óók gele en oók roode .... moetisalah's in den
ïiraor-archipel; de //asverwige// ontbreken daar. En men vraagt:
van wien had Dapper dit nu weer? Maar Dapper is een eerlijk
man, die open uitkwam voor de wijze waarop hij compileerde. En
zoo schrijft hij hier dan ook in margine bij: ^Od. Barb.// Wat
dit beteekent, zal onder D blijken.
Nog moge dan vermeld wat Dapper geeft over het //Cieraedje// ,
wat de uegervolken omtrent de stad en buurt van Mozambique
plachten te dragen :
//Haere cieraedjen bestaen in drie of vier dik snoeren kralen ,
met menigerlei kleuren geschakeert , als wit , groen , blaeu en root,
die zy rontom den hals dragen, met tien of twalef kopere of tinne
arm-ringen van een vinger dik aan den arm, etc.// (p. 674, i*' kol.)
En afscheid nemen we van hem , van Afrika tevens , in de
laatste groote /^Moorsche// haven aan de Oostkust daar , van waaruit
Vasco da Gama in 1498 ineens koers zette naar Calicoet: Meiinde
namelijk. Dapper noemt hierbij geen kralen, maar legt terecht
taling van Du Jarric, „Thosaiinis Roniin Iridicaruin , Coloniac Agrippinae
1()15", wordt in dl. II, lib. I, cap. 18, op p. 191, bij do korte bosclirijvinfr
van het „imperium Monemugense" , niet over kralen gesproken.
510 WAAR KWAMEN DE RAADSELACKTIGE MOETISALAhV (aGGKI-
nadruk op het groote handelsverkeer , dat in deze haven — evenals
trouwens te Mombasa, Kilwa, Sofala, vóór de Portugeezen er de
hand op legden; terwijl Meiinde, van wege de sinds den beginne
af aan de Portugeezen betoonde bereidwilligheid , altijd door hen
geprotegeerd bleef — beheerscht werd door de Guzerat'sch e schepen,
de schepen uit Goedjrat en Carabay :
//Daer worden (scil. te Meiinde) rijke koopluiden gevonden , die
in allerlei stoffen, gout, ivoir, koper, quikzil ver en andere waren ,
met de Mahumetanen en heidenen van K ambay e handel drijven ,
welke met hunne schepe, geladen met kleden, in deze gewesten
komen, om tegen gout, ivoir en wasch te verruilen, tot grote
winsten ten weder zijde.// (p. 678, 2« kol).
Terecht noemt hier Dapper èn de Mohammedaansche èn de
Hindoesche groote kooplieden uit het rijk Goedjrat (Gujarat) , met
als centrum de stad Cambay. De eersten waren de fel-propageerende ,
energieke , beruchte , overal rondvarende /^Guzeratse Mooren//,
of kortweg //G u z e r a 1 1 e n// genaamd , het sterkst vertegenwoordigd
in het linkergedeelte en centrum van 't rijk Goedjrat, het schier-
eiland Kathiawar, en het eigenlijke gebied van Cambay, wat het
oudst en het eerst geïslamiseerd was sinds 1300; ' en de niet-
propageerende , maar anders even energiek-handeldrijvende, om hun
zonderlinge , dieren-ontziende , zeden deels uitgelachen , maar door
hun kapitalen en hun emigratie-lust evenzeer overal in 't buiten-
land aanwezige Hindoesche Bauyan's van Goedjrat, ^ wier voor-
' Do eerste groote inval van Mahomedanen in 't noordwestelijk deel van
Goedjrat, het schiereiland Kathiawar, had plaats in 1024, waarbij het
juweeleu-bergend (^'iwa-beeld in den beroemden tempel van Somnath (aan
zee, tusschen Diu en Mangalpur) werd stukgeslagen; maar eerst onder de
regeering van den veroveraar AUah-ocd-din Khildji te Delhi (121^4 — 131G)
kw«am Kathiawar, Cambay, en Goedjrat voorgoed in de macht der Muzol-
mannen, sinds 1297 ; waarop sinds 1391 Goedjrat tot een apart Mohammedaanse h
rijk werd , met als hoofdplaats Ahmedabad (recht noordelijk van de aan zee ,
in het uiterste noorden van de Golf van Cambay, gelegen stad Cambay).
Bij het sterven van Allah-oed-din Khildji was ook Noord-Dekhan Mohammo-
daansch, en in 1311 was zelf 's vorsten krijgsoverste , Malik Kafoer, door-
gedrongen tot Madura, bij kaap Comorin.
' „Banyan" is letterlijk „koopman," dus „koopman par excellence," lid van
de Hindoe-gebleven koopmans-kaste in Goedjrat. Zie o. a. het art. „Banyan*-
in Yule and Burnell's „Hobson-Jobson," Londen 18S6. Van denzelfden Sans-
kriet-stam kregen de Port. hun woord „veniaga"= „koopwaar,** ook „koop-
handel;" en dit Port. woord werd weer door de Maleiers overgenomen als
„V)cnijaga = handel drijven" „orang bgnijaga = „koopman.". Veniaga komt al
voor in de oudste koloniale bronnen der Portugeezen.
KEALKN) in de TIMOtt-GUOEP ÜOttSPRONKELIJK VAN DAAN? 511
uaamste steden meer aau de kusieu en in het binnenland van het
zuidoostelijke gebied vielen, als Suratte, Keyner {= Rander) , Bharoch,
Bjiroda, en dergelijke. Hoewel overigens //Moorenv en Hindoes,
Guzeratten en Banyans , in 't rijk Goedjrat en het gebied van Cainbaj
door elkaar woonden als Protestanten en Katholieken bij ons.
Cb Slechts een enkel woord over het voorkomen van kornalijnen
kralen in antieke graven op de grens tusschen Europa en Azië,
den Kaukasus, aan de hand weer van prof. Virchow, die
ons in 1884 voor Savoe een zoo kostbaar gegeven sphonk, en die
toenmaals ook reeds (zie hiervóór sub VIII, blz. 430 — 481) verwees
naar analogie met oud-Kaukasische graven. Ditmaal hoefde echter
prof. Virchow zijn materiaal niet van anderen te ontvangen , doch
was zelf aan het opgraven geweest te Koban 'een eindje be Z. W.
Wladikawkas, in het midden der Noordelijke helling van den
Kaukasus, 43° N. B. , 44° 40' O.L.), waar een uitgestrekt grafveld
was aangetroffen , welks ouderdom door prof. Virchow werd bepaald
als uit den overgang van den brons- op den ijzertijd. In de zitting
dd 17 Dec. 1881 van het Berliner Gesellschaft f. Authr. , Ethn.
u. Urgesch. gaf Virchow een verslag van zijn onderzoekingen in
loco, en deelde daarbij ook mede dat enkele bizonderheden van
de daar opgegraven bronswerken zouden doen denken aan relaties
met het Oosten, met name met Perzië, want dat ook andere dingen
daarop wezen ; immers :
//In Bezug auf Eiuzelheiten ist die Aehnlichkeit allerdings aus-
serordentlich gross. So finden sich in Koban grosse und kleine
Perlen in grosser Menge, überwiegend Carneol-Perlen; in der
Mehrzahl der Frauengraber sind sie in Massen zu finden. Viel
seltener sind grosse, geschnittene Jet-Perlen; * hier und da sind
* „Jet," Eng. „jett," ons „git," Fr. „jais" of „jayot," en Duitsch „Gagat ,"
is pekkool, een variëteit van bruinkool (=ligniet), welke laatste zelf
weer een geologisch jongere steenkool is. Het veel in Europa gebruikte „gif
voor knoopen enz. , is echter gewoon zwart fabrieksglas , óók weer namaak.
De verklaring van „git" in „Van Dale's Groot Woordenboek d(ir Nederlandsche
Taal," 4"° druk, 's Graveuhage — Leiden— Antwerpen 1898: „een schoone, zwarte
delfstof die zeer hard is en voornamelijk gebezigd wordt tot het vervaardigen van
sieraden," ia lexicographisch geleut<ïr, want het mist juist datgene waai* het
op aankomt. Maar óók het heuschelijk groote „Woordenboek der Neder-
landsche Taal," dl. IV, 1881) met zijn explicatie: „Eene zeer zwarte, en zeer
harde delfstof, die eenige overeenkomst heeft met steenkool, en voornamelijk
gebezigd wordt tot het vervaardigen van sieraden", di'aait om de zaak in
kwestie heen, zonder haar te noemen!
512 WAAR KWAMEN DE RAADSKLACKTIGE MüETISAI^All's (aGGRI-
auoli ein paar Glasperlen gefuuden worden. Der Gedanke , dass die
Carneol-Perlen aus Persie stammen, lag nahe, nachdera wir selbst
aus den Griiberu von Damghau ahnliche erhalten habeu , um so
niiher, als ich in Tiflis keine Nachricht von dem natürlichen
Vorkommen des Carneols im Kaukasus erlangen konnte. Es existirt
freilicli hier im mineralogischen Museum eine alte russische Stein-
sammlung, die, wie Hr. Websky vermuthet, vom Kaukasus
stammen muss und in der sich auch Caineol gefunden hat; siclier
ist die Saclie jedoch nicht. Ich bemerke dabei, dass ich selbst in
Koban die Kaurischnecke gefunden habe, dass also Beziehungen
nach dem Osten unzweifelhaft existirt haben mussen /#. (Verh. Berl.
Ges. 1881, p. 426).
Dit laatste is buitengewoon belangrijk : Maldivi'sche kauri's
(zie hiervóór, p. 460 en noot 1) samen met een overvloed van
kornalijnen kralen in een antiek Kaukasisch graf! En nog belang-
rijker wordt dit, als men de toevoeging van prof. Virchow leest,
dat ï\udere gegevens weer bij deze graven spraken van betrekkingen
met de Baltische zee, immers:
/' . . . es verdient doch Erwahnung, dass sich unter den Perleu
von Koban gelegentlich auch eine von Bernstein zeigte.^ (ib.
p. 127).
Barnsteen nu , en kauri-sch elpen , zijn elk op hun beurt //stukken
van overtuiging//. Het eerste komt alleen van de Oostzee, de
laatste alleen van den Indischen Oceaan in de buurten der
Maldiven. Het zijn dus in archaeologischen zin , en met het ge-
lukkige woord der Duitschers daarvoor, //Leitfossilien// van de
lioofiTste waarde. Het Noorden en het Indische Zuiden ontmoetten
hier elkander in oud-Kaukasische graven. Waar was het talrijke
kornalijn in kralenvorm dan vandaan? Prof. Virchow vermoedde:
langs Perzischen weg was het er gekomen ; dat is , al zei hij
or dit niet bij , over Perzië uit Indië. Wel is waar kwam het
volgend jaar een ander Kaukasus-onderzoeker, de heer Bayern,
daar tegen op , en pleitte voor lokaal-Kaukasischen oorsprong ,
doch m. i. op weinig gelukkige manier. De nadruk werd daarbij
ook gelegd op de twee nóg oudere , door hem zelven ontdekte ,
grafplaatsen aan de Zuidelijke helling van den Kaukasus, waar-
tegenover prof. Virchow echter den meerderen ouderdom der
Koban'sche graven stjiïinde hield. Zonder ons in deze discussie te
begeven , evenmin als in de meer dan stoute onderstellingen van
den heer Bayern , die het bijbelsche Eden zocht in het gebied van
riialën) in de timur-groef oorspronkelijic van daan? 513
Tiflis (!), * willen we hier alleen leiten op zijn cjncrete luededee-
lingen over kornalijnen kralen ; bij 't vergelijken van die welke
de graven van Koban opleverden, met die uit de Zuid-Kaukasische
grafsteden , zei hij :
'/Die Karneol-Perlen sind hier (scil. in Koban) alle polirt
uud gut gerundet, weichen daher von den fast rohen Körnern
mit entgegenseitiger Durchbohrung der beiden alteren Fundstellen
des südlichen Kaukasus bedeutend ab , die weder polirt noch
regelmassig gerundet und durchbohrt sind . . ,» (Verhandl. d. Berl.
Ges. 1882, p. 340.)
Waarbij hij dan over een andere — volgens hem ook jongere
— grafplaats ten Noorden van den Kaukasus, Redk in-Lager, nog
mededeelde :
/'Die grosse Menge von Perlen und namentlich von Karneol in
jedem Frauengrabe und bei Kindern ist bemerkenswerth ; ein
einziges Grab lieferte mir bis 5000 Stücke, weil ich die Erde
aussiebte.
Der Karneol ist ein haulig im Kaukasus anzutrefiendes Gestein ,
ebenso auf der Nord- als der Südseite. In den alten Grabern finden
sich also reine kaukasisehe Erzeugnisse, wahrend die prachtvollen
On^xe.., fremdlandisch sind. Von der Kauri-Schnecke und von
Bernstein ist weder in Redkin-Lager noch in der unteren Etage
von Samthawro (aan de Zuid-helling van den Kaukasus] bis jetzt
eine Spur aufgetreten, wahrend die obere Etage sehr reich daran
ist.// (ib., p. 341).
Staat hiermee het veelvuldig voorkomen van kornalijnen kralen
in oude Kaukasisehe graven vast, voor een goed deel in gezelschap
van kauri's uit Indië en barnsteen van de Oostzee, daar raag ernstig
gevraagd worden of het aanwezig zijn van een gesteente binnen zeker
gebied, ook vanzelf het bearbeiden van dat gesteente aldaar in zich sluit?
Marmer is er, veel en goed, in het Toeloeug-Agoeng'sche op Java.
Voert men daarom soms geen Carrarisch marmer in groote hoeveel-
heid naar Java toe, met verwaarloozing der lokale vindplaatsen?
Vereischen zulke volkomen geslepen en doorboorde kornalijnen
kralen, als Koban — óók volgens den heer Bayern — ze in zijn
' „Für's Erstc ist daran zu erinnern, dass der kaukasisclie Isthmus das
biblischo Eden ist. Die Ileweise sind in meinen biblischen Studion gog^cbon.
Die heutige Kura" — de rivier aan wier bovenloop Tiflis ligt — «der bekannte
Cyrus ist der bibliselie Phrath, bei Herodot Eiiplirat genannt , etc. etc.''
Aldus de heer Fiayern, Verh. d. Berl. 0(^3. 1882, pag. 828 vlg.
üli VirAA.ll KWAIttCN DE UAAUSELACtlTIQE MüETISALAU's (aGURI-
graven bevat, uiet eeu hoog ontwikkelde fabricatie ad hoc, eeu
ceutrurn van industrie voor dat artikel ?
da Er worde overgegaan tot de Palao-eilanden \ waar meu het
vvouderlijke feit ontmoet dat allerlei soorten van kralen , in allerlei
graden van meerdere of mindere waarde, er het courante geld,
hèt geld vormen. Over dit zeker interessante verschijnsel hebben
twee onderzoekers in-loco hun bevindingen wereldkundig gemaakt,
waarvan eeu op het gelukkige denkbeeld is gekomen zijn studie te
doen begeleiden van gekleurde afbeeldingen, iets wat men weu-
schen mocht te kunnen aantreffen ook voor alle andere streken ,
waar het vraagstuk van vreemde kralen zich voordoet.
Reeds had K. Semper in zijn bekende monografie >/Die Palau-
Iiiseln im Stillen Oceanv, Leipzig 1873, p. 61 — 63, daarover be-
langrijke mededelingen gedaan , ze onderscheidend in 7 soorten ,
waarvan — iu afdalende volgorde van waarde — de puikste soort
('^brack"), die zéér zeldzaam was, nooit door hem gezien werd , maar
waarvan n". £ ('/pangungau") en n**. 3 (//kalbukup") toch ook alleen
in bezit der vorsten berustte; en waarvan hij schreef: //der Pan-
guugau ist ein rother Stein — vielleicht Jaspis — welchen die
Weiber der Voruehmeu mit gioszem Stolz am Halse zur Schau
tragen; der Kalbukup sclieint immer Achat in bestimmter cylin-
drischer Form zu sein'* (p. 61). Maar dan kwamen de soorten 4 — 7
die het eigenlijke geld der bevolking uitmaken , als bij ons rijks-
daalders, guldens, kwartjes en stuivertjes, om maar iets te zeggen ;
waarvan hij bij de soorten 6 en 7 vermoedde, dat het dimmer
weisze oder grüne Glasstücke" waren (p. 61). Verder: //Alle diese
Slücke haben ohne Ausuahme eine feines cylindrisches Loch , durck
welches ein dunner Faden gezogen wird, um es entweder als
Schmuck am Ilalse tragen oder in ihren kleinen geflochtenen
Siickchen , die ihnen zum Auf bewahren von allerlei Gegenstündeu
dienen, durch Anknüpfen vor Verlust bewahren zu könuen."
(p. 61 - 62).
Ook hier valt , indien men vertrouwen mocht op Semper's detenni-
neering, de tegenstelling op tusschen het hooggeschatte natuurlijke
k warts-gesteen t e, en den namaak in glas, de fijnere, of meer
ï „palao" = „parao" = prauw. Het accent valt dus i.>alao; verg. Bilbao.
De Engolsclien hebben hier „Pelew" van gemaakt; de Duit^chers schrijven
vaak „Pahiu".
kralen) in de TIMÜR-GHOEP OOilSPRUNKËLIJK VAN DAAN? 515
ordinaire, of echt-gemeeue glaskraleu. ïoch zei Semper dat
pogingen van zeelieden om //Scherben von Flaschen und Porzellan-
gefaszen oder uachgemachte Perlen einzuschmuggeln" meestal mis-
lukt waren, en voegde daaraan toe:
^Thatsache ist jedenfalls, dass die Einwohner behaupten, ihr
eigenes autochthones Geld von dem so in der Neuzeit eingeführten
leicht untersüheiden zu können; und es hat mich oft erheitert,zu
beobachten, wie beim Abschlusz ihrer Geschafte das Geld erst
gegen das Licht gehalten , dann mit einera Tuch abgewischt und
endlich an der Wange oder Nase gerieben wurde , um zu erkennen ,
ob das Geldstück echt oder unecht sei. Wenn man dann sagt,ihr
Geld sei ja doch nur Glas, und irgendeine Flasche könne ihnen
genug davon liefern, so antworten sie immer, das letztere sei
nichts werth, da es von Menschen gemacht sei, das ihrige dagegen
sei himralischen Ursprungs." (p. 62 — 63).
Doch weldra zou J. S. Kubary, half Pool , half Duitscher , met
twee studies over dit Palao-geld nog welkomer inlichtingen geven. *
In het Journal des Museum Godeflfroj, Hamburg 1873 — 1874, gaf
hij in Heft IV, deel uitmakend van zijn studiealdaar p. 177 (= 1)
— 238 ( = 62) /rDie Palau-Inseln in der Südsee,^/ op p. 225 ( = 49)
— 229 ( = 53) een afzonderlijk hoofdstuk over //Das Palau-Geld ,//
met een 13-tal daarbij behoorende voortreffelijke, immers in kleuren
teruggegeven afbeeldingen van die verschillende Palao-munten,
op de toegevoegde plaat 2. Naar deze afbeeldingen reproduceerde
weer Dr. R. Andree in het Zeitschrift f. Ethnol. XVII, 1885, op
p. 110, een 5-tal, met weglating der kleuren. Maar uitvoeriger
nog in zijn uitleg, en nu met niet minder dan 54 in kleur gere-
produceerde kralen, kwam Kubary op hetzelfde onderwerp terug
in het P hoofdstuk der 1® aflevering van zijn '/Ethnographische
1 Dankbaar erken ik hier de belangrijke iiiilp , welke ik mocht- ondervinden
van I)r. J. I). E. Schmeltz. Het deel van 't Journal des Museum Godeiï'roy
waar Kubary's studie instond (op welke studie het bovenbedoelde stuk van
Dr. R. Andree mijn aandacht had gevestigd), was in zijn persoonlijk bezit,
en werd mij welwillend te Leiden ter inzage gegeven. En bovendien wees
Dr. Schmeltz mij op Kubary's latere studie van 1SS9, die mij anders zeer
zeker ontgaan zou zijn. — De nummering der bladzijden van het Journal des
Museum GodetTroy is dubbel; onderaan vindt men de doorloopende pagi-
neering der opeenvolgende afleveringen, terwijl bovenaan iedere aflevering
nog haar eigen pagineering heeft; waar het voorkwam, is hier aangehaald
naar die doorloopende pagineering, met vermelding tusschen haakjes der
afzonderlijke.
516 WAAR KWAMES DE RAADSELACHTIGE MÜETISALAH's (aüGRI-
Beitrilge zur Kenutniss des Karolinen-Archipels**' , een serie-werk
uitgegeven in 3 gedeelten te Leiden in 1889, 1892, en 1895,
door de zorgen van Dr J. D. E. Schmeltz, en met noten van
diens hand verrijkt. Daarmee werd dit onderwerp tegelijk gebracht
onder de aandacht van een veel ruimer publiek, voor wie het
zeldzame Journal des Museum Godeffroy ontoegankelijk was; reden
waarom Kubary ook enkele gedeelten uit zijn eerste studie letterlijk
in zijn tweede overnam , o. a. de legenden waarmee de Palao'ers
de herkomst van hun eigenaardig geld plegen te verklaren (?).
Zoo is dan deze laatste arbeid van Kubary //Ueber das einheimische
Geld auf der Insel Yap und auf den Pelau-Inselnv, p. 1 — 28 in
de genoemde 1« aflevering van 1889 beslaande, met bijbehoorende
plaat I in gekleurden steendruk, een studie die reeds alleen door
haar gekleurde afbeeldingen ontzaglijk veel voor heeft , boven
alle andere over kralen in tijdschriften als anderszins verschenen.
Moge men hebben verwacht , dat algemeen het goede voorbeeld van
Sal. Muller uit 1844 (zie hiervóór sub II, blz. 413 — 415) door
iedereen zoo mogelijk gevolgd zou worden, die later kralen ging
beschrijven, het tegendeel was het geval. Het onwaarschijnlijke
bleek ook hier het meest waar te zijn.
En toch, — hoe extra-minutieus Kubary ook de Palao'sche
namen en vormen van dit zonderlinge geld uitploos; hoe hoogst
verdienstelijk zijn denkbeeld ook was, beide malen gekleurde afbeel-
dingen te geven; zoo gevoelt men h\ te pijnlijk bij zijn uitleggingen,
dat deze man geen flauw begrip had van mineralogisch onderscheiden.
Juist bij de voor ons belangrijkste soorten, de 2 duurste klassen
van Palao-geld , draait hij met zijn zonderlinge omschrijvingen van
de samenstelling der kralen er steeds omheen, zonder ergens
de kwestie in het hart te tasten. Bij de Palao'sche //standaardmunt'!' ,
de derde klasse, de ^kaldóyok's'/ (bij Semper p. 61 als n° 4 vermeld
der 7 soorten, onder den naam '/kaldoir'/) , was het determineeren
hem makkelijk genoeg, daar het eigen woord //glazen'/, het hem
aangaf. Dit zijn inderdaad glas -kralen, het zilvergeld zoo te
zeggen van de Palao'ers, waarvoor men op zijn plaat zie de
figuren 16 — 29; en waarvan hij op pag. 19 zegt: //Die Gruppe der
Kaldóyok's, derGlaser, umfasst Geldstücke von verschiedenster
Gestalt und Namen ; der grösste Theil derselben besteht aus wirk-
lichem , dnrchsichtigem Glase, der übrige umfasst auch porzellanar-
tige Stil cke j edoch ohne Oberflachenzeichnung.'/ Neemt men nu in
aanmerking , dat — gelijk nog onder 1) zal besproken worden —
KRALKn) in de TIMOR-GROKP OüttSPliOSKELIJK VAN DAAN? 517
zelfs (Ie heer Drysdale te Birmiugham (zie hiervóór blz. 434 — 435)
Timoreesclie inoetisalah's van glas liet namaken , die er heusch ook wel
//porzellaiiartig// uit zien en toch gemeene namaak zijn, daar zullen
we, nu Kubary helaas verzuimde een eenvoudig onderzoek in te
stellen naar de smeltbaarheid der minder algemeene kaldóyok's, óók
deze maar onderstellen van gewoon fabrieks-glas te zijn. En dat
te eerder, omdat Kubary-zelf in zijn opstel in 't Journal des
Museum Godeffroy op p. 227 (= 51) deze indeeling gemaakt had:
//Das Palau Geld tritt in dreierlei Arten auf ; als ausgebrannte
(geschmolzene) Erden , als Emaillen und als natürliches Glas.// En
zoo zijn dan wel, ook blijkens de afbeeldingen, de kaldóyok's
gewoon, doorzichtig, gemeen flesschenglas — gelijk Semper
met zijn //irgendeine Flasche// die zulk //geld// zou kunnen geven,
al heel ter snede had opgemerkt. Doch brokstukken flesschen-
glas, in de meest avontuurlijke vormen geslepen, waarvoor men
maar de genoemde figuren 16 — 29 bij Kubary gelieve te bekijken.
Maar nu de twee duurdere soorten, het goudgeld endejuweelen
der Palao'ers vertegenwoordigend?
Soort n^ 2 determineerde Kubary in 1874, zooals hierboven
bleek, als /i'Emaillen"; een zeker allerzonderlingste naam voorliet
lichaam van een kraal, dat dus geheel en al uit //emaiV' zou be-
staan! Doch in 1889 wordt door hem in zijn tweede studie gezegd
//Die zwei te Gruppe umfasst künstliche Perlen" (p. 7), en in-
derdaad geven de fraai gekleurde figuren 30 — 54 allerlei variaties van
//mooie" glaskralen te zien, geplekt, gewolkt, geringd, ge-
spikkeld, gestreept, die alle eer doen aan den handigen (Veneti-
aanschen?) glasfabrikant. Kubary echter determineert ze als:
//künstliche Produkte, die ich für sehr alte asiatische Perlen an-
sprechen mochte" (p 13). Sinologeu mogen uitmaken of er inder-
daad in China een glas-industrie bestaan heeft , die dergelijke fantasie-
kralen heeft geleverd met het oog op export, zooals voor Venetië
sinds eeuwen her volstrekt vaststaat, als onmiddellijke terugslag
op de reis van Marco Polo door het Oosten en zijn terugkeer naar
zijn vaderstad , in 1295 ; z e k e r 1 ij k sinds 1318 * . Mogelijk blijft
^ Hot eigoiilijk bevolkt worden van het eilandje Murauo (even be N.0.
Venetië) m(it gla.sfabricken , dateert van 1202; lioewel reed.s in 12ö5 ceni^e
^lasmakers er zich waren komen neerzetten; doeli li(?t dcere<;t van Vcnt^tie's
Orooten Haad van 11 Aug. 1292, waarbij reg(4en werden f^esteld voor h(;t
houden van glasovens binnen de stad-zelve, besliste de opkomst van
Murano. Zie liet belangrijk artikel van Vineenzo Lazari in de Gazette des Beaux-
518 WAAK KWAMEN DK RAADSELACHTIGE MOETISALAH^S (aGOUI-
het zeker, als meu ten minste vertrouwen mag op een passage
gelijk de volgende in de uitvoerige monografie van E. Garnier
vllistoire de la verrerie et de Témaillerie" , Parijs 1886, p. 317;
waar hij het feit dat een heusche glas-industrie niet vóór deze
19° eeuw in China bestaan heeft, en toch ook weer het feit der
reusachtige handigheid van de Chineezen als beroemde email-smelters
voor hun porceleinen, aldus tegenover elkaar stelt:
'/Tres habiles chimistes et parfaitement au courant de la nature
des melanges des différents ómaux, les Chinois ont su produire
des merveilles de coloration , imiter les marbres les plus variós^ —
waarvan hij op p. 816 als fig. 58 een sprekend voorbeeld geeft,
helaas niet in kleuren — //et contrefaire les jades, les agates
et les pierres les plus précieuses, sans pouvoir cependant eraployer
Tadmirable matière qu'ils obtenaient ainsi ^ autre chose qu^^ la
confection de petits flacons ou de coupes symboliques, qui sont
des vóritables oeuvres d'art d'une delicatesse infinie, mais qui ne
peuvent pas être rangós dans la verrerie proprement dite.»
Aits, XI, 1S61 , „Les Verreries de Miirano", p. B20 — 337, en met name p.
322; waarmee men vergelijke Gerspach „L'Art de la Verrerie", Paris, lb»85,
p. 142, en het heele art. daar over „Vénise", p. lliS— 177; alsmede het ai*t.
over Venetië in het boven in den tekst genoemde werk van Garnier van
lS8<j, p. 65 — 113. De makers van glazen kralen voor export te
Murano kregen in 1318 hun gilde- organisatie: „A la fin de 1318,
les fabricants de perles fausses composaient déja une compagnie assez
nombreuse, (^ui, des Ie commencement de cette mème année, était régie
par un statut particulier"', Lazari , loc. cit. p. 322. — De heer A. J. de Mare
van de Kon. Bibl. was degene, die vriendelijk mij deze werken aan de hand
deed. — Twee Ital. monografien bij Garnier genoemd, het eene van denzelfdeu
Vincenzo Liizari bovenvermeld : „Notizia delle opere d'arte e d'antichita della
raccolta Correr'', Venetië 1859, en een, naar den titel te oordeelen, belangrijke
historische studie van Cecchetti „8ulla storia d«»ir{\rte vetraria Muranese",
Venetië (V) 18Bö, kon ik niet in handen krijgen. En helaas evenmin het werk
van G. Zanetti „Origine di alcuni arti principali, appresso i Veneziani'', Venetië
1758; noch V. Zanetti's „Guida di Murano" (jaartal VV); noch liet beroemde
werk van C. A. Marin over de handelsgeschiedenis van Venetië „Storia
civile e politica del commercio de' Veneziani" , Venetië 1788—1808, 8 dln. ;
noch dat van G. Filiasi „Saggio del antico commercio e sulle arti de' Veneziani"
(1:1800, 6 dln. V); terwijl daarentegen een schijnbaar veel belovende oude
bron, n.1. do korte plaatsbescluijving van Venetië uit 11U5 door den historicus
M. A. Coccius Sabellicus „De Veuetae urbis situ", mij te Leiden bleek
(Univ. Bibl.; totale herdruk van Sabellicus' werken, IJazel lo(H), 4 dln.) weinig
zaaks te bevatten; zie daarvoor onder D, Toch mogen deze titels hier op-
gegeven worden tot gemak van dengene, die wellicht de geschiedenis van
Murano eens met opzet voor de ki-alen-kwestie bewerken wil, en divarbij ge-
lukkiger is in het aantretren dor boeken.
kralen) in de timor-groep oorspronkelijk van daan? 519
Daarnevens staat het vast, dat er sinds oudsher belangrijke
betrekkingen hebben bestaan tusschen China en de Filipijnen , met
Luzon en Cebii als centrum , ook al schijnt dit onderwerp nog niet
door een Sinoloog speciaal uitgewerkt te zijn geworden , en al heeft
de heer Groeneveldt , helaas , dit gedeelte van den Maleischen
Archipel niet opgenomen in zijn vermaarde //Notes on the Malaj
Archipelago and Malacca; compiled from Chinese sources.// En wat
tot in de Filipijnen kwam, zal ook gemakkelijk zijn weg hebben
gevonden naar de in het Oosten het eerst aansluitende Palao-eilanden.
Doch aan den anderen kant, en in afwachting van wat Chineesche
bronnen zullen leeren omtrent inheemsche kralen-industrie voor
export werkende; — wit lag meer onmiddelijk in den weg van
alle Spaansche vloten, die, te beginiven met Magalhaes in 1520, de
Molukken eerst zochten , doch de Filipijnen behielden , en deze laatste
bijna geregeld elk jaar sinds -Jz 1570 , van de Westkust van Amerika
uit bevoeren , daarbij steeds de Ladronen (= Marianen) en Carolinen
deels voorbij zeilend , deels aandoende , en zoo op de meest natuur-
lijke en historisch-vaststaande wijze diezelfde Venetiaansche kralen
er heen brengend, waarvan Columbus op zijn uitreis van 1492 en
Magalhaes op de zijne van 1519 een flinken voorraad hadden mee-
genomen ?
Voorloopig dus , blijft een Venetiaansche oorsprong der Palao'sche
op één na hoogstgeschatte soort van kralen, het verre in waar-
schijnlijkheid winnen van een mogelijken , doch nog niet afdoend
bewezenen Chineeschen.
Toch kan ook dit slechts zijdelings ons interesseeren voor onze
kralenkwestie ; immers, evenmin als de Palao^sche kraalstukken
van flesschenglas , komen de veelkleurige vheusch-kraalvormige/i', en
schijnbaar geëmailleerde Venetiaansche (?) glaskralen , (deels agaat-
en namaak-agaat-kralen misschien ?) , zooals Palao die als soort n^ 2
schat, * in onzen Archipel (tenzij sporadisch) voor; hebben zeker
allerminst iets te maken met de gele, donkergele, en oranje
Timoreesche moetisalah's.
* Gelijk we boven zagcu, zeide Öemper van de beste dezer 2" soort, de
zoogenaamde „kalbukup'.s" (= „kalebukub" bij Kubary): „der Kalbukup
scheint immer Achat in bestimmter cylindrischer Form zii sein." Bekijkt
men nu de „kalebukub's" door Kubary p. 15 — 17 beschreven en afgebeeld op
plaat I, dan lijken daarvan de n"* 30—36 kostbare, geëmailleerde kralen van
glas (?) , omtrent wier innerlijke samenstelling Kubary echter niets zekers
meedeelt; n** 37 „scheint eine gewöhnliche Kalkspathperle" zegt Kubary p.
17; neen! — ,is zeer go wissel ijk een aragoniet-kraalje van de bekende
520 WAAK KWAMRN DE RAADSRLACHTIOR MORTISALAH^S (aGGIU-
Dooh bij soort n" 1 der Palao-eilanden wordt het anders!
Bij deze grootste kostbaarheden, deze «^juweelen*^ der Palao'ers,
krijgen we, uiterlijk ten minste, een frappante overeenstenanuinjj^
met de moetisalah's. Ziehier wat Kubary in zijn studie van 1889
daarover schrijft :
ffDie erste Gruppe umfasst die Barak 's und die Bungau's. '
Die Barak-Stücke haben alle das gemein, dass sie aus gelbcr
Masse bestehen , die indessen von verschiedener Beschaffenheit ist ,
weshalb auch die Eingeborencn die verschiedenen Banik-Arten
mit verschiedenen Namen belei'en. Die existierenden iichten Bar uk 's
sind die folgenden :
1. Aechter Barak, schwefelgelbe, sehr harte Masse mit musche-
blookjjolo klfiiir on strali^o structuur van allo ara^oniot , welk aragoniot in
^rooto lioovoolhoid to Koryor (Koror), eon dor Palao-oilandon, voorkomt,
on daar wo^^jj^r^haald wordt om ondor don naam van ^palant?", on in den
vorm van in 't middon doorboordo l>ri>kkon, als j^old t<? dionon op het eilandje
Yap (vlak bc'O.N.O. do Palao-oil., or als 't ware oen natuurlijk middelpunt
vormend dat even ver van de Carolinon, de Marianen, en de Palao's ver-
wijderd is; en dat voor deze eiland-groepen dan ook een dergelijke rol speelt als
St. Thomas voor de Antillen); over wolk Yap'sohe ara^oniet-f^eld Kubary-
zelf nog wel uitvoerig berieht in deze studie, p. 3—5; verder n"' 38 — 40
„schoincn verschiodonfarbig gestreifte Aohate zu sein'' (p. 17); n" 41 „(seheint)
aus eiiier woichen dunkelgrauen Comentmasso, in dor natürliirhe Adem eines
Chaloodons vcrlaufon" (p. 17); en eindelijk n" i2 „ahnelt einer Mala<>hitma.sso"
(ib.), maar ziet er uit als bleekgroen wolk-agaat! Doch wat een „mineralo-
gischo" (! V) determineering uu tooh , waarbij de haren te berge rijzen ! Wat
kunnen al die gcprecizeerde inlandsoho namen ons schelen , als we daarv<H>r
maar één gegeven inruil hadden kunnen krijgen: óf hun smoltbaarheid, of hun
diverse liardheid volgens do bekende mincralogisehe hardheids-schaal in
tienen (1 = talk, 2 = steenzout of gips, 3 = kalkspaath,4 = vloeispaath, 5 =
apatiet , G = orthoklaas, 7 = kwarts, 8 = topaas, 9 = korund, 10 = diamant).
Wat eon noodelooze nauwkeurigheid bij Kubary in dingen waar liet weinig
of nicit op aankwam, wat een gering ingaan op de heusch belangrijke vragen!
Eigenlijk gezegd, blijven we dus even ver in juiste kennis van den aard
dor Palao'scho kalt^boekoeb's; toeh sohijnt de mog(5lijkheid volstrekt niet uit-
gesloten, dat zij deels uit housch agaat, deels uit met glas- erna il
nagemaakt c^ u a s i - a g a a t b e s t a a n.
* In zijn studie van lsS9 schrijft Kubary noodeloos geleerd „buiiau" ,
hoewol hij in zijn vroeger stuk in 't Journal des Museum GodofiVoy van
1S74, nog als een gewoon mensch „bungau" had geschreven. Ik ben zoo
vrij hier die „n's met een punt er boven" weer als ng te transcribeeren.
Ook dan eerst komt goed uit, dat Semper met zijn „pangungau'", en Kubary
mc^t zijn „bungau" éénzelfde ding bedoelen, en tevens dat we nog bij de
Pahio- oftewel Prauw-eilanden in eon Malcüsch-Polynesisch land zijn, waar
^pang" een voorvo(»gsel is van bekenden huize.
kralen) in de timor-qkoep oorspronkelijk van daan? 521
ligem, mattem Brach. Die abgeschliff'enen Flachen zeigeu Durch-
sclmitte von Poren die, durcli Schmutz ausgefüllt, der Oberfliiche
ein fein geschecktes Ansehen verleiheii. Die Stücke siiid matt-
glanzend, zeigen oft Risse und Sprünge uud scheinen aus einer
Japis- (sic ! lees Jaspis-)Art zu bestehen. Zu dieser Art geliören all
die grossen Geldstücke, die möglichst verhei inlicht, den Staat-Schatz
des Landes bilden ....// (p. 12). [Dan volgen nog variëteit 2, die
^s'eine von dera achten Baritk verschiedene gelbe Masse// wordt
genoemd, en waarvan /i» trots der Aehnlichkeit mit dem achten
Barïik,... . deren Werth bedeutend niedriger'/ is; alsmede variëteit
3 — 5 , waarvan we niets buiten de inlandsche namen en inlandsche
waarden te hooren krijgen ; maar dan :]
'i'Die Bungau's (ngau = reuer) oder das rothe Geld kommt
auch in verschiedenen Abarten vor. In den Orokómmers zeigt
die verglaste Masse eine Zusammenfügung eines rothen und eines
gelben Japis (sic ! lees wederom Jaspis). Die Streifung der verschie-
denfarbigen Theile ist unregelmassig , als wenu rothen und gelben
Oker enthaltende Erden zusammen geknetet und gebraunt waren . . .
Die Masse scheiut (sic ! !) weicher zu sein als die reine Bard k-Masse . . .
Eine andere rothe Masse heisst //Fdik//, sie ist etwas melir braun-
roth und weist eine gleichmiissige Zusammenfügung auf . . . Aus
der Ngarrém e k-Masse, die auch gleichmiissig durchmengten
gelben und rothen Massen zu bestehen scheint , werden auch grosse
BiikaTs (dat zijn ^prismenartige, gerade oder etwas ausgebogene
Stücke^' volgens p. 7) gefunden//. (p. 13.)
Zoo is dan het puikje der puiken in Palao een geel soort
stukken en een geel soort kralen (de //bërak's^), en een g e el-
rood soort stukken en dito kralen (de //boengau's^ of //pangoen-
gau's//); waarvan we de merkwaardige aansluiting bij de gele en
oranje Timor-moetisalah*s echter eerst ten volle voelen, als we bij
Kubary de fig. 1 — 15 op dezelfde plaat I bekijken. Toch is er
ook, en kenmerkend verschil nog: vele der vormen zijn Jlnders;
want de hierboven al genoemde bakal-vorm , die inderdaad met een
langwerpig prisma vergeleken kan worden , komt nergens in onzen
Ind. Archipel voor, maar is daarentegen een typische Palao-vorm ;
immers , hij komt niet enkel in de 1*^ soort , doch óók in de flesschen-
glas-soort (soort n** 3) voor, hier waarschijnlijk als imitatie in
gemeen glas naar de kostbare bërak- en boengau-stukken, welke dezen
hooggeachten vorm bezitten.
Doch daarnevens zijn er, behalve de opvallende overeenstemming
522 WAAR KWAMEN DIS BAADSELAUHTTGE MOETISALAH^S (aGG KI-
in beider kleuren, enkele vormen van het Palao-geld die ook
ten eenenmale overeenkomen met die der moetisalah^s ; men zie het
gele en het oranje //kaasken// bij Kubary, als fig. 7 en fig. 12, of
de //pypeformige'/ gele stukjes van fig. 8, en meer ovaal-cylinder-
vorraig fig. 13, of de oranjekleurige ronde kraal fig. 10, en de
dito gele fig. 4.
Hoe dan nu determineert Kubarj in zijn geheel de twee varië-
teiten (de gele en geelroode) dezer Palao'sche «^juweelen^ ? Wij
sagen al dat Semper van de roode variëteit , de pangoengau's, zeide
//ein rother Stein — vielleicht Jaspis — // ; wij zagen dat Kubary
in zijn eerste studie van 1874 ze determineerde als 'i^ausgebrannte
(geschmolzene) Erden// , een zeker allerzonderlingste term ; wij zagen
hierboven dat Kubarj nu in 1889 ook tweemaal hierbij spreekt
van een soort ^Japisxf , alias ^ Jaspis/^. Doch zijn samengevat oordeel
over deze 1* soort mag het volgende heeten:
'/Die erste Gruppe umfasst Geldstücke deren Material eine
derbe, undurchsichtige , verglaste, muschelbrüchige Beschaflfenheit
aufweist, an Porzellanjaspis oder sonst durchbrannte Erden erin-
nernd. Diese Gruppe zerfallt in zwei Klassen : die Barak's, gelbes
Geld und die Bungau's, rot hes Geld.// -p. 6).
Zij «'herinneren// dus aan ^ Porzellanjaspis// — er staat feitelijk
//Porsellanjaspis<r — , d. i. (naar de verklaring van Meyers Kon-
versations-Lexikon , 5*° druk, dl. II, 1893, in voce //Basaltjaspis^)
//Porzellanjaspis, ein durch Kohlenbrande umgewandelter
Thon oder Mergel, auch wohl roth und braunlich gefarbt sowie
gefiammt und gestreift// ; dus : sterk gebakken p ij paarde op
de grens van smelting, een onzuiver kaolien-porselein ,
waarin het ijzeroxyde bij de sterke verhitting de gele
en geelroode kleur te voorschijn geroepen heeft.
Is dit nu te vertrouwen?
Helaas , we moeten van de Palao-eilanden afscheid nemen zonder
eenige zekerheid. Eenig vast gegeven omtrent die schijnbaar op de
Timoreesche moetisalah's zoo gelijkende gele bërak's en oranje
boengau's, is ons ontzegd; we kennen noch de smeltbaarheid , noch
de hardheid, noch het soortelijk gewicht van deze kralen. En men
breuge daartegen niet in , dat Kubary dit soort van Palao'sche
juweeleu hoogstens eens van anderen heeft mogen bekijken , en
nateekenen, en nakleureu, doch met geen enkel fragment onder-
zoekingen kon instellen, of door deskundigen doen instellen. Ver-
telt Kubary zelf niet: ^Der achte vBarakv wird, als Geld niede-
KllilLEN) IN DE TIAfOR-GEOEP^ OaKSPKCyNKKLIJTR TAN l>AAN ? 528
pereu Wcrthes, beinahe in allen Formen bis zu dem ^/Mor a kavino"
gefunden» (p. 12), en wordt de waarde van een «'mor a kaymcW
niet op p. 8 gelijkgesteld met de waarde van //zehn gefüllten
Körben Tarc, d. i. dus met 10 manden van de óok in ons ludië
o-verbekende taro-, of talës-kuollen (Caladium esculentura ■■= Colo-
oftsia esoulenta), en op p. 21 nader gelijkgesteld met 2J dollar?
En waar Kubary zelfs geen poging waagt om de herkomst der gele
en oranje Palao-kralen speciaal te behandelen ' , terwijl hij ver-
zuimde ons eenige zekerheid te verschaflen omtrent hun substantie,
daar blijven we voorloopig, krachtens de opvallende overeenkomst
in kleur, en de bij menige kraal óók opvallende overeenkomst in
vorm, vermoeden dat Langen in 1884 juist heeft gezien, toen
hij (zie hiervóór blz. 427) de opmerking maakte :
'/Die auf den Pelewinseln im Stillen Ocean so hoch geschatzten
braunen und gelben Perlen sind dieselben, welche auf
Timor so hoch gehalten werden und von Flores kommen, wo sie,
wie gesagt wird , in der Krde geftinden werden^;
dat is dus, toen hij — zonder de namen te vermelden — de
Palao'sche bërak's en boengau's gelijk stelde met de gele en oranje
moetisalah's der ïimor-groep. Op zichzelf kan er, historisch ge-
sproken, even weinig bedenking zijn tegen een dergelijke onderstel-
ling , als tegen het vermoeden , dat de kalëboekoeb's en verdere
kralen der 2* groep (volgens Kubary) uit China zouden herkomstig
' Slechts iii het iilgemeeii, kan ineu zcjj^geu, heeft Kubaiy óók voor deze
meest geschatte kralen den oorsprong in China gezot-ht; want in de laatste
vijf bladzijden aan dit Palao-geld (wat hij „andonth" noemt, waarseliijnlijk, op
zijn Poolsch-FranschrsDuitsch „anduth") door hem gewijd (p. 24 — 28) , geelt hij
eerst als zijn overtuiging te kennen dat al dit „audouth" „aus einem nnd demselben
Lande gekommen ist'* (p. 2 i— 25), geeft dan het eiland Yap aan als punt van
waar het naar de Palao-cilanden nu)et gekomen zijn (p. 25), voegt toe dat
dit eeliter niet geschied kan zijn onder de tegenwoordige bevolking van
Yap, maar plaats moet hebben gehad in vroeger tyd en ond(»r een ander slag
van lieden die weleer Yap bewoond schijnen te hebben (p. 2() 27), alsmede dat
dit geld no(üt van de Carolinen is kunnen komen (p. 27), en concludeert dan:
„und die erste Vermuthung wird sich der niu-hsten Heimath einer entwickelten
Porzellan- und CHasindustrie zuwenden und diose kann man nur in Asien
suchen." (p. 27); maar, voegt er nog aan toe, dat, aangezien het heele Pa-
lao'sche leven ^den urmalayischen Charakter" draagt, „i)as Audouth, ein
Austluss der malayischen Kultur, yach dem Osten (kam) mit den Tragern
dieser Kultur and dass das Audouth van Malayen gebracht werden konnte.''
lp. 2S). Dus: Chineesch van maaksel, doch door Maleische beschaving op de
Palao-eilanden gebracht.
i>« Volgr. VI. 3ü
524 WAAR KWAMEN DK RAADSELACHTIGE MOKTISALAlfs (aGGRI-
zijn, via de Filipijnen; dan wel, dat deze sinds het komen der
Spanjaarden in 1520, zouden zijn aangebracht uit Venetië, via
Spaansch-Amerika. Want evengoed als deze beide laatste zeeverbin-
dingen boven allen twijfel verheven zijn , evenzoo zeker is reeds
voor 1500 A. D. de groep der Filipijnen veel bevaren geworden
van Malaka uit, via Broenei; dermate zelfs, dat in 1521 , blijkens
Pigafetta en de Spaansche reisverhalen, de kota Broenei en de
oostelijk gelegen Palawan-eilanden reeds geïslamiseerd waren , en ,
met de bedrijvige haven van Cebii als middelpunt, de verspreiding
van het Mohammedanisme in de Zuidelijke Filipijnen (Mindanao
en de Soeloe- of Jolo-eilanden) evenzeer begonnen was. Evengoed
dus als Timor omtrent 1500, werden de Filipijnen van Malaka
uit door Mohammedanen toenmaals bevaren; en kan een zelfde
soort materiaal van daaruit èn Timor èn de Filipijnen (en zoo ook
Palao) hebben bereikt. Toch blijft ook di\n de hoogstzoud er-
linge bakal-vorm van een deel der Palao'sche stukken een g r o o t e
moeilijkheid; zooals onder D nog nader zal besproken worden.
Eén merkwaardig feit moet nog gereleveerd worden. Onder de 54
afbeeldingen die Kubary in 1889 uitgaf, tegenover de 13 slechts,
welke door hem in 1874 teruggegeven werden in het Journal des
Mu eum Godeffroy , worden twee zéér belangwekkende van een ^kalë-
boekoeb// gemist, welke wèl in 1874 als fig. 8 en 9 op plaat 2
hun plaats hadden gekregen , doch met vermelding in den tekst dat dit
soort kralen zéér zeldzaam was op de Palao-eilanden , en zekerlijk van
vreemde herkomst. Is dit de reden geweest waarom ze in 1889 zijn
weggelaten? Gelukkig heeft Dr. R. And re e in zijn meergenoemde
studie // Aggri-Perlen '^ op p. 110 (Zeitschrift f. Ethnol. XVII, 1885)
juist dit type wèl geproduceerd als het 2" stuk der 5 aldaar door
hem van Kubary overgenomen soorten van /^Palau-Geldv, en evenzeer
dit ex. in voor- en zij-aanzicht; helaas ook weer zonder de kleuren ,
die zoo^n kraal eigenlijk haar karakter verleenen. Dat hij juist ook
deze Palao-kraal overnam, had zijn afdoende reden; want men
hoeft maar even bij hem op p. 111 de daar afgebeelde 4 stuks
kralen /^Aus indianischen Grabern/f te bekijken, of men ziet dat
3 van deze 4 . . . . krek eender zijn als die eene zeldzame Palao-
kraal I Het zijn toch de eigenaardige glaskralen met zig-
zag-lijnen en scherpe kleurcontrasten (vooral : een witte
zigzaglijn tusschen een rood hart en een felblauw lijf), zooals
die niet alleen veelvuldig in Amerikaansche graven , en een enkelen
keer op de Palao-eilanden voorkomen, maar ook .... èn bij de
kkalen) in üe timor-groep oorspronkelijk van daan? 525
Dajaks in verbazende menigte worden aangetroffen,
èn in den Timor-A rchipel niet zelden gebruikt wor-
den tot periodieke afwisseling van telkens 10 of 15 /^echte» gele
of oranje moetisalah's in een geheel snoer; èn (waarschijnlijk) ook een
deel dergene zijn, welke Bowdich hiervóór, op p. 499, in 1819 van de
Goudkust van Guinee beschreven heeft *. Men zou ze, om het
karakteristieke van dit deel van hun uiterlijk, /^zigzag-kleurkralen*/
kunnen noemen ; terwijl endree in zijn genoemde studie over
/'Aggri-l^erlen» ze eerst beschrijft als /i'jene blau-weisz-rothen ,
bei denen die drei verschiedenen Firben gezahnelt inein-
andergreifen^, en, even verder nog, spreekt van: /^die rothen,
weissen und blauen Schmelzlagen, die gezahnelt ineinander-
greifen, ganz so wie die unter dem Namen /i'englische drops// ver-
kauften Süssigkeiten aussehen./i' (loc. cit. p. 111). Wie deze kralen
eens gezien heeft in originali , herkent ze overal waar ze zich voor-
doen ; feitelijk is hun structuur — waarvan zelfs een kind kan
zien dat die van glas is, en van niets dan glas — nog inge-
wikkelder dan Andree hier beschrijft ; want hun gewone habitus
is deze : vrij groot van stuk , 1 cM. lang en 5 mM. in doorsnee ,
de overlangsche vorm zwak-tonvorm ig (men deuke b.v. aan een
petroleum vat) , het heele buitenlijfondoorzichtig-donker-
blauw, waarop naar de lengteas toe aan beide einden een zig-
zaglijn volgt van melkwit glas, die dan weer wordt afge-
wisseld door een felrood of dofrood hart, welk roode hart
echter daar, waar het in de twee eve iwijdige zijvlakken van de
kraal overgaat en dus het gat nadert, weer afgesloten wordt door
zoo'n dergelijke, nu smallere, zigzag-lijn van melkwit
glas, terwijl eindelijk het heele hart van de kraal, voor zoover
ï Bedoeld is hier bepaaldelijk de soort, waarvan Bowdich schrijft: „the
surfaces of others are covcred with . . . regular patterns, so very minut^ . . .
that nothiug biit the finest touch of the pencil could equal them. The agatized
parts disclose . . . patterns, deep in the body of the bead, and thin shafts,
of opaque colours, running from the centre to the surfa<'e.'' Indien „shaft"
hier genomen mag worden in zijn gewone beteekenis van „schicht , pijl'' —
want „schacht, buis'' kan het hier toch zeker niet zijn? — dan zouden met
„thin shafts, of opaque colours" inderdaad de karakteristieke zigzaglijnen,
of pijlspit^s-lijuen van melkwit glas kunnen bedoeld wezen, welke aan het boven
in den tekst beschreven soort van kralen hun eigenaardig type geven. Maar
zekerheid is hier niet; en afbeeldingen van Guineesche aggri-kralen geeft
Bowdich , helaas , in het geheel niet. Op dit zigzag-patroon of sterre-patro(ui
(Eng. ^star pattern" of „chevron pattern") wordt trouwens onder C terug-
gekomen.
526 WAAH KWAMEN DE UAADNELACHTIGE MOETlSALAU's (AUORi-
dat niet weggenomen is door het doorloopende rijg-gat, een
vrijwel kristalheldere glasmassa vormt die, ook zonder
de kraal stuk te slaan , op de meest gewisse wijze als glas-
substantie herkend wordt. De groote verbreiding, ook over Amerika,
van deze ^^zigzag-kleurkralen^)', hun technische volkomenheid, hun
onloochenbaar bestaan uit glas, doet voor de oudere exemplaren
bijna met volle zekerheid Venetië als bron aanwijzen; evenzoo
voor een goed deel de. nieuwere exemplaren; hoewel hierbij juist
binnen onzen Archipel de 19-eeuwsche glasindustrie van
China zich moet laten gevoelen, welke er in groote menigte
tegenwoordig heet uit te voeren o. a. naar de Dajaks,
Jammer blijft het dus, dat juist deze internationale soort door
Kubary , hoewel zeer zeldzaam op de Palao-eilanden , weggelaten
is bij de afbeeldingen van 1889. Onder C wordt er op terugge-
komen. Maar de eigen woorden van Kubary over deze kralen,
behoorende bij zijn tig. 8 en 9 op plaat 2 van 1874, luiden:
'/Nr. 8 und Nr. 9 sind Ansichten von Kalebnkubs , die in Falau
blos (sic!) in vier Stücken vorkommen und das Halsband der jiing-
sten ïochter des heutigen Königs bilden. Diese vier Stücke uuter-
scheiden sich etwas in der Zeichuung aber sehr uuwesentlicli. Yon
diesen könnte man eher als bei andern auuehmen, dass es ein
fremdes Fabrikat sei, da der König selbst sagt , es ist ein Geld,
das von (sic!; Nordosten kam//, p. 228 (=52).
e. Het is een lust en een verademing na Kubary, die geen
Hauwe notie had van mineralogie, voor Japan terecht te komen
bij een man van het vak; en dubbel aangenaam voor ons, Neder-
landers, dat deze degelijke deskundige een Hollander was. Dr. A.
J. C. Geerts; eerst leeraar in de scheikunde aan de Militair-
Geneeskundige school te Utrecht, daarna professor geworden in
scheikunde en natuurwetenschappen aan de Medische School te
Nagasaki in 1868, al meer en meer zich daar wijdende aan mine-
ralogische studiën , overtuigd van de leemte die daaromtrent in de
litteratuur over Japan bestond, en in 1878 te voorschijn komend
met een even omvangrijk als degelijk 1* gedeelte van een uitvoerig
beraamd werk, dat tot hoofdtitel had: //Les produit« de la nature
Japonaise et Chinoise,'/ en waarvan dit 1* gedeelte, uitgekomen
te Yokohama (1878), tot ondertitel draagt //Partie Inorganique et
Minéralogique*/ ; om daarop in 1883 zijn vervolg te vinden in het
ook te Yokohama uitgekomen //2« Partie// (met doorloopende pagi-
kralen) IX DK TIMOR-OROKP OORSPRONKELIJK VAN DAAN? 527
neering) , waardoor flit mineralogische werk voor ongeveer 5 com-
pleet was; doch helaas door den dood van den schrijver in 1SS4,
zijn voortzetting moest derven, en heelemaal niet toe kwam aan
het planten- en dierenrijk. '
Toch was reeds een andere (halve) Nederlander , V o n S i e b o 1 d , de
eigenlijke stichter van 's Rijks Ethnographisch Museum te Leiden, voor-
gegaan met in woord en in afbeelding die eigenaardige oud-Japansche
kostbare steenen te beschrijven , welke D r. R. A n d r e e in zijn zelfde
studie van 1885 óók al half in wilde lijven binnen datzelfde rekbare
begrip van «Aggri-Perlen.'/ Andree schreef toch in zijn genoemd opstel :
' Dr. J. D. E. Schmeltz was degorie , die met zijn uitvoerig bij.schrift bij
een noot van Kubary op p. 14—15 van diens genoemde studie uit 1889:
„Ueber das einheimische Geld auf der Insel Yap und auf den Pelau-Inseln ,"
de aandacht lieel't gevestigd op dit degelijke vakwerk van een verdienstelijk
Nederlander, en er een flink brokstuk over de maga- en koeda-tama's uit
aanhaalde. Ook het ex. wat ik ditmaal gebruik , is uit de boekerij van 's Rijks
Ethn. Museum geleend gekregen, aangezien de Kon. Hibl. alleen het 2*** Ge-
deelte biïzat, en juist in de laatste bladzijden van het l"*" Gedeelte de hier
ter si)rake komende Japansche antitiuiteiten behandeld worden. Het 1"*" Ge-
deelte (1878) behandelt de metalloiden, en daarbij als 5**" hoofdstuk h(^t
y, Si 1 ieium et les Pier r (^ s t a i 1 1 é e s p r é h i s t o r i r^ u e s" ; het 2*** Gedeelte
(iShH) behandelt de lichte m(»talen, de sili(!aten, en de zware metalen tot en
met het koper; terwijl nog onV)ehandeld bleven van de zware metalen het
molybdeen, kwik, zilver, goud en platina, voorts d»; organische mineralen,
de gesteenten, en de versteeningen. In groote mate wordt in dit werk steeds
acht gegeven op wat de .lapansclie litteratuur op mincralogisch geV)ied bevat.
Vooraf gaat een belangwekkende bibliographie van wat Europeanen over
de natuurlijke historie en geneeskunst van (^hina en Japan schrev<'n, alsmede
een lijst der Japansche en Chin(M\sch(; werken op dit gebiinl; en daaraan
gaat weei* vooraf oA^n fraaie Inleiding, gi^vende c-cn „Couj) d'oeil sur Fétat
gcnéral de l'histoire naturelle en Chine et au .lapcm," terwijl de Voorrede
met rechtmatigen trots den waardevolUm arbeid vermeldt van oudere en jongere
Nederlanders op het gebied der Jai)ansche studiën. In 1S75 kreeg l)v. Geerts
voor zijn Collectie mineralen op de Tentoonstelling van Kioto de eerste
zilveren mtnlaille, welke in Japan ooit aan von vrcfuidcliug gegeven werd.
Het besluit van Dr. (Jeerts om in zijn, helaas onvoltooid gebleven, werk
het eerst van al de mineralogie van ,Tapan te behandelen , wordt o. a. aldus
verklaard op p. 4 -5 van zijn ^Introduetion*' : ^Quant aux minéraux du Japon ,
nos conuaissanccs sont encore bien rcstreiutes, aucun traite n'ayant été
public jus^iri»*! sur c 'tte partii* importante. Voila pouiquoi rK)Us nous sommes
o<'cupc de cette branche ave<' uu soin tout particuliei", et voulons donner la
description de tous les miru'raux <iui se trouvent dans uotre coile(^tion, ou
sur lesquels nous avons obienu d<»s donn»'*es prccises. Bien que loin d'etre
encore aussi complcti? que nous lo souliaitcrions, la partie inorgani(|ue ou
minci"alogi(pie de notre ouvrage comprendra du moins les produits principiuix
du règnc minéral.*'
528 WAAR RWAHEN D£ KAADSELAGHTIGE MOETISALAR's (aGGRI-
fflah erwiihne hier gleich die Maga-taina Japans, die wohl
auch theilweise in das Gebiet der Aggri gehörten, wiewohl ich
dieses nicht bestimrat behaupten kann, da ich kein Exemplar in
Handen hatte und die Abbildungen bei von Siebold (Nippou
III. p. 3) theilweise andere Dentung zulassen. Diese von japanischeu
Priestern und Alterthumsforschern hoch geschatzten «^gekrümmten
Ëdelsteine// findet man in der Erde, meist in alten Begrübnissen
oder Urnen. Sie sind nach Grosse, Form, Farbe und Stoff ver-
schieden. Da giebt es solche Perlen von Edel- und Halbedelsteinen ,
ferner die Kuda-tama (röhrenförmigen Juwele) von Walzenform und
der lünge nach durchbohrt, doch auch ei-und spindelf()rinige ,
ferner Doppelpyramiden. Nebeu Edelsteinen finden sich solche aus
Thon gebrannt oder aus Obsidian geschmolzen. Au diese letzteren
schliessen sich an die usi-isi oder usi-tama (Ochsensteine) , gleich-
falls walzenformig und durchbohrt, aber kürzer, aus genieiuen
Steinarten und Thon bestehend.
Von letzterer Art ist uun mancherlei Palaugeld, so die brauu-
rothen fiungaus und gelben Baraks und so scheinen z. Th. die von
Langen, von Ti mor erwahnten Perlen zu sein. Möglich, dass
diese mit den usi-isi Japans zusammenfallen und auf Nippon als
Quelle hiuweisen, . . . .^ (loc. cit. p. 111).
Daar hebben we, zoowaar, den eersten steun (??) voor de hiervóór
(blz. 419) medegedeelde losse opmerking van Donselaar uit 1872,
dat de Timoreesche moetisalah's wellicht uit Japan zouden kunnen
zijn ! Bedenkt men nu echter dat een eenvoudige proef met blaas-
pijp en kool leert, hoe de atypische// gele en oranje moetisa-
lah^s van tegenwoordig gemakkelijk tot een zwart
glasbolletje smelten — zie hieromtrent onder D — , m. a. w.
glas zijn en niets anders dan glas, dan wordt de substantie
der niet door Kubary onderzochte bêrak^s en boengau^s van de
Palao-eilanden des te onzekerder, en vraagt men te meer of dat
wel inderdaad gebakken pijpaarde zou wezen , en niet veeleer óók
kunstig gekleurd glas; zoodat het van dubbele waarde is, dat we
van de Japansche kostbare steenen en kralen nu wèl precies ver-
nemen kunnen, waaruit ze zijn samengesteld.
Hierin echter was Von Siebold óók reeds zeer goed aan Geerts
voorgegaan , en had duidelijk gesproken. In dl. III van zijn //Nippon.
Archiv zur Beschreibung von Japan// — waarvan dl. I in 1832 te
Leiden was verschenen, opgedragen aan den oud-Gouv. Gen. Baron
Van der Capellen, op wiens last Von Siebold van 1823 — 1830
kralen) in de TIMOR-GROEP OORSPRONKELIJK. VAN DAAN? 529
ziju studiën had geumakt in Japan — , en welk dl. III, blijkens
het Overzicht vooraan dl. 1, bestemd was voor studiën over Japansche
//Mythologie, Geschichte, Archiiologie und Numis-
matik,'/ komt, na een lijvige studie //Beitrage zur Geschichte
von Japan'/, aan \ eind ook eene kleine, afzonderlijk gepagineerde
bijdrage voor over «'Archaologic/, en wel met het hoofd /'Maga-
tama , die Schatze der frühesten Bewohner der japanischen luseln/r,
p. 3 — 9, met bijbehoorende Plaat I — IV.
Gelijk Andree hierboven reeds naar juistheid teruggaf, onder-
scheidt Von Siebold daarbij 3 soorten :
1°. '/Uie eigentlichen Magatama, d. i. gekrümmte Juwelen.
Hiervan gaf hij op plaat I een 21-tal figuren, waarvan 5 (n*" 5,
6, 7, 2 en 11) onmiddelijk naar de natuur zijn geteekend, immers
naar exemplaren die destijds tot zijn persoonlijke beschikking stonden
te Leiden. Men kan ze zich eenigszins voorstellen als men zijn
duim wat naar binnen kromt, en dan het geheel bekijkt van 't
begin van de muis van den duim tot en met het uiteinde van
den duim; dit geeft vrij goed de combinatie iu de magatama's
aan, van een zwaardere basis met een dunnere, licht gekromde
spits aan de andere zijde; door de zwaardere basis is het gat ge-
maakt, dat al deze magatama's hebben, blijkbaar om evenzeer als
gewone of pijpvormige kralen aan een snoer dienst te doen. Men
zal wel dadelijk toestemmen dat dit een ongehoord soort
van kraal is, een brok mineraal veeleer van wonderlijken, uit-
sluitend karakteristiek- Japanschen vorm , waaraan zelfs de meest
fantastische prisma-vormen van het Palao-geld ook niet in de verte
herinneren. Om deze extraordinaire stukken zelfs ook maar
//theilweise in das Gebiet der Aggri^ op te willen nemen, daar
behoort een nee plus ultra van //ethnologischeu'/ moed voor!!
Integendeel, en ronduit gezegd : ze hebben niet het minste,
zelfs niet in de verste verte, met aggri-kralen, noch
raoetisalah's, noch cilindervormige of ovaalge rekte
jaspis-, of kornalijn-, of sardonyx- kralen enz. te maken.
Ze staan op zichzelf; ze zijn typisch- Japansch.
En, waar deze //gekromde tama's (= edelsteenen)// innig, nog
tegenwoordig zelfs, verbonden zijn aan *den aêlouden Shinto-dienst,
moet het maar aan Japanologen worden overgelaten uit te maken
hoe deze wonderlijke vorm in het leven kwam; doch is alle in-
verband-brenging met aggri-kralen een pure dwaasheid, die
niets als verwarring sticht. En dat wel.... bndanks dat reeds
530 WAAR KWAMEN DE RAADSELACHTIGE MOETISALAH^S (aGGRI-
Vüii Siebold er op wees, hoe het grootste deel dezer niagatania*s
uit k wart s-miueT aal gemaakt is; immers: «'Bergkrystall ,
Kauchtopas, Prasem, Jaspis, Achat, Ubsidian, selten Araethyst
und Topas, Serpentin, Bildstein uiid Speekstein, sind die Steiuarteii,
woraus die Magatama verfertigt 8ind.«' (loc. cit. p. 3). En voor
dengene die misschien Von Siebold^s mineralogische bepalingen
zou willen wantrouwen, moge hier de goede omschrijving en deter-
mineering van een deskundige als Dr. Geerts volgen , welke evenzeer
zijn tekst vergezeld deed gaan van de sprekende figuren 1 — 15 op zijn
Plaat XVI (de verwijzing naar de figuren wordt hier overgeslagen) :
//Gemmes Courbëes ou Gerames préhistoriques,
appelées «^Magatama^^....
Les Maga-tama sont des pierres arrondies, oblongues, plus
OU moins courbées, perforees h Tune de leurs extrëmités, tandis
que Tautie se termine en pointe arrondie . . . Quelquefois elles
atl'ectent des formes rectangulaires qui sMloignent plus ou moins
de la forme ordinaire . . . Leur grandeur varie beaucoup , raais
celles qui se rencontrent Ie plus commun^ment ont une longueur
de 3 {i 4 centimètres .... Il j en a cependant qui sont longues
de plus d^un décimètre ... et d^autres qui n^ont que quelques
millimètres ....
La matière dans laquelle on les a tailleer varie aussi beaueoup :
OU trouve Ie plus souvent des maga-tama de plasme (calcédoine
verte), de serpentine, de jaspe, d'agate , de cornaline et de quartz
fumé; mais ou en rencontre quelquefois qui sont taillees dans des
morceaux d'obsidienne , de quartz hjalin , d'amëthyste , de néphrite
(jade), de stéatite. Elles ont été trouvëes principalement dans les
terrains sis aux alentours des vieux temples , dans les anciens
tombeaux et dans quelques montagnes. Elles sont souvent enfermées
dans des vases de terre cuite appeMs Maga-tama-tsubo.'f
(op. cit. p. 289).
Dus ook hier bij Geerts als hoofd mineralen de bekende kwarts-
gesteenten: (groene) chalcedoon , jaspis, agaat, kornalijn,
rookkwarts; plus maar één (waterhoudendj magnesium-ijzer-silicaat :
serpent ij u. Wie soms weifelen mocht de eerste groep van het
laatste mineraal op het bloote oog te onderscheiden, hoeft maar
even zijn zakmes uit zijn zak te halen en de hardheid der stukken
te beproeven; het ijzer, eventueel staal, van zijn mes (hardheid
6 — 7) zal met geen mogelijkheid een kras kunnen brengen op de
kwartssoorten (hardheid 7), maar wel, omgekeerd, zal vensterglas
kralen) in de TIMOR-GUOKP oorspronkelijk VA.N DAAN? 531
door kwarts worden gekrast; doch iii serpeiitijn (hardlieid 3 — 4)
zal het gemeenste zakmes nog een fiksche vore snijden !
En als 2® soort van Japansche antiquiteiten beschreef Von
Siebold, en beeldde af als fig. 1 — 10 op Plaat II:
2". >yDie Kuda-tama. (rohrenförmige Juwele). Sie sind walzen-
förmig, an beiden Enden abgeschnitten , der Lange nach durchbohrt.
Au Grosse ebeu so verschieden , wie die Magatama , kommen sie
von vier bis zu einem halben Zoll Liinge vor. Durchgehends aber
haben sie zwei bis viermal die Lange ihres Durchmessers. Die
Walzenform ist hier vorherrscheud . . . , und nur als Abweichung
erscheint die Spindelform und die Eyform; höchst selten trifft man
sie als abgestumpfte sechsseitige Doppelpyramiden an. Die Kuda-
tama bestehen aus ahnlichen Steinarten , wie die Magatama ; doch
scheint man meistens weichere Sorten dazu genommen zu haben.
Iliiutig sind sie selbst aus Thon gebrannt, oder aus Obsidian gc-
schmolzen.// (op. cit. p. 3 — 4).
Doet de beschrijving van Von Siebold het reeds blijken , nog
zekerder wordt de volledige overeenstemming in vorm
van deze Japansche koedatama^s met de van elders bekende lang-
werpige , cylindervormige , b.v. antiek-Guinee'sche kralen , indien
men de fig. 1 — 7 op Plaat II bij Von Siebold , of de fig. 1 — 5
op plaat XVI bij Geerts bekijkt. Zuivere gerekte cilinders, met
aan weerskanten een loodrecht afgesneden zijvlak; dan wel als
zeldzame varianten een langwerpig-tonvormige kraal (fig. 8 V. Sie-
bold = fig. 7 Geerts), of een dubbel-pyramidale zeskantige ifig.
10 V. Siebold = fig. 8 Geerts). Zou men dus hierom zeggen, dat
de Japansche koedatama's wel degelijk moeten gerekend worden
onder de internationale soorten van kralen , zoo is er aan den
andereu kant een overwegend bezwaar, hetgeen we eerst ten volle
leeren beseffen nadat Geerts zijn determiueering zal gegeven hebben.
Geerts toch schrijft over deze :
//Gemmes cylindriques ou Gerames préhistoriques,
appelées ^/Ku d a-tama«' . . . .
Les Kuda-tama se trouvent en génëral conjointement avec
les pierres précédentes (versta : met de Magatama's) dans les anciens
temples ou tombeaux. Elles ont une forme cylindrique et sont
percées verticalement. Leur grandeur varie beaucoup (de 1 li 7
centimètres) , mais gënëralement elle est trois (i quatre fois celle
de leur diamètre. Leur forme est aussi plus ou moins ovale ou
oblongue . . . ; mais oe sont les pierres cylindriques qui se rencon-
532 WAAU KWAMEN DE RAADSELACHTIGE MüET1SALAH\s (aQGRI-
trent Ie plu.s frequerament . . . Ou troiive rareinent des kuda-tama
ayant la fonnc d'une doublé pyraniide .... Lii substance dans
Ia([uelle elles sont taillëes ne varie pas autant que pour les niaga-
tama; Ie plus souvent les kuda-tama sont d'un vert foncé et
taillées dans la serpentine; raais il y en a également de bleues (,)
de vert-grisïitres ou de brun&tres.i' (op. cit. p. 291).
Eerstens dus hebben we hier als gewonen regel koedatama's
van serpentijn — iets waar Von Siebold's "doch scheint man
meistens weichere Sorten dazu genommen zu haben» reeds zijdelings
op wees — ; maar dan ook wordt er, èn door Von Siebold endoor
Geerts, veel te veel nadruk op gelegd dat de maga- en de koeda-
tama's steeds bijren gevonden worden, om niet te moeten juinnemcn
dat , evenmin als de m a g a t a m a 's , die meest kwarts- mineralen
zijn, doch door hun wonderlijken vorm een geheel eigen type ver-
tegenwoordigen, evenmin ook de wèl in hun vorm maar niet
in hun materiaal met bekende kralenvormen overeenstemmende
koedatama's van Japan, in verband mogen worden gebracht met
meer of min langwerpige kralen van kornalijn of jaspis of agaat enz. ,
die we uit de oude graven van Savoe, uit oude Voor-Indische graven
(volgens Bowdich , zie hiervoor blz. 500) , en in den tijd van
Dapper, zl:1660, aan de Kust van Guinee, speciaal in Benin,
hebben vermeld gevonden ; en die onder D ons zullen blijken onder den
naam van '/lameang'/ nog tegenwoordig in flinke hoeveelheid naiir
liorneo te worden gevoerd , om daar aan de Dajaks verkocht te
worden. Want terwijl Von Siebold de koedatama^s eenvoudig een
variëteit noemt der magatama^s, en daardoor genoegzaam hun
ovcreenstemmenden ouderdom aangeeft , zegt Geerts nog veel
duidelijker :
/'Les maga-tama enülees en cordon avec les kuda-tama ser-
vaient d'ornement aux anciens habitants du Japon. Quelques auteurs
japonais ont cru • qu'elles étaient d'origine chinoise; mais il est
beaucoup plus probable et presque certain même qu'elles sont
d'origine japonaise. Dans Tancienne histoire japonaise Nihon-
shoku-ki, il est déjri fait mention de ces pierres prëcieuses.'/
(p. 290).
Maar daarvoor is nog een argument: het serpentijn -mineraal
waaruit de koedatama's in hoofdzaak vervaardigd zijn, terwijl zij
meest in gezelschap van de typisch-Japansche magatama's in oude
tempels of oude graven worden gevonden , dit serpentijn-gesteente
komt in overgroote hoeveelheid in Japan-zelf voor ! Bij zijn aanhef
kralen) in de timor-qroep oorspronkelijk van daan? 533
van het. hoofdstuk der Serpeiitijneïi en Steaticteri (spcksteenen) zegt
Dr. Geerts al dadelijk : '/Les serpentines se trouvent au Japon pres-
que dans chaque province/y (p. 434); terwijl hij even verder, bij
de opzettelijke bespreking der zuivere serpentijnen, aldus hun over-
vloed in Japan karakteriseert :
//Le Japon est extrêmement riche en serpentines, on y trouve
une foule de variétés toutes différentes, parmi lesquelles beaucoup
sont d'une grande beauté, quand les pierres ont éié taillées et
polies avec soiu: ces pierres étant faciles h scier et fl tourner
mcme, nous conseillerions aux lapidaires japonais de s'occuper un
pcu plus li en tailler des orneinents, vases, bassins, tablettes,
carreaux etc. qui ne peuvent manqucr d*attirer Tattention de
r Kurope en raison de la beauté de plusieurs variétés des serpentines
du Japon^. (p. 442).
Waar dus eenerzijds de bewerking van het harde n e p h r i e t (uier-
steen , jade) in de streken van Oost-T urkestan (Khotan, Kashgar,
Jarkand, Aksu) reeds in voor-historische tijden een nijverheid van
reusachtigen omvang is geweest, waaraan ook Japan al zijn hoog-
geschatte nephriet-voorwerpen sinds eeuwen ontleend heeft ' ; ter
* Zie over nephriet of jado, en liet daarop veel gülijktinde (dodi liditer .smelt-
bare) jadeiet, de mooie bladzijden bij Geerts, p. 452 466; en verg. de studie
van wijlen Prof. Arzruni -- welbekend als tegelijk mineraloog en geschiedlief-
hebber — „Nephrit von SehahiduUa-Chodja in Küen-Lün-Gebirge'* in hetZeit-
schr. f. Ethnoi. XXIV, 1892, p. 19-88. De aanhef van Geerts' zijn behandeling
van het nephriet en jadeiet, verheldert tegelijk het hierboven in den tekst meer-
malen voorkomende Jap. woord „tama" = edelsteen, juweel: „Parmi les pier-
res préeieusea de la Chine et du Japon o'est Ie Jade oriental et Ie Jadéite qui
tiennent Ie premier rang , de telle sorte , que Ie mot G i y o k u ou t a m a (en Chi-
nois Yü) signifie en même temps Ie jade et les pierres précieuses en géncral.
Le jade est donc pour eea nations Ie prototype des gemmes, qui réunit les
cinq vertus ete." (p. 452). Over de geliefdheid en den eeuwenlangen invoer
van Chineesc'he nephriet in Japan, zie dan verder p. 457: „Quoique le vrai
jade oriental n'ait pas encore étV* trouvé au Japon, il n'en possode pas
moins une grande célébrité dans ce pays, comme en Chine, d'oü un grand
nombre de vases aculptés et autres objets tailles en jade sont importés de-
puis des sièeles au Japon," en verg. nog het slot op pag. 466: „Au Japon
on n'a jamais trouvé ni jade ni jadeite (sic)'*. Men weet, dat langen tijd het
voorkomen van nephrieten bijlen enz. (van daar ook wel de naam „bijlsteen*')
in voorhistorische graven, zoowel in heel Azië als heel Europa, een raadsel
is geweest voor archaeologen , totdat men eindelijk te weten kwam dat Oost-
Tui'kestan de gemeenschappelijke bron was van deze merkwaardige antiqui-
teiten, waar Rémusat met zijn Chineesche studie van 1820 en H. Von
Schagintweit — op 26 Aug. 1857 werd zijn broeder en reisgezel Adolf
531- WAAK KWAMEN DK RAADSKLAHHTIRE MOKTISALAlfs (aGGRI-
wijl daarnevens de zondi'rlint^e vormen der Japansehe tnairataiiia^s .
g(Mnaakt van even harde kwart s-ï?esteenten , ook wijzen of oji een
antoehtlioon-Japansche of op een oorspronkelijk-Chineej*che her-
komst ' : daar mai»" zoo iroed als zrker worden j^econcludeerd dat
de k o e d a t a m a's , contemporair gelijk zij zijn met de mcigatama's ,
te .larkjiinl zrlts vtTinoord — iir^-t zijn «nnl<"rz<>ok iii loco , d«'ii jj:n><)t«'ii stcK»t tm*
jj.ivt'ii; \va:iil)ij t^-vrns no«r <!»' iiKM-ilijkluMri kwam, dat do Oiidoii lo. a. I*ii-
niiis iii zijn Historia Natiiralis, XXXVII, <Mp. 87, dus | 75 A. I).^ d»»
n<'|»}irii't liaddcii opir^'inninMi bij di* bosrluiJN iiii»- van d«Mi «Jaspis*'.
Biiit«*n Oost-Tui kfstaii vn «Mikch; andere pU'kk»'n in ('liina, komt n»*jdiri».'t
all/rn \vior in Xi«'U\v-Zi*oland 'In't zuidrlijk»^ ««ilandi, l»ft«j:«M>n d«' inbiH>rlingvn
daar, di«" n»»^ t«it voor kort in d«'n st<*«'nfijd v«'rk»MM'd«*n , ♦•vm/.fM'r uitstokoiid
en v«"«d iH'hlu'n bi'wrrkt : doch dit \icn\v-/cclan«Ischc n«'p}uict is wol alN'eii in
Mclano^ic ««n 1'olyncsic ^clocalisfcrd «roldovcn. - Do naam dion iicorts aan
«jaclo' tookorit in h<'t SpaanM-li: «pictra di liijada" (p. löó) — loos in all«'n
^ovalU' «piodja do ijada" , on do daaiop «j^clxuiwd*' vornulti^rti vorklaiini^:
„Lo mot .lado dóiivo do rospairrioi hija<la ou ijaila (los roins, los l»»mbos^ ot
viont dc! la coiitumo dos anoions Moxi<'ains do portcr cotto |)iorro on nmn-
lotto, ci»ntro los maiadios dos r»'iiis" (ib.i, zijn oclitor j!;ohool onjuist ; no]>briot,
nior-stoon, jade, luM't <'«'»k in 't Spaansrh ,jado"' (m.); nioron hooton in lo'i
Spaanscli nooit andors rlau «rifu»nos*', van rinon, waarbij nooit do wr-
wissoliu*^ plaats trrijpt w«'lko hot Fiansch kont, dat z«m)WoI «roin, rcins" =^
nii-r, nioron gebruikt, als „los roins" ^=^ do londonon ^= los lombos;'' daaren-
ton;on is inderdaad Spaansrh „ijada"* = londo, zijdo, flank van h(4 lichaam,
im van «laar ook „una ijada*' -- „o<'n stook in ih' zij"; doidi „piodra do ijada'"
b«!staal in h (M Spaansch niet. Doch wio kan zoifi^on waar „jado" wol
van afkomt VV Mon vindt óf u:ocu v<M'kiarin«i: van dit wf)ord , ot oon aljromoono
vorwijzin»!; „van Aziatisrln^n oorsprotn;;'' kan hot in verband staan met het
('hin. woord voor de* echt nationale nephriot, YuVV De (valscho) konjektiiur
van „jade" :^^ (i»en niet bestaand) Spaansch ,,piodra de ijada", is nog wol van
pn»f. Max MiiUor uit isso, zie Yule and Uurmdl's Hobson-J(d)son , lss6, in
V(M'o: welke ook ^oen bi'tore atleidin^ aan do hand doen, zelfs zc^ggeu „Prof.
Mülloi's (»tymolo;^y is incontrovcu'tible (-^onbetwistbaar),"' en tóch daarop
noji; oen lichte aarzolinjr behouden. Xojrmaals: wio kan bet woord ^jade"
vorklaronVy liohalvo do belany;wekkon<le oi)ij^aaf van litteratuur over nephriet
die (ieorts op i)a«z;. 155 — 15() aan de hand doet, zie ook hc^t art. „Nepbrit*' in
Moyors Konveisations-Loxikon, dl. XII, lS9H,en de paar «laar genoemde boek-
werk«*n. Yule ^oeft voor .lade slechts één plaats, en uit een Eng. dictionnaire, en
eoi'st van I7i30; een vrooijore en betore, van U>67 , vindt men in „Le Mercure
Indien ou Ie Tresor des Indos. Seconde Part ie . . . par P. D. K(osneli. Paris
H)f)7," [). 5() — 57, met oen hoofdstuk „Du Jade, et de la Malachit^. ,'• en verg.
(Ut daarbij Ixdioorende „De l'f^stimation des Pi(;rres Procieuses et des Porles,"
p. 21 (ex. Kon. libl., Den Haaü:).
' In zijn noot op biz. i5S wijst (u^erts op een streek beN. W. Korea, in
Oost-Mongolio bij do Kalka's, „(<pii) jtroduit beaucoup do galets do cornaline,
d'agate et do calcódoine". Indien men voor de Japanscbe magatama's aan
een oud-(,'hin(!esche herkomst g(dooft , zon men mis.schien (?) daarbij tevens
kralen) in DK TIMOR-aRÜKP OORSPRONKELIJK VAN DAAN? 535
een o u d- J apansch iiatiouaal produkt moeten wezen,
waartoe èu de veelvuldigheid van het zachte serpent ij n in
het eigen land , èn de veel grooter gemakkelijkheid van diens
bewerking (door veel geringer hardheid) als het ware uitlokte. Terwijl
dan de merkwaardige overeenstemming in vorm tusschen deze
serpeutijnen koedatama's, en de van elders bekende cilinder- of lang-
touvormige of afgestompt dubbel-pyramidale kwarts-kraleu , een uit-
vloeisel alleen kan zijn der gelijkheid in aanleg en neigingen van den
menschelijken aard , bij onafhankelijk van elkaar opgegroeide volken.
En eindelijk beschrijft Von Siebold nog een 3® soort van Japan-
sche "kralen// , en beeldt die af op fig. 1 — 5 van zijn plaat 111 :
//3®. Die Usi-isi, oder üsi-tama (Ochsensteine), diegleichfalls
walzenförmig und durchbohrt, aber kürzer, als ihr Durchmesser
sind . . Die Usitama bestehen grösstentheils aus gemeinen Stein-
arten oder aus Thou//. (p. 4);
terwijl Geerts deze zelfde kralen //cha-usu-ishi// noemt, hun meest
voorkomende vormen afbeeldt als fig. 1 — 5 van zijn plaat XVII,
en er van schrijft:
/'Ces pierres out éte décrites par Von Siebold sous Ie nom de
Ushi-tama (pierre de vache). Elles ont la forme dun disque
perce ou d'un cylindre court, dont la hauteur est moindre que Ie
diamètre . . . La substance n^est pas la même que celle des mag a-
tama et kuda-tama. Elles sont taillées dans une pierre beaucoup
plus commune et rude (Thouschiefer). Leur couleur est d'un gris
de eendre ou brun&tre//. (p. 293).
Ook van deze, uit leem-lei (= ïhonschiefer) gemaakte, kleinere
kralen , moet wegens hun samenstelling een autochthone Japansche
oorsprong worden aangenomen , ook al zouden de op de genoemde
afbeeldingen teruggegeven vormen ons in sterke mate doen terug-
denken aan den welbekenden vGoudsche-kaasjes//-vorm der Timo-
reesche moetisalah^s. Dat zij minder soort kralen zijn dan de
Japansche magatama^s en koedatama^s, staat vast; doch hun ouder-
dom is, zoowel blijkens Von Siebold als volgens Geerts, dezelfde;
zij moeten dus in de vervlogen tijden van Japan , sieraad-kralen zijn
geweest van mindere lieden.
kuiiueii deuken aan deze streek. Aan den andoren kant pleit liet heele
hoofdstuk, wat Geerts p. 241—270 aan het voorkomen der diverse kwart.s-
mineralen iu Japan wijdt, weer geheel, zooal niet voor de zekerheid, dan
toeh voor de groot e moge lij kliei d van een eeh t- J a pansrhen oor-
sprong der magatama'a.
536 WAAR KWAMEN DE KAAD8RLACHTIOK HOETISALAR's (aGORI-
Doch Geerts beschrijft nog twee soorten , v a n jonger datum,
en door Vou Siebold niet genoemd , waarbij wij wèl kunnen
aannemen dat deze baitenlandsche import waren! Het zijn de
roeritama''s van lazuursteen, en de karafoeto-tama^s
van blauw obsidiaan-glas. Bekijken we allereerst de op plaat
XVII als fig. 13 en 14 gegeven afbeeldingen van een snoer der
lazuur-kralen en een snoer der blauwe obsidiaan-kralen , dan
worden we dadelijk op buitengewoon sterke wijze herinnerd aan
de precies als een snoer roeritama^s er uitziende snoeren van tegen-
woordige moetisalah's uit de Timor-groep; terwijl bij de obsidiaan-
kralen, geheel bolrond als deze zijn, de gelijkenis geringer is. Maar
dan, hoeven we ons maar even te herinneren hoe lazuursteen
van oudsher een Perzisch mineraal bij uitstek is geweest , evenals
de daarvan gemaakte verfstof ultramarijn (verg. het Jav. radja-
wërdi = Perz. l&zoewerdi = hemelsblauw, azuur) een typisch Perzisch
product steeds was; en inderdaad determineert Dr. Geerts ook op
p. 475 — 477 het Japansche woord ^ru-ri^ als «'lapis lazuIi,outre
mer//, d. i. dus als lazuursteen, ultramarijn, ondanks de onduide-
lijkheid der Japansche bronnen bij dit woord. Ziehier hoe Geerts
deze beide soorten van jongere kralen in Japan beschrijft (enkele
Jap. karakters en verwijzingen naar de platen worden weggelaten) :
"Pierrés prëcieuses (boules) de couleur bleue fou-
cée. Ru-RI-TAMA ...
Parmi les anciens oruements qui servaient aux Japonais se trou-
vent des colliers (les Shitogi des Ainos), faits avec des pierres
de couleur bleue foncée connues sous Ie nom de Ruri ou Jjapis
Lazuli. Ces pierres fort rares ont éte trouvées dans les Kouriles.
Le musée de Yédo en possède plusieurs specimens.
Pierres précieuses (boules) de Karafuto (Saghalien).
Karafuto-Tama . . .
La Karaf uto-ta ma est, avec la précédente , la pierre précieuse
par excellence des habitants de Karafuto et des Kouriles, qui en
font leurs colliers appelés //Shitogixr. Ce sont des boules bieu
polies, luisantes, d'une couleur bleue ou bleu^tre, mais moins
foncées que les Ruri-tama. EUes sont le produit d'obsidienne
bleue fondue. Leur grandeur varie beaucoup . . . EUes appartiennent,
comme la pierre précédente, h une période postérieure aux ma ga-
tama et servent maintenant encore d'^ornemeut aux indigènes des
Kouriles. /y (p. 294).
Hoewel nu lazuursteen ook voorkomt in China (zie de noot van
kralen) in DK TIMOn-GRüEP OORSPRO^'KKLIJK VAN DAAN? 537
Dr. Qeerts op p. 476, ter bestrijding van een tegenovergestelde
raeening) , zoo behoeven we het aêloude voorkomen en verwerkt
worden van dit mineraal in Perzië en aangrenzende gebieden ons
maar te herinneren , en tevens te denken aan de belangrijke scheep-
vaart welke de Koreanen nog tot in het begin van den Portugeeschen
tijd ('/os Gores// der Port. uit 1510 — 1525 = //de Koreanen/^ = de
//Koli's// van den Perzischen vezier en e ncy cl opaedist Rasjïdoeddin
in Jh 1300) * bezaten en onderhielden op Malaka, en vóór it 1400
^ Voor de „Gores" (.spreek uit „Góri'.sj") der Port ugeezon te Malaka in het
eerste kwartaal der 16* eeuw, zie den belangrijkeu brief van den te Malaka
gevangen gehouden Ruy d'Araujo (achtergeblevene aldus van de vloot van
Diogo Lopez de Sequeira, welke op 11 Sept. 1509 Malaka voor de Port.
eigenlijk ^ontdekt" had), dd. 6 Febr. 1510, aan den Gouv.-Gen. van Port.
Indië, Aff. d'Albuquerque , in „Alguns Documeutos do Archivo Naoional da
Torre do Tombo etc," Lissabon 1892, p. 228: „De tijden dat de jonken
naar deze havens plegen te komen, zijn deze: De Koreanen („Os gores''; sic!
liet alleréérste dus genoemd!!) komen hier in Januari, en vertrekken naar
hun land in April, zich ophoudende onder weg XL dagen bij 't weggaan
en XL bij hun komst, min of meer. Zij brengen als koopwaar damasten en
muskus en vergulde kistjes, en zwaarden, dolken, koper, tarwe en goud in
(gesmolten) brokken; en zij halen van hier peper, (en) een heel klein beetje
kruidnagels; en hiervan komen elk jaar jonken die van den eigen koning
van het land zijn, en (die) veroorlooft niet dat van daar andere (jonken)
komen, buiten de zijne. De Chineezen („Os chims"; sic! dus eerst in de 2*
plaats genoemd!) , hun eigen tijd waarin zij komen is in April en zij vertrekken
van hier naar hun land in Mei en .... (lacune!) onthouden zich op weg
XX en XXX dagen in 't heengaan en even zooveel in 't komen. Zij brengen
als . . . (lacune!) en muskus, en damasten, en ordinaire satijnen, „colinjam"
(ra, raV'?), kamfer en wat rhabarber en parelgruis .... (lacune!) veel fijne
aluin, welke elk jaar komen (met) acht (of) tien jonken; en zij nemen mede
naar hun land veel peper en wat (?) nagelen. "En eerst nk 1° de Koreanen, en 2"
de Chineezen, worden dan genoemd 3° de Javanen, 4° de Bengaleezen, 5° de
Pegoeanen! [Het hs. is, zooals men ziet, hier en daar gehavend en onleesbaar].
Over het Koli = Chin. Kaoli = Korea bij den Perzischen schrijver
Basjidoeddin (werk van tusschen 1298 en 1317, tijdens zijn vezierschap; een
historische encyclopaedie) , zie Yule „Cathay and the way thithcr," Londen
1866, n, p. 257, waar ze genoemd worden (gelieel in den geest van het
bovenvertaalde Port. gegeven van 1510) in tegenstelling tot de Manzi
d. i. de h e u s c h e C h i n e ez e u , de Chineezen van China bezuiden de Hoang-ho ;
dus zonder meerekeuing van de Mongoolsche Tataren van Noord-China.
Voor dat „Manzi (or Mangi), a name applied to China south of the Hwang-
ho, held by the native Sung Dynasty till 1276," zie weer deze uitlegging
en de daarvoor aangehaalde bewijsplaatsen in Yulc's Register achteraan
dl. II van diens „The Book of Öer Marco Polo," 2*"" druk, Londen 1875. Dat
Korea beroemd was om zijn ijzer en wapenindustrie, J a p a n vermaard om
zijn koperrijkdom, is bekend. En over de kennis die de Arabieren in de 10*
53 S WAAR KWAMKN DR KAADSIXACHTIGR MUKTI^ALAhV (AGOKr-
(waarsclüjnlijke stichting vau Malaka) direct zelfs onderhouilen had-
den, evenals de Zuid-Chineezeu (de /«'Manzi's-/) , op de kust van
Malubar, op Cambay, op Perzië zoowaar; — om, met samenvat-
ting vun het boven genoemde, aldus te besluiten:
noch de m a g a t a m a's , noch de k o e d a t a m a*s , noch de
c h a-o c s o e-i s h i's (o e s i-t a m a's) van Japan, hebbeu iet het
minste uit te staan met het buitenland, Chiua daargelaten;
hebben dus niets te maken met Timoreesche moeti-
s a 1 a If s , of met aggri-kralen, ofmetou d-M alabaarsche
kornalijnen en diergel ij k e langwerpige kraleu;
doch alleen bij de Japan scha kralen van lazuur-
steen (roeritama's) , en de dit o's van blauw obsidiaau
(Sachalieu-kraleu of Karafoeto-tama's) is er mogelijkheid dat er
verband bestaat met moetisalah's , aggri-kralen , enz., omdat deze
jongere Japansche kralensoorten èn in hun vorm analogie vertoouen,
èn vooral door hun materiaal naar Perzië en omstreken schijnen
te wijzen; terwijl noch hun eigen jonger leeftijd, noch de histo-
risch-bewijsbare oude betrekkingen van China, Korea, ja zelfs
Japan , met het Westen ' , dit a priori onmogelijk maken.
C.
Keeds meer dan eens is hier gesproken geworden van de studie
van Dr. Richard Andree in het Zeitschrift für Ethnologie,
XVII, 1885, p. 110 — 115, getiteld //Aggri-Perlen/' ; waarin deze
vermaarde ethuoloog getracht heeft in den meest algeraeeuen zin
de vraag op te lossen naar de herkomst vau allerlei soort kraleu ,
oouw al vau ^Sihi'' = Koiva luidden (o. a. Mas'oedi , Hb 940 A. D.j, zio de
studio van Prof. Do Goojo „Arabischo beriolitoii ovor Japan" (Versl. on
Modod. Kon. Ak. v. Wot., afd. Lott., 2, X, l8Sl , p. 17.S vlg.), oi\ daar
vtK)ral p. 17U— IHI ; waaniit liier dit toch wordo overgenomen: „Sila of Silo is
de oud-('!iine«ïsflie naam dor zuidelijk.ste provineie van Korea, die later
Sinio genoemd werd, en bij de Japanners oudtijds Sira, later Sinra heette.
Daar liet Arabische woord voor schiereiland en eiland hetzelfde is, en blijkens
de producten uit Sila uitgevoerd, d(? handel van dit land met Japan in de
8* en y* eeuw levendig was, is het niet onwaarschijnlijk, dat in de voor-
stelling van vele kooplieden Korea en Japan samen een groep eilanden
vormden." (loc. cit. p. 180 — 181.)
^ Op de kwestie in hoeverre Japan, vóór dit?ns detinitieve ontdekking door
de Portugeezen in 1512, aan het AVesten en wel speciaal aan de Arabische
zeevaarders llauw bekend was als „het land der Wacj-waq", wordt nog
ouder D teruggt*komen.
Iealen) in de timok-gkoep oorspronkelijk van daan? 539
die men maar met mogelijkheid onder dit opschrift zou kunnen
bij elkander stellen. En al meer dan eens is terloops er op ge-
wezen, hoe de bekende geleerde in die studie, door gebrek aan
kritische scheiding zijner stof, de kwestie veeleer belangrijk heeft
verduisterd dan wel verhelderd.
Toch houdt dit opstel, hoezeer men het als een geheel mislukte
beantwoording der vraag beschouwe, zijne waarde als een poging
ten minste om diverse gegevens over allerhande kralen met elkaar
in verband te brengen ; terwijl de leemten , die men in den
betoogtrant van het opstel na een weinig nadenkeus gaat opmerken,
als waarschuwende voorbeelden hun dienst kunnen doen tegen eigen
onkritische vermenging van niet- verwante feiten. Ook bij de be-
antwoording van wetenschappelijke vragen , is een schip op strand
een baken in zee.
Maar bovendien had deze studie de belangrijke neven-verdienste ,
van een man als Prof. Yirchow aan te sporen ook zijn oordeel
te zeggen over de kwestie, ook zijne kennis van feiten te geven
tegenover de wat iA te vlugge generaliseeringen van Dr. Audree,
en de voorzichtige methode en kritische scherpzinnigheid van den
uitnemenden natuuronderzoeker, als heilzaam tegenwicht te stellen
tegenover den ^lumineuzen inval'' van een ethnoloog van naam.
De aanleiding tot het stuk van Dr. Andree is voor ons, Neder-
landers, in het bizonder interessant; men raag gerust beweren,
dat het opstel onmiddelijk is uitgelokt geworden door de vondst
van Langen in 18cS4 op Savoe, plus diens vroeger wijzen er op hoe
de ^'auf den Pelewinselu im Stillen Ocean so hoch geschatzten
braunen und gel ben Perl en dieselben (seien), welche auf
Timor so hoch gehalten werden und von Flores kommen, wo sie,
wie gesagt wird, in der Erde gefunden werden^ (zie hiervóór blz.
427 — 428). En zoo heft dan Dr. Andree zijn studie aldus aan :
//Die Mittheilung, dass auch auf der ostasiatischen Insel Savu
die Perlen vorkommen (Verhandl. 1884. S. 593), welche man
generell als Aggri-Perlen bezeichnen kann, erweitert den Ver-
breitungsbezirk dieser merkwürdigen Schmuckgegenstande abermals.
Es lassen sich diese Perlen nun in allen fünf Erdtheilen
nachweisen, und wenn es auch noch nicht sicher ist, dass dieselben
siimmtlich aus einer und derselben Bezugsquelle stammen , so
deutet doch die grosse Uebereinstimmung vieler derselben in Gestalt,
Farbe und Ausführung auf ein gemeinsames Ilerkommen hin. Es
ist vielleicht angebracht, einmal darüber zusammenzustellen , was
6« Volgr. VI. '60
r>tÓ WAAK CWAUE.'V DK tAAD««PLA' riTl.xI MuETl^ALJiH's TaGÖRI-
.iriZür^-iT'^a. Irn X.i.*h.'*J:»^h-ri I^n erliuV h'h tnir eio'^n klrinen Beitri!?
i\n nn kwirnm «{»* rkinw: ziriir»*Q Tin ^'Air'zri-Perlen» in ver-
«•.•hill^-üic hrrn'-N:r*'krn , «li** we ïi>»r alle 2>^ciLik zulleo oomrueren,
1 '. Ti mor e o Flore*. \)\i hiil A [^.inireQ in 1>>1 ^naehge
2. de Palao-éil. Hier h;i<llra Kuharv flS74) en Somper in
1S73 hét hunne eezeiz<l. 'p. 110 — llli.
Z'. Japan. V»>n Siehol i wi:* hier Je zeirsiuan: »wiewohI ich
flie:<e^ ni<"ht betjtirnmt h^^haapteo kann * (p. 111).
4**. \oor«l Amerika Hier moet AnJree's bewijsvoering aan-
jrehaald worden. Na gesproken te hebben over *die roth-weiss-blau
gez;ihnten Kalebiikobs von Pahiu- — dat zijn de Venetiaansche (?)
zisT^ai^-kleiirkralen van gla^s, hiervóór (hlz. 524 — 526) besproken,
en welke Kubarv in ls74 wèl eventjes, doch in lsS9 heeleinaal
niet meer, als blijkbaar al te zeldzaam -'geld- van de PalaoVrs,
behandeld heeft — gaat hij , in een reeds aangestipte verge-
lijking met diergel ij ke glaskralen in Ind ianen-gni ven aldus voort :
'"'Letztere sind es auch, die ihr, man kann wohl sagen , iden-
tisches, Geirenstück in Nordamerika finden. School-
era ft bildet niimlich (Indian Tribes I, plate 24 and 25)
solche Perlen aus indianischen Grabern ab, die ich nicht von
den Kalebukubs der Palau-Insehu — versta, van dat hoogst
enkele specimen aldaar van zigzag- k Ie urkralen, waarover
Kubary in 1874 op Palao even gesproken had, en daarvan fig. 8 en
9 had afgebeeld; wat Andree dadelijk generaliseerend overnam ! —
/'zu unterscheiden vermag. Auch hier die rothen , weissen uud
blauen Schmelzlagen , die geziihnelt ineinandergreifen , ganz so
wie die unter dera Namen '^englische drops* verkauften Süssig-
keiten aussehen. Schoolcraft bemerkt zu diesen Perlen (a.
a. O. I. 104) nur das folgende : The enamel beads are a curious
article. No manufacture of this kind is now known. They are
believed to be of european origin and agree corapletely with
the beads found in 1817 in antique Indian graves at Hamburg,
Erie County, N. Y.// [hier beeldde Andree eenige van die
zigzag-kleurkralen //Aus indianischen Grabern/^ af. (pag. 111)]
//.Tedenfalls haben die Altamerikaner keiu Glas gemacht,
uud wenn heute auch die Weiber der Mandans, Mönnitarris
und Arikkaras selbst Perlen aus Glas verfertigen (Lewis and
kkalkn) in de timür-groep oorspronkelijk van daan? 541
Clarke I. p. 1 70) , was S o h o o 1 c r a f t entgaiigen ist , so
kommt dies doch schon deshalb hier nicht in Retracht, weil
das Rohraaterial zu diesen Perlen europaisches oder nord-
amerikanisches Glas ist. Wie kommen nun jene auffallenden
Perlen , deren Muster rait Perlen aus Grübern der Rheiulande
oder Englauds stimrat, in vorcolumbische Griiber Nordamerikas ?
Es hleibt wohl nur übrig auzunehmen , das sie mit den Fahrten
der Norraanuen uach Weinlandu. s. w. urn das Jahr 1000
nach Amerika gelangten. Charles Rau hat gezeigt, wie weit
sich in Nordamerika einst der amerikanische Tauschverkehr
erstreckte, zur Zeit als die Europaer noch nicht ius Land ge-
kommen waren; da mag es auch kein Wunder nehmen, wenu
solche Perlen vom fernen Norden bis zu den Mounderbauern
im Innern und nach der Ostküste gelangten. — f* (p. 111 — 112).
Bitter jammer eigenlijk van zoo'n //mooie konjektuup/ , die
ons niet enkel bracht bij v6ór-Columbische Indianen-graven , maar
zelfs tot de vóór-Columbische ontdekking van het //Wijnland// ,
alias zoowat de tegenwoordige New-England staten (U. S. A.) ,
door de op zee zwervende Noormannen in rfc 1000 A. D. , —
bitter jammer, dat even daarna een ontnuchterende mededeeling
van Araerikaansche deskundigen roet kwam werpen in dit
smakelijk geestelijk voedsel, ür. Andree was zelve de man, die
deze mededeeling bekend maakte in de zitting dd. 17 Oct.
1885 (bij schrijven uit Leipzig) van de reeds veelgenoemde
Berliner Gesellschaft f. Anthrop. , Ethnol. u. ürgesch ; het
schrijven luidde als volgt:
//Agqri-Perlen.
Mit Bezug auf meine kleine , unter diesera Titel in der
Zeitschrift für Ethnologie (XVIT. Seite 110) veröffentlichte
Arbeit erhalte ich von Hm. Dr. C. Rau in Washington fol-
gende Berichtigung, die ich im Interesse der Sache hier mit-
theile : //Ich sende Ihnen einige Blatter aus dem Smithsonian
Report für 1877 und mache Sie auf den Aufsatz des verstorbenen
Prof. S. S. Haldeman p. 302, sowie auf die Notiz p. 305
aufmerksam. Wir haben jetzt im Nationalmuseum ' 15 Glas-
' Dit is hot National Musoum te Washinj^toii , een der vele neven-stichtin-
fjeii van het in 1S4H kraithtens het legaat van den Engelschnian Jaines
Smithson te Washington opgerirhte Smithsonian Institution, waarvan de
542 WAAR KWAMEN DE KAA[M!:i:LA< HTliiE UOBTiSALAH*9 fAOORI-
perlen der von Haldenian besch nebenen , an beiden Endeu
beivkrv^iitllartie zusrescharflen Gattunif. Wir besitzeu auch die
Ma*lerkarte einer Firma in Yeuedi^, welche die Herrtellune
van Gla*|>erlen iin Grossen bet rei bi. Unter den Perl en dieser
Mu«^terkarte sind einige, die niit den von Haldeman,
Schoolcrafl, Morlot u. s. w. darireMelhen ffanz überein-
^timiuen, jedoch kleiner sind. Daraus geht hervor, dass
solche Perlen noch jetzt in Venediir sre macht
werden. Die 15 Exemplare unseres Museums entstammen
indiauischen Gntbern in Florida, Südcalifornien und Costa-
Uica, uud sind ohue Zweifel durch die Spauier (oder s})atere
Colouisten) aus Venedig bezogen und als Tauschartikel nach
Amerika gebracht worden. Ausser unseren Exemplaren sind
noch andere in den Vereinigten Staaten vorhanden; wir be-
zeichnen sie einfach als Venetian beads.
Kleinere Glas- und Emailperlen werden in grosser Zahl in
unseren indiauischen Onibern gefunden und diese stimnien in
den meisten Eallen ebenfalls genau mit den Exemplaren der
erwühnten Musterkarte überein. Die Nothwendigkeit , die Einfuhr
irgeud einer Art von Glasperleu den Nordmanuern zuzuschreiben ,
fallt — wie Sie zugeben werden — ganz weg.'"
Indem ich die Berichtigung des Hrn. Dr. Rau dankend
anuehme, bemerke ich nur, dass ich durch Schoolcraft^s
zu hoch hinaufgehende Altersbestimniung der Grabperlen zu
jener Annahme gedrüngt wurde. Sind jene in amerikauischen
Indianengriibem vorkommendeii Perlen, wie aus Vorstehendem
sich ergiebt, wirklich neuereu venetianischen Ursprungs, so
sind wohl auch das bisher als rathselhaft erscheinende Palau-
pres. der Voreen. Staten ex officio voorzitter is. Behalve de Aniuial Repoi*ts
fsinds 1K4H), p^eeft liet ook xiit de Smithsoniaii Contribiitions to Knowledg^e,
(sinds 184H;, en de MisiM^llaneoiis Coilections (sinds 1862), en verspreidt deze
gratis naar alle windstreken. Zoo bezit b. v. in den Haag èn de Kon. Bibl.
èn bet Kon. Inst. dezcj seriën. Het Smitbs. Inst. is in 4 afdeelingen gesplitst
(nl. ethnolngie, astronoune en magnetisme, geologie, en natunrlijke historie).
Dl de ContriVintions lo Knowledge worden de ^positive additions to seience
rosting on original researcir' gepubliceerd ; de Miscellaneous CoUectious
vormen meer een inleiding tot studie in verschillende vakken; terwijl in de
Annual Reports, achter de gewone Jaarverslagen, als Appendix allerlei soorten
vun memories, ra])porten en nota's op wetenschappelijk gebied volgen. Het
National Museum is geheel aan ethnologie, natuurlijke historie, en aardkunde,
vooral van Amerika, gewijd, bestond eigenlijk al in 1842, maar kwam in
1858 ouder de hoede van het Smithsonian Institutijn.
kralen) in de timor-grüep oorspronkelijk van daan? 543
(leld und andere Pcrlen ahiilicher Art auf dieselbe Quelle
ziirückzuführen , deun die absolute Uebereinstiramuug mancher
auf Palau umlaufeuden Perlen'/ — versta, de iu de Palao-eil.
iii 4 exemplaren aanwezige zigzag-kleurkralen, in 1889 dan ook
niet meer door Kubary noch vermeld noch afgebeeld ! — '/mit
jenen aus indianischen Grabern und mit den in Venedig noch
jetzt fabricirten kaun keine zufallige sein.
In der mir von Dr. Rau übersaudten Abhandlung des
Prof. Il al de man finde ich übrigens hervorgehoben , dass jene
cigenthümlichen , mit blau-weiss-rothen Zickzackbiindern und
au den Enden mit Piramiden verschenen Perlcn auch in der
alt iigyptisclien Samnilung des Louvre, sowie in der alteyprischen
Sammluug von Cesnola vertrcten sind. Kin Schluss auf Aegypteu
als Ursprungsland war also nicht unbegründet. Zura mindesten
erhellt aus der Thatsache aber, dass wenigstens das Muster und
Modell ursprünglich altag)'j)tisch ist und bis heute in Venedig
nachgeahmt wird.// (Verhandl. 1SS5, p. 37'i— ;i74).
Nu op deze wijze, in hoezeer handigen terugtocht, de voór-
Columbische (en oud-Egyptische) glaskralen in Amerika waren
prijsgegeven, om plaats te maken voor Spaanschen en diergelijken
import sinds 1492 tot heden, alsmede voor Venetiaansche (namaak-)
glaskralen sinds 1300 ongeveer tot den huidigen dag, moge
het deskundige rapport van Prof. S. S. Haldeman uit 1878
evenzeer hier zijn plaats vinden. Het luidt als volgt , vergezeld
in originali van 2 afbeeldingen:
'/On A POLYCJIROMK BE AD F ROM ElOKIDA.
'/This bead..., now in the United States National Museum,
is of a kind known to ar^^haeology as the star pattern , because
the white between the cxterior blue and inner red forms a
terminal star or zigzag baud when the original cylinder isground
into an oval so as to exposé the iuterior colors. Examples
occur of various sizes from about two inches in length and
one and a half in diameter to about one-fourth of an inch in
size, the latter bcing spheric or oblate and as distinctly colo-
red as the large ones. There is a specimen about an inch and
a half long in the aucient Egyptian departmeut of the Louvre
(horizontal case Q), and, according to my recollection , a spe-
cimen from Dakkeh (Nubia) in the British Museum (horizontal
'•4.-»** Fl. V' 'ïiffW/ L^ l.irr**r. Ti»^ '^..bfr^ •n/..'*irt:«vn ia ilie Bri-
'►-i\ .Vf i-M^-m ':o''.M :."..■* :▼> if :.!'* *an:*^ •r':.l^l'!tf^r. A linr? one fi>un«l
in Kn/l-^r.'-i ir.-.h >:i.n..iri <ti'» in-l ELjTU-a hi *)£-•?# i:* f^-imi in
t h «^ F r>*ri^i^ji . B Tit . A f'! \>io"/ '. . A r^ :«r . 1 * t ? . 7:1. -1 . p -3 i ^ : F^ ti:r!?et t
' lnT*:n:omrn Stp *.'!hn.-t . I^^VÏ l^ir» ia e^^niple trim Gil-
fon , Kr.^lAri'i : ani An.»':h.*r t* ■i-?:*<!rh*Ml in the Arcttaenlog'ia
'l^-'il, ToL 'j->, pi. 5, n^. l •.'... :::e I'>«raI:T:j aaknowTu bat Mr. B.
Nizhtirtfir^i^ «aj* ^T.imp!-:* oc«*ar aloQ^ the khine and are to
b<* i^frn ia ;he ma-M^^iGQ.^ of Mannheim and Baden. Mr. Morlot,
of I^fi*;inne, ziv^e» eolor^d ózir^ of two examples in ihe
mri*^jjrD at Cop^^nhri^rn 'Prxreed. Am. Philo;*<>ph. S>c., Xov.
H^J2j. Th;it of óz. 1 was *aid to have been foand near Stock-
holm, the other \m an antiqae zrave in Denmark. He al:*o
ropie!^ /'fi^. :5j one of Schoolcraft's ógures of a smaller cvlin-
drif: bead from the f>:isuarirs at Beverlv , Canada. Somewhat
"•irniUr to the Stockholm «pecimen ü a beaJ in the Xatioual
Mii^fum . . . from Santa Barbara , Cal., in which the exterior
blue i» minutelv and thicklj speckled with jellowish points.
Tlie same collection haa exaraples of the small spherical kind
from jfraves at Lima, N. Y. ; and I have a specimen foand
on the Su^quehanna, with other remains, in digging the Pen-
Mvlvania canal , aboiit the vear 1S30 [Proceed. Am. Phil. Soc,
May 18P>9].
The exterior blue is usually more or less clearly striped
with a li^fhter tint, owin? to the ridsres of the interior white
winning through. In all the specimens, and in such as I have
Meen in Europe , the order of the colors toward the interior is
blue-white-red-white ', with an additional central colorinsome
of the larger ones, that of the large Louvre example being
dark blue. This order is present in modern Venetian beads, of
whicdi 1 have examples much like that of Santa Barbara , Cal. «
and in those from New- York and the Susquehanna, but the
' M*'n v«T^<*liik4; met doz<* oj)ga;if mijn oij^en bosi-lirijving van de ^zigz:ig-
l<NMiikniI<«n", «if „ntsir pattern beads"' zooals Haldeman ze noemt, hiervóór blz.
VJ't l*J<), (<»'jf«'v<'n naar liet sncu^r van Timoreesche moet isaluh's in
i\t' Ktlinny^r. Verz. van <le Ind. ln.st<*llinj=^ te Delft aanwezig, en neergeschreven
♦oen dit rapport van prof. llaldeman mij nog volledig onbekend wa-s! Aan
dit DelttMrhe moetisalali-snoer bevinden zich 5 van deze zigzag- of ster-kxalen,
hIm alwisseling tflken.s dienend tussehen een 8— 10 tal „heusche," mooi-orauje-
kN'uri^^M tno««tisalali's. En men zie de hond er de dier gelijke te Leiden,
iianwe/ig in 'sllijks Etlin, Mus., afkomstig van de Dajaks!
(
KRALEN) IN DE TlMOR-aUüEl' OORSPRONKELIJK VAN DAAN? 545
last two are more iieatlj made, the white, wavy band in the
Susquehanua specimen being very slender, delicate, and regu
lar. The exterual tint of the modern Venetian cylindric beads
is blue , green , red , or longitudinally striped with several
colors, and the Louvre has blue and also green ancient Egyp-
tian specimens.
Mr. Morlot's paper is iuteuded to show that the Northmen
received these beads from the Phoenicians and carried them to
America, a view which is opposed by Mr. A. VV. Franks, F.
S. A., of the British Museum, who thiuks that the Beverly
specimen tigured by Schoolcraft is Venetian of the fifteenth
century [Proceedings of the Society of Autiquaries, Jan. 28,
1S64], a view which is probabiy correct for all the North
American examples. Of these, the New York specimens show
signs of oxidation , while that from the Susquehanna is un-
tarnished.
And yet, the raanufacture of the star pattern and other
kinds of beads in glass and enamel , with varicolored spots and
circles, is of great antiquity. The art seems never to have been
lost, and in later times to have been chiefty cultivated at
Venice , where more than tive hundred varieties are made. A
local historian, Mr. Samuel Evans, of Columbia, Pa., says
the natives along the Susquehanua traded with the French for
tire-arms before 1608, and he mentions a trading-post at the
mouth of the river, established in 1631 ... Charles C. Jones
[Antiquities of the Southern Indians, 1873] mentions that De
Soto found European beads in possession of the natives as
early as 1540, and they seem to have been valuable artides of
trade at various periods and among many nations. They are
abundant in European mounds, where they occur in various
shapes and variegations of color, as may be observed in works
devoted to antiquities [. . . A. Deville , Histoire de TArt de la
Verrerie dans TAntiquité, 1873, pi. 78 — 9, variegated ; pi. 5 ,
unicolored]. * The magniticent Cesnola coUection in New York
has varicolored examples from Cyprus. The Kcrtch example
') In h«»t hi<'r door HaldcMJiun in lmmi noot vormeldo weik van JJovillo
- mot niot minder dan 112 j^ekleurdo plat^nil; een ex. is in de Kon. Bibl.
kan mon op [jlaat LXXVIII een collier glaskralen zien, blijkens p. (H> van
den tekst uit een (Tallo-Romeinseh graf, waarvan 1 der 17 kialen zelfs ^a-
tooid is met oen witte zigzagiiju aau de eene zijde.
O^^* WA.AR KWAHE^S DF fiAlDSELAr|lTl«lE VUETISALAH*? [aG<3RI-
• Arclia4'«^l<»L'^ia, «Ü , ]»1. 5, f. £n^ i« blue wiih w]iit<f circle>.
'i lit' Kiini' tint* cK'cur on hilirvnnan beads in the Louvre , and on
l'lioenic<>-(jreek «]>ecitDens in the LiverjKvol Mu>euiu. Tlie Bri-
ti^h Museum has bea^ls from Tvre of a dark griiuiid , some
wiih white circles, other? with tran>rerse zi^ZAS bands.
A Venetian bead known as ^cornaline d'Aleppo* is widely
>*j»read. It is red, with a white or yellowish center, and when
jitninir or worked into ornaraents the white is scarcely apparent .
so that it might be supjiosed that red beads would answer as
well. Possiblv thev are more pleasinsr to the ere when sold in
bulk. 1 have specimens of it from Abyssinia, Algeria , in native
work of Demerara, in a medicine-bair probablv from the Rock y
Mountains, in mocassins of the kind made by the Indiaus of
New York and Canada, and Mr. W. H. Holmes of the Havden
e\]>edition picked up a specimen near the trail in the vicinity
of the ancient ruius of the Rio Ma ncos , in Southwest Colorado.
Mr. Holmes also found a small elliptic white enamel bead
amonir the d^/rU of the ruins, but even this is a Venetian
pattern. Among many varieties of glass beads, the Wheeler
Survey has the cornaliue d'Aleppo from excavations near Sauta
Barbara, Cal. (Dos Pueblos, Big Bouauza\ also another V»t-
netian varietv with the center black instead of white. Both
mr
kind are used by the modern Utes. It deserves meutiou tliat
Professor Henry has receutly procured for the Smithsonian
Institutiou a tine collectiou of Venetian beads for comparison
in this branch of archeology.^ (Annual Report of the Board of
Regent* of the Smithsonian lustitution . . . for the year 1877,
Washington 1878, p. 30£— 305).
Waarop nog onmiddellijk volgt de speciale beschrijving van
die eigenste zigzag-kleurkraal («star pattern^/), gevonden in een
terp ('/mound//) aan de Oostkust van Florida; een beschrijving
door den vinder A. M. Harrison, welke in haar beknoptheid
voortreffelijk raag heeteu , en waarheen Dr. Rau met zijn "die
Notiz p. 305// (zie hiervoor blz. 541) dan ook in 1885 Dr.
Audree evenzeer verwezen had ; en die voorts een (echter onvol-
doende) verklaring der vervaardiging van zulke glaskralen beproeft:
'/. . .It is cylindrical, 1\ inches long, 1 inch in diameter
through the center, and one-half inch across the hexagonal
ends. When taken from the ground , paris of its surface had a
pcculiarly pearly or iridescent appearance , due to oxidatiou . . .
kkalkn) in de timor-groep oorspronkelijk van daan? 5I?7
It is brilHantly oolored amund tlie middle by dark and light
longiiudiual bars (= strepen, richels) , tapering {= spits toe-
loopend) towards the ends of the bead , which are deep red ,
each bar being defined hy a dead (= doffe) white line. Kun-
ning lengthwise through the center is a variegated cylindei- of
opaque and seini-transparent enamel , or glass , wliich has a
single perforatiou. Obviously, a tube arranged in concentric
layers of different colors was first made, then cut into sections
at intervals , and each section ground (= geslepen) to the present
shape. It is beautifully tinted, and plainly the work of a
skilled artisan.// (ib. , p. 305).
Het reusachtige verschil dus tussclien de degelijke behande-
ling van de kwestie der zigzag-kleurkralen door prof. Ilalderaan ,
en de wilde bespiegelingen van Ur, Andree (gebouwd op een ,
hoogst zeldzame , Palao-kraal van dien aard en eenige dergelijke ,
gevonden in Indianen-graven van Noord-Amerika) is dit:
het motief, de oorspronkelijke gedachte, de //vin-
ding'/ zoo te zeggen van dit "star pattern// , brengt prof.
II al de man terecht terug tot hoogen ouderdom — evenals de
meeste //gelukkige gedachten// op kunst- en nij verheidsgebied
overoud immers zijn! — ; en dan wel speciaal tot de sinds
eeuwen als hoog ontwikkeld bekende glasnij verheid in het
acloude Egypte; maar onderscheidt daarvan scherp het door-
gaan op die gelukkige gedachte door de beroemde en
reusachtig produceerende Venetiaansche glaskraal-fabrikatie , die
eerst in ziz 125Ü A. U. kwam rijzen, om naar Oost en West , en
vooral sinds de ontdekkingen van 1492 — 1498 naar Amerika en
Indië per scheepsgelegenheid , haar glaskralen en edelsteen-
imitaties bij kisten vol uit te storten ;
terwijl Ur. Andree van dit alles — men zie toch hier-
achter blz. 553 — 554 — een historisch mengsel maakt,
en een groot deel van den heelen voorraad glaskralen , over
Oude en Nieuwe Wereld verspreid , ontsproten acht uit oud-
Egypte; een bewering van hetzelfde gehalte als wanneer, stel
over 2000 jaren, een geleerd en befaamd ethnoloog van dantertijd
bij het aanschouwen der ruïnen misschien van de stad Miinchen,
tot de conclusie komt : //de Glyptotheek en Pinakotheek en
Propylaeën alhier zijn door de oude Grieken gebouwd !//
5®. De kust van Guinee. Met een gelijke //historische doods-
verachting// onderwerpt Dr. Andree de Guineesche aggri kraler\
54<S WAAR KWAMKX DK RAADSKLAC.'KTIGE MOETISALAH'h (aGGRI-
aaii een etlinologi^ch onderzoek. Ook hier komt de waardij der
redencering het best uit, bij een letterlijke aanhaliug der woorden :
'/Lassen wir auch die von Herodot bericlitete Erzahlung
ausser Acht, dass phöuizische Seeleute auf Befehl des Köuigs
Necho gauz Afrika vom rothen Meere ausgehend bis zu den
Siiulen des Herkules unschill'teu , so bleibt uns doch die sichere
Fahrt Hannos, welehe bis über das Kap Verde hinaus in den
Guineabusen reichte. Damit ist iin fünfteu Jahrhundert vor
Chr. pmiischer Verkehr bis in jene Gegenden dargethan. Dass
jene geriebeuen Hiindler AVaaren aller Art daiiials schon rait
sich führten und dass nnter diesen Glaswaaren , Edelstein-nnd
Hernsteinarbeiten , Perlen geuannt werden, ist auch bekaiiut.
Wie heute noch Ghis- und rorzellanperlen masseuhaft nach
dvAM schwarzen Erdtheil exportirt werden, so war dieses auch
iin hohen Altherthum der Fall, und es hat nichts unwahrschein-
lichcs , wenn wir die an der G u i ii eakü s te ausgegrabenen alten
Perlen, die dort Aggri heissen, auf jene Frühzeit des Handels
zurückführen und sie aus den Mittelmeerliiudern ableiteu.
Die '/Agries-Steine/^ sagt Bowdich . . .//, en nu komt naar
de in 1820 te Weimar uitgegeven Duitsche verkorte vertaling
van het werk van Bowdich («Mission von Cape Coast Castle
nach Ashantee«, p. 364) * de hiervóór , blz 1-98 — 499, naar den
origineel-Engelschen tekst afgedrukte periode, waarin Bowdich
over aggri-kralen spreekt. Daarop :
'/Soweit Bowdich. Ich füge hinzu , dass auch im deutschen
Schutzgebiete an der Sklavenküste, im Togolande, diese Aggri-
Perlen in der Erde ijefunden werden. Nach Missionar J.Stei-
nemann (Mittlieil. der k. k. geogr. Gesellsch. Wien 18()3.
S. 39) griibt man sie bei Povo (Popo) und untersclieidet man
drei Sorten : zui, die fleischrothe ; kploti, die himmelblaue und
dzagba, die hellbraune Sorte. Die dortigeu Schwarzen glauben ,
dass sie aus dem Leibe der Riesenschlange stammen. -
* Bij vergelijking van d(» in Duitscho vertaling door Dr. AndrtM' aange-
haalde periode met de analoge^, over aggri-kralen gegeven, zinsneden op p.
165—1(36 in de hierv4')ór (blz. 497, noot 2) genoemde Holl. beknopte vertolking
uit hetzelfde jaar liS20 van Bowdich' zijn boek, blijkt dat de Holl. vertaling
nog heel wat meer ingekort werd dan de Duitsehe.
2 De eigen tekst van den zendeling J. Steinemann in zijne „Einige Notizen
über die Sklavenküste von West- Afrika" („Abhandlungen der K. K. Geogra-
phischen Gesellsehaft' , Vil, Wien 1863, p. 30—44; vóór de Abh. gaan de ^Be-
richte über die Versammlungen d. k. k. g. G.", de Notulen dus, met af-
kralen) in de timor-grokp oorspronkelijk van daan? 549
Die Sohilderung Bowdicirs ist ausfülirlicli und die in
enropiiischen Museen befindlichen Aggri-Exemplare stimmen
niit derselben überein. Aus beiden aber erkennen wir, dass es
sich hier un dieselben Perleu handelt, die wir bereits aus der
Südsee, Asien, Nordamerika erwahnten und die aus eiu und
derselben Quelle staramen dürften, als uralte Zeugen frühhis-
torischen oder prahistorischen Handels." (loc. cit. , p. 112 — 113.)
Het zal wel niet noodig zijn na het vele wat hiervóór, onder
B sub a en b, over de Quiuee'sche //aggri//- kn andere kralen
gezegd is geworden , uit heel wat ouder bronnen dan Bowdich
in 1819 en Steinemann in 1863 , de roekeloozegeneralizecringen
en geschiedkundige salto-mortale's van Dr. Andree nog met den
vinger aan te wijzen. Dat blijve aan het gezond verstand van
den lezer overgelaten. Doch één opmerking wil me niet in de
pen blijven : is het niet bar — om nu maar eens in rond
HoUandsch te spreken — , dat een man van zoo'n gezag als
Dr. Richard Andree, voor het aanwezig zijn van /'hoch geschützt(e)''
''Aggri-(??) Perlen>y op ïimor en Plores den heer A. Langen
in 1884 als autoriteit noemt*, en voor de heusche of
zonderlijke pagineering ; te zameii vormeu zij de „Mittlieilungen d. k. k. g.
G."; ex. in het Kon. Inst.) luidt: „l'^iid weil der Regenbogen (die Seele der
Riesen.sclilange) so vielfarbig und so schön, so schliesst der Weer", — versta:
de neger.s die We .spreken , in het landschap Weew , benoorden de zeekust
van Togo en Popo, half tot het Üuitsche Togo, half tot het Franschc
Uahomey nu behoorend — „die Riesenschlange müsse feine Perlen von
ver.sehiedener Farbe in ilu'em Leibe haben; Perlen, welehe in Weda (Popo)
aus der Erde gegraben werden und sehr tlieuer sind, als: Zui, die lleisch-
rothe , Kploti , die himmelblaue , dzagba , die hellbraune — diese kommen
von der Riesenschlange her, desshalb spiegelt sie sich auch so schön und
vielfarbig in den Wolken ab. Und — weiss die Volkssage zu erzahlen -
wenn die Seele der Rie.senschlange auf ihrer Luftfahrt über den Wolken ist
und es begibt sich, dass einer, der um die Dinge Bescheid weiss, sie schiesst,
so findet man in der verbrannten Asche die oben beschriebenen Perlen ,
welehe dem Neger die kostbarsten sind , die er kennt. Es hilngt ohne Zweifel
mit dieser Anschauung zusammen, dass sich in Afrika das weibliche Ge-
.schlecht, namentlich die Jungfrauen, so allgemein mit Perlen behangen, oft
beladen, und je mehr eine diess thun kann, desto sicherer hat sie die Augen
des mjinnlichen Geschlechtes auf sich. Die Bekleidung einer echten We-Jungfrau
besteht in einem reichen Perlenschmuck um ihre Lenden. Wenn man bedenkt,
dass der Neger die ganze Erde als eine beseelte Masse ansicht, diese Perlen
aber wie das Metall aus ihr gegraben werden, .so sieht man leicht ein, wie
der Neger zu der Ansicht gekommen ist, diese Erdgeister seien auch Üe-
sitzer ihrer Schatze". (loc. cit. p. 89).
^ Om toch vooral niet van onjuist overbrengen verdacht te worden, volgc
550 WAAR KWAMBN DK RAAD.SEUAI^HTIQE MOETISALAH's (aGGRI-
(|UJisi-jiggrik ruien a;ui de Kust van Guinee geen andere zegslui
vermeldt dan Bowdicli en den zendeling Steincmann ; in. a. w.
dat een ethnoloog van die reputatie, welke bovendien zeer goed
Ilollandsch verstaat, alle Nederlan dsehe en oudere bronnen
eenvoudig onbestudeerd heeft gelaten?!
6". Europa, wel te verstaan het voorhistorisch en oud-
historisch Europa. Ziehier het betoog:
"Auch unser Erdtheil ist reich au solchen Perlenfunden. Für
das ferne Ir land hat sie J. W. Knowles nachgewiesen
(Journ. of the roy. historical and arehaeological Association of
Ireland, «luly ISSl. vol. V. p. 522), doch bemerkt er, dass die
ornamentirtcn Perlen Irlands grösser als die cnglischen seien.
In alten römischen «und angelsiichsischen Gnibern England'*s
kommen sie hüutig und sehr schön vor; jene im Museum von
Colchester beschrieb J. E. Price (Journal Anthropol. Tnstitut.
XII. p. 61-), welchcm gleichfalls ihre Uebereinstimmung met
den afrikanisehen Aggriperlen auHUUt. Uiejenigen dieser Perlen,
welehe aus einen Wikingergrabe der Hebrideninsel Jslay ent-
nommen wurden, zusammen mit ciner Münze des Königs
Coenwulf von Mercia (8. .lahrh.), beschrieb W. Campbell
(l'roceedings of the Soc of antiquaries of Scotland. 1879 — 80.
ü. p. 67).
Ungemein reich ist auser Vaterland an solchen Perlen , die
hier meist der frühen la Tcne-Periode angehören. * Gross ist
hier het eieren zcj^jLrcu viin Dr. Andrco: „Urn im f(u*nen Ostt^ii zu bleiben,
so hat A. Laiifj^en (Vc^ihandl. IS.sl , S. 127) sie |scil. die Ap^ri-I*erleii] aiich
vou Ti mor und F lor es nar hü^e wiesen, wo sie hoch geschïitzt werden. Er
zeigtc ^anz riehtijL^, dass sie mit den braunen und gelben Perlen, die auf den
Palau-Insehi das Geld bihlen, übi'reinstiinmen". (loe. eit., p. llOu Dat is
dus: de ook hiervcmr (biz. 421) aftredrukto losse mededeelinj? van J^angen
„\oeh eine Hemerkung, welehe Sie interessiren wird. Die auf den Pelowinseln
im Stillen Oeean so hoch geseiiiUzteu braunen und gelben Perlen sind
dieselben, welehe aut' Timor so hoeh gehalten werden und von Flores kommen,
WO sie, wie gesagt wird, in der Erdc gefunden werden'' (Verhandl. d. Berl.
Gesellseh. IH(S1, j). 427) was voor Dr. Andree het doorslaande betviji>': 1". dat
zulke kralen op Timor en Flon^s voorkwamen; wat hem hierdoor dus eerst
geopenbaard werd; 2". dat zij identiek waren met de Palao'sche kralen.
iVIits men maar gauw tevreden zij....!
' Met de La Tène-periode bedoelt men de bloeiende ijzer- periode
onder hoofdzakelijk Gallische stammen vóór de komst der Romeinen, dus zeg
ecu [jeriode van ÖOO — öO vóór Chr. , in een Keltische streek , waarvan Midden-
Frankrijk, Zwitserland, en een deel van Zuidelijk- Duitschland het hart uit-
luaakten. De naam is gegeven naar een i)lek bij het meer van Ncuchatel (bij
kralen) tn de timor-örüef odrspronkeltjk van t>aan? 55l
die Zahl der Fundorte, welclie von Tröltsch (Fundstafcistik
80) für Perlen auführt, wenn auch nicht stets behauptet wer-
den kann , dass dieselben mit deu Aggriperleu identisch sind
und auf dieselbe Quelle liinweisen. Gewiss befiuden sich
darunter abcr übereinstimmeude. Zu letzteren möchte ich die
von L i n d e n s c h m i t beschriebeneu Perlen aus den Grabevn
von Iledingen (Alterthüiner der Hohenzollern'scben Sauimlun-
gen zu Sigmaringen. 57 und Taf. V , Fig. 23) reclinen , bei
denen auch Thonperlen// — sic! «'Thonperlen// , lee m-kralen ! !
— ^\u orange, hellgelb und roth vorkommen, welcl\e durch
künstliche Verschraelzung und Zusamniensetzung farbit^er Fritte//
— versta in 't algemeen "Fritte// = '/gloeiingsmasso'/, //gloeiings-
meugsel// ' — //gebildet sind. Prachtvolle Proben, namentlich aus
Alarin, vlak bij de stad Neuchatel), waar in 1K58 tallooze voorwerpen van
ijzer werden gevonden. Zooals men weet, bezit de stad Neuchatel-zelf een
colleotie van allerlei ondheden (Mn.sée des Beanx-Arfs); en Lausfinne tal van
paalwoningen-antiquiteiten in zijn Mu.sée Oantonal.
* Dit woord is natuurlijk van Italiaanschen oorsprong, en daar een tech-
nische term der glast'abrikatie. Petrocchi (Novo Dizionario Universale della
Lingua Italiana), Milaan, 1887 — 1891, 2 dln. , verklaart „Fritta" als: „Mesco-
lanza di tarso pesto con sale di polverino, ealcinato per farne vetro", d. i.
dus „mengsel van fijngestampt wit-Carrariseh-marmer (tarso) met zout van
Le vantij nsche-asch (polverino), in den gloeioven verhit (ealcinato) om er glas
van te maken." Meyers Konv. Lexikon, 5* ed. , VI, 1894, verklaart daarnevens:
„F rit ten, eine pulvcrfürmige oder aus oberfhlchlich verbundenen Parti-
kelchen bestellende Masse bis zum Erweichen erhitzen, so dass die einzelnen
Teile zusammenkleben oder zintern (d. i. tot slakken worden] , ohne dass
die ganze Masse (Fritte, van friggere (lat. frigere], backen, rosten) in
vollkommenen Flusz gerSt. Fr i tt enfarben , Porzellan -, Fayence - und
Glastarbeu, die gefrittet und gemahlen sind". En van daar ook Duitsch
„Frittenporzellan" = Fr. „porcelaine tendre", ons „üjn aardewerk" , wat als een
soort namaa k-porselein beschouwd kan worden , immers , daargelaten
een uitwendig doorzichtig glas-vernis, homogeen is in massa, en dus
scherp onderscheiden moet worden van het gewone „faïence" = „faience
emaillée" = „geëmailleerd aarde-werk", dat bij doorbreking altijd blijkt uit
een grover kern en een fijner opgelegd, ondoorzichtig, en overgesmeerd
émail te bestaan. Om één voorbeeld te noemen: het „oude Delftsch" was
„geëmailleerd aardewerk" (faïence emaillée), het „nieuwe Delftsch" van
„De Porceleyne Fles" (Thooft en Labouchère) is „fijn aardewerk" (porcelaine
tendie). Men legge maar eeiiii een scherf van beide naast elkaar! - De
uitduiding van „Fritte", b.v. in Dr. Sicherer en Akveld „Hoogduitsch -
Xederlandsch . . . . Woordenboek", Amsterdam (zouder jaartal, maar il; 1890)
„Fritte.... ((.xlasbl.) fritte, glasmengsel, glasmassa, die tot smelting gebrand
en gegloeid is", zou ten onrechte doen gelooven, dat het woord alleen bij de
glasvervaardiging van toepassing was. Trouwens, Andree, in den tekst hier-
552 WAAR K (VAMEN DK ftAADSRLAOIlTIGK MOKTlSALAU^S (aGGRI-
Frauengriibern der Merowingerzeit, befinden sieh im Maiuzer
Museura . . .« — en hier beeldt Andree op p. 114 twee colliers
van kralen af (een klein en een groot); welke dus volgens zijn
eigen woorden uit materie van klki in diverse kleuren
samen ge bakken zijn; er zijn hieronder rechthoekige, cilin-
dervorraige, ook plat-ovale leera-kraleu (en dus tot het Qoudsche-
kaasjestype naderend); terwijl bij 2 van deze plat-ovale leem-
kralen, de eene een dubbelen zigzag-band draagt — het
idee dus van het "star pattern* — en de andere een daartoe
naderenden slingerband heeft. — "Diese zahllosen Schrauck-
perlen , die aufgereiht als Ann-oder Halsbander dienten , zeigen
z. Th. identische Farben, wie wir sie auf den Palau-lnseln finden
und dabei die mannichfaltige Abwechsluug, wie sie vou den
Aggriperlen der Goldküste beschrieben wird.
Wie in den Schweizer Pfahlbauten, ist das Vorkommen
gleicher und ahnlicher Glïisflüsse und Perlen dargethan in
Italien (schone Probeu im Museo civico in Bologna) und viel-
fach in den Mittelraeerlandern. Mit ügyptischen Porzellan
zusammen fand Schliemann in der dritten Stadt Troja^s,
der verbrannten , Glasknöpfe, Glaskugeln und eine Glasperle ;
die durchbohrlen Knöpfe besteheu aus griiner Glasmasse und
zeigen eine Verzierung vou weissen oder gelbeu Spirallinien ,
die nicht aufgemalt, sondern im Glase selbst enthalten sind.
Es sind diese Knöpfe und Perlen die einzigen Gegenstiiude
von Glas, die Schliemann im Hissarlik fand (Ilios S. 480
und Fig. 549 — 555), Auch im Novum Iliura fand Schliemann
dahin gehörige Glasperlen (das. S. 694).
Wir sind jetzt der Quelle jener Perlen naher gekommen. Ohne
behaupten zu wollen, dass alle hier aufgeführten Objekte in
dieselbe Kategorie gehören und einerlei Ursprungs sind, ist
dieses doch gewiss bei den meisten der Fall. Die Ueberein-
stimmung in Farbe, Form und Mustern führt dahin und die
boven, gebruikt lint van een leem-massa die sterk gegloeid werd en zoo
samenbakte. — Wie een uitstekend boekje wil hebben om ^pottebakkers-
werk" (terre cuite), .,geglazuurd aardewerk" (poterie vernissée), „geëmailleerd
aardewerk'' (faience émaillée), „lijn aardewerk" (deels faienee iine, deels
poreelainc tendre), en „echt porselein" (porcelainc dure) sc^herp van elkaar
te leeren onderscheiden, koope den mooien catalogus ad hoe van de ver-
zameling in de Porte de Hal ter Brussel Chet zoogenaamde „Musée Royal
d'Antiquités et d'Armures") door Fr. Fétis „("atalogue des collections de
poteriüs, faïences et porcelaines". (HO centimes!!).
kralen) in de timoh-groep oorspronkelijk van daan? 553
vergleichende Beliaudlung, welche uns ilnrch das fernc Ostasien ,
die Südsee, den Norden Araerika's, über Afrika und durch
unsern Kontiuent nacli dem Oriënt leitet , liefert uns Be-
stiitiguug für unsere Ansicht." (loc. cit. p. 113 — 114).
Kn daar begint de peroratie, de "clou" van het stuk:
'/Aegyptisches Glas war frühzeitig berühmt. Priester
des Nillandes hatten den Kaiser Hadrian rait farbigeu Glas-
kelchen beschenkt , die nur bei hohen Festen gebraucht werden
durfteu. Bereits vor 3500 Jahren bliesen die alten Aegypter
Glas, wie die üarstellungen von Th eb en zeigen, nnd eine
Glasperle von Th eb en aus dem Jahre 1500 vor Christus ist
konstatirt (Wilkinson, ancient Egvptians III, p. 90). Wenn
Strabo (ed. Casaubonas p. 758) erzahlt, er habe in Alexandria
von Glasblasern gehort, dass Aegypten eine Glaserde berge,
ohne die es nicht möglich sei , die vielfarbigen und köstlichen
Glaswaaren zu fertigen , so sehen wir daraus , dass noch zur
Röraerzeit dieses Gewerbe dort blühte. Man nimmt an, dass
unter der Erde die Soda zu verstehen sei; die aus der Asche
des Mesembryantheuura copticum gewonnen wurde. Venedig
bezog noch ira Mittelalter agyptische Soda zu seiner Qlasfabri-
kation. So strahlt von Aegypten die Glasfabrikation aus, und
wenn man die polychromen , genetzten und gebanderten agyp-
tisc' en Qlassacrhen unserer Museen betrachtet, die an jene
Venedigs erinnern, so wird man zu Vergleichen mit den Ag-
griperlen angeregt. Auch uach Paliistina muss die agyptische
Glasfabrikation vorgedrungen sein. So wenigstens Itisst sich das
noch heute besteheude isolirte Vorkommen in He bron er-
kliiren. Die Stadt hatte schon zu Abrahams Zeiten lebhafte
Verbindung mit Aegypten, und im Mittelalter wird die Her-
stellung der bunten Glasringe und Perlen dort erwahnt. Ihre
Ursprünge aber liegen sicher weiter zurück. Dieser Industrie-
zweig (überhaupt ein seltener und lokalisirter) bei der arabischen
Bevölkerung ragt als ein Ueberbleibsel aus uralter Zeit in
unsere Zeit herein und deutet die Quelle an, aus der ein
grosser Theil der merkwürdig übereinstimmenden Perlen stammt,
die jetzt aus der Erde gegraben , uns von alten Handelsbe-
ziehungen reden. Als die Heiraath kann Aegypten, der Ursitz
der Glasfabrikation, angesehen werden; Verbreiter der Perlen
auf dem Handelswege waren wohl die Phönizier.
In mancher Beziehung lasst sich die Aggri-Perle mit dem
554 WlAft KWAMEN DE RAADSKLACllTiaE MOETlSALAU's (aQGRI-
Bernstein und der Kaurischnecke vergleiclien. Wie diese beiden,
ist sie schon in pnihistorischer und frühhistorischer Zeit durch
den Handel weit von ilirem Ursprangslande verbreitet und
durcb Zwisdieuhiindler in die weitesten Feruen getragen worden,
WO sie denn, heute aufgefunden, wie ein VVunder angestaunt
wird und zu Sagen Aulass giebt. Die Verbreitung dieser Perle
aus dein Oriënt nach der Guineaküste oder dera indischen Archipel
ersclieint aber nicht auffallender, als die auf dein Handelswege
erfolgte Verbreitung der aus dein indischen Ozeau stammenden
Cypraea inoneta nach dcm Kaukasus oder in die prühistorischen
Griiber an der Ostsee u. s. w. Aber das Ursprungsland der
Schnecke oder des Bernsteins war uns nicht verborgen, wiihrend
bei den Qlasperlen dasselbe erst zu suchen war.^ (loc. cit. p. 115).
Als men nu bedenkt dat (zie hiervoor blz. 539 — 540) Dr. Andree
zijn opstel aanving raet het verwijzen naar de determineering
der door Langen op Savoe opgegraven kralen door prof. Virchow ,
en dat prof. Virchow op de aldus aangeduide plek /i'Verhandl.
1884, S. 593'/ — gelijk men controleeren kan door de heele periode
te herlezen , welke hiervoor op blz. 4^8 — 430 daarnaar werd over-
genomen — het gansche woord "Aggri-Perleu" niet noemt, en
de in 't graf van Savoe gevonden kralen determineert als in
groote hoofdzaak uit kom al ij n ofsardonyx bestaande , met
enkele daaronder uit steen of koraal, of schijnbaar uit
gebakken leem, of uit been, en slechts aan 't einde zijner
specificatie bij //ein Paar ganz feine, liingere Hohlcylin der" twijfelt
//ob sie aus Glas oder aus einer Thierschale bestehen /i' , maar verder
ook het woord glas h e e 1 e m a a 1 daar niet noemt, — dan
wrijft men zijn oogen uit, als men met zóo'n begin ten slotte
uitkomt op de ontraadselde herkomst van ^Glasperleu'y, welke onder
den naam van «'Aggri-Perlenv zouden te verstaan zijn /^in allen
fünf Erdtheileu//
Onderstel dat er voorwerpen van ijzer in dat Savoe'sche graf
gevonden waren, dan zou niemand, en allerminst Dr. Andree,
deze stukkeu hebben doen dienen als eerste getuigen voor een
kwestie over brons. Maar nu het kralen gold van kornalijn
of sardonyx, van natuurlijk kwartsgesteente dus, nu
moesten deze zoowaar dienen als eerste getuigen voor, en als aan-
loop tot een vraagstuk over kralen van fabrieksglas, kunst-
matig door m e n s c h e n h a n d e n gesmolten g 1 a s k r a 1 e n !
liet zachtste wat men hiervan kan zeggen is: dat het niet alleen
kralen) in de timoe-qkoep oorspuonkelijk van daan? 555
Kubary is geweest, welke geen tiauw begrip had vau de grondbe-
ginselen der mineralogie! Kubary, integendeel, kan dubbel ge-
troost zijn.
Geen wonder dan ook, dat prof. Virchow protest aanteekende
tegen zulk een //ethnologisch'^ verwarren.
In de zitting van 18 Juli 1885 der Berliner Qesellschaft kwam
hij met een nieuwe bespreking over „Bronzen und Perlen aus
Grabern von Savoe und Samal// , en kwam daarbij aan het slot
speciaal terug op de Savoe'sche kralen, welke hij nu tegelijk
(zie het houtsneetje in Verhandl. Berl. Ges. 1885, p. 3£8) af-
beeldde in natuurlijke grootte : bovenaan , gekenmerkt door
de letter A, 5 verschillende typen der kralen van //Karneol// ,
alléén van kornalijn nu, met weglating van het vroegere
''oder Sardonyx// , zeker als gevolg van nauwkeuriger determinee-
ring; dan daaronder, gekenmerkt door de letter B, 5 stuks weer,
waarvan de 2 eerste //gebrannter Thon^ waren, en wel de eene
bruin , de andere geel , de 3* /i'geschnittene Muschel oder Koralle//
is!, de 2 laatste en zéér kleine weer ^s'brauner gebrannter Thon//.
En naast dit 10-tal typen van Savoe'sche antieke kralen , nog onder
de letter C een tweetal //Hohle Cylinder, wahrscheinlich Thier-
stacheln^ ; waarbij dus nu de mogelijkheid van glas zelfs heelemaal
weggelaten werd! *
* Het is oonii^szins jammer, dat Prof. Vircbow bij deze afbeelding der antieke
Savoe'sche kralen op p. 328, niet, meer uitdrukkelijk er de aandacht op ge-
vestigd heeft , ja zelfs in zijn bijbehoorenden tekst met geen woord over dii?
afbeelding rept, maar de kralen integendeel met een kort onderschrift ge-
heol op zich zelf liet staan; zoodat alleen door vergelijking met de vroegere
detennineeri ng van Prof. Virchow blijkt, dat inderdaad kl de typen
van Savoe'sche kralen hier teruggegeven zijn, die Langen in de graven
gevonden had. Xeemt men toch den tekst van Prof. Virchow's beschrijving
dier kralen uit 1884 ter hand (zie hiervóór blz. 428—429), en houdt die naast
deze houtsnede van 1885, dan vindt men op de bovenste lijn A van 5 kor-
nalijn-kralen, de lig. c, d, en e = n° 1 der determineering, fig. a = n'*2
van idem, fig. b = n" 8 van idem; dan overgaande tot de 5 soort kralen
op de benedenlijn B — hetgeen alle kralen zijn van andere materie
dan kwarts — is fig. b = n" 4 der determineering [alleen ditmaal met
het verschil, dat de bepaling in 1884 luidde „aus Stein oder Koralle",
en nu in 1885 „gebrannter Thon, gelb'* ; waarschijnlijk ten gevolge vau juister
herkennen); fig. a = n" 5; fig. d (2 stuks) = n** 6; lig. e = n" 7. Terwijl
eindelijk de 2 stuks onder tig. C voorgesteld, in de determineering van 1884
heetten «ein Paar ganz feine, liingere Hohlcylinder, von denon ich zweifel-
haft bin, ob sie aus Glas oder aus einer Thierschale bestehen'', terwijl het
nu in 1885 heet „C. Hohle Cylinder, wahi'scheinlich ïhierstacheln."
6« Volgr. VI. 37
556 WAAK KWAMEN DE RAADSELACHTIGE MOETISALAK's (aQORI-
We mogen zeer blij zijn , dat prof. Virchow hier die Savoe'scho
kralen-typen alsnog heeft weergegeven ; een enkele afbeelding pakt
zooveel meer dan regels vol beschrijving. En hoezeer in zijn eerste, en
uitvoerige bericht over deze vondst van Langen , de afmetingen uitste-
kend waren opgegeven , zoo zien we ineens op dit houtsneetje nog veel
duidelijker: hoe klein deze antieke Savoe'sche kralen eigenlijk zijn
— alle trouwens , op één na , van minder dan 1 cM. lengte ! — ,
hoe karakteristiek daarnevens meestal veelvlakkig toegespitst
naar beide zijden , dan wel zeldzamer ovaalrond , of meer rolroud ,
of ook — juist de 1" en de 3" van letter B — in echte Goudsehe-
kaasjes-vorm, zooals nil tegenwoordig nog de groote hoop der
moetisalah^s in de Timor-groep zijn !
En naast deze kleine doch instructieve afbeelding, volgt dan de
wraking van Andree's onkritische hypothese. Want, na herinnerd
te hebben hoe eerst Langen gegeneraliseerd had met de Palau-
kralen = de Tiraor-kralen te stellen , en Riedel hem geschreven had
hoe de Timorlaoet-kralen = de Timor kralen waren, teekende dan
prof. Virchow aldus protest aan tegen de stellingen van Dr.
And ree :
//H. Richard Andree (Zeitschr. f. Ethnol. 1884 S. 110) ist
dann noch einen Schritt weiter gegangen und hat die Perlen der
Molukken und der Palau^s mit den afrikanischen Agri oder Aggri ,
ja selbst mit Perlen aus nordamerikanischen Funden zusammen-
gefasst, und alle diese auf alten phönicischen Import gedeutet.
Gegen eine so weite Combination muss ich entschieden Einspruch
erheben. Die Perlen von Savoe sind, wie ich schon in meiner
ersten Mittheilung anführte , ihrer Mehrzahl nach aus Karneol
gefertigt. Herr. Riedel zog, als er sie spater bei mir sah, seine
frühere, schriftlich gethane Aeusserung zurück. Ich muss ferner
sagen, dass die mir bekannten Agri-Perlen aus blauem , mit bunten
Bandern durchzogenem Glasflusse bestanden. Hier liegt wohl keiuerlei
Analogie vor. Unter den Savoe-Perlen giebt es ein Paar braune
und gelbe, welche soviel ich, ohne sie zu zerstören, erkennen
kann, aus gebranntem Thon bestehen. Ob sie mit den Karneol-
perlen zusammen eingeführt oder im Lande selbst erzeugt wurden .
vermag ich nicht zu entscheiden; dies zu ermitteln, würde die
Sache der Localforscher sein. Was dagegen die Karneolproben
betrifft , so sind sie mit so grosser Sicherheit nach bekannten
Mustern geschnitten und gebohrt, dass an ihrer Herkunft von
irgeud einen grösserem Fabrikationsorte her nicht gezweifelt werden
^kalen) in de timor-groep oorspronkelijk van daan? 557
kann. Aber wo lag dieser Fabrikationort? Ich möchte unsere
Preunde in Indonesien auffordem, sich mit dieser Frage etwas
eiugehender zu beschaftigen , iusbesoudere festzustelleii , ob von
Oliina aus ein solcher Import stattgefandeD hat. In Indien und
von da an bis nach Transkaukasien sind Karneolperlen iiusserst
verbreitet; für den Kaukasus habe ich in meiner Schrift über
Koban (S. 103) die nöthigen Nachweise zusammengestellt. ' Es
ware daher wohl möglich, dass solche Perlen durch Hindu oder
durch Araber bis in diese Gegenden verbreitet wurden »* (Verhandl.
d. Berl. Ges. 1885, p. 328—329).
Dit is voortreffelijke taal.
Aan prof. Virchow komt de eer toe, niet enkel door zijn
deskundige deterraineering der op Savoe opgegraven kralen, een
gegeven van groote geschiedkundige waarde voor onzen Archipel
aan de hand te hebben gedaan ; maar ook degene te zijn geweest ,
die, in de verwarring door een autoriteit als Dr. Andree ter zake
gesticht, dadelijk protesteerde tegen een vergelijking zooals deze
zich veroorloofd had:
kwart s-kralen = g 1 a s-kralen = 1 e e in-kralen = oud-
Egyptische glaskralen ! !
Pro memorie hoeft hier slechts vermeld dat Dr. Jagor, dezelfde
die in 1882 al eens een korte mededeeling had gedaan over
kornalijnen kralen in graven van Zuidelijk Voor-Indië, en deze
toen, ook al generaliseerend , //ungefahr den Agyiri (Agries) ahnliche
Perlen" genoemd had (zie de aanhaling hiervóór, p. 5Ö1 — 502),
nu de korte opmerking maakte, na prof. Virchow's woorden:
ffWx, Jagor bestatigt, dass die Verfertigung von Karneolperlen
noch heute einen beliebten Industriezweig in Indien bilde. (ib. ,
p. 329),
een zeker sobere mededeeling, maar toch van belang, als van
iemand die zelve Britsch-Indië bereisd had.
Doch belangrijk weer is een tweede referaat van prof. Virchow,
nu over de /^heusche//, d. w. z. de Guineesche dusgenoemde
* Dit afzonderlijke werk vim prof. Virchow over de resultaten van zijn
opgravinjijen in den Kaukasus , heb ik niet in handen kiinnen krij^jjen. De
qiiintcissenc'e der vondsten van kornalijnen-kralen in de t?raven van Koban
werden eehter re«»ds in JSJSl aan de Berliner Gesellsrhaft f. Ethn. etc. mede-
gedeeld, en staan afgedrukt hiervóór blz. 511—512.
558 WAAK KWAMEN DE UAADSELACUTIGE MOETISALAU^S (aGGRI-
aggri-k ralen; óók dit was een terugslag op de meeniiigen
vau Dr. Audree , en waren de woorden die Vircliow sprak, toen de
liiervóór (blz. 541- -543) teruggegeven brief van dezen laatste dd.
11 Oct. 1885 voorgelezen was in de Vergadering der Berliner
(lesellschaft van 17 Oct , waarbij Dr. Andree zijn Wijnland en
zijn oud-Egypte had prijsgegeven, doch met taktischen zin zijn
terugtocht zooveel mogelijk gedekt had ; er volgde toen :
/'In Bezug auf die afrikanischen Agri-Perlen briugt (Ilr Virch o w)
eiuige Notizen in Eriunerung, welche Lisch vor mehr als 10
Jahren geliefert hat. In dera VII. Jahrg. der Jahresberichte des
Mekl. Vereins (lSi-2. S. 31) theilte er mit, dass der Hamburger
Kaufmaun Epffenhause n , welcher an der Goldküste Handel
treibe, daselbst werthvolle Glasperlen kennen gelerut habe , deren
vollkommene Analoga er in der Schweriner Sammlung vaterlan-
discher Alterthümer wieder gefunden. Es heisst darüber : i'Ira
Innern vou Afrika, uud von hier, nach Ueberlieferuugen , uach
Aegypten hin werden alte Glasperlen mit eingeschmolzeneu bunten
Glasflüsseu , gewöhnlich in Gestalt von Augen, Kreiseu oder
Sternen, ara haufigsten in blau , weiss und gelb , gefunden, welche
durch das Alter ein opalisirendes Ansehen haben. Mit diesen Glas-
perlen wird an der Goldküste, wo sie wie Edelsteine geschützt
und mit dem doppelten Gewichte des Goldes bezahlt werden . ein
nicht unbedeutender Handel getrieben. Diese achten Perleu werden
j edoch von den Eingeboreuen an ihrem geringeren specifischen
Gewichte leicht erkannt und es hat nirgends, selbst nicht in
Venedig, und nicht für grosse Opfer, gelingeu wollen, sie,
namentlich in Beziehung auf die specifische Schwere , genau nach-
zuahmen.'' Hr. Epffenhausen wollte ahnliclie auch an agj'p-
tischen Mumien beobachtct haben und Lisch fügt hinzu, dass
sie auch in Scandinavieu vorkamcu. lm folgenden Jahresbericht
(VIII. 1843. S. 76) kam er noch ein mal darauf zurück, nachdem
Epffenhausen dem Schweriner Museum eine iichte Agri-Perle
gescheukt hatte. //Dieselbe ist aus porösem Glasflusse, von
stenglichter Form, cjlindrisch, in scharfen Flachen aus einem
langeren, gebogenen , runden Wulste • geschnitten , hochgelb von
Farbe in der Grundmasse uud mosaikartig mit eingelegten , sich
durchk reuze uden Bandern vou blauen, rotlieu uud weisseu Streifen
verziert.'' Lisch betont uachdrücklich , dass die Verzierungs-
bander tief eingelegtc Massen , die Perlen also Mosaikarbeit seieu ,
gerade so wie die analogeu einheimischen Perlen , welche nach
kralen) in de TEMOR rtllOBP (K)RSPR(3NKELIJK VAN DAAN? 559
den Funden voii Pritzier ' der Eisenperiode zugercclniet werden
ttiüssten." (ib. , p. 374).
Het bewijst opnieuw den hoogeu ouderdom der gedaohte van
veelkleurig-gesterde , als liet ware met glasmozaïek ingelegde glas-
kralen, doch doet vermoeden, dat al moge in de oudheid de
Egyptische glasnij verheid wel het hoogste hebbeu gestaan , deze
daarom volstrekt niet het monopolie behoeft gehad te hebben op dat
gebied, van vernuftige, en in hun vernuftigheid onsterfelijke vindingen.
Kn, voorzoovcr liet nog noodig was, viel zelfs in de concrete
vraag naar de herkomst der Guiueesche en Amerikaansche zigzag-
kleurkralen ('/star patteru'/ of '/chevrou patteru"), een andere groote
autoriteit der ethnologie, de — vaak in raadselen sprekende ! ! —
//Altmeister" dezer wetenschap, prof. Bast i au, van Dr. Andree
af, en toonde zijn geneigdheid om aan Venetië de eere te geven
die het toekwam, toen hij onmiddellijk na Andree's brief en
Virchow's referaat, het volgende als samenvatting der kwestie en
als zijn oordeel gaf:
'/Die Controverse über die Aggrie-Perlen ist eine bereits lang-
dauereude. Die auf europiiische Einführung bei den Wilden aus
venetiauiseher Fabrikation zurückführende Ansicht, welche boson-
ders durch A. W Franks, Director der ethnologischen Sammlung
im British Museum, vertreten wurde , hat neuerdings eine durch-
schlagende Bestiitigung erhalten in zwei dem Kgl. Museum zuge-
gangeneu Funden aus Loauda und dem Inuern Brasilieifs, wie
ich in damaliger Sitzung der Gesellschaft bemerkte. ^ Veraltete
' Prityjei* ligt in Mecklenhurg, lialverw(»ge tussclion Si-liwerin en Lüne-
burg in.
' Dit ziet op de korte niededeeling van l'rof. Bastian uit 1882 over nieuwe
aanwinsten van liet Kiin. Mus. f. Völkerkunde te Berlijn: „Bctreffs der
vielfaeh beliandelten Frage der ȟ:. Aggrie-beads aus Afriea, besonders
von der (Toldküste, zu der ieh b«M der at'rikanis<'lien Reise (1875^ dera Museum
einen kleinen Beitrag von dcMi Niger-Ciegenden schall'en konute (cf. Deutsche
Ex[>edition an d(?r J^(»ang<)-Kiiste, Bd. I, 115), sind neuerdings zwei inter-
es-iante Erwerbungen hinzugekommen , die eine aus Loanda dureh Dr.
Buehner, die ander<» aus Brasilien dundi Dr. von Ihering in Novo
Mundo, und werden beide bei lernerei' Entseheidung über diese Controverse
für die von A. W. Franks bereits seit langer vertretene AuÖ'assung in's
Gewicht zu tallen haben." (Verhandl. d. Berl. Ges. 18^2, p. 516). Men lette
er op, dat dit uit 18S2 is, en Dr. Andree's studie uit 188"». — De studie van
Franks, waarheen prof. Bastian in 1882 verwees als een ^bereits seit langer
(vcui diesem) vertretene Auliassung," is natuurlijk het hiervóór, blz. r)45 ,
door prof. Haldeman in zijn rapport van 1877 genoemde referaat van A. W.
Franks in de „Proeeedings of the Society of Antiquarie.s" van 28 Jan. 1864.
560 WAAR KWAMEN DE RAADSELACHTIGE MüSTISALAH'h (aGORI-
Fonnen werden iiaeli Aciideruug des Modegeschraackes beim Wieder-
auffinden durch das sonderbar Ungewohnte mit heiligem Charakter
bekleidet , wie ahnlich bei den , aus früheren chiuesischem (oder
indochinesischem) Handel , nach dessen Unterbrechung , herruhrenden
Importen des indischen Archipels. Bei den ainerikanischen und
afrikanisohen Naturstaminen fiillt der hier maassgebende Wendepunkt
vielleicht in den Uebergang der Thalassokratie^r — versta: zee-
heerschappij — uvon den Portugiesen und Spauiern , die sich aus
Italien (unter alten Reminiscenzeu bis Aegypten und Phönicien in
europaischem Culturkreis) versahen , auf die Seeraachte Nord-Europas,
Holland und England, mit Handelsartikelen aus einhcimisclier
Manufactur./)^ (ib., p. 374).
D. i. dus, en eenigszins precizeerende in jaartallen : volgens prof.
Bastian zouden de van 1471 — it 1600 door de Portugeezen aan
de Kust van Guinee ' , en de van 1492 — di 1600 door de Span-
' Zie hier een paar jaartallen dienomtrent : 21 Aiig. 1415 verovering van
Ceuta door koning D. Jofto I; 1434 voorbijzeiling van kaap Bojador d(x>r Gil
Eanes; 1445 voorbijvaring van den Senegal en ontdekking van kaap Vord
door Diniz Diaz Fernandez ; 1462 ontdekking der Serra Liao - ( = Sien-a
Leone-) kiiat door Pero de Cintra; 1471 ontdekking der Goudkust(„A Mina'^
= De (Goud-)Mijn) door Fern&o Gomez; 3 Jan. 1482 stichting van het Port.
fort te S. Jorge da Mina (= St. George d'Elmina) door Diogo d'Azambuja,
tevens eersten kapitein van het fort, dat op 15 Maart 1486 tot den rang
van stad („cidadc") werd verheven door koning D. Jo&o ü; 1482 — niet
in 148-i ; zie de studie van Luc. Cordeiro in het Boletim da Sociedade de
Geographia, 11* Serie, 1892, p. 93—163, „Diogo Cao" — ontdekking van de
Zaire- of Congo-rivier, door Diogo Cfto; 1486 omzeiling van de Xaap der
Stormen («o Cabo Tormentoso") door Bartholomeu Diaz. In 1637 ging het
Port. fort te St. George d'Ëlmina in de handen der Nederlanders over; zie
Jhr. Mr. J. K. J. de Jonge „De oorsprong van Nederland's Bezittingen op
de Kust van Guinea", 'sGravenhage 1871, p. 19—20. Den datum 3 Jan.
1482 ontleen ik aan J. A. de Mai'rée „Reizen op en beschrijving van de
Goudkust van Guinea,'' 'sGravenhage— Amsterdam, II, 1818, p. 1, naar
een steen met inscriptie in het oude fort, die ook „den toenmaligen Xeger-
Koning Caramanda" zou vermelden. Nu blijkt echter uit Bari'os, Dec. I,
lib. III, cap. 1, dat eerst op St. Sebastiaans-dag, 20 Jan. 1482, de onder-
handelingen met den neger-potentaat „Caramanya" door Diogo d^Azambuja
begonnen werden, terwijl in 't volgende cap. 2 het begin der werkzaïunheden
op den volgenden dag , dus 21 Jan. wordt gesteld , en gezegd wordt , dat
al na 20 dagen de ringmuur van het kasteel en de wachttoren een eind op-
getrokken waren. Er hapert hier dus iets, of bij den een, of bij den ander.
En daarnevens leest men weer bij Teixera de Arag&o in zijn „Descrip^ao
geral e liistorica das moedas cunhadas etc." , Lissabon , 1 , 1875 , p. 239 , dat Diogo
d'Azambuja op 12 Dec. 1481 bezit nam van de Kust van Guinee.
kragen) is DB TIMOR-GROEP OORSPRONKELIJK VAN DAAN? 561
jaarderiin Midden-, Zuid- (en Noord- Amerika ingevoerde Veue-
tiaansche glaskralen — zelve ontstaan onder niVwerkiug der
antieke beschaving, en wel speciaal der Aegj'ptische glasnij verheid en
Phoenicische zeevaart — , na de opkomst der zeeheerschappij van
Holland en Engeland in i 1600, de rol zijn gaan vervullen van
antiquiteiten, met een stralenkrans van geheimzinuigheid , dus
heiligheid omgeven; op dezelfde wijze, als nu nog in den Indischen
Archipel oude scherven van weleer ingevoerd Chiueesch porcelein
en dergelijke, geëerbiedigd worden bij de inlandsche bevolkingen
als dingen van hooger orde.
Dit een en ander brengt ons na de verbazingwekkende hypo-
thesen van Dr. Andree tot de werkelijkheid terug. En ik geloof
dan ook dat een drie maanden later, in de zitting dd. 7 Jan. ISSO
van de '/Physikalisch-Oekonomische Gesellschaft zu Königsberg in
Pr.", Dr O. Tischler vrijwel het algemeene gevoelen teruggaf,
toen hij zijn verdienstelijke studie "Ueber Aggry-Perlen und über
die Ilerstellung farbiger Gliiser im Alterthumc//, daar voorgelezen ,
aldus aanhief, na vermelding der ontvangst van een uit Brazilië
afkomstige //aggri-kraal'^: '
'/Diese Perlen , in letzter Zeit mit dem Namen Aggry-Perlen
bezi'ichnet, obwohl die Bezeichnung jedenfalls zu allgemein ist,
haben schou lange die Aufmerksamkeit der Porscher und Sammler
erregt, auch /u vielen ungerechtfertigtcn Hypothesen und Phan-
* Dr. Sc'limeUz was li(;t , dio iii zijn noot 2 op i>af^. 6 van Kubary's meor-
genoomdft studio uit li^S') ovt»r hot Palao-^old, do aandaoht vostig:de op do
voorlezinj^ van Dr. Tisohlor; hot gonoomdo bookwork mocht ik te loon
krijgon uit do Bibliothi'ok van Toyh-r's Stiolitinj^. Do zo Dr. O. Tisolilor is
natuurlijk dozolfdo als „Horr Dr. Tischlor i^aus Kiinigsborg; i. l*r.j" -
zio hicrvó<'»r, h\z. 44s! - - van v,ion Ja^'obson tor aan»^ohaaldo plaatso (in
\H\)H afj^odrukt) vcruioldt , dat do '.o do door Jaoobson in 1SS8 te Lapja, 0|>
Port uj^ooso h-T iinur, aangokoohto roodt^ en golo niootisala'hs horkond had als
„Ctlastlüsse von unbostimmbar hohom Altor''; vormoodolijk is Dr. Tisrhlor
kort na Jaoobson's terugkeer naar Duitsohland ovorlodon, dus _|_ 1890; in
|S% was hij blijkbaar al oonigo jaren golodon gostorven. Dr. Tisohlor
zogt in zijn aanhef ovor do „aggri-krajil"' die aanleiding gaf tot zijn studie
van begin 1886: „Von Horrn Dr. v. Ihoring aus Brasilion ist luir oino 1'orlo
zugosandt worden, woloho bc'im Rodon eines Urwaldos zu Mundo novo in
dor Provinz Rio grande do Sul gofund(;n wurdo.'' D. i. dus: dezelfde Dr.
Von Ihoring in Brazilië, welke in 1882 een zigzag-klourkraal istar
pattern) aan het Museum f. Völkerkundo te Berlijn had gezonden (zie hier-
vóór, blz. 559 noot 2), had nu een tweede aan Dr. Tischler ten gesohenke ge-
stuurd. De studie van Dr. Tischler komt nog nader onder D, sub b ter sprake.
562 WAAR KWAMEN DE RAADSELACHTIGE MOETTSALAH's (aGORI-
tassien Anlass gegeben. Die neuestc Arbeit von llicbarJ Audree
(Zeitscbrift für Kthnologie 1885 III) «'Aggry-Perlen^ bat die sicb
bieran knüpfenden Fragen auch nicbt geklart, indem sie allerlei
verscbiedeue Perlenformen , die uuter sicb gar keine Verwandscbaft
baben, miteinander in Verbindung bringt.v (p. 5 — 6 vau het
'/Bericbt über die Sitzungen etc. im Jabre 1886/)', in de Scbriften
der Pbysik. Oekonom. Gesellscb. z. Kouigsbers: in Pr. , XXVII, 1887).
Maar een paar beel andere vragen zijn nog deze.
Eerstens: maakt bet niet een koddigen indruk èn in de studie
van John Brent "On Glass Beads witb a Chevron Patteni" (iu
//Arcbacologica: or, Miscellaneous Tracts relating to antiquity,
publisbed by the Society of Antiquaries of Loudon^, XLV, 1880,
p. 297 — 308 ; met plaat XXII , waarop 6 zigzag-kleurkralen zijn
afgebeeld) ', èu in de, ook door Andree aangehaalde, studie van
J. E. Price «'On Aggri Beads" (Journal of the Authropol. lust.
of Great Brit. and Ireland, XII, 1883, p. 64—68), èu door
Andree zelf, èn in bet hiervoor (blz. 543 — 546) overgenomen rapport
van prof. Haldeman, èn in de daarjuist genoemde verdienstelijke studie
van Dr. Tiscbler, met de grootste zorg te zien opgeteld
bet aantal diergelijke kralen van het '/star pattern>/ of «chevron
pattern/i', in Europa, in Amerika, iu Afrika, op de Palao-eilandeu
(4 stuks blijkens Kubary!) aangetroffen, — en dat niet een
dezer schrijvers ook maar even melding maakt, noch vau de
duizende diergel ij ke onder de Dajaks van Borneo verspreid ,
noch van de bonderde diergel ij ke welke in de ïimor-groep
dienst doen als aangename afwisseling tusschen een snoer gele of oranje
uioetisalah^s ; zoodat b.v. ^s Rijks Ethu. Museum te Leiden alléén
reeds zijn zigzag-kleurkralen bij honderden telt, en aan één snoertje
moetisalah's in de Ethnogr. Verzameling der Indische Instelling
te Delft er alleen 5 zitten, méér dus dan aan het kostbare en
unieke snoer der dochter van den radja van Palao, door Kubary
hiervoor (blz. 526) beschreven? Ook, hoe komt dit eigenlijk? Is
het omdat Nederlanders nog zoo weinig studie maakten op dit
gebied, zoo weinig of niet er over publiceerden; of is het, dat
de buitenlanders geen Nederlandsche musea bezoeken, dan wel de
Nederlandscbe litteratuur onbestudeerd laten? Dit zij zooals het
^ Ook op dozc studie vestigde Dr. Schmeltz de aandacht aan 't eind van
zijn noot op p. 13 bij Kubary (1889.) De Kou. Bibl. (Den Haag) bezit dit .serie-
werk. Evenzeer wordt onder D, sub b teruggekomen op dit opstel van Brent.
kralen) in de TIMOR-GHOEP oorspronkelijk van da VN? 563
weze, het blijft voor ons, Nedcrlaiulers , vermakelijk te zien, hoe
gretig Dr. And ree partij trok van die een e afbeelding (in voor-
en zijaanzicht) van één der 4 kalëboekoeb's in '/star pattern"
aanwezig op de Palao-eilaoden * , terwijl hij hun voorkomen binnen
onzen Archipel , doch vooral op Borneo , maar voor het grijpen had !
Doch een andere , en veel ernstiger vraag is deze : is men niet
schromelijk in de war, sinds dat men, laat ik zeggen sinds 1850
zoowat, begonnen is deze zigzag-kleurkralen als "aggri-kralen>/
te betitelen, ja, te beschouwen als dè '/aggri -kralen par excellence"?
Doet het daareven genoemde zeggen van Dr. Tischler: ^/Diesc
Perlen , in letzter Zeit mit den Namen Aggry-Perlcn be-
zeichnet." , niet reeds ecnigszins vermoeden , dat het toepassen van
den oud-Guineeschen term speciaal op dit soort kralen, eigenlijk
een nieuwerwetschheid is? Zou het moeilijk vallen met bewijzen
aan te toonen , dat er in de 17* en 18* eeuw aan de Kust van
Guinee met het daar inheemsche woord vaggri-kraal" volstrekt
géén zigzag-kleurkralen (star pattern . chevron pattern) be -
* Het kan missriiicn ziju nut liobbon preci(\s aan to geven, wMke afbeel-
dingen Dr. Andree in I8b*) (op p. 110 van het Zeitschr. f. Ethn.) ontleend
heeft aan plaat 2 van Kubary's .studie uit 1874, en welke daarvan weer
terug te vinden zijn op plaat I van Kubary's shidie uit 1880. Aange/.ion in
beide gevallen Kubary zijn figuren genouimord heeft, is het voor een duide-
lijke herkenning alleen noodig de 6 figuren bij Andree van „Palau-Geld''
denkbeeldig te nummeren met 1, 2, 3, l, 5, 6, daarbij beginnende te tellen
van de linkerhand; im alsdan zijn respei;tievelijk de n"" -4,0, 6, 7, en 8 -}- ï)
(vóór- en zijaanzicht der zeldzame Palao'sche zigzag-kleurkraal, «star ])attern,*'
^chevron pattern") van Kubary in 1874 = n"" 4, 5, 6, 1 , en 2 -j- ^ (idem
voor- en zijaanzicht) bij Andree in 1885 = n*** 31, 44, 46, Ö3 van Kubary
in 1889; terwijl de zigzag-kleurkraal, als gezegd, in 1 88U bij Ku-
bary geheel ontbreekt. Zooals men teven.s hierdoor beter zal zien, heeft
Andree in zijn afbeelding van I88.nl all«M'n kalëboekoeb's van Kubary ov<m'-
genomen, doch èn de kaldoyok's (bij Kubary in 1874 fig. 10—13), en de
bSrak's -\- boeugau's (bij Kubary in 1874 fig. 1—3) geheel overgeslagen;
terwijl juist alléén op deze Palao'.sche bSrak's en boengau's het zeggen van
Langen uit 1884 kon slaan over analogie met de „braunen und gelben
Perlen" op Timor en Flores, en dat weer wM door Dr. Andree als kost-
baar argument voor zijn redeneering (V) werd gebruikt (zie o. a. hieiV(M)r
blz. 549, noot 1)1 Hoe vindt men zulk argumenteeren V ! (In plaats van
^een 5-tal," hiervóór op blz. 5! 5, leze men „een 6-tal;" ik had daarbij fig.
2 en 3 bij Andree als één geteld , immers als voor- en zijaanzicht van
dezelfde kraal; doch dan had ik ook het aantal afbeeldingen bij Kubary in
1874 als 12 moeten tellen; omdat ook daar fig. 8 en O bijéén behooren. In
zijn studie van 1889 heeft Kubary terecht het verschillend aanzicht van
eenzelfde kraai onder één nummer gegeven.].
564 WAAR RWAMKN 1)£ RAADSELACIITIOE MOETISALAH's (aGORI-
doeld werden? En dat, dierhalve, het tegenwoordige gebruik van
dien naam voor dat soort kralen een kolossaal misverstand
eigen 1 ij k is, een roekeloos uitbreiden van een ver-
keerd verstaan begrip op dingen, waarmee het oor-
spronkelijk niet het minste te maken hadP
Ook hierop zal getracht worden in het nu volgende een zoo
duidelijk mogelijk antwoord te geven, langs den éénigen zekeren,
den kritisch-historischen weg.
ü.
Het eigenlijke doel van dit hoofdstuk zal zijn: eeu gedeelte van
de verwarde kralen-kwestic op te lossen op een wijze die geen
tegenspraak duldt; immers, gegrond is op een aanzienlijke reeks
van elkaar krachtig steunende historische getuigenissen, die liefst
beginnen in de eerste eeuw onzer jaartelling, hun concentratie
vinden in een groot aantal uit den Portugeesch-lndischen tijd
(1500- — IfiOO) en uit in hoofdzaak Portugeesche bronnen, waarbij
//het Boek// (//O Livro«) van Duarte Barbosa uit 1516 den voor-
rang heeft, vervolgd kunnen worden door de 17* en 18® eeuw,
en op de meest sprekende wijze hun afsluiting vinden in een //wolk
van getuigen// uit deze eeuw en de allerlaatste jaren , zeer bepaal-
delijk in een voortreffelijk-mineralogische studie ad hoc van J. M.
Campbell uit 1880.
Dit hoofddoel zal dan wezen : aan te toon en dat de veler-
lei kralen van kwarts gesteen te, allereerst van kornalijn,
van OHALCKüooN, van jaspis, en verdere kwarts- of opaal-
va Ri KTEiTEN , w c 1 k c O V c T Afrika, Z u i d-0 o s t- K u r o p a , en
g a n s c h Azië, verbreid z ij n , sinds eeuwenlang een
gr 00 te, ge m eenschap i)el ij k e bron hadden: het Land
VAN Cambay en Gokdjrat (Qujarat, Guzerat), de kornalijn-,
chalcedoon- en jaspis-mijnen van Ratanpur (Uatanpoor)
BIJ Bharöch, hkt antieke Barygaza, en omstreken, en de
si nds eeuwen bestaande s 1 ij p e r ij e n van kwart s-k r a 1 e n daar ter
plaatse, deels ook eerst wel in datzelfde antieke Barygaza = Bharöch,
daarna, en zeer zeker sinds Hh 1300, in de eigen stad
Cambay, waarvan, vooral in de periode 1300 — 1550 de "Guze-
ratze Mooren// en de Hindoesche Banyan's de groote verspreiders
zijn geweest; terwijl diezelfde Guzeratsche Mooren, tegelijkertijd
optredend als felle propagandisten van den Islam, — daargelaten
kralen) in de TIMOR-GROEl' OORSPRONKELIJK VAN DAAN? 565
andere vraclïtv.iart — , in dezen kraleri-handel en kralen-fabrikatie
van hun eigen gebied, plus de van ouds beroemde katoenen "Cam-
baysche kleedjes// , twee handelsartikelen bezaten van de grootste
beteekenis voor hun toenmaals overal heenstevenende scheepvaart,
waardoor zij tegelijkertijd mèt Cambay-kleedjes en mèt Cambay-
kwartskralen, óók den Islam hebben verbreid, langs directeu zeeweg
naar Oost- Afrika , naar Malabar , naar onzen Indischen Archipel ,
en zelfs tot bij Timor. Waardoor dus tevens de antieke,
de eerste, de zoo te zeggen //heuschex/ moetisalah's
van den Timor-Archipel, gelijk de op Savoe in 1884 opge-
gravene , k o r n a 1 ij n e n kralen zullen b 1 ij k e n uit dat-
zelfde Carabay herkorastig, en door Guzeratten en Banyans
deels indirect , deels ook wel rechtstreeks , daarhenen gebracht.
Doch naast dit hoofddoel van deze heele tegenwoordige studie,
wat ten minste zekerheid zal brengen voor een belangrijk gedeelte
der over meer dan een werelddeel verspreide kralen , zal daarnevens
worden getracht, zooal geen oplossing, dan toch licht te brengen
voor de andere soori«n van kralen; daarbij uitiraande van de lei-
dende gedachte , dat , wil men te eenigertijd óók voor die gedeelten
der verwarde kralen-kwestie een afdoende oplossing kunnen vinden ,
het eerst van al noodig zal zijn scherp te formuleeren , wat voor
SOORT VAN KRALEN mcu hier, of daar, of ginds , nu eigenlijk onder-
scheiden kan.
Op de meest natuurlijke wijze splitst zich daardoor het nu vol-
gend betoog in vier rubrieken :
a. De herkomst der kornalijnen en andere kwarts-kralen uit
Cambay.
b. Het onderzoek naar de juiste beteekenis van het woord
//aggri-kraal//.
C. De internationale verspreiding van glas-kralen , en hun
voorname herkomst.
d. Het onderzoek naar den oorsprong der //tegenwoordige// moe-
tisalah's in de Timor-groep.
Indien dan aan dat eerste gedeelte volstrekte historische zekerlieid
gegeven zal zijn met tal van bewijsplaatsen, die — wonderlijk
genoeg!! — nog nooit de aandacht hebben getrokken , zoo moge
het weinige en gedeeltelijk nog zeer onzekere wat voor de drie
verdere rubrieken te berde zal worden gebracht , bij anderen den
lust wekken om te beproeven ook diUrvoor vaste zekerheid te
verkrijgen.
566 WAAIl KWAMEN DE RAADSELACHTIGE MOEÏlSALAU's (aGGRI-
Waut, gtïHjk gezegd, de heautwoordiug van het eerste deel blijft
liier hoofdzaak eu hoofddoel.
a. Du IIekkomst der Kornalijnen en andere Kwarts-
KRALEN UIT CaMBAY.
De grondslag, waarvan hier zal worden uitgegaan, is de uit-
muntende beschrijving van den Cambay'sehen kralenhandel, zooals
die vervat is in "Het Boek'/ ('/O Livro") van Duarte Bar-
bosa, uit 1516.
Over deze kostbare Portugeesche bron heb ik, in deze zelfde
Bijdragen (biz. l£5 — 128, lij, en vooral 180-189) reeds zoo
ruimschoots gesproken , dat ik ditmaal eenvoudig daarheen ver-
wijzen mag bij 't herinneren, hoe er van Barbosa's Livro 3 ge-
drukte teksten bestaan: 1®. een oud-ltaliaansclie vertaling, voor
het eerst afgedrukt te Venetië in 1560 in dl. I van Karausio^s
//Delle navigationi et viaggi etc."; 2^ een Portugeesche tekst, het
eerst verschenen te Lissabon in 1813 en herdrukt in 1867 , als
N° Vil van Deel II der "Collec9ilo de Noticias para a historia e
geogratia das na^öes ultramarinas etc." ; 3". een Kngelsche vertaling
naar een oud-Spaansch translaat, in originali te Barcelona be-
rustende, welke Kngelsche vertaling, bezorgd door Hou. H. B. J.
Stanie}', in 186G verscheen als n'' 35 der Londensche llakluyt-
uitgaven onder den titel "A description of the coasts of East
Africa and Malabar in the beginning of the sixteeuth centurj ,
hy Duarte Barbosa, a Portuguese."
Dit zullen de hoofdteksten natuurlijk zijn ; en respectievelijk
worden aangehaald als "Ramusio', n.l. naar (Jen 2*" druk vau
diens dl. I, in 155t verschenen (ex. lieidsche Univ. Bibl.); als
"Port.", en wel naar den 2*" druk van 1867 (ex. Kon. Bibl.);
en als "S ta n 1 ej" , naar den eenigen druk van 1866 (ex. Kon. Bibl.).
Doch daarnevens zal óók gebruik worden gemaakt van de t w e e
Müuchener hau dsciir ifte n A en B, evenzeer vroeger in de
aangehaalde bladzijden van deze Bijdragen besproken , vooral blz.
128 en 188--189, met hun oud-Spaansche translaten van den
zelfden tekst van Barbosa, zooals het hs. te Barcelona dien bevat ;
waarnaar Stanley weer vertaald heeft. Niet jilleen zijn deze van
waarde om Stanley in zijn vertolking — die meer dan eens onvol-
doende, hier en daar zelfs beslist foutief is — te controleeren; maar
kunnen door hun varianten , en hun aansluiting nu eens bij dezen
kralen) in de timor-groep oorspronkelijk van daan? 567
dan bij dien gedrukien tekst van Barbosa's Livro ' , als be-
langrijke hulpmiddelen dienen om den juisten tekst vast te
stellen, zooals die in 1516 moet geweest zijn, dan wel blijkbaar
in de eerste jaren daarna geïnterpoleerd werd door personen die
toch ook wel kennis van Indische zaken hadden. Geenszins mag
ik vergeten hierbij te vermelden dat ik aan de groote vriendelijkheid
van Dr. G. v o n L a u b m an n te M ü n c h e n , Director der K.
Baier. Hof- nnd Staats-Bibliothek aldaar , het dank , deze beide
handschriften nog tot mijn beschikking te hebben hier in den Haag.
De Port. tekst zal echter, als de meest origineele , en — hoezeer
eerst een copie uit _iz 155S — zeker de meest zuivere, steeds
vooropgaan. Naar dezen wordt hier voortdurend vertaald ; en eerst
daarna en daarnaast wordt gevraagd wat de andere teksten be-
vatten , deels als bevestiging of verheldering van den Portugeeschen
tekst, deels als afwijkingen daarop.
Wanneer dan aan de hand van Barbosa's Livro onloochenbaar
aangetoond zal zijn, dat er in 1516 in Cambay een reusachtige
kralenindustrie en kralenhandel bloeide van kornalijnen allereerst,
dan ook van chalcedonen, welke gebracht werden naar de kusten
van Zuid-Oost-Afrika , allereerst naar Sofala voor invoer in het
* Het is mij een plicht hier een onaangeuame fout te heratellen,
die ik in deze Bijdi'agen blz. 188 — 18Ü beging. Voortgezette studie van de
Münchener hs.s. A en B, juist in die gedeelten welke aan de beschrijving
van den Maleisehen archipel voorafgaan, hebben mij geleerd dat niet alleen
Stanley's woorden „perhaps N" 571" — d. i. ha. B te Mündien — ^agreea
more exactly with the Barcelona Ms.", volkomen juist zijn, en dat dus
mijn protest daartegen op de genoemde bladzijden ten onrechte geschiedde;
maar dat men zelfs nader kan zeggen: n" 571 Münehen (= B) is een soort
van slordige copie naar het Barcelona' sche hs. , terwijl n** 570 Münehen
(= A) meermalen een onafhankelijke plaats inneemt tegenover en Ramusio
èn de twee andere Sp. teksten (Barcelona -|- B), doch daarentegen
een merkwaardige aansluiting vertoont met den Port. t e k s t.
Ook is het onjuist wat ik blz. 188 schreef: dat Stanley van de Münchener
hss. A en B „alleen de aanwezigheid te Münehen en hun nummers aldaar
kenbaar" maakte; want Stanley heeft wel degelijk op p. 148 — l lU een zelf-
standige periode uit A gepubliceerd (hoewel die precies zoo, óók voorkomt
in den Port. tekst). Na deze billijke verontschuldigingen, moet ik echter
twee aanmerkingen op Stanley handhaven: 1°. meermalen heeft hij zijn tekst
of onvoldoende of verkeerd begrepen; 2". den Port. tekst heeft hij zoo goed
als onbestudeerd gelaten, ondanks diens hooge waardij. — Nog een tweede
onaangename fout moge ik hier herstellen: voor „Celebes = wel te ver-
staan Zuidwest-Celebes," op blz. 115, leze men „Celebes = wel te verstaan
Xoordoost-Celebes (de Minahasa/'.
568 WAAR KWAMEN DE RAADSELACIITIGK M0ETISALAU*8 (aGGRI-
goudrijke Monomotapa , uaar Aden , naar de Roode Zee , uaar Nubië,
naar Perzië èn ook . . . naar Malaka met bestemming voor Timor; —
dan zullen eerst daarna in historische reeks al de andere bewijs-
plaatsen worden gegeven , die dit kostbaar en hoogst deskundig
getuigenis van den tolk en handelsman en factoor Duarte Barbosa
ondersteunen en uitbreiden.
Dat Barbosa juist zoo vele inlichtingen geeft over deze kralen-
branche, is niet zoo zonderling; blijkbaar heeft deze auteur veel
kennis van het vak der edelsteenen en halve edelsteenen gehad ;
waar het maar kan , weidt hij evengoed uit over de Narsinga'sche
diamanten , de Ceyloneesche en Pegoe'sche robijnen , de Ceyloneesche
saffiereu , hyacinten , topazen , de Perzische turkooizen , de Irak'sche
smaragden, de Pegoe'sche spinellen, de paarlvisscherijen van de
Basaruto-eilanden ("Hucicas grandes") beZ. Sofala, van Bahrein
(Perzische Golf), van Cael (Golf van Manar, tusschen Ceylon en
't vasteland), èn ook van de Soeloe- of Joló-eilauden in onzen
Ind. Archipel; ja zelfs, sprekende van Tjampa, zegt hij dat daar
ergens in de buurt een eiland is ^i^ waarvan ik den naam niet weet^
("ha que nom sei ho nome/i' ; alléén te vinden in Port. p. 373), waar
veel diamanten — van wat minder waardij dan die van Narsiuga
(Bisinagar, Widjajanagara, in Centraal-Dekhan) — werden gevonden
en voor export verkocht; waaruit we , door contemporaire berichten,
kunnen begrijpen dat bedoeld was: de sinds ecuwen vermaarde
diamanten-rijkdom van Tandjoeng poera op Borneo, dus het Soe-
kadana'sche en Landak'sche gebied. Kortom: er heeft in Bar-
bosa een halve juwelier gezeten; ' behalve een koop-
man , en een Malabaarsche tolk , en een geographisch-ethnologisch
landbeschrijver, van'ïeer buitengemeen e bekwaamheid. En waar hij
zooveel oog had voor de heusche edelsteenen , zijn ook van hem
dergelijke degelijke mededeelingen afkomstig, omtrent den handel
in en de vervaardiging van kralen uit die //halve edelsteenen^.
* Het Appendix tot Barbosa's Livro, „de lijst van Oostersche handels-
artikelen" zooals ik dat in deze Bijdraw^en blz. 115 noemde, is alléén aanwezi»?
bij Ramusio, in het hs. te Barcelona (dus bij Stanley op p. 208—224), en in
het Münchener hs. B; doch in Port. en in A ontbreekt het. Het bevat
eerst een beschrijving der verschillende vindplaatsen en waaiden van Indische
edelsteenen (Stanlev p. 208 — 218) , en daarna een dergelijke opgaaf voor verschil-
lende specerijen en drogerijon zooals die verhandeld werden te Calicoet (Stauley
p. 219-221). — Voor de merkwaardige juistheid van Barbosa\s opgaven over
deze edelsteenen, zie het getuigenis van den juwelier Henry Capt teGenève
bij Stanley p. 218 noot 8, en vooral diens eigen schrijven op p. 230.
kralen) in de TTMOR-aRüEP OORSpRONKEtlJR VAN DAAN? 569
waartoe de kornalijnen , de onyxen , de chalcedonen en verdere kwarts-
verwanten behooren.
Als men in aanmerking neemt dat zijn '/Boek'^, zijn Kusten- en
Lauden-beschrijving van de heele toenmaals bekende Indische Wereld ,
begint bij "De Kaap St. Sebastiaan voorbij de Kaap de Goede Hoop",
d. i dus bij de kaap boven kaap Corrientes en de Delagoa-baai ,
op 22° 30' Z. B. , en dan geleidelijk de heele Oostkust van Afrika
langs gaat, de Roode Zee in, langs Arabië, de Perzische Golf en
Perzië , naar Indië ; dit weer geleidelijk volgt langs de heele West-
en de heele Oostkust; dan de heele Westkust van Achter-Indië
beschrijft tot bij Malaka; en daarop overgaat tot ons gansche Tnsulinde
(voorzoovor in 1516 bekend); evenals te voren noeh het eiland
Madagascar ('/Ilha de Sam Loureuyo"), noch Socotora, noch de
Maldiven , noch Ceylon , noch de Nikobaren vergeten waren ; om
eindelijk te sluiten met Tjarapa, met China, en de Lioe-Kioe-
eilanden , — dan ligt het voor de hand , dat wij zijn zelfde volgorde
eerbiedigen, en aan zullen vangen met den invoer van Ca mbay'sche
kralen in Sofala , bestemd voor het rijk Monomotapa ; als middelpunt
zullen krijgen de merkwaardige beschrijving der hoogontwikkelde
kwartskralen-industrie in het land en de stad Cambay van toenmaals;
en als slot zullen vinden den invoer van Cambay'sche kralen in
het sandelhout-rijke Timor.
De Port. tekst zal telkens naast zijn vertaling worden gedrukt.
In die vertaling wordt het meest merkwaardige voor ons onderwerp
gespatieerd. En zoo vinden we dan achtereenvolgen bij Barbosa:
over Sofala (Port. p. 247) (/^Cofala^).
//hos Movros desta pouoayam De //Mooren// (= Mohamnie-
falaom Arauia, e tem hvm Rei danen) dezer plaats spreken Ara-
sobre sy que estil ha obediencia bisch, en hebben over zich een
delRey N. Sr., ha maneira de Koning, die in gehoorzaamheid
sev trato era qve a elles uinhaom staat tot den Koning onzen Heer.
em peqvenos nauios , qve chamaom De wijze van hun handel was [scil.
zambvquos do regno de Qviloa,
Momba9a , e Melynde mvytos pa-
nos pintados dalgodam, ovtros
branqvos e azvis, delles de seda,
e mvytas conti nhas pardas , e
roxas, e amarellas, qve ha hos
voor de Portugeezen in 1505 een
fort te Sofala bouwden, en daar-
door de stad blijvend overheersch-
ten] , dat tot hen kwamen in kleine
schepen, die zij samboek's [zam-
buco's; een Arab. soort /'logger/^ ;
570 WAAR KWAMF.N DE RAADSELACUTIGK MOETISALAH's (aGGKI-
ditos regiios ueiu em ovtros uavios zie Ilobson-Jobsou, 18SG, i. v.
raayores do gram regno de Cam- 1 ^Saiubook//] iioeuaeu, vau het rijk
baya , has qvaes mercadorias hos vau Kilwa , Mombasa en Meliude,
ditos Movros qve uiuhaoin de, vele geverfde katoeuen
Melynde e Mombaya (hier is eeu kleedjes, andere wit en
lacune blijkbaar in Port.; aange- i blau w, deels van zijde, eu vele
vuld in de Port. uitgaaf naar de grauwe, eu roode, en gele
woorden bij Rainusio, fol. 320 kraaltjes, die naar de ge-
verso «'coiuprano, & riceuono daizegde rijken kwamen in
gli altri Mori, che quiui Ie por- andere grootere schepen
tano/') e Ihas pagaom em ovro van het groote rijk van
pelo pre90 de qve elles hiaom i Cambay , dewelke koopwaren de
mv)to contentes; ho qval ovro Ihe . gezegde /^Mooren// die van Me-
daom ha pezo: hos Movros de , linde eu Mombasa kwamen ('^koo-
Cofala goardauaom estas merca- . pen , en ontvangen vau de andere
dorias, e has uendiaom depois ha , //Mooreui/, die ze hier brengen-),
hos Gentios do Regno de Beua- ' en zij betalen (sic !) die in goud
metapa qve aly uinhaom carregados voor een prijs waarmee die (anderen)
dovro; ho qval ovro Ihe dauaom zeer tevreê waren (sic!); welk goud
ha troqvo dos ditos panos sem
pezo, em tauta cantidade qve bem
ganhnom cento por hvv.'/
ze hun geven (sic!) op gewicht.
De «Mooren^^ van Sofala bewaarden
(sic!) deze koopwaren, en ver-
kochten ze daarna aan de Heidenen
van het Rijk vau Monomotapa die
daarheen kwamen , beladen met
goud; welk goud ze hun gaven
in ruil voor die kleedjes, zonder
gewicht , in zoo groote hoeveel-
,heid, dat zij wel wiunen (sic!)
honderd voor een.
Het bovenstaande schildert dus den toestand vau Sofala, in hoofd-
zajik vóór 1505, toen de Portugeezeu er de hand op legden; maar
het aardige overspringen van verleden op tegen woord igen tijd , en
dan weer op verleden tijd, duidt genoegzaam aan, hoe diezelfde
import iu 1516 nog niet geheel afhandig was gemaakt aan de
Mohammedanen; dat de Portugeezeu van hun kant dezen handel
en invoer van Cambay'sche kralen in Sofala voortzett'en , zal straks
blijken. Alleen worde hier er op gewezeu .... dat uil blijkt wiiiir
Dapper in löGS zijn ^^asverwige en gele en rode Kambaische
kralen '/ (zie hiervóór biz. 509) vaudaan had gehaald, welke te
KKALEN IN DB TIMOB-QROEP OORSPRONKELIJK VAN DAAN? 571
//Sofale// zouden ingevoerd worden. A.ls men zich de moeite wil
geven het daar afgedrukte te vergelijken met het hierbovenstaande,
dan ziet men oumiddelijk , hoe Dapper weinig anders deed dan vrij
letterlijk vertalen naar een hem ten dienste staanden tekst van
Barbosa uit 1516; en uit zijn toevoeging in margine »0A. Barb.//,
d. i. //Odoardo Barbosa/^ , blijkt dat hij de een of andere editie
van Ramusio heeft gebruikt, waar imniers de Port. voornaam
//Duarte// (= ons ^/Eduard//) was omgedoopt in //Odoardo//. Natuurlijk
trouwens! Geen andere tekst dan de Italiaansche vertaling was in
1668 van Barbosa's Livro gedrukt aanwezig! Doch het is een
bewijs te meer, hoe men een gecompileerde landbeschrijving als
die van Dapper kritisch lezen moet, daar immers Dapper in 1668
iets als een bestaanden toestand in Sofala voorstelt, wat 150 jaar
vroeger heusch waar was geweest. Ten zeerste valt het daarom te
waardeeren, dat Dr. O. Dapper zulk een eerlijk compilator is ge-
weest, en hetzij in zijn voorrede, hetzij in zijn marginale noten,
van zijn bronnen man en paard placht te noemen
Het bovenstaande omtrent Cambay'sche ^/kraaltjes// ("continhas//,
van //co n ta// := kraal;, die grauw (ü^pardas^^) en rood (//roxas/^) en
geel (//amarellas//) naar Sofala, bestemd voor de goudlanden van
Transvaal en Rhodesia, door Mohammedaanschen kusthandel werden
aangevoerd, is in zichzelf afdoende duidelijk. Naar het Sp. hand-
schrift te Barcelona vertaalt Stanley p. 5 : ffihey (soil. de //zanbucs/^)
bring much cotton cloth of raany colours, and white and blue,
and some of silk; and grey, and red, and yellow beads, which
come to the said kingdoms in othei larger ships from the great
kingdom of Cambay etc.// Het hs. A leest //z (= &: het ouder-
wetsche teeken daarvoor) trahen muchos panos pintados ^ blancos
z azules de seda y qtas pardillas z bermejas z amarillas q a loa
dichos rreynos vienen en otros uavios mayores. del gran Reyno de
cambaya/:// ; d. i. dus, leest vü&sm = //quentas// = modern Sp.
//cuentas// = kralen. Het hs. B leest, in meer moderne spelling:
//cuentas pardillas y bermejas y amarillas que etc.fr. En Ramusio,
fol. SitO verso heeft hier: ^& pater nostri berrettini, gialli, & rossi,
che etc.//, waarin dat //berrettino// — nu nog alleen gebruikt in
den zin van //kwaadaardig, slecht'/ — een geheel verouderde
en mij onduidelijke term is voor een kleurschakeeriug , die Dapper
echter wel goed met /i^asch-vervig/i' vertaald zal hebben ; ten minste
eene grijze, grauwe tint moet wezen.
Toch zij hier even stil gestaan bij de steeds in den Port. tekst
6e Volgi. VI. 38
572 WAAR KWAMEH DE RAAD9ELAUHTIGE MOETISALAU's (aUGRI-
voorkomende uitdrukking ^contas" voor "kralen" , of in diminutief
'/continhasv = kraaltjes, waarvoor het Sp. steeds de gelijkluidende
woorden wcuentas/>' en soms ook ^cuentecitas«' heeft; terwijl Ramusio
steeds vertaalt /'pater uostri'y, het Eugelsch niet anders kan
zeggen dan i'beads/', en wij «'kralen// of //kraaltjes// , de Duitschers
^Perleu'/, de Franschen hetzij /'grains" hetzij ook wel /opaten utres*'.
Geheel in overeenstemmins' met het oude overwicht van het
Katholicisme, zijn de meeste dezer termen aan het tellen der
gebeden met den rozenkrans ontleend, waaraan ieder kraal
een //verricht//, d. i. een //geteld /r gebed vertegenwoordigt; van-
daar Port. conta = Sp. cuenta = eeue (aan den rozenkrans)
getelde = een kraal; vandaar Ramusio's //pater nostri/* = onze
//paternosters//, d. i. de groot er soort bid-kralen die telkens
na een //tientje//, d. i. een 10-tal kleinere (welke 10 Ave-Maria-
gebeden voorstellen) , er aan herinneren , dat men dan een "Onze
Vader// moet bidden ; vandaar ook Eng. bead = bede = (een) gebed ;
vandaar ook het wat verouderde Ital. woord //couteria" (met accent
op i), of liever in meervoud //conterie// = het Dapper'sche woord
//krael-werkv , d. i. //allerlei soort kralen//, met name de gekleurde.
Ook bij ons was weleer het woord /«'paternoster'/ algemeen iri ge-
bruik om de grootere (doch ook wel de kleinere) kralen van een
rozenkrans (of //rozen-hoed//, of bij uitbreiding ook //paternoster//)
aan te duiden, gelijk men het beste kan zien door het slot van
noot 2 op blz. 462 hiervóór te herlezen , in welken tekst van
1602 (herdrukt in 1650) //paternoster// niets anders is dan //(rozen-
krans)-kraal/f , en het ietwat raadselachtige //groote ronde Contoir-
tekens// ook vermoedelijk met Port. //conta//, en oud-Ital. /s'con-
teria// in verband staat, en dus wil zeggen: de groote ronde
tel-teekens van een rozenkrans, m. a. w. de grootste soort
paternoster-kralen. Dat wij met ons //kraal// teruggaan op //koraal/»',
d. i. zeekoraal , en wel de roode variëteit, het bloedkoraal; dat de
Duitschers met hun //Perlen// zich het dichtst hebben gehouden
bij het Lat. //margarita// , hetgeen alleen = parel, paarl, zeeparei
was, maar in middeneeuwsch Ital. al weldra toegepast werd op
de //perles fausses//, de glas-kralen van Venetiaansche factuur,
zoodat zelfs Ital. vmargaritaio'/ = de glaskraal- ver vaardiger werd;
dat er in den tijd van Sabellicus (1495) in de eigen stad Venetië
een wijk /cMargarita// bestond, toen door volders enz. bewoond,
maar eertijds de wijk der namakers in glas van allerlei echte
paarlen en edelsteenen, die sinds _i_ 1292 evenwel naar Murano
KRALEN IN DE TIMOR-GROEP OORSPRONKELIJK VAN DAAN? 578
verhuisd waren; — dit moge hier slechts even bij elkaar worden
gesteld, als bij elkaar hoorende. Maar nergens gebruikt Rainusio
in zijn vertaling de gewone tegenwoordige Ital. uitdrukking voor
de kleinere kralen van een rozekrans //grani// (Pr. grains) ; doch
overal heet het bij hem '^ pater nostri// (Fr. pateuotrea), waarvan
aan een gewonen rozenhoed van 5(of3)-|-5 X 10-)-4 = 59 (dan
wel 57) kralen eigenlijk maar 6 (of B) diergelijke grootere, te vinden
zijn. Trouwens, èn vroeger èn nu zelfs nog heetten in Venetië de
makers van allerlei kralen, tot aanrijgen aan een bidsnoer be-
stemd, zelven óók //paternostri/^. '
') Een paar bewijsplaatsen. Garnier in zijn reeds vermelde „Histoire do la
Verrerie etc," Tours 1886, p. 106 sprekende over het maken van kralen
voor rozekransen in Venetië, voegt in noot 3 toe: „Les verriers qui fabri-
(^uaient ces sortes de perles avaient re^u Ie nom de pa ter nostri: il en est
souvent question dans les act(;s du XV* siècle et cette dénomination est
encore employee de nos jours.'* Dan even verder op pag. 107: „Quant aux
perles ordinaires ou conterie, celles qui servirent a Christophe Colomb et
a Fernand Cortez a entrer en relations avec les Américains , qui aujourd'hui
encore sont exportées en Afrique et en Asie en quantités considérables et
ot(\" En, sprekende over de opkomst der vervaardiging van glazen kralen
voor export naar 't Oosten , na de terugkomst van Marco Polo in zijn vader-
stad Venetië (1295), schrijft Gerspach in zijn ook hiervóór (blz. 517, noot)
genoemd werk „L'Art de la Verrerie," Parijs 1885, op p. 147—148: „Ce
mouvement commercial donna une tres grande extension a l'industrie nom-
mée arte del margaritaio, les grenats et autres pierres précieuses étant,
a ceit-e épo(iue, connus sous Ie nom de margarita. Le mot venait de 1'an-
tiquit^: on appelait éiKome, margari tarii , les joailliers. Les margaritaires
se bornaient a la verroterie (= klein glaswerk), aux grains (= kralen) de
couleur et aux menus articles de verre dont les peuples de 1'Asie et de
l'Afrique ont toujours aimc è. parer leur corps et leurs vêtements." En uit
het , óók hiervó<)r genoemde, belangrijke artikel van Vincenzo Lazari in de
(razette des Beaux-Arts, XI, 1861, p. 326—327: „Les perles fau.sses, fabri-
(£uées par les patenótriers et les perliers , aussi bien k Miu'ano qu'a Venise ,
dist inguées en paternostri a rosette et oldani, destinées dans 1'ori-
gine a faire des chapelets de dévotion, des jouets ou des ornements de
femmes (du latin comptus, d'oü le nom de conterie, verroteries) , qui
furent plus tard un article d'un commerce d'exportation si important en
Oriënt et dans les contrées sauvages, devinrcnt toujours de plus en plus
belles de couleurs et de formes." — Het hoeft wel nauwelijks gezegd hoe de
uitduiding in „Van Dale's Groot Woordenboek der Nederl. taal," 4'''' di-uk,
1898, van „rozenkrans" = „paternoster, .snoer koralen bestaande uit 15 maal
10 kleine kralen, waarop telkens een groote volgt" geheel onjuist is;
trouwens, bijiui geen enkele speciaal-Katholieke term wordt in dit „Groote"
Wdb. zonder dikker of dunner fouten uitgelegd, terwijl talrijke andere?
geheel ontbreken. De kennis der Protestanten van Roomsche zaken is ge-
woonlijk erbarmelijk. Schrijver dezes — óók een Protestant, maar die lang in
574 WAAE KWAMEX DE RA ADSELAOIITIGE MOETISALAH's (aGGRI-
Daarna volgt bij Barbosa :
over Zimbabye ' (= bet hof vau den Koning van Monomotapa)
(Port. p. 249) ('/Zimbaochev)
/^nesta inesma pouoa<;ani de Bene- I /'in deze zelfde stad van Mono-
metapa he ho assento mais accostv- j rootapa [n.1. in de hofstad , in Zira-
inado do Rei em hvv logarravjto babye, of Siinbabwe, Barros' zijn
grande , donde trazeui hos mer-
cadores ovro dentro ha Cofala,
ho qvul daom ha hos Movros
sem peso ])or ])anos ])intados
e por eontas, qve autre elles
saom mvyto estiraadas, has qvaes
eontas nein de Cambaya: dizein
estes Movros de Benametapa qve
ainda este ovro uem de mvyto
mais longe , de contra ho cabo
de Boa esperan9a, dovtro regno
qve he sugeito ha este de Bena-
metapa.//
Syrabaoe] is de meest gewone zetel
van den Koning in een zeer groote
plek ; van waar de kooplieden goud
brengen binnen Sofala, hetgeen zij
geven aan de Mooren zonder ge-
wicht voor geverfde kleedjes, en
voor kralen, die onder hen
zeer geacht zijn, dewelke
kralen komen van Cambay;
deze Mooren zeggen van Mono-
motapa, dat dit goud nog van
heel verre komt, van naar den
kant van de Kaap de Goede Hoop ,
vau een ander rijk wat aan dit van
Mouomotapa ondergeschikt is.*'
Roomsche landon verbleef — kan hier dezenjui.steren uitleg geven: een rozenkrans
begint met een crueifixje , waarop volgen in óns land 5 , in Spanje maar 3 kralen ;
waarvan de laatste steeds een groote (paternoster-kraal) is; dan splitst zich het
koord, en begint het eigenlijke rozenhoedje , met 10 kleine -f- 1 groote -f- 10 kleine
-|- 1 groots 4" 10 kleine -|- 1 groote -j- 10 kleine -\- 1 groote -|- 10 kleine kralen,
waarmee de rozenkrans sluit , en men weer aangeland is bij den grooten
bidkraal van 't gemeensehappelijk begin. Bij iedere groote kraal bidt men
een „Onze Vader" (Pat^r noster caet.), de 10 kleine kralen = ^een tientje''
volgen dan als 10 „Wees Uegroet's" (Ave Maria caet.), gezamenlijk beslot-en door
een „Glorie" (Gloria Patri caet.) aan 't eind; daarmee is men weer op een
nieuw „Onze Vader'' gekomen, enz.; zoo bidt men 5 tientjes = 50 bidkralen,
waarom een paternoster ook 50 daarvan bezit, en niet 150 als Van Dale
zegt. Sleiïhts bij zeer bizondere omstandigheden bidt men zijn rozenkrans 8
maal, dus 150 Ave Maria's. Behalve het gewone „rozenkrans" en „paternoster"
is ook het Hooftiaansche „rozenhoed" — Sal nemmermeer gebeuren mij dan
nae dese stond , eiiz. — nog als „rozenhoedje" algemeen bij Ned. Katholieken
in gebruik. Men vergelijke eens Van Dale's 4*° druk, 1B98, op „rozenhoed'
en „tientje" ! ! In de gebeden bij de aan de éérste groote rozenkrans-kraal
voorafgaande i dan wel 2 kralen plus crucifix, heer.scht venschil; bij ons
begint men b. v. met het Credo, in Spanje met de Akte van Berouw (Acto
de Contrición); dit zijn diergelijko locale afwijkingen, als dat men in Spanje
steeds in vijven een kruis slaat (hoofd, borst, Hnkerzij , recliterzij , èu
mond), elders en ook bij ons steeds in vieren.
^ Een interessant en zeer oud rapport (dd. 20 Nov. 1506, geschi-even door
Diogo d'Alca^ova te Cochin) over Sofala, onmiddelijk na oprichting vau het
kralen) in de TlMüH-GROEr OORSPRONKELIJK VAN DAAN? 575
In dezen Port. tekst zouden wc. de duidelijke voorstelliug hebben
dat er toenniaaU ook al Mohammedanen in de binnenlandsche
hofstad waren gevestigd, die in geregeld ruilverkeer stonden met
hun geloofsgeuooteu te Sofala, indien we het '/dizem estes Mouros
de Benametapa que etc/ naar de gewone wijze vertaalden met
//deze Mooren van Monomotapa zeggen, dat etc.// ; de bovenstaande
vertaling moet de juiste daarom wezen, hoezeer gegrond op een
afwijkende constructie. Maar en het voorafgaande, èn de andere
4 teksten die jillen er van gemaakt hebben //en die lui van de stad
van ^[onomatapa zeggen dat etc.//, zonder opnieuw // Mooren // te
noemen * , wijzen genoegzaam aan : dat de heidenschc kooplui van
fort (^= kastefl) aldaar, is afj^odnikt in „Alguns Do<'Uinentos etc.,*' Lissabon
1892, p. 153 — 157. Hierin wordt o. a. gf'sprokon over de stagnatie in den
goudhandel te Sofala door dynastieke twisten in het land Monomotapa,
welke al 12—18 jaar geduurd hadden, en nog niet geëindigd waren; verder
wordt de hofdstad er eens als „Ziimubauy," en oent^ als „Zunbauhy" ver-
meld, geconstateerd dat die 10 — 12 flinke dagreizen van Sofala verwijderd
is, doch dat de Kaö'ers daar wel 20-21 dagen over doen, voorts dat de
Mooren van Sofala zieh uiet elders dan aan de zeekust en tot 4 mijl land-
waarts in durven wagen, doeh verder niet; alsmede dat, naast den van ouds
grooten goud-uitvoer te Sofala, het eigenlijke middelpunt daarvoor, ook een
klein gedeelte zijn weg vond naar de haven „Angoje'* = Angotsehe. Deze,
van Barbosa geheel onafhankelijke en 10 jaar vroegere, mededeelingen
illustreeren den tekst hierboven op waardevolle wijze.
' Ook in andere opzit-hten wijken hier de 4 verdere teksten wel wat af,
hoewel niet in hetgeen de (^ambay'sche kralen betreft. Stanley (p. 7) heeft
o. a. : ^And in the said Benamatapa, wliieh is a very large town, the king
is used to make his longest residenec^; and it is thenee that the merchants
bring to Sofala the gold whieh they sell to the M(>ors without weighing it,
for coloured stutfs and beads of Cambay, whieh .'ire mueh used and valued
amongst them ; and tlie people of this city of Benamatapa say that etc."
A heeft „ y e la dha (= dieha) buoriamatai»a ijues muy grande pueblo acos-
tunbra el Ry Resydir lo mas o de alli trahen los mercaderes de (sic !)
zofala a vender su oro el qual dan a los moros syn peso por paftos pintados
e por qtas ( = «^uentas) de cambaya q entre helios só muy usadas z apre-
sciadas z dizê los d(^sta cibdad de beuamapata (sici) q etc," volzinnen die
zeker «-orrupt zijn', doch alleen duidelijk aangeven , dat met name de Cam-
bay'sche kralen veel gebruikt en veel geliefd waren onder de lui van Mono-
motapa. B sluit zich aan bij Stanley, en zegt o. a. : „y de alli traen los
mercaderes a (terecht! niet ,,de" zooals Aj v^'t*^^^'' a bender su oro etc." En ook
Ramusio, fol. 320 verso stelt het zoo voor, dat de (heidensche) kooplui van
Monomotapa naar Sofala giugen met hun g<»ud, en dat daar inruilden aan
de Mooren ^scnza peso par paui dipiuti, et per pater nostri di Cambaia,
ehe fra questi Gentili sono molto usati et apprezzati ,*' en hoe „die (lui) van
de stad Monomatapa zeiden dat enz." Het zonderlinge is, dat daarvóór do
i andere teksten alle een „stad vau Benamatapa" inschuiven, die op Ü
576 WAAR KWAMEN DE RAADSELACHTIGE MOETISALAH's (aQGGI-
)iet rijk Monomotapa giugeu naar Sofala met hun goud, en daar,
zoo op ]iet oog maar, zonder gebruik van gewicht, de kleurige
Cambaj^'sche katoenen kleedjes en de grauwe (grijzige) en
roode en gele kralen en kraaltjes uitCambay ^verman-
geldene (inruilden) tegen hun goud, aan de Sofala'sche Moham-
medanen.
En mochten we soms twijfelen of dit wel lieusch Cauibay'sche
kralen waren, dan leert ons Barbosa:
over (de toenmalige groote Moursciik neder/.kttikg
van) Angotsche
.tusschen Quilimane en Mozambique) (Port. p. 250) ('^Amgojav).
//Indo ha ho diante leyxando-se
este Cvama ha cento corenta legoas
delle, ha ho longvo da costa,
estd hva mvy grande pouoayam de
Movros que chamaom Amgoya ' .
Uiuem nella mvytos mercadores
qve trataom era ovro, e em mar-
iim, em panos de seda e algodam,
j contas de Cambaya ^ ; assy como
sohiaom de fazer hos de Qofala :
has qvaes mercadorias Ihe trazem
hos Movros de Qofala, de Mom-
baga, de Meljnde, e Qviloa, em
hvvs nauios, mvyto peqvenos es-
//Qaande naar verderop met ver-
lating van dezen Zambesi (^= Cuama
of Kwama indertijd) op 140 mijlen
vaudien, langs de kust, ligt een
heel groote stad van Mooren die zij
Angotsche noemen. In haar wonen
vele kooplieden die handelen in
goud, en in ivoor, en kleedjes
van zijde en katoen, en kralen
van Cambay; evenals plachten
te doen die van Sofala; dewelke
koopwaren hun brengen de Mooren
van Sofala, van Mombasa, van
Meiinde, en Kilwa, in heele kleine
dagreizen afstands zou gelegen zijn van de stad „Zinbaoch ," welke zelve weer
volgens allo 5 de teksten op 15 dagreizen zoo wat van Sofala was verwijderd
(Port. zegt „15 of 20'';. Gclieel ten onrechte, m. i., heelt Port. deze interpolaties
in cursief-lett«rs overgenomen; duidelijk toch blijkt dat men had een land
Monomotapa, en een hoofdstad Zimbabye; maar niet óók nog een
tweede stad Monomotapa. Het kan natuurlijk zeer goed zijn, dat in den
Port. tekst het 2* „Movros" een vergissing is van den copist, en dat men
lezen moet „dizem estes de Benametapa qve," waardoor de vertaling gelijk
wordt aan die der 4 andere teksten, en gewoon zou luiden: „deze (lieden)
van Monomotapa zeggen dat et<i." Ik voor mij geloof, dat dit wel het rechte
moet wezen.
* Hiera(*hter schuiven de 4 andere teksten alle in: „en heeft een (eigen)
koning," iets wat Port. in cursief-letters ten onrechte m. i. overneemt.
' Stanley p. 9 „beads of Cambay;" Ramusio fol. 821 recto: „& paternostri
di Cambaya;" A „c qtas de canbaya;" B „y quentas de cambaya;" alle
hetzelfde dus.
kralen) is de TIMOR-aaOEP OORSPRONKELIJK VAN DAVN? 577
condidamento dos uoissos naiiios ,
de inaneira qve daly leuao mvy
gram sonia de inartim , e mvyto
ovro Kstes Mouros has uezes
estaom ha obedieiicia de el Rei N.
Sr., outrïis uezes estaom aleuau-
tados por est are m apartados das
uosas fortalezas.'/
vaartuigen verheimelijkt voor onze
schepen , zoodat zij vandaar halen
(een) zeer groolen berg (= een
heeleii boel) ivoor, en veel goud ....
Deze Mooren zijn nu eens in
gehoorzaamheid aan den Koning
onzen Heer, dan weer zijn ze iu
opstand wegens (hun) verwijderd-
liggen van onze forteressen. '/
Duidelijk voelt men hier hoe de opperheerschappij der Portu-
geezen iu de belangrijkste plaatsen van Afrika's Zuid-Oostkust —
fort in Sofala gebouwd , 1505 ; idem te Mozambique , den Port. hoofd-
zetel, 1507 (begonnen iu 1505), en een nieuw fort aldaar 154*5;
fort te Kilwa (den iMoorschen hoofdzetel van vroeger) gebouwd ,
na groote verwoesting der stad, 1505 — daarom nog volstrekt
geen einde had gemaakt aan de sinds eeuwen bestaande zee-
hegemonie der Mohammedanen. Het bloed kroop waar het niet
gaan kon ; en de vervolgde Mooren sloegen elders de tenten op
voor hun ruilhandel en kust-nederzettingen. Zoo was Angotsche
een centrum van Moorschen handel in 1516, dat in de plaats was
getreden voor de verminderde krachten der oudere Muzelmansche
zeesteden aldaar.
En daarna begint Barbosa te vertellen :
over De stad van Aden (Port. p. 262) ('/Ha cidade Dadem^).
'/Ha hü porto desta cidade uem
rauytas naos de todalas partes,
priucipalmente do porto deJuda,
donde Ihe trazem muyto cojre,
azougue, vermelham, coral, e muy-
tos panos de laa e seda; do que
leuaom em retoruo muyta especia-
ria , e dragoarias , panos dalgod am
e outras mercadorias do grande
regno de Cambaya; de Zeila, e
Barbora uê aqui ter muytas naos
com mujtos man timentos [lacune??]
e has de Cambaya uem caregadas
de muytos panos , e he tanta ha
'/Naar de haven van deze stad
komen veel schepen van alle kanten,
vooral van de haven van Djidda ^
vanwaar zij er brengen veel koper .
kwik, vermiljoen, (bloed) koraal,
en vele kleedjes van wol en zijde:
(en) van welke zij in terugvracht
meenemen veel specerij , en droge-
rijen , katoenen kleedjes en andere
koopwaren van het groote rijk van
Cambay; van Zeila, en Berbera
komen hier aan , vele schepen met
vele victualiën [lacune??], en
die van Cambay komen be-
578 WAAR KWAMEN D£ RAADSELACHTIGE MOETISALAH's (aGGRI-
soina (lelas que parece cüusa espan-
tosa; irazê coino diguo algodam,
muyta dragoaria, pedraria, inuyto
aljofar, alaquequas; donde leuaom
em retorno pera ho dito rcgno de
Cambaya muyta ruuia, opeo, pasas,
laden met vele kleedjes, en
zoo groot is de berg daar-
van dat het verschrikkelijk
1 ij k t ; zij brengen , zooals ik zeg ,
katoen, veel drogerij , edelge-
steente, veel parelzaad, ^
' Zoowel in Dr. W. H. Eiij^cilmanii's „Gloswaire des mots esjuignols vA
portugaia dérivés de 1'arabc", Leiden 1861, als in den reusachtig veruiiMn-
derden 2*" druk van dit werk door prof. Dozy, Leiden -Parijs 1SH1>, wordt
Port. „aljofar" = Arab. „al-djauhar", v«nklaard met „parel, paarlen." Toeh
is het een feit, dat in de koloniale Port. bronnen „aljofar" en „perolas"
steeds worden onderscheiden, en met het eerste de mindei*e en kleinere soort
paarlen bedoeld worden, en met het tweede de jj^roote, mooie exemplaren. Dat-
zelfde f»;even de Port. dictionnaires alle ook aan. B heeft hier „perlas," en
desgelijks Stanley p. 27 „pearls," en Ramusio fol. 324 recto „perle;'' doch
A behoudt „aljofar," evenals het soms wel meer tyj)isch-Port. woorden behoudt,
b. V. Port. „sertAo" ( =s binnenland), vaak vertaalt met een (niet bestaand)
Sp. „sartan''. De interessantste plaats (juist ook voor ons Nederlanders, met
ons „moeti-salah" in Timor) in de Port. oudere litteratuur over paarlen , is
w^el wat de vermaarde Dr. Garcia da Orta, de Portugeesche en oudere Ruui-
phius mag men zeggen, jarenlang in de buurt van Bombay gevestigd, in 1563
liet afdrukken in zijn, toen voor 't eerst t<ï Goa verschenen, „Gesprekken over
de Kruiden en Drogerijen van Indië" („Coloquios dos Simples e Drogas da
India"), in zijn XXXV* Gesprek, dat — geordend als deze alle zijn naar
de alphabetische opvolging der beginletters van de behandelde onder-
werpen — het heeft over „Margarita," dus de „Parel;" en waarvan de
aanhef aldus luidt in den dialoog- vorm waarvan Orta zich bediende :
„Ruano [de gewone steller der vragen): Eene van de medicinale steenen
is het parelzaad („o aljofar); of het een steen worde genoemd of niet,
in de natuurkunde pleegt het aldus te heeten.
Orta (de auteur-zelve; tevens de gewone beantwoorder der vragen]: Het
heet „per la" in Kastieljaansch, en „perola" in Portugeesch, en in het Latijn
„unio" [volgeus K. E. Georges' „Ausfiihrliches Lateinisch-Deutsches Hand-
worterbuch," 7*° druk, Leipzig, II, 1880, is inderdaad „unio" = „eine einzelne
grosze P e rl e , eine Z a h 1 p e r 1 e] : en dat (wel) i n het g r o o t e p a r e 1 z a a d
(„e isto no aljofar grande ), omdat het kleingoed („o meudo") in Latijn
„margarita" heet; en in 't Arabisch „loeloe" („lulu"), en in 't Pei'zisch ;
en bij de andere volken van Indië („nas outras gera^öes da India") „moti";
en in 't Malabaarsch „m o e t o e („m u t u") ; en in Portugeesch en Kastieljaansch
„aljofar.'* p. 119 van dl. II (1895) der uitmuntende (3*) uitgaaf van dit
werk , met ondersteuning van de Akademie van Wetenschappen te Lissabon,
door den Graaf do Ficalho („o Conde de Ficalho"), een bekend Port.
pharmacoloog en tevens degelijk onderzoeker der oudere Port. litteratuur en kolo-
niale geschiedenis. Dl. I. verscheen in 1890; de talrijke en hoogst deskuni^ige
noten tuihter ieder hoofdstuk, vereenigd met de strenge tekst-uitgave, maken
van dit werk een inderdaad kranig Portugeesch boek; een ex.
werd korte maanden geleden aangekocht door het Kon. Inst. In zijn noot op
KIIALEN) in de TIMüR-GROEP OüllSPRONKELUK VAN DAAN? 579
cobre; azouguc, vennclhain, et kounalljnën; (en) vanwaar zij in
muyta soma de agoas rosadas , que i terugvracht meenemen naar het
se aquy fazem , e tambem leuaom | gezegde rijk van Cambay veel
muytos pauos de hla, ueludos j meekrap , opium, rozijnen , koper,
pintadosde Meca, ouro eui peda^os, ' kwik , vermiljoen , en een boel
amoedado e por amoedar, e outro I rozewaters , die ze hier maken, en
eiifiado, e chamalotes; e parece
cousa imposiuel poderem-se gastar
ook nemen ze mee veel kleedjes
van wol, geverfde Huweelen van
tantos pauos dalgodam, como estas , Mekka, goud in brokken, (en)
naos trazem de Cambaj^a :'/ j gemunt en om te munten , en ander
(goud) (aan draden) geregen, en
kamelotten [geitenhaar-kleedjes] ;
en het lijkt iets onmogelijks, dat
er zooveel katoenen kleedjes wor-
den verbruikt, als deze schepen
brengen van Cambay."
We hebben hier een mooi beeld van de groote haudelsbe weging
in dat emporium, dat Aden heette; welke stad, door haar ligging
aan den ingang der Roode Zee , — evenals Ormuz desgelijks voor het
verkeer in en uit de Perzische Golf — , een stapelplaats van tusschen-
handel was voor alles wat naar Djidda ('^Juda^^) moest, om zoo,
langs karavaanwegen , Alexandrië, of Aleppo en andere Levantsche
plaatsen te bereiken , waar Venetiaausche en Genueesche kooplui het
weer opwachtten ; dan wel , omgekeerd , voor wat van Egypte en den
Levant kwam, en over Djidda — xiden naar Indië moest ; of ook voor wat
binnen de Roode Zee bleef, en via Massoewa naar Abcssynië (/i'Paep-
Jans Lant") . of via Soeakim naar Nubië gedirigeerd werd , dan wel,
bij Djidda zelf, naar Mekka en elders in Arabië ging. Wat Malaka in
-h 1510 (vóór de Portugeezen ook daar de hand op legden) was,
als groot tusschen-station tusschen Voor- en westelijk Achter-lndië
eenerzijds, en onzen Archipel, Siam , Kambodja, Tjampa en China
het. bovenstaande, p. 125 — 120, bevestigt Ficalho de juistheid der door Orta
opgesomde namen, en voegt er aan toe dat het Hindiistani o. a. „iniiti''
zegt voor parel, en het Tamicl ^mutu;'' doeh leidt deze dan verkeerdelijk
af van een Sanskr. „raukta". Dit laatste weten wij beter, zie hiervóór blz.
425, noot 1. Maar op het hoogstbelangrijk getuigenis van Orta uit 1563
omtrent het Voor-Didische moeti = moetoe = parel, wordt bij de behandeling
der „tegenwoordige'' moeti-salah's van Timor, sub d, nog teruggek<mien.
Men ziet eehter dat ó<)k Orta onderscheidt tusschen „perolas' = grof^te,
zware paarlen, en „aljofar'' = klein grut, ongeveer ons „parelzaad*' (of
„parelgruis"), of ais meu wil „ordiuaii"e paarlen", „pareltjes".
580 WAAR KVfAMEN DE RAADSELACHTIGE MüETISALAH's (aGORI-
auderzijils , dat is Aden nog lange jaren daarna als kruispunt der
Muzelniansclie scjheepvaart in het Noorden gebleven. Hetgeen
Albu(|uerque ook zeer wel wist, toen hij iu 151^ zijn aanslag op
en zijn bcklautering der muren van Aden beraamde ; wat echter
mislukte, en eerst in i5Jj8 gewroken werd voor zéér korte poos.
We zien hier verder naar Aden komen het bloedkoraal uit de Mid-
dellandsche Zee '; terwijl van Cambay naar Aden kwamen: i®. de
befaamde Cambay\sche vkatoentjes", in schrikkelijke hoeveelheden ;
2". specerijen en drogerijen; dat is: bijna alle uit het Malabaar'schc
(peper en gember), uit onze Molukken (nagelen , noot, foelie) , Java
(cubebe, cardamom), "Soendai' (peper) Noord-Sumatra (peper , kamfer,
benzoë) , en uit Ce y Ion (kaneel), herkomstig; zoodat daarvoor dan ook
Calicoet de stapelplaats, en de Guzeratten en Banyanen de vracht-
vaarders waren ; ^'i". (in Cambay bewerkte) edelsteenen ; 4>*'. (in de
Perzische Golf gevischte) groote parelen ("perolas'^) , en kleine parelen
(parelzaad of parelgruis) ("aljofar^), 5". '/alaquequas ^^ modern
Port. ''ALAQUECas'/ --^ Sp. '/alaq u ecasv of '^a 1 aq u e(i u esv =^
kornalynen (van Cambay ! !).
Nu we voor het eerst hier dit eigenaardige Arabisch-Portugeesche ,
en ook Arabisch-Spaansche woord aantreffen — waar trouwens op
op blz. l-iO, noot 2 hiervoor, al even van gerept werd — , moeten
wij er een oogenblik bij stilstaan, omdat dit hèt woord, het
technische woord is in alle oudere Port. en Sp. bronnen voor ons
//kom aliju//.
Stanley, p. 27 vertaalt deze plaats aldus: //Many ships also touch
there (scil. Aden) from Zeyla and Berbera with provisions . . . and
also from (Jambay , whence they bring much cotton stuff, spices,
drugs, jewels and pearls, alaquequas, etc/; terwijl hij in noot
2 aldaar aanteekent: '/Alaquequa is an Indian stone which stops
the How of blood; alaquequas (sic!) are glass beads. Dictionary
' Zio over den uitv(>cr van bUn^dkoraal vaii do Middidlandsi'hc Zee (met
name oudtijds van de. Hv('ros-eilaiid<Mi , de Stooi'liad<»n toon j^onaamd) naar
Indiö, n'ods in den tijd van Plinius (Jj 7) A. D.) on van don Poriphis .Maris
Erytliraoi [vroegor aan Arrianiis toojji^osch re von) (_t 85 A. D.), liot belangwok-
kond artikol van 8. Koinacli ^Le oorail dans TindUvStrie eeltique," in de Kevue
Coltique van is*)y, p. 13-21) en 117—181 (ex. Kon. Bibl.), en daarin vooral
]>. 123 —126. De lieer A. J. de Mare van de Kon. Bibl. was zoo «i:oed mij op
deze stildie attent te maken. Ook straks in den tekst zullen nog eenige af-
doende getuigenissen voorkomen over de voorliefde in Indië voor Zuid-
Euroi)eesch bloedkoraal, evenals Europa sinds oudsher Indische paarlen
placht in te voeren.
kralen) is de timor-oroep oorspronkelijk van daan? 581
of V. Salva (lees Salva) , Paris , 1856'/ , een uitleg die in zijn eerj^te lid
totaal onvoldoende, en in zijn laatste lid totaal valsch is; al kan men
hierbij tot verontschuldiging van Stanley aanvoeren , dat de Spaansche
dictionnaires inderdaad zeer gebrekkig zijn, zelfs tegenwoordig nog,
zoowel in 't verklaren van valaquecav, als van '/alaqueque(s)'/ (bij
Stanley verkeerdelijk /j'alaquequas'/). ^ A leest hier: '/& aqui vienen
muchas naos taubien de ceyla & barbara coa.mantenyinieutos . . .
& ansy de canbaya donde traê muchos panos de algodon y especeria
e drogueria pedreria e aljofar alaqcas {=alaquecas) etc/;
B heeft: ve portan alli muchas naos de zeila e barbara con man teni-
inie (= raantenimieutos) ... e asi mismo de canbaia adonde traen
muchos pahos de algodon y especeria drogueria joias y perLis
alaquequas etc/ J3it alles is gelijkluidend ; en we hebben hierdoor
de zekerheid dat er óók in het Spaansch in 3 teksten staat
//alaquequa// = ^alaqueca//. Het komt er dan enkel nog op aan,
door ontwijfelbare getuigenissen vast te stellen dat '/alaque(;a'/ =
kornalijn is.
Eerstens hebbeu we de vertaling van Ramusio , die in Barbosa's
eigen eeuw, in 1550, aldus overzette: //anchora arriuano quiui
molte naui de Zeila, & Barbora con vettouaglie ... & similmentc
di Cabaia, d'oude portauo molti panni di bambagio, specie, k
droghe, gioie, & perle, coruiole, etc.// (fol. 321 recto). Dus:
kornalijnen.
üan hebbeu we de uitleggingen der Port. dictionnaires, welke
te vermoeden geven dat er kornalijn mee bedoeld moet zijn en
* B.v. licit „Ncucs spanisch-deutsches und deut.scli-spanisc.hcs Wörtorbuch"
van L. Tolhausen, 2* ed., Leipzig, I, 1891 zegt: „aUKjucca (istindischor ,
blutstilleudo Ki'aft besitzender Marmor (sic!!)*', en daarop „al aqiUM| ue s.
Glasperlchcn''. De anders zoo voortreffelijke Sp.-Sp. dictionnaire „Campano
ilustrado. Diccionario Castellano Enciclopédieo", door Manuel Gonzalez de la
Rosa, 4* dr., Parijs 1897 — uitgegeven bij Crarnier; een woordenboek wat ik
iedereen t«n hartelijkste kan aam*aden, om den rijkdom en uitgebreidheid,
zoowel als om den geringen prijs (6 francs); de druk is echter stereotiep , en
mijn 3* druk van 1894 is precies gelijk aan den 4*"'' van 1897 — zegt ook al
voor „Alaqucca. Amerikaausch marmer (!!), met rood gevlekt, waar de
Indiërs (scil. zoowel de Oost-Indiërs als de Indianen, ^los Indios") genlM^s-
krachtige eigenschappen aan toeschrijven"; doch verklaart ten minste „Alaque-
ques" beter , geeft het echter verkeerdelijk als enkelvoud (Tolhausen zegt
terecht mv.), maar dan, bijna goed: „Alaqueques"' = ^Alaqucca". Prof.
Dozy heeft deze beide Sp. woorden blijkbaar niet aangetrotfen in de diction-
naires welke hij tot 1869 kon raadplegen, en datudoor „alaqueca" als een
uitsluitend Port. woord opgegeven, met „laqueca" als Port. variant.
582 WAAR KWAMEN DE RA ADSELACUTIOK MOETISALAH'h (aGGHI-
iiiets anders, deels ook op de Anihische lierkoiust wijzen, deels
zelfs direet niet "kornalijn'/ vertalen. Zoo b.v. geeft het zeer goede
''Neues Wörterbnch der portugiesischen und deutseheu Sprache*^,
van II. Michaelis, "Z^ druk, Jjeipzig 1891 : •'Alaqueca'/ ^ '/Laqueca*'
= vein asiatischer, milchweiszer od. gelbrötlicher Edelstein^^; terwijl
de bizouder verdienstelijke //Novo Dieeionario critico e etymologico
da Lingua Portugueza" van K S. Constancio, 9*^ druk, Parijs 1868
(ex. Kon. Hibl.), desgelijks, maar ruimer nog, zegt: /fAlaqueoa'/ =
"Jiaqueea" -^ "(van het Arab. siquica), een blinkende steen , van
ruelkaehtig-witte kleur, of van oranje-rood" ["(do Arab. uquica),
pedra lustrosa, de cnr branca leiten ta, ou de vermelho alaran-
jado"]; en de in menig opzieht zeer aardige Port.- Port. dictionnaire
van F. A. Coelho "Dieeionario manual etymologico da Lingua Por-
tugueza", Lissabon, zonder jaartal (maar is van 1889), behelst alleen
"alaqueca" maar verklaart dit: "Blinkende steen van Indië, waar-
aan de kracht werd toei^eschreven om het uitvloeien van bloed te
doen ophouden. (Arabisch al-q u i ka, kornalijn)" ["Pedra brilhante
da India a que se attribuia o poder de fazer par.ir o fluxo do
sangue. (Arabe al-q ui ka, cornalina)"], wat zeker wel steunen zal
op de uitlegging van 20 jaar vroeger door prof. Dozy.
Want dan hebben we de besliste determineering in den, reeds
hiervóór (biz 57S, noot 1) genoemden, 2''" druk uit 1SG9 van het "Glos-
saire des mots espagnols et portugais derives de Tarabc" door prof.
Dozy en dr. Kngelmann, waar het heet (niet voorkomend in den
P" druk van 1861):
" A 1 a (| u e c a , pfor/njf/faixj aussi laqueca , pierre brillante des ludes
qui arretc Ie flux de sang, comme disent les dictionnaires. C'est . . .
uf'ii'iuicti, cornuyutr, pierre precieuse qui, selon les Arabes, arrête
Ie flux de sang (voyez Ibnal-Baitar , II, 201)."
Toen ik, naar aanleiding hiervan, en geheel vreemd als ik ben
aan eenige de minste kennis van Arabisch — reden waarom ik
daar juist ook de door prof. Dozy gegeven Arab. karakters maar
door eenige tittels verving — , mij wendde tot dr. G. van Vloten
om nadere inlichting over deze plaats bij Dozy- Kngelmann, kreeg
ik bij briefkaart dd. Leiden 24 Juni vriendelijk het volgende
antwoord :
"Ziehier de vertaling van Ibn BaitAr II, 128 (gedrukte uitgaaf).
"Aristoteles [zegt] er zijn verschillende soorten van [n.1. van
'aqiq = kornalijn] en de plaatsen wa«ir hij gevonden wordt
zijn vele. Hij komt [o. a.] van Jemen en van de kusten der
KHALEn) in üK TIMOH-QRORI' OOllSPRÜNKELTJK VAN DAAN? 583
Qrieksche Zee. üe schoonste zijn die, waarvan de roode kleur het
sterkst is en die het meeste schitteren [lichten]. Eene soort die
het minst schoon en glansrijk is, waarvan de kleur op die van
het water gelijkt dat uit vleesch komt, wanneer daarop zout ge-
strooid wordt en waarop witte, verborgen lijnen zijn (op den steen n.1.),
doet, in een zegelring gebruikt, den angst bij het rechtsgeding
bedaren en stelpt het bloed , uit welke plaats des lichaams ook ,
in 't bizonder bij vrouwen wier menstruatie te lang duurt. Wie
met gruis van dezen steen, van welke soort ook, de tanden
wrijft, verwijdert daarvan de roest en de groeven, maakt hen wit,
en verhindert het vloeien van bloed uit hun wortels. Een ander
[auteur zegt] verbrand, bevestigt deze steen loszittende tanden. ''//
Dit is een getuigenis uit r_h 1240 van den in Hedjra C46 = 1248
A. D, overleden Spaanschen Arabier Ibn Baitilr, geboren te
Malaga, en schrijver van een alphabetisch geordende pharmacopee ;
welk werk in J840 — 1842 in 2 deelen vertaald werd door Dr. J.
v. Sontheimer, naar welke editie prof. Dozy blijkbaar met zijn
/JI, 201'/ verwees. '
Het hier en elders steeds in 't Arabisch gebruikte woord voor
kornalijn — ïLlle deze dingen dank ik aan Dr. van Vloten — is
'aq 1 q , waarvan het //nomen unitatis// het door prof. Dozy aangevoerde
/s^'aquica// is, hetgeen weer geboorte gaf aan het Port. èn ook
Spaansche //alaqueca//. En niet alleen vertelt Ibn Baitar dit ver-
haaltje op gezag van Aristoteles — in diens verloren geschrift thgi
ituTuXhov? hetgeen ons tot iL- 330 vóór Chr. , en misschion een
oorspronkelijk Grieksch bijgeloof zou terugvoeren ^ — ^ maar kort
' „Grosse Zusammen-stollunn^ über die Kriifte der bekaimten eiiifiu-hen
Heil- nnd Nahriingsmittel von Abu Mohammed Abdallah ben Ahmed aus
Mala«^a bekannt under dem Namen Ebn Baitliar. Aus d. Arab. übersetzt
von Dr. J. v. Sontheimer', Stuttgart , 1810—1842, 2 dln. Zio daar de door
prof. Dozy bedoelde plaats over Akik = Carneola, in dl. II, p. 201 (ex.
Univ. Bibl. te Leiden). Een andere vertaling, in Frans(;h, der plaats van
Tbn Baitar, kan men vinden in de mij ook door Dr. van Vloten aangewezen
overzetting van deze Arabische pharmacopee door L. Ledere in „Notices et
Extraits des Manuscrits de la Bibliothèque Nationale," dl. XXV, Parijs
1881, p, 457—458.
• Op p. IB van de inleiding der zoo dadelijk te noemen studie van
(Uément— Mullet „Essai sur la mineralogie arabe" (Journ. Asiat. 1808, T),
noemt deze ook als een der bronnen, door hem gebruikt „Ie Livre des
pierres d'Aristote traduit par Luca ben Sérapion," en waarvan
blijkens de noot , nog een 2*' Arab. vertaling moet hebben bestaan. Nu
maakt de heer K. H. E. de Jong, doctorandus in de oude letteren, mij op-
üS4 WAAll KWAMRN DK KAADSKiaOilTIOE MOKTISALAlf S (aGORI-
II.1 hem wordt precies dezelfde plaats ook aangetrotFeu bij den in
fisa liedjra=128S A. D. gestorven Qazwini in dl. I, p. 230
der uitgfive van Wüstenfeld, en in een te Leiden berustend hand-
schrift (Legatum Warnerianuin) van Hadji Zain Attar, getiteld
Ikhtiarüt-i-badii, geschreven in 770 Hedjra = 13G8 A. 13.
Doch veel uitvoeriger spreekt een tijdgenoot van Ibn Baitur,
T e i f a s c h i , over *a q i q = k o r n a 1 ij u. In de bizonder interessante ,
mij door Dr. van Vloten aa^igewezen , studie van Clement-Mullet
'/Essai sur la mineralogie arabc^ in het Journal Asiatique van
180S, I, p. 5—81, 109—253, en 502—522, wordt op p. 157—
159 besproken hetgeen Teifaschi, die -b 1240 werkte (zie de in-
leiding p. 10), meedeelt over de 5 soorten van kornalijn die hij
onderscheidt; als: 1® de roode kornalijn: 2® de geelroode ; 3° de
blauwe; 4*' de zwaite; 5° de witte. Clément-Mullet begint daarbij
zijn overzicht over /'La Cornalinei' = //Aqiq» aldus:
//La traduction du mot *aqiq par //cornaline// ne présente pas
Ie moindre doute. Cette interprétatiou est généralement admise,
mais en rtfalité c''est un nom générique qui s'^applique h un groupe
de qnartz-a(jat4;» qui se distinguent entre eux par la variété des
couleurs'/. (p. 157).
En dan gaat hij over de door Teifaschi in _fz 1240 onderscheiden
5 soorten van *aqiq aldus voort:
//La cornaline rouge est sans aucun doute Ie coryieohis des an-
ciens, Ie f/uarfz-afjate contafhie des minéralogistes ou cornaline de
rieilfe roche ^ corvaHne maf e ties ïupidaires ^ (Brard, Mivérahgie ap-
pViquée aiu' arts ^ III, p. 272)// . . . (en dan volgt de plaats van
Ibn Bait/lr welke boven , in haar geheel vertaald , teruggegeven
werd ; en van welke soort van slap-vleeschkleurig kor-
naliju, als waarover Ibn Baiti\r, op gezag van Aristoteles, be-
weert dat die bizonder bloedstelpend was, Clément-Mullet oordeelt:
//Cette pierre, d'une nuance plus pule et de moindre valeur, est
merkzaam op deze plaats in het artikel over „Aristoteles ," in de „Diotionary
of Greek and Roman Biographj and Mythology" van W. Smith, London,
I, 1870, p. 829, omtrent verloren \vt5rken van A.: „Separate treatises on
the inorganic bodies of the same class, e. g. nfoi /iUTukXo)!' and
TifQi riji; kifinv have perished."
Zon het nu kunnen zijn, dat de bovengenoemde Arab. vertalingen terug-
gaan tot (waarschijnlijk) het eerste dier van Aristoteles in originali verloren
werken? Het klassieke „metalluni" had een ze<'r ruime beteekenis , en be-
antwoordt in menig opzieht aan ons „mineraal.''
kralen) in DK TlMOR-OttüEP UÜRSPRÜNKELIJK VAN DAAN? 585
sans doute aussi de la classe des coniafives femelhsn. Doch daarop
gaat hij weer voort over de 4 andere variëteiten van *aqiq, door
Teifaschi genoemd :)
^Cornaline rouge passant au jaune, sirapleraent corvalitie ^ ou
cornaVme fewelh [IbitJ. scil. Brard^ p. 273).
Gornaline bleue; nous pensons que c'est la mph/rive llaüifne des
mineralogistes, appelee encore latiaHte ^ du Latium oii se tiouve
un de ses gisements. C'est un compose de potasse et d'aluinine
silicatées. Consequemment elle sort de la familie des quartz.
Gornaline noire; nous sommes porté ^ voir dans cette cornaline
noire la f(anlohie ou quarfz-agale-sardoiïte ^ passant au brun noir&tre
parce qiCov eü convemi ^ dit Brard [loc. ciL) de reunir sous la
déuomination de sardoine toutes les agates dont la couleur tire sur
Ie brun.
Cornaline hïavcJie; c'est, croyons-nous , la calcédoine, qui est
communénent d'un blanc laiteux , passant quelquefois au blanc
bleu&tre. On y avait r^uni la saphirine ... On donne parfois aussi
Ie nom de cornaline hlanche \ la simple calcédoine. (Brard , h)c,
cit.ff (p. 158—159.)
Naast welke onderscheiding van Teifaschi uit dlr 1240 van 5
soorten //kornalijn'/ ('aqiq) en de daaraan gegeven nadere uitdniding
door CMment-Mullet, zeker ook behoort gesteld te worden wat een
ander Arab. schrijver, van onbekenden leeftijd, maar — daar hij
Teifaschi o. a. aanhaalt — in allen gevalle jonger dan deze ^ , blij-
kens de studie van Clément-Mullet p. 159 over //'aqiq// nog meedeelt.
//Il y a trois espèces de cornaline: la rouge, qui comprend
diverses nuances; la jaune, qui (elle aussi) en comprend diverses;
celle de couleur d'or est la plus belle des nuances jannes; enfin la
troisième couleur est la cornaline noire; mais la plus recherchee
de toutes est celle de couleur rouge vif.// Waarop CMment-Mullet
onmiddellijk aanteekent : //Ce manuscrit ne dit rien de la couleur
bleue, de meme qu'il pjisse sous silence la blanche. 11 cite la
couleur jaune et surtout la nuance dorée dans lesquelles nous
' In zijn „Observations Préliminaires" zogt Clément — Mullet op p. 13 het
volgende o. a. over dit hs. , waarvan hij den titel vertaalt als ^Le secret des
secrets dans Ia connaissance des gemmes et des pierres": „Il n'y a ni date
ni nom d'autenr, la préface est presque mille Ce livre traite de 70
pierres, nombre trois tois plus fort que celui de Teifaschi. Ce dernier y est
peu cité, Al-Kendi et Al-Ghafaki Ie sont assez souvent."
580 WAAU KWAMEN DE RAADSKLArHTIGK MOETISALAH's (aGGRI-
pensons trouver Li cornaline orangee et. ses nuances au jaune clair,
que nous retrouvons sans tloute dans la cornaline feraelle.'' (ib.)
Daargelaten niag, of de door Teifaschi genoemde blauwe
variëteit van //'aqiq'i' inderdaad h a u y n is geweest , zooals Cleraent-
Mullet vermoedt, en niet veeleer de onmiddelijk aan hauyn mine-
ralogisch-verwante lazuursteen (lapis lazuli) \ welke laatste
immers sinds eeuwen tot halfedelsteen verwerkt is geworden ,
terwijl de hauyn (de eigen naam duidt het aan ; de Fransche
mineraloog Hauy stierf in 1S22) een nieuw herkend mineraal is;
daargelaten moet ook, wat het werk van Brard, door Clémeut-
MuUet veel gebruikt, over kornalijnen zegt, aangezien het mij
niet toegankelijk is ^ ; maar aan de hand van de plaatsen bij Ibn
Bait&r en Teifaschi , beide uit rt: 1240 A. D. , en van het verder
door Cléraent-Mullet aangevoerde, kan aldus besloten worden:
2 variëteiten van *aqiq = kornalijn waren vóór alles aan de
Muzelmannen bekend: 1®. de donker-bloedkleurige, de
mannelijke, de mooie kornalijn, die oók door Plinius
( Jj 75 A. D.) en óók door den leerling van Aristoteles, Theo-
phrastus (rh 300 vóór Chr.), als de mannelijke kornalijn (Lat.
sarda; Gr. sardios) '' waren beschreven geworden; 2^ de slap-
* Aan mijn oude dictaat over mineralogie uit 1877-79 — toen ik onder pro f.
Behrens 2 jaar voor mijn-ingenieur te Delft heb gestudeerd — ontleen ik
het volgende over de Xephelien-groep (behoorende weer tot de grootere groep
der Monosilieaten): daartoe behooren 1** Xephelien, 2" Sodalieth , 3" Noseaan;
en dan: „Als met de Noseaan identiek moet worden beschouwd: de Hauyn
2(N'aj Ca) Al, Si, O^ 4" (^i ^a ^•'^^ ^ ^4 > welke met de Noseaan in alles
overeenstemt, en blauw tot hoofdkleur heeft. Dan hoort ook hierbij: de
Lazuur steen, n. 1. een onreine variëteit van Hauyn, zelden gekristalliseerd.
Sterk vetglanzend. Lazuur- tot Berlijnsch-blauw. De ehemisehe samenstelling
als van Hauvn."
* „O. P. Brard. Mineralogie apphquée aux arts," Parijs 1821, 3 din. Ook
een ander, kleiner werk, door Clément —MuUet meer dan eens gebruikt en
met onderscheiding genoemd: „Ch. Barbot. Guide pratique du joaillier ou
Traite complet des pierres préoieuses," Parijs 1867, vermocht ik evenmin te
vinden; en de poging om het door een mij bekend Haagsch juwelier van
een zijner collega's in handen te krijgen, mislukte evenzeer; drie der beste
Haagsche juweliers bleken do titels dezer boeken zelfs niet eens te kennen !
' Het reeds aangehaalde groote Lat. Duitsche Wdb. van Georges , 7*" di'uk ,
Leipzig 1879 — 1880, vermeldt i. v. sarda: „IL ein Edelstein, die m&nnliehe
Art unser Sard, die weibliche der Car neol , Plin. 87, 105.'' En de Duitsche
encydopaediën geven weer ^Sardachat (Sarder), so viel wie Karneol.''
Tevergeefs zal men echter bij Georges zoeken naar het door Von Sontheimer
genoemde Lat. „carneola,'' of het do(»r (Mément -Mullet ;.»noenide Lat. ,cor-
KRALKn) in de TIMOR-GROEP OORSPRONKELIJK VAN DAAN? 587
vleeschkleurige, de vrouwelijke, de flauwe kornalijn,
evenzeer door Plinius en Theophrastus als de vrouwelijke
variëteit beschreven; welke soort echter, volgens een opvatting
die inderdaad door Aristoteles (Jb 330 vóór Chr.) het eerst schijnt
geboekt te zijn , de merkwaardige eigenschap bezat bloed te kunnen
stelpen; een bijgeloof dat onder de Mohammedanen, van 1200 —
inOO A. D. ongeveer, inderdaad levendig is geweest en waarschijnlijk
ook nu nog niet geheel uitgestorven zal wezen. En daarnaast on-
derscheidden de Arabisch-sprekenden nog 3**. een zwarte, eerder
donkere variëteit, misschien sardonyx (?) , of een soort rook-
kwarts(?); en ook 4^ een witte soort, zeer waai-schijnlijk wel
clijilcedoon ; terwijl de natuur van de 5% de blauwe soort, indien deze
inderdaad lazuursteen is geweest, ons zou verbieden deze ook tegen-
woordig nog op te nemen onder de kornalijn-variëteiten , daar dit
mineraal als een natrium-calcium-aluminium-silicaat tot een totaal
andere groep, de zoogenaamde nephelien-groep , behoort.
Maar er is nbg een aardig bewijs hoe niet alleen Port. ^j^ala-
queca// = kornalijn is, maar ook hoe in de 16* eeuw en in Voor-
Indië het Muzelmansche bijgeloof aan de bloedstelpende eigen-
schappen van dezen steen , zóo veelverbreid was , dat een deskundig
Portugeesch schrijver in 1563 precies hetzelfde verhaal
doet. De reeds hiervóór (blz. 578, noot 1) genoemde //Portugeesche
Rumphiusx^, Dr. Garcia da Orta, liet in dat jaar te Goa in zijn
XLIV« Gesprek — naar de uitmuntende uitgaaf door den Graaf
De Picalho — ook dit drukken :
//De alaqueca (dus)genoemd door ons [die in het Arabisch
wordt genoemd quequï\ , kost (per) een pond van den bewerkten
steen in kleine stukken een Kastieljaanschen reaal; en deze steen
bezit de deugdzaamheid veel duidelijker dan alle andere , omdat hij
het bloed stelpt zeer plotseling.// ' (II, p. 222).
neolus," in den zin van kornalijn. — En het grooto Grieksch-Duitsolu; Wdb.
van Dr. \V. Pape, 2' druk, Brunswijk 1877, vermeldt i. v. : „sardion. . .
Plat. Pliaedr. 110 d\ anch aardios . . . . ein bes. zii Siegelringen p:o-
brauchter Edelstein, der durchsichtige, röthliche, vinser Carneol hiesz der
weiblicho, der braunliclie, unser Sard der münnliclie, Theophr. u. A." De
eigen woorden van Theophrastus, in originali en in vertaling, over de man-
nelijke en de vrouwelijke kornalijnen vindt men bij Clément-Mullei, p. IGl :
^Comme Pline, qui l'a peut-otre oopié, il dit que Ia pierre la plus diapliane
et la moins foneée en couleur est la femelle, et celle qui 1'est davantage
Ie male."
' De Port. tekst luidt: „A alaqueca ehamada de nós (que he em Arabio
(i* Vol-r. VI. 31)
5SH WAAR KWAMKN DR RAA1>Sf!LArHTinE MOETISALAR^S (aOORI-
Waarhij de commentator, Ficalho, in zijn kranige noten dit aan-
teekent op p. 230:
^l)e laqwca of afaqu^ica was de rooile of vlee^chklearige ▼ariëteit
van het chalcedoo!» (een amorph en half-doorzichtig kwarfê) ge-
meenlijk tegenwoordig genoemd «>r«tf//W of rt>r»/»//wd [ = kornalijn
dus]. De oude Portugeesche naam kwam van het Arabische ^aqfqa
(♦queqni^r van onzen Orta) gekoppeld aan het lidwoord, . . . afaqiqa
(Sousa, Vent'tfjion^ 143; Dozv , 58)»,'
d. i. dus, behalve prof. Dozj als getuige noemend, ook aanha-
lenrl den Portucreeschen Arabist uit het eind der voricfe eeuw, fr.
Joao de Sousa, wiens werk reeds door Dr. Engelmann in 1861
genoemd werd. * En daarop vermeldt Ficalho als historische bewij-
zen, een plaats van Barbosa die straks gegeven wordt, en een ander
Port. gegeven uit 1525 dat ook zijn plaats verderop zal vinden.
Hiermede is afdoende dus bewezen dat Port. en Sp. alaqueca
= Arab. 'aqïq = ons kornalijn is, en niets anders; terwijl het
bijgeloof dat deze steen het uitvloeien van bloed tegenhield , ook
wel zijn invloed zal hebben doen gevoelen op de geliefdheid er
van bij de Mohammedanen in onzen Indischen Archipel; al moge
het dan zijn, dat wij, met een juist voor losulinde hoogstinteressant
voorbeeld uit Juni 1511, kunnen bewijzen dat óók Java een
geheim middel voor bloedstelping bezat, waarvan de
aard echter nog nooit , zoover ik weet , nauwkeurig onderzocht is. *
duimada qneqnx) , val hiiui arratel desta pedra lavrada em peva-s meudas
hum roal castelliaiio; e csta pedra tem a vertilde mais crara que todallas
outras, ponjiie estaiica o sauo^uo mui de siipito." I arratel = 0,46 KG.
' „A laqiieca ou alaqueca era a variedade vermelha oii cór de carne da
CALCKHONiA (uui quartzo amorpho e semi-transparonto) vulj^amiciito ehamada
hoje cornaliiM ou cornelina. O aiitige nome portuguez vinha do arabioo ^aqtqd
{.,4U04ui" do nosso Orta), jiinto ao artigo, . ... al Mqiqa\
' „Vosti«rio.s da liiigoa arabiea em Portugal," Lissabon 1789. Deze zelfde
geostelijke i)ubliceerde iu 17iK) te Li.ssabon zijn „Dooumentos arabigos para
a historia portugueza".
• Het interessante verhaal is te vinden bij Barros, il* Deeade (1553), lib,
VI, eap. 2; Castanheda in zijn Liv. III (1552), cap. 51, loopt er vrij wel
overheen. Barros vertelt, hoe Aif. d'AlbiU|iierque , vertrokken van Cochin
(op 20 April 1511) met zijn vloot naar Malaka, om dit te gaan onderwerpen,
eerst aandeed Pedir, en daarna Pasei, na onderweg 5 Guzerat,sc>he schepen
te hebben buitgemaakt voor Malaka en Sumatra bestemd; te Pedir was
men te weten gekomen , hoe een zekere Xachoda „Begiiea*' — dien Castanheda
loc. eit. b<'i)aaldelijk noemt den vroegeren „sjahbandar der Giuseratten" te
Malaka; en welke Guzerat een der hoofdaanleggers of de hoofdaanlegger was
kralen) in de TIMOR-GllOEP OORSPRONKELIJK VAN DAAN? 589
En hiermee keeren we terug tot Barbosa.
Zooals men misschien zal hebben opgemerkt , werd mid 'en in
den Port. tekst, hierboven over Aden, het woord //[lacune?]// inge-
schoven ; en werden bij de aanhalingen der overeenkomstige andere
4 teksten tittels gezet, daar waar de zin overging van de schepen
|2:owoost in 1509 bij het verraad tegen de Port. schepen onder Diogo Lopes do
Soqueira, den „ontdekker" van Malaka; dooli toen zelf later voor den toorn
van den Sultan te Malaka naar Pedir had moeten vluchten; — nu, bij Al-
buquerque's komst voor Pedir, heimelijk door den Sultan van Pedir naar
Malaka was gestuurd, om daar bericht te doen van liet naderen der Portu-
geezen; daarop vertrokken met zijn schepen van Pasei , en koers zettende
naar Malaka, had Albuquerque zijn kleinere schepen deels langs de kusten
en deels verder zeewaarts in laten stevenen, om de naderende droogten (op
de hoogte van Tamiang) te verkennen, terwijl de zwaardere schepen tusschen
beide in koers hielden. En, luidt nu het verhaal: „Gaande aldus in deze
volgorde, kwam Aires Pereira de Berredo, kapitein van eene kleine taforea"
— een platboomd vaartuig , vooral voor transport van paarden gebruikt ;
verg. Dozy et Engelmann, Glossaire etc. 1869 i. v. „tafurea" — „te stooten
op eene „pangajóa" " — wat is dit toch?? herhaalde malen komt het in
de oude Port. bronnen voor en è,ltijd in de buurten van Sumatra, Malaka,
Java; Michaelis, 1891 verklaart „leichte asiatische Fahrzeug;" Constancio,
18(>8 verklaart wat nader „vaartuig van Azië, met roeiriemen;" doch het
moet een speciaal Maleisch (roei-?) vaartuig geweest zijn; kan er iets
inzitton van een mogelijk Mal. pSntjiauan, van Mal. Chin. tjiau, mentjiau
= met lange riemen staande roeien?? — „die heimelijk voortging ver van
de kust uit vrees van de (=orLze) schepen: in dewelke ging Nachoda Boguea
(„Nehoda Beguea"), die niet alleen verdedigde het binnengaan van zijn
„pangajóa" (opnieuw!), maar zelfs als dapper man met geweld binnendrong
in de schuit van Aires Pereira: & zóó weerde hij zich tegen hem, dat er
niemand in de schuit („o batel,'* een klein scheepje, dus de taforea) bleef
die niet door hem verwond werd, en hij niet door een (hunner): totdat hij,
meer afgemat dan overwonnen, half ge'tjintjang'd („meyo atassalhado'')
neerviel, waar hij met de handen aangegrepen werd, zonder uitkomst te
hebben van sterven, noch van bloed te storten hoeveel wonden hij ook had.
Eenige der matrozen, aangezien hij keurig in zijn kleeding stak, beginnende
hem te berooven, troffen het, van op hem te vinden eenen armband („hüa
manilha)" van been, ingekast („encastoada") in goud van den bovenkant , &,(v;iu)
been aan den kant van het vleesch van den arm waar hij dien (amiband) droeg :
dewelke hem weggenomen zijnde, liep hij leeg van bloed en blies den adem
uit. De onzen, ontsteld door zulk een nieuw ding (= verschijnsel), verna-
men van de M o o r e n die z ij daar pakten, dat dat been was van
een gedierte dat er in Java was, hetgeen z ij noemden C a b a l
(souberao que aquelle osso era de hüa alimaria q auia na lauha, a
que elles chamauao CabaP'): iets zeer geachts onder de voorn.amen („os prin-
cipes'') van die streken, hetgeen de deugd bezat het bloed tegen te houden
op de wijze als zij zagen. Aires Pereira, meer tevrêe nu»t den armband dan
met de overwinning, bracht hem naar Afionso d'Alboquerque, die hem op
''l9') «TAAK KWA^CRM DR RAADSELACKTLGC MoCTI5ALAH's (aGGRI-
v;in Zftila en Berbera op die van Cambaj. liet zonderlinge feit
doet zich to«h voor, dat alle \ de tek:iten hier een interpolatie,
dan w»d een in het Portni^ee^ich alleen uitgevallen zin, bevatten,
die nog belanirrijk nie«*r nieuws treeft over den kornalijnen-handel
in Aden dan het reê<U vertaalde. Het uitvoerigst hierbij spreekt
A; gelijkluidend blijven Stanlev en B, dit laatste hs. echter in
lMX»i<''n \>t'\\'* -^hatK*: Al l;iT«-r v»*rI<H»r hij li'^ra iiift vi*t'I atidon^ kJ»:'iin>iniiëii bij
«l»Ti t<TiiL''k<'»*r van Malnkn in Ik'T <»-Iiip «Frol d*' Ia mar" ( — de Z*^<'bli;M^nn,
ziMiaU v»*rfl*Tf»j> zal TWijkfTi.** ii'd. 1»12*^. f«»L l'ó-'i ro»'To-v»^rstH. Dat Albu-
'|ii^'r<|UO iri"l*»r<iaafl vcc\ prij-i -iTf^ltio op liez^n tr»*h»*iiiiziiiniir«''n anii band , blijkt
o. a. uit zijn <M;r<*n bn«*v»'n, waar hij in zijn .s«'hrijv»?u dd. 1 April 1512 uit
r'orliin aan konin»^ D. MaiUK'I, b«*halv«» «»vf'r ancl»TP viM)rw»^rp«»n welke bij
zijri r>ni/»*|iikkiire tvru^^ vaart van Mahika naar C'<x-hin d«M)r s«-hipl)rouk vorhirou
triritc'Ti, fM)k mot n.'im«* v»?rm»*ldt : «In uiei Froll do Ia Mar prino: verloren, de
armband dion men buir maakte op Xarhoda Bei;ea ««a maniliia que se tom.ou
a \alirxla Boj^ea'), ('arta.s d. All. d. Alb. I, Lissabon 1^^4, p. 59; en tx>k
te vinrh'n in Aljruns Do<um«'utos , ete. , Lissabon 1>)H2, p. 2.'>6. — Nu is
blijkens Roorda-Vreode's Jav. Xed. Hw<lb. , B*» dr., 1n>6: Jav. kabal =
te^oeh = timboel onkwetsbaar; d. i. dus: Barros vertelt hier
een waaraeliti ^ - gebeurd verhaal met een ^oed - Ja vaanseh en
term! Maar natuuilijk is men hiermee niets verd«ïr, wat aangaat het her-
kt^nnen van dat ^«ij<»«lierte" of „beest" („alimaiia;" tK)rspronkelijk een eor-
ruptit; van „animalia'*) op Java, waarvan het been („osso'*) tot zulke bijg:e-
lor>vif^e dot^Ioinden diende; ja, men zou haast door de levendige voorstelling
van Barros zeggen, inderdaad een wonderlijk-bloedstelpende kraeht had.
Wie kan liier een mouw aan j);ussenyy
VV'ond(^rIijk ook is dat hier juist een Guzerat, niet met een nationalen
kornalijn-, doeh m(;t e(^n Javaans(;hen kabal-steen als talisman gewapend was!
()v(?r dezen (tuzerat verg. het eenigszins afwijkende bij Ticle, Bijdr. Kon.
Inst., 1, I, 1878, p. cW(ï — 337, die de voorst<?lling van Giovanni d'Empoli
volgt, maar geen naam noemt, noeh rept van bovenstaande geschiedenis.
Verg. verdcir de „Commcintarios de Atbnso Dalboquerque" (1*" dr. 1557) van
Albuquerque's natuurlijken zoon, Parte UI, cap. 14— 15 (ed. 1774, p. 70 — 74),
die, evenals öiov. d'Empoli in den brief aan zijn vader van 1514 (Archivio
Storieo Italiano, Appendiee, III, 184G, p. 57), het voorstelt alsof niet de
Sultan van INïdir, doch die van Pasei den Guzeratschen Nachoda in heime-
lijke kondschap naar Malaka had gestuurd, doch overigens bijna hetzelfde
verhaal geiift , als Barros in 1552 had doen drukken; ook spreekt van „pan-
gajaoa" on het verklaart: „dat lange, zeer snelzeilende schei.>en zijn van
dat land" („que sö,o huns navios compridos muito vcleiros daquella t^rra,^'
p. 72); maar van den wonder-armbaud z(?gt dat de Mooren hiervan vertelden,
hoti „de armband een been was van beesten, die „Cabais'' (meervoud van
„cabal"'] heetten, (en) die voorkwamen in de gebergten van het Koninkrijk van
Siam" („a manilha era hum osso do humas alimarias, que se chamavam
('abais, que se creavani nas serras do Reyno de Siao", p. 74). Dit is een
Vlij st(Mk(» variant, doch maakt de zaak allerminst duidelijker. Wie vermag
de afdotMide verklaring te geven V
kralen) in de TIMOtt-GROEP OORSPRONKELIJK VAN DAAN? 591
zeer korrupte taal; het soberst is Ramusio, die weliswaar ook van
handel in kornalijnen en (andere) kralen spreekt, mjiar aan den
zin een geheel andere wending geeft , waardoor deze zijn voorname
kracht verliest. Deze interpolatie (?) bij Stanley p. 27 luidt aldus
— daarbij het boven reeds gegeven , en hier ter herkenning even
herhaalde, begin en eind tusschen groote haken zettend; en het
belangrijkste spat i eerend — :
["Many ships also touch there (scil. Aden) from Zeyla and
Berbera with provisions] and other goods, and carry away
froin there stuffs from Cambay, alaquequas (lees
>9^carnelians^ dus), and large and small beads perfo-
rated for stringing, with which they trade in Arabia
Felix, and in the country of Prester John. Some ships
from Ormuz likewise touch there to trade, [and also from Cambay etc.//]
Hier wordt dus ineens het voor ons bizonder belangrijke bericht
gevonden — het zij dan interpolatie of niet — , dat schepen van
Zeila en Berbera, d. i. dus van de kust van Harrar tegenover
Aden, uhhr Aden victualiën en diergelijke brachten, maar v&n
Aden, behalve Cambay 'sche katoentjes, óók meenamen Cam-
bay'sche kornalijnen, en groote en kleine (Cam-
bay'sche andere) kralen, die zij van de hand ze tt' en
in het binnenland van eigenlijk Arabië (= Arabia Felix)
en in Abessynië (= Paep-Jans Land, the country of Prester
John) ! Waar zoo duidelijk het feit van aanrijgen vermeld wordt ,
kunnen we als doel haast niet anders aannemen, dan dat ze moesten
dienen : in Arabië voor Mohammedaansche rozenkransen , en in
Abessynië voor een dergelijk Christelijk doel, wie weet ook, voor
doorvoer verder naar het westen; terwijl ook een deel dezer kralen
wel tot enkel sieraad bestemd zal zijn geweest.
En desgelijks, ja nog wat meer zegt A, die leest:
'/[en hier (scil. te Aden) komen ook vele schepen van Zeila en
Berbera met victualiën] en andere koopwaren, en halen vanhier
(weg) de kleedjes van Cambay en kornalijnen en
kraaltjes en doorboorde granaten waarmee zij handel
drijven in Arabia Felix en in het land van Priester
Jan; ook komen naar deze haven eenige schepen van de stad van
Ormuz en handelen (hier) [en evenzeer van Cambay etc./i^] '
* De Sp. tekst luidt: „(c iiqui viencn muclu'is naos tanbien de ceylu t bar-
bara eon manteuyinientos] z otras inorcadurias e llcbaii de aqui los panos de
canbaya e alaquecas e eoutinas (sic !) e graiiadas horadadas con q tratan en
592 WAAH KWAMEN DE UAADSELAOUTIQE MüKTISALAU^S (aGORI-
Behalve Cambay'sche korualijuen, worden hier dus ook
granaten (van Ceylon?) genoemd, tot aanrijgen bestemd.
Terwijl B zich geheel bij Stanley aansluit, doch in een groote
verknoeiing van woorden, zooals uit noot ' blijkt.
Alleen Ratnusio is afwijkend in zijn tusschenzin ; hij zegt, zoo
letterlijk mogelijk vertaald :
'/[ook komen daar (scil. te Aden) vele schepen van Zeila, & Berbera
met victualiën,] & andere koopwaren, & halen van daar kleedjes
van Cambay, de kornalijn-steenen . k kralen kleine
& groote. tegenwoordig (vhora//) ieder koopman die handelt in
Arabia Felix, & in het land van Priester Jan, evenzoo komt (die)
daar aan, & er komen de schepen van de stad van Ormuz om te
handelen, [& desgelijks van Cambaj etc.^] 2.
Men ziet: ondanks dat Ramusio ook kornalijnen (van Cambay),
en kleine en groote (andere, kralen noemt, vervalt de heele zin
omtrent den invoer van deze in Arabië en Abcssynië.
Wien moeten wij geloof schenken? En, zoo we meenen dat er
in den Port. tekst een leemte inderdaad aanwezig is, aan welken
der varianten moeten we dan de voorkeur geven? Toch is in A
dat geheel ón-Spaansche /^continas^ (= Port. continhas; ten rechte
had er dan nog moeten staan in A /i'continas'/; doch in goed-
Spaansch //cuentecitas'/ of //cuentecicas'/), weer een zoo eigenaardige
aanduiding omtrent getrouwe aansluiting van A bij een Port.
origineel, dat, naar mijn inzien, in A de waarschijulijk-
conivia (sic! lees „anivia") feliz y en la tierra del preste Juan taubien bieuen
a este puerto algunas iiaos de la ciudad de oromiiz e tratan [z ansy de
canbaya etc.]''.
' De Sp. tekst luidt: „(e portaii alli muehas naos de zeila e barbara. eon
miuitoiiimie (= mantouimicntos)] y otras mercaderias y lleuan de alli los paüos
de caiibaia. ala({ue(|nas (sic! lees „alaquequas") y mentas(sic!! lees „cuen tas")
l)e4ueiias (sic) y graiides bracadas (sic ! ! lees „horadadas"') con que tratan
en arabia. lelix y en la tierra del preste Juan. ansi mismo aporta alli
algunas naos de la ciudad de /ormuz a tratar. [e asi mismo de canbaia etc.]"
* De Ital. tekst luidt: „[ancliora arriuano quiui moltc naui di Zeila, &
Barbora con vettouaglie,] & altre mercantie, & cauano di li panni di Cam-
baia, Ie pietre corniole, & pater nostri piccoli & grandi. hora ogni mcixja-
tante che traffica in Arabia felice, & nella terra del prete lanni, medesi-
mamente capita quiui, & vi vengon Ie naui della citta di Ormuz a trafficare,
[& similmentc di Cabaia, et<;.]". Men mag gerust vragen, of dat onaannemelijke
^hora'' bij llamusio, niet inderdaad pleit voor een oorspronkelijk „horadadas*'
in zijn grondt tekst, evenals de B 8paansche translaten alle ook hebben, en
of dus llamusio er in zijn vertaling maar niet wat van gemaakt heeft, zooals
hij immers zoo vaak zich placht te veroorloven.
kralen) in J)K TIMOa-GKOËP OOUSPKONKËLUK. VAN DAAN? 593
origineele lezing vau Varbosa's tekst iu dezeu terug-
gevonden wordt.
Maar dit zij zooals liet weze, — de bevestiging dat er inderdaad
groote kornalijnen-handel in Cambay bestond werkende voor export
naar Egypte, Arabië, Perzië en Voor-Indië, laat óók iu den Portu-
geeschen tekst niet op zich wachten ; want we komen nu aan Barbosa^s
uiterst merkwaardige beschrijving van dat centrum van kornalijn-
gesteente, kornalijn-bewerking, kornalijn-uitvoer, en van endere
kralen- , edelsteen- en halfedelsteen-bewerking , hetwelk Cambay
heette. Slechts datgene wat bepaald niet tot ons onderwerp be-
hoort, moge onvertaald blijven; maar al het andere is in zijn
verband veel te hooggewichtig , om het niet in extenso op te
nemen. Barbosa zegt dan :
over De sehoone stad van Cambay (Port. p. 285 — 286) (//Ha
fermosa cidade de Cambay a//)
//Entrando por Guandarim, que
he pelo rio dentro, estaa hüa grande
e fermosa cidade que chamaom Cam-
baya, que he pouoada de Mouros
e Geutios
... ha na cidade grosos raerca-
dores c grandes homeins de fa-
zendas, asy Mouros como Geutios,
ha nela muytos oüciaes de oficios
macaniquos, de sotis obras de
muytas maneiras asy como em
Fraudes, e tudo muyto barato.
Aquy se fazem muytos panos dal-
godam branquos muyto delguados
Binnengaande door //Guandarim//
[de Vüórhaven van de stad Cambay],
dat is (dus) door de rivier (naar)
binnen ', ligt 'er) een groote en
sehoone stad die ze Cambay
noemen, die bevolkt is door
Mooren en Heidenen . . . .
. ... er zijn in de (= deze) stad
machtige kooplieden en
groote mannen van zaken,
zoowel Mooren als Heide-
n e n ; er zijn daar vele werk-
lieden van (= in) mecha-
nische werkplaatsen, van
allerlei fijne arbeid-stukken, even-
zoo als in Vlaanderen, en
1 Vlak te voren toch werd do beschrijving van „Guindarim" (sic !) aldus
aangevangen: „Gaande verderop . . . ligt (er meer) naar binnen een plaats
die zij Guindarim noemen, aan den mond van een rivier, wat een plaats
is van (een) heel goede haven, waar vele soorten van koopwaren verhandeld
worden, naardien aan dezelfde rivier naar binnen (= stroomopwaarts) de
groote stad van Cambay ligt". (Port. p. 285.)
59 i WAAR KWAMEN DE HAADSËLACUTIQE MOBTISALAH's (aUGRI-
e grosos, e outros pintados em
forma, e muytos ])atios de seda,
muytos ueludos baixos pintados,
muyios 9ctius auelutados e tafetas,
e muytas alcatifas grosas
alles heel goedkoop. Hier
worden gemaakt vele witte
katoenen kleedjes, lieele
fijne en grove, kn anderb ge-
verfd (gekleurd) in-model (d. i.
met mallen , met stempels , met
tjap's ! !) ' , en vele kleedjes van
zijde, vele ordinaire geverfde flu-
weelen, veel fluweel- satijnen , en
! taffen , en vele ffrove vloerkleeden
I (alcatiefen)
Nesta cidade se gasta grande , . . . . Tn deze stad wordt ver-
* Dit moet zoo zijn! Ook even verder, sprekende over Cliaul, een eindje
bezuiden Bombay, en toenmaals een g:roote nijverheidsplaats en handelshaven,
zelfs uitvoerhaven van heel Noordwest-Dekhan , zegt Port. p. 2\H): dat de
„beirami's" gehoeteu katoentjes (verg. Hobson- Jobson , Issü, i. v. „Beiramee"),
eerst ruw (d. i. ongebleekt, onafgewerkt) aan 't lijf gedragen werden, en daarna
werden wit gemaakt en gegomd , en daarna dan overal heen verkocht werden,
waardoor er wel eens véél kapotte onder liepen ; èn , voegt alléén Port. (èn
A!) toe: „ook maken ze van hen na gedi'ageu ia zijn, mantels [^ slendang's
ongeveer] ze tegen-mekaar-brkxgenüe twee aan twee en vervende ze in-
model ( — met stempels ! I) in heel goede kleuren , en aldus dragen ze ze
onder de armen doorgeslagen als mantels [dus slendang's] , omdat dit hunne
dracht is, met etc." („tambem fazem deles depois de trazidos, capas, ajun-
tando-os de dous em dous e pintando-os em forma de muy boas cores, e
asy hos trazem sobravados por capas, porque estc he ho seu trajo, com
etc.-' Al de andere teksten missen datgene, wat hier bij de aan-
halingsteekcns begint, en nog een eindje doorloopt; doch alléén óók A
heeft, wat Port. hier zegt; de meestzeggende woorden in A luiden daarbij :
„ajuntanlos de doss en dos /pintados en forma de muy hermosas/ pinturas/
z colores e asy los traheu etc." Deze twee piussages behooren tot het aller-
belangrijkste in Barbosa's belangrijk Boek: ze zijn het bewijs dat men in 1516
IN Cambay en in Chacl geverfde kleedjes maakte met .stempeldrük ; èn,
DAT MEN IN CuAUL MAAR AAN ÉÉxEN KANT DAiï tjap'te ! ! Vcrderc uitweidiugeii
over deze veelbeteekeneude feiten moeten hier nagelaten worden. Dit zal elders
zijn plaats vinden. Alleen dit nog: óók slechts in A komt de boven in den
tekst genoemde bizouderheid der Cambay 'sche katoen- techniek onloochenbaar
uit, daar er hier, analoog aan Port. gezegd w^ordt: „aqui (scil. te Cambay)
se hazen muchos panos de algodö delgados e blancos e gruesos y otros pintados/
de todas suertes e dellos texidos e dellos pintados despues en forma
z ansy etc", dus zelfs nog iets ruimer dan Port.; terwijl daarentegen Stanley
p. fï5 alleen heeft „and other woven and coloured fabrics of all kinds", en
evenzoo B „y otros de todas suertes. texidos y pintados y ansy etc." , en
evenzoo Ram., fol. BÜO recto „panni . . . , & di varie sorte tessuti & dipinti ,
similmête etc", waarbij dus juist de quintessence der techniek met stempels
onvermeld bleef.
kralen) in de ïimür-groep oorspronkelijk van daan? 595
soma de marfim , era obras que se
nela fazeiu muyto sotis e raarche-
tadas, e outras obras de torno,
coiuo saoiu manilhas cabos dada-
guas, e era tresados, joguos dem-
xadres, e tauolas, porque ha hy
muy deliquados torueyros que
fazem tudo; e rauytos leytos de mar-
fim , de torno , de muy sotis obras ,
e coutas de muytas raaneyras,
pretas , amarelas , azuis , e uermel-
has, e de muytos cores, que daquy
leuaom pera muytas ^ partes ; ha
aquy tarabem grandes lapidarios,
e falsitiquadores de pedraria, e pe-
rolas falsas de muytas maneiras,
que parecem naturaes, tambem ha
muy boos ouriuezes, de muy sotis
obras
Aquy se hiura tam-
bem muyto coral, e alaquequas,
e toda outra pedraria, demaueira
que ha nesta cidade muy primos
oticiaes de todalas obras.
LiMADURA.
Indo mais ha ho diante desta
cidjide de Cambaya ha ho certam
dek, estii hüu lugar que chamaom
Limadura, houde esta hüa pedra
bruikt eeu groote berg ivoor,
in arbeid-stukken die men daarin
maakt heel fijn en ingelegd, en
andere werkstukken van
draaiwerk, als daar zijn arm-
banden , gevesten van dolken , en
aan zwaarden , schaak-spellen , en
tafels , want daar zijn zeer
handige draaiers die alles
maken; en vele rustbedden van
ivoor, van draaiwerk, van zeer
fijne bearbeiding, en kralen van
VELE soorten, ZWARTE, GELE,
BLAUWE, EN ROODE, EN VEELKLEU-
RIGE ('/van vele kleuren//), die
ZE VAN hier brengen NAAR VELE
streken; er zijn hier ook groote
edelsteen-bewerkers, en
vervalschers van edelge-
steente, en valsche groote
paarlen' van vele soorten,
die echte lijken; ook zijn er heel
goede goudsmeden, van heel fijne
werken
. . . . Ook bearbeidt men
hier veel bloedkoraal, en
kornalijnen, en allerlei ander
edelgesteente, zoodanig dat
er in deze stad zeer puike werk-
lieden zijn van allerlei soort arbeid.
(De) Slijperü. *
Gaande verderop van deze stad
van Cambay naar het binnenland
daarvan , ligt er een plaats die
z e (de) S 1 ij p e r ij - noemen.
* „perolas" = groote i)iirelon, in tegeustelling tot Port. „aljofar" pareltjes;
zooats hiervóór, biz. 57H noot 1 al besproken werd.
' Over dit Limadura — (De) Slijperij zoo .straks, in den hoofdtekst.
596 WAAR KWAMEN DE RAADSKLACUTIGE MOKTISALAH's (aGQKI-
(lalaquequa, que lie huma pedra
brauqua leiteuta e uerinelha, e
dentro uo foguo ha fazein muyto
mas uermelha; arauquam-ua em
muy grandes pedayos, e aquy ha
graudes mestres que ha lauraom , e
furaom e fazem de muy tas fei^öis,
scilicet , compridas , outauadas ,
rcdoiidas, folhas doliueta, e em
muytos aueis, cabos de tresados,
e adaguas, e de outras maiieiras:
hos mercadores de Cambaya has
uem aquy comprar pera has uen-
dereni pera ho raaar roxo, donde
hiaoiü pera has iiosas partes pola
uia do Cairo e Alexandria ; tambem
has leuaom caminho Darabia e
Persia, e pera ha India, doude
has nosas geiites has compraom
pera leuarem ha Portugal; aqui
achaom tambem muyta soma de
babagoure , que nos chamamos cal-
sadouia, que saom hüas pedras de
hüas ueias pardas e branquas, que
el es fiizem muyto redondas , e fu-
radas trazem-nas hos Mouros nos
bra^os, em lugai* que Ihe toquem
na carue, dizendo que saom boas
pera guardarem castidade; saom
pedras de pouqua ualia porque
ha hy muy tas. '<
WAAK EEN GESTEENTE ' ZICU BE-
VINDT VAN KORNALIJN, WAT EEN
MELKACUTIO-WITTE EN ROODE STEEN
IS, EN IN HET VUUR MAKEN ZE DIEN
VEEL MEER ROOD; ze rukken hem
los in heel groote brokken, en
hier zijn groote meesters
die hem bewerken, en üit-
BOREN en maken in vele fat-
soenen, scilicet (= te weten) ,
LANGWERPIGE, ACHT-KANTIQE, (büL-)
RONDE , OLIJFJES-BLADEN ^ , e U
tot vele ringen, gevesten van
zwaarden en dolken , en op vele
manieren : de kooplieden van
Cambay komen ze ['/ze>y = let-
terlijk ^'de vele fatsoenen 4fj hier
KOOPEN om ze TE VÈRKOOPEN NAAR
DE RooDE Zee, vanwaar ze (wel-
eer) naar onze streken gingen
langs den weg van Cairo on
Alexandrië; evenzer brengen
zij ze weg naar Arabik en Perzik ,
EN NAAR Indië, alwaar onze
lieden [scil. de Portugeezen] z e
(tegenwoordig!) koopen om ze
naar Portugal te brengen.
Hier vinden ze ook een ueelen
boel ^babaqori»' ', wat wij chal-
CEDOON NORMEN, dat stccuen
zijn van grauwe en witte
aderen, die z ij h e el (bol-)
rond maken, en (zijn zij) door-
boord (dan) dragen ze de
• Port. „esta hüa pedra'' liier in de ruimer beteckenis van pedra zn ge-
steente, niet alleen :zz steen. Zie ook liierovcr den hoofdtekst verderop.
■^ „folhas doliuota" kan niets anders wc/en dan „bladen van een kleinen
olijf-b(»om" („oliva"; diminutief „oliveta'', hoewel dit laatste niet in Port.
woordenboeken voorkomt). Zie ook over dezen kornalijn- vorm den verderen tekst.
* „Babagoure'', in Port. , luidt, aangezien Port. ou = ons o klinkt en een Port.
slot-e den klank van i of ie heeft, in Ned. transcriptie zuiver „babagori."
KRALENJ IN DE TIMOKOROËP üOIlSPttONKELIJK VAN DAAN? 597
M O O r e II aan hun a r lu e n , o p
(een) plaats waar zij het
vlees ch raken, zeggende dat
ze goed zijn om kuisch-
heid te bewaren; het zijn
STEENEN VAN WEINIG WAARDE
OMDAT ER DAAR VEEL ZIJN.//
I
Is het te sterk gezegd, indien men beweert dat dit een tech-
nische beschrijving is zooals men geen beslissender zou kunnen
verlangen? En is het niet verbazingwekkend, dat een zóó voor-
trellelijke en duidelijke uitleg nog nooit de aandacht heeft ge-
trokken van hen , die belangstelden in de diverse vragen der inge-
wikkelde kralen-kwestie ?
Op meesterlijke wijze vinden we hier eerstens geschetst de over-
wegende positie die Cambay innam als fabriekscentrum van allerlei
geverfde en ongeverfde kleedjes en gewaden in katoen en in zijde;
zooals ook door andere bronnen gestaafd en uitgebreider nog aldus
aangegeven wordt: dat de goedkoope soorten de kracht
vormden der Carabay'sche nijverheid, terwijl daarentegen
de meer kostbare gewaden en kostbaarder geverfde stollen
kwamen van de kust van Koromandel, vooral Palikat en
Negapatnam, later ook Meliapor (Madras), Caliatur, enz.; waar-
nevens Bengalen de specialiteit bezat, van de vooral in Indiö
zoo geliefde ragfijne en doorzichtige stoffen te maken , de
gazen , sinabaffen , chautaren enz.
Doch buiten deze groot-industrie op het gebied der kleeding-
stoffen , Uuweelen , en verwante artikelen , wat evenzeer den Cam-
bay'schen handel voedde , als indertijd de wolhaudel het den Engel-
scheu deed , een tweede nijverheid op groote schaal : het bewerken v m
ivoor, van edelsteenen (gedeeltelijk zelfs vervalscht) , van kralen
in allerlei soorten — zwart, geel, blauw, rood, veel-
kleurig— voor export bestemd, van bloedkoraal, en goud; en
zeer bepaaldelijk ook van kornalijnen
Geen wonder! De //steengroeve// der kornalijnen was in de buurt,
een eindje in 't binnenland van Cambay !
En wat Barbosa van deze plek vertelt, kan voor ons onder-
werp moeilijk genoegzaam worden hooggeschat. We vinden hier
j\lles wat verheldering kan geven voor tal van reeds te berde ge-
komen vragen. Hier hebben we dan in I5I(>, dicht bij Cambay,
en op dit centrum van handel, uitvoer en industrie geheel steu-
508 WAAK KWAMEN DK KAADSELACliTIGK MOETISALAU^S (aGGRI-
nende, een plek van mijn nijverheid en van kraleu-fabrikatie ,
arbeidende in kornalijn voor de lieele door Guzeratten en Banyans
bevaren Indisehe wereld; daarnevens ook arbeidende in het goed-
koopere chalcedoon. Kornalijnen werden er gefatsoeneerd uit de brokken
van losgeslagen gesteente ; kunstmatig dan door inwerking van vuur
in kleur verhoogd; vervolgens doorboord; en dan geslepen in een
viertal met name genoemde vormen, waarvan de drie eerste ons
voortreffelijk reeds bekend zijn: 1** de langwerpige, dus de ton- en
cy lindervormige , 2" de aeht-vlakkige, dus wei dubbel-pyramidale , '
en 3« de bolronde; kralen die alle een zuivere afwerking, een
jarenlang geoefende techniek , en een vaste , duurzame markt van
afzet eischten; terwijl in de vierde plaats wordt genoemd een model ,
dat niets anders kiin beteekeuen dan «^olijfj es-blad^, wat dus een
aan beide zijden nog al toegespitste kraalsoort vermoedelijk geweest
is, waarvan de lengte een keer of 3 de breedte overtrof; een
vorm die als '/oli vetten '/ zoo goed als zeker óók voorkomt in oud-
Ilollaudsühe stukken over de Kust van Guinee, misschien ook dat
fatsoen naderde wat hiervóór blz. 462 , noot 2 , in den tekst van
(feitelijk) 1602, /y boon en'»' -vorm wordt genoemd. '
* Daar deze „aelitvhikkijj^e" kralen als een soort tegenstelling worden ge-
noemd tegenover de „langwerpige'', is de mogelijkheid zoo goed als uitgesloten
dat er ac^htkantige zuiltjes mee bedoeld zouden zijn; doeh moeten ze meer
of min pyramidaal aan beide zijden tevens toegespitst zijn geweest,
* In een later te berde komende Port. bron uit 1525, kort na Barbosa dus,
en g(5lieel onafhankelijk van dezen, worden als vormen der te Cambay ver-
vaardigde kornalijnen genoemd: !*•. pijpjes- kornalijnen (^alaquequas de qua-
nudo" =: modern Port. „alaqueeas de eanudo''), dus de langwerpige, 2^. olijfjes-
kornalijnen („ala<|uequa dolyueta), 8". een onbegrijpelijk „cosoiiro"-kornalijnsoort
(„alaquequa de eosouro"). Wij vinden hier dus „oliveta" = Fr. olivette -^
ol ij f j e terug, doch zonder bijvoeging van olijfjes- „bladen'', zooals in Barbosa.
Nu is zelfs nog in tegenwoordig Fransi^h „olivette" een bekende kraal vorm,
van 't fatsoen eener kleine groene olijf, dus eenigszins in den vorm van
een meezenei; zie b. v. Kramers-Bonte „Nouveau Dictionnaire Fran«;ais-Néer-
laudais", Gouda 18S1, „Olivette . . . . [Joail(lerie)l O-s, olijfvormige of
langwerpige koralen, glaspaarlen, enz. oli vet ten." Als import-artikel aan de
Kust van Guinee worden „Oli vetten" genoemd in het Journael van Louis
Dammaert uit 1652 — 165(5, in het vorig jaar door liet Kon. Inst. present ge-
geven aan het Rijksari'hief (verg. Bijdragen, 6, V, 181KS, p. XXXVll -XXXVlll),
zonder dat daar echter nader blijkt of er ki'alen mee bedoeld zijn of iets anders:
toch moeten dit wel degelijk olijf- vormige kralen zijn geweest, wanneer men
in de onmiddelijk hier volgende noot ziet, hoc nog tegenwoordig in Idar en
Oberstein (verg. ook hiervoor blz. 472-478!) in de éérste plaats, als model
voor „amuletten" (lees „kralen") van agaat, aldaar met het oog op export
naar Afrika vervaardigd, worden genoemd „Oli ven"!
kralen) in de timok-oroep oorspronkelijk van daan? 599
Voorts vinden we hier voor het eerst melding gemaakt van
een nog niet besproken bizonderheid der kornalijnen-industrie:
het kunstmatig verhoogen van de rood e kleur door
roosting. Voor wie bedenkt hoe de tint der kornalijnen aan een
fijn tusschen verdeeld ijzergehalte is te danken, bevat dit bericht
niets woQderbaarlijks ; het ligt integendeel voor de hand door
gloeiing dit pigment geheel in roodkleurig en dus ook roodkleurend
ijzeroxyde te doen overgaan; een "roosting^' dus, die tevens gewilde
//roesting 'i' is. Toch is het belangrijk, dat deze handigheid — want
het is en blijft een truc, evengoed als het sinds 1813 en 1819
te Idar en Oberstein in zwang gekomen kunstmatig veranderen
der kleur van agaatgesteente een fabrikanten-slimheid blijft —
reeds zóó vroeg, reeds in 1516 een doodgewone bewerking was
voor Cambay'sche kornalijnen , terwijl men in Duitsohland eerst
na 1813 er achterkwam ! ! * Hadden de Europeesche bewerkers van
' Hot volgende zij overgenomen uit het art. „Achat", in Meyers Konver-
sations-Loxikon, 5*" druk, I, 1893: „in der Gegond von Idar und Ober-
stein bildet die Achatschleiferei einc fabrikmaszige Industrie, welche sioh
ursprünglich au f das Vorkommen des Aohats in der dortigen Gegend stütatc
und deren Anfange bis ins Mittelalter zurückgehen. Zu Anfang des 17.
Jalirli. war aio bereits zu ziemlieher Bedeutung herangewachsen ; einen groszen
Aufschwung aber nahm sie in der zweiten Hftlfte des 18. Jahrh. , wo man
anfing, Achatwarcn zuerst in Silber, dann in vergoldet4*n Tombak zu fassen.
Diesc Bijouterie fausse bildetc sich namentlich in Oberstein aus und
brachte spïiter auch reine Metalhvarcn auf den Markt. Nach 1813 entdeckte
man die Farbenveranderungen der Steinc durch Brennen, und seit 1819
kennt man in Idar das Geheimnisz des SchwarafS-rbens. Die Fftrberei des
Aehat-s wurde eine der Hauptursachen dos Aufblühcns der Achatindustrie ,
welche bald auch fremdlandische Steine, namentlich A. aus Uniguay , vor-
arbeitete. Seit 1834 kam dies Material nach Idar, und nun entwickelt^ sich
die Achatindustrie in bisher nicht gckannter Wei.se , besonders auch , da die
reichlich aus Südamerika eintreffenden Onyxe das Aufblühen der Stein-
schneidekunst in Paris und Idar veranlaszten. Man fertigt hauptsaclüich
Kameen, jetzt auch Intaglien, zum Teil von hohem Kunstwert, und macht
mit denselbon grosze Geschafte. Für Afrika werden aus streifigem A. Amulette
(Olivon, Turmringo etc.) gearboitet. Die Zahl der Achatschleitereien betrftgt
gogenwartig 153, fiir welche 1400 Schleifer thfttig sind. Vgl. Lange, die
Halbedolstoine aus der Familie der Quarze und die Geschichte der Adiat-
industrie (Kreuznach 18r)S) ; N ö g g e r a t h , Die Achatindustrie im Fürstentum
Birkenfeld (Borl. 1877)". Aangezien noch het werk van(G.?) Lange, noch dat
van J. Nr>ggorath mij ten dienste .staan, kan ik een en ander niet verifieeren;
doch er mag wel vertrouwd, dat een groote Duit.sche em^ycl. een juist beeld
geeft van een eigenaardige Diiitsche nijverheid. Over do techniek der kunst-
matige kleurverandering wordt even te voren nog gezegd: „Hiiufig wird der
A^chat) gefiirbt. Die cinzelnen Lagen des Steines sind zum Theil porös
COO WAAR KWAMEN DE RAADSELACHTIGE IfOETISALAH^S (aGGRI-
ag'aat, kornalijn, en verdere lichtelijk ijzerhoudende kwartsTerwanten ,
maar eens in Barbosa'^s Boek gekeken, dan hadden zij sinds 1550
(1*^" druk van Kamusio's I* Deel) op de hoosrte kannen wezen!
Dat nog tegenwoordig in de kornalijn-mijnen van Batanpur bij
Bharoch en Cambav , datzelfde oud-Indische roostings-procédé wordt
voortgezet als waarvan Barbosa hier, bijna 400 jaar geleden, ge-
tuigd heeft, zal verderop uit de reeds genoemde voortreffelijke
studie van J. M. Campbell (ISSO) blijken. Trouwens, niet alleen
in het Cainbay*'sche was het in Barbosa's tijd een gewone handig-
heid , maar precies hetzelfde wordt in zijn Boek óók verteld van
het kunstmatig verhoogen in kleur der robijnen op Ceilon, door
de edelsteen -bewerkers daar te lande '. Maar dat voor het toe-
ircjiufr^ um Flii>-ii^keit<'ii aufzusaiitri-n, wülirend andi-e dies nicht thun. Znr
Hcrst4'lIiiiiÉ^ von Onyx wird z. B. der ACchatj in verdüiinter Honier-oder
Zink<'rl<»suii«; 2 — B W<k1i<*u erwaniit und danu in konzeutrierter SohwotV»!-
saiirc' tr^'kocht , woboi dor Honi^ vcrkuhlt , m) dass die poröse Schicht sicli
Kchwarz Hübt, walircnd die iin<iiirchdrintrli<'he wcisze, ki'istallinische Schicht
n<Mh h<*Ilcr und t!:ljinzendcr ers<'h«Mnt. Dun-li versc-hicdcne Cliemikalicn lassen
sich bclii'bifjt; Farbcn oi-zcu^cn. Vor dor Verarbeitiui^ wird der Stein oft ^-
braiint, um seine Farbe zu veriindern, und dann ntK'h 1 — 2 Wochen in
Scliwcrel-odcr Salpi'tersüure gelogt. Das Fiirben aber wird meist erst an den
freschlilTenen Steinen vc>r<;enommen.''
• De Port tekst is hier het minst uitvoerig, en zegt alleen incidenteel, ]).
B.'>1, hoe de juwcli(*rs („hipidarios'j in Ceilon, die dadelijk van een handvol
aarde zullen zeggen of daar robijnen of sal'tieii^n in kuiuien zitten, ^even zoo
als ze zien een robijn of een anderen steen, zeggen: deze zal ^^het) zooveel ui-en in
het vuur uithouden, en zal heel helder („muyto erara"; verstxi: krachtig van
kleur) en goed zijn; de Koning bijwijlen waagt het een robijn in een zeer
Hterk viuir van houtskool te laten, den tijd dien de juwelier hem zegt, en
als een het verduurt zonder in gevaar te komen (dan) blijft hij veel voi-
komener in kleur." Doch de 1 andere teksten doen aan ditzelfde verhaal
een stellige mededeeling omtrent het roosten der robijnen voorafgaan; zoo
b.v. Stanley p. 169: n^i^^ ^^ order to make them of a deeper colour they put
them into the fire'*; en evenzoo wordt in het Appendix — wat alleen Ramusio,
Stanley en B bezitten — door Barbosa bij het bespreken der robijnen van
C'eylon — „which the Indians call manica", Stanley p. 211; Ramusio fol.
3."»5 verso zegt „Maneca", B „manyca"'; en verg. nu Klinkert's Nieuw Mab
Nederl. Zakwoordenboek, Leiden — Batavia 181)2, ^manikam, Tam(iel) e(en)
s(oort) v(an) edelsteen, robijn, karbonkel"!! — ook gezegd: yfUnd when the
lapidaries clean them if they find one very white they put it by his (scil.
tlie king's) orders into the fire for a certain number of hours, and if it endures
the fire and coraes out sound it remains of a brighter colour" (loc. cit.).
Wat ('lément-ISIullet vertaalt uit het ongedateerde Arab. hs. van na Teifa.schi ,
dus van na 124() in ieder geval: „Le même manuscrit mentionne l'action du
feu sur la cornaline en ces tormes .... „Ce qui dans les cornalines est d'un
rouge très-intense et de ce jaune connu sous lo nom de roux et ce qui
kralen) in de TIMOU-QROEP OORSPROISTKELIJK VAN DAAN? (501
passen van een dergelijke //finesse// van het vak, een reeds eeuwen-
lang bestaande nijverheid in diezelfde artikelen , en een eeuwenlange
ervaring noodig is , zal wel nauwelijks verzekerd hoeven te worden.
Waar lag die plek precies? Hoe heette zij ten juiste? En werd
terecht daarnet het Port. /i'pedra// eerst met //gesteente ^z en daarop
gewoon met ^steen// vertaald. In omgekeerde volgorde mogen deze
bijeenbehoorende vragen beantwoord worden.
De vraag of men Port. //honde estii hüa pedra dalaquequa,
que he huma pedra branca leitenta e uermelha, e etc/ wel
terecht vertaalt met '/waar een gesteente zich bevindt van kor-
nalijn, wat een melkachtig-witte en roode steen is, en etc.*', zou
leur est analogue .... devient blanc quand il a été exposé au feu." Cc
procédé de 1'application du feu pour modifier la nuance des cornalines est
bien connu et en usage parmi les joailliers. (Voy. Brard, Minér. appl. aux
arts (1821), III, 271, et Ch. Barbot, Guide des joaiüiers (1867), 156)", —
berust echter op een misverstand bij den Arab. schrijver, daar zoowel he*^
gloeien der kornalijnen als het roosten van robijnen steeds moest dienen
om de kleur te verhoogen, en alléén in een reductie- vlam het tegen-
overgestelde effekt zou kunnen verkregen worden. Aan den anderen kant blijkt
uit de door Clément-Mullet vertaalde perioden van Arab. schrijvers de be-
langrijke ouderdom van het Ceiloneesche procédé der roosting van robijnen,
tot verhooging van hun kleur; evenals hoe reeds in de 13« eeuw onder
Arabieren zeer welbekend waa het kunstmatig mooier maken van onyx , door
die in olie te koken; ja zelfs, Aristoteles .schijnt het kunstmatig kleuren van
bergkristal en robijnen te hebben geweten! ! Immers : 1". In den in 681 Hedjra =
1282 A. D. te Cairo geschreven „Kenz al-Tidjar" wordt op de onniisken-
baarste wijze de robijn-roosting op Serandib = Ceilon beschreven , zie Clément-
Mullet, loc. cit. p. 48 — 49 (en verg. over den ouderdom van het hs. Kenz al-
Tidjar, p. 12); 2". Hetzelfde hs. zegt duidelijk „L'onyx acquiert do la
beauté quand on Ie fait bouillir dans Thuile" (ib. p. 167) ; en 3" geeft Qazwini
(gestorven 1283) een plaats uit Aristoteles over bergki-istal , en voegt toe:
„Le texte d'Aristote ajoute: on Ie teint (scil. Ie cristal de roche) de di versos
nuances, car il admet très-bien la coloration (artificielle)" , (ib. p. 232), terwijl
Teifaschi (HL 1240) zegt: „Aristote raconte, dans son livre sur les pierres, que
Ie rubis rouge gagne en beauté et en (vivacité de sa couleur) rouge, quand
il a été dans lo feu et qu'on soufflé dessus" (ib. p. 46)! Waar Aristotolos dit
laatste reeds geweten schijnt te hebben, zal ook het Ceiloneesche
procédé, in dit moederland van robijnen, wel teruggaan tot
ettelijke eeuwen vóór onze jaartelling!
Daarnevens kent Teifaschi ook het vuur als empirisch middel om echte
robijnen van valsche te onderscheiden, daar de echte hun roode kleur be-
hielden, de andere soorten niet (ib. p. 47 — 48), en noemt de Kenz al-Tidjar
hetzelfde middel om echten lazuursteen te herkennen, daar ook deze zijn blauwe
kleur in het vuur niet verloor (ib. p. 193 — 194). Verder herinnert Clément-Mullot
er nog aan hoe de granaten in vuur hun kleur verliezen (p. 115); evenals
de saffieren; welk laatste óók al door Teifaschi vermeld wordt (p. 47—50).
G02 WAAH KWAMEN DE RAADSKLACHTIGE MüETISALAH's (aGORI-
eigenlijk nauwelijks een vraag mogen zijn , indien niet de diverse
translaten hier allemaal wat omheen waren geloopen , en zelfs een
geboren Portugees als de graaf De Ficalho geheel noodeloos het
eerste ^pedra// wilde comraenteeren met ^'pedreira^ , dus '/steen-
groeve'!' juist dezelfde verbetering (?) die óók Ramusio en
hs. A in hun vertaling hebben gebracht , hoezeer Barbosa''s woorden
volstrekt duidelijk zijn ! Immers de kracht der onderscheiding
wordt bij Barbosa bepaald door het ^honde estui' = i^waar zich
bevindt'!', tegenover het onmiddellijk volgende ^que he^ =
//wat is^ = ^wat van aard, van nature is//, en dus slaande
op kornalijn (/^alaquequa/^), en diL^rop alleen. Barbosa zegt dus
eerst: dat op de plaats, die hij ^Limadura'^^ noemt, zich bevond
wat de Uuitschers, met hun natuurlijken rijkdom aan mineralogi-
sche en geologische technische termen, ^ein anstehendes Gestein/i'
noemen , en wat wij vrij goed met /j'gesteente// , desnoods ook nog
met //steenrots// kunnen teruggeven; doch dit daar ter plaatse
//anstehendes Gestein// was van aard en samenstelling kor-
nalijn, was kornalijn-steen, en dien kornalijn-steen beschrijft
Barbosa nu nader. Alle ontwijkingen van, of verbeteringen op
Barbosa's duidelijke woorden verraden gemis aan petrographisch
begrijpen. '
Hoe heette de plek? Ik weet dat ik hier eenigszins een stout-
heid beging door //Limadura// te vertalen, en niet op te blij-
ven vatten als een eigennaam , dien Barbosa opving uit den mond
van Voor-Indiërs. Stanley p. 66 zet gewoon //Limadura/^ boven
dit hoofdstukje , en denkt niet aan verklaren noch vertalen ; en
desgelijks Kamusio, fol. 330 recto; evenzeer A en B. Ook Ficalho ,
in zijn hier juist in de noot vermelde aanhaling van Barbosa^s
^ Ficalho in zijn noot op p. 230 van dl. Il zijner uitgaaf van (xaroia da
Orta's Coloquios (1895), haalt Barbosa aldus aan: „Limadura , hondfi ostA hüa
podra (pedreira) dalaquoca, et<^." Ramusio, fol. 880 recto hoeft: „Limadura,
doue o la minera (= de mijn!) delle corniole, dolle quali si fanno pater nostri
etc." A zof^t: „limadura/ donde esta una pedrora (= Port. pedreira = .steengroeve)
donde se arrftcan todas las alaquecas q es una piedra blaca e (sic! „en") lochenta
o bormeja e con frogo („met wrijving"!; lees „con fuego" = met vuur!!) las
hazen mas bermejas etc." Men ziet: Ramusio huppelt er over hoen, A maakt
een bedenkelijke emendatie en later een dikke fout, Ficalho geeft een
onnoodige tusschenvoeging. Maar ook Stanley en B die wel „piedra" behouden,
evenals Port., geven er ovengoed een anderen draai aan, zooals in den
hoofdtekst verderop blijken zal. Kortom: alléén Port. geeft de juiste nuance
van Barbosa's woordschikking terug.
realen) in de timor-groep oorspronkelijk van daan? 603
beschrijving dezer plek, zwijgt over den naam, die bij alle teksten
in de 4 talen ^/Limadura// blijft heeten. Doch het is zeer
aannemelijk dat we hier een zuiver-Portugeesche
naamgeving voor ons hebben'! En dit toegestemd, dan
kan Limadura — van '/limar// = vijlen, polijsten, slijpen — iiiets
anders beteekenen dan //Slijperij//, de (kornalij nen-)Slijper ij !
Het karakter van de door Barbosa beschreven kornalijn-groeve
wordt er scherper nog door uitgedrukt: de plaats was tegelijk
steengroeve, en tegel ij k plek van bewerking voor
een groot deel der kralen, voor zoover de stad Cambay ,
als centrum van kraleu-bewerking en kornalijnen-slijperij, niet
evenzeer haar machtig aandeel daarin had Ja , de Cambay'sche koop-
lieden kwamen naar deze plek toe, om er //de vele fatsoe-
nen// van aldaar reeds gereedgemaakte kornalijn-kralen op te
koopen, kant en klaar, en dan , met hun handelsbetrekkingen,
zo naar alle windstreken te verschepen en aan den man te brengen.
Slechts een deel der kornalijnen werd in de stad Cambay zelve
verwerkt; welke stad Cambay echter het middelpunt van vervaar-
diging was der lind er soort ige kralen dan kornalijnen, dus van de
zwarte, de gele, de blauwe, de (gewoon-) roode, en de
veelkleurige kraalsoorten. ^
Doch hoe heette dan deze plek inderdaad , d. i. hoe heette ze
bij de inlanders, de Cambay'ers allereerst zelven? En waar lag ze
'Evenwel: in het mij nu pas in handen gekomen VI" Dl. der Bombay
Gazetleer (18S0) — verg. hierachter h\z. 605, noot 1 — zogt Campbell op
p. 2()6 Limadura = Limodra of Nimodra, en op p. 207 noot 1 „Limadura
is Xiraodra, a village close to the Rajpipla agate mines." Toch kan Bar-
bosa dezen heuschen naam, die mij nu eerst heden bekend
wordt, geheel op zijn Port. opgevat hebben.
* Het hoeft wel nauwelijks gezegd, hoe aan 't eind van het stukje over
de stad Cambay-zelf Ramusio fol. 330 recto sprak van „corniole,'' terwijl Stanley
p. 66, A en B „alaquequas" hebben. Van de veelkleurige kralen in de stad
Cambay zegt Ramusio: „pater nostri di molte sorti, negri, gialli, azurri ,
rossi , che son cödotti poi p per diuerse parti." Daarnaast zei A over Cambay-
zelf: dat men daar o. a. maakte „cuêtas de todas maneras prietas e amarillas
z azules bermejas. q Uevan para todas las pts;" B leest liier: „quentas de
nniy grandes manas (= „maneras") („van heel groote soorten," sic!) prietas
amarillas azules coloradas que lleban para todos las partes," en desgelijks
vertaalt (V) Stanley p. 66 „beads of great size, browu (lees „black"!,) yeliow ,
blue and coloured (lees „red"!!), which they export to all parts." Die „kralen
van groote fatsoenen'' zijn wel wat gewaagd, om op gezag van het hs. te
Barcelona en B te München zoo nuiar aan te nemen. De kralen „van vele
kleuren", de veelkleurige, vermeldt echter alléén Port.!
6* Volgr VI. 40
n()4« WAAR KWAM F.N DE RAADSELArfTTIOE MOETISALAH's (aGORI-
precies ten opzichte van Cauibay? Al neemt men ook aan dat
IJarbosa inderdaad met '^Limadura" bedoeld heeft Nimodra, zelf
geweejit is hij er wel nooit ; waut geen der teksten geeft den afstand
waarop deze kornalijnen-Slijperij van de stad Cambav zon verwijderd
zijn geweest, ondanks dat het hs. te Barcelona (Stanlejr) en hs B
te München op tal van plaatsen dnidelijke interpolaties bevatten,
omtrent windrichting en distanties. Des te meer bewondering moet
men hebben voor een man die zoo voortreffelijk inlichtingen wist
in te winnen omtrent een plaats waar hijzelf nooit vertoefd had, en
bij het te boek stellen dezer inlichtingen zoozeer het belangrijkste
op den voorgrond liet treden ; men vergelijke daarbij , wat Barbosa
zelf zegt over de wijze waarop hij zijn Boek samenstelde (deze
Bijdragen, blz. 180 — 181, met noot 1). Doch, al heeft Barbosa het
dan ook niet precies geweten, in het nu volgende zal op verschillende
wijzen blijken dat deze kornalijn- en chalcedoon-miju , met bijbe-
hoorende slijperijen , Ratanpür (Ratanpoor) , Juweelen-stad
(rëtnapoera) , heette en heet , gelegen in het tegenwoordig district
Rewa Kantha; behoorende tot het gebied van den Rajah van
Riljpipla, dicht bij de Zuidwestelijke hellingen van de i'Riijpipla
Ilills// , recht Oost van Bharöch (ook wel Barotsche, ja Broach
gespeld), recht Zuid van Baroda, Z.0. van Cambay (Kambhajat),
bij den linkeroever der rivier de Nerbudda (Xarbada) , 22,^ 20' N. B.
en 73° 10' O. L: en dat daar vlak bij Nimodra = Limadura (?) lag.
Doch niet alleen kornalijnen werden hier gevonden, zegt reeds
Barbosa; /^ook een heele boel babagori, wat wij chalcedoox
noemen.// Welnu, óók hier heeft Barbosa den juisten inlandschen
term teruggegeven. Laten we maar eens opslaan wat dat voortref-
felijke lexicon van Yule en Burnell /s'Hobson-Jobson ; being a
Glossary of Anglo-Indian colloquial words and phrases// , Londen
1886, geeft in voce: //Babagooree. s(ubstantive). H(industani)
Babaghüri, the white agate (or chalcedony?) of Cambay. It is
apparently so-called from the patron saint or martyr of the dis
trict containing the mines , under whose especial protection the
miners place themselves before descending into the sliafts. Tradi-
tion alleges that he was a priuce of the great Ghori dynasty ' ,
* D. i. do Afirli!i!iu><«']io Ghoridon-dynastio, die in llo2 de Mohammedaansch-
Tiirksclio (iha/nn\vi(l<»ri-dynn,stie (met Oliazni in Aftrhanistan als hoofdplaats)
in de (>|>|)ernuu"ht vervinf;:, en, even/e«»r als deze Clliaznawi den-dynast ie van
H*.»7 — 11Ö2 baar macht over Tndie had iiitj^fehreid (van Labore tot den Ganpjes;
en tocht in 1021 naar den Ciwa-tempel te Somnath in Goedjrat, zio hiervóór
kralen) in DB TIMOtt-GltOEP OORSPRONKELIJK VAN DAAN? 605
who was killed in a great battle in that region. But this prince
will hardly be found in history.// Waarna in een reeksje van 5
historische getuigenissen , Barbosa als oudste auteur optreedt ,
bevestigd door twee Voor-Indische en Muzelmansche geschiedschrij-
vers van zijn eigen 16® eeuw, en door twee Engelsche schrijvers
uit onzen tijd; het mooiste compliment zeker wel, wat in dezen aan
Barbosa kon gebracht worden. En behalve hieraan , mag zeker ook
wel plaats worden gegund aan de volgende bij uitstek deskundige
woorden van den reeds genoemden J. M. Campbell, in zijn
mijnbouwkundige en raineralogische beschrijving der kornalijn-
groeven van Ratanpur uit 1880 : /'The contractor divides the
stones into two classes, those which should and those which
should not be baked. Three stones are left unbaked : an onyx
called mora or bawa ghori^ the cats'-eye called clieshamdar or
dolüy and a yellow half-clear pebble called rori or lamnia. Of
these the mora or bawa ghori onyx [een noot is hier uitgevallen !]
is of two kinds, one dark with white veins, the other greyish-
white with dark veins . , . Except these three varieties , all Ratan-
pur pebbles are baked to bring out their colours.v * We zien
hier Barbosa"*s "babagori// van 1516 als Cambay'sche kwarts-
variëteit die geen roosting onderging, op de mooiste wijze beves-
blz. 510, noot 1), ook al moer eu meer een IIiudostaii"sclie dynastie werd,
lioezocr ook Ghazni nog de hoofdplaats bleef. Zoo kwamen de Ghoriden in
1193 t^^t Benares, in 1199 tot Bent;;alen; maar met het vermoord- worden van
den grooten veroveraar Moliammed Ghori in 1206, begon het Sultanaat van
Delhi, wat weer in 1294 overweldigd werd door den in genoemde noot ver-
melden Allah-oed-din Khildji, die in 1297 Kathiawar, Cambay en Goedjrat
voorgoed Mnzelmanseh maakte, de stad Cambay in 1301 veroveï*end.
• Aangehaald naar p. 507 bij V. Ball „A manual of the geology of India'',
Part in, Caleutta, 1881; welk, voor deze mijne studie onschatbaar, boekwerk
ik dank aan de groote voorkomendheid van prof. Wichmann te Utreeht ,
die het mij toestuurde op mijn vraag of hem ook een speciaal-vakkundige
beschrijving bekend was over de kornalijn-mijnen van Ratanpur. Niet gencx^g
dankbaar kan ik hiervoor wezen. Want Ball geeft „t?er6aYim" zooals hij
p. 506 zelf zegt, op p. 507 — 513 de volledige beschrijving weer van J. M.
Campbell in The Bombay Gazetteer, dl. VI, Ijombay ISHO. En ondanks alle
moeite is het mij niet mogen gelukken dit boekdeel in originali in handen te
krijgen. -— Het bovenstaande was reeds gezet, toen ik eindelijk en ten
laatste door direct en aankoop van dat dl. VI te Londen, Canipbell's eigen
studie in handen kreeg. Het bovenstaande bevindt zich daar op p. 199. De
bij Ball uitgevallen noot bevat slechts „The true or Sulimani onyx comes to
(■arabay from Jabalpur.*' (loc. cit. , noot l). Jabalpur ligt in de Central
Piovinces, beZ. Z. \V. Allahabad.
606 WA^R KWAMEN DE RAADSELACHTIGE MOETISALAH^S (aQORI-
tigd, evenals ook het standhouden op groote schaal der kunstma-
tige kleurverhooging van alle andere Ratanpur'sche '"''aqiq* -varië-
teiten , Barbosa's '<alaqueca's//. En mocht het wezen dat we twijfelden
of dit Arabische woord nog wel tegenwoordig ook in de
(Jambay'sche kornalijn-industrie gebruikt wordt, gelijk Barbosa in
1516 het daaraan ontleende, dan zij dit ééue voldoende: dat
blijkens dezelfde studie van Campbell de Cambay'sche kornalijn-
handelaars — Campbell noemt ze ietwat onzuiver '^agate dealers^
— ^akikias^ heeten! Immers hij zegt, loc. cit bij Ball,
p. 512: '/From the richest of the workshop heads, the highest
class of agate workers, the agate dealers, ah'kias^ are recruited.
The al'ikia , who must be a man of some capital , buys the stones
as tliey come rough into the Carabay raarket. In his factory the
rough stones are sawn and chiselled , and then , according to the
nature of the stone and the use to which it is to be put , he hands
it over to the headraan of one of the polishing factories. When
the work is completed , the Cambay dealer disposes of the fiuished
articles to the agate merchants of Bombay , or sends them through
Borabay to Calcutta, China, or Jedda. According to the returns,
the number of agate dealers, akikias ^ in Cambay has, during
the last twenty-five years [d. i. dus ongeveer 1855 — ISSO], fallen
frora 100 to 50. « We merken hier dus tevens, hoe, terwijl in
Barbosa's tijd nog een goed deel der kornalijn- en chalcedoon-
kralen ter plaatse zelve van de steengroef afgewerkt werd ,
in later eeuwen de stad Cambay als centrum van
industrie die vervaardiging geheel tot zich trok.
De bizonderheid welke Barbosa nog van den chalcedoon-steeu ver-
telt, n.1. dat de Muzelmannen hem tegen het vleesch van den arm
droegen als middel om kuischheid te bewaren, heb ik nergens
elders uitdrukkelijk bevestigd kunnen vinden ; een zijdelingsche
aanwijzing in dien trant is echter wel vervat in wat de Kenz al-
TidjUr van 1282 A. D. over de onyx — zeker de kwarts- variëteit
die het Mlermeeste uiterlijk gelijkt op wat wij /rchalcedoon// noemen !
— vertelt bij Clémeut-Mullet 'p. 166, als woordafleiding liefst van
//djaz'// = onyx : ^/d'après les savauts Ie nora arabe de Tonyx . . .
dcrive du radical . . . -'/être triste// , parce que cette pierre engendre
la tristesse dans Ie coeur et que celui qui la porte en collier ou
en cacliet sent ses idees tristes grandir et qu'il a des rêves affreux ,
etc.// Het was dus een soort heimwee-gevende steen, die onyx;
de bleeke steen wekte //bleeke gedachten// ; en Barbosa's verhaal
kralen) in DB TIMOR-GttOEP ÜÜR8PRÜNKELIJK VAN DAAN? 607
over het kuischheid-bewaren van chalcedoon wordt er begrijpelijker
door. Vooral bij de lange zeereizen en het zwerven in vreemde
landen der toenmalige Muzelmannen, kan het goed te pas zijn
gekomen !
En eindelijk; Barbosas voorstelling van den export der
k o r n a 1 ij n e n en andere kralen naar alle hemelstreken ! In den
Port. tekst worden met volkomen klaarheid genoemd als feitelijke
bestemmingen, toenmaals in 1516: 1°. De fioode Zee; 2".
Arabië ; 3°. Perzië ; 4^ Indië, d.i. Port. Voor-Indië, volgens het gewone
Port. spraakgebruik, //waar onze lieden ze koopen (scil. de korna-
lijnen) om ze naar Portugal te brengen// , terwijl even te voren
bij den export naar de Roode Zee toegevoegd werd v vanwaar zij
gingen (sic ! verleden tijd!) naar onze streken langs den weg
van Cairo en Alexandrië//. Deze tegenstelling is voor mij de goede
reden geweest om in de vertaling hierboven door een tusschen
haakjes gezet //(weleer)// en //(tegenwoordig!)// te doen gevoelen,
hoe óók in dezen kornalijnen-handel de komst der eigen Portu-
geezen binnen Indië verandering had gebracht; immers, evenals
bij zoo vele andere artikelen , was sinds 1498 (aankomen van Vasco
da Gama te Calicoet) de zeeweg om de Kaap de Goede Hoop in
de plaats getreden van den vroegeren land- en karavanen-weg over
de landengte van Suez, evenals omgekeerd, sinds 1869, het kanaal
van Suez weer in de plaats trad voor den weg om de Kaap. En
terwijl dus tot en met 1500 A. D. de bewoners van Zuid-Europa
hun kornalijnen en onyxen en agaten en chalcedonen kregen op
dezelfde wijze als de Periplus Maris Erythraei in Ht 85 A. D. reeds
uitdrukkelijk vermeldt voor de uit Barygaza --= Bharöch herkomstige
//onyx-steenen// , n.l. over land, en door in Neder- Egypte ge-
vestigde Zuid-Europeesche commissionairs (of factoors) , zoo werd
ni 1500 A. D. de zeeweg gekozen en was Lissabon óók de hoofd-
markt voor deze zaken , waar Venetianen en andere Italianen te
koop moesten gaan
Doch waren deze kornalijnen en verdere kwarts-verwanten alléén
voor Zuid- Europa bestemd?
En hier komen we ineens te staan tegenover een zeer merk-
waard igen variant op Barbosa's Port. tekst.
Stanley p. 66—67 toch leest aldus:
//Limadura.
Leaving this city of Cambay there is a towu inlaud called
Limadura , where there is a stone with which they make aquequas
00 S WAAK KWAMEN DE KAADSELACUTIGE MOKTlSALAfr» (aGGRI-
(leci) 'i'carneliaris'' !) , for makinq beads kok Bekbekia (! !). It is a
stoiie white as milk, and lias some red in it , and with fire thej
lieighteu the colour, and they extract it in large blocks. In these
])hices tliere are great artists who luauufacture and pierce these
heacis in various fashions, oval , octagonal « round , and of other
shapes (sic!); and with this stone they make rings, buttons, and
khife handles. And the Canibay merchants go there to buy them,
and they harde n(???) thein to take them away to sell in the
Red Sea , froin whence they are (! !) in the habit of arriving in
our part» by way of Cairo or Alexandria: and they also carry thera
throughout all Arabia, Persia, and Nübia(!!), and uow they
take thera (sic !) to India , b e c a u s e (sic \j our people buy thera.
They also tiud in this town much chalcedouy, which they call
hahagore, They make beads with it, and other things which they
wcar about them, so that they touch the skin, as they say that
it is good for chastity. These stones are of little value there, for
there are many of them./>'
In het bovenstaande zal ieder, bij vergelijking raet den hiervóór
vertaalden Port. tekst , allereerst wel getroffen worden door het vele
wat in het Spaansch translaat te Barcelona, waarnaar Stanley ver-
taalde, verloren is gegaan. En dat Stanley niet gefantaseerd heeft
in zijn Eng. vertaling, zal het best blijken door vergelijking hier-
onder raet wat hs. B te München vertelt, dat vrijwel een afscha-
duwing in slechter spelling pleegt te zijn van het BarcelonaVche
ms. ' En evenveel, ja nog een klein beetje meer, heeft de tekst
' Il.s. B let^st aldus: limadura. Siilieudo. dola. dlia (== diclia). ciudad de
faiiibaya („a" vor{i:(»t<»ii!) la. ticrra adentro o.sta uu lugar que se dize liina-
dura. ad<iud(; esta uua pic^dra. de la qual htvzeu aquequas. para hazer queaUis
para b(MUuuia. ou (loes n*-"^" J) ^lïia piedra blauea. como leehe y tiene de lo
beiiuejo y eoii l'u(»i^() las luizen, mas coloradas las quales si\can en grandes
pinbu-os (sic) y eu aqui'stos lugares ay grandes maestros que las labran. y
boiiulan de uuichas fazioues (sic! = Fr. fa<^'Oü : doch een niet-bestaand woord in
Spaansch I). largas y/o chauadas rrodondas y de/ otra manera y dellas hiizen
anillos y bt)tones y cabos de terziados y los mercaderes de cauivaya. hvs van
alli. a couprar. y las euxertan (sic! ^zij oculeercn ze", van enxertar = cnjertar
= oculecren, enten; Barcelona leest „enyertan", waarmee Stanley in zijn
maag zit; en op een, voor kwarts onmogelijke manier, dan vertaalt naar
Sp. yerto = hard; en vandaar zijn boven met drie vraagteekens door mij
v<M»rzien „and they harden them" neersclirijft: juist het „euxertan" van B
duidt afdoende aan, hoe „ensartan" = „zij rijgen ze a;uieen," de juiste
lezing is) para las Ueuar a bender en el mar vermejo. de adonde suelen
beuir a nras ( a« imestras) partes. via del cayro/. o alexandi'ia y ansi las
Ueban para toda. arrauia y persia y para nubia y agora las Ueban. a la.
kralen) in de TIMOR-GUüEP ÜOESPliüNKELIJK VAN DAAN? 609
bij llamusio geleden , gelijk ook uit de uoot hieronder ampel
blijken zal. ^ Want niet alleen noemt Rainusio maar 2 vormen
van kralen waarin het kornalijn //in de plaats gezegd Limadura//
zou geslepen worden , n.1. den langwerpigen en den achtkantigen ,
doch ook Barcelona en B noemen daarnevens nog slechts den (bol)-
ronden, doch laten den zeker door hen niet begrepen Port. term
//folhas doliuetav weg , en zetten daarvoor //en van andere soort// ;
terwijl Ramusio, die 2 van de 4 onvermeld liet, bij wijze
van vergoeding, zelfs zegt //en vele andere soorten en vormen//.
Maar de heele zin omtrent den invoer in Indië-zelf , in Port. Voor-
indie dus, wordt bij alle drie verdraaid; Barcelona plus B maken
er den nonsens van , dat nü eerst de kornalijnen naar (Voor-)Indië
(zoowat Goa , Calicoet , Cochin) zouden geëxporteerd worden omdat
de Portugeezen ze daar opkochten ; terwijl Ramusio , die voor zulken
onzin te veel gezond verstand had , op eigen hand er van maakt
dat de export naar //Indië//, dus wel het gebied van Goa etc, uu
begonnen was, omdat de //Mo oren// ze zoo graag daar opkochten ;
buitendien zijn alle 3 eenstemmig, dat de kornalijnen nog toenmaals,
yndia porque los nuestros las conprau. allaa (lees „alla ay" !) tanvien en la
dha. villa, mucha ealcedouia. a que ellos (sic! zij, de Indiërs, niet „wij"; de
zin is immers net omgekeerd , bij Port. v<>rgeleken !) llaman babago. rrc
(sic!) hacen dellas ciientas y otras cosns que traeu sobre sy para que les
llegue a la carne diziendo ques buena para. la castidad son alla picdras
de poco balor porque ay muchas." Meu ziet hoe Stanley en B bier beide
„a que qua'* = aqueca hebben; een zeer goed mogelijke vorm, even goed
als Port. „laqueca," doch niet in Sp. woordenboeken te vinden.
' Ramusio fol. 330 recto- verso leest: y,Del luogho detto Lxmudura, Passata
la cittó, di Cambaia andado piu tra terra, si truoua vn luogho detto Lima-
dura, douc e la minera delle corniole, delle quali si f anno li pater nostri
})er Üarberia, qsta è vna pietra biancha c;omo il latte, che lui anco del
rosso, il qual col fuoco lo fanno piu colorito , ne cauano pezzi grandi , delle
quali vi son ^rSa maestri che li lauorano in diuersi modi, cioè di lüglji, in
otto faccie , & di mol te altre maniere & foggie: ne fanno anco anelli, bot toni,
& manichi di spade, li mercatanti di Cambaia li vanno a cöprare , & 1'inlil-
zano ( = Fr. „enfiler" = „Öp. ensartar;" Port. zegt echter niet het minste van
„aanrijgen;'' wèl van „doorboren") p portarli a vendere nel mar Rosso, di
donde sono poi ctmdotti alle nostre parti per via di Cairo, & Alessandria, &,
similmente Ie portano per tutta 1'Arabia, Persia, & per la Nubia. al j)re-
sente Ie vanno a vendere in India, perclie li mori volentieri Ie eomprano: si
trouano similmente in detto luogo molte pietre di calcedonia. la qual loro
chiamano Babayore (sic!), & di qste ne fanno pater nostri & altre cose da
portar sopra la persona, que li tocchi la carne, dicendo che è bona per
conseruarsi in castita. queste tal pietre sono iui in poco pretio per esserne
grande abondanza."
010 WAAR KWAMEN DE RAAD8ELACUT16K MOETiSALAU's (aGG&I-
iii 151 fï, via Cairo en Alexandrië, Zuid-Europa, casu quo Portugal,
Ijcreiktcn ; welk laatste in vollen strijd is met den duidelijken Port.
tekst, die ook in-zichzelf verreweg de waarschijnlijkste is
Doch dit daargelaten, het wonderlijke is dat èn het hs. te Bar-
celona (bij Stanley) èn B te München èu Ramusio in 1550 hebbeu
ingeschoven : P. dat de kornalijnen vooral ook , ja in de allereerste
plaats, te Cambay en ''Limadurai' gemaakt werden voor Barbarij e;
2'\ dat de export, behalve naar de Roode Zee, Zuid-Europa, Arabië,
Perzië , en Voor-Indië , ook naar Nubië rechtstreeks plaats had.
Over écn tektst is hierbij nog niet gesproken : over hs. A te
München. Wat nu behelst dit? Met groote angstvalligheid blijkt
dit zich aan te sluiten bij den Port. tekst eenerzijds , doch aan den
anderen kant weer verscheiden varianten te bevatten die geheel
kloppen met de afwijkingen in de 3 andere teksten van den Port.
Het bevat niet het inschuifsel over Barbarije; volgt ook niet de
gebrekkige optelling der 4 kornalijn-vormen , maar geeft ze evenals
Port., zelfs quasi-duidelijker nog terug, immers met wat meer
woorden, zonder dat men er evenwel meer zekerheid door krijgt;
ook verder schuift het nog meer woorden hier en daar in , als een
soort poging om den Port. tekst te verhelderen; maar daarentegen
stelt het evenals de 3 andere het voor, alsof de kornalijnen nog
steeds via Cairo en Alexandrië naar Zuid-Europa kwamen , en alsof
de kornalijnen eerst naar {Voor-)Indië , dus de buurten van Goa
enz., gingen, sinds dat de Portugeezen daar gekomen waren; en
verder spreekt het ook wel degelijk van export naar
Nubië, evengoed als naar Perzië en Arabië. '
' lis. A. loi'st aldus: „limadura. E ssalitïudo desta eibdad de canbaya
a la tna (= tiorra) diiUa csta uii luj^ar q .so Uaina limadura/ donde esta una
])«Mlrt.'ra donder .se arnXcaii toda.s las alaqcas („'«iHe de kornalijnen"! A zet de
<liii^«*n wat aan!) q<*s una ])iedra blaca e lerhenta e bermeja (A maakt or 8
kl»'un*n van, door inschuiviuf^ van een eerste „e") e con frego („met \vrijviii«r-'
Il'i's „('on tu<'»;c>" !j las hazen ma.s bermejas. las quales arranean/ en grandes
]mmI;iv()s/ en est e lu'j;;ar ay grandes maestros q las labran y horaean (lees
„horadan"'!) en muehas maneras de eó})lidas (moest zijn „largas'* of „larguilla.s,"
doch is een v<?rtali ng in niet-bestaand Spaansch naar het Port. „compridas''
= lang\v<'rpig 1) e oehavadas e rredondas y aeosontadas (ra, raVV kan dit
ni i s s e 1 1 i (» n z ij n == c o e o n - v o r m i g V V) /e feeluira de oliueta y eu aiiillos
botones e ('ab(»s de terviados daguas ( = dagas) e de otras muchas buenas
lavores y herhura o los mercaderes de canbaya las vienê aqui a eonprar e
las ensartan y enhilan („snoeren ze en rijgen ze aan een draad'') para yrlas
a vèdc^r por el mar lioxo adondo vieuen a tener (men proeft het Port.
„donde vem a ter," waarin „ter" = bereiken is, een beteekenis die Sp. „tener''
KKALEN) in DK TIMüH-GRÜEP ÜÜIISPRONK.EL1JK VAN DAAN? 611
Drie teksten dus uoeineu Barbarije als belangrijk import-laucl
voor kornalijnen; vier teksten wijzen eensterainig Nubië aan. Doch
is dit nu te vertrouwen , ook al raag Barbosa het misschien heele-
raaal niet gezegd hebben ?
Ik geloof van wèl ! Is het niet merkwaardig dat de Spaansche
Moor Ibn Baitfir, de uit Mdlaga geboortige, het oudste bericht
heeft over het onder Arabieren overgeplant (oud-Grieksche?) bijgeloof
aan bloedstelpende eigenschappen van bleeken kornalijn-steen? Mag
men vergeten hoe in 14?92 met den val van Granada, dus in de
eigen jaren dat Barbosa een jongentje was, Marocco en Mauretanie
en verder Barbarije al meer en meer de verzamelplaats werd van
ïille Westersche Muzelmannen oftewel Mogrebijuen (Maghribijnen) ?
En zou dus een goed deel der kornalijnen welke naar //de Landen
der MiddeUandsche Zee^/ gingen — want zoo is Barbosa's //naar
onze streken'/ ('/pera has nosas partes'/) nog het allerbeste te ver-
talen — , niet inderdaad bestemd zijn geweest voor de Moham-
medaansche bevolkingen van Noord -West- Afrika, evenals voorde
nog in Andalucië achtergeblevene Morisken (//Moriscos")?
En wat het andere betreft: zou Nubië niet inderdaad evengoed
kornalijnen hebben getrokken als Arabië en Perzië en Neder-Egypte
— hetzij deze laatste dan deels nog naar de Middellandsche Zee
doorgingen of niet — ; en evengoed ook als Aden, zooals we te
voren zagen? Moeten we ons hierbij zelfs niet uitdrukkelijk herin-
neren, hoe juist in den tekst over Aden (hiervóór blz. 590 — 592)
alle de 4 teksten — daargelaten de Port. — een periode behelsden
(of inschoven?) over import van kornalijnen uit Aden naar Abessynië?
Alles schijnt er mij dus voor te pleiten dat inderdaad Nubië
tot de landen behoorde, waar in het eerste kwartaal der 16<^ eeuw
Cambay'sche kornalijnen werden ingevoerd. En mogen we dit aan-
nooit hooft!) Ia8 nras ( = nuostras) pts ( = partos) por via del cayro e ale-
xadria e taiibien las Uovau pa ( = ])ara) toda ara via e persya e i)ara toda
nubra (lees „uubia"!) /e agora (oud = ahora) las Uevaii pa la yiidia pori} las
goutos portuf^^uosas las couprii(.)«n este liigar do limadura / hallaii tanbieii
suma do babagore a q nos otros llamamos/ calvidonias q sou uuas/ priodas
(loos „piedras"!) de uuas veuas pardas e blaucas/ ^ ollos liazou oueutas
Rodondas e horaoalas (leos wedoroin «horadülas") e traêlas los uioros cou-
syguo ourredodor de la ciuta e de los brayos (l\)rt. zegt alloeu dat de Moorou
die ohaloiïdooii-kraleu om hun armen droogon; volgens A zoudon ze ook om
hot middel zijn gegaan (?) ; dan zeker aan een langen band!) ^ l*'-'^ ^**'1 ^^
carnc dizê q son buenas pa la castidad son pit'dras de poea valia porq ay
dolla mucha suma." Kan er inderdaad nog een 5" kraalvorm schuilen in dat
„acosonladas" wat alléén A heeft , en nog onbegrijpelijk is op den koop toeV
f) 12 WAAR KWAMEN UË KAADSKLACliTiUE MOETlSALAli's (aUOUI-
nemcn , dan weten we door een nierkwiuirdi'^e plaats uit de Brieven
van Albuquerque dat Soeakiin de iniporthaven moet zijn geweest
ook voor deze artik«^len, evenals voor andere naar Nubië bestemde
handelswaar. '
Nog twee vragen blijven over.
Volgens alle teksten had er in ih 1516 invoer van Cam-
bay'sche kornalijnen in Portugal plaats; luideus den Port.
tekst alleen toen nog maar direct over zee met Port. retour-
schepen, volgens de andere teksten ook nog via de landengte van
Suez. En alle 5 gaau daarin conform dat vóór 1500 diezelfde
Cambay'sche kornalijnen de landen der Middellandsche Zee , en zeer
bepaaldelijk ook Portugal, bereikten over Cairo en Alexandrië. Nu
is dit de vraag: is er niet groote waarschijnlijkheid dat
sinds 1471 (jaar der ontdekking van de Goudkust, zie hiervóór
blz. 560, noot 1) een deel dezer Cambay'sche kornalijnen
via Portugal de Kust van Guinee begon te bereiken?
* In zijn briof dd. 4 Doo. 1513 uit Caiiaiioor uaii koiiiu.u: D. Maiiuol,
waarin o. a. VJTslai^ wordt jJ!:odaaii vau don inisluktou aanval oj) Aden in
dat ci"j^(»n voorjaar, on do daaro]> ^ovol;j^(io rondvaart in de Roodo Zee — de
tjorstc Eur. vloot dio deze ooit bevoer! — , sclu'ijt't hij o. a. : „maai luij
dunkt, iiuli(ui Gij u sterk maaktet in de Roode Zee, dat Gij allen rijkdom
der wereld in handen zoudt hebben , omdat allo goud van Priester Jan
( =s Abessynië) in uwe handen zou zijn, (en dat) is zoo'u groote berg dat ik
(er) niet van durf spreken, voor (= tegen) speeerijen en koopwaren vau gene
strekf'u; en voorts zoudt Gij verhinderen dat via Cairo koopwaren in de
Indien kwamen van die van gene streken (d. i. dus van Zuid-Eur. herkomst),
bi'lialve die welke Uwti sehe{>en brengen, wat een zoo groote berg van rijk-
dom is dat ik vrees daarover te spreken, naardien ik „den honger' („a fome"*)
zie die in Indië bestaat naar koo{)waren van daar, welke pl;\ehten binnen te
komen in deze streken, elk jaar in grooten overvloed; en voorts alle jiaixd-
zaad ( = „aljofar*') (zoudt gij hebben) dat gevischt wordt in de Roode Zee,
en alle goud dat komt naar Soeakim, wat de Mo oren zeggen
dat komt van Nu bic (^c todo oiuo que vem a (^'uaqem, que dizem os
mouros (luo vem de Nuba)," omdat zijlui Ethiopië Xubië noemen, en ook
niet ver is de Roode zee van de zee van Guinee, omdat d wars-
doortrekkende van de Roode Zc^e naar Congo over land („nem he hmge o
mar Roxo do mar de Gujnee, ponjue atravesamdo do mar Roxo a Manieomgo
|)er terra'') zal het mind(»r zijn dan GOO (zee-)mijlen naar mijn dunken." (Alguns
DoeuuKMitos, Lissabon 18U2, p. 335; en evenzoo Cartas de AlF. d. Alb. I,
Lissabon ISSl, p. 237). WaiU* kwam dat Ab(;ssynisehc en Nubisehe goud van
daanV Is het g(>waagd — juist nu zoo ongezoelit Albuquerque-zcdf in één adem
over i\(i Kust van Guin<?e spreekt, en over den weg daarheen overland — te
vermoeden dat de Guineesehe Goudkust omtrent 1500 A. D. in
geregelde handels- en ka r a v a a n-r e 1 a t i e s t o n d m e t Opper- en
Middcn-EgypteV
kralen) in de TIMOR-GIIÜEP ÜÜRSPRüNKELlJK VAN DAAN? 613
Dat later, in de tweede helft der 18® eeuw, een gedeelte
der Cambay'sehe kornalijnen inderdaad onmiddelijk naar deze
streken verzonden werd, en zeer bepaaldelijk de achtkantige
KRALEN {!!), daarvan hebben we een mooi getuigenis uit het dag-
boek van een Poolscheu dokter in den tijd der Engelsch-Indische
Compagnie, dd. Woensdag 28 Dec. 1787; immers, bij zijne later
hier in hun geheel terug te geven zinsneden over zijn bezoek aan
Cambay , en onder de toen gemaakte opmerkingen omtrent de kralen-
industrie aldaar in kornalijn-steen, schrijft Dr. T. Hove zeer beslist:
//The cornelian being chiefly exported for Mocca, derived its name
in England after that city, but they are , properly , Guzerat stones.
The stone is dug on the Narbedah , on the borders of the Cooly
(Rajpeopla) Country, and imported to Broach [= Bharöch] , where
it is prepared in the sun and in fire , and wherein it opens the
various colours. From Broach it is exported to Cambay , where it
is polished , adapted for the different markets. Those for seals are
exported for Europe and Mocca; those for China in the shape of
a pearl , and of the size of a pistol ball. The octagons are exported
for the Guinea Coast, and Mozambique//.* Derhalve: in 1787
werden zeer bepaaldelijk de achtkantige Cambay ""sche kornalijnen ,
llove's ^octagons// en Barbosa's //feiyöis outauadas// , uitgevoerd
naar de Kust van Guinee; waardoor we ineens de oplossing
hebben voor de mededeeliugen van den heer P. Staudinger in 1896
en 1897 (zie hiervóór blz. 471 — 473) omcrent o. a. /j'sechs-und
achteckig geschliffene, liingliche (Achat-und Carneol-)Perlen// , en
'/theilweise die nach einem Ende zu sich mehr verjüngende 4- odcr
6 seitige Form^/, welke te Idar en Oberstein in heusch agaat en
kornalijn, doch in glas te Venetië en te Gablonz in Bohemen en in
't Eichtelgebergte , //nach uralten Vorbildern in Europa hergestellt'/
worden, voor export naar West-Soedan en de Guineesche kusten;
' Ik dank liet tiaii do voorkomeiulhoid van don hoor Cli. H. Tauney,
bibliotlieoaris van liot India Oftioo, dat mij Hovc's Dajj^book uit London tor
loon word i^ozondon. Hot da^book loopt van '6 April 17s7 — 1 Fobr. 1781),
hooft tot titel „Tours in Guzorat, Kattiawar, and tho Conkunss (d. i. Konkan ,
do kuststrook tusschon Bombay onGoa,)" on word naar hot hs. , to Bouibay
in 1855 afjz^odrukt als X" XVI dor „Soh^otions froui tho Records of the
Bombay Governmont." Zie aldaar o[> p. V.) hot boven gogovcui citaat. — Do
hoor G. J. Bokink, van do Kon. Bibl. , had mij don gooden raad gegeven
voor dit in Holland onvindbare boekwerk mij direct tot hot India Ofüco to
wondon. — By Hove's zoggen omtrent do roosting dor kornalijnen te „Broach",
toekent de uitgever terecht aan „Are they uot prepared on the spotV
Öll< WAAK KVrAMEM DE KAAUSELAC1ITI6E MOKTlSALAll^S (aGGRI-
(loch zonder dat Staudiiiircr achter de herkomst vermocht te komen ,
zt-lfs van Wobt-Afrikaansche negers vernam dat er geen kornalijnen
van Canibay naar Guinea werden ingevoerd. Wij weten nu beter,
en hebben het duidelijk bewijs in handen dat het geheugen en de
handelskennis van testen woord i^f e Guinee'sche nesrers een onzuivere
historische bron mag heeten. Integendeel: de in 1^1750 eerst
krachtig opgekomen kornalijn- en agaat- industrie
van Idar en Oberstein (zie hiervóór blz. 599, noot 1) doet
niets anders, dan oude Cambay'sche kornalijn- fat-
soenen namaken voor haar dito-export naar West-
Afrika; en de in 1655 door Louis Dammaert (zie hier-
vóór blz. 59S , en noot 2) reeds uitdrukkelijk voor de
Kust v.an Guinee genoemde "olivetten^)' als import-
artikel daar,' moeten evenzeer in hun oorsprong
worden teruggebracht tot Cambay'sche prototypen
uit 1516 en eerder, waarnaar vervolgens Venetië in
glas, en sinds Jh 1820 Idar en Oberstein in heusch
agaat of kornalijn hun /^olijfj es^-iraitaties zijn gaan
vervaardigen. Des te meer klemt daarom de vraag: kunnen
de Portugeezen al niet reeds sinds 1471 , en vooral sedert zij den
Indischen zeeweg ontdekten, dus vanaf db 1500, Cambay'sche
kornalijnen zijn gaan invoeren naar de Goudkust, waar zij hun kasteel
S. Jorge da Mina St. tieorge d^Elmina) hadden sinds 1482; en
zoo verderop naar de Slavenkust , met Benin als centrum ; enz. ?
Onwillekeurig komen we daarmee terug op de kwestie van den
invoer lUr MaWvTsche kauns öifinen Guinee^ waarover hiervóór blz.
460 noot 1 , reeds verschillende dingen gezegd zijn , en aangetoond
werd dat Barros in 1563 zeer beslist van dergelijken invoer spreekt ,
over zee , en via Portugal , bestemd voor Benin en Congo. Over
de kauri-af beddingen nu op de in 1897 door de Engelschen buit-
gemaakte Benin'sche bronzen , oordeelen Read en Dalton in hun
hiervóór blz. 478 wgg. meermalen aangehaald werk /i'Antiquities
from the City of Benin//, Londen 1899, op p. 24, aldus:
' In (hito 7 Jan. l()^)b worden hior als „Factuira der koopmanschappen,
ij^eeoeht on ontvan^xen wt tselnj) 't Notulbladt'' en „Indo Logic d'goede Hoop
tot Adja" achteroenvolgons opgesomd: „lijwaat, slaaplakens, wirrij (V V) of
roiiwhessons (= rouwkiolen?), zaay (= saai), coperwercq , staven jeser, laven-
del, OLivKTTEN' , (pui qvia ch'odon." Voor Quaqua-klcM^don, zie hiervóór blz.
•1()1. Adja is een plaatsje tusschon Anomabo en Akemfo, dus een eindje
Oost van Ca])e Coast Castlo (oudtijds „Cabo Corso"!), alwaar de Holl, een
kleine loge haddon die in IGÜo door de Engelschen vermeld werd.
kralen) in DB TIMOR-GROEP OORSPRONKELIJK VAN DAAN? 615
'/It remains to saj a few words about the cowrie shells which
are so frequently seen adorning the head-dresses on the bronze
castings. Thej are commonlj supposed to have been introdueed
into West Africa frora the Indian Ocean in the sixteenth eeutury
by European traders, the variety imported being presuinably the
small white Indian shell. It seems a question whether the Indian
or the larger Zanzibar cowrie may not have been traded into the
interior of East Africa by the kiohs at an earlier period. Ibn
Batutah notiöed that the people of Mali and Gago used shells for
money and these may have been cowries. De Bry's authority/ —
versta: Pieter de Marees in 1602 — //does not seem to mention
shells as a currency in A. D. 1600: on the other hand, in the
account of the voyage of the ship Richard of Arundell to Benin
in 1588, written by James Welsh , raaster, it is stated that vtheir
money is pretie white shels, for golde and silver we saw none.'/
[Hakluyt, 1599, vol. II, part 2, p. 127], * Perhaps cowries were
only introdueed in really large quantities by the early European
merchants. As they seem to be freely worn by attendants,// — hier
verwijzen Read en Dalton naar een hunner afbeeldingen , waar een
hoogere in rang geflankeerd wordt door twee mannen , wier helmen
duidelijk met kauri-sch elpen zijn versierd — />'We may perhaps
conclude that they were already plentiful in Benin when these
castings were made. In modern times the finer Indian cowries are
worn in Yoruba by priests, and used to decorate idols.//
In het licht der mededeelingen van Barros van 1563, mogen we
gerust aannemen dat de kauri's welke de Engelschen in 1589 te Benin
vonden , in hoofdzaak door Portugeezen er van de Maldiven gebracht
waren, langs de Kaap, en over Lissabon. En uit de heele reeks
' Lees ^p. 129." De tekst in Richard Hakluyt's „The principal navigatioiis,
voyagos, traifiques and disco veries of tlie Etiglish Nation''\ 2 dhi., Londen
15yy (waarvan weer dl. Il in 2 gedeelten is gesplitst met afzonderlijke i)ngi-
neering), geeft letterlijk (ex. Kon. Bibl.): „Their money is pretie white shels
for golde and silver we law (sie!) none." Even daarvóór gaat, op p. 128:
„The commodities that we caried in this voyage Avere cloth both linnen &
wollen, yron worke of sundry sorts, Manillios or bracelets of copper, glasse
beades, and corall." De reis begon te Plymouth 14 Dee. l-")88 en eindigde
2 Oct. 1589 te Londen, speeiaal heengericht naar Benin. Van Benin'sche
i voor- snij knnst wordt hier reeds verhaald: „spoones of Elephants
teeth (they make) very curiously wrovight w'ith diners proportions of Ibnles
( = fowls) and beasts made npon them." (p. 129), een interessant gegeven,
wat Read en Dalton liefst heelemaal onvermeld lieten bij de behandeling
van deze kunst in hun prachtuitgaaf , p. 11, en Sïi — 11!
Ctia WAAR KWAM KV DE RAADSELACHTIGE MO ET ISA LA 11*9 (aGORI-
van, alle Arabische, iretuige nissen welke Yule and BurneU's voor-
tfff^flijk Hobson-Jobson , Londen IS^fi, i. v. ^i'Cowrv'^ opsomt,
vind<*n we vóór 1500: 1®. een van Mas'oedi, -f: 943, over deze
.scliel|nninit der Maldiven; 2**. een dito van Albiroeni, :!:; 1020;
'}'\ het irebriiik van Maldivi'*sche kauri's in Bengalen, volc^ens een
ander Moh. ireschrift van I- 124-0 : 4'\ Ion Batoeta's <?etinVf^u
omtrent de Maldivi'sche kauri's o. a. óók in de geïslamiseerde
Niirerstaten van Mali en Djoedjoe (^= Gügü = Djoudjou = Gago =
Ujudju; 0^ 10' O.L. en 10° 20' \.B.), uit _!_- 1350; iets wat dubbele
beteekenis heeft, omdat Ibn Batoeta eerstens een geboren Marokkaan
was, dan West-Soedan zelf bereisd had, en voorts bij zijn Indische
omzwervingen anderhalf jaar stil was geweest op de Maldiven ,
zoodat zijn beschrijving van dit laatste verblijf in de standaard-
editie plus Fr. vertaling van Üefremérj en Sanguinetti niet minder
beslaat dan 50 pagina'*s (IV, p. 110 — 165); ' en eindelijk 5^ Makrizi's
mededeeling uit .1- 1420, hoe de Maldivi'sche kauri's toenmaals ook
zeer welbekend waren in Egypte. Waar Arabieren zoo uitstekende
bekendheid toonen met deze Voor-Indische schelpmunt in de 10® —
15' eeuw, en Ibn Batoeta's zeggen hun aanwezigheid en betrekkelijk
^ Asinj^ozion iii lI«»})s(»M-.Tobs()ii juist oou voor ons belangrijk tusschon-
zinnotj(» wonlt ovor<i:oshi«;on, nioj^o liier de volle tekst worden gegeven naar
de genoemde Fr. uitgaaf van de S(M'i/'té Asiatitjue, ^Voyages d'Ibn Batoutah",
dl. IV, 2"" dr., Parijs ls7y (ex. Kon. Inst.), p. 1-1 — 1--: «Lj^ monnaie des
habitants do, ees iles eonsiste en eaiiris (al-wada'). On nomme ainsi un
aniinal (un niollustjue) qu'ils raniassent dans la mer, et qu'ils déposent dans
(^^^ fosses ereus/ïes sur Ie rivage. Sa cbair se eonsume et il n'en reste qn'un
os blaiK!. On appolle t^ent de ees eoquillagc^s st/dh, et sept cents, fdl; douzc
iniil(i se noniun'ut cotta^ et cent mille boston. On conclut des niarchés au
nioyen de <'.es «'auris, sur Ie pied de quatre boston pour un diimr dor.
Souvent ils sont k bas prix, de sorte qu'on en vend doiize boston pour un
dinar. Les insulaires en vendent aux habitants du Bengale pour du riz,
car <'.'est aussi la monnaie en usage cliez ceux-ci. lis en vendent également
aux geus du Yaman, qui les mettent dans leurs navires comme hst ( = als
bjvllast !), on ])lace de sable. Ces catuis servent aussi de moven d'échange
aux ncgres dans leur j^ays natal. Je les .li vu vendre, k Maly et a Djoudjou
( I lobson-Jobson transcribeert: „Malï and Gügu [on the Niger]"), sur Ie pied
de onze cent cinquante i)our un dinar d'or." In 't begin zei Ibn Bat., die
er van 1H18 — eind IHU vertoefde: „Tous les habitants de ces iles sont des
musulmans, hommes pi(Mix et honnctes" (p. 111), wier bekeering was gebeurd
do<)r een Moghrebijn, zoodat zij ook Malekieten waren. — Over Ibn Batoeta's
bcldeuiladen o]) sexueel gi^bied in deze eilanden, zie genoemde uitgaaf p.
118 — 111, wat hij aan \vo\ gebruik van klappernoot èn van visch toeschrijft.
Blijkbaar vond hij het onnoodig kralen van chalcedoon om zijn blooten arm
t <» drajrcn !
kralen) in de timor-qroep oorspronkelijk van daan? 617
hooge raarktwaarde (van 1150 stuks tegen 1 gouden dinar) con-
stateert in de Moh. staten van den midden-Niger in i^b 1360 A. D. ,
ja, bovendien vermeldt hoe de Moh. zeevaarders van Jemen ze in
dienzelfden tijd reeds als ballast voor hun schepen medenaraen naar hun
land — een prakt ij k, die de Portugeezen hun 2 eeuwen
later waarschijnlijk hebben afgekeken! — , daar komt de
vraag ook van zelve rijzen: of er in die tijden niet reeds
Gamba y'sche kornalijnen overland naar West- Afrika
kunnen zijn vervoerd, via Aden als overlaadhaven , en waar-
schijnlijk met Soeakira of een andere Egyptische zeeplaats als
invoerplek? Zoo dadelijk wordt daarop teruggekomen.
Maar voorzoover de tijden i\h 1500 betreft, toen de Portugeezen
de zee gingen beheerschen , kan al reeds dadelijk door een merk-
waardige plaats in onzen zelfden Barbosa bewezen worden lioe, in
1510 dus, zooal niet Maldivi'sche kauri's, dan toch de grootere
Sokotora'*sche schelpen door de Portugeezen aan de Goudkust van
Guinee werden ingevoerd ; vermoedelijk wel die variëteit welke hier-
boven doorRead en Dalton '/thelargerZanzibarcowric^ werd genoemd.
Want aan het slot van zijn beschrijving van Sokotora (/^Cacotora/i^)
sprekende over de twee kleine eilandjes beweslen daarvan (de zoo-
genaamde '/Broederv-eil.) , zegt hij : '/in dewelke eilanden wordt
gevonden vele en goede amber, en schelpen van die welke
waarde hebben in de (Goud-) M ij n (= S, Jorge da Mina) ,
en veel drakenbloed, en Sokotora'sche aloë'' (^em has quais ilhas
se acha rauyto e boo ambar , e conchas das que ualem na Mina ,
e muyto sangue de drago, e aloes gacotorim"; p. 264); een inter-
essante mededeeling, welke in de vertaling naar het Sp. door
Stanley p. 30 totaal verknoeid is '. Bij zijn beschrijving van de
//Maldivi'sche eilanden// ("Ilhas de Maldio") daarentegen, Port. p.
• Stanley leest „In these two islands much amber and of good quality is
found, and many sliells of tlio valuable and preciou.s kind in tlie mine, and
mneli dragon's blood and aloes of Soeotra" ; door niets te vermoeden van
„the mine'*^„St. George d'Ehnina," of „Del Mina" zooals het bij ons in de
17^ eenw meest lieette, heeft Stanley er volstrekten nonsens van gemaakt,
even mooi als waar hij hiervóór (zie blz. 608 noot 2) Sp. „coloradas" met „co-
loured" vertaalde, in plaats van met „red"'. A zegt hier „muehas conchas de
las que valen en la mina"; B leest „muchas conchas de las q balen, y son
presciadas mjna (sic! „en la" weggevallen!)''; terwijl Ramusio, die er blijkbaar
ook mee in zijn maag zat evenals Stanley , er zoowaar „in Mekka" van durft
maken on de schelpon (Ital. „nicchij") tot onyxen („Niccoli") promo-
veert (!!): „& moltc pietre dette Niccoli di quelle, die vagliono, & sono
stimate in la Mecca" (fol. 321 vcso) ; een zeker zeldzame vertalers-brutaliteit !
01 S WAAR KWAMEN DB RAADSELACHTIGE MÜETISALAH's (aGORI-
347 — 349, vertelt Barbosa niet van uitvoer reeds naar Portugal met
bestemming voor Guinee, wèl van uitvoer naarCambay
en Bengalen. Immers hij zegt van hen: «rvanhier halen ze ook
(wei;) zekere kleine schelpen («boesjes, boesies'/!; //hüus buzios
pequeuGS"), wat groote koopwaar is voor het rijk van Cambaj en
Bengalen, waar ze gangbaar zijn als kleine munt («'honde corem
por moeda baixa^), en ze houden die voor meer zuiver en beter
dan die van koper. «^ (p. 34S). Terwijl hij over de groote Moh. scheep-
vaartbeweging bij deze eilanden als belangrijke ververschingsplaats ,
oog vertelt: 'J'Bij deze eilanden komen aanleggen ("Ha estas ilhas
uem ter") vele schepen van Mooren welke van China en Ternate
("Maluco''), Pegoe, Malaka, Sumatra (speciaal Pasei = Saraoedra;
"Qaraatra"), Bengalen en Ceilon , voorbijvaren naar de Roode
Zee, en doen hier versch water op ("fazem aquy sua agoada"),
en nemen provisiën in, en andere dingen noodig voor hun reizen. /^
(p. 349). Zoodat de plek een dergelijke beteekenis had, als in
:l: 1575 — 1620 de haven van Banten bezat; doch een beteekenis
die minstens van 1300 — 1500 heeft stand gehouden , en eerst ge-
knakt werd doordat de Portugeezen de Moh. scheepvaart knakten
Dus: in Barbosa's tijd (1516) gingen Sokotora'sche schelpen
reeds, of rechtstreeks of via Lissabon, naar St. George d'Elmina aan
de Qoudkust; gingen Maldivi'sche kauri's, behalve naar Beugalen
(waar ze sinds eeuwen inderdaad als munt gebruikt werden) , ook
naar Cambaj, en hierheen zoo goed als zeker — al zegt Barbosa
dit niet, maar dit blijkt nu weer uit Ibn Batoeta — om verder
Westwaarts te gaan naar Aden , en Jemen , en Egypte , en waar-
schijnlijk óók wel naar de Niger-staten , gelijk Ibn Batoeta in
-Jz 1350 ze daar al aantrof; en in Barros' lateren leeftijd (1563),
een 45 jaar na Barbosa, gingen reeds — in Jemen'schen trant —
scheepsladingen Maldivi'sche kauri's als ballast naar Lissabon ,
en vandaar naar de Bocht van Guinee. Wordt het niet hoogst-,
hoogstwaarschijnlijk dat in den kolonialen bloeitijd der Portugeezen
(:L 1500 — 1580; tot de annexatie door Spanje), óók allengs Cain-
bay'sche kornalijnen, evengoed als Maldivi'sche kauri's, hun weg
hebben gevonden naar Goud- en Slavenkust, over zee, en met
Lissabon als overlaadhaven .^^ Is dit niet even hoogwaarschijnlijk als
dat, via Aden, reeds vóór 1500 A. D. , Cambay'sche kornalijnen
West- Afrika zullen hebben bereikt langs den landweg?
Want voor dit laatste pleiten veel redenen. Het is teven de laatste
vraag die ons in zake de stad Cambay en haar reusachtigen kralen-
kralen) in de timor-groep oorspronkelijk van daan? 619
handel zal bezig houden. Dr. Hove, dezelfde die in 1787 hei ver-
voer van achtkantige Cambay'sche kornalijnen naar de Kust van
Guinee, en Mozambique constateerde, heeft onwillekeurig ook die
vraag aangeroerd met zijn wijzen op den toenmaals reeds bestaanden
en nu nog welbekenden Eng. term '/Mocha-stones" , waarvan ïlove
echter opmerkte: 'i'but, thej are, properly, Quzerat stones.'/ De
oorsprong van den naam ligt voor de hand. Gedurende 1650 — 1840
ongeveer heeft Aden zijn overwicht moeten afstaan aan Mokka , en
wat in Barbosa's tijd, en in de heele periode 1500 — 1650 met
recht '/Aden-steeneu'/ hadden kunnen heeten, dat waren daarna
de bij de Engelschen ook nu nog als Moch a-s t ones
bekende Gamba y'sche agaten enkornalijuen.* En....
dit waren óók voor een goed deel de Je m en -kom «v
lijnen der oudere Arabische schrijvers, uit de periode
1200—15001 Want waar Plinius reeds in :h 75 A. D. uitdrukkelijk
zegt : ^De Indische (kornalijnen) zijn doorschijnend ; de Arabische
* Volgens den reusachtig uitgebreiden „The Century Dictionary. An ency-
clopedie lexicon of the English Language, prepared under the superinton-
dence of W. Dwight-Whitney /' New York 1889—1891, 6 dln., is i. v. „Stono"
in dl. V (1890): „Mocha stone [formerly also Moco 8t<rne; nUo Mocha pebble ;
so called from Mocha in Arabia, where the stone is plentiful (V V)] , a varioty
of dendritic agate, containing dark outlines of arborization , like vegotablo
filamenis, due to the presence of metallic oxids, as of manganeso and iron;
moss-agate." In dit zelfde hoofd wordt onder „Cambay stones ' verwezen
naar „Carnelian," en daar wordt in dl. I (1889) o. a. gezegd: „The finost
specimens come from Cambay (hence allo called Gamhay stones) and Snrat,
in India." Ook in kleinere Eng. dictionaires pleegt „Mocha-stone'" als „den-
dritic agate'* of (wat hetzelfde is; „moss-agate," ons „mos-agaat" verklaard te
worden. Hobson- Jobson , 188(5, heeft het woord niet. Doch aan de hand van
Dr. Hove , die medicus en botanicus was, en wiens reizen door
Goedjrat, Kathiawar en Konkan in 1787 — 1789 speciaal tot doel hadden don
toenmaligen inlandschen katoen-teelt daar te onderzoeken, mogen we gorust
aannemen, dat toenmaals het Eng. woord den door hem gegeven ruiuioron
zin had. En de uitgever van 1855 (Alex. Gibson) zet dan ook op pag. 19 bij
Hove als noot deze vraag: „Is not the Akeek (sic!!) or Agate (loos ('arno-
lianü) called Mocca Stone V They come from Cubbut Wingo or Pungo dvup-
perwunje).'' Nu zal uit de meergenoemde voortreirelijke minoralogisohc s(u:iio
van Campbell (1880) over Ratanpur en de Cambay-kralenindustric van togon-
woordig, blijken, dat in Cambay behalve de Ilatanpur's('he kornalijiion óók
o. a. verwerkt worden „the Kapadvanj agate", van Kapadvanj (=(Jib-
son's „Kupperwunje" van 1855!) in Kaira, een eindje boN. X.-O. van de
stad Cambay, en mos- agaat van Tankara in Morvi, d. i. in Noordoost-
Kat hiawar, beN. W. de stad Cambay! Do verklaring van Dr. Hove uit
1787 wordt hiermee tot volle zekerheid ; dus „Moch a-s ton es" = „Cambay-
stone s."
6e Volgr. VI. 41
620 WAAR KWAMEN DE RAADSELACHTIQE MOETISALAH's (aGOKI-
zijn meer verdikt (= ondoorzichtiger)^ (>/Indicae — scil. sardae — per-
lucent: crassiores sunt Arabicac, Historia Naturalis, Lib. XXXVII,
cap. 31), daar mag getwijfeld worden aan de juiste plaatsbepaling der
mooie soort kornalijnen , zooals die bij Clément-Mullet gegeven wordt
door het helaas ongedateerde hs. , maar wat in elk geval van ni
Teifaschi, van nh 1240 A. D. is: ^i^On tire Ia cornaline du Qana
dans TYéraen (Sana, recht Oost van het eiland Kamaran , in Jemen s
binnenland, 15° 20' N.B. en 44^10' O.L), de linde et du Sinde.
On dit même quMl y en a des gisements dans Ie pays du Maghreb,
connu sous Ie nom de pays (Ie Roum\ raais les plus belles viennent
de TYémen,/^ (Journ Asiat. 1868, I, p 160) Waarbij Clément-
Mullet zelf aanteekent : 'i'Aujourd'hui , Ia plus grande partie des
cornalines vient du Japon , ou de Ia province de Guzarate par
Bombay,^ zeker wel op gezag van de door hem veel geraadpleegde
werken van Brard (1821) en Barbot (1867). Inderdaad: de woorden
van Barbosa uit 1516 geven op de duidelijkste wijze aan, hoe er toen
groote uitvoer van Cambay'sche kornalijnen o. a. ook naarArabië
plaats had, en hoe Aden daarbij een verdeelpunt was van deze Cam-
bay-kwartskralen ; evenals ook reeds Plinius niet minder dan 3 soorten
van Indische , goeddeels zeker wel Barygaza'sche , dus Ratanpur'sche ,
kornalijnen onderscheidde. En als men dan nog eens gelieft na te zien
hoe (hiervóór, blz. 582—583) Ibn Bait&r in =t 1240 aanhaalt dat
Aristoteles, dus in d: 330 vóór Ghr. , zou gezegd hebben hoe
de kornalijnen kwamen /«'[o. a] van Jemen en van de kusten der
Grieksche Zec' , dan begint men al sterker te gelooven dat het-
geen de Arab. schrijvers, met de hun eigen neiging om maar
steeds van mekaar over te schrijven overal waar eigen heusche
kennis ontbrak, Jemen- kornalijnen noemden, inderdaad =
Aden-steenen = Mocha-^tones = Cambaj-ston es =
echt-Guzeratsche *aqiq's (kornalijnen, deels ook agaten) waren.
Als slotsom van het bovenstaande hebben we dus: dat zeer
zekerlijk in 1516 Cambay'sche kornalijnen in groote hoeveelheden
en in een 4-taI hoofdvormen verscheept werden naar Aden , naar
verder Arabië, naar Perzië, naar Portugeesch Voor-Indië (dus
vooral de heele kust van Kanara en Malabar, van Goa tot Cochin) ;
dat ze van hier door de eigen Portugeezen naar Portugal werden
vervoerd over zee , om deels naar Barbarij e , deels — waarschijnlijk —
óók naar de Kust van Guinee te worden verscheept; alsmede dat
vóór 1500 A. D. de Indische kornalijnen Zuid-Europa waren blijven
bereiken via Cairo en Alexandrië, doch dat dit vervoer aan het
kralen) in de timor-okoep oorspronkelijk van daan? 621
uitsterven toen was. En naast deze volstrekt vaste gegevens (waarvan
alleen dat voor de Guinea-Kust niet zeker staat', hebben we als
grook waarschijnlijkheid: dat over Aden weer kornalijnen werden
doorgevoerd naar Abessynië en Nubië, vanwaar een gedeelte,
evengoed als een zeker quantum Maldivi'sche kauri's, zoowel in
de jaren 1300 — 1500, als nog gedurende de periode 1500 — 1550,
de voornaamste Neger-staten aan den Niger en de Bocht van
Guinee bereikte; totdat sinds Hb 1550 en met het al sterker bevaren
worden der Guineesche Kust door Portugeezen , èn ook Engelschen, *
sinds 1600 dan ook door Hollanders (en andere natiën), de Mal-
* In dl. II, 2" Gedeelte, van Hakluyt's reeds hiervóór (blz. 615, noot 1) ge-
noemd verzamelwerk van 1599, vindt men, als reizen van Engelschen achter-
eenvolgens naar de Knat van Guinee gedaan: 1"* 1553 naar Guinee en Benin ,
p. 9 — li (dit is de reis die bedoeld werd door Read en Dalton, hiervóór
blz. 487, noot 1); 2" 1551: naar Guinee, p. 14—23; 3" 1555 naar Guinee,
p. 23—36; 4° 1556 naar Guinee en Del Mina, p. 36— 43; 5° 1557 naar Guinee,
p. 44 — 54; 6® 1562 naar Guinee, p. 54—55; 7" 1564 naar Guinee, p. 55—56;
8** 1566 naar Guinee en dé Kaap-Vcrdische eil. , p. 57 — &4; 9* 1588 naar
Benin, p. 126 — 130; 10° 1590 naar Benin, p. 130—133; 11° 1591 naar den
Senegal en Gambia, p. 188—193. Men ziet: een 11-tal reizen van 1553— 1591 ;
en eerst daarna traden de Hollanders op, eerst sinds 1593 (verg. De Jonge ,
De oorsprong van Nederland's Bezittingen op do Kust van Guinea, 'sGra-
venhage 1871, p. 7 — 8), om echter spoedig het overwicht te krijgen op de
Guineesche Kust. — Merkwaardig daarnevens is, dat — gelijkuiteenLat.be-
klagbrief van Burgemeesters en Schepenen van Antwerpen dd. 26 Febr.
1517 aan koning D. Manuel blijkt, gepubliceerd in Alguns Documentos,
Lissabon 1892, p. 397—398 — nog veel vroeger de Antwerpenaars
Dirck en Christofiel „De Haro ," met den Koning v. Portugal „overeengekomen
waren in zekere rivieren van Guinee eenige jaren recht te hebben hunnen handel
te di'ijven; en in goed vertrouwen op deze overeenkomst 15 of 16 schepen
met koopwaar beladen er heen hadden gestuurd" („pactos esse in certis
fluvijs in Guinea ad annos aliquot jus exercendae sue negociationis ; atque
eius pacti fiducia misisse naves quindecim aut sedecim mercibus onustas');
doch dat daarvan in 1515 eenzekere EstevftoJusarte („Stcphanus cognomento
Yusart") 7 schepen had buitgemaakt, ter waarde van meer dan 18000 du-
caten ; waarvoor nu vergoeding gevraagd werd. Deze Christoffel „van Haere"(?)
was zelve in Lissabon eerst gevestigd, en had daar o. a. een grooten handel
op Port. Indië; doch deze Guineesche geschiedenis werd oorzaak, dat hij in
midden 1519 zijn heil ging zoeken in Spanje en te Sevilla, waar de ook uit
Portugal gewekenc Portugees Magalhaes op het punt stond zijn beroemden zee-
tocht te aanvaarden, en waarin „de Haro" dan ook één 5* als aandeel nam ; zie
over dezen verspaanschten „Cristóbal de Haro", Navarret-e, Coleccion de las
Viages y Descubrimientos eto. , IV, Madrid 1837, p. XXXin, LXXIV—
LXXVI, 153 — 155, 182, en 254; die echter den Antwerpschen gemeentelijken
brief alleen gekend heeft uit een kort extract van Mufioz, wat echter zéér
onzuiver was, blijkens den nu in Alguns Doe. afgedrukten tekst.
622 WAAR KVTAMEN DE RAADSKLACRTIOB MOmSALAU^S (aGOU-
divi'sche kauri's zoo goed als uitsluitend den zeeweg kozen, en
de toevloed van Europeesche glaskralen van Yenetiaansch (en ander)
fabrikaat er de overhand kreeg door massalen aanvoer; zonder dat
dit echter verhinderen kon , dat zelfs in het laatst der vorige eeuw
Carnbay^sche kornalijnen van den geliefden achtkantigen vorm, na
uitsluitend over zee , naar Guinea kwamen ; en eerst in den aanvang
van onze eeuw de Oberstein- en Idar-agaten en kornalijnen daarmee
in coucurreatie zijn getreden , onderworpen echter aan de nood-
zakelijkheid diezelfde oude Cambaj^sche kraalfatsoenen tot model
te nemen en na te maken.
Men zal opgemerkt hebben , hoe bij deze Cambay^sche kornalijnen
niet nog gesproken is van die zwarte, en gele, en blauwe, en
roode , en veelkleurige kralen , welke in de stad Cambay zelve ver-
vaardigd werden, zonder dat — helaas! — Barbosa hun substantie
aangeeft : niet ook nader gesproken werd van de grauwe , 'en roode ,
en gele kraaltjes , welke we te Sofala van Cambay zagen aanvoeren ,
met bestemming naar Monomotapa, en die, zoo goed als volstrekt
zeker, identiek waren met degene, welke in 1516 de Moorsche
haven Angotsche (tusschen Quilimane en Mozambique, op 16^30'
Z.B.) invoerde ; niet ook nog gesproken is van Malaka en Timor.
Dit laatste is hetgeen ons nu wacht. Want veel verderop, tegen
het einde van zijn Boek, vertelt Barbosa o. a. :
over Ue stad Tan Malaka, en (het) riyk (Port. p. 365 — 366)
{ff Ha, cidade de Malaca, e regno^).
Desta cidade de Malaca
uaom nuos has ilhas de Mal u co
(de que adiante tratarei) aly care-
guar muyto crauo, e leuam mer-
cadoria de muytos panos de Cam-
baya, e toda sorte dalgodam, e seda,
o asy outros panos de Paleacate e
Bengala , azougue , cobre laurado ,
sin 09 , e bacias . e moedas da China,
pimenta, porcelanas, alhos, cebolas,
e outras rauytas mercadorias de
Cambaya; e asy nauegaom desta
cidade de Malaca pera todalas ilhas
que estaom por todo ese maar, e
.... Van deze stad van Malaka
gaan schepen naar de Ternataansche
eilanden [waarover ik verderop zal
handelen] (om) veel kruidnagelen
daar (te) laden , en nemen mee (als)
koopwaar vele kleedjes van
Cambay, en allerlei soort katoen ,
en zijde, en evenzoo andere (= óók)
kleedjes van Palikat (Kling'sche
kust) en Beugalen, kwik, bewerkt
koper , klokken (= gong's !) , en
(koperen) kommen, en munten van
China (= pitjis, kepeng's , //caixas/sr
of cassies!], peper, porceleinen.
kualen) in de timor-oroep oorspronkelijk van daan? 623
pera Timor; doDde trazein todoio
sandalo branquo, que antre hos
Mouros he muy estimado e aal
muyto; pera laa leuaoin fero,
machados, facas, cutelos, espadas,
paiios de Paleacate , cobre , azougue,
uermelham , estanho, chumbo, muy-
tas continhas de Cambaya; em
retorno disto caregaom além do
sandalo, de meel, cêra, escrauos.
Nauegaom tambem estas ndos de
Malaca pera hüas ilhas que cha-
maom Bandam, careguar de nos
moscada, e de ma9as, honde leuaom
ha veuder has couzas de Cam-
baya-j^y ....
kuoflook , uien , e u vele andere
koopwaren van Cambay; en
evenzoo varen ze (scil. de schepen)
van deze stad van Malaka naar alle
de eilanden die liggen door heel
die zee, en naar Timor; van-
waar (scil. nil Timor) ze halen
al het witte san d el hou t, wat
onder de Mooren zeer geacht is
en veel waarde heeft; daarheen
(scil. naar Timor^ brengen ze ijzer,
bijlen, zichten (grasmessen , arit's),
messen , zwaarden , kleedjes van
Palikat, koper, kwik , vermiljoen,
tin, lood, vele kraaltjes van
Cambay; in terugvracht daarvan
laden zij, behalve het sandel-
hout, honing, was, (en) sla-
ven. Deze schepen van Malaka
varen ook naar zekere eilanden die
ze Banda(-eilanden) noemen , (om
te) laden nootmuskaat, en foelies,
(doch) waar ze heen brengen om te
verkoopen de dingen (= arti-
kelen) van Cambay;^ ....
En als onmiddellijk daarbij behoorend , moet hieraan toegevoegd
wat Barbosa zegt:
over (het) Eiland van Timor (Port. p. 370) (//Ilha de Timor//).
//Indo maishahodiante,leyxando
estas ilhas de Jaoa maior e menor,
ha ho maar dela estaom outras muy-
tas, grandes e pequenas, pouoadas de
Gentios, e Mouros alguns, antre
has quaes estaa hüa que chamaom
Timor, que tem Rey e lingua sobrc
sy : nesta ilha ha muytos san-
dalos branquos que hos Mouros
muyto estimaom na India e Persia ,
//Gaande verderop , verlatende
deze eilanden van Groot-Java en
Klein- Ja va (bij Barbosa = Soem-
bawa) , liggen in de zee daarvan
(= in de Java-Zee) vele andere
(eilanden) , groote en kleine , be-
volkt door Heidenen, en enkele
Mooren , onder dewelke (eilanden)
(er) een is dat z ij Timor noe-
men, hetgeen een eigen Koning en
621< WAAft KWAMEN DE RAADSBLACÜTIGE MOBTISALAü's (aGGRI-
lionde se gasta luuyta soma deles
e tem grande ualia no Malabar,
NarsyDgua, e Cambaya: has naos
de Malaca e Jaoa que aquy vem
por ele, leuaom por retorno, ma-
chados , luachadinhas , cotelos , es-
padas, panos de Cambaya, e de
Paleacate, porcelanas, continhas de
cores, estauho, azougue, chumbo
e outras mercadorias, com que
caregaom ho dito saiidalo , de mei ,
céra, escrauos, e dalgüa pimenta
que ua tera ha.//
taal beeft: iu dit eiland zijn
vele witte sandelhouten
(sic!) welke de Mooren zeer
waardeeren in Indië enPer-
zië, alwaar meneenheeleii
berg daarvan verbruikt, en
ze (scil. de sandelhouten, het
sandelhout) hebbeu hoog en
prijs in Malabar, Narsiuga
(= Centraal-Dekhan) , en Cam-
bay: de schepen van Mala-
ka en Java die hier daarvoor
komen, brengen mee in weêr-
vracht bijlen, bijltjes, messen,
zwaarden, kleedjes van Cambay,
en van Palikat, porceleinen, ge-
kleurde KRAALTJES (letterlijk :
/i'kraaltjes van kleuren//), tin, kwik,
lood en andere koopwaren, waar-
mee (= waartegen) zij laden
het gezegde sandelhout,
honig, was, slaven, en eenige
peper die er in het land is.»
Zekerlijk: beide beschrijvingen behooren bij elkaar! Want alleen
door hun onmiddellijk verband hebben we de volstrekte zeker-
heid: dat de //gekleurde kraaltjes// welke in ïimor aan-
gevoerd werden van uit Malaka , Cambay-kraaltjes ' waren , en
geene andere.
ï In de periode over Malaca heeft Ötanley p. 192 „little beads from Cam-
bay of all aorts;" A „cuentezitas de canbaya z de todas siiertes;" B „cucii-
tiizitas de cauvaya y do todas suertes;" Kamusio fol. 852 recto „paternostri
di ciascuna sorte di Cö,baia"; dus zeggen het allcmaid nog wat sterker dan
Port. En iu de periode over Timor, heeft Stanley p. 199 „smaU beads of all
kinds;" A „quêtecicas do todas/ suertes;" B „cuentezidas (sic!) de todas
suertes :" Ramusio fol. 353 verso „paternostri d'ogni sort« ," waarbij dus alléén
Port. „gekleurde" vermeldt, terwijl al de 4 iuidere er „veelsoortig" van
maken. — In een 6"" tekst vati Barbosa's Livro, welke mij eerst in begin van
dit jaar bekend werd in hs. te Lissabon te bestaan — dank zij de opmerking
op p. IG in den verdienstelijken arbeid van Sou sa Viterbo „Trabalhos Nau-
ticos dos Portuguezes nos sooulos XVI e XVII. Parto I. Marinharia," Lissabon
1898 — , en van wolk hs. ik in begin Maart j. 1. door bemiddeling van den
Ned. consul-generaal te Lissabon , den heer Ernst George, een afschrift ont-
kkalen) in de txmou-gkoëp ooksp&onicëlijic van daan? 625
Het is eigenlijk onnoodig hier nog iets naders te zeggen over
de voortreffelijkheid, óók hier weer, van Barbosa's mededeelingen
omtrent den handel van Malaka op Timor, en wederkeerig. Deze
man , die zeker nooit zelf te Malaka is geweest , doch door vrieud^-
schapsbetrekkingen en andere relatiën uitnemend te weten was
gekomen wat daar omging, geeft als stapelartikelen van ïimor
juist diegene op welke vóór hem en na hem steeds Timor's rijkdom
bleven uitmaken; allereerst, en verreweg het voornaamste, het
welriekende witte sandelhout, het tjën^ana, wat door
een speling van het lot zelfs den naam heeft gegeven niet aan
het sandelhout-rijke Timor, doch aan het vrijwel sandelhout-arme
Soemba ' ; hooggewaardeerd en van ouds geliefd bij al wat Hindoe
was, gelijk de eigen Sanskrietsche Javaansch-Maleische term aan-
ving voorzoo ver den Mal. Archipel betreft, heet het in Port. over Malaka
„comtynhas do cambaya de toda sorte,'' en bij Timor „comtynlias de toda
a sorte /' lezingen dus die aansluiten bij de 4 andere teksten. Dit 2* Port. hs. is
hier en daar uitvoerig geïnterpoleerd, en is zeker van nk 1 5 4 O , aangezien
b. V. de zoogenaamde schi'ijver, inderdaad de interpolator, zegt dat hij in
1510 te Banda was; het zou kunnen zijn, dat die dubbelganger van Duarte
Bai'bosa, van gelijken naam en welke in 1527 aan de factorij to Cananoor moet
geweest zijn, en van welken, naar het schijnt, zelfden per^Joon Barros in
zijn Dec. IV, lib. IV , cap. 3 vertelt dat in 1530 een „Duarte Barbosa Schrijver der
Factorij van Cananoor" was (ed. 1615, p. 199) , degene is geweest welke het Boek
van den op 1 Mei 1521 te Cebu om het leven gekomen Malabaar'schen tolk Duarte
Barbosa, op eigen rekening heeft willen schrijven, en het in allen gevalle
als zoodanig interpoleerde. Een afdoend oordeel kan hierover eerst uitge-
sproken worden, wanneer men den 2*" Port. tekst van Barbosa's Boek in
zijn geheel te Lissabon zal uitgeven. Doch geheel ten oni'echtc, m. i. , heeft
Sousa Viterbo in zijn genoemd werk, p. 43—46, twijfel geopperd aan de juist-
heid der levensdata van Duarte Barbosa, den met eere bekenden Malabaarschen
tolk, en zwager van Magalhaes. Diens dood te Cebu staat muui'vast door do
bescheiden over den eersten wereldtocht onder Magalhaes-d'Elcano , en even
muurvast staat diens auteurschap van het beroemde Boek.
* De eerste maal dat men Soemba = TjSpdana kan aantreffen is, geloof
ik, bij Pigafotta in begin 1522; want in zijn „Rehvzione sul primo viaggio
intorno al globo" (ed. Andrea da Mosto, Rome 1894) wordt wel is waar
geen Tjë^dana in den tekst vermeld, doch toekent hij op zijn kaartje
vanp. 109 benoorden Timor's Westpunt een eilandje „Chendam,"
wat niets anders als Soembakan wezen! — Het „lucus a non lucendo,"
waarover prof. Wichmann spreekt in zijn vermelden van Soemba = Sandelhout-
eiland („Bericht etc." in Tijdschr. Aardr. Gen. 2, IX, 1892, p, 255) is echter wel
wat te sterk gezegd. — Dat het oudere sandelhout den meer geliefden geligen
tint heeft, doch het jonge hout wit is, toekent prof Vetli naar Miquol aan
als noot 16 op p. 354 zij nor vertaling van Wallace's „The Eastorn Archi-
pelivgo," Amsterdam, I, 1870.
()2(> WAAR KWAMEN DE EAADSELACUTIQB MOKTISALAU's (aGGBI-
toont; eeii geliefdheid die met gelijke gretigheid door Voor-Indi-
sche, Perzisühe eu andere Mohammedanen was overgenomen en
gekoesterd bleef; en voorts honig -[- was, het product der tal-
looze bijeuzwermeu die in deze Timoreesche sandelhout-, eucaljptus-
en andere woudboomen hun reuzenraten maken, gelijk daarvan
Wallace wel de treffendste schildering ons gegeven heeft. ('-'lusu-
linde : vertaald door Prof. Veth// , I , Amsterdam 1870 , p. 34«4 —
34*7), eu waarvan de was als ^Timor-was^ nog heden ten dage de
prima kwaliteit batik- was is.
Vandaar dan ook het Chineesche bericht over Timor uit 1436:
^the mountains are covered with sandal-trees and the country
produces nothing elsev, (Groene veldt , Notes on the Malay Archi-
pelago and Malacca, Verh. Bat. Gen. XXXIX, 1880, 1« Stuk,
p. 116); welk laatste, blijkens Barbosa's Boek van 80 jaar later,
ook toen al wel niet geheel juist zal geweest zijn; vandaar ook in
datzelfde Chin. bericht een ander, en zeer eigenaardig , bewijs voor
de veel-bevarenheid van Timor toenmaals reeds: 'AVheu merchant-
vessels arrive there , the women come on bord to trade and many
men get infected with disease; from those who get ill, eight or
ninc out of ten die, which is caused by the unhealthiness of the
country and their secret diseases^/ (loc. cit.); welke rad j as ing a-
ziekte inderdaad zeer welbekend was aan het hof van Madjapahit,
gelijk o. a. uit het stichtelijke verhaal in de Babad Tanah Djawi,
1, p. 3l! afdoende blijkt, ja aanleiding gaf, door kruising meteen
Papoea-vrouw, tot de geboorte des stamvaders van het Mataram^sche
vorsteugeslacht (!!) ; zoodat , naardien Pigafetta in eind 1521 en begin
1522 constateert dat deze ziekte overal in de buurt der Molukken,
doch nergens zoo erg als op Timor voorkwam, en dat de inlanders
haar de '/Portugeesche kwaal'/ noemden , die inlanders rechtvaardiger
hadden gedaan door eerder van /i^morbus Javanicus^ of ^Madja-
pahitoïdes// te spreken ! '
*) Xii in zijn Iij«laz;ioiic etc. (ed. Audrca da Mosto, Rome 180i, p. 107)
van Timor verteld te hebben: „al het sandelhout eu de was, wat die (lui)
van Java en Malaka aankoopen, koopen ze van dezen (Noord-) kant; hier
vonden wij een jonk van Luzon (sic I) gekomen om in sandeDiout te handelen ;
deze volk<'n zijn Heidenen, en, wanneer zij het sandelhout gaan kappen,
zooals zij ons zeiden, vertoont zich hun de duivel in verscheidene vormen .. .
door wolko verschijning zij eenige dagen ziek zijn; het sandelhout kapt men
op een zeker getijde van de maan, omdat het anders niet goed zou zijn;
de koopwaar die hier prijs houdt voor het sandelhout, is rood doek (= roode
kralkn) in dk timoe-ouoep oorspronkelijk, van daan? 627
Geuoeg bewijzeu , dat noch in 1516, noch ook in 1436 de
scheepvaart op Timor pas geboren was; integendeel; de Hindoe-
trek naar sandelhout, en de hoezeer ook schaarsche aanwijzingen
in de Chineesche bronnen van sandelhout dat heette voor te komen
op Java-zelf, reeds onder de Soeng -dynastie (960 — 1279; zie
Groene veldt, op. cit. p. 16), doen op goeden grond vermoeden : dat
de vaart op Timor van (Oost-) Java uit reeds geboren was in db 1000
A. D. , en dat de Mohammedanen die in Hb 14>00 A. D. zich te
Grêsik begonnen neer te zetten, van stonden aan ook Timor plachten
te bezeilen.
//Yele kraaltjes van Cambay>/ gingen er dus in 1516 naar
Timor, volgens Barbosa's hoofdstuk over Malaka; //gekleurde
kraaltjes// werden door de schepen van Malaka en Java op Timor
volgens hem ingevoerd , in de eigen beschrijving van het eiland.
Onmiddellijk valt het rechtstreeksche verband op, zoowel met wat
fiarbosa alreeds (zie hiervóór blz 569 — 577) vertelde over ngrauwe^
en roode ^ en gele kraaltjes^ die in Sof al a van Cambay werden
ingevoerd, doch sinds it 1505 meer den weg naar Monomotapa
hadden moeten kiezen over de nieuw-opgekomen Moh. haven
Angotsche — voor zoover de Portugeezen-zelve ze niet in bleven
voeren te Sofala — ; alsook met de /s'kralen van vele soorten,
zwarte, gele, blauwe, en roode, en veelkleurige, die
ze van hier brengen naar vele streken// (hiervóór blz. 595),
welke in de eigen stad Cambay vervaardigd werden , en waarvan
kleedjes), (wit) goed, bijlen, ijzer en spijkers" („panno rosso, tella, accete,
fero et cliiodi"), — gaat Pigafetta aldus door: „en Let heet Timor; in alle
de eilanden (die) wij hebben gevonden in dezen archipel , heerscht de kwaal
van Siut-Job, en hier (nog) meer dan op (een) andere plaats; en ze noemen
het for franchi, dat is (de) Portugeesche kwaal" („in tutte Ie ysolle lia-
vemo trovate in questo arcipelago regnia lo mal de san lop, et piü quiui,
che in altro luocho, e lo chiamano for franchi, ^i^^è mal portughese''). —
Daai-nevens echter zie men eens hoe reeds de Chin. berichten uit de ï'ang
Dynastie, 618—006 A. Ü. ! ! , van Java = Kaling schrijven: „In this country
there are poisonous girls; when one has intercourse with them, he gcts
painful ulcers and dies, but his body doet not decay". (Grroeucveldt , op.
cit., p. 13). Dat „for franchi' van Pigafetta is wel Mal. pocroe faranggi,
Frankische (Portugeesche) zweren. — Men ziet hoe Pigafetta het nog altijd
bestaande bijgeloof reeds vermeldt , wat de sandelhout-boomcn met oen soort
van ontzag behandelde; evenals het kappen van aguila-hout in Tjampa
(Alocxylon agallochum) met bizonder ceremonieel gepaard ging en gaat.
Ook ziet men hoe Pigafetta's woorden op onafhankelijke wijze de opgaven
van Bai'bosa bevestigen, doch niet reppen van ki-alen- invoer uit Cambay.
f'rZS WAAB KWAMEN DE KAADSELACUTIGB MUETlSALAU's (aGORI-
zeker de Port. tekst het meest omstandig vertelt (vei^. uoot 2
op })lz. 003). liet mag bitter jammer heeten, dat Barbosa
van deze diverse gekleurde kralen en kraaltjes uit db
EIGEN STAD Cambay, nagelaten heeft de substantie te
bepalen. Doch eenerzijds weer in aanmerking nemend de frap-
pante overeenstemming tusschen vmoetisalahV', en wat Merensky en
Bartcis in 18S2 en 1891 mededeelden over oude Monomotapa^sche
kralen van gele, roode, zwarte, ook wel blauwe, bonte
en witte kleur, die niet smolten (zie hiervóór blz. 495 — 497,
en 501 — 506); en daarnevens dat in 1884 in de oude Savoe'sche
graven, behalve vele kornalijnen die verre de meerderheid
UITMAAKTEN , Óók daartusscheu , volgens prof. Virchow's deter-
mineering van 1884 (20 Deo) en zijn nadere mededeeling van
1885 (18 Juli), gevonden werden eenige bruin roode en gele
kraaltjes, welke hoogstwaarschijnlijk uit gebakken
klei bestaan (zie hiervóór blz. 428 — 429 , met blz. 555 — 556); —
zoo mogen we aldus concludeeren:
1^ Met volstrekte gewisheid zijn de in 1884 uit de graven van
Savoe opgedolven tarijke kornalijnen van uitstekende afwer-
king en welbekende vormen , Cambay 'sche , d. w. z. Ratanpur'sche
kornalijnen, van klein type; Cambay 'sche //kraaltjes'»' dus van
*aqiq == kornalijn; Barbosa's ^^alaquecas'/, klein model.
2". MET HOOGE WAARSCHIJNLIJKHEID Zijn de Weinige bruinroode en
gele kraaltjes, tegelijkertijd daar toen gevonden, en (naar prof.
Virchow) zoo goed als zeker uit gebrande klei bestaande, niet
alleen van gelijken ouderdom eu gelijke herkomst als die oud-
Cambay'sche kornalijntjes, maar zijn, blijkens hun kleur en hun
door prof. Virchow in 1885 afgebeelde vormen, de prototypen
der '/tegenwoordige/' moetisalah's; m. a. w. óók de
tegenwoordige, liefst gele en oranje, moetisalah's van de Timor-
groep , die deels den schijfjes- vorm , deels den pijpjes- vorm hebben,
gaan in hun geheelen habitus van vorm eu kleur oorspronkelijk
terug tot LEEMEN KRAALTJES, welke in de stad Cambay ver-
vaardigd wierden; terwijl hun tegenwoordige glas-substantie
jonger namaak moet vertegenwoordigen naar die oud-Cam-
bay'sche leemkralen; een jongere namaak die onder d verder
onderzocht zal worden.
3«. MET BIJNA VOLSTREKTE ZEKERHEID heeft de aauvocr van kor-
nalijntjes uit Cambay, via Malaka, op Tiinor opgehouden , ten
tijde dat de Portugeezen de scheepvaart der Mohammedaansche
kralen) in de ÏIMOR-GRüEP OüttSPRONKELIJK VAN DAAN? 029
Voor-Indiërs naar Malaka eu den Maleischen Archipel voor-
goed geknakt hadden; waaraan de van 12 Sept. 1545 — 6 Juni
1548 als Gouv.-Gen. regeerende krijgshaftige en zeevaartkundige
D. Joao de Gastro wel den genadestoot heeft gegeven ; d. i. dus
in il: 1550; zoodat ongeveer in de periode 1550 — 1600 de
ommekeer moet hebben plaatsgehad in de substantie der oud-
Carabay'sche //moetisalah's van leem^/ op Timor, tot de tegen-
woordige, ouk al antieke, ^/moetisalah^s van glas^ aldaar.
4^ De op Savoe in 1884 uitgegravene talrijke korna-
lijn tj es, en schaarsche leemen kraaltjes van bruin-
roode en gele kleur, moeten naar Timor zijn gebracht
tusschen dzl400 — 1550, zijn dus van een leeftijd
dien we het veiligst op ±15 0 0 A. ü. kunnen pre-
cizeeren; en zijn, wat den kornalijn-steen betreft,
zeker en gewis uit Ratanpur (Barbosa's //Limadura/^
of (?) Nimodra); wat de leem-kraaltjes aangaat,
hoogstwaarschijnlijk uit de eigen stad Cambay.
Terwijl nu alles wat tot de '/tegen woordigc/ moetisalah's van de
Timor-groep in verband staat, bewaard blijve voor de behandeling
onder ^, moet hier teruggegeven worden de ontwikkeling van den
Cambay'schen kornalijn-handel aan de hand der daartoe ten dienste
staande bronnen. Het zal daarbij blijken, dat die Cambay'sche kor-
nalijnen ook tegenwoordig nog, van den bekenden veelvlakkigen
vorm , doch tevens van zeer langgerekte afmeting — in tegen-
stelling dus tot de ook veelvlakkige, maar nog geen vollen centi-
meter lange oud-Savoe'sche kornalijntjes — , in flinke hoeveelheid
uit Cambay via Bombay-Singapore de Dajak's op Borneo bereiken ,
daar geliefd zijn onder den naam van //lameang//, en bij hen zelfs
nog na-polijsting ondergaan ; terwijl evenmin aan Timoreesche
snoeren van //tegenwoordige moetisalah's , Cambay'sdhe kornalijn-
tjes van den bekenden acht-vlakkigen dubbel-pyramidalen vorm
geheel plegen te ontbreken , doch integendeel voorkomen als afwis-
seling tusschen de welbekende gele en oranje schijfjes en pijpjes
van antiek glas , welke bij uitstek moetisalah's heeten tegenwoordig.
In verband daarmee kan het alleen nog van waarde zijn hier te
vragen, of ook nü nog de kornalijn-steen als zoodanig, de Arab.
'aqiq, iets bekends is in onzen Archipel? En wel degelijk is dat
het geval ! In het Javaansch — ik erken hier dankbaar de hulp
van Mr. G. J. Grashuis, die mij door Soendaneesch /^angkik'/ op
het spoor bracht — geeft Roorda-Vreede's Jav. Ned. Hwdb , ti*
630 WAAK KWAMEN DE KAAOSSLACIITIOE MOETISALAU's (aGGBI-
druk, Amsterdam 1886: ^/akik. K(ram&) N(goko) agaat^'^, wat
niet teu volle zuiver is ; iu het Soeudaueesch werd het tot a u g k i k ,
hetgeen Coolsma's Soeud. Holl. Wdb. , Leiden (1884) verklaart als
//een edelgesteente; de sardonix-y, evenmin geheel zuiver; doch
Klinkert's Nieuw Mal.-Ned. Zakwdb. , Leiden — Batavia 1892, heeft
geheel juist: //aklk, Arab. kornalijn, karneool.//
Zoo mogen dan nu volgen de diverse historische getuigenissen
omtrent den kornalijn-handel van het Cambay'sche. Meermalen zal
daarbij nuttig gebruik worden gemaakt van het in menig opzicht
uitstekend geschiedkundig overzicht, wat de meergenoemde J. M.
Campbell op p. 205 — 207 van den //Gazetteer of the Bombay
Presidenoy// oftewel Bombay Gazetteer, VI, Bombay 1880, liet
volgen op de beschrijving der tegenwoordige kornalijn-mijnen van
Riitanpur; hoezeer de juistheid der litteratuur- opgaven bij hem
nog al wat te wenschen over laat.
__ 85 A. D
Door den Periplus Maris Erythraei, ^dit voor de han-
delsgeschiedenis zoo uiterst belangrijke geschrift, dat tusschen 80
en 90 na Chr. moet zijn ontstaan^' (Dr. Vogel in deze Bijdragen,
blz: 91) * , wordt niet alleen de groote handelsbeteekenis van de koop-
stad Barygaza, het latere Bharöch, aan de rivier «rNamnadios^
(= Narmadfl, Narbada, Nerbudda), door tal van met name ge-
noemde uitvoer- en in voer-producten gestaafd , waarbij o. a. katoenen
kleedingstof {aivddv, odovtov) reeds een belangrijke plaats beslaat
* In de reeds hiervóór , blz. 580 noot 1 , genoemde studie van Heinach
„Le coruil dans 1'industrie ceUique*', schrijft deze o. a. over den Periplus:
„Ce prócieux petit livre, autrefois attribué a tort k Arrien, occupe unc place
a part dans la littérature antique. Ce n'est ni un portulan (= havengids), ni
un rccit de voyage, mais un guido k 1'usage des commervants d'Alexandrie ,
rcdigc sans doute par Pun d'eux. L'auteur est sui'tout préoccupé de faire
coiuiaitre los produits qu' Alexandrie peut envoyer dans les différents ports
ot los marchandisos qu'cllc peut en rapporter." (Revue Celtique, XX, 1899,
p. 123). Eu even verder, op p. \2\: „La date du PéripU a pu être dét<ïr-
minóe avoc cortitude. En olfot, il y est dit que le roi Zoscales règne sur le
royauiiio éthiopien d'Auxuma; or, ce Zoscales est le Za Hakale qui, d^après
los annalos abyssines, ocoupo le tróne de 77—89 ap. J.-C. , c'est-a-dire sous
los rogiios do Titus et do Doniition. Le Périplc a dono óté écrit une dizainc
d'aunéos apros la mort de Pline, vers 85 ap. J.-C. [Bunbury, History of
ancient Gcoyraphy ^ t. II, p. -lloj". Over dat oude Aksoemitische rijk, verg. de
opmerking hiervóór, blz. 193 noot 1.
KRA.LEN) IN DE TIMOR-QROEP OORSPRONRELIJIL VAN DAAN? 631
als export-artikel, evenzoowel als zijde {arjomov)^ doch wordt ook
meer dan eens gesproken van onyxen die daar werden uitgevoerd.
Terwijl toch in cap. 41 — 51 (ed. van C. Muller bij Didot, Geo-
graphi Graeci Minores, I, Parijs 1882, p. 289 — 294) in het
algemeen het eraporiura , genaamd Barjgaza (ra BaovyaCa) , wordt
beschreven , constateert cap. 49 dat onder den import bloed-
k oraal behoorde, doch onder de export-artikelen, behalve
katoen, zijde, specerijen enz., ook onyx-steenen en vloei-
spaathen [ow/Jvri XiBla xal f.i,ovoolvrj)\ waarbij dat lang raadsel-
achtig gebleven ^murrinus// inderdaad wel als vuit vloeispaath //
moet opgevat worden. Doch in cap. 48 daarvóór, was eerst al ge-
zegd dat onyxen en vloeispaathen van vOzênêv = Ujjain in Malwa,
dus een flink eind beO.N.0. Bharoch, naar Barygaza kwamen om
daar verscheept te worden * ; terwijl in cap. 51 volgt, dat ffAe meeste
' Over de kwestie wit nu toch eigenlijk die „murrina (myrrhina) vasa,"
waren, van welke de oude schrijvers zoo'n ophef maken, kan men geen
voortreÖelijker artikel lezen dan dat van W(itzschel) in Pauly's Rcal-Ency-
clopadie der classischen Alterthumswisscnschaft (1"" druk), Stuttgart, V,
1848, p. 253—259 (ex. Univ. Bibl. Leiden), alsmede de belangrijke noot van
C. Muller in zijn bovengenoemde uitgaaf bij Didot der Geographi Graeci
Minores, I, 1882, p. 261 — 262 bij cap. 6 van den Periplus. De eer van inde
f,murrina vasa^' bokalen van vloeispaath herkend te hebben , komt toe
aan den Franschen mijn-ingenieur Rozière met zijn „Mémoire sur les vases
murrhins" in de „Description de PEgypte,'' 2* ed., VI, Parijs 1822, p. 227
— 250 (ex. Kon. Bibl.). Toch gelooven nog velen, ook tegenwoordig, dat er
bokalen van kornalijn (aldus Ball in zijn „A manual of the Geology of
India," Part III, Calcutta 1881, p. 449 en 504), of van mosagaat mee
bedoeld waren (aldus vrijwel Campbell in de Gazetteer of the Bombay Pre-
sidency, VI, 1880, p. 205) mee bedoeld waren; daarbij vooral steunende op
wat de Periplus over hun uitvoer uit Barygaza zegt. M. i. is , mineralogisch
gesproken, geen krachtiger bewijs te vinden voor de overtuiging dat de
murrina vasa van géén kwarts - gesteente kunnen geweest zijn,
dan hot zeggen van Plinius in zijn Historia Naturalis, Lib. XXXVII, cap.
7 over een dergelijken bokaal — naar de vertaling van E. Littré, in de
ed. bij Didot, II, Parijs 1850, p. 539 — : „Un consulaire qui se servait de
cottc coupe il y a quelques années se passionna tellement pour ellc , q u ' i 1
en rongea Ie bord („potavit ex eo ante hos annos consularis, ob amorem
abroso ejus margine"). Dit nu is onmogelijk bij een mineraal van
een hardheid 7 zoo als kwarts, doch is uitstekend mogelijk bij een
substantie als vloeispaath met een hardheid 4 (zie hiervóór blz. 519,
noot 1). Evenwel — en deze opmerking is uitstekend door Ball op de aan-
gegeven plaatsen gedaan — indien het werkelijk vloeispaath geweest is,
dan moet het tóch in Barygaza niet uit Ujjain-zclf gekomen zijn, maar kan
Ujjain daarbij slechtvS de rol van bemiddelend centrum gespeeld hebben;
want eerst zegt Ball: „The scarcity of known localities where fluor spar occurs
632 WAAR KWAMBH DE RAADSRLACUTiaE MOKTISALAH's (aGGRI-
onyx-sleenea'/ {ovvyhfj hOla nXtiatr^ kwamen van /i^Paithana/i^ =
Paithan aan den bovenloop van de Godavery , een nog wat grooter
eind Z.0. van Bliaroch: waaraan nog toegevoegd wordt, dat deze
laatste plaats 20 dagreizen Zuid-op van Barjgaza verwijderd lag.
Waar nu niet alleen Indische onyx-steenen en vloeispaath- bokalen
zoo buitengewoon geliefd waren bij de Romeinen respectievelijk
voor kameeën en drinkvaten , maar ook het aantal kornalijnen , wat
als gemmen , kameeën en diergelijke door hen gesneden en versierd
werd, bij duizenden te tellen is, hoeven we wel niet te vragen of
soms in datzelfde Barygaza, alwaar, van plaatsen die op 20 dag-
reizen afstands N.0. en Z.0. lagen in het binnenland, onjxen en
vloeispaath ter bewerking en tot uitvoer werden heengebracht, de
op een 13 mijlen slechts verwijderde natuurlijke vindplaats van
kornalijn en chalcedoon over het hoofd zal zijn gezien. En er is
dan ook alle reden om met Lassen (Indische Alterthumskunde ,
I, Bonn 1847, p. 243 noot 1) aan te nemen dat '«'het Sardonyx-
gebergte , waarin het gelijknamig gesteente /i^, waarvan in ± 140 A. D.
Ptolemaeus in zijn Lib. VII, cap. 1 de vermelding doet en de
geographische ligging aangeeft (ó ^pJoiWS o(ïo?, iv ^ o ófiwwjLioQ
XiOoc)^ zeer zeker vereenzelvigd moet worden met de kornalijn- en
chalcedoon-groeven van de tegenwoordige Eajpipla Hills '.
in India is romarkiible" (p. 149), golijk hij p. 4i9 — 450 ook afdoend bewijst;
en dan: „But if obtaiiiod (scil. „the murrha^^ = „fliior spar') at Ouzein, the
modorn Oiijein, it is extroiiudy iniprobable tliat it was other than one of
the chaleedoiiic minerals'' (p. 504). De eoniü^e steekhoudende oplossing van
een en ander zou dan zijn: dat weleer vloeispaath uit Perzië (Parthië
en Carmaniö, waarvan Plinius spreekt) over Ujjain naar Barygaza
kwam, om daar verwerkt en uitgevoerd te worden. Doch is dit
nu weer mogelijk met het oog oj) de toenmalige handelsbeweging ? Men ziet :
eigenlijk nog altijd blijven de „murrina vasa" een moeilijkheid.
J Ptolemaeus in zijn Lib. VII, cap. 1 (ed. Venetië, 1612, „Geographia Cl.
Ptolemaei Alexandrini redacta a Josepho Moletio mathematico'-) be-
paalt eerst de ligging van den „Sardonix mons" op 21" X. B. en 117** 30' O.
L. (n.1. van Ferro := de Insulae Fortunatae) (p. 245), en daarna die van het
„Barygaza emporium" op 17» 20' N.B. en 11 8M 5' O. L. (p. 250) (inderdaad ligt
Barygaza = Bharöch 21** 40' N. B. ,9P O. L.). Schijnbaar zou dus de Sardouyx-
Berg Hink wat N. O. van Barygaza hebben gelegen. Ziehier echter de bedoelde
woorden van Lassen: „Ptolemaios setzt das Sardonyx-Gebirge in gleicher
Breite (21") mit dem Bcttigo (21'*— 20"), aber westlicher (117° 30', den Bettigo
122"— i:iO"); der Vindhja ist im nördlicher als beide (26^* — 27") dem Sardonyx
(Kstüch (127"— 135"). Den Adisathros mit der Kavèri-Quelle entfernt er von
den Westghat und verlegt ihn in's iunere Land (132" O., 23" N.). Der Sar-
donyx S. W. von Vindhja und westlicher als jedes andere Gebirge, also
kralen) in dis ttmor-groep oorspronkelijk van daan? 633
Ed , voorzoover het noodig mocht zijn aau te toonen hoezeer de
Indische kornalijnen en andere kwarts- variëteiten in den eigen tijd
van den Periplus door het Romeinsche Rijk bekend waren , kan
men op niets beter beroep doen dan op de llistoria Naturalis
van den ouderen Plinius uit zh 75 A. D. (Plinius Maior stierf
in 79) , welke daar in Liber XXXVII allerlei soort edelsteenen en
half-edelsteenen (te zamen //gemmae") beschreven heeft ; beginnende
allereerst met diezelfde zoolang raadselachtige //murrina (murrhina)//,
waarbij hij echter (cap. Vtll) niet Barygaza als plek van herkomst
noemt gelijk de Periplus, doch wèl Parthië, en de mooiste uit
Carmanië (= het Land van Ormuz) heet ; hetgeen toch beide vrij
sterk óók in Indië's richting wijst. Maar dan komen na het bergkristal ,
barnsteen , diamant , smaragd , en beryl — van welke laatste drie
hij meedeelt , dat ze alle uit Oostersche en Indische streken komen —
eerst de opalen, waarvan hij zeer goed o.a. zegt (hier en verderop
steeds naar de uitgave van tekst met Fr. vertaling door E. Littrc,
bij Didot, II, Parijs 1850):
'/Les opales .... C'est aussi Tlnde seule qui en est la raère.
Formóes de ce qui fait Ie mérite des pierreries les plus prócieuses ,
elles ont offert h, la description des difficultes infinies; car en elles
se trouve Ie feu subtil de 1'escarboucle , Téclat purpurin de
Taraéthyste, Ie vert de mer de Tómeraude; et toutes ces teintes
y brillent, merveilleusement fondues// (cap. XXI; p. 549 — 550);
een zeker beste karakteriseering van het eigenaardige //opaliseeren //
bij deze steenen.
Dan spreekt hij over den sardonyx, en, daarbij aanhalende
een veel door hem geraadpleegden Zenotherais die ook al een
Periplus (Rondvaart) doch in poëzie (! ?) geschreven had , zegt hij
de volgende voor ons zéér merkwaardige dingen , ^-propos ook van
den naam sard-onyx, d. i. letterlijk //kornalijn-onyx^, of, nog
letterlijker ^vleeschsteen-nagelsteen// :
//Jadis la sardoine (sardonyches) , comme Ie nom Tiudique , ótait
caracterisée par une partie blanche leposant sur la sarde [het
kornalijn , van vleeschroode kleur] comme To n g 1 e h u m ai n [d.i.
dor Wcstküste nahe, musz der Rag'apippali (= RAjpipl.i) met den Karneol-
Gruben scyn." Tegonover deze duidelijke redeueerinjj^ , kouien mij de woorden
van Campbell op p. 205 van don Bombay Gazettcer, VI, 1880: „Otliershold
that, under the name of Sardonyx Mons, Ptolomy (150) referred to tho
Rdjpipla mines. But Ptolemy's Sardonyx hills are far inland," hoogs<g:o-
waagd voor; en verg. ib. p. 198, noot 3.
634< WAAR KWAMEN DE RAADSELACHTIGE MOETISALAH^S (aGGRI-
onyx, ovvè'] repose sur la chair, ceite partie et la sarde étant
toutes deux transparentes. Telles sont les sardoines indiennes, . . . .
Zenothémis écrit que les Indiens n'estimaientpas
les sardoines, quoiqu'ils en eussent d'assez grosses
pour faire des poignées d'épée; que dans Tlnde les
torrents les raetient j\ nu, et que c'est dans Ie monde
romain qu'elles ont été d'abord recherchées, parce
que , seules presque parmi les pierres qu^on grave , elles n^enlèvent
pas la eire en formant Ie cachet [hoogstwaarschijnlijk wegens een
gering watergehalte!]. Notre exemple a été persuasif pour
les Indiens, qui maintenant en font cas. Chez eux le
PEUPTiE LES PERCE ET LES PORTE , MAÏS SRULEMENT EN COLLIER ;
c'esT li QÜOI l'oN CONNAIT AÜJOÜRD'hUI LES SARDOINES DE L^INDE '.
Les sardoines d'Arabie sont remarquables par un cercle d'une
blancheur eclatante Ce fond, dans les sardoines indiennes , est
couleur de eire ou de corne, avec un cercle blanc aussi. On y
trouve un certain reflet de Tarc-en-ciel. La surface est plus rouge
que le têt [= schaal] d'une langouste.^/ (cap. XXIII, p. 550 — 551).
Zoover ik weet heeft deze periode nog nooit de aandacht ge-
trokken van hen , die zich voor de kralen-kwestie interesseerden ;
toch is ze hoogstmerkwaardig, aangezien ze op onloochenbare
wijze constateert: dat minstens in de éérste eeuw onzer
jaartelling de Romeinen wisten hoe de Voor-Indiërs
kralen droegen van sardonyx, welke in het eigen Indië
vervaardigd werden uit sardony x-steenen die in de
beddingen van Indische stroomen werden aange-
troffen I En als men dan weer bedenkt hoe het 'i'Sardonyx-
gebergte// van den Alexandrijn Claudius Ptolemaeus uit Hh 140 A. D. ,
met hooge waarschijnlijkheid Barbosa's kornalijn- en chalcedoon-
groeven van /'Limadura// zijn; terwijl de heusche wijze van aan-
treffen (daar en in de verdere Cambay-buurten) dezer halfedelsteen en ,
voor een deel werkelijk in den vorm van rolsteenen in rivier-
beddingen is; dan mogen we bijna met zekerheid besluiten:
* De eigen Lat. tekst dezer merkwaardige woorden is: ^Has (scil. sar-
donychos) Indis non habitas in honoro Zcnotlieniis scribit: tantao alias
nia«i:niliidinis, nt inde rapnlos faotitarent. Etenim constat ibi torrentibus
dctogi. Et placuissc in nostro orbc initio, quoniain solae prope gommarum
soalptae reram non aufcrrent. Pcrsua,siniiis deinde et Indis, ut ipsi quoque
iis gandorent: uti tiirque perfora tis uti que vulgus, tantum in collo:
et hoc est nunc Indicarum argumentum." (loc. cit. p. 551, 1* kol.)
kralen) is de timok-qroep oorsprojjkelijk van daan? 035
een goed deel van de //sardonyx^-kralen die de
Indiërs volgens Plinius den Oudere toenmaals om
hun halzen plachten te dragen, waren Ratanpur'sche
kornalijnen, chalcedonen, enz.; die of daar ter plaatse,
of, waarschijnlijker nog, in het groote eraporium
Barygaza = Bharöch uit de ruwe steenen tot kralen
werden geslepen! Terwijl, reeds vóór de Indiërs, de Romeinen
deze //sardonjx //-steenen op prijs hadden gesteld ', ja, door hun
voorbeeld, ze in* het eigen Indische vaderland dier «^gemraae//, doch
in kraal-vorm, in de mode hadden gebracht. Dat dit laatste
op zich zelf weer pleit voor een reeds vóór Christus bij Indiërs
aanwezige gewoonte, om meer of min kostbare kralen aan colliers
te dragen — iets wat weer door de oudste ïlindoe-plastiek
(periode van A9oka; Adjanta, Santschi, Barahat, Gaya, Amara-
ravati, Udayagiri; ± 250 vóór Chr.) op de treffendste wijze
bevestigd wordt; en door taalkundigen waarschijnlijk even tref-
fend uii oud-Indische geschriften gestaafd zou kunnen worden 2 •
ook al is een goed deel dezer halskraleu bij rijkeren zeker paar Ie n
geweest I — ; en dat dit weer een reeds lang vóór Chris-
tus in Indië levende kralen-industrie postuleert; —
dit begrijpt ieder.
Dan gaat Plinius over tot den onyx: /i'Il faut traiter maintenant
de Tonyx même , ïi cause de son nom , partie de celui de la
sardoine Ce nom, attribuó & un marbre de Carmanie, ^ est devenu
celui d'une pierre. Sudinès dit que Tonyx-pierrerie a une portion
blanche semblable ^ un ongle humain, et de plus les couleurs de
la chrysolithe, de la sarde et du jaspe. Suivant Zénoth^mis, Tonyx
indien presente différentes nuances, une couleur de feu , une teinte
noire, une teinte cornóe avec des veines blanches qui les cerclent
' Aangezien Plinius even te voren over den sardonyx nog zei , dat „prior
Africanus," d. i. Seipio Africanus Maior, de eerste Romein wr.s geweest die
zulk een steen had gedragen, en dat „depuis lors eette pierre est en grande
eatime chez les Romains" (p. 550) , zoo moet de sardonyx onder de Ronieinon
in zwang zijn gekomen in (vrij juist) 20t) vMr C'lir. , en moet die steen, aan-
gezien Plinius daarbij zich weer op zijn voorganger Zenotliemis beroept , i n
de 1* eeuw vóór Christus in Indië- zei f in de mode zijn geraakt.
' Een aanwijzing in dien geest vindt men reeds bij Lassen, Ind. Alter-
thumskunde, I (1847), p. 573 en 574 noot 1, en II (1819), p. 551, waar hij
het „vaidurja" van het Mahabharata als „onyx" verklaart, van de monding
der Narmada (= Xerbudda) herkomstig, d. i. van de Rajpipla Hills.
* Dit is inderdaad een albast- variëteit; verg. Clément-Mullet, loc. cit. p. 1G7.
Ge Volgr. VI. i2
(}óC^ WAAR KWAMEX DR IIAADSKLACHTIQE MOETISALAH's (aQGRI-
corarae une sorte d'oeil, ou des veines obliques qui les traversent.
Sotacus parle d'un onyx d'Arabie différent des autres: Tonyx indien
a de petits feux entourés chacun d'une zone blanche ou de
plusieurs . et présente une disposition différente de la sardoine
indienne, qui a des points, tandis qu'ici ce sont des cercles. Au
contraire, Tonyx d'Arabie est noir, avec des zones blanches. Sa-
tyrus dit qu'il y a des onyx de Tlnde charnus [= vleezig; Lat.
'/carnosas esse Indicas (scil. onyches)'»'] , tenant en partie de Tes-
carboucle [= robijn , karbonkel] , en partie de la chrysolithe et
de Tamétliyste ; il rejette toutes ces variétés. Suivant lui, Ie véri-
table onyx a des veines nombreuses et variées, avec des zones
laiteuses; toutes ces nuances, qui passent de Tune h Tautre,
donnant une teinte qu'on ne pent décrire, et se fondant en un
ensemble harmonieux et d'un aspect charmant.// (cap. XXIV, p.
551); een beschrijving die vooral haar beteekenis krijgt, als men
bedenkt hoe de Periplus speciaal Barygaza als Indische uitvoer-
haven van onyx-steenen noemde; terwijl uit de woorden van den
het laatst door Plinius genoemden Satyrus blijkt hoezeer ook deze ,
evenals wij, bij voorkeur die steenen ^onyxen// noemde, welke, bij
een zekere afwisselinsr van verschillende lasren in den trant van
agaat, een in hoofdzaak bleeke steen bleef gelijk de chalcedoon ,
doch daarnevens een reflectie-spel van kleuren te zien gaf, zooals
de opaal dat het sterkst van deze kwarts-variëteiten bezit.
Uoch dan, na een tussclienperiode van cap. XXV — XXX over
karbonkels (robijnen) en andere //vurige steenen// (ardentes gemmae),
wier slot- horoscoop hij trekt met deze woorden: //Au reste, toutes
les pierres ardentes opposent une résistance extreme h la gravure,
et, servant de cachet, emportent une partie de la eire// (p. 554),
gaat hij onmiddelijk over tot de beschrijving van //la sarde//
(sar da) = kornalijn , met deze woorden:
Au contraire, la sarde se grave et cachète très-bien,
la sarde , dont Ie nom fait partie de celui de la sardoine. Cette pierre
est commune. On la trouva d'abord auprès de Sardes; mais les
plus estimées viennent des environs de Babylone, oü , en entamant
certaines carrières, ou les rencontre adhéreutes h la roche, en
forme de coeur. On dit que cette production fossile s'est épuisée
en Perse; mais plusieurs autres lieux en fouruissent, par exemple
Paros et Assos. Linde a trois espèces de sardes: une
rouge, une seconde qu'on nomme pione [//pionas^^; eigenlijk Gr.
van tt/wi' = vet] h cause de sou aspect gras, une troisième sous
kralen) in de TIMOIl-GUOEP OORSPRONKELIJK VAN DAAN? 037
laquelle on met des feuilles d'argent. Les sard es i n die n nes
sont transparentes; les arabiques sont plus opaques. On en
trouve aussi autour de Leucade d'Epire et en Egypte , qu'on garnit
en dessous de feuilhs d'or. Par mi ces sard es, les ra dl es ont
un e cl at plus vif; celui des femelles est plus faible
et plus mat. Anciennement aucune pierre n'etait
plus en usage: du moins est-ce de celle-ljt qu'on fait parade
dans les comédies de Ménandre et de Philéraon. De toutes les
pierres transparentes, eest celle qui , raouillée, se ternit Ie plus
lenteraent; mais de tous les liquides Thuile agit Ie plus sur elles.
On fait peu de cas des sardes couleur de miei , et encore moins
des sardes couleur de poteriev (cap. XXXI, p. 554).
In den tijd dus der blijspeldichters Menandrus en Philéraon ,
_ii '3 00 voor Chr., waren de kornalijnen reeds buiten-
gewoon in Griekenland geliefd volgens Plinius; d. i. in
den eigen sten tijd van den leerling van Aristoteles,
Tlieophrastus, die ook al de kornalijnen in mannelijke en
vrouwelijke onderscheiden had , en wiens werk door Plinius in
menig opzicht gevolgd werd (zie hiervóór blz. 586 — 587, en noot 3).
Ue waarschijnlijkheid dat Ibn Baitfir in + 1240 A. D. heuschelijk
vertaald lieeft naar een tekst van Aristoteles — dan wel over een
heusche Arab. vertaling beschikt heeft — , wordt daarmee haast
tot volstrekte zekerheid; zoodat aldus de wonderlijke continuïteit
waarmee, eerst door de Oude Grieken, en daarna door Middel-
eeuwsche en moderne Arabieren , aan den bleeken korualijnsteen
bloedstelpende eigenschappen werden toegekend , teveus zoo goed
als strikt bewezen is. In allen gevalle : in de 4*^ eeuw vóór Christus
waren kornalijnen bij de Grieken (en Romeinen) uit-end'-er-na bekend,
veelgeliefd, veelgebruikt. En waar daarnevens Plinius, behalve een
uitgeputte Perzische kornalijn-mijn, en enkele vindplaatsen binnen
de Antieke Wereld, en ééne Arabische soort, niet minder dan drie
Indische variëteiten onderscheidt, daar mag men gerust besluiten:
dat óók reeds in de 4« eeuw vóór Christus een zeker
quantum Indische kornalijnen de volken der Middel-
landsche Zee bereikte, evenals nog in 1500 A. D.
desgelijks het geval was.
Dan volgt wat Plinius over jaspis zegt, dien hij vooral in
zijn groene (door koperzouten gekleurde?) variëteiten gekend heeft,
waardoor ook de groene bijlsteen (nephrie.t, jade, niersteen) bij hem
daaronder heeft kunnen wegschnilen (zie hiervóór blz. 533. noot 1).
^'i8 WAAE KWAMBN DE RAADSELACHTIGB MOETISALAH's (aGGRI-
Toch heeft hij ook wel degelijk de roodkleurige gekend; terwijl
hij tevens iets over het gebruik meedeelt dat van belang is. «'Le
jasj)e est vert, et souvent diaphane [= doorzichtig]. Quoique Ie
codant h plusieurs pierreries , il a coiiservé la renommée qu''il avait
dans Tantiquite. Plusieurs contrées produisent Ie jaspe: 1'Inde,
un jaspe semblable Jt rémeraude [dus groen en doorzichtig
als smaragd] .... pourpre en Phrygie ; d'un pourpre bleu , triste
et sans rayonnement, en Cappadoce. Amisos [in Pontus] en fournit
un semblable au jaspe indien.... On trouve aussi un jaspe
qui ressemble K la sarde, et un autre qui imite la couleur
de la violette .... Tont TOrient, dit on, porte les jaspes
en araulettes ... Il y a Ie jaspe joint Jt Tonyx, et uommé
jasponyx . . . ." (cap. XXXVII, p. 555—556). Het mag jammer
heeten dat Plinius niet vertelt , welke kleur de jaspis-amuletten
hadden die men in het Oosten algemeen moet gedragen hebben ;
ook al geeft zijn eigen '/zegt men^ {rftrAÜtuT f) daaraan geen
zekerheid nog. Toch is zeker zijn beschrijving van jaspis wel het
verst afwijkend van datgene wat wij tegenwoordig er vooral onder
verstaan, u.1. de roodkleurige agaat-soorten.
Doch over het agaat-zelf is zijn spreken weer zóó uitstekend
duidelijk , als men maar wenschen kan. /«^L'agathe était très-estimée ;
aujourd'hui on n'en fait aucun cas. On la trouva d'abord en Sicile ,
auprès d'un fleuve qui porte Ie même nora ; depuis, on Ta ren-
contrée en plusieurs localit(?s. Elle Temporte en grosseur sur les
autres et offre un grand nombre de variétés, d*après lesquelles
varient les surnoms; ondistingue: Ia jaspagathe, la céragathe,
la sardagathe, Thaemagathe [bloed-agaat] , la leucagathe,
la deudragathe [boom-agaat, mos-agaat] qui est comme
dócorée d'arbustes;.... la coralloagathe , parsemée , comme
Ie saphir, de gouttes d'or, très-commune en Crète, oü on la
norame sacrée; on la regarde comme bonne contre les blessures
faites par les araignées et les scorpions ... Les agathes qu*on
rencontre dans Tlnde ont la même vertu,et bien d'autres
qui sont merveilleuses. Elles offrent les images de fleuves, de
bois, de bêtes de somme, de chariots , de harnois et d'ornements
pour les chevaux . . ff (cap. LIV , p. 559 — 560). Men hoeft wel
nauwelijks te vragen of Plinius niet al die dendriten van kwarts
gekend heeft, welke tegenwt)ordig vooral als //mosagaat'/ («^Mocha-
stonesv) bekend zijn gebleven. En ook hier raag gevraagd worden,
of niet een deel dezer mosagaten toen reeds //Cambay-stones»
kralen) in de TIMOB-OROEP OORSPRONKELIJIC VAN DAAN? 639
waren; die /rdendrachatesv , zooals hijzelf ze noemt. En juist waar
Plinius zóó goed den habitus der diverse agaat-variëteiten gekend
heeft, mag het gerust ijdel worden genoemd nog te gelooven , dat
hij onder de door hem in ditzelfde 37* Boek , cap. YII — VIII ,
beschreven ^murrhina^ , welke (volgens den Periplus) uit Barygaza
uitgevoerd werden , iets verstaan zou hebben dat mosagaat kón wezen.
Over ééu merkwaardig ding bij Plinius in deze beschrijving der
vgeramac , is nog gezwegen: het feit dat hij meer dan eens
spreekt van namaak in glas naar deze edelsteenen en half-
edelsteenen; en dat hij daarbij met name vertelt, hoe
ver de Indiërs het hadden gebracht in het nabootsen
van vooral opaal, èn ook blijkbaar van andere //geramae//!
Wat hij daarbij eerst zegt over het bergkristal, hoeft slechts
pro memorje herinnerd te worden, daar er hier van geen namaak
sprake is, doch alleen van het natuurlijke feit, dat goed vervaardigd
glas een gelijke kristallijnen doorzichtigheid bezit. Zijn woorden
dus aan 't eind van cap. X : "Présentement on fait des vases de verre
qui ressemblent merveilleusement au cristal; et néanmoins, chose
etonnante, Ie cristal, loin de diminuer de prix, a smgmenié.»
(p. 511), pleiten er alleen voor, dat Plinius mooie glazen bokalen
nog als iets zeer bizonders beschouwde , en toch bleef voelen dat
het /'het echte i' niet was. Maar dan in zijn cap. XXII over de
eigenaardigheden van opaal, heet het zoo waar:
//Il n'est pas de pierre que les Indiens imitent
mieux; ils emploient Ie verre coloré, et c'est h s'y
meprendre. ' On ne reconnait la tromperie qu'au soleil: les
opales fausses, exposées aux rayons de eet astre et tenues entre
un doigt et Ie pouce, ne donnent qu'une seule et même couleur,
qui est bornée au corps de la pierre; les opales vraies ofl'rent des
nuances successives, donnent des reflets plus vifs, tantot dans un
sens, tantot dans un autre, et projettent un éclat lumineux sur
les doigts.'j' (p. 550).
Men ziet dat het getuigen van Barbosa uit 1516 over Indische
edelsteen-vervalschers (bij hein toen speciaal in Cambay) , niet iets
was , wat sinds vandaag of gisteren bestond ; doch een Indische
nijverheid vertegenwoordigde, welke men minstens 15 eeuwen bij
* De tekst dezer merkwaardige woorden is : „nullosc^ue (scil. opalos) luagis
India similitudine indiscreta vitro adulterat''. (loc. cit. p. 550, 1* kol.), riinius
spreekt alleen van namaken in „glas"; Littrc zegt voor de duidelijkheid
«verre coloré''.
OM) WAAR KWAMK.N UE RAADSELACHTIGE MOETISALAU's (aGGKI-
dii hand had j^ehad ! En boveiidieu: terwijl Barbosa iu het middcu
liet met welk materiaal men dan toch wel nabootste, spreekt Pliuius
zeer uitdrukkelijk van glas; het ligt ten zeerste voor de hand,
dat de Cambay'sche //industrieeleu'/ van 1516 A. D. evenzeer glai?
zullen gebruikt hebben voor hun namaak. En men ziet hier ten
overvloede , nog wel uit den mond van een man als Plinius , die
zich wis altijd nog lichter over Egyptische dan over Indische zaken
heeft kunnen informeeren , hoe Egypte allerminst het monopolie
bezat van een hoog ontwikkelde glas-vervaardigiug.
Eu evenzoo zegt Pliuius nog in zijn cap. XXXVII, ji-propos
van jaspis: '/On fait de faux jaspes avec du verre; on les recon-
nait j\ ce qu^ils jettent leur feux au loiu , au lieu de les concen-
trer en eux-méraes'/ (p. 556). Het echte jaspis was dus stiller; het
jaspis van glas blonk veel meer. Jammer genoeg, diit J?linius niet
vertelt wajir men dezen namaak vervaardigde.
Toch is er nog een dergelijk gegeven uit denzelfden tijd , en
uu heuseh uit Egypte. Plinius maakt geen melding van namaak
der kostbare murrina vasa; maar de Periplus, van een 10 jaar
later, doet het wel degelijk; sprekende over verschillende zaken
die in de Abessynische haven ^Adoull" — een eindje beZ. het
tegenwoordige Massoewa; in den inham dien de Ethiopische
kustlijn daar maakt — ingevoerd werden met bestemming naar het
Aksoemitische Rijk, waar vorst Zooskalês regeerde, noemt het
ook: '/verscheiden soorten van glas-gesteente [= glas] alsmede van
murrhine(- glas) , van dat (wat) gemaakt (wordt) in Diospolis ( =
Thebe)'/ {xul XiOtuq vaXfjq nXiiova yivi] xul akXfjq jLiOQQivrjg ^ rijg
yivof.uvi-q iv JiognóXn) (ed. C. Muller, in Geographi Graeci Minores,
I, bij Didot, Parijs 1882, p. 261). « Maar juist uit het feit dat
Plinius van zulken namaak zwijgt, terwijl hij wèl spreekt over In-
dische imitatie-opalen enz. , en over imitatie-jaspis , welke blijkbaar tot
binnen het bereik der Romeinen kwamen, mag de gevolgtrekking
worden gemaakt : dat de namaak in glas te Thebe van de vloeispaath-
vazen iets bleef, waarmee de Egyptenaars alleen Ethiopiërs, Troglo-
dyteu en dergelijke halve barbaren aan de kusten van de Roode
Zee ijelukkis^ maakten.
916 A. D. (303 Hedjra).
Het eerstvolgende spreekt beslist over de stad Cambay, is boven-
' lil alki.s wat de inuiTiiiii vasa betreft, ben ik zeer veel verseliuldigd aan
de deskundige aanwijzingen van den reeds genoemden heer K. H. E. de Jong,
doctorandus in de oude letteren.
K halen) in dk timur-guoep ookspuonkëluk van daanP 6 hl
dien eeü Moh. bericht, eu geeft al duidelijk aau hoe er zich
nijverheid te Cambay bevond; daarbij beschrijft het op schilder-
achtige wijze dat eigenaardig verschijnsel waaraan zoowel de golf
van Cauibay , als de golf van Martaban (bij Pegoe en llangoou) ,
als in Europa de scherpe inham van de kust bij St. Malo en vooral
Mout St. Michel, van ouds een eigenaardige vermaardheid dankten:
het abnormale vloedgetij, feitelijk steeds een spring tij, dat in
deze zakvormige zeeboezems zijn water opstuwde met de snelheid
en den plotselingen aandrang van een bandjir; en welke dagelijksche
springvloed dan nog tweemaal per maand , bij nieuwe en bij volle
maan , een geheel ongehoorde kracht bereikte. Dat dit typisch-
Cambay'sche verschijnsel weer terugwerkte op het karakter der
zeevaart van de stad, laat zich hooren; ook moet de sinds 4= 1600
A. D. dreigend begonnen aanslibbing der Golf van Cambay , welke
weer het onherroepelijk verval der zeestad ten gevolge had , wel
daaraan vooral geweten worden ; en evenzeer laat het zich begrijpen ,
dat bijna alle reizigers die Cambay bezochten in den loop der
tijden , het in hun gedenkschriften memoreerden , zoowel de oudere
Muzelmansche met hun naschrijvers, als de Europeesche der 16''
eu 17® eeuw; welke laatsten het met den nog onverklaarden term
van '/m a c a r e O// (Port. ; //maccareo// Ital. ; zie Hobson- Jobson , 1 886
i. V.) bestempelden. ^ Hoewel dus niet over kralen of kornalijnen
sprekende , moge het eerste en zeer treff'ende relaas van deze
Cambay-bizonderheid hier zijn plaats vinden , zooals de Moh.
reiziger en landbeschrijver Mas'oedi het uit eigen ervaring op-
teekende :
'/Voici ce que j'ai vu dans Tlnde, sur Ie territoire de la ville
* De term „maeareo" komt m)g niet voor bij Barbosa, hoewel hij wel
def^elijk over hc^t verschijnsel spreekt; want in zijn hoofdstukje over de
hiervóór, blz. iyM'ó noot 1 , genoemde voorhaven der stad Cambay-, ^Gruindarim"
of „Guandarim", zcigt hij: „De scheepvaart dezer plaatsen is zeer gevaarlijk
voor een kielschip, omdat, terwijl liet voor anker ligt, valt h(;t water hier
m dezen zeeboezem (.,enseada'') zooveel, dat in heel weinig tijds de zee vier
of vijf (zee-)mijlen bloot legt, op enkele plekken meer, op andere minder,''
en, voegt alleen Port. p. 285 toe: „en wanneer het getijde rijst, rijst
het zóó sterk, dat ze zeggen dat een man met alle (^hard)loopeu lu^t niet
ontvlieden kan"; zoodat men loodsen daar uit het land moest
nemen, die de plekken wisten w a a r het water in k u i 1 e n e n h u n
bekende plaatsen bleef staan; weer ucn uitstekend deskundig»; uitleg!
— Het oudste voorb(Hdd van „macartjo" gei' ft Hobson- Jobson uit Barros'
zijn n« Decade (1553), lib. n, cap V) (ed. 1G28, fol. 18 verso).
61"! WAAK KWAMEN OK KAADSKLAGUTIGE MOETISALAH's (aGGRI-
(Ic Cjimbaye, celèbre par ces saodales, iiominces sandales de Cam-
baye, qui y sont d ' usage , ainsi que dans les villes voisiues, telles
que Seudaii et Soufareh (Soufalah) ' . J'etais h Cambaye dans raiince
303 [ = 915 — 916, A. D.], alors qu'un brahme nominé Bauia
y rrgiiait au nom du Balhara, souveraiu de Maukir [d. i. waar-
schijnlijk nabij het reeds genoemde Ujjaiu iu Malwa, beN. O. van de
stad Cambay]. Ce Bania traitait avec la plus grande faveur les
umsulmaus et les sectateurs d^autres religions qui arrivaient dans
sou pays. La ville de Carabaye est située sur une baie profoude ,
plus large que Ie Nil, que Ie Tigre, ou que TEupbrate, dont les
bords sont parsemes de villes, de métairies, de champs cultiv(?s5,
de jardins plantés de cocotiers, et oü se trouvent des paons, des
perroquets et d'autres espèces d'oiseaux de Tlnde qui habitent ces
parages. Entre la ville et la mer qui forme cette baie il y a un
peu inoins de deux journées. Gependant Ie reflux s'y fait sentir
avec tant de force, que Ton distingue sans peine Ie sable qui est
au fond , et quMl ne reste que peu d'eau au milieu même du
canal. Je vis uu chien couch^ sur ce sable que Teau avait laissé
s\ sec, et qui ressemblait k la plaine aride du désert. Tout h coup
Ie Hux s'avau^a de Touverture de la baie , pareil h une haute
montagne. Le chien , s'apercevant du danger qu'il courait , ramassa
toutes ses forces pour gagner la terre ferme; mais le fiot rapide
et impetueux Tatteignit dans sa course et le submergea.// (p. 253 —
255 van dl. I, Parijs 1861, ed. //Ma(?oudi. Les Prairies d'Or.
Texte et traduction par C. Barbier de Meynard et Pavet de
Courteille/') (ex. Univ. Bibl., Leiden).
Van een kralen-industrie is hier nog geen spoor; wel van een
sandalen-, dus leder-fabrikatie die reeds bekendheid had , en voor
export werkte naar Zuidelijk nabijgelegen kuststeden. En toch is er
verderop bij Mas'oedi een plaats, die wel degelijk ook op een
ontluikende nijverheid van edelsteenen en halfedelsteenen wijst;
want het heet iu dl. III, 1864, p. 47—48:
//Une province de Tlnde, le Siudan [= Sindh] et les environs de
Kambaye dans les états du Balhara roi de Mankir, fournissent une
cspèce d'émeraude qui ^gale celles dont nous avons parlé, pour
Teclat , le beau vert et le brillant des reflets ; mais elle est d'un grain
plus dur et plus pesant. 11 faut d'ailleurs une grande expérience
' Voor .Stiiidaii ou Soebara (Soufarali) zie V. d. Lith en Devie „Li^Te des
Mcrveillos de Flnde", Leiden 1888—1886, p. 225—227 (naar Yule). En voor
Maukir verg. aldaar p. 229—230.
kralen) in de TlMOK-GIlüKP Uü IISP RONK ELI JK VAN DAAN? 6iS
et beaucoup d'habiletó pour distiuguer cette espèce des quatre
autres que uous veuons de décrire. L'éineraude de Tlude re(?oit
des joailliers Ie nom de Mekki ^ parce qu'elle est portee ii la
Mecque, après avoir passé de Tlnde K Aden et dans les autres
ports du Yémeu. Telle est Torigine du nom que porte cette pierre
précieuse.'/
En in zichzelf is dit berichtje van belang, èn nog veel meer
in verband met enkele reeds besproken analoge feiten. Zeker waren
deze Cambay'sche smaragden geen product van den omtrek, doch
kwamen daarheen uit andere streken , om er bewerkt te worden ; doch
het feit dat men in ±900 A. D. deze Cambay-smaragden
in Mekka-smaragden verdoopte, omdat , gelijk Mas'oedi , die
zelve Cambay bezocht, uitdrukkelijk getuigt, deze edelsteenen van Indië
via Aden naar Mekka gingen, en daar blijkbaar hun hoofdmarkt hadden,
dus daaraan ook bij de Arab. juweliers hun internationalen naam
ontleenden, — is een soortgelijk iets, als dat dergelijke Cambay 'sche
steenen, maar nu kornalijnen en agaten, sinds de 17® eeuw bij de
Engelsche ''Mocha-stones'/ kwamen te heeten , en waarover hiervóór ,
blz. 619 — 620, reeds gesproken werd. Te meer wordt het nu
waarschijnlijk: dat de Jemen-kornalij nen van welke (blijkens
Ibn Baitdr) Aristoteles al sprak, ook voor een goed deel
inderdaad Indische, en dan wel bepaald Barygaza'sche kornalijnen
geweest zijn. ^
* Campbell die in den Bombay Gazetteer, VI, 1880, p. 206 noot 1 van
deze plaats bij Mas'oedi even melding maakt, z<i^i echter „It was called
tnakki because the Arabs carried it from India to Aden and on to Moklia" ;
dus vcrwisscdt (lioewel zich van dezelfde Fr. vertaling bedienende, blijkens
zijn „Prairies d'Or, III. 19") Mekka tegen Mok ha. — Een andere opmerking
van hem, op p. 205 noot 1: „Herodotus (181 B. C.) speaks of the sard and
onyx being brought from India to be used as linger rings," is geheel onjuist;
de zoo buitengewoon uitgebreide „Thesaurus Graecae Linguae, ab Henrico
Stephano constructus ," 3" ed. door C. B. Hase en \V. en L. Dindorf, Parijs,
18 12 vlg. , 9 fol. dln. , geeft noch i. v. orv? noch i. v. augóiog XlHoq oenige plaats
van Herodotus op; en een geraadpleegd speciaal Wdb. op Herodotus bevatte
alsmede geen enkele verwijzing. — Dan vermeldt Campbell nog op p. 200 ,
noot 1 : „A doubtful passage would seem to show that in the eighth century ,
Gujarat was so famous for its agates as to be called Akikfthctra or agate
land. Wilson's Mackenzic Collection, I, c. 11 (sic!);" dit is het werk van H. II.
Wilson „Mackenzie Collection. A descriptive catalogue of the oriental ma-
nuscripts .... coUected by the late Lieut.-Col. Colin Mackenzie, Surveyor-
General of India,'' Calcutta 1828, 2 dln., waar Wilson in dl. I, p. CU
(aldus!) der „Introduction" spreekt van AJnkahetra (sic!) en VaUahhipur (een
f # n WAAK kWAXflN DL K AAU>t:LArilTIGE JiurTLSALAll':» ^AGlJRl-
± Vi'M A. D.
Kort v"<<ir Inrl M')hi»:i)rii<-il;ia!i>ch-wiir"leu van Caiu?*jv l>tr>chr:'f;
Marco Polo dtt >UiI , op zijn Urru:rr.'is rceJ<: en waarjchijiilijk
ii]< jrevol'/ van ilirr jrroote oniwikkcliiiir iü de oii^reveer o! eeu*
ija'l;it Ma:»'owii ''i^t*>t. 9.j0 A. D.) zijü be?clï rij ving vaü Cambav te
liot;k st'rMe, (\''*:U ook wel aU irevolsr van meerdere brij'iUirMheid
ojij liei (:->entietIe op den vooi^roud te stellen, «preekt Pol«> met
nadruk van den groot en zeehandel en van den omvang der kat<>eïi-
indii.-trie waarin Camijav zieh toen verheuirde, n'^S" ouder Uiud«K:>eli
lieu'ind ; o<ik rept hij van een a<inzien]ijkeu handel in huiden, wat
hij ila^'oedis verfnehlen van Cainba_v-5andalen won lerwel aau^luit: '
doch helaas *<pre«kt hij van een kralen-nijverheid niet, doch vat
de andere handelswaren der stad samen in een aliremeene frase,
waardoor niets wordt bevestigd, en niets ook wordt tegengesproken.
Zijn woorden dan zijn, naar de voorbeeldige uitgave van den
hoogverdienstelijken Yule /^The Book of Ser Mareo Polo,* 2*"
druk, Londen 1875, II, p. :3^S— 3S9:
^Canibaet is a great kingdom . . . The peojde are Idolaters,
and liave a language of tlieir owu, and a king of their own , and
are trilnitary to nobodv . . . Th ere is a ir re at deal of trade
in this country. It produces indigo in great abun-
dance; and tliey als o make mucli fine buckram [ = ge-
weven katoen]. Tliere is also a quantity of cotton which is exported
hence to many quarters; and tliere is a great trade in hides,
which are very well dressed; with many olhers kinds of merchau-
di'/e tüo tedious to mention [helaas! tenzij het gebrek aan zaak-
kennis geweest is]. ^ Merchants coma here with many ships and
<mh1<^ stad, nu Wala, 1)(;\V. ('ambay, in Katliiawari (ex. Kon. lust.). — Het
iiiat^ janinuT lMK*t<'n dat ('h'-mout-Mullct in zijn iJn*ortr»'ncK'mde stndie iro«'n
oiidoH' Arab. bn>nn«*n bcwc-rkt heeft dan T«'itas«-hi ( t 1240 A. D.i^ en dus
bij zijn bciiandelini^ d<T siiiarairden (.lourn. Asiat. Isbs, I, p. *il--8l) de
tCt';j^ev<Mis bij Mas'<M'di Uiv zijd<* liet.
' Zie trou\v«*n.s nv<;r deze br*lanirrijk<; leer-nijverlieid in heel Cuiedjrat, de
iufd«Mle('lini^en van Man-o Polo op })lz. 3>>H 3^5 in dl. II van Yule'.s uitgaaf,
2''" «liuk. ('junpbj'll vtMiiioedt (Honibay (Jaz., VI, JSSO, p. IDl noot i)) dat
ileze ('anibav'sclK' industrie r('eds in 't bc«rin d<T KV' eeuw tot verval was
f^craakt, oiu<lat Barbosa er ni(;t uitdrukkelijk melding van doet; ja, hij zegt
«laar z«'lfs: „One of the t-liief ehangcs in Cainbay trade during the sixteenth
eriitury was tlui deeay in tlu» leatht'r luanufat-ture".
' De uuM'st })«*l;ingrijk<; ziiisnech'u in den oorspronkelijken, oud-Fransehen,
t4'kst van Manro Pulo's Keisvi^rliaal zijn hier: „En eeste roingne ('seil. „Cau-
bae.t"j se fait grant mereandies e hi a ynde [= indigo] mout boiiiic et en
kralen) in DK TlMüll-GllOEP ÜÜIISPRÜNKELIJK VAN ÜAAN? ()15
cargoes, biit what tliey chiefly bring is gold, silver, copper. . . .
Tliere are uo pirates from tliis country ; the iuliabitauts are good
people, and live bij tlieir trade aud manufactures.//
De aanvoer van goud, zilver, koper, wijst duidelijk naar een
aantal kundige goudsmeden daar ter plaatse, waarvan Barbosa in
1510 ook met name vertelt. Des te meer reden is er om te gelooven ,
dat onder de vele handelsartikelen welke Marco Polo te vervelend
vond om op te sommen, zeer goed een groot quantum van kralen
in verscheiden soorten kan geweest zijn, al blijft het zonderling
— üók dit moet openhartig erkend — dat een Venetiaan als hij,
wiens Oostersche verhalen bij zijn terugkomst te Venetië in 1295
nog wel een grooten stoot gaven aan de daar pas in opkomst
geraakte glas- en kralen-industrie, juist dit onderwerp nu over het
hoofd zou hebben gezien. Toch is het een feit, dat men in Yule's
uitgebreid register achteraan dl. II te vergeefs naar een artikeltje
//beads,// of '/glass,* zoeken zal. Volkomen juist is dan ook de
opmerking van Campbell: //Marco Polo (1290) says nothing of a
special agate trade, either in his description of Cambay or in the
notices of tlic Arabian and African ports then conuected by com-
merce with Gujarjtt.// (Borab. Gaz. , VI, 1880, p. 206). Docli ook
mogen we niet vergeten dat Marco Polo persoonlijk niet in
Cambay geweest is, doch van Ceylon in eens overstak naar Ormuz,
en van daar over land verder trok naar Venetië.
Maar zelfs een ander, nu Moh. reiziger, die Cambay wèl met
eigen oogen zag, Ibn Batoeta, meervermeld , spreekt evenmin
over fabrikatie van of handel in kwarts-kralen daar ter plaatse.
Evenwel draagt zijn beschrijving der stad (in de reeds genoemde
uitgaaf van den tekst met Fr. vertaling door Defrémery en San-
guinetti, IV, 1879, p. 53 — 57) zoozeer den stempel van vluch-
ffijuit ubondi'iicc. Hil lii ii bocaraii [= Eng. biu-kram, slijt' liimeu of katouii;
liior zuk(M" kat()t»!i| o baiibace [katoen, vooral grof katoen; ital. „bani-
bagio" of „bauil)agia*' --- katoen] en grant qiiantit»';: car de eest(? reingne
s'aportent por niaintes ])rovenees ot reingne. Et encore hi si fait grant nier-
candies de curiames [huiden, van Fr, „(;uir"| afaités [toebereid) et Jidobés
[gelooidi e «-e est en grant quantité, par ee (jt; il Ie laborent ausi bien
eonic en autre ])ais. Et encore vos di qe il hi a en(H)i'e maintes iii<*reandies,
des<juelz ne lirai nienioire {(m) nostre livre, par ee (j^e trop seroit longaine
niatii're a mentovoir." AangtOiaald naar de standaar<l-uitgave van de Er.
Soj'iété de (T/'ographie (RccucmI de Voyagiïs et de Mémoires, 1, l^arijs isiil)
in «l Viaggi di Mareo l'olo per eura di A. Bartoli," Elorenee iSf^J,
p. 8GU-37a
6 Kj waar K.WAMKN DE RAADSELACUTIUE MOBTISALAlfs (aGGRI-
iigheid üu lust oiu liefst van al auecdoteii te vertellen, dat we
ook zijn zwijgen uit dtz 1350 niet te hoog moeten aanslaan. liet
meest essentieele wat hij over den belangrijken handel van Kiu-
hHyah ^^ Cambay meedeelt, is dit: //Kinb&jah est au uombre des
plus belles villes, par Tél^gance de sa construction et la solidité
de ses mosquees, Cela vient de ce que la plupart de ses habitants
sont des marchands étrangers, qui y b&tissent continuellemcnt de
belles maisons et de superbes temples, ils cherchent en cela ii se
surpasser les uns les autres./y (p. 53). Alleen in verband met
Marco Polo's getuigen uit db 1293 krijgen deze weinige zinnen
hooger beteekenis; ze bewijzen hoe krachtig-Muzelmansch Cambay
geworden was, sinds het in 1304, kort na Polo, door den Islam
veroverd was (verg. hiervoor, blz. 604 noot 1) ; tevens, hoezeer Cambay
een plek was, waar al meer en meer rijke Mohammedaansche koop-
lieden uit allerlei landen zich gingen neerzetten, en zoo de groote
bloeiperiode -der stad (ib 1400 — 1550) voorbereidden.
Xiet minder zonderling is het, dat de verdere Arab. landbe-
schrijvers, welke korter of langer van Cambay spreken , gelijk daarvan
de plaatsen (naar Yule) opgegeven worden op p. 225 in Van der
Lith en Devic's '/Livre des Merveilles de Tlnde,'/ Leiden 1883 —
1886, geen van allen reppen van kornalijnen of agaten of wat
voor soort kralen ook in Cambay; doch integendeel, evenzeer als
Ibn Batoeta, er volstrekt over zwijgen; want — gelijk Dr. van
Vloten zoo vriendelijk was voor mij na te gaan — noch Mas-
'oedi's tijdgenoot Ibn Haukal (rt 943) op p. 234, noch de gelijk-
tijdige Istakhri ( db 951) op p. 189, en Mokaddasi ( ±: 975) op
p. 486, noch de ietwat latere Al-Biroeui (±1020) op p. 121
zijner fragmeuts (bij Reinaud) , noch Ibn Batoeta's landgenoot en
beroemde voorganger Edrisi ( ib H^^^O) op p. 171 — 172, der van
hen gebruikelijke uitgaven, alwaar zij van de stad Cambay spreken,
zeggen iet het minste over kornalijn-industrie of kralenhandel ;
zij geven of onbeduidende mededeel ingen omtrent de ligging der
stad, hty indien zij iets vermelden, zoo is het, evenals in de eigen
Merveilles de Tlnde (Adjilib) van rt 345 Hedjra = 957 A. D. op
p. 123, een anecdote, dan wel de merkwaardige springvloed der
Golf. Slechts de onmiddelijk aan Ibn Batoeta voorafgaande historicus
en geograaf Aboe'1-feda (jh 1320), die, zonder te Cambay
geweest te zijn evenmin als de genoemden , waarschijnlijk nog wat
vlijtiger verschillende bericlitjes over die stad bijeenzocht, vertelt
op gezag van een ongenocmdeu reiziger die er wèl was geweest,
kralen) in de timor-groep oorspronkelijk van daan ? 647
o. a. dat men ....wit marmer te Cambay vond ; * en aange-
zien tegelijk diezelfde persoon zegt, dat de inwoners er Mohamme-
danen waren, moet deze zonderlinge mededeeling uit de periode
tusschen 1304 en 1331 (sterfjaar van Aboe'lfeda) zijn.
Hoe het zij , het is een feit dat de eigen Arabische bronnen ,
van Mas'oedi tot en met Ibn Batoeta, de 4 eeuwen lang dus van
:iz 950 — 1350 A. D. , ^een enkel bericht behelzen over
Cambay, wat uitbreiding zou geven aan Mas'oedi's spreken over
Cambay-smaragden die in Mekka-smaragden verdoopt werden ; dan
wel aan de uit dezen langen tijd meest kostbare berichten omtrent
Cambay van den Venetiaan Marco Polo , iets zouden toevoegen wat
zekerheid bracht, of onder de Cambaj'sche handelsartikelen welke
deze niet verkoos op te sommen , al dan niet kornalijnen en andere
kralen ook begrepen waren. Dit alles blijft te zonderlinger, omdat
het nu volgend getuigenis , al weder van een Europeaan en tevens van
iemand die Cambaj zelf bezocht, niet alleen de verdere woorden
van Marco Polo krachtig bevestigt, doch uitdrukkelijk tevens in
zjr 1432 A. D., en zelfs als allereerste bericht, vertelt dat hier
in deze streek de sardonyx-steen gevonden werd. Waar dit
toenmaals reeds als van de meeste importantie vóór alles genoemd
werd; waar de, meestal óók allemaal, Europeesche bronnen, van
1500 A. D. af, in eens in grooten getale gaan spreken van een
buitengewone kralen-nijverheid in het Cambay'sche; waar de Ara-
bische bronnen uit 900 — 1350 A. D. , Mas'oedi en Ibn Batoeta
meegerekend, zoo weinig zakelijks vertellen over den aard van
den toen aldoor aanzwellenden handel en scheepvaart der stad
Cambaj; niets zeker, wat op gelijke lijn staat met dat óóne stukje
van Marco Polo; — daar mogen we het zwijgen dier Arabische
schrijvers niet van afdoende beduidenis achten ; en , daarlatende wat
ï Deze woorden van Aboe'l-feda luiden in de Fr. vertaling (met uitvoerige
Inleiding) van Keinaud „Geographie d'Aboulféda traduite de 1'Arabe en
Francais par M. Reinaud," dl. I en dl. EI Première Partie, Parijs
1848, plus de „Seconde Partie .... traduite de 1'Arabe en Franvais . . .
par M. Stanislas Guyard*', eerst in 1888 te Parijs verschenen met Register
(ex. Univ. Bibl. , Leiden), in dl. II, 2* Partie, p. 118 (dus met de woorden
van Cjruyard): „On lit chez Ibn Sa'id: Cambaïe est etc On lit dans lo
Qiinoun: Cambaïe, ville de 1'Inde, est située eto Une personne qui Pa
visitée rapporte que cette ville est è. 1'ouest du Malabar (wel, wel!), située
sur un golle dont la longueur est de trois journces. Elle ajoute que c'est un
bel endroit , , que les constructions y sont en briques et que sos
habitants professent 1'islamisme; qu'on y trouve du marbre blanc; enfin,
que les vergers y sont peu nombreux (! V). Selon Edrisi , Cambaïe est etc . . . ."
('li^ WAAR KWAMF?t DE KAADSILaCIU lOE MOETISALAH'» ^iGCKl-
Polo rin.-54cliif*n niet hfeft willen of kunnen zesriren hij gebrek aan
v*-rto<'f in de f-iL''en 5ta<l, met sroed recht aannemen: dat ireJiiren-le
fle eer.*lP eeuw van CamhavV Moliammedaanfch-ziiii , loMi — 14"ii,
(h- kraW-riindü-trie er in ojikom^t racw-i zijn sreweest.
J: 1432.
Niccolo de' ('on t i , een Venetiaan evenals Marco Polo, laniren
tijd een»t koopman te Dama-scus , troed het Arabisch machtig, vinsr
in 1 IJ.iO een Oostersche reis aan met een karavaan, verbleef
eeniiren tijd te ( alavate ("Calaeatia») (aan de kust van Maskale, in
de Golf van Oman , een eindje beX. W. kaap Ras el Hadd — het
latere fli(triii]i:fiie» der Portugeezen — ) om in die, destijds belangrijke
en trelieel Per/ische, havenstad eerst Perzisch te leeren fhet toen-
malige Enir<d?ch van handel en scheepvaart); en ging daarop in
eomj)agnie-«chap met een paar Perzen en met eigen schee j)sgelegenheid
de rei? naar Indië aanvaarden. De eerste stad welke aan werd
gedaan, was Cainbay; en — zoo heet het in zijn reisverhaal, dat
later, tusschen l^'id en 1 l'+S in ieder geval, uit zijn mond in
Latijn werd opgeschreven door den Pauselij ken secretaris Gian-
?Vancesco Poggio Bracciolini, toen Conti aan Paus Eugenius IV
tijdens diens tweede verblijf te Florence (1439 — 1442) vergilfenis
kwam vragen voor zijn tijdelijken afval van het Christelijk geloof,
ffdnoT vrees voor den dood gedwongen 'i' ('^mortis metu coactus")
op zijn terugreis al , in de Roode Zee — :
1 , . , een gansche maand varende, werd hij gevoerd naar de
erentfeste stad genaamd Combahita ( = Kanibayat, Canibay: Fedrici's
i'Cambaiette'' uit 15S7 nog), in den tweeden zeeboezem na de
monding van den Indus-stroom, in welke streek de sardonyx-
steen wordt a a n g e t r o tf e n^ ; '
waarop hij nog uit diezelfde stad Cambay van weduwen-ver-
branding aldaar vertelt, en dan over zijn verdere reizen verhaalt.
' De L;it. tekst naar do «'«Mii":*^ g^ocdo uitn^avo van het door Po^rjiio
npL'^cschn'Vrn roisvoihaal van Conti, to vindon in do cditio i)rinoops «Pojxtrü
nravciolini Fion'iitini Histoiiao do Variotato Fortnnao li})ri cinatnor
nnno prinnnn oditi, & Xotis illustrati a Dom. Goorjijrio ," l'arijs 1728 (ox.
Loidsclio T'niv. IJibl.), zo^t in Lib. IV (wat do ^varia Xioolai onjusdam
Voiioti itinora'' ))Ovat): ^. . . . intou:ro monse navigans, dofortnr ad oiviiatom
nobiloni C'onihaliitani noniino, in sooundo post ostia Indi fluminis sinu, qna
in if'^^ioiH» sardonius lapis loporitnr." (p. 12ïS), Zio ot)k do roproduotio van
iNijr^io's tokst in l)r. F. Knnstniann's „Dio Ivonntnisz Indions im fïinfzolinton
.lalnlnnnlorto", Münclion 1>><»3, on hot bovonstaando op p. H7 aldaar. Docli
Kuiisliiiann's hordrnk liooft op moor dan oon plaats zoor hinderlijke fouten;
KUALTCN) in DB TIMOR-QROEP OOllSPRONKELIJK VAN DAAN? 649
Volkomen goed resumeert dan ook Major in de Introduction
p. LXI van zijn in de noot genoemde uitgaaf '/India in the
Fifteenth Century, Londen 1857: //The first Indiau city which
Conti reached was Cambaya, where he notioes the number of the
precious stones called sardonixes, and also the prevalence of the
custom of Sutteev. Nu dit het allereerste is wat Conti van Indië
vertelt (de twee eenige dingen bovendien, welke hij op zijn uitreis
van Cambay vermeldt), daarbij den Cambay'schen sardonyx-steen
in een adem noemend met de voor ieder nieuweling verbazius^-
wekkende gewoonte der Hindoesche weduwen-verbranding, mag
gerust gezegd worden dat hij deze dingen uit den koker der hem
begeleidende Perzen had; en blijkt daaruit weer: dat inibl432
voor Perzische kooplieden de Carabay'sche kwarts-
steenen en k warts-kraleu iets overbekends was.
Doch ook op zijn terugreis, na Voor-Indië, Achter-Indië,
Sumatra's Noordkust, Java(??), en een deel van Cochin-China en
China bezocht te hebben , deed hij opnieuw Cambay aan, nu komende
van Calicoet (^Collicuthia//) , en vertelt daarvan uit rt 1438 :
mon vorgolijke b. v. eens de periode die over Sumatra en Java handelt. Van
Conti's reisverhaal gaf R. H. Major (eigenlijk Winter Jones) eene Eng.
vertaling in de Hakhiyt- uitgave n" 22, „India in the Fifteenth CJenturj,
being a colleetion of narratives of voyages to India from Lat in,
Persian, Russian, and Itahan Sourees, now first translated into EngHsh,"
Londen 1857, en wel als n<* II; daar n° I de „.Tourney of Abd-er-Razzak"
(uit het Perz.) is, n" III de „Travels of Xikitin" (uit het Russ.) bevat, en
n° IV de „Journcy of Hierouimo di Santo Stcfano" (uit liet Ital.); alle 4 de
stukken zijn afzonderlijk gepagineerd; onze plaats luidt aldaar, met nog al
groote vrijheid van vertaling: „. . . . he arrived in the course of a month
at the very noble city of Cambay, situated in the seeond gulf after having
passed the mouth of the river Indus. In this countrv are found those
preeious stones called sardonixes." (U, p. 5 — 6). Het register achteraan i. v.
„(•ambay" is toevallig zeer onvolledig, en moet aangevuld worden met II,
5— (), 13; en III, 21. De plaats EI, 13 bevat de merkwaardige mededeeling:
„. . throughout all India they do not use paper exeepting in the city of
C'ambay." — De inlichtingen van Major (of Winter Jonea?) over Conti (in
zijn Introduction, p. LX) zijn weinig beslist, en, aangezien in den tekst der
vertaling juist de eigenlijke aanhef van Poggio' is weggelaten , komt nergens
krachtig uit hoe Poggio zelve daar zei: „dat (het lot) (dezen) man [n.l. ('ontij
van de einden der wereld na 25 jaar zwjilkens door zooveel zeeën en landen
ongedeerd in Italië teruggevoerd had"; d. i. dus, dat Conti van Hi 1415-
1140 in het Oosten geweest was; zijn wonen te Dam as kus datirbij
zeker meegerekend. Kunstmann in zijn broc-hure geeft dit alles beter;
ook Poggio's vollen tekst; zie daar b. v. p. 12 en 85. Maar we mogc^n daar-
door den aanvang van Conti's reis op zh 1430 stellen.
650 WAAB KWAMEN DS RAADSELACHTIGE MOETISALAH's (aGGRI-
^Hierna, werd hij in 15 dagen gevoerd naar de stad Cambaita
(= te voren Combahita) , aan zee , twaalf mijlen in omtrek , West-
waarts-op, rijk aan nardus, lak, indigo, mjrobolanen , en zeer
veel zijde'" '; waaraan hij alweer een verhaaltje over weduwenver-
branding aldaar vastknoopt. Nu zwijgt hij daarentegen over
A'sardonyx^, doch noemt o. a. indigo evenals Marco Polo; vermeldt
veel zijde, doch geen katoen; maar wel weer een paar drogerijen,
die zeker niet te Cambaj inheemsch waren, doch er kwamen
over zee.
Het hortende en stootende dezer berichten wordt ten volle ver-
klaard door de wijze waarop zij , uit het geheugen verteld na afloop
van alle reis wederwaardigheden , werden opgeschreven door een
ander die, aan het eind, nog eens verschillende vragen ging stellen
aan den reiziger over allerlei Indische zeden en gewoonten. Het
zeer fragmentarische van het geheel vindt op die wijze zijn veront-
schuldiging , tegenover het onuitputtelijk vele wat Indië toentertijd
aan een wildvreemd ingekomen Europeaan te zien moet hebben
gegeven. Doch zoolang eerste indrukken bij het reizen nog altijd
tot de allerdiepste zullen blijven behooren, raag het vermelden
door Conti van de Cambay'sche sardonyxen bij het intreden van
Indië, tot die heugenissen worden gerekend welke geheel buiten
twijfel zijn.
±U70.
Uit dit jaar getuigt een Russisch koopman, Athanasius
Nikitin, die in (wajirschijnlijk) 146S van Twer (beN.W. Moskou)
uitging, en in 1474 Rusland weer bereikte. Toen in 1475 zijn
journaal door den ' kroniekschrijver die het copieerde , ontvangen
werd , was Nikitin-zelf gestorven ; en eerst in 1821 werd er in Rusland
* Do Lat. tekst luidt: „Post haec, diebus XV. ad Cambaitam civitatem,
juxta maro, duodecim milliarium circuitu, delatus est, Occidentem versus,
spi<*(>nardo, lacca, indieo, myrobolanis , & plurinio serico opulentam". (Pofj-
^ius, 1723, p. 138; of Kunstniaun, 1803, p. 49, doch minder precies). De
vrije vertaling van Winter Jones (bij Major) luidt hier: „Departing trom
Calicut , he proceeded next westward to Cambay , which he reached in fifteen
days. Cambay is situated near to the sea, and is twelve miles in circuit; it
abounds in spikenard, lac, indigo, myrobalans (sic!), and silks" (H, p. 20).
In Yule and Burnell's Hobson- Jobson , Londen 1886, is in voce „Cambay'-
alleen dit laatste o])genomen, doch niet het belangrijke eerste zeggen van
Conti over sardonyx-steen aldaar; misschien is dit wel te wijten aan Major's
gebrekkig register. Doch Campbell heeft beide, alsmede Conti 's sproken over
papier-gebruik te Cambay; hoewol ook dit in Major\s index ontbreekt.
kralen) in de TlMOR-GROEf OOR8PRONKEtIJK VAN DAAN? 65 1
de nadere aandacht op gevestigd; naar een beter, later gevonden,
manuscript van dit zelf-opgesteld reisverhaal, maakte de Russische
graaf Wielhorsky , secretaris van de Russische Legatie te Londen , een
Eng. vertaling en stond die af aan bovengenoemden heer Major , om
in diens genoemde werk //India in the fifteenth century*' , Londen
1857, als IIP Stuk afgedrukt te worden, onder den titel //Travels
of Nikitin//. ' Voorzoover dus de vertaling uit het verstaanbare
Russisch aangaat , mogen we gerust zijn ; een andere zaak is , dat
Nikitin zooveel Oostersche woorden en zinnen tusschen zijn gewoon
relaas heeft ojgenomen , waarover bij Major op p. LXXVI der
Inleiding dit gelezen wordt van de hand van den vertaler, graaf
Wielhorskj : //Some of these have been translated , while others
have been necessarily left without explanation. As to the Russian
text itself, it is in some instances obscure, and in others utterly
unintelligible ; a circumstance which could not fail to be apparent
in the translation.//
Dit in aanmerking nemende, zoo vinden we dan bij Nikitin
het volgende over Cambaj , met opneming der daaraan toegevoegde
noten tusschen groote haken :
/yCambajat (Cambai) is a port of the whole Indian sea, and a
mauufacturing place for everj sort of goods; as talach [long
gowns , still worn bj Tartars , of a striped material , half cotton
half silk] , damask , khan [a sort of satin from China] , kiota
[blank ets] , and there they prepare the blue stone colour. There
also grows lek daakhvk dalonff (p. 19).
Behalve over een groote fabrikatie van kleedingstoffen , spreekt
dus Nikitin ook over het vervaardigen te Cambay van een blijkbare
welbekende blauwe kleurstof, waaronder moeilijk iets anders verstaan
kan worden dan het maken van ultramarijn uit Perzischen
lazuursteen (nl. uit Badakschan, Perzië's N.0. punt; aansluitende
bij het Pamir-gebied , en beN N.W. Peschawar bij den Khyber -pas).
Maar dan noemt hij als producten daar drie namen , wier be-
teekenis noch aan graaf Wielhorsky, noch aan Major bekend waren ,
' Over de wijze waarop deze Russ. tekst in 1821 bekendheid kreeg (in de
Sofiyski Premennik, Novgorod 1821, II, p. 145—101), en over \Vielhorskv\s
vertaling voor Hakluyt's Society vervaardigd, zie Major'.s Introduetion , p.
LXXIV- LXXX, alsmede de „Editor's Preface'' geheel vooraan. Uit deze
laatste blijkt tevens dat de zeer vrije vertaling naar Poggio's Lat. tekst
van Conti's reizen, eigenlijk van Winter Jones is.
Ce Volgr. VI. 43
652 WAAR KWAMEN DE RAADSELACHTIGE MORTISALAH's (aQORI-
doch in wier middelste men onmiddellijk vermeent *aqiq = kornalijn
te mogen herkennen. Te meer vermoedt men dat omdat Nikitin,
even verder, aldus verschillende landen met hun producten opsomt :
''At Ceylon you find etc. . . . ; at Lecot (Calicut?) etc . . . .; at
Quzrat the Indigo colour; at Cambat the agate; at Rachoor
the diamond. '^ (ib , p. 21).
En het vermoeden wordt tot zekerheid , als men nog wat verder
leest over een plaats '^Kooroola" welke bij Kulburga (= Gulbargah)
moet gelegen hebben , en dus in het gebied tusschen den bovenloop
van de Godavery en de Krishna (Kistna):
/i^From Kulburga I went to Koorouh^ where the akhik is pro-
duced and worked, and from whence it is exported to all parts
of the world. Three hundred dealers in diamonds reside in this
place , hut no sulakhmj^k. l stopped there five months and then
proceeded to Calica (Calicut), ..." (p. 30).
Al heeft ook hier vertaler noch uitsrever met een noot verhelderd
wat onder /i^akhikv te verstaan zou zijn, zoo hoeven wij hierbij
niet meer te twijfelen; jammer is slechts dat ^sulakhrayk" onbe-
grijpelijk blijft , hoewel het in tegenstelling staat tot diamanten-
handelaars, die om begrijpelijke redenen veel aanwezig kunnen geweest
zijn in een plaats, welke — blijkens de nabijheid van Gulbargah
— niet ver ook van Golkonda zal gelegen hebben; ja, mijns inziens
is waarschijnlijk Nikitin's '/Kooroola,// waarvoor het andere Russ. hs.
den variant /^Kulura// heeft, identiek met KoUur beO.Z.0.
Golkonda. Doch hetzij hetzelfde als dit, hetzij elders in de buurt
van zoowel Gulbargah èn Golkonda , zoo hebben we hier niet alleen
de zekerheid dat er in =b 1470 te //Kooroola// (/i^Kulura/)') een
groote diamanten -handel èn een belangrijke kornalijn-nij verheid
bestond, doch dat ook het //daakhyk'/ wat Nikitin van Cambay
vermeldt, kornalijn is geweest, evengoed als Nikitin bepaaldelijk
van Cambay'schen agaat-steen spreekt als een bekend product.
En mag men G Percy Badger gelooven, die de inleiding en de
noten schreef bij die andere Ilakluyt-uitgave, n^ 32, //The travels
of Ludovico di Varthema . . . . A. D. 1503 to 1508. Translated
from the original Italian edition of J510 . . . by J. Winter Jones/^ ,
Londen 1863, dan zouden alle drie de woorden van Nikitin over
Carabay te begrijpen zijn. Want Badger toch schrijft achteraan
noot 1 op p 107 van genoemde uitgaaf;
/' . . . and Nikitin mentions //lek daakyk (sic) dalon// as among its
(scil. Cambay's) produce. These latter I take to be, lac; ''akeeky
kralen) in dk timor-oroep oorspronkelijk van daan? 053
the Arabic for agates (lees '/carnelians'/) ; and dal,, the Hindostani
for leutils, phaseolm aconitifolivs.tf
Ook al raocht men twijfelen of Badger de twee andere termen
goed heeft uitgelegd, zoo komen zijn woorden het boven reeds
aangevoerde versterken, dat Nikitin in ± 1470 inderdaad van
Cambay'sche kornalijnen gesproken heeft; terwijl, indien
we terecht mogen gelooven dat Nikitin's //Kooroola/^ of '/Kulurav
= KoUur is in het gebied van Golkonda, aan de Krishna (Kistna),
16° 42,5' N.B en 80° O. L. , we hier niet alleen de beroemde
diamantmijnen terugvinden welke Tavernier in 1678 als 'i^Gani'/
of '/Coulour// zou beschrijven, doch buitendien de merkwaardige
nieuwigheid vernemen dat ook daar in 1470 een groote, en voor
export werkende, kornalijn-industrie bestond; iets wat weer
herinnert aan de onyxen die in -I- 85 A. D. van '/Paithana^ =
Paithan naar Barygaza gingen (zie hiervóór, blz. 631 — 632), en
die misschien later verwerkt begonnen te worden in de weer Z. O.
van Paithan gelegen groote diamant-plek Kollur. '
' Over „Kollur (the Oani Coulour oï Taveruier) ," zie de belangrijke be-
scliouwiugen van V. Ball in zijn „A Mannal of the Goolo<i;y of India,"
Part in, Calciitta ISSI , p. 16—22, die terecht verwijst naar J. B. Ta vornier's
„Les Six Voyaj^es .... en Turquie, en Perse, et aux Inden ," Parijs( — Am-
sterdam) 1678, 2 dln. , en spetdaal naar dl. II, p. 8">3 -367. Zie voorts bij
Ball het situatie-kaartje op p. 21: „Map of the so oalled Gohninda Diamond
minos, in the Kistna and Godovari districts," waar Kollur geheel in 't westen
voorkomt, vlak vóór de fiksche Noordelijke kromming die de Kistna maakt,
aleer zij de zijrivier Munyer opneemt; volgens Ball is voorts de Groot-Mogol
(wjvarvan Tavernier, loc. eit. p. 288 en 354 , constateert dat die reuz(»ndiamant
te „Coulour"' gevonden werd) = de nu aan de Eng. Kroon toebehoorende
„Koh-i-nur" (wat zelf weer van „Kollur'' gemaakt zou zijn!'?). Xikitin's Kulura
(Kooroola) is echter aan BalTs aandacht ontsnapt; hetgeen zeer jamm(?r mag
heeten; doch aan vindplaatsen in Centraal-Dekhan van kornalijn, agaat,
onyx, jaspis, enz., kent Ball op p. 505 alleen Paithan; geen plaats evenwel
die Nikitin's verdere woorden zou bevestigen. Wat Golkonda betreft , lette
men op Bali's woorden: „Goh^ouda {Kala-Kandar) , itself, never prodiuH^d
diamonds; it was in fact merely the mart where they were bought and sold,"
(p. 4), een mooi analogon dus — al ij^ de afstand van Golkonda (vlak bij
Hyderabad) tot de heusche diamant-vindplaatsen aan de Kistna-rivier slechts
een 7 dagreizen O.Z.0. op - , van de door Mas'oedi genoemde Cambay-smaragden
die Mekka-smaragden werden geheetcn. — De eigen woorden van Tavernier,
loc. cit., II, p. 353 zijn: „A Sept journées de Golconda tirant droit au Levant ,
il y a une mine de diamans appellce Gani dans la langue du j)ais, &. Cotdour
en langue Persienne," maar, voegt hij er weldra aan toe „Il n'y a ([u'en-
viron cent ans que cette mine a esté d«*couverte;" iets wat dus Xikitin's
„Kulura" („Kooroola'') weer zou uitsluiten; de vraag is echter in hoeveiTO
dit laatste van Taverni(*r juist is. (Ball's opgaaf van bladzijden bij Tavi-rnicr
is óf foutief, óf naar een anderen druk; hierboven gaf ik de goede der l''ed.|
Ooi WAAR KWAMEN' DE RAADSELACHTIGE MOETISALAH^S (aOORI-
1506.
Doch dit alles, het moet erkend, is nog niet heel krachtig.
Terecht zegt Carapbell in den Bombay Gazetteer, VI, Bombay
1880: //The fifteenth century travellers make only a casnal
reference to the agate as one of the products of Cambayx^ p. 206):
nadat hij te voren, op p. 189 met noot 4, in zijn mededeeling
over den handel van Cambay in de 15" eeuw: frThe chief articles
of Cambay trade mentioned by travellers of the fifteenth century
are sardonyx , spikeuard, lac, indigo, myrobolans, silks, and
paper," blijk had gegeven hoe noch de zinsneden van Conti, noch
die van Nikitin hem ontsnapt waren in Major's Hakluyt-uitgave
van 1857.
Maar met de intree der Portugeezen in Indië, beginnen de
berichten omtrent Cambay's grooten kornalijn- en kralenhandel
letterlijk te regenen. De conclusie welke Campbell , loc. cit. p. 206,
daaruit trekt: //Early in the sixteenth century, the agate trade
seems to have risen to importauce'/, — dunkt mij echter beslist
onjuist. Want die berichten zijn zóó vele, zóó stellige, en zóó
vroeg beginnende, dat — afgezien nu heelemaal van Barbosa's
buitengewone schildering uit 1516 — een dergelijke omvangrijke
industrie niet maar plotseling sinds ± 1500 A. D. van plantje tot
boom kan zijn geworden, doch een langdurige vóór-bereiding en
vóór-geschiedenis moet hebben gehad, waarvan de berichten uit
ih 1432 en ih 1470 niet dan z^er fragmentarisch verhalen. En
dat te meer, waar Campbell zelve op p. 189—190 bij zijn hoofd-
stuk over '/Trade// te Cambay, aldus den omvang van den handel
in de 16« tegenover dien in de 15" eeuw stelt:
//Shortly after the beginning of the sixteenth century , the
control of the sea trade of Cambay passed from the king of Gu-
jarut to the Portuguese. Perhaps because much more information
is available , the sixteenth century is generally considered the
time of Cambay's chief prosperity. But it seems doubtful if the
trade of Cambay was ever agaiu so great as it was during the
reiga of Mahmud Begada (1459 — 1513). In spite of the successes
of the early years (1526 — 1530) of Bahddur's reign, the sixteenth
century was, on the whole, a time of decline in Gujarat; and
though the Portuguese may have increased the demand for Cambay
products, and, to some extent, have improved navigation, they,
for several years (1529 — 1534), spared no effort to iujure the
harbours and shippiugj of Gujanit. Even when (1533) they became
kralen) in DB TIMOR-QROEP ÜÜRSPRÜNKELIJK VAN DAAN? 655
the acknowledged rulers of the Cambay seas * , it was their interest
to reduce Cambay to a local port, and draw the foreign trade to
their own cities Diu , Chaul , and Qoa. With the decline of Por-
tuguese power [1580; gelijk terecht Campbell in zijn noot 1 op
p. 190 ook stelt; met de annexatie door Spanje], the trade between
Cambay and the Red Sea revived , and before the English (1608)
came to Qujardt, it was again of considerable consequence."
Niet anders dan aan schaarschheid van vooral inlandsche bronnen
in de 15®, en aan overvloed van vooral Europeesche bronnen in
de 16® eeuw, zal het evenzeer toe te schrijven zijn dat het ons
toedunkt, alsof de Cambay 'sche kornalijnen- en kralenhandel met
db 1500 A. D. in eens een sprong neemt. Doch evenals het voort-
duren van de beteekenis der Cambay'sche Ieder-industrie sinds
minstens 900 A. D. ; en het overgroote gewicht van de fabrikatie der
witte, en geverfde, en gedrukte), Cambay-kleedjes van vooral katoen,
dan ook zijde, minstens sedert Marco Polo geboekstaafd is; zoo
moet ook de kralen-nijverheid er van ±1804 — 1400 in opkomst,
en van dz 1400 — 1500 in een eerste bloeiperiode zijn geweest,
welke alleen verklaarbaar maken de reeks getuigenissen die nu volgen.
Het eerste van deze, uit 1506, en van zeer merkwaardige zijde,
is aan Campbell ontsnapt. Doch Yule en Burnell hebben er in
hun Hobson-Jobson , Londen 1886, de aandacht op gevestigd
i. V. ^Cambay//.
De commercieele agent van de Venetiaansche Republiek te Lissabon,
Lunardo da Cha'Masser, aldaar 3 Oct. 1504 aangekomen
om zooveel mogelijk er te weten te krijgen van de vaart en den
handel der Portugeezen op Indië, en daarvan bericht te doen aan
zijn Hoogmogende lastgevers te Venetië — de stad, die meer dan
eenige andere haar bestaan op het spel had zien zetten door Vaseo
da Gama — , stelt na 2 jaren van voortdurend verblijf in de
Portugeesche hoofdstad een Verslag (//Relaziouew) op, dat eerst
sinds 1845 voor elk toegankelijk is, door afgedrukt te worden in
het Appendice Tomo II van het welbekende, te Florence uitgegeven,
' Versta: met den vrede op 23 Dec. 1534 door den Gonv. Gen. van Port.
Indiö, Nuno da Cunlia (18 Nov. 1529 — 14 Sept. 1538), met Sultan Bahadiu-,
na de overgaaf van Bassein aan de Port., geslot<3n; terwijl men te Diu
eerst in Febr. 1531 onverriehterzake teruggekeerd was , begon men er daarop
in eind Oct. 1535 een Port. fort to stichten. Bahadur kwam op 14 Febr.
1537 om het leven, en werd opgevolgd door Mahmud Khan. Verg. Tiele
„Nuno da Cunha in hot Oosten," Gids van 187Ü, UI, p. 251—274.
iibi) WAAR leWAMKN DE &AADSKLA011T1GE MOETISALAU^S (aGGRI-
liistoribclie serie-werk '"Archivio Storico Italiano'r. Hoewel uiet
gedateerd , en waarschijülijk dus met een geleidebrief naar Venetië
opgezonden , zoo wijzen de eigen bewoordingen in den tekst aan ,
dat dit Verslag in het najaar van 1506 werd afgesloten. '
Met de zaakrijkheid van een echt koopman , wordt in dit, slechts
ii.j bladzijden H^ druks groote stuk , de eene belangrijke en des-
kundige mededeeling op de andere gestapeld. En zoo, na de diverse
Port- zeetochten van 1497 — 6 April 1506 (9 stuks) een voor een
beschreven te hebben, zegt hij in een opsomming der havensteden
en gebieden op den weg naar Indië en in ludië-zelf (Malaka als
stad wordt vaak , en Sumatra als eiland een enkelen keer flauw
vermeld), met hun handelswaren, ook het volgende over wCombea*
= Cambay :
''In Cambay is (het een) land van Mooren, en zijn Koning is
Moorsch; en het is een groot land, en daar groeit turbith(-wortel),
en nardus, en indigo , lakken , kornalijnen, chalcedonen,
katoenen, ; en hier vindt men kleedjes van katoen van
alle soorten, hoogst vele./' ^ (Joc. cit. p. 26).
Waar aldus door een man van zaken in een geheim rapport,
voor Venetië bovendien door een Venetiaan geschreven, kornalijnen
en chalcedonen onder dP artikelen van Cambay worden genoemd ;
en diezelfde handelsagent even verder allerlei inlichtingen geeft
omtrent het beheer van de '/casa da Mina*!' te Lissabon, d. i.
''het Oost-Indische Huis, waar alle koloniale lading in pakhuis
kwam'/ (deze Bijdragen, blz. 138), of zooals Cha'Masser zelve
verklaart: ^^en alles wordt ontladen in de casa della Mina, dat is
' D;it ('lui' Masser 2 voll«i jaren in Lissabon was geweest, toen hij zijn
Koiazione oi^stchle, wordt duor hem in don aanhef geconstateerd („Essendo
stato, . . doi anni eontinui in Portugallo,'' p. 18); zijn aankomst te Lissabon
()1> H Oct. löDl bhjkt op p. Üü („Elzonzer' — Venet. voor „giunger'' — „mio di
li (scil. Venezia) in 1'ortiigallo neUa citta di Lisbona, fu alli ö Ottubrio del
1501,";; i'.n op p. 'SS spr(;ekt hij nog over de aankomst van een Port. retoui-
scliip op B Juni („Ziigno") 1506. Latere data komen niet voor.
* De Ital. tekst luidt: „In Combea è terra de Mori, et il suo Re e Moro;
et è una gran terra, e li nasce turbiti, e spigonardo e milö (lees „nilo'*), laohe,
eorniole, calcedonie, gotoni,....; e (|ui se trova pani de goton de tutte sorte
assaissimi."' De verbetering van „miló" in „nilo"' werd reeds scherpzinnig aan-
g«'g<!ven door Hobson-Jobson , loc. cit; de Ital. uitgever had in een noot bij
„milu" verklaiird, dat het woord hem onbegrijpelijk was. Turbith-wortel, van
een winde-soort, Convolvulus Turpethum L. , was een weleer veel gebruikte
drogerij , en wordt ook door anderen als Indisch (Marco l*olo) en Cambay'sch
product (Lud. di Varthema) genoemd.
kralen) in DB TIMOR-OIIOEP üüttSPttONKELIJK VAN DAAN? 657
bun douane nieuwelings voor dit doel gemaakt; en ieder schip
heeft (er) zijn magazijn. In de gezegde douane zijn 20 magazijnen, . .'/
(loc. cit. p. 29) ; — daar mag gerust aangenomen , dat reeds toen-
tertijd (1504 — 1506) Carabay'sche kwartskralen niet slechts van
hooren zeggen te Lissabon bekend waren, doch er ook door retour-
schepen uit Indië begonnen heen te worden gebracht; gelijk Barbosa
in 1516 van de Carabay'sche kornalijnen uitdrukkelijk zou getuigen.
1510.
Uit dit jaar (6 Februari) bezitten we sinds kort, sinds 1892,
een gegeven dat vooral ons, met het oog op den Maleischen
Archipel, buitengewoon interesseeren moet. En ondanks zijn laco-
niciteit, is het bizonder veelzeggend.
Euj d'Araujo, vriend van den sinds 4 Sept. 1509 als Gouv.-
Gen. van Port.-Indië opgetreden Affonso d'Albuquerque, antagonist
daarentegen van Diogo Lopez de Sequeira, doch met dezen laatsten
(min of meer als dwarskijker!) meegegaan op den ontdekkingstocht
naar de stad Malaka, kwam aldus op 11 Sept. 1509 in Sequeira's
eskader van 5 schepen daar op de reede aan; den liistorischen dag,
toen Malaka door de Portugeezen //gevonden'/ werd, en weldra
(16 Aug. 1511) door verovering geheel zou getrokken worden
binnen Europeesche invloedssfeer.
T)och door Sequeira bij voorkeur naar Malaka aan den wal
gestuurd om als factoor den inkoop van specerijen er te bestieren,
geenszins zonder de bijbedoeling om, mocht er iets gebeuren,
dezen man op een goede manier kwijt te raken, werd Ruy d'Araujo
inderdaad — ten gevolge van een samenzwering te Malaka, waar-
over Veth's Java, 2« druk, I, 1896, p. 258—259 even vertelt —
met 19 andere Portugeezen gevangen genomen door de Maleiers,
en bleven ze hulpeloos achter toen Sequeira in eind Sept. naar
Port.-Indië terug zeilde. Maar met behulp van een Moor Abdallah
(/^Amdala//) die met een schip van Malaka naar Cochin vertrok,
wist Ruy d'Araujo aan zijn beschermer Albuquerque te doen toe-
komen één langen geheimen, en één korteren open brief, beide
aan het slot gedateerd Malaka, 6 Febr. 1510, en als een geheel
tegenwoordig afgedrukt op p. 220 — 225 van //Alguns Documentos
do Archivo Nacional da Torre do Tombo// , Lissabon 1892; gelijk
in deze Bijdragen, biz. lil noot 1, daarop al even de aandacht
gevestigd werd.
In het open gedeelte van dezen brief nu , geeft Araujo een
lijstje van de koopwaren welke Albuquerque met vrucht uit Port.-
6ÓH WAAR KWAMEN DB RAADSELACHTIGE MÜETISALAH's (aGGRI-
Iridiü (dus vooral Cocliin , Calicoet, Goa) naar Malaka zou kuuuen
dirigeeren, en zoo lezen we daar:
ffDe koopwaren die Uwe Genade moet laten (hierheen) brengen
zijn deze: te weten: kwik; alle soort van . . . (lacune!); auripigment;
Siiffraau; scharlakens; alle andere goed van wol en linnen; van alle
soort anders (= voorts) van kleedjes van .... (lacune !) , omdat
(dat) meer waarde heeft dan wij wisten toen wij pas hier kwamen;
iluweelen, satijnen, zoo ze daar (scil. in Fort.-Indië) zijn, zouden
ook verkocht worden; en brillen; en kralen van allerlei
soort, omdat ze veel naar die vragen, (al) zijn (het)
van die van Portugal.*'' (p. ££5).
Zeker, van Cambay wordt hier niet gesproken. Maar in verband
met de gewichtige mededeelingen uit 1516 van Barbosa over den
handel in Cambay-kraaltjes te Malaka, en hun bepaalde bestem-
ming vandaar weer o. a naar Timor (zie hiervóór, blz. 623 — 624),
hebben we hier zoowel een kostbare bevestiging van de graagte
waarmee Malaka, toen het nog zijn eigen Sultan had , allerlei kralen
opkocht, om ze natuurlijk weer hoofdzakelijk in ons Indië en wel
vooral de Molukken-buurt, van de hand te zetten tegen specerijen ,
sandelhout, en diergelijke; als een eerste verrassende mededeeling
hoe //kralen... van die van Portugal» in 1510 een handelsartikel
' Do Port. tokst luidt: ^As mercadaryas quo Vosa Merve deve de inandar
trazer sam estas, saber: azouge; toda .sorte de . . . .; azerncfe; av^fi'«^iii;
oscarlata.s ; qiiall(iucr outro pano de lam e de linlio; de toda sorte oiitra de
paiios de . . . . , porque tem majs valia do que soubemos quando logo aquy
«ïhe^ii^aiuo.s; vehidos, v^-^ii^^ï ^^ ^^^^ ^^^7 ouver, tambem se despacliaram ; e
ocolos; e eoiitas de quallquer sorte, porque pergimtam muito por elas, sejam
das de Portugall". De vertaling van „azeruefe"' dank ik aan den hiervóór
(blz. 582) genoemden Port.-Port. dict. van Coelho die i. v. „Azarnefe" = Ar-
zenolc" het verklaart met „alcliimistische naam van het gele sulfuried van
arst'uicjum ," d. i. dus auripigment (operment); zie trouwens alreeds Dozy en
Engclmanu „Glossaire des mots espagnols et portugais etc", 2**" dr., Leiden-
Parijs \S(i\)j i. V. „aztu'net'e". — In Araujo's schrijven gaat nog een belang-
wekkend zinnetje over Malaka vooraf: „Van diamanten, zie ik hier meer
hoeveelheid, dan van eenige andere koopwaar" (loc. cit. p. 225) , hetgeen dus
blijkbaar moet wijzen op de diamanten van ïandjoeng poera op
Borneo (zie hiervóór , blz. 568); ja, zoowaar Cha'Masser schreef al in in 1506
— toen Malaka door de Portugeczen nog niet ontdekt was!! — over het
aankomen te Calicoet „der schepen van Malaka, dewelke van alle soort
specerijen brengen, en ook ecuig edelgesteente, dat is (te zeggen) robijnen
en diamanten komen daar (n. 1. van Malaka te Calicoet)". (loc. cit. p. 27).
Doch de diverse plaatsen in de oude koloniale bronnen over de Tandjoeng-
poeia'sche diamanten hoop ik later eens afzonderlijk bij elkaar te stellen.
kralen) in de TIMÜB-GROEP OORSPRONKELIJK VAN DAAN? 659
vormden, wat een te Malaka gevangen Portugees voor import naar
dit uiterste Oosten kon aanbevelen aan Indiërs Gouverneur-Generaal.
Of zulke //kralen van Portugal v toen reeds ingevoerd werden in
Port. Indië, dan wel of dit zeggen pas een aanmoediging daartoe
was van een helderziend koopman en factoor, gelijk Buy d'Araujo, —
dit kan wel vrij goed nagegaan worden aan de hand van de daar-
even behandelde ^Relazione'/ van Lunardo da Cha' Masser,
uit 1506.
Immers bij diens relaas over de 9 zeetochten door de Portu-
geezen in 1497 — 6 April 1506 ondernomen naar Indië, geeft hij
zooveel mogelijk op wat voor handelswaar zij daarheen meevoerden.
Aldus noemt hij onder de lading van de vrij groote 6® vloot (11
schepen) welke in 't voorjaar van 1504» onder Lopo Soarez d'Al-
bergaria (den opvolger van d'Albuquerque later als Gouv. Gen.)
naar Indie stevende, behfilve koper, lood, cinnaber (vermiljoen),
en kwik, óók //bloed-koralen, wel te verstaan, knoopen Onsen 6500 /f,
(//corali, zoè, botoni O. 6500^, loc. cit. p. 18; //zoè// , Veuet.
dialect voor '/cioèv); dan bij de 7® nog grooter vloot (20 schepen)
die in begin 1505 onder den ]"** Gouv. Gen. (èn Onderkoning)
van Port. Indië , D. Francisco d'Almeida , Lissabon verliet , alweer
^bloed-koralen Centenaars ?) 42// (//corali K. 42//, p. 20; K. = Port.
//quintal//?), waarop even verder nog een kleine hoeveelheid //witte
koralen// («^corali bianchi//) genoemd worden, vermoedelijk bleek bloed-
koraal ; dan worden verschillende verkoop-prijzen der vloot van Lopo
Soarez in Indië vermeld , en daaronder ook //bloedkoralen , wel te
verstaan, knoopen Onsen 6500, tegen dukaten een het ons// (//corali
cioè botoni K. [lees O.] * 6500, a ducati uno Tonza// , p. 20);
en eindelijk bij de 9*^ en laatste vloot die hij beschrijft (10 -j- '^
* Deze drukfout blijkt uit eeu eenvoudige vergelijking van wat Cha'
Masser op p. 18 opsomt als in 1504 door Lopo Soarez als lading meegenomen
naar Indië, met wat op p. 20 genoemd wordt als in 1505, bij de thuiskomst
dezer vloot, in Indië verkocht. — Dat „K" bij hem ongeveer een Port.
„quintal" (ons „centenaar") is, blijkt op p. 26 waar hij 1 „K" = -4 „farasoli"'
= 150 Venetiaansche L. (= Libbra; Pond) stelt. En o. a. doorBarbosa (zie b. v.
Stanley p. 221) weten we dat 1 (Malabaar's(;lie) faravola = 22 Port. ponden
(„arrateis") was, dus 4 fara^olas = 88 arrateis; en inderdaad was de oude
Port. quintal = 112 arrateis =51,408 KG., en de (sinds zt 1505) ingevoerde
nieuwe Port. quintal = 128 arrateis = 58,752 KG. — Toch geven deze afkor-
tingen nog wel last, en erkent de Ital. uitgever (G. Scopoli) zelf, op p. 26
noot 1 , dat hij omtrent eenige daarvan te Venetië geen uitleg kon krijgen.
Mis.schieu heeft Cha* Masser ook met K. bedoeld het Ital. „cantaro," d. i.
centenaar; wat trouwens zoowat gelijk zou uitkomen.
500 WAAK KWAMKN DK RAADSKLACliTIGE MOETiSALAIi's (aGGUI-
schepen), welke in 't voorjaar van J506 onder Tristao da Cuuha
en Atf. d'Albiiquerque naar Indië koers zette, noemt Cha'Masser
alweder, behalve cinnaber, kwik, lood, berg-aluin (//lume de rocca^!'),
groenspaan ('/verderami'/) , en /^risegali" ??), ook /^knoopeu van
bloedkoraal voor rekening van den Koning, Onsen 5000'/ ("botoni
de corallo per conto del Re, O. 5000'»', p. 22).
Uit dit alles blijkt met bijna volle zekerheid : dat tot en met
1506 wol, en geregeld zelfs, bloedkoraal naar Indië
werd meegenomen door de Port. vloten, maar geen
glazen kralen, van welk fabrikaat dan ook; trouwens,
evenzoo herhaaldelijk wordt in Barbosa's Livro van 1516 wel ge-
sproken over bloedkoraal (vcoral'/) , doch nergens over glaskralen
van Europeesch maaksel ; en , evenzeer als dat reeds in den tijd
van Plinius en den Periplus (zie hiervoor blz. 580 noot 1 , en
blz. G31) het geval was, treedt uit de oudste Port. en andere
Europeesche Oostersch-koloniale bronnen steeds de uitwisseling aan
den dag, waardoor Indië van Zuid-Europa bloedkoraal o\xi\'\Vi^ ^
doch naar Zuid-Europa zijn paarlen van verschillende grootte
terugstuurde. Toch zou de aanvoer overzee van Eur. glaskralen in liet
Oosten niet lang op zich doen wachten; Magalhaes, bij zijn uit-
zeileu te Sevilla op 10 Aug. 1511), nam een aardige factuur mee,
zooals onder c nader aangegeven zal worden. Aan den anderen
kant hebben we weer een merkwaardig ^^g^ds^n uit 1613 (1 Dec),
toen Aft'. d'Albuquerque in een brief aan koning D. Manuel ver-
schillende handelsartikelen opsomde, welke in de verschillende ge-
deelten van Indië (Calicoet, Cambay, Abessynië, Pegoe en Siani ,
Malaka, Ormuz, Narsinga en (Noord)- Dekhan, Bengalen, Noord-
Suiuatra met Pasei als centrum) uit Portugal met aandrang gevraagd
werden , en waarin metalen plus lijne luxe- stoffen de hoofdrol
spelen, dan vermiljoen, saffraan, rozenwaters, aluin, olijfolie, suiker,
en van Calicoet besli.st gezegd wordt in den aanhef: ''Eevstelijk
Calicoet vraagt (een) grooten berg van bewerkt bloedkoraal en
(bloedkoraal) in natura , en het meest daarvan (wel) in natura// ' ,
* i)e tekst luidt: „rrinKüvramontL* Ciih'cut pode grande soma de coral
lavrado e em raiiia , e o mais d ele eiu rania,'' zie Algims Doeuiueutos,
Lissabon lSi)2j ]). *2^»'.>, of ('ai'tas de Aliouso de Albiuiiiercj[iie , 1, Lissabon
ISSl, p. \{)S\ en veii^. de daar dan onniiddelijk volgende perioden. — Om
maar enkt'le i)laats(Mi over bloedkoraal in Barbo.sa te noemen, wijs ik — in
Stanley's uitijave; die eeliter een booij^st gebrekkigen Lidex belaas beeft, en
beelemaal gr-en art. „Coral" — op p. 111 (de Xling's in Malabar bundelden
KKALEn) in de TlMüK-GUOKP üüttSPKüNKELlJK. VAN ÜAAN? 661
(1. i. (lus èn bewerkt èu liefst onbewerkt (ruw) zeekoraal, — doch
iu welke gansche opsoiumiug het woord kralen ( //contas'^)
evenmin voorkomt.
We mogen zoo op goeden grond beweren : dat het spreken van
Ruy d'Araujo in begin 1510 over desnoods ^/kralen van die van
Portugal'/, d. i. glaskralen, welke met profijt te Malaka zouden in
te voeren zijn , niet een artikel bedoelde wat de Port. reeds naar hunne
Indien brachten ; doch iets , waarvan de te Malaka gevangen ge-
houden factoor het plaatselijk nut ^desnoods'/ inzag; een commer-
cieele vingerwijzing, waaraan Magalhaes in 1519 gevolg zou geven.
Alleen wat nog den terra //kralen van die van Portugal// betreft,
zoo hoeft niet treaarzeld te worden daaronder Venetiaansche
daarin), ]). 147 (schopoii van de Roode Zee brachten koraal in Calicoet),
p. 177 (Pjilikat), p. l.S-1 (Pe^uo; „roral in strinj^s, in bram-hes, and polished"'),
p. ISO (Ava), p. 188 (Siam), p. lUl (Malaka; „coral poiishod and rou«^h");
p. 206—207 (de Chineezon haalden uit Malaka „coral wrouglit and iinwrought'');
enz.; van Aden za<»;on wij het roed.s hiervóór, blz. 577, van de stad Caujbay
hiervóór, blz. 500. — Wat IMinius aangaat, kan men gaoni treftender getui-
genis aanhalen dan het zeggen in Lib. XXXII, cap. 11 zijner Historia Xa-
tiiralis: „Zooveel prijs als bij ons gesteld wordt op Indische paarlen, ... zooveel
waarde heolit men bij de Indiërs aan hel koraal" („Quantum apud nos In-
dieis margaritis pnMium est,... tantum apud Indos cuiralio''). Waarop dan nog
bij riinius (ed. Littré, bij Didot, IHÖO, II, p. 871-;i75) onmiddelijk volgt:
„Les grains („bact^ae'') de corail sont aussi estiuu's dans l'lnde, méiue par
les hommes, «pie les grosses perles („uniones'') de l'lnde Ie sont i)ar nos
femmes: Icurs aruspices et leurs devins pen.sent que e'est un amulet te
excellent pour écart(»r les périls; de la sorte, Ie corail est pour eux un objet
d'orncment et de religion. Avant c|u'ou connüt la prédilection des ludiens
pour Ie corail, les Gaulois en ornaient leurs glaives, leurs boui'licus et leurs
cas«|ue3. Maintenant 1'exportation rend cette matière si rare, c£u'on ne la
voit plus guère dans h»s pays <|ui la produisent." (Lib. XXXII, cap. 11); uit
hetwelk Reinach in zijn genoemd artikel, Revue Celtii|ue, XX, IsOO, p. 12iJ
de natuurlijke conclusie trekt: „Or, il est évident (pie les ludiens n'ont pu
se montrer avides du corail de Marseille [n. 1. van de Stoechaden, de Hyères-
eil. , door Plinius vooral genoemd] que lorscpu^ Ie commerce grec eiit pén«''tré
dans l'lnde, c'est-a-dire après la mort d'Alexandre, a part ir dt; lu tiii du
IV*^^ siècle (vóór Chr. !)*'. Cha' Masser van zijn kant in loOti spreekt herhaal-
delijk van paarlen welke de Port. retoursch(ipen naar Lissabon meebrachti^n,
b. v. p. 20: „paarh^n van een ons, onsen 750, ter waarde van 4000 dukaten"
(„perlcï da onza , onze 750, per valuta de ducati 4000"), in 1505 door Loj)o
Soarez, en p. 2'^: „paail(»n centenaars (V) 700, wel te verstaan alle kieiui' paarhni"
(„jjerh; K. 700, cioè tutte pi'rle miMiude"), in 15()() door een deel der vloot
van Ahneida thuisge))racht. Dus zoowel groote paarlen (Port. „perolas", Sp.
„perlas"), als kleine paarlrui of parrdzaad (parelgruis) (Port. èn Sp. „aljofar").
Dozy-Kngel ma un, 1S()<», geeft „aljofar" alleen als Port., doch zie Hobs(Hi-.I<djson,
ls>)6, p. 755 (gegeven uit 1101) en eiken modernen Sp. dict. i. v. „alj('»far".
()f)2 WAAR KWAMEN DE KAADSELACliTIGE MOETISALAH's (aGGRI-
glaskralen te versüian, over Lissabon verscheept. In
het slot van zijn Relazione zegt Cha' Masser, zijn oordeel samen-
vattend over Portugal, zijn bewoners, zijn bronnen, zijn zeevaart,
zijn werkzaamheid, niets wat op eenig fabriekwezen , eenige
industrie zou duiden; integendeel: een deel van den bodem was
oubevolkt en onbebouwd, terwijl graan van Vlaanderen en de
Azoren te hulp moest komen, veeteelt was spaarzaam; hout ont-
brak, zoodat de meeste schepen moesten gemaakt worden in Yiz-
caya (Baskische Prov.) en Vlaanderen , evenals Vlaanderen tal van
andere zaken leverde; eigenlijke koophandel was in minachting;
slechts de gewone Zuidvruchten waren er behoorlijk veel ; en dan ....
hing alles aan de zeevaart, alles aan de schatten die in
Indië verdiend werden, en verdiend konden worden;
vermetele zeelieden, onverschrokken waaghalzen te water en te land,
met een Koninklijk Hof als nationaal middelpunt dat de Indische in-
komsten kwistiglijk verdeelde en verdeed , — ziedaar het beeld, dat
Cha' Masser in de tweede helft van 1506 van het Koninkrijk Portugal
ontwerpt, aan het slot zijner '/ Relazione (vooral p. 16 — 47).
We hoeven dus niet te vragen , of onder Ruy d'Araujo's vkralen
van die van Portugal'/, inderdaad Venetiaansche glaskralen moeten
worden verstaan ; glas-kralen, die evenwel in 1510 te
Malaka nog een onbekend surrogaat waren.
1510.
In ditzelfde jaar, aan het einde (6 December), verscheen te
Home het reisverhaal van den Bolognees, Ludovico di Var-
thema, die van eind 1502 — 1507 rondgezworven had in het heele
Oosten, zich bij den aanvang daarvan zelfs Islamiet had gemaakt,
de Mekkaansche pelgrimsfeesten in 1503 bijwoonde (de éérste Euro-
peaan die dit, zoover bekend is, volbracht!), in Aden als verdacht
van spionnage in den kerker werd geworpen , verlost werd , toen
over Diu naar Ormuz en Perzië(??) raakte, en, weer over Ormuz
terug, zijn eigenlijk zijn in Indië aanving met een verblijf te
Cambay; waarop zijn verdere omzwervingen door Voor- en Acliter-
Indië zouden beginnen, om hun uiterste grens te vinden in Pedir
en de stad Malaka, alwaar hij diverse dingen opving omtrent de
Molukken, Broenei en Java, hetgeen hij op niet ongebruikelijke
manier heeft te boek gesteld alsof hij zelf er geweest was, doch
waarvan het gehalte doet kennen dat hij nooit verder dan Malaka
kwam; eindelijk aanvaardde hij de terugreis en zocht op avontuurlijke
manier in Dec. 1505 zijn toevlucht bij de Portugeezen te Cananoor,
kralen) in de timor-groep oorspronkelijk van daan ? 663
waardoor hij ten slotte langs den weg om de Kaap naar Portugal
kwam en zijn vaderland terug zag.
Als herinnering dus aan een persoonlijk bezoek te Cambay in
eind 1503 of begin 1504, liet hij voor het eerst in 1510 het
volgende drukken over die stad — naar de vertaling van J. Winter
Jones /yfrom the original Italian edition of 1510//; uitgegeven, en
van noten en een Inleiding voorzien door G. Percy Badger, als //The
travels of Ludovico di Varthema//, Londen 1863 (Hakluyt-uitgave
n**. 32) ' — : eerst spreekt hij over het springtij in de Golf van
Cambay , (//Combeia//) , dan over de omrauurdheid der stad , haar
rijkdom aan granen en vruchten, de daar talrijk te vinden //kleine
* Reeds werd deze uitgaaf hiervóór, blz. 652, vermeld; deze Winter Jones
is natuurlijk dezelfde die ook de vertaling gaf van Conti's Lat. tekst, opge-
uomen in Major's „India in the Fifteenth Century," Londen 1857 (Hakluyt-
uitgavo n" 22), zie hiervóór blz. 648 noot 1; bovendien gaf Winter Jones in
de Hakluyt-uigave n° 32 een „Preface", waarin hij een waardevolle bibliogra-
fie opstelde over de verschillende oude drukken van Varthema's „Itinerario".
Aangezien hij zelve erkent , dat de 1* druk dd. Kome 6 Deo. 1510 „is of
excessive rarity" (loc. cit. p. IV), doch hij zich mocht bedienen van een ex. in
de buitengewoon-rijke Grenville Library in het Britjsch Museum, blijft het
bitter, bitter jammer, dat hij den oorspronkelijken tekst niet tevens afgedrukt
heeft. — Een jongere, veel minder waardevolle uitgaaf van Varthema , nu de
reproductie van een oud-Fransche vertaling van J. Balerin de Raconis (onder
Fran<;!ois I; zh 1530; naar de hs. n»- 5640 en 14681 in de Bibl. Nationale te
Parijs) , verscheen als n" IX van den „Recueil de Voyages et de Documenta
pour servir k Phistoire de la Gcographie depuis Ie XIII" jusqu'è. la fin du
XVP siècle ,'* uitgegeven te Parijs door Ch. Schefer en H. Cordier — de
serie is in de Kon. Bibl. , Den Haag — onder den titel „Les Voyages de
Ludovico di Varthema ou Ie Viateur en la plus grande partie d^Orient. . . .
Publié et annoté par M. Ch. Schefer," Parijs 1887. Behalve de noten (die in
gehalte en overvloed echter vrij veel achterstaan bij die van Badger), is
Schefer^s „Introduction*' naast die van Badger te raadplegen, terwijl hij
daar ook (p. LXIV — LXXl) enkele toevoegingen geeft voor de bibliografie over
Varthema. — Een Ital. herdruk naar den Venetiaanschen herdruk van 3 Maart
1521 (Schefer zegt, p. LXVI, verkeerdelijk „Milan, 1517'*) verscheen in 18S5
te Bologna, bezorgd door A. Bacchi della Lega, doch mocht mij nog niet
in handen komen. — In de genoemde oud-Fr. vertaling heet bovenstaande
periode over de Cambay'sche kornalijnen en chalcedonen. „L'on trouvo en-
coires audict royaulme une montaigue d'oü se tyrent les carnyoles et la
montaigne des calcedoines." (p. 120). Ramusio, die ook in dl. I zijner Na viga-
tioni et Viaggi (1™ druk, Venetië 1550) Varthema's Reisverhaal heeft opge-
nomen, doch geen zuiveren tekst tot zijn beschikking had, en daarom, ter
verbetering, tevens gebruik maakte van een Sp. translaat naar een Lat.
overz(»tting (!!), heeft deze periode aldus: „trouasi anchora in questo regno
di Cambaia appresso a sei giornate, la montagna doue si cauano Ie Corniole,
6C)i WAAR KWAMEN DE RAADSKLAOIITIGE MOETISALAH^S (aGGRI-
specerijen'/, waaronder we den door Cha^Masser reeds genoemden
turbith-wortel , nardus en lak terugvinden, en galanga (Alpinia
galanga) met duivelsdrek (Asa foetida) voor 't eerst genoemd
worden ; en dan :
"An immense quantity of cottou is produced here, so tliat every
year forty or iifty vessels are laden with cotton and silk stufls,
whicli stuffs are carried into different countries. In this kingdom
of Corabeia also, about six days'journey, the re is the
mountain whence cornelians are extract e d, and the
raountain of chalcedonies. Xine days' journey from Combeia
there is another mountain in which diamonds are found.'^ (p. 107.)
Naast welke mededeeling, die zoowel bij Cha'Masser's Relazione
van 1506 als bij Barbosa's Livro van 1516 uitstekend aansluit,
nog het volgende behoort, omdat dit het gebied bepaalt van
Carabay's handel :
''This city, and another of which I will speak at the proper
season , supply all Persia, Tartary, Turkey , Syria, Barbary, that
is Africa, Arabia Felix, Ethiopia, India, and a multitude of
inhabited islands, with silks and cottou stuff.'' (p. 111); met
welke andere stad bijna volstrekt zeker Chaul ("Cevul") door hem
bedoeld wordt, waarvan hij even verder immers zegt: '«'It possesses
an extremely beautiful river, by which a very great number of
foreign vessels go and return , . . . . and cotton stuffs are manufac-
tured here in great abundance .... There are in this city a very
great number of Moorish merchants./i^ (p. 114); wat dan weer
geheel harmonieert met wat Barbosa in 1516 mee zou deelen over de
groote katoennijverheid te Cambay en Chaul (zie hiervóór, blz. 594
noot 1), en op treffende wijze hierachter door Fedrici in 1587
bevestigd zal worden.
Waar Varthema aldus het reusachtige handelsgebied van Carabay
omschrijft, tegelijk ook spreekt over de katoenindustrie èn over
"den berg (bij Cambay) waaruit de kornalijnen gehaald worden » —
ot la nionta^na (l(*lli Caljocloiiij." (2'' ed. 1554, lol. 170 verso). — Voor do
tijdsbepaling «I^^<^- 1505'" dat Varthcma toovluclit ging zoeken bij D. Lou-
rcnvo d'Almeida te Cananoor, zie Tiele „De vestiging der Portugeezen in
Indit','* Gids 1875, III, p. 221 noot 1. De 7 jaren welke Vartliema zon ge-
zworven hebben in liet Oosten, zooals het Privilegie vóór den l**" druk van
1510 vermeldt (ed. Badger, vlak vó<)r p. l der vertaling), knnnen alleen ver-
klaard worden door èn het jaar van vertrek (1502), èn het jaar van aan-
koiu'^t te Lissabon ])er sehiji (voorjaar 150S) nn'de te rekenen.
kralen) in de timou-qroep oorspronkelijk van daan? 605
gezwegen nog van de chalcedonen — , daar krijgen we in beknopten
vorm hetzelfde beeld vam den omvang van Carabay's kralenhandel
als Barbosa uitvoerig zou teruggeven.
Wat Varthema met den ^diamant-berg// bedoeld kan hebben , die
een 3 dagreizen verder lag dan Ratanpur of Barbosa's //Limadura"
(Nimodra), is minder duidelijk. Badger in zijn noot 2 op p. 107
der genoemde Ilakluyt- uitgave teekent dit aan: «Cambay is still
famous for agates , cornelians , and onjxes , which are wrought into
a great variety of ornaments. The best agates and cornelians are
found in a peculiar strtatum , about thirty feet below the surface ,
in a small tract among the Rajpeepla Hills, on the banks of the
Nerbudda, abouth seventy miles to the south-east of Carabay. I
am not aware of any diamond mines existing in or about Guzerat.
Probably those at Golconda are indicated.// Doch waaromtrent
Campbell (Bombay Gazetteer, VI, 1880, p. 206 noot 2) veel
juister aanteekent: //The diamonds were perhaps the crystals still
found in Kathiawdr. So Caesar Frederic (1585), among the products
of Cambay, talks of several varieties of natural diamonds. Hakluyt's
Voyages, II, 343 v, een getuigenis dat we naar den oorsproiike-
lijken Venetiaanschen druk van Fedrici uit 1587 (aldus!) hierachter
zullen krijgen. De poging van Badger om aan de Golconda'sche
diamantmijnen te denken, die niet 9 doch misschien wel 40 dag-
reizen toenmaals van Cambay verwijderd lagen , mag in allen gevalle
mislukt heeten.
1516.
Dd. 6 Januari 1515 (ouden stijl) = 6 Jan. 1516 (nieuwen stijl)
(aangezien het oude kerkelijke jaar met Maria-Boodschaj) ^ 25 Maart ^ herjov)
sloot de Florentijn Audrea Corsali een brief af te Cochin aan
den hertog Giuliano (II) de' Medici, waarin hij hem een verhaal deed
van wat hij ervaren had op zijn heenreis naar Indië, terwijl in het
tweede gedeelte een beschrijving wordt gegeven van verschillende
Indische landstreken tusschen Ormuz en China, een kort over-
zicht inderdaad van Ormuz met omgeving, van Cambay, de kust
van Malabar enz. Tegelijkertijd met een anderen brief van den-
zelfden aan hertog Lorenzo (II) de' Medici , dd. Cochin 28 (.?) Decem-
ber (er staat 18 September) 1517, waarin Corsali verslag doet over
den door hem bijgewoonden scheepstocht naar de Roode Zee
onder den Gouv. Gen. Lopo Soarez — denzelfde ii waarmee
ook Barbosa meeging, na zijn Boek aan de Kust van
Malabar beëindigd te hebben! zie deze Bijdragen blz. 125
666 WAAR KWAMEN DE RAADSELACHTIGE MüETISALAH^S (aGORI-
noot 1, en blz. 186 noot 2 — , heeft Bamusio reeds in 1550
beide afgedrukt als een soort inleiding tot de vertaling van de in
1540 te Lissabon verschenen Reis naar Ethiopië van D. Francisco
Alvarez, ora een voorrede uit te sparen, zooals Bainusio zelf zegt
in zijn Voorwoord ('/Discorso'/). '
1 „ . . qiieste lettere del Corsali stampandole auauti detto uiaggio (n. 1. van
„Don Francesco Ahiarez") iscu.sariano per un Proemio" (ed. 1554, fol. 193
verso). — Merkwaardig is: dat waarschijnlijk in Corsali's 2*" brief
de bron schuilt van den flater van Barros, waarop ik in deze
Bijdragen blz. 186 noot 2 wees, om n. I. den aanvang te Goa der expeditie van
Lopo Soarez naar de Roode Zee op 8 Febr. 1516 , in plaats van op 8 Febr.
1517 te stellen. Immers in dien brief dd. Cochin 18 Sopt. 1517 (sic!), welke
een volledig verslag bevat, hoe hij op Kerstdag („il giorno di Natale)'-, Cochin
verliet, en „op den achtsten van Februari. MD XVI (sic!)" Goa („Partimmo
poi della cittA & isola di Goa, alli otto di Febraio. MD XVI," loc. cit. fol.
199 verso), wordt dan verteld hoe zij op 14 Maart te Aden kwamen, 17
Maart straat Bab el Mandeb inzeilden, 1 Mei voor de Dahlak-eil. tegenover
Massoewa lagen om daar den Port. gezant (D. Franc, Alvarez) naar Abes-
synië aan wal te zetten, toen naar Djidda gingen, daarop terug naar het
eiland Kamaran, waar zij tot 12 Juni (lees Juli!) bleven, toen op den dag
van de H. Maria Magdalena (d. i. 22 Juli !) voor Zeila kwamen en dit innamen
en verwoestten , teruggingen naar Aden en Calayate , vanwaar de Gouv.-Gen.
4 schepen naar Indië vooruitstuurde onder een neef van hem, en eindelijk
huiswaarts keerden naar Goa en Cochin, waarvan Corsali zegt: „Cochin,
waar wij aankwamen in de maand van December , en hier eindigden wij , een
jaar precies sinds den dag dat wij van daar vertrokken waren" (loc. cit. fol.
207 verso); waarop hij onmiddelijk doet volgen: „Hier bevind ik mij nu,
den eenen dag nog meer dan den anderen den hoogsten heere Jezus Christus
dankende, van mij in redding te hebben geleid, & bevrijd van zoovele ge-
varen enz. ," alsmede nog over schepen die „in deze heele maand van Januari
zullen vertrekken." D. i. dus: de brief {die helaas zijn datum aan 't eind mist,
tertrijl de eerste dien teel bezit; alleen in den titel zegt Hamusio dat deze 2*
brief te Cochin op 18 September 1517 geschreven was !) moet geschreven zijn i n
eind Dec. 1517 te Cochin, onmiddel ij k na Corsali's thuiskomst,
terwijl zijn vermolden van 8 Febr. 1516 als vertrekdag van Goa inderdaad
volgens den ouden stijl = 8 Febr. 1517 nieuwen stijl is. — Wij weten hier-
mee den juisten dag (22 Juli 1517) waarop Barbosa de inneming
van Zeila bijwoonde; en moet Barbosa naar Portugal terug zijn gegaan
met een karveel uit Calayate; verg. deze Bijdragen blz. 125, noot 1; en
tevens kunnen we nu vermoeden hoe Barros aan zijn mi.srekeuing van een
heel jaar is gekomen, door niet in aanmerking te nemen dat eerst op 25
Maart voor Corsali 1516 in 1517 overging, evenals diens eigenhandig ouder-
teokende brief dd. Cochin 6 Jan. 1515 inderdaad van 6 Jan. 1516 is. Dat dit
laatste zoo gelezen moest worden gaf Tiele reeds aan, waar hij (Bijdr, Kon.
List. 4, I, 1878, p. 358, noot 2) schreef „vergelijk ook den brief van Andrea
Corsali van 6 Jan. 1515 (lees 1516) bij Ramusio, I, 180 v°. ," doch er niet
bijvoegde waarom. Dat echter de datum van den 2*^" brief niet 18 Sept. doch
kralen) in de timor-groep oorspronkelijk van daan? 067
In dezen eersten brief dan spreekt Corsali , die weldra Barbosa's
tochtgenoot zon worden en mogelijkerwijs hem zoo persoonlijk heeft
leeren kennen, eerst over Perzië, en o. a. : /^In deze landen van
Perzië, vindt men den lazuursteen, & de turkooizen//; maar dan
over Cambay ('/Cabaia'') , vertelt hij eerst van //de heidenen ge-
naamd Guzeratten, dat allergrootste kooplieden zijn//, waaronder
hij echter — zonder den naam te noemen — bepaaldelijk de Ba-
nianen verstaan heeft, omdat hij van hun eigenschap spreekt niets te
eten wat bloed had, noch //onder elkander toestaan dat men kwaad
doe aan eenig levend wezen, evenals onze Leonardo da Vinci !!)'/
maar dat ze rijst , melk en diergelijke gebruikten , en dat //wegens
het zijn van deze natuur, zij onderworpen zijn geworden door de
Mooren//, zoodat zij nu een Moh. Vorst hadden; maar dan:
//In dit land wast Indigo, Storax liquidus (= vloeibare amber ,
Liquidambar orientalis). Kornalijnen, Chalcedonen, in
overgroote hoeveelheid: & van die worden gemaakt
aller uitstek endste gevesten van dolken, en ponjaar-
den //. >
Dit aardige getuigenis uit hetzelfde jaar van Barbosa's Boek,
2S (?) Dec. 1517 moot zijn, blijkt op interessante wijze uit een tegenwoordig in
Algnns Documentos, Lissabon 1892, p. 407 — 413 afgedrukten brief dd. Co-
chin 2 Januari 1518 (sic!), waarin Dinis Fernaudez aan koning D. Manuel
óók nitvoerig verslag doet van dezen zelfden zeetocht, en als datums o. a.
noemt dat men op 5 Dec. (1517) te Goa, en op 15 Dec. (1517) te Cor^hin
tenig was gekomen. Derhalve: 13 (V) dagen na zijn thuiskomst te
Cochin heeft Andrea Corsali zich aan 't schrij ve n gezet aan
hertog Lorcnzo (den II'") de' Medici! daannee tevens beantwoordend —
zooals Corsali zelf in den aanhef van zijn 2*" brief zegt — een .schrijven
van dezen hertog aan hem, waarin deze hem o. a. had medegedeeld h«;t
overlijden van hertog Giuliano (II; gest. 17 Maart 1516!) aan wien Corsali
zijn 1"" brief dd. Cochin 6 Jan. 1515 ( = 6 Jan. 1516) gericht had , en
zijn eigen optreden als Hertog (van Urbino; inderdaad in 1516!). [Tiele in
„De opvolgers van All'. d'Albuquerquc,'' Gids 1877, IV, p. 87 noot 1 neemt
18 Sept. 1517 over, doch geeft in den hoofdtekst 8 Febr. 1517 als vertrekdag
der vloot, wat hij in Bijdr. Kon. Inst. 4, I, 1878, p. 322 ten onrechte in 1516
veranderde). — Voor het óók vroeger met 1 Maart beginnen van het Ro-
meins<'he jaar, waardoor nog altijd de schrikkeldag aan het eind van onze
maand Februari komt (en 8ept. — Dec. de 7* — 10" maand blijven, volgens hun
naamsoorsprong), zie Dr. Brandes in Tijdschr. Bat. Gen. XLI, 1SD9, [>. 31,
en de daaraan vastgeknoopte buitengewoon merkwaardige
opmerking.
' * De tekst luidt bij Ramusio, I, 2® cd. 1551: „In questa terra nasce In-
diu'o, Storace liquido, Carniuole, Calcidonij , in quantita grandissima: & di
essi lavorano, manichi di daghe, & pugnali eccellentissimi.'' (fol. 197 verso).
G^ Volgr. VI. 4i
668 WAAR KWAMEN DE RAADSELACHTIGE MOETISALAH^S (aGGRI-
schijnt nog nooit iemands aandacht te hebben getrokken , hoezeer
het verdienstelijk register op Ramusio^s I® deel (vooraan; i. v.
//Coruiole, & sua ininera in Cambaia^), behalve naar de plaatsen
bij Ludovico di Varthema en Odoardo Barbosa, óók hierheen
verwijst.
1516.
Wat, kort na Corsali, door Barbosa werd geschreven, is hier-
voor reeds ampel nagegaan. Alleen moet aan Campbell de eer
gegeven , dat hij ten minste niet het buitengewoon vele wat
Barbosa voor ons onderwerp behelst, over het hoofd heeft gezien;
doch aan de hand van Stanley 's vertaling (waarvan hij met name
5, 27, 31, en 65 — 67 aanhaalt) blijk geeft Barbosa's getuigenissen
^r Sofala, Aden, en Cambay met /i^Limadura (Limodra or Ni-
ra)'/, integendeel ernstig te hebben nagegaan, terwijl hem —
•natuurlijk wegens Stanley's ellendig-onvoldoendeu Index achteraan
— die over Zimbabye , Angotsche , en Malaka -|- Timor ontsnapt
zijn (Bombay Gazetteer, VI, 1880, p. £06—207). Ook geeft hij
reeds (p. 206, noot 4) de juiste konjektuur, naar aanleiding van
Barbosa's woord «^alaquequav, wat door Stanley onvertaald over-
genomen was: «^This word probably comes from the Arabic ffalaiHff'*\
en vertaalt dit met //agate*'. Slechts mag gevraagd worden, of
Campbell niet een beetje ging fantaseeren toen hij schreef: »kt Cam-
bay itself , besides some Moorish woraen who worked in coral , agate
(lees '/carnelian//) , and other stones, this traveller (scil. Barbosa)
found skilled artists with the lathe ( = draaibank) turning beads
of great size, brown, yellow, and blue, and cunning lapidaries
and imitators of precious stones of all kinds ff (p. 206). Immers
nergens , noch bij Stanley dien Campbell volgt , noch in den Port.
tekst wordt iets gezegd van vrouwen die aan dergelijk werk bezig
waren te Cambay. En wat de mannen zou aangaan , die een draai-
bank gebruikten voor hun kralen-vervaardiging , zoo wordt slechts
in algemeenen zin èn door Stanley's vertaling èn door den Port.
tekst het vele draaiers-werk vermeld wat te Cambay gemaakt werd ;
zoodat Carapbell's mededeeliug voor zijn eigen rekening blijft, en
niet mag voorgesteld worden alsof Barbosa haar gedaan had ; ook
al blijft het waar, dat Campbell's opvatting de hooge waar-
schijnlijkheid voor zich heeft, èn om Barbosa's roemen
van de vaardigheid der Cambay 'sche draaiers, èn omdat de reeds
hiervóór (blz. 613) vermelde Dr. Hove in 1787 van de techniek
der kralen-doorboring te Cambay deze besliste beschrijving geeft:
kralen) in de timor-qeoep ooespeonkeluk van daan? 669
vThe drilling or perforating the cornelian is quite a different
branch from the rest, to wich the people are brought up from
their youth. This is performed by a diamond , which is set in iron ,
and secured iinmoveable, to wich the proposed object is applied , and
drilled in the same manner as our turners do in Europe./^ (Selections
f. t. Records o. t. Bombay Gov. , XVI, Bombaj 1855, p. 51). '
') Toch is zeer goed begrijpelijk hoe Campbell aan zijn combinatie kwam.
Wat de onderstelling van de draaibank betreft, zoo heeft hij dat blijkbaar
opgemaakt uit deze periode in Stanley 's vertaling, p. 66.: There |scil. in
Cambay] are also great artists with the turning lathe, who make large
bedstcads, and they make beads«of great size, brown, yellow, blue and
coloured, which they export to all parts." Een beetje snel lezen, en
hot lijkt of Barbosa zou gezegd hebben, dat zulke kralcQ op de draaibank
te Cambay gemaakt werden. Men vergelijke echter eens den Port. tekst on
diens lett^rUjke vertaling, hiervóór blz. 595, en bedenke dat Stanley juist
in deze periode vi'ij grove fouten maakte (zie hiervóór, blz. 603 noot 2).
Even beslist als Port., scheidt ook hs. A te München het draaierswerk van
het maken der kralen, immers leest: „aquy [scil. te Cambay] ay grandes
torneros y aotiles que hazê camas de torno muy bu«'i'«. ( = buenas). z de muy
grandes obras/ aqui se hazen cuêtas de todas maneras prietas e amarillas z
azules bermejas. q llevan para todas las pts ( = partcs) ," dus splitst nog zelfs
opzettelijk met een „hier maakt men kralen enz.;" desgelijks leest B: „ay alli
grandes/ oficiales de torno que hazen camas de muy grandes/ obras. alli se
hazen quentas etc." Alleen Bamusio fol. 330 recto smelt de zinnen samen,
en laat blijkbaar door de draaiers ook de kralen maken: „qui souo grö.
maestri di lauorare a torno, che f anno lettere (= letti] bê lauorate, pater
nostri di molte sorti , etc." ; maar hoe vrij Kamusio met zijn teksten omsprong,
is al meer dan eens gebleken. — En evenzoo is wat Campbell zegt over de
Moh. \Touwen die te Cambay, volgens Barbosa, zouden gewerkt hebben in
koraal, agaat (lees kornalijn!), en andere steenen, enkel gevolg van vlug
lezen; want hier heeft Stanley, p. 66: „There are many Moorish women
who producc very delicate needlework. They work there too in coral alaque-
cuas and other atones," waarin dat „they" natuurlijk niet op „women" slaat ,
maar = „men , ze" is. De Port. tekst geeft dit op de meest volstrekte wijzo
aan, waar aan de periode „Aquy so laura enz.'* ( = «Hier bearbeidt men enz.,"
of „Hier wordt bearbeid enz.;" zie hiervóór blz. 595), onmiddelijk voorafgaat:
„ha tambem muytas laurandeiras mouras, que fazem muy deliquados lauores
e sotis obras." (p. 286), wat dus geheel op zichzelf staat; en precies zoo
lezen A en B te München, waarbij ook geen kwestie is dat Moh. vrouwen
ie Cambay aan kralen- f abrikatie zouden gedaan hebben; zelfs A .scheidt
alweer scherper en zegt: „en esta cibdad .se labra coral z alaquecas e toda
otra pedi'eria;" terwijl B met lichte wijziging heeft: „alli se labra. coral. y
alaquequas y otras piedras." Ja, Bamusio laat alle vermelding van \Touwen
eenvoudig weg, en eindigt dan: „q ( = qui) si accöciano coralli, cornioie, et
ogni sorte di gioie, di pietre." (fol. 330 recto)! Dat overigens Port. „lavrar"
en Sp. „labrar" een eenigzins dubbelzinnige bet<eekenis hebben waar het
vrouwen geldt, en evengoed „werken" in het algemeen, als „werken met de
670 WAAR KWAMEN DE RAADSELACHTIGE MOETISALAH^S (aGQRI-
Doch tegen een ander zeggen van Campbell moet geprotesteerd ,
als in hooge mate onwaarschijnlijk. Even vóór de 14 regels plus 2
noten, waarin hij Barbosa's beschrijving van Cambaj en ^^Liraadura"
ten opzichte der //Cambay Stones" samenvat, aan de hand van
Stanley's vertaling, had hij aan de hand der uitgaaf van Badger
en Winter Jones het getuigenis van *Varthema (1503 — 1508)i' in
in 3 regels vermeld, en doet daar onmiddelijk, als overgang tot
Barbosa , op volgen :
r/iVbout this time, according to a tradition of the Cambay agate
workers, au Abyssinian merchant came to Gujarat, and established
an agate factory at Nilndod in I\iijpipla. At first the stoues were
prepared by Musalmdns, but the Kanbis [een kaste van landbouwers
in het "district// ( = ongeveer ons '/residentie '/) Rewa Kantha,
waarin Ratanpur en Nimodra liggen, blijkens p. 24 in ditzelfde
deel V d. Bombay Gaz.] were not long in learning the craft
[= handwerk]. The merchant died at Niindod, and his tomb is
near (sic!?) the well known tomb of Biiwa Ghor at the ford of that name
across the river Narbada. After some time, according to the same
account, the Kanbi agate workers left Nandod and carae to settle
in Broach, and from Broach went to Cambay.// Waarbij dan nog
in noot 3 volgt: //The Sidi merchant is still remembered by the
Hindu agate workers. Each year on the day of his death Shravan
md purnima (July — August full-moon), they offer flowers and
naald" dan boteokenen, word roods opt^omorkt in dczo Bijdras:en blz. 195,
noot 54. — Do plaats nog door Campbell aan<xolmald „Stanloy p. 31" handelt
ovor „Xelier," d. i. oud-Port. „Xaer", nu Sohelir, aan de kust van Hadraniaut
tussfhon Makalla en iCosi'hiu, toenmaals oen groote Arab. haven, waarvan
Stanloy's vertaling p. BI zogt: ^it has a largo trade in the stuÖs, whioh the
Moors of Cambay, ('haul, Dabul , and Batioala, and the country of Malal)ar,
bri ng in thoir sliips to this port and town of Xoher; these are coarse and
tino cotton stuffs, with which they clotho thomselves; granates on strings
and s(»veral othor jewels of small value, muo-h rice, sugar, and etc." Geheel
in (h'nzelfdon geest spreekt Port. p. 2(i5 ovor „muytas granadas cnfiadas, e
out ra muyta pedraria baixa," welke door diverse schepen te „Xaer'' werden
aangebracht; en cvenzoo de andere 8 teksten; doch omdat èn hier alleen
van aaneougeregon granaat-steentjes sprake was, en geenszins blijkt dat
deze bepaaldelijk uit Cambay kwamen (hoozo(^r dit heel wel mogelijk is),
word om goede redenen dit zeggen van Barbosa door mij overgeslagen. Dat
overigens hs. A te München (doch ook dit alléén) van invoer van doorboorde
granaten te Aden uit Cnuibay sprak, werd hiervóór blz. 591—592 opgemerkt
en besproken. Ook B spreekt bij „Xoher" van „granadas enxartadas y
mucha. otra pedroria. do poco balor;" en evenzoo Ramusio fol. 321 verso, bij
^Pocher" (sici!) van ^granate in filze, & molte altre pietro di poco valore.'*
kealen) in de timor-qroep oorspronkelijk van daan? 671
cocoaiiuts at his torab. As it is far to go from Cainbay to Biiwa
Ghor, they have iu Cambay a cenolaph, tahi/a^ iu his houour;
and those of them who are settled in Bombay have brought with
them this memorial of the founder of their craft. The Cambay agate
workers assert that the well known shriue of Buwa Ghor was raised
in honour of their patrou. According to their story, while wan-
dering from place to place as a religious beggar, the Biiwa did
business in precioas stones, and, becoming skilled in agates, set
up a factory at Nimodra. Here he prospered and died rich,
The local legend of the saint of Biiwa Ghor makes no mention
of his success as au agate dealer. The colony of Sidis found by
Captain Fulljames in 1832 was, perhaps, a remnant of the original
band of Abyssiuiau agate workers. Trans. Bom. Geo. Soc. £-76."
(loc. cit. p. 206). En daarbij weder behoort, hetgeen in ditzelfde
deel op p 167 — 168 gegeven wordt als beschrijving van Ratanpur:
//Ratanpür, north latitude 21° 24', east longitude 73° 26', > iu
the Rupnagar sub-division of Rujpipla, stands on the top of one
of a series of small rounded hills, about fourteen miles above
Broach [ = Bharoch] .... At the foot of a hill, in an uncul-
tivated tract, about five miles southwest of Ratanpur, and three
miles east of the village of Liraodra, commonly called Nimodra,
are the celebrated carnelian mines. Formerly all the stones were
burnt at Limodra, but, about 1850, two other establishmeuts
were opened, one at Sultanpur and the other at Riimpura. On
the top of the hill above the mines is the tomb of Bawa Ghor.
Of the origin of tlie tomb , the servant , mujdimr , in charge gives
the foUowing account. A long time ago the goddess Miikhan
Devi lived on the hill and near her a lamp, fed by fifty pounds
of butter, continually burned. So strong was the light , that the
prophet Muhammad at Mecca asked Shaikh Ghori Siddi or Bawa
Ghor to see whence the light came. On the coming of Buwa Ghor,
Miikhan Devi sank under the ground , and the saint settling there
worked, and still works, miracles. Even a tiger obeys his orders,
^ Hier liobben wo dus de zuivere plaatsbepaling van Ratanpur, terwijl de
liierv<')()r op blz. 604 ji^e^evene genomen was naar Johnstou's Atlas of India,
Edinbur«^h and London, ISV)!. [Het sprciekt van z(ilf dat men daar voor 22"
20' N. B. moet lezen 21'' 20' N. B. , t^elijk uit de verdere plaatsb(;paling aldaar
volgt; en do ligging van Bharoeh trouwens, liiervó(3r op blz. 632, noot 1,
ook naar de kaart bepaald werd op 21'^ -liy N. B. , en 91° O. L. (van Ferro)
= 73" O. L. (van Green wich)].
67!^ WAAR KWAMEN DB RAADSELACHTIOK MüKTlSALAU's (aGGRI-
and, if his victim only calls on the saint^s name, the tiger stops
t^ating hira. A fair is held every jear on the 6th of the Muham-
medan mouth of Bajjab^ when, according to the season of the
year, from 100 to 500 Muhaminedan worshippers come from all
parts of Gujarsit. The Rdjpipla chief has granted lands jielding
about éè £0 15#. ld (Rs. 207 as, 12) a year to maintain this tomb.
On the same hill, at a little distance from Bawa Ghor^s tomb,
are the tombs of Bdwa Habash and M^i Meshra, the brothers of
Bïiwa Ghor [hier zegt noot 3 : //This Bawa Ghor was an Abyssinian
caruelian merchant. '/] , who, when twelve years had passed, came
from Mecca to look after their brother. Near this tomb is a
rdyany Mimusops indica, tree, commonly resorted to as a tree
of ordeal. lts iutertwined branches form a loop [ = lus, strik],
through which suspected persons are made to pass, the popalar
belief being that while shrinking and holding fast the guiltj., the
loop allows the innocent to pass through unhindered./r
In deze beschrijving — waarbij het soms is, alsof we van een ^kramat/r
op Java hoorden vertellen ! — wordt das aangenomen , dat Bawa Ghor
een Abessjnisch (Afghaansch ? ?) Mohammedaan zou geweest zijn,
die in =h 1500 A D. van Mekka naar Limodra of Ratanpur zou
gekomen zijn, daar de kornalijn-industrie tot hooger bloei zou
hebbeu gebracht, het bedrijf aan de Hindoe-kaste der landbou wende
Kaubi^s zou hebben geleerd, welke laatsten daarop dit handwerk
overbrachten eerst naar Bharoch , en daarop naar de stad Cambay.
Maar . . . reeds in 1516 (volgens Gampbell-zelf reeds in 1514,
die daarin Stanley 's dwaze opvatting volgt), ' spreekt Barbosa van
'/babagori// = chalcedoon; en haalt Campbell, ietwat onzuiver,
nog een Moh. getuigenis uit 1554 aan (wat ook later hier volgen zal)
over //a profusion of babaghüri and carnelians/^ in Goedjrat toenmaals.
1 Stanloy toch op p. Il van zijn Translator's Preface" zogt, dat verschillende
bizouderhodcu in Barbosa'a Boek „fix pretty nearly the exact date at which
this nariiitive was composed as tlie year 1514," hetgeen hem niet verhinderde
aan h«it hoofd van zijn VertaUng, p. 1 met de opmerking „Translated from
the Portiiguo.se Edition, Lisbon, 1812 (lees 1813)" de voon'ede te vertalen,
welke alleen bij Kamusio bewaard bleef met 1516 aan het eind (zie deze
Bijdragon, blz. 181 en noot 1), en welken aanhef de Port. ed. weer naar
Kamusio vertaalde , en tot tille duidelijkheid (gelijk deze Port. ed. dan steeds
doet) cursief di'ukte. Stanley had dus niet eens opgemerkt, dat Kamusio de
bron was van dit Voorwoord van 1516!! Campbell schrijft natuurlijk, daarin
Stanley volgende, „Barbosa (1514)" (loc. cit. p. 206), hoewel hij p. 217,
noot 2 toch zegt: „Barbosa's travels probably lasted from about 1501 to 1517."
kralen) in de timoe-oroep oorspronkelijk van daan? 673
Nu brengen zoowel Yule en Buruell in hun Hobson-Jobson, Londen
1886, uitdrukkelijk dien Hindustani-term //babagori'/ in verband
met den te Batanpur en Nimodra vereerden patroon der mijnwerkers
Bawa Ghor — zie hiervóór, blz. 604 — 605 — ; als dat Campbell,
zonder dit nu bepaaldelijk te zeggen, * van de //onyxv-varieteit
//called tnora or baioa ghorin te Ratanpur het niet daarop toe-
passen van roosting vertelt , en dier habitus beschrijft als deels '/dark
with white veins,'/ deels //greyish-white with dark veins// , waaruit ten
duidelijkste blijkt dat óók hij met ^bawa ghori/f de chalcedonen
= babagori^s van Barbosa in 1516 bedoelt; gelijk op de aangehaalde
plaats hiervóór reeds opgemerkt werd.
Derhalve : indien we , om goede redenen , mogen aannemen , dat
er zekere grond van waarheid ligt in het door Campbell mede-
gedeelde inlandsche verhaal omtrent den plaatselij keu mijnwerk-
heilige Bawa Ghor te Ratanpur, dan moet deze Moh. Abes-
syniër (Afghaan??) uiterlijk in ^t J450 A. D. naar
^Limadura/)^ = Limodra = Nimodra zijn gekomen, en
daar specialen invloed hebben uitgeoefend op de
exploitatie der chalcedonen en andere bleekkleurige
agaat-s teenen; zoodat daardoor reeds in Barbosa^s tijd de chal-
cedonen //babagori's'/ konden heeten.
Maar wat Campbell wil : Bawa Ghor speciaal in verband brengen
met de kornalijnen, en zijn komst te Ratanpur op ± 1500 A. U.
stellen, is onaannemelijk tegenover de gegevens bij Barbosa. De
ontwikkeling der Cambay'sche kornalijn-industrie moet hebben
plaats gevonden vóór Bawa Ghor naar Limodra kwam , vóór 1450
minstens, en zelfs lang vóór 1450, hoogstwaarschijnlijk.
Of, mocht men dit laatste betwijfelen, dan is daarvoor nog een
aardige indirecte aanwijzing bij Campbell zelf. Immers, even vóór
de beschrijving van Ratanpur, zegt hij het volgende van het
* lategeudcel; de plaats welke in Hobson-Jobson (18HH) i. v. „Babaj^ooroo" aan-
gehaald staat als: „1554. „In this country (Guzorat) is a profusion of Biïba-
ghüiï and cornelians; but etc," haalt Campbell p. 207 naar dezolfdu vertaliiifi^
in het Journal o. t. Asiat. Soc. of Bengal aldus (in IHSO) aan: „One in 1551
speaks ofa profusion of carnelians, bdbdghor.^^ Misscliien et-hter is het woord
„babagori" toch nog langs een anderen weg verwant met kornalijn; want de
beschrijving der „Rajpipla Carnelians'' bij Campbell, spreekt in den aanhef
(p. 1*J8) o. a aldus: „ . . . the most important is the agate, known from its
fleshy colour, as carnelian. In its natural state, of a dull cloudy brown or
yellow, the carnelian is in Gujaiati called ghdr and when worked up akik.^'
Kan „gliAr" te maken hebbeu met „babagori"?
67 l WAAR KWAMEN DE RAADSKLACUTIQE MOETISALAH's (aOGRI-
pliiatsje Limodra, wat, gelijk we daarnet zagen, op 3 mijlen West-
waarts van de kornalijn-mijnen ligt, terwijl Batanpur op 5 mijlen
N.0. van deze zelfde kornalijn-groeven zich bevindt:
//Limodra, in Ritjpipla, has a temple of Bikhavdevji. From au
inscription on the footstool of the image, it appears to have been
set up on Mdrffhirsh sud 14th , S. 1120 (December 1064) «. The
image was lost till 1864 (S. 1920), when it was found in a field
in Limodra. The Riija built a temple and placed the image in it
on Mdgh vad 5th , S. 1928 (February 1872). The expenses of the
temple are defrajed from the rents of some houses and shops
attached to it amounting to él 15 (Bs. 150) a year, and the
otferings of the Jain devotees who flock there every jear on Kdriik
sud 15th (November) and Md(jh vad 5th (February). The fair lasts
for a day and is attended generally by not more than 150 pil-
griras. The only trade is in grain sold for food to the amount
oiMb of ag 6 (Rs. 50—60).// (Bombay Gazetteer, VI, 1880, p. 162).
Ü. i. dus — en met voorbijgang van het feit, dat tegenwoordig
een deel van den ouden kornalijn-handel blijkbaar te Limodra =
Nimodra verdwenen is, doch Batanpur, hoezeer het iets verder
van de groeven met dier sanctuarium van Bawa Ghor - afligt, het
in aanzien overvleugelde — : Limodra, Barbosa^s "Lima-
dura// uit 1516, bestaat al minstens sinds 1064 A. D.
Altijd ; indien we hier niet met een vroom bedrog te doen
hebben, en de inscriptie op het in 1864 teruggevonden beeld
vorvalscht is!
Slot volgt.
• Dit i.s natuurlijk v<)li!:«'ii.s di; ali^tniiooii in Voor-Indiü gebruikelijke 8um-
wat-;u'ra dio iu ')(» viM>r Chr. iM'i^int , met koning Wiki'amaditya.
- J3o ti'^oustiijtli^lu'id bij (!ani[»bi'll dat liij één keer (liiervóór, blz. 670)
bi't ^rat' van don Abcssyniër (?) „near the well known tomb of Bawa Glior'
noemt, docli liet verder telkens daarmee vereenzelvigt, ktvu ik niet oplossen.
KRALKN) in ÜK T1MOK.-ÜK.ÜE1' ÜÜ11SPRÜNK.ELIJK VAN DAAN? ()75
E R R A T A.
blz. -I-IO r. H V. b. Lees „nogontieud'oeuwsclie — Europcosche glas kralen*'
„ 171 „ 16 „ o. „ „Gabloiiz i. B. ,"
„ 478 „ 6 V. b. „ „Ch. H. Road en O. M. Dalton"
„ 485 „ H-7 V. o. „ „langgerekt -o V aal vorm i ge"
r 515 „ Ifi „ „ „ „een 6-tal,"
n 518 „ 3 V. b. Er staat „Parijs", lees „Tours"
„ 520 „ 8 V. o. „ „ „(Noot) 2", „ „(Noot) 1"
„ 537 „ 18 „ „ „ „ „parelgniis", „ „parelzaad (aljofar)"
„ 578 „ 16 V. b. Aljofar is óók Sp. ; verg. blz. 660, noot 1 aan 't eind.
„ 601 „ 11 V. o. Lees „et qu'on a souftié dessus".
„ 604 „ 19 „ „ „ „2r 20' N.B." Zie blz. 671, noot 1.
616 „ 14 V. b. „ „Defrémery"
619 „ B V. o. „ „W. ten N. van de stad Cambay!"
644 „ 15 „ „ „ „beZ. W. Cambay,"
Op p. 595 r. 4 v. b. (Port. tekst) bleefecn komma onafgedrukt achter „nianillias",
en ib. „ 8 v. o. een = teeken vóór „pareltjes".
n
Wat aangaat Barbosa's //Li m ad u ra//, ben ik steeds meer tot
de overtuiging gekomen dat dit geheel en al = Limodra =
Nimodra is, en het feit dat men dit woord ook als goed- Port.
vertalen ktin , een merkwaardig toeval slechts. Had inderdaad
Barbosa een Port. naam bedoeld, dan zou hij dit wel op de een
of andere wijze ingelascht hebben tusschen zijn woorden over
//Limadura^i' (hiervoor, blz 595 — 596); bovendien: /^limadura// is
ten rechte //vijling, polijsting, slijping//, dus de daad; had de
plek willen aangeduid worden, dan moest het nog altijd geweest
zijn Limaduria (met accent op i) = Polijsterij, Slijperij. Deze
laatste opvatting moet dus vervallen; evenals mijn aarzeling om
Limadura = Limodra = Nimodra te stellen, ongegrond was. Reeds
tegen 1700 vindt men den vorm //Nimodra//, gelijk verderop zal
blijken.
De op blz. 624 , noot 1 , vermelde 6^ tekst van Barbosa's Livro
(tevens de 2" Portugeesche) is waarschijnlijk in :iz 1545 in Portugal
geschreven; want de interpolator vertelt onder het hoofd Ternate
(//Maluco//) //toen ik uit (Port.-)Indië vertrok (in het) jaar van
duizend vijfhonderd drie en veertig, bleven allen nog in Goa etc.//
De interpolaties zijn echter zoo brutaal, dat de waarde van dit hs. zeer
betrekkelijk is. De heidensche Vorst van Java heet hier //patehuda//*
DE PAI.ATALEN IN HLT BAREÊ.
PKOKVK KKNKK HKHANI)KLlN(i VAN HKT KLANKSTELSEL
DEK 13AREË-TA.\L,
DOOR
Dr. N, ADRIANL
De Palataleu of Gehemelte-klanken van het Bareê zijn ntj,
dj , ndj , lij en j.
De eenvoudigste onderscheiding dezer klanken is die in ge-
nasaleerde en n ie t-ge nasaleer de. Tot de eerste soort be-
hooren dan ntj en ndj, tot de tweede dj, nj en j. De nj, wel
verre van een ganasaleerde j te zijn , zooals de schrijfwijze zou
doen vermoeden, is een gepalataliseerde n, zooals beneden zal
aangetoond worden.
Volgens hetzelfde beginsel geschreven, zou de klank die hier
met ntj is voorgesteld, nsj moeten gespeld worden, daar zij uit
nasaleering van de s is ontstaan. De enkele personen die dezen
klank niet zooals bijna iedereen uitspreken, laten dan ook een
gepalataliseerde s na den palatalen neusklank hooren, doch een
zeer zachte t-klank tusschen de nasaal en de palatale s wordt steeds
daarbij gehoord; bij deze uitspraak klinkt bijv. het woord ben tji,
de naam der wilde koe-antilope van Celebes (Anoa depressicornis)
als bentsji, met zeer zachten t-klank.
Den klank tj kent het Bareë niet. De tj van vreemde woorden
wordt als s, soms als ntj uitgesproken. De s nu is in *t Bareë
wel geen palataal , maar toch in geslacht nauw verwant aan de
palataleu. Bij hare uitspraak wordt de punt der tong niet gebogen
en raakt noch de tanden, noch het gehemelte, maar is toch zeer
dicht bij de boventanden en daar deze bij mannen en vrouwen
zeer kort worden afgevijld , is de afstand tusschen eene supradentale
(alveolare) en cacuminale uitspraak zeer gering. De vooruitstekende
iippeu maken de mond buis langer, waardoor bij personen wier
lippen bijzonder naar voren komen , de s geheel v66r in den mond
DE PALATALEN IN HET BAREË. 677
wordt gevormd en bijua klinkt als de Frausche cli iu uiucher,
alleeu meer gemouilleerd. In de talen van de bergvolken ten W.
en ten Z.W. van het gebied der Bareë-taal is bij de uitspraak der
s de punt der tong nog iets verder van de tandwortels verwijderd
en schuurt de luchtstroom niet z66 dicht langs de punt der tong
en de binnenvlakte der boventanden , dat zij nog een sisklank kan
heeten , zooals de Bareë s , maar zij klinkt daar geheel als h. Aldus
is het in 't Napoe'sch , Besoa'sch , Sigi'sch en Koelawi'sch. Wanneer
nu in 't Bareë de s genasaleerd wordt, vormt de nasaal, zich
richtende naar den komenden cacuminaal, vanzelf zich tot een
gehemelte-klank en daardoor bereikt de tong, nadat zij dezen
klank gevormd heeft, niet meer de lagere plaats waar de gewone
s gevormd wordt, maar spreekt, te zamen met de n den palataal
tj uit. Aldus ontstaat de genasaleerde palataal ntj, die wel met
onze ntj in «^Jantje// is te vergelijken, indien men zooveel mogelijk
voor in den mond spreekt, de mondhoeken niet naar binnen trekt
en de articulatie zóó zacht verrichte als bij eene duidelijke uit-
spraak slechts mogelijk is
In het Koelawi'sch wordt de ntj met sissiug uitgesproken,
ongeveer zooals Prof. Pijnappel meende dat de Mal. tj moest
klinken.
Voorbeelden van de ntj in het Bareë zijn:
mantjèla //afscheuren//, van den stam sela.
mantjbko //vatten//, van den stam sok o.
nontju //rijstblok^, Niasch losu, Mal. lësung, enz.
bantju, Oostel. Bar., baso, W.lijk Bar. «'draagmand//.
antja '/zure mangga- soort//, ontjo feewe zure groente//, Jav.
asem. Mal. asam, enz.
suntju //iets dat op iets anders ligt//. Mal. 8usuu.
wontju //uittrekken//, osu, id.
mata ntj op u //blaasroer-pijl//, van mata en sopu.
Van de ntj is het dus reeds duidelijk dat zij eene door nasa-
leering gepalataliseerde s is. Evenzeer kan van de n j gezegd worden
dat zij eene gepalataliseerde n is. De nj is een vrij zeldzame klank
in het Bareë. Dat men haar toch vrij dikwijls hoort, komt doordat
het zoo druk gebruikte achtervoegsel van den 3^«° persoon, dat
tevens vaak eene soort van lidwoord is, -nja luidt. Dit nja nu
is ontstaan uit na, den vorm van het suffix in de Parigisch-
Kailische talen, om van andere Indonesische talen nog niet te
678 DE PALATALEN' IN HET BAKEË.
Spreken. Reeds het ontbreken van nj in het met H Bareë zoo
nauw verwante Parigisch , dat overigens wel palataleu kent , nl.
de ndj (gelijkwaardig met Bar. ntj en ndj) en de dj (gelijk-
waardig uiet Bar. dj), terwijl het meer ouderwetsche Paloe^sch
(zeer nauw met 't Parigi'sch verwant) alleen ndj als palataal
heeft, bewijst dat na ouder is dan nja. De Parigisch-Kailische
bergtalen, Koelawi^sch, Pobatoea'sch en Lindoe'sch, palataliseeren
alleen de s, het Koelawi'sch en Lindoe'sch tot ntj, het Poba-
toea'sch tot nj. üe onvolkomen uitspraak der s, die bijv. in 't
Koel. en Pobat. als h klinkt, is dus de voornaamste reden van
hare palataliseering ; dat de nj in al die talen niet bestaat, is
ongetwijfeld een ouder stadium, üe Pobat. nj is, zooals ik gezegd
heb , geen gepalataliseerde n.
Hier volgt een lijstje van alle Bareë woorden die ik ken, welke
cene nj vertoouen. Ik zonder het reeds bebproken pron. suff. nja
uit en daardoor vanzelf kanja en ban ja, waarvan ik reeds
elders ' heb aangetoond dat zij het suff. -nja bevatten.
Njami, in monjami '/smakelijk//.
njangi, in monjangi //kauwen ''.
n j an j a in m a n j a n j a //gewend , op zijn gemak , familiaar//.
njaua //een kleine soort van wesp//.
njeuje en ujeu //gonzen//, van wespen, muggen, en dergelijk
gedierte.
njonje //ratelen, klepperen // , ook van //babbelen// gezegd , njo
Westel. Bareë //boeltje, rommel, vuilnis//, ook //huisraad en
kleeren//, iemands >/hebben-en-houën//.
kanjo, in kangkanj o-ngkanj o //wemelen, wriemelen//,
bijv. van een school jonge visschen die in 't water dartelen.
kin ja, maujodjo //rups// in kangkinj a-ngkinj a //schitte-
rend, blinkend//.
sinjanju, naam van een boom.
nja ra //paard//.
Yan deze woorden is njami ecu bijvorm van nami //smaak//,
bijv. madajo naminja //lekker is de smaak er van//. Dat de n
hier oorspronkelijk is, wijst niet alleen de Gorontaleesche vorm
lamito ' smaak// aan, waarin de 1 de regelmatige vervangster der
n is, maar wordt ook bewezen door de talrijke vormen met t, ui.
Tag. Bis. t a ra i s , Loindangsch , Bobongko'seh , Ponos. t a m i ; 't
' Tijd.sch. Bat. Gou.
DE PALATALEN IN HET BaREK. 079
Niasch heeft nami-namito ^yflauw/ (eig. '/met een sinaakje").
Of men recht heeft dit woord regelrecht te vergelijken met Mal.
Jav. Bal. manis, zou ik willen betwijfelen, daar 't Bar. voor
'/zoet'/ nog momi heeft, in welk woord de o voor a kan staan;
de Par.-Kail. talen hebben nam o mi. Een merkwaardigen vorm
vertoont het Petapa'sch , nl. nee mis (gerekt), waarin de e door
de i der volgende lettergreep, uit a is ontstaan; H is dus i-
dentisch met Dano'sch ëmis, Soend. amis. De vormen met m
en die met n in 't midden zullen dus wel van ouds naast elkaar
gestaan hebben. Nj beeft ook Boeg. njarae "proeven, smaken/*.
De vraag, wat aanleiding kan gegeven hebben tot het palatali-
seeren der n, kan, evenals voor het volgende woord njangi,
beantwoord worden met de onderstelling dat de i der tweede
lettergreep daarop van invloed is geweest. Intussehen zou het ook
kunnen zijn dat men beide woorden, die min- of meer klank-
nabootsend zijn , heeft willen versterken door palataliseering van
den beginner, waardoor de nabootsing duidelijker en dus de kracht
van het woord grooter werd.
Njanja wisselt af met naja in manaja //tam , gewillig , volg-
zaam «r en nara in mekanarasi of mompakanarasi //vleien,
zacht of gunstig stemmen// en naram in de talen der Miuahassa
//tam, gewend//. Sang. nalang //huisdier, tam dier om mee te
spelen//, vandaar ook //speelgoed «' , en in dezelfde taal narang,
waarvan kanarang //vriend, vriendin/'. Eene r in de 2*^® letter-
greep hebben ook Mak. narang, Bim. nara. De 2® nj van Bar.
njanja is dus uit j ontstaan, die op hare beurt een verloopen
r of 1 is: de eerste nj blijkt duidelijk uit n te zijn voortgekomen.
Aan njanja gaat dus de vorm naja onmiddellijk vooraf. De
palataliseering der n en de nasaleering der j zijn , dunkt mij , te
verklaren uit kruislingsche werking van de n op de j , die daardoor
genasaleerd en tot nj werd, wat weer heeft teruggewerkt op de
n, die daardoor tot nj werd.
Njaua heeft eene reeds oude nj, getuigen de equivale.n Bal.
n j a w a n , Soend. n j i r u a n , Mad. n j a r u a n. Dat 't Bataksch
(Toba'sch) in harinuan geen nj vertoont, bewijst niets, daar
alloen 't Mandailingsch de nj kent.
Evenals in dit woord , kan in de 3 volgende :
njenje, njeu, njonge, de nj het brommend of gonzend
geluid weergeven, zoowel van wespen, bijen en muggen, als van
vele sprekende menschen. De menigvuldigheid van bewegen zal
680 DE PALATALEN IN HET BAREK.
dan in de nj van kanjo, dat steeds in herhaalden vorm ngkanjo-
ngkanjo voorkomt, worden uitgedrukt.
Njo is een woord dat ik alleen in 't Westelijke Bareë heb
gehoord. Het beteekent «^rommel, vuil, boel, prullen//, verder
ook /i'zaakjes, boeltje, huisraad/)^; het kan zeer goed worden weer-
gegeven met 't Duitsche //Siebensachen//. Ook is njo een klank-
nabootsend woord voor een dreunend geluid; zoo wordt in het
bekende verhaal fDe Spookaap en de Apen»^ verteld dat de Spookaap
een bijen- nest bewaakt en aan de Apen wijs maakt dat het een
trom is. Zij krijgen na lang praten verlof om er op te slaan:
sa-njo dja natingko, kü.... ma'imo uani /rslechts één
bom gaven ze er op, hoe .... daar kwamen de bijen op hen aan. 't
Njo (niet het klanknabootsende) is een even vaag woord als ons
ffhoelff en zal in zijn nj ook wel dezelfde versterkende of ver-
menigvuldigende kracht hebben als kanjo dat misschien van
denzelfden wortel is. Het frequentatief infix -al- en zijne neven-
vormen kan men als een gu na- vorm van deze palataliseering
beschouwen.
In kinja moet de nj ook de kracht hebben om trillingen of
flikkeringen weer te geven.
Manjonjo vertoont twee nj's die afwisselen met ndj en j,
in mendjojo /rkruipen//, zooals slangen en wormen, en met 1
en d in lodo, waarvan tolodo //worm»', woordelijk //kruiper^r,
alles van den wortel lar, lër, lir, enz. die o. a. in 't Javaausch
dient om iets langs aan te duiden ^ Dezelfde wortel is te vinden
in jojo //lang, smal uiteinde/i^, lolo, ongeveer 't zelfde, lodjo
/irsmal, langwerpig, meer lang dan breed /i^, zooals een rijstkorrel
of een ei, 't geen doet vermoeden dat ook 't Mal. tëlor en ver-
wanten (Bar. toju, Par. tolu, Pal. in tal u) van dezen wortel
komen. Waarschijnlijk is bij manjonjo assimileerende nasaleering
in 't werk geweest, zoo dat bij manjonjo, welks voorlaatste
vorm wel jojo zal zijn geweest , de eerste j , door invloed van
het voorvoegsel, zal zijn genasaleerd, waarop de nasaleering der
tweede j zal gevolgd zijn. ^
* Zio Vrecde „De wortehvoordon in de Javaansche taal/' bl. 7 van den
overdruk, en Hazeu, Proefschrift, bl. 22.
' Aanwijzing van hot gebied der hier vermelde talen en voorbeelden die
de hier genoemde klankverachijnselen staven, vindt men in de „Mededeelingen
van wege het Nederlandsche Zendelinggenootschap," Deel 42, bl. 586 vlgg.
DE PALATALEN IN HET BAREË. 6S1
In den boomnaam sinjanju is si blijkbaar een voorvoegsel;
in het Sangireesch heet deze boom nanau, in het Fonosakansch
nauajup, zoodat wij mogen aannemen dat de i van het voor-
voegsel de palataliseering der oorspronkelijke n van de tweede
lettergreep heeft veroorzaakt. De oorspronkelijke vorm moet dan
(si)naja zijn geweest en de tweede nj een genasaleerde j zijn,
door assimilatie aan de eerste ontstaan.
Njara is zonder twijfel een vreemd woord. Het paard is in de
Toradja landen oorspronkelijk niet inheemsch en komt ook nu nog
in de boveolanden niet voor, alleen op de hoogvlakte van Napoe ,
Bessa en Bada worden paarden gevonden. Het woord is waar-
schijnlijk't Boeg. anjarang; het Parigisch heeft dj ara, overeen-
komend met Mak. djarang.
De palataliseering van de n heeft dus geen groote uitgebreidheid
in het Bareë en is waarschijnlijk nog niet oud , daar de scheiding
van de Posso^sch-Todjo sche en Parigisch-Hailische talen zeker nog
niet vele eeuwen telt.
De j is in het Bareë grootendeels uit 1 ontstaan en slechts voor
een klein deel oorspronkelijk. Dit blijkt niet alleen uit de vormen
die de woorden welke in 't Bareë j hebben , in de verwante talen
vertoonen, maar uit bijvormen in het Bareë zelf, waar de 1 naast
de j optreedt. Voorbeelden: landa, W. Bar. jan da O. Bar.
//sago uittreden»' > j ^ j ^ ^scherp , bijtend >f , 1 ad a ^Spaansche peper ir ;
jajo //bosch , woud/>r, in jopo jajo, lalo id. in lalo wara
/i^afgebrand boschi^; jara //genezen>f, van eene wond, en la ra
//litteeken^^; jau /ydaar gindse en lau, id., jojo vsmal uiteinde^
en lol o, id. ; jome /i^nat, vochtig»^ en lome, id. ; kajoro en
koloro ^touw//; jondo ^brug, vlonder>f en landa «'treden,
heen en weer loopen^s^; kajai //jachtspriet met weerhaak//, met
infix -al- van kai '/haken//; jangi ^hemeU, maar langi iu de
plaatsnamen Nalengko Langi en Langi Meta'a.
De verwante talen vertoonen ook doorgaans 1, waar het Bar. j
heeft, bijv. jangi, Mal. enz. langit; wojo, Mal. enz. buluh;
toju. Mal. te lor, enz.; jawa, Mal. Jav. lawan; jabi. Mal.
1 ë b i h , enz. Ook het Parig. vertoont geregeld 1 tegen Bar. j ,
bijv. jae, Par. lae //geleding, middengedeelte tusscheu de uit-
einden^; ajuta. Par. luta //hout^; joi ^^^pis^. Par. loi; jora-
bori irriet*', Par. lambori; jumu //doodkist^. Par. Inmu;
aja vgelooven/r, ala, en zoo voorts.
f>S2 DF PALATALEN IN HET BAREK.
Van afwisseling met d zijn voorbeelden: juli en duli Tollcn",
j u j u en dudu //oprollen v.
De dj en ndj wisselen af met palatalen en supradentalen in H
Bareë, nl. j, 1, d en r en in de verwante talen met dezelfde
klanken, voorzoover ook niet daar de dj wordt gevonden, wat
bijv. geregeld het geval is in 't Bataksch en meestal ook in 't
Mak. en Boegineesch In 't Boeloesch vindt men op de plaats der
Bar. dj doorgaans de aan die taal en het Dano'sch eigene lin-
guale r en de met dezen klank nauw verwante 1; in de Filippijn-
sche talen (incl. Sangireesch) r (d) en l. Voorbeelden :
ad je //kin'»', Boel. Dan. are, Sang. are.
apodju //gal/l', Boel. apëru. Sang. pedu, Tag. Bis. apdu.
d j a n g a //pan // , Tag. d a n g k a 1 , Bis. d a n g k a u , Boel. r a n g a u.
Sang. dan go.
djila //tong//, Fil. Sang. dila, Boel. lila.
kudja //wat'/, Boel. kura (gutt. r).
podjo //wil//, Bareë puru //genegen «^^ Sang. pulu.
sodjo ^mier// , Boel. serem.
tudju //wijzen /i', Boel. turu.
udja //regen//, Boel. uran.
Daar deze talen de palatalen missen, kunnen ze verder buiten
beschouwing blijven en om dezelfde reden het Ponosakansch cu
't Mongondousch , die voornamelijk j op de plaats der Bar. dj
hebben, bijv. adje, P. M. ajoi; apodju, M. opoju; dja'a
//slecht//, M. ja'at; sodjo, P. sojom, M. tojom.
De afwisseling met j is ook de regelmatige in het Parigisch.
Hoewel deze taal de dj bezit en druk gebruikt, zoo is toch in
vele woorden de j de regelmatige vertegenwoordiger der Bar. dj in
't Parigisch. Het Mongondousch leert ons dat dit een ouder
stadium is. Waar wij dus ook nog in 't Bar. zelf de dj en ndj
met j en 1 (de moeder der Bar. j) vinden afgewisseld, mogen we
gerust besluiten tot de betrekkelijk late ontwikkeling der dj in 't
Bareë, voornamelijk uit 1, die zich deels tot j, deels nog verder
tot dj heeft ontwikkeld, nadat het Bareë en het Parigisch reeds
twee afzonderlijke talen waren. Voorbeelden :
Bar. jadjo. Par. lajo, een vogel.
ff badju, // baju, //rijst starapen//,
kadju, // kaju, //boom, hout//,
h o d j o , // k o j o , //insnijden//.
//
DE PALATALEN IN HET BAIIEË. 683
Bar. kudja, Par. kuju, //hoe, wat?//,
opodjo, n poju, //gal/ï'.
Sodjo, // SOJO, nJQXtXn.
mbadju, // mbaju, ^vorm , soort//,
ad ja, tf aja, //strikken//.
n
n
ff
De ndj is grootendeels nasaleering van de dj, anderdeels
nasaleering van de j, die in plaats van tot nj , tot ndj is ge-
worden, omdat de uitspraak van dezen klank gemakkelijker is dan
die van de nj. Zoo b. v. in pendjoa //recht door, door en door//,
van j o a /»recht// ; n d j a u //daar, daar beneden , ginds// , (vgl. Fransch
12i-bas) van jau: bijvorm van lau; ndj ai, genasaleerde bijvorm
van lai //tev en ndji, id. van het synonieme ri; ndjou, naast
lüu //daar ginds in de verte, heengegaan, gaan^. Ook waar geen
tusschen vormen met j bestaan, moet men de ndj als nasaleering
van de j beschouwen , daar de vorm met 1 onmogelijk te nasaleeren
is. Zeer duidelijk staan nj en ndj naast elkander in den uitroep
anjo of andja, waarmee de hoorders den verteller aanmoedigen.
Dat de Parigische j niet uit dj kan ontstaan zijn, maar oor-
spronkelijker is dan deze, blijkt uit woorden als baju //rijst-
stampen//, naast Sang. bawalu ^stamper//, als werktuignaam ge-
redupliceerd , van den stam balu, waar de 1 in overeenstemming
is met die van kalu /yboom, hout//. Par. en tal van ludon. talen
kaju en aja //met een strik vangen//, vgl. Sang. a^a //nemen,
halen//, en a^apë //wenken// (met de hand naar zich toehalen),
Jav. alap.
Voor een ander deel is de ndj nasaleering van de dj en wel
in verreweg de meeste gevallen, bijv. dja'i //familie//, wa'a
ndja'i //de heele familie//; djati, mondjau //naaien//; djojo^
mendjojo //kruipen//; lindja van den stam wortel dja, Jav.
djak, dak, bijv. in idjak, djêdjak. Mal. indjak. Bat.
djodjak, waarvan ook Bar. edja //trap// en idjaofindj-a
//treden//; tudju en tundju //toonen, wijzen//, tondju //aan-
geven//; tindjoli //jonge paling// van djoli. Par. nog over in
de bet. //vlug//; tindjolo en dj oio //steken, porren//.
Tindja //stijl, paal, rechtopstaande balk// is waarschijnlijk ver-
want met tindo //steil, rechtopgaand// van eene berghelling en
zal dus wel door palataliseering van nd tot ndj zijn gevormd;
tundju /'Verbranden// heeft naast zich tunu //in brand steken//;
men mag dus van dit woord veronderstellen dat het gevormd is
Ge Volgr. VI. 45
J.»I. 'J *r /'V.''-ai. V'.i'^rcviii^L''. C' L C "ü ♦'L B 1 C t •"VTi^VfL.
• • • •
tïiul II dj wvT'ii, b';v. j^ u *• Ld;b]^':) 'Liii^LetT" laii }■ l e ''t^iir'f-'iiajiT'
jnauki düt ] ^ u 'J j ** JL L^t hiiT*-t uil }j^ Phrir'i^fL i^ (•Tfrr'fijoiiieL..
\'aij ojidju «^Jj u Li d ; u i^ dit Lift vaar<cL::Ll:lk. Aij5frf thot-
\jtt']'jfti vaii zul kt J'*ariL''iriufri k*rD ik LÏet-
V'^'iT d** duid* lijk }j<-id zij hier bi;2'fvr>*-2'd, dal Let B^rete *t njiaofrii
lioudi tu •->''' Ij <'jj Uil*^u ah }j*rl Nap^>e^ch eii LiDdoe>'.-h, dit aan tt^Lut**
d<r vo'jrk<rur '/*r\*iu bovf-n jxiediae en talen al* *t PariinscK PalciPscK
H!;/jha}j, di<i ifh'drut t^muefi Ui e d ia ]i!^ee^fn.
0<>k d<5 dj M'ijrfseh in het Baree af met verwante klanten, in
d<' <'<rr^te plaats ruet d, waarvan liier voorbeelden Toliren :
ti il d tt 'Tij , r<:<'k>^'>' , d j i d j i r i id. , bijv. radjidjiri oli «n-
ij()rou*/<> "de «tukkeu die den bruidschat uitmaken worden uit-
J^e^taId'!',
kedje "penini' en kede 's^jonj^etje, ventje^r.
baladu /'j>roj>jie«ichieter'»' en bal ad ju id
doro '/druk, levendig/r, djuju /^raet zijn velen doen*r.
\itryi)\'/i'UH wi«»elt dj af met 1, zooals in:
ïljojo //kruipen'/, lodo id. in tolodo fwormff,
djodjo //rollen/^, lol o ''lang, smal uiteinde'^, zooals vau een
jonf( blad dat nog opgerold is.
djelo //niet de tong klappen//, lel o /^^ met den staart kwispelen «r.
djuja, eene wilde pinangsoort, luja /'pinangkauwen«'.
djeme //met den vinger in iets weeks steken/r en leme, id.;
niiikodje //dup|)er//, mokole //vorst'/.
In madjulea //minzaam, gezellig, vriendelijk pratend/»' is de
dj wuarHchijnlijk reduplicator van de 1, indien de stam n 1. is
Ie II, in het Oostelijk Bareë het gebruikelijke woord voor //vriend//.
Waar de dj aan 't begin is afgevallen, is zij wellicht in hare
luatste bestaansperiode j geweest of misschien juister: waar een
vorm /onder dj naast een vorm met dj staat, is de afgevallen
klank waarsehijnlijk geen dj geweest. FI et zijn juist de supraden tal en
DE PALATALKN IN HET BAREË. 685
lingualen en palataleu , die als stam-beginners vaak afvallen , vooral
wanneer een gelijkslachtige klank een der volgende lettergrepen
begint. Voorbeelden: inodo //geklopte boombast", voor dinodo,
van dodo (mandodo) //bast kloppen /^ met infix — in — ;
a 1 i m a //vijf ^ , voor 1 a 1 i m a , Pal. ; rede /^kort , laag'j' waarvan
nog een bijvorm dele //ondiep// bestaat in den riviernaam Ue
Dele //ondiep water//, djompo /yafsluiten// en orapo id.; rini
/'dauwA' en ini //zweet'/; engko i^grap, streek// en denggo
//krom//, enz.
Ook van afwisseling met r zijn eenige voorbeelden te geven ,
zooals kodjo //echt, waar// en kor o //lichaam, zelf.// Wanneer
men bijv. bij eene boete van vijf buffels er drie mag vervangen
door dingen van mindere waarde, maar de twee overblijvende in
natura moet geven, dan heet dat: tatogo rakamba, radua
kor on ja //drie te vervangen door stukken van minder waarde,
twee in levenden lijve// (dus echte buffels). Hier nadert koro
zeer dicht de beteekenis van kodjo. Verder in ngudju //snuit,
uitwendige mond,// en urungi //kaap'/ , waarvoor ook wel njudj u
wordt gebruikt, bijv. in Ngudju Apu, Tandjung Agi, een be-
kende kaap aan de Z. kust der Tominibocht, de O. grens der
Posso'sch-Todjo'sche talen. Verder in nodjo //mug// en Par
kanoro, gevormd met het voor diernamen gewone prefix ka-,
en podjo //willen//, naast puru //genegen//, reeds boven genoemd.
Zeker is de r hier oorspronkelijker dan de dj; het woord urungi
heeft zelfs zijn nasalen sluiter nog, het is dus (ongerekend het
afvallen van de ng, waarschijnlijk om den kort daarop volgenden
sluiter n g) ouderwetscher van vorm dan ngudju. De dj zal in
dit laatste woord dus wel een gepalataliseerde d zijn, evenals in
todjo /'Stijf > vermoeid// en toro '/gestold, stijf geworden//. Merk-
waardig is het dat al deze voorbeelden o of u tot klinkers hebben.
De invloed dier klinkers kan den overgang van r tot d (linguaal)
bewerkt hebben. Njudu is nog de vorm in de Par. Kail. talen.
Van de Mal. dj zegt Dr. Fokker op bl. 37 van zijne Maleische
klankleer dat zij blijkbaar eene latere ontwikkeling van eene oor-
spronkelijke d is, van de tj dat zij uit de t schijnt ontwikkeld
te zijn en van de nj dat zij zeer waarschijnlijk uit n is ontstaan.
Omtrent de palatalen in het Bareë is ook in 't algemeen te zeggen
dat zij van betrekkelijk jonge ontwikkeling zijn. De ntj is een
onvolkomen© genasaleerde s, door het palataal karakter van dezen
klank en van de voorgevoegde n met deze tot ntj geworden; de
G86 DE PALATALEN IN HET BAREË.
nj is grootendeels een gepalataliseerde n, de dj is voornamelijk
uit 1 ontstaan, met een tusschenstadium j; de ndj is deels een
genasalecrde dj, deels een genasaleerde j met vergemakkelijkte
uitspraak en de j is een verloopen 1. Het behoeft ons dus niet
te verwondereu dat in de naast verwante talen de palatalen of
niet , bf niet in die mate als in 't Bareë ontwikkeld zijn. Het
Napoe'sch heeft ze in het geheel niet , de To Napoe kunnen ze
zelfs niet uitspreken; ook die van hen welke op hunne veel-
vuldige zwerftochten door het land der To Pebato goed Bareë
hebben leeren spreken, zeggen toch gewoonlijk d voor dj, nd
voor ndj, nt voor utj, 1 voor j en n voor nj. De j, die in
hunne eigene taal zoo goed als niet voorkomt, kunnen zij wel
uitspreken en de half-palatale s is bij hen h geworden.
Van de Parigisch-Kailische talen is dit overzicht te geven, een
uittreksel van 't geen door den heer Kruyt en mij is medegedeeld
in de Mededeelingen van wege het Nederlandsche Zendeling-
genootschap, Deel 42, bl. 153 vlgg.
Parigisch, Tawailisch , Sigisch : ndj (meest medialiseering van
ntj =ns), dj, j (uit r, d).
Baria ntj (= Bareë ntj^, j (= Parigisch).
Saoesoe'sch dj (weinig), ndj (= Parigisch).
Paloe'sch, Pakoelisch ndj (= ns).
Koelawi'sch ntj (=ns), Lindoe'sch id.
Pobatoea'sch nj (=ns), dj, ndj.
Van de Posso'sch- Todjo'sche en Parigisch-Kailische talen heeft
dus het Bareë de palatalen 't meest ontwikkeld; grootendeels uit
bijvormen in de taal zelve, is hunne betrekkelijk jonge ontwikkeling
aan te toonen. Verder valt uit het bovenstaande opnieuw eene
bevestiging te verkrijgen van 't geen reeds kan gebleken ziin uit
het boven aangehaalde /^Overzicht van de talen van Midden-Selebes^ ,
dat de Posso'sch-Todjo'sche talen, bij zeer groote overeenkomst
met de Parigisch-Kailische groep, op eenige hoofdpunten zich van
deze onderscheiden.
Het zou niet weinig gewaagd zijn nu reeds conclusies te trekken
omtrent de afkomst der verschillende stammen die deze talen
spreken. De legende die mededeelt dat Parigiërs en Paloëers
oudtijds van elkanders bestaan niet afwisten , te vinden in Deel
42 der boven aangehaalde '^ Mededeelingen // , bl. 443, brengt
ons zeker op een dwaalspoor, daar het Parigisch nog meer met
D£ PALATALEX IN HET BARKË. ()S7
het Paloe'sch overeenkomt dan met het Bareê. De Hareë
sprekende stammen komen, naar luid van beter betrouwbare
legenden, gesteund door andere gegevens, van den U.kaut van
H Meer uit Ondaë en Lamoesa. Ook van de To Napoe wordt gezegd
dat zij daar gewoond hebben. In den Z.0. hoek van het Meer is
een ondiepe baai, in welks N.lijk gedeelte men op den oever
zeven groote steenen vindt, naar luid der legende * opgericht door
de stammen die om het Meer hebben gewoond, bij hunne schei-
ding. Rijstkorrels en kralen (e nu) worden daar gestrooid (man-
tjawu, van sawu), om de eigenaars (de hoofden der stammen
die ze in den ouden tijd hebben opgericht) te eeren; daarnaar
heet de nabijgelegen hoofdplaats van Lamoesa: Pantjawu
Enu //kralen-strooiing'/. Onder die steenen is er één van de To Napoe.
Waarschijnlijk is Celebes-op-zijn-smalst gelijktijdig aan zijne beide
kusten van uit het binnenland bevolkt, maar de West-kust is voor
den handel zooveel meer geschikt, dat de O.-kust wel nooit in
die mate gewild zal zijn geweest bij de stammen die zich aan zee
gingen vestigen als de W.kust. Uit den uauwen ouderlingen samen-
hang van de Parigisch-Kailische talen, die ook weder overtuigend
blijkt uit de gelijke behandeling der palatalen volgt dat ook de
volken die deze talen spreken in engeren zin tot ééne groep be-
hooren. De Parigiërs zouden , bij deze onderstelling van het W.
moeten gekomen zijn, bijv. uit Sigi. De samenhang van Bareë en
Parigisch is vooral een groote overeenkomst in woordenschat. De
grammatische vormen loopen meer uiteen dan men van twee zoo
nabij elkaar gelegen talen zou verwachten. En juist in het bronnen-
land der Poloe-rivier , aan welker middelloop dan de gemeenschap-
pelijke voorouders van Parigiërs en Sigiërs kunnen gewoond
hebben , vindt men de bergtalen , die meer met het Napoesch
overeenkomen , dat tot de Posso'sch-Todjo'sche groep behoort.
Indien de streken uit het Oosten bevolkt zijn, is het mogelijk
dat, door de aanwezigheid der Parigisch-Kailische volken hunne
verdere verspreiding naar het W. is tegengehouden.
Het is intusschen veilig hier aftebreken en te wachten op meer-
dere gegevens, die ons omtrent dit belangrijke vraagpunt meer
klaarheid van inzicht brengen.
Panta
Zuid-kust der Tominiboclit.
Mei, 18DÜ.
' Reeds medegedeeld door den Heer Kruijt „Medcdeelingeir' XLII, 97.
EENIGE MENSCH-ÜIERVERHALEN UIT JAVA
VEKZASiELO OOOIl
Dr. G. A. J. HAZEU.
Voor eeuigeu tijd werd ik door den heer Hazeu, leeraar iu de
Javaansche taal aau de Instelling voor opleiding van Ambtenaren
te 13atavia , verrast met de toezending van vier fabelen over Menscli-
dieren, uit de residenties üjapara en Semarang afkomstig, meer
in het bijzonder uit de landstreek bezuiden Koedoes. Hij wenschte ,
zoo schreef hij mij , te toonen , dat mijn onderstelling als zouden
er op Java dergelijke verhalen in omloop zijn als door mij in het
afgeloopen jaar in dit Tijdschrift (blz. 549 en vlg.) werden gepubli-
ceerd , gegrond was. Voor de pers had hij het viertal niet bestemd.
Toch schijnen zij belangrijk genoeg om nevens de interessante
bladzijden , door den heer Rouffaer in dit deel (blz. 67 vlg.) aan
het onderwerp gewijd , een plaats in te nemen , vooral als aansporing
tot verder onderzoek.
Met opzet druk ik de verhalen woordelijk af zooals ik ze van
den heer Hazeu ontving. Want hijzelf had ze in dien vorm woor-
delijk uit den mond zijner verhalers op het papier gebracht, ten
einde het Javaansche cachet zooveel mogelijk te behouden.
J. J. M. De Groot.
I.
In vroegereu tijd was er eens een man , die ging leeren bij een
goeroe in 't gebied van Koedoes. Toen die man veel geleerdheid
verworven had , nam kyaï goeroe hem tot schoonzoon aan : hij gaf
hem zijn dochter tot vrouw.
Toen hij twee kinderen bij die vrouw had , begon hij sterk te
verlangen zijn ouders eens weer te zien , en daarom vroeg hij kyaï
goeroe verlof om met zijn vrouw hen te bezoeken. Kjaï goeroe
EENIQK MENSCH- DIER VERHALEN UIT JAVA. 689
gaf zijn toestemming; slechts voegde hij er de vermaning bij :
'/Denk er vooral om uw vrouw niet te wekken als zij slaapt. Als
gij dat doet, dan komt er ongeluk//.
De schoonzoon en zijn vrouw gingen op weg. Nadat ze lang
geloopen hadden in de brandende zon, bereikten ze eindelijk een
bosch. Zij gingen wat uitrusten onder een boom, en de vrouw viel
weldra in slaap. Doch toen het langzamerhand wat laat in den
middag geworden was, werd de man bang dat zij misschien door
den nacht zouden worden overvallen. Hij wilde zijn vrouw wekken,
maar dacht met angst aan de waarschuwing van zijn schoonvader.
Doch aan den anderen kant, als hij haar niet wekte, dan — zoo
vreesde hij — zouden zij , nog in 't bosch , door den nacht over-
vallen worden en niet verder kunnen. Eindelijk besloot hij: //Kom,
ik zal maar eens probeeren haar te wekken; wat zou 't eigenlijk
voor kwaad kunnen?// Toen wekte hij zijn vrouw. * Maar mèt dat
ze wakker werd , veranderde zij van gedaante : ze veranderde in
een tijgerin. ^ En die tijgerin wilde den man verslinden. Maar
hij trok zijn kris , en met een paar wel toegebrachte steken doodde
hij het dier. Daarop begroef hij de tijgerin-vrouw.
De plaats waar hij haar begroef, was gelegen in de desa
Prata».
Nadat hij haar begraven had, besloot hij zijn bezoek aan zijn
ouders er aan te geven en keerde hij terug naar zijn schoonvader.
Daar gekomen , vertelde hij hem alles wat er onderweg gebeurd
was. K jaï goeroe zeide : //Ja , wat kan men er aan veranderen ; men
moet er in berusten//. Toen zond kyaï goeroe, die tevens loerah
was, een bode naar de desabewoners, met 't bevel dat zij de wacht
moesten houden bij 't graf van zijn dochter, die als tijgerin ge-
storven was; elk op zijn beurt 40 dagen. Telkens na 40 dagen
zouden zij elkaar aflossen. Dit geschiedde zoo. Men vertelt : als die
menschen, die de wacht hadden bij 't graf, hongerig werden,
• Er wordt niet bij verteld hoe hij dit deed. De verteller beweerde , dat liij
haar even in het been kneep en sprak: „Hé vrouw (adi), word wakker!" Op
mijn vraag, of hij misschien haar naam noemde, antwoordde hij, dat dit
nooit mocht.
• Hier ziet men dus de in mijn verhandeling over den Weer tijger (blz. 575)
gestelde vraag of ook oj) Java, evenals in China, vrouwen tijgers kunnen
worden, opgelost in bevestigimden zin. D. G.
• Op de kaart van Stemfoort en Ten Siethoff staat deze desa aangegeven
als Broto, enkele palen bewesten Grobogan, tegen de grens van het Dja-
para'sche. D. G.
690 EËNIOE MENSCU-DIERVERHALEN UIT JAYA.
gingen zij iu tijgergedaante ronddolen in de nabarige desa^s, en
roofden en verslonden kippen, schapen en buiTels.
Men moet namelijk weten ^ dat al de bewoners van deze desa
Prata >/matjan gadoengan^' zijn. De kyaï goeroe, bovengenoemd, was de
vloerah matjan gatloengan^^. '
Tot op den huidigen dag mag geen mensch, die een baadje
'/koeloewatoe/' (d. i. donkerblauw met strepen van gouddraad er
doorheen) draagt, in deze desa komen. — £n wanneer iemand uit
een andere desa trouwt met een meisje uit de desa Prata, dan is
die vreemde gedwongen een cijns te betalen. Doet hij dat niet,
dan wordt zijn desa eiken nacht door matjan gad.oengan lastig
gevallen.
Men vertelt nog omtrent de bewoners van de desa Prata: «^Als
zij de tijgergedaante willen aannemen, dan keeren zij hun baadje
binnenste-buiten en buitelen met ingehouden adem driemaal over
hun hoofd. Dan zijn ze tijgers.
Ook zegt men nog: Die f/wong gadoengan^^ zijn niet in alle
0})zichten gelijk aan andere menschen ; ze hebben 2 kenteekenen :
n. 1. ze hebben geen hielen ^ en ook geen geultje in de bovenlip.
Wat dit betreft, ik zelf heb 't nooit gezien, maar ik vertel het
slechts zooals mijn oom, loerah van Djadjar in Koedoes, 't mij
vertelde
II.
Er was eens een man , die op reis ging. Eens op een avond
bevond hij zich in een bosch, en bang dat de nacht hem daar
zou verrassen, deed hij alle moeite om een nachtverblijf te vinden.
Eindelijk kwam hij terecht in de desa Prata. — Die man nu wist
niet, dat de desa Prata een '/panggonan gadoengan^ (een verblijf
van gadoengan) was. Weldra kwam hij iemand tegen, wien hij
dadelijk om een nachtverblijf vroeg. //Als je in deze desa wilt
overnachten , ga dan maar naar den loerah/i' , was 't norsche ant-
woord. Na eenig zoeken vond onze man 't huis van den loerah;
hij ging er binnen en kreeg op zijn verzoek daar nachtverblijf.
Toen het ongeveer elf uur in den avond was, sprak de loerah
tot hem: //Ik ga uit. Straks, als je gaat slapen, doe dan de lamp
' Eon nieuw bewijs dus , dat het weertij gerschap vaak wordt toegeschreven
aan bewoners van bepaalde streken: — zie mijne verhandeling , blz. 553. D. Gr*
* EvcMials in China reeds vóór zestien eeuwen! Zie id. , blz. 555. D. G.
EENIOE MENSCH-DIERVERHALEN UIT JAVA. 691
uit>y. De gast beloofde dit, en de loerah vertrok. Nadat de loerah
vertrokken was , sprak de gast bij zichzelf : v't Is vreemd ! Nu
gaat mas-loerah uit, en laat mij alleen in zijn huis achter, terwijl
hij mij nog nauwelijks kent. Zooeven heeft hij mij voor 't eerst
gezien. Die loerah is al erg goed van vertrouwen! Maar toch, ik
voel mij niet op mijn gemak'/. Nadat hij aldus bij zichzelf over-
legd had, ging hij languit liggen in de djrambah (binnengalerij) ,
om wat te dutten. Terwijl hij daar zoo op zijn rug lag te dom-
melen, sloeg hij toevallig eens even de oogen op en keek naar
boven ; o I hoe ontstelde hij toen ! Hij begon over al zijn leden te
beven, en mompelde bij zich zelf • /^ Wat zijn dat daar voor beenderen?
Hoe komen hier al die beenderen opgestapeld .^^ O! nu zal ik zeker
gedood worden I>y Boven op de ^/langitan/^ had hij namelijk groote
stapels menschenbeenderen ontdekt. Na eenig nadenken bedacht
hij: //Kom, ik zal mij maar gauw gaan verschuilen op de langitan,
onder al die beenderen daar//. Fluks klom hij langs een der deur-
stijlen naar boven , en verborg zich onder een der hoopen beenderen ,
die daar boven opgestapeld lagen, zoodat zijn gansche lichaam er
onder bedolven was en men van hem niets zien kon.
Vertellen we nu van den loerah. Deze was uitgegaan om aan
zijn kameraden mee te deelen, dat .er in zijn huis een /s^lekker
beetje^' was. Dadelijk veranderden zv[ allen zich in tijgers. Nadat
zij deze gedaanteverwisseling bewedtstelligd hadden door hun baadje
binnenstebuiten te keeren en djiraiaal over hun hoofd te buitelen,
trokken zij gezamenlijk naar de woning van den //loerah ga-
doengan^r. Bij hun aankomst aldaar klopte de loerah gadoengan aan
de deur — 't was toen ongeveer half-drie in den nacht — en vroeg
zijn gast de deur te willen openen. Doch deze gaf geen antwoord:
hij was doodsbang toen hij 't gebrul van al deze /i^matjan gadoen-
gan// hoorde. De loerah was erg in zijn schik, want hij meende
dat zijn gast al sliep. Vervolgens sloeg hij de deur in , en dadelijk
gingen al de matjan-gadoengan 't huis binnen. Ze gingen met
ijver hun prooi zoeken, maar vonden hem niet. Al 't huisraad
haalden zij overhoop. De man , die daar boven op de langitan zich
verscholen had , was als verlamd van angst ; hij was meer dood
dan levend toen hij al die tijgers daar zag rondloopen en hoorde
brullen. Nadat zij langen tijd vruchteloos hadden gezocht, gingen
ze beraadslagen. Een van hen zeide: //Ja, 't schijnt wel dat die
man wondermachtig is, dat hij zich zoo kan onzichtbaar maken ^.
Anderen zeiden: //Wel neen, hij is stilletjes ontkomen//. Toen
6« Volgr. VI. 45*
692 EENIGE MENSCH-DIEAVERHALEN UIT JAYA.
sprak (Ie loerah : ff\ Beste is , dat wij allen ons hier en daar op de
wegen in hinderlaag leggen en hem opwachten , opdat hij ons niet
ontsnappen. Dit gebeurde: de /i^matjan gajoeugan")^ met den loerah
verlieten *t huis en gingen buiten overal de wacht houden, om den
man ^t ontsnappen te beletten.
Toen al de matjau-gadoengan weg waren, kwam onze man
van de langitan naar beneden, 't Was toen reeds bijna dag. Hij
ging weer plat op den grond liggen in de djrambah. Toen de
loerah -gadoengan — nu weer in menschengedaante — terug-^
kwam, ontstelde hij vreeselijk: daar lag zijn gast kalm te slapen
in de djrambah. Toen vermoedde hij , dat deze man in 't bezit
was van een bijzondere toovermacht. Kort daarop ontwaakte de
gast, en zeide: ^^Ik heb u van nacht tot eén uur toe gewacht , maar
ge kwaamt maar uietv. De loerah antwoorder /j'Wel, wij hebben
u gezocht, maar ge waart niet hier; ik wilde u namelijk in kennis
brengen met mijn kameraden^/. De gast antwoordde: «^Wel, wie
heeft gezegd dat ik niet hier was? Immers den geheelen nacht
ben ik niet uit geweest, maar heb rustig hier in de djrambah liggen
slapen /i'.
Nu was de loerah nog meer verbaasd ; hij voelde dat hij over*
troffen was in toovermacht. Nu vroeg de gast verlof om zijn reia
voort te zetten. De loerah gaf het hem, en gaf hem voor zijn
tocht tien klaargemaakte sirihpruimpjes mee, waarbij hij den raad
voegde: '/Indien gij onderweg een tijger mocht tegenkomen, be-
spuit hem dan maar met sirihkauwseln. De gast beloofde dit eu
vertrok.
Na ongeveer vijf minuten geloopeu te hebben, zag hij een tijger
in zijn onmiddellijke nabijheid : hij spuwde naar hem met sirih-
kauwsel, en dadelijk veranderde de tijger in een mensch, die hem
vriendelijk den heilgroet bracht. Zoo deed hij telkens als hij eea
tijger tegenkwam, en steeds met hetzelfde gevolg. Toen eindelijk
al zijn sirihpruimpjes op waren, toen zag hij ook geen tijgers
meer. Verder zette hij ongestoord zijn tocht voort. Onderwijl mom-
pelde hij zoo voor zich heen : //Bij Allah I gelukkig werd ik be-
schermd door de lëloehoer (voorouders). Als die mij niet beschermd
hadden , dan had ik er zeker van nacht 't leven bij ingeschoten /!".
Zoo mompelde hij maar aldoor voor zich heen, tot hij goed eu
wel zijn huis bereikt had.
Naar aanleiding hiervan zeggen de ouden van dagen ook nog:
'/Dikwijls zijn de menschen reeds door 't uur hunner geboorte^
EENIGE MENSOH-DIERVERUALEN UIT JAVA. 69S
voorbeschikt om door tijgers opgegeten te worden. Zoo b. v.
wie geboren wordt vlak vóór of kort na zonsop- of ondergang
(djoeloeng), die is vast voorbestemd de prooi te worden van
een tijger".
III.
In 't jaar 1898 was er in de desa Kanoman (district Rëdja-
winangoen) een man, die na zijn dood een houd werd. Daarom-
trent vertelt men het volgende : —
Die man had tijdens zijn leven gestudeerd bij een ouden goeroe ^
die bekend stond als erg schrander en knap. Bij dezen leerde hij
de "clmoe sampoernaning pati".
Toen die man nu drie dagen dood was, en men in zijn
huis f/de slamëtan van den derden dag// te zijner eere hield , kwam
er achter bij den haard een groote hond zitten , die geheel anders
deed dan de gewone honden, en zich ook niet onder zijn ras-
genooten mengde. De menschen zagen dien vreemden hond wel,
maar niemand had er erg in.
Bij de slamëtan van den 7*^*° dag kwam die hond weer; maar
nog vermoedde niemand iets. En na den 7^*° dag kwam die hond
om zoo te zeggen iederen nacht. Toen vermoedde de oudste broeder
van den overledene, dat het misschien wel zijn gestorven broeder
kon zijn , die een hond was geworden. Tot den 40'**^" dag koesterde
hij bij zich zelf dat geheime vermoeden. Toen op den 40"^" dag
de hond zich nog weer vertoonde [ter gelegenheid van de slamëtan] ,
toen maakte hij jacht op hem. De hond liep hard weg tot aan
het graf van den overledene ; en daar gekomen , verdween hij plot-
seling. Bij onderzoek bleek , dat het graf hol (leeg) was. Toen ging
hij een //sarat// zoeken bij iemand die knap was in de //elmoe sadjati//
(de wetenschap om zijn oorspronkelijke gedaante weer aan te nemen).
Nadat deze sarat op 't graf aangewend was , vertoonde de hond zich
niet meer. '
IV.
In de desa Trampa (distrikt Këiidal , regentschap Këndal) woonde
een man , kyaï Sampoer geheeten. Het was bekend , dat hij de ge-
* Dus gelooft ook de Javaan wel degelijk in de mogelijkheid van veran-
dering der dooden in dieren. Zie mijne verhandeling, blz. 561. D. G.
694 EENIOE MENSCa-DIERVERHALEN UIT JAVA.
daaute van een tijger kon aannemen, en dat wel omdat hij in
^t bezit was van een tooverspreuk, n.1. de ^/adji-adji matjan
galoer*. *
Toen deze kyaï Sampoer gestorven was, vertelde men dan ook,
dat hij een tijger geworden was. Men vermoedde dit, omdat na
kyaï Sampoer^s dood zich in dat dorp herhaaldelijk een tijger
vertoonde, die daar in den nacht rondzwierf en vooral vaak gezien
werd op \ erf van de vroegere woning van wijlen kyaï Sampoer.
In de eerste 40 dagen na SampoerV dood vertoonde de tijger zich
geregeld eiken nacht. Doch toen de 40"^ dag voorbij was , zag men
hem slechts op bepaalde dagen, zooals in den nacht van Anggara-
kasih ( = Sêlasa-kliwon) en van Djoemoewah-kliwon. [Dit zijn de
nachten waarop men gewoon is te //nênêpi«r op de graven der
voorouders]. Telkens als de tijger zich vertoonde, veroorzaakte dit
hevige ontsteltenis onder de desabewoners. Doch weldra bleek het,
dat de tijger geen kwaad durfde te doen aan de menschen, wier
levenswandel braaf was en wier gedachten onschuldig waren; de
slechte, zondige menschen echter viel hij aan en verslond hij. Zoo
vertelde men ten minste.
Aangezien nu dit alles de desabewoners in voortdurende onrust
deed verkeeren , gingen eindelijk de oudsten van hen tot den oudsten
broeder van wijlen kyaï Sampoer, en gaven hem in overweging
een tooverroiddel (afweringsmiddel, ffS2LmU) tegen dezen tijger te
zoeken, opdat men niet voortdurend door angst en onrust zou
gekweld worden. Deze raad werd opgevolgd. Sampoer^s broeder
vond een krachtig werkende //sarat/i' ; en nadat hij dit afweringsmiddel
op 't graf van den overledene had aangewend, verdween de tijger
voorgoed : men zag hem niet meer terug.
* Vergolijk mijne verhandeling, blz. 560. D. G.
NOTULEN
VAN DB
BESTUURS- EN ALGEMEENE VERGADERINGEN
VAN IIET
KONINKLIJK INSTITUUT
TOOR DB
TAAL-, LAND- EN VOLKENKUNDE VAN NEDERLANDSCH-INDIË.
1898-*9a
BESTUURSVERGADERING
VAN 18 Juni 1898.
Aanwezig de H.H. Kern (Ondervoorzitter), Spanjaard,
Martin, Niemann, Heeres, Immink, J. J. M. de Groot en
Kielstra (Secretaris). Afwezig, met kennisgeving, de H.H.
der Kinderen (Voorzitter), J. H. de Groot (Penningmeester),
Henny en Vreede.
De notulen der bestuursvergaderingen van 21 Mei en 4 Juni,
alsmede die der algemeene vergadering van 4 Juni jl. worden
gelezen en — wat de laatste betreft voorloopig — vastgesteld.
De Secretaris deelt mede dat hij, wegens verhindering van den
Voorzitter en den Ondervoorzitter, den 13" dezer, in tegenwoor-
digheid van de bestuursleden Spanjaard , Heeres en J. J. M. de Groot
het diploma van eerelidmaatschap aan het bestuurslid Niemann
heeft aangeboden , en dat deze hem bij herhaling verzocht ter zake
zijn diepgevoelden dank aan het bestuur over te brengen.
De Ondervoorzitter betuigt den heer Niemann zijn leedwezen dat
hij wegens de op denzelfden dag gehouden vergadering van de
Koninklijke Akademie van Wetenschappen niet bij het jubilé aan-
wezig kon zijn , doch verklaart nogmaals dat hij met groot genoegen
het voorstel om den heer Niemann tot eerelid te benoemen aan de
algemeene vergadering heeft gedaan. Hij wenscht hem hartelijk
geluk met die erkenning zijner groote verdiensten op wetenschap-
pelijk gebied door zijne medeleden, en tevens met de benoeming
tot Ridder van den Nederlandschen Leeuw door H. M. de Koningin , —
met den wensch dat het eerelid Niemann nog langen tijd onder de
bekwaamste mannen op Indologisch gebied moge gerekend blijven.
(Toejuiching).
De heer Niemann zegt den Ondervoorzitter en verdere bestuuT9-
leden dank,
II BVaTUUBSmGADimiXG.
Ingekomen zijn :
l'*. bericht van het overlijden van het baitenlandsch lid Dr.
Friedrich Muller;
2^ mededeeling van het lid H. Nijgh, dat hij met het einde des
jaars zijn lidmaatschap wenscht te doen eindigen, en
3^. opgaaf Tan veranderd adres van de leden Dames Visser en
Hendriks.
Notificatie.
Van den Algemeenen Rijksarchivaris is dd. 14 dezer n"" 2ÜÜ eene
dankbetuiging ontvangen ter zake van het ten geschenke aange-
boden jonmaal van Louis Dammaert.
Notificatie.
Yan de firma Biartinos Nijhoff is ontvangen de afrekening over
1897, sluitende met een saldo van f811.62, over welk bedrag op
15 Augustus a. s. kan worden beschikt.
Notificatie.
Yan The American Philosophical Societ/ te Philadelphia en van
Prof. £. Durkheim te Bordeaux als uitgevei van Faunée socio-
logique is het voorstel ontvangen tot wederz^'dsche ruiling der
edita.
Na eenige gedachtenwisseliug wordt besloten , aan dit voorstel
gevolg te geven.
Het Bestuurslid Heeres brengt verslag uit over het in de vorige
bestuursvergadering in zijne handen gesteld manuscript, hetwelk
geschreven blijkt te zijn in de tweede helft der 18^ eeuw. Naar
zijne meening is het werk niet geschikt om , geheel of gedeeltelijk ,
vanwege het Instituut te worden uitgegeven, maar verdient het
wel ter raadpleging bewaard te blijven.
Hij geeft dus in overweging, den heer de Groot te verzoeken,
pogingen in het werk te stellen om het handschrift te doen afstaan
aan het Instituut, opdat het in de handschriftenverzameling worde
opgenomen.
Dienovereenkomstig wordt besloten.
Het Bestuurslid Heeres deelt voorts mede dat in het Rijks-
archief aanwezig zijn vier deeleu tractaten en contracten met
inlandsche vorsten, loopende van den aanvang onzer vestiging in
BESTUURSVERGADERING. III
Indie tot het jaar 1792, en vermoedelijk geheel compleet. De
kennis dier overeenkomsten is voor de beoefenaren der Indische
geschiedenis van veel belang , daar zij de verhouding der O. I. C.
tegenover die vorsten duidelijk aangeven; en hij zou het dus hoogst
wenschelijk achten indien zij alsnog, voor zoover noodig met
toelichtingen, zouden kunnen worden openbaar gemaakt.
Hij stelt daarom de vraag of, voor het geval de Rijksarchivaris
en de Minister van Koloniën tegen die openbaarmaking geen
bezwaar maken , het Instituutsbestuur bereid zou zijn de uitgaaf
op zich te nemen?
Bij bespreking blijken alle bestuursleden in te stemmen met de
wenschelijkheid der uitgaaf, wanneer deze de financieele middelen
van het Instituut niet te boven gaat, — zoodat de heer Heeres wordt
uitgenoodigd daartoe verder het noodige te verrichten.
De Secretaris vraagt vergunning om , in het belang der ordening
van de bibliotheek, deze gedurende eenige weken, vermoedelijk
van half Augustus tot half September, te sluiten.
De vergunning wordt verleend.
De vergadering wordt gesloten.
BESTUURSVERGADERING
VAN 17 September 1898.
Aanwezig de H.H. Kern (Ondervoorzitter), Immink,
Heeres, Spanjaard, Henny, J. J. M. de Groot, J. H. de
Groot (Penningmeester) en Kielstra (Secretaris). Afwezig met
kennisgeving de H.H. der Kinderen (Voorzitter), Vreede,
Niemann en Martin.
De Secretaris deelt mede dat de gezondheidstoestand des Voor-
zitters dezen verhinderde ter vergadering tegenwoordig te zijn ; zeer
tot zijn leedwezen vooral ditmaal , nu het hem een aangename taak
lY BKSTUURSVEROADERIKO.
ZOU zijn geweest, ook namens het bestuur hulde te brengen aan
den heer Kern bij gelegenheid van diens benoeming tot Commandeur ,
en aan Dr. de Groot wegens diens benoeming tot ridder in de orde
van den Ned. Leeuw. De Secretaris meent in den geest des heeren
der Kinderen te handelen indien hij thans diens taak overneemt
en namens alle bestuursleden de H.H. Kern en de Groot geluk
weuscht met de hun ten deel gevallen onderscheiding, die het bewijs
levert dat de Nederlandsche Regeering degenen eert die de weten-
schap op zoo voortreffelijke wijze dienen. (Toejuiching).
De Ondervoorzitter dankt , ook namens Dr. de Groot , den Secre-
taris voor diens woorden , en verzoekt hem ook den Voorzitter ,
wiens afwezigheid zeer wordt betreurd , hunnen dank over te brengen
voor zijne vriendschappelijke bedoeling.
De notulen der vergadering van 18 Juni 1898 worden gelezen
en goedgekeurd.
Van de H.H. G. J. F. Biegman, J. H. Laats , D. Vooren , R. T.
Mees en L. Th. Maijer is bericht ontvangen dat zij het lidmaatschap
van het Instituut aanvaarden;
van de leden Scherer, Coblijn en Bezemer, dat zij hun lidmaat-
schap met het einde des jaars wenschen te doen eindigen;
van de leden Beeger, Hendriks, de Groot , den Hamer , Hordijk ,
Jacobs en Snijder van Wissekerke, opgaaf van veranderd adres.
Notificatie.
Op voordracht van den Secretaris wordt tot lid benoemd de
heer W. E. Asbeek Brusse, !• luit. der Inf^. te VGravenhage,
De Secretaris stelt voor, H. M. de Koningin geluk te wenschen
met Hare inhuldiging, en Haar te verzoeken, als Beschermvrouw
der Instelling op te treden.
Dienovereenkomstig wordt besloten.
De Secretaris stelt voor, met ingang van 1 Juli jl. den heer
G. F. Rouffaer te benoemen tot adjunct-secretaris, overeenkomstig
art. 9, slot, van het Reglement.
Algemeen vindt dit voorstel instemming.
Van den Commissaris van het Instituut te Batavia, Dr. van
Ronkel, zijn ontvangen twee brieven, dd. 10 Juni en 80 Julijl. ,
BESTU UIISVEROA DERING. V
waarvan de laatste de afrekening over het l® halfjaar 1898 en een
wi^el ad f 200. — bevat. Deze wissel is aan den penningmeester
ter hand gesteld.
In den brief van 10 Juni wordt ten behoeve van ür. F. de Haan
te Batavia toezending gevraagd van eenige handschriften, uit den
tijd van den Gouverneur-Generaal Joan van Hoorn , bij het Instituut
berustende. Aangezien deze handschriften in vergelijking met die
welke bij het Rijksarchief aanwezig zijn van weinig belang. zijn,
en het afgeven van handschriften , vooral het verzenden naar Indië ,
in strijd moet geacht worden met art. 8 van het Reglement op de
Bibliotheken , wordt na discussie besloten , den Commissaris van
Ronkel te antwoorden dat tegen het afgeven der handschriften
bezwaar moet worden gemaakt ; dat er geen bezwaar zou bestaan ,
daarvan voor rekening van Dr. de Haan afschriften te doen ver-
vaardigen, doch dat vermoedelijk daarmede niet aan diens bedoeling
zoude worden beantwoord, en dat het bestuur hem daarom in
overweging zoude wenschen te geven zich te wenden tot Prof.
Heeres, die gaarne bereid is hem ook omtrent de in het Rijksarchief
voorhanden stukken inlichtingen te geven.
Het Verein zur Förderung überseeischer Handels-
beziehungen te Stettin deed bij briefkaart dd. 29 Juni jl. het
verzoek , tot ruiling zijner jaarberichten met de edita van het Instituut.
Na gedachtenwisseling wordt besloten, aan dit verzoek geen
gevolg te geven , aangezien beide instellingen niet op elkanders
gebied werkzaam zijn.
Ingekomen is een schrijven dd. 3 Augustus 1898 La A 1 n° 13,
van den Minister van Koloniën, houdende mededeeling dat de
Regeering bereid is, 50 exemplaren van de Minangkabausche
Spraakkunst van Yan der Toorn te ontvangen tegen betaling van
f 500.—.
Notificatie.
Op het verzoek van het Bestuur dd. 11 Juni n^ 7 om den thans
op de Indische begrooting voorkomenden post van f 1500. — voor
subsidie tot het doen van historische onderzoekingen in het India
Office ook in de eerstvolgende jaren op de begrooting te behouden,
is dd. 7 Juli L' A 1 n® 18 van den Minister van Koloniën ten
antwoord ontvangen dat Z.£xc. daartegen bezwaar moet maken.
VI BESTUURSVERGADERING.
Algemeen is het bestuur vau meeniug dat er niet aan te denken
is, bet werk voor rekening van bet Instituut voort te zetten : een e
uitgaaf van een paar duizend gulden ^sjaars, eenige jaren lang.
zou de geldmiddelen veel te veel uitputten.
Na uitvoerige gedacb ten wisseling wordt derbal ve besloten — boe
zeer bet bestuur den loop der zaak betreurt — den arbeid aan bet
India Office te staken , en de boop uit te spreken dat die arbeid
later kan worden bervat.
Op voorstel van den Secretaris wordt besloten tot aankoop van
Abel Tasman's Journaal van 1642, dezer dagen bij Frede rik Muller
te Amsterdam verscbijnende (Prijs f 84. — ).
Van bet Comité tot organisatie van bet XIP orientalistencongres ,
van 1 tot 12 October 1899 te Rome te bonden, is eene circulaire
ontvangen met bulletin n^ 1 , welke stukken voor notificatie worden
aangenomen.
De Ondervoorzitter, voornemens bet Congres bij te wonen,
verklaart zicb bereid als gedelegeerde van het Instituut op te treden.
Naar aanleiding van bet verhandelde in de vorige bestuursver-
gadering deelt de beer J. J. M. de Groot mede dat zijne pogingen
om bet daar besproken handschrift voor het Instituut te verkrijgen
niet met goed gevolg werden bekroond , zoodat bet aan de eige-
nares is teruggezonden.
Notificatie.
Door den penningmeester wordt medegedeeld dat bij uit Indië
beeft ontvangen de eindafrekening over 1897 met een saldo van
f519 — , terwijl op rekening van bet loopende jaar reeds is over-
gemaakt f 1386.—.
Notificatie.
De vergadering wordt gesloten.
BESTUURSVERGADERING
VAN 15 OCTOBER 1898.
Aanwezig de HH. der Kinderen (Voorzitter), Kern (Onder-
voorzitter), Spanjaard, Martin, Niemann, Immink, Henny
en Kielstra (Secretaris).
Afwezig met kennisgeving de HH. Heeres, Vreede, J. J.
M. de Groot en J. H. de Groot (Penningmeester).
De notulen der vergadering van 17 September worden gelezen
en goedgekeurd.
Ingekomen zijn :
a, berichten van de HH. G. C. Th. d'Arnaud Gerkens, W. E.
Asbeek Brusse, A. J. M. A. ridder van der Does de Bye, H. G.
Harloff, J. H. Hiebink Rooker en Mr. J. F. Kramer, dat zij het
lidmaatschap aanvaarden ;
b. kennisgeving van de leden J. F. Breyer, H. A. Lesturgeon
en Jhr. L. de Stuers, dat zij met het einde des jaars hun lid-
maatschap wenschen te doen eindigen;
6'. opgaaf van veranderd adres van het lid G. G. C. Notteu.
d. bericht van het overlijden van het lid W. F. R. Suringar.
Notificatie.
Namens H. M. de Koningin ia dd. 21 September jl. cenc dank-
betuiging ontvangen voor de H. D. door het Instituut aangeboden
gelukwenschen , met de mededeeling dat eene beschikking op het
verzoek, om op te treden als Beschermvrouw van het Instituut,
nader zal volgen.
Notificatie.
De Secretaris stelt voor een ex. van Tjandi Prambanan af te
staan aan de Rijksschool voor Kunstnijverheid te Amsterdam.
Dienovereenkomstig wordt besloten.
De heer Niemann geeft in overweging , pogingen aan te wouden
V J 1 1 h EBTUUKSTEIGADEUWG.
OIO het tijdschrift Globui, iu ruil Toor onze edita, Toor de
bibliotheek te verkrijg^en.
C-onforin besloten.
De heer Xiemann deelt mede dat van de Miuangkabaasch-
Maleife^che Spraakkuuist van Van der Toom bereids elf vellen zijn
afgedrukt, zoodat het werk vermoedelijk in den aanvang van het
volgende jaar zal kannen verschijnen.
Notificatie.
i)e vergjuJering wonlt ge^lotcu.
BESTUURSVERGADERING
VAN 19 November 1898.
Aanwezig de H.H.: Kern (Ondervoorzitter), Spanjaard,
Martin, Niemann , lleeres, Immink, Henny, Vreede, J. J.
M. de Groot en Kielstra (Secretaris. Afwezig: met kennis-
geving, de H H. der Kinderen (Voorzitter) en J. H de
Groot (Penningmeester)
De notulen der vergadering van 15 October worden gelezen en
goedgekeurd.
Ingekomen zijn :
a. berichten van de II. H. G. M. Bleckman, L. G Bertsch,
Mr. D. H, van Gelder en H. J. Monod de Froideville, dat zij
het lidmaatschap van het Instituut gaarne aanvaarden, — de laatste
in te gaan met het jaar 1899;
/>. bericht van de leden Van der Kaay, Vetter, Van Heurn,
Soeters, Derx, P. K. W. Kern, Renaud, Winckel en Ernste, datzij
het lidmaatschap met het einde des jaars wenschen te doeu
eindigen ;
BESTUURSVERQAUKRING. I\
c. vau de leden H el f rieh en Van Wijk, opgaaf van veranderd adres;
d. bericht van het lid Brandes, dat hij bereid is wederom als
commissaris van het Instituut op te treden;
e. dankbetuiging van den directeur der Rijksschool voor Kunst-
nijverheid voor het gezonden ex. der Tjandi Prambanan.
Notificatie.
Naar aanleiding van het verhandelde in de vorige vergadering
deelt de Secretaris mede , dat van het Buitenlandsch lid Dr. R. Andree
het Tijdschrift Globus in ruil voor de door dezen heer aange-
vraagde uitgaven van het Instituut ontvangen is.
Voorts geeft de Secretaris in overweging, een ex. van de Tjandi
Prambanan ten geschenke aan te bieden aan het Museum für
Volkenkunde te Berlijn.
Conform besloten.
Naar aanleiding van een door hem ontvangen schrijven van den
heer Mr. W. Roosegaarde Bisschop stelt de Secretaris voor, dien
heer mede te deelen dat hij nog over hoogstens een duizend gulden
zal kunnen beschikken, onder voorwaarde dat zijn werk dan een
afgerond geheel vormt.
Als toelichting deelt de Secretaris mede dat van het Gouvernements-
subsidie nog C.C. f 250. — beschikbaar is; dat het Instituut tot
dusver voor het in het India Office verrichte werk geen geld heeft
behoeven uit te geven , en dat z. i. eene totale uitgaaf van c c.
f 750. — voor de kas des Instituuts niet te bezwaard kan worden
geacht.
Na discussie wordt het voorstel van den Secretaris algemeen
goedgekeurd.
Door het lid Dr. de Groot wordt ter tafel gebracht een hem
door den Schrijver, het lid W. E. Asbeek Brusse, toegezonden
handschrift over //Militaire O. I. Volkenkunde 'j^.
Het komt hem voor dat dit werk niet voor eene uitgaaf vanwege
het Instituut kan in aanmerking komen , aangezien het geheel het
karakter draagt van eene compilatie , en het uitgeven van dergelijke
werken niet op den weg ligt van het Instituut.
De Secretaris deelt mede dat hij , van het handschrift kennis
genomen hebbende, zich geheel met het advies van den heer de
Groot vereenigt.
X BCSTUIiRSVEROADKUNO.
Overeenkomstig dat advies wordt besloten , het werk onder dank-
betuiging aan den Schrijver terug te zenden.
De Secretaris stelt voor, eene kleine wijziging te brengen in de
jaarlijksche begrooting van uitgaven.
Op die begrooting komt n.l. voor: toelage voor een schrijver
f 200. — ; in overleg met den penningmeester acht hij het wenschelijk ,
daarvoor in de plaats te stellen : toelage voor schrijfwerk f 200. — ,
met de bedoeling dat deze som zal worden uitbetaald als persoonlijke
toelage aan den amanuensis, die daarentegen voor de goede uit-
voering van het noodige schrijfwerk heeft te zorgen en hiervoor de
noodige uitgaven zal hebben te dragen.
Conform besloten.
Namens den Penningmeester deelt de Secretaris eindelijk nog
mede, dat uit Indie een wissel ad f 1200. — is ontvangen op afrekening
van de contributie over 1898.
De vergadering wordt gesloten.
BESTUURSVERGADERING
VAN 17 Decembeb 1898.
Aanwezig: de HH. Kern (ond er- voorzitter) , Spanjaard,
Heeres, Immink, J. H. de Groot (penningmeester) en
Kielstra (secretaris). Afwezig, met kennisgeving, de HH.
Martin, Henny, Vreede en J. J. M. de Groot.
De notulen der vergadering van 15 November jl. worden ge-
lezen en goedgekeurd.
Ingekomen is eene mededeeling van Mevrouw de Weduwe der
Kinderen — de Pauly, betreffende het overlijden op 2 December
jl. van haren Echtgenoot, Mr. T. H. der Kinderen.
De onder-voorzitter deelt mede, dat namens het bestuur een
krans werd gelegd op het graf van den zeer betreurden voorzitter
van het Instituut, hetwelk bij de ter aardebestelling werd ver-
tegenwoordigd door hem met verscheiden andere bestuursleden.
Bij die gelegenheid heeft de onder-voorzitter uiting gegeven aan
de gevoelens welke de bestuursleden bezielden toen zij het bericht
vernamen van het overlijden van den man , van wien wel kan
worden gezegd dat hij heeft gewerkt zoolang het dag was, die
door zijne beminnelijke hoedanigheden vele vrienden telde en die,
ondanks het klimmen zijner jaren, steeds met warrae belangstelling
bezield bleef voor alles wat èn Indië, èn de wetenschap betrof.
De herinnering aan den voortreffelijken voorzitter zal bij de leden
van het bestuur van het Indisch Instituut zeker niet licht ver-
loren gaan.
Wordt besloten, de ontvangen mededeeling met eenen brief
van rouwbeklag te beantwoorden.
6e Volgr. VI. ♦
X II BESTU CKSTEEG ADSELK6.
Ingekomen b:
1^ mededeelinsr van de HIl. A. £. J. BroinsmA en J. Kluiver,
dat zij het lidmaalifchap des IIJ^titauts aanvaarden;
2'^ opgave van veranderd adres van de leden Uepp, J, A.
Kroefeeu en Knappert;
'3^ Uaukbeiaiging van Mr. W. üoosegaarde Bisschop betreffende
het in de vorige vergadering door het bestuur genomen besla it
omtrent de tijdelijke voortzetting van den arbeid in het Itidia Offfcf.
Notificatie.
Van het Bestuur der Internationale Maatschappij voor Ethno-
graphie is dd. 23 November jl. het verzoek ontvangen om den
tot dusver verleenden steun tot de uitgaaf van het International
Archiv für Ethnographie ook verder te verstrekken , aangezien hij
nog niet kan worden ontbeerd.
Na gedachtenwisseling wordt besloten te antwoorden dat het
bestuur bereid is, tot wederopzeggens toe de bedoelde uitgaaf te
blijven bevorderen door den aankoop van een exemplaar van
genoemd tijdschrift tegen betaling van f50. — ''sjaars.
Door den Penningmeester wordt ter tafel gebracht de begrooting
van 1899 welke, na toelichting van de posten die afwijken van
de begrootiug van 1898, wordt goedgekeurd.
De heer Heeres deelt mede, dat blijkens een door hem ont-
vangen schrijven van den Algemeenen Rijksarchivaris, bij de Regee-
ring geen bezwaar bestaat tegen de publicatie van de contracten
en tractaten, vóór het jaar 1800 met vorsten in den Indischen
Archipel gesloten.
Verder stelt genoemd bestuurslid voor, de eerstvolgende bestuurs-
vergadering te houden op Zaterdag den 28° Januari a. s.
Conform besloten.
De vergadering wordt gesloten.
BESTUURSVERGADERING
VAN 28 Januabi 1899.
Tegenwoordig zijn de HH. Kern (onder-voorzitter), Span-
jaard, Heeres, Vreede, J. J. M. de Groot, J. H. de Groot
(penningmeester) en Kielstra (secretaris). Afwezig met ken-
nisgeving, de HH. Martin, Niemanu, Immink en Henny.
üe notulen der vergadering van 17 December jl. worden ge-
lezen en goedgekeurd.
Overeenkomstig het daartoe gedaan aanzoek worden de Hoogere
Krijgsschool te 's-Gravenhage en de Koninklijke Militaire Academie
te Breda geplaatst op de lijst der contribueerende Instellingen.
Op voorstel van den Secretaris wordt besloten , aan beide in-
richtingen de tot dus ver verschenen edita van het Instituut, voor
zoover beschikbaar, ten geschenke aan te bieden.
De Secretaris deelt mede dat de Minaugkabausche Spraakkunst
van J. L. van der Toorn het licht heeft gezien , en de boekhandels-
prijs, in overleg met de firma Mart" Nijhoff, is bepaald op f5. — .
Voorts, dat van het werk 50 exx. op bestelling geleverd zijn aan
het Departement van Koloniën en 25 exx. ten verkoop zijn toe-
gezonden aan het lid Biegman te Fort de Koek.
Door de //Naturhistorische Gesellschaft'/ te Nürnberg is het voor-
stel gedaan tot wederzijdsche ruiling van werken.
Na bespreking wordt besloten aan dit voorstel geen gevolg te
geven , aangezien de werkkring van de Gesellschaft een geheel
andere is als die van het Instituut.
Van de Commissie van Redactie voor den Catalogus der bijzondere
Commissie van groep XVII (Wereldtentoonstelling te Parijs in 1900)
is dd. 25 Januari 1899 een schrijven ontvangen betreffende de door
het Instituut te verleenen medewerking.
Wordt besloten , de Commissie te antwoorden dat de arbeid van
het Instituut bestaat in het uitgeven van een tijdschrift en van
afzonderlijke werken, en dat het voornemen bestaat deze uitgaven
XIV BeSTUUKSVEKUADERlNQ.
gezaiueulijk met die van het Netlerlandsche Bijbelgenootschap te
ex poseereu.
Het bestuurslid Kern stelt voor, vanwege het Instituut de uit-
gaaf te bezorgen van het Oud-Javaansch gedicht Ramayana, waar-
van de tekst door hem , na vergelijking van verschillende hand-
schriften, is vastgesteld, — en van een daarop door Dr. H, H.
Juynboll vervaardigd glossarium.
Nadat de heer Vreede hulde heeft gebracht aan den heer Keru
voor den door hem verrichten omvangrijken arbeid, die van zoo
groot belang is voor de Javaansche taaistudie, en de heer Keru
nog eenige inlichtingen heeft gegeven omtrent de vermoedelijke
kosten der uitgaaf, wordt met algemeene stemmen hiertoe besloten ;
aan de Algemeene Vergadering zal worden voorgesteld , op deze
uitgaaf — en ook op den herdruk van het 2*^ stuk der Babad Tauah
Djawi — het tweede lid van art. 13 van het Reglement toe te passen.
De secretaris leest het door hem opgemaakt jaarverslag over 1898 ,
hetwelk wordt goedgekeurd.
De Penningmeester doet rekening en verantwoording van het door
hem over het afgeloopen jaar gevoerd beheer; na onderzoek der
stukken door de II H. Kern en Spanjaard bestaat daartegen bij het
Bestuur geen bezwaar.
Overeenkomstig het slot van art. 4 van het Reglement wordt
besloten, de leden P. C. Huyser en J. W. A van Soest uit te
noodigen, in de a. s. algemeene vergadering, die op 18 Februari
zal worden gehouden , over de verantwoording verslag uit te brengen.
Tot nieuwe leden worden benoemd :
a. In Nederland, de HH.
P. N. Adriani , te Rotterdam ; C. C. F. van l^aak , te Leiden ;
C. G. van Baerle, te 's-Gravenhage; mr. C. Bake te VGraven-
hage; F. de Bas te 's-Gravenhage ; dr. W. van Bemmelen , te
Utrecht, tijdelijk te Batavia: J. Beukhof te Doetinchem; H.C. A.
de Block, te 's-Gravenhage; dr. M. G. de Boer; te Amsterdam;
G. D. Bom HGz. , te Amsterdam ; mr. A. C. Bondam , te 's Hertogen-
bosch; dr. H. Brugman, te VGravenhage; dr. J. R. Callenbach,
te Hoorn; A. van Delden, te VGravenhage; mr. Ch. M. Dozy ,
te Leiden; mr. A. J. Driessen te Amsterdam; mr. J. A Feith,te
BESTUUBSVERGADERING. XV
Groningen; James de Fremerj, te VGravenzande; dr. W. van Geer,
te Utrecht; mr. J. C. van Harencarpsel , te VGravenhage ; Jhr. mr.
J. E. Hujdecoper van Maarsseveen en Nigtevegt, te Utrecht;
A. A. Knuyver, te VGravenhage; T. C. van der Kulk, te VGra-
venhage; P. Landberg, te VGravenhage; dr. L. A. van Langeraad ,
te Lekkerkerk; mr. J. Last, te VGravenhage; mr. P. H. P. van
Marie, te 's-Gravenhage; J. de Meester, te Rotterdam; Anton
Mensing, te Amsterdam; mr. A. Nilant te VGravenhage; Baden
mas Pandji Sosro Kertono, VGravenhage; I. O. R. Schenk, te
VGravenhage; Jhr. mr. J. W. M. Schorer, te 's-Gravenhage; mr.
A. Slotemaker, te VGravenhage; dr. D. A. Sloos, te Amsterdam;
J. H. W. Unger, te Rotterdam; mr. W. R. Veder , te Amsterdam ;
dr. J. Ph. Vogel , te Amsterdam ; E. Vonck , te 's-Gravenhage ;
F. M. de Vries van Heyst, te Delft; P. G. Wieseman , te 's-Gravenhage.
b. In Nederlandsch-lndië , de HH.: ,
H. P. A. Bakker, H. J. M. Baumann , Jhr. mr. T. J. van Bejma
thoe Kingma, F. A. Bol, mr. A. Brouwer, L. D. van Capelle,
G. C. E. van Daalen, J. G. Doorman, E. F. L. J. H. van Eelders,
W. F. Engelbert van Bevervoorde, J. Eschbach, mr. J. W. van
Goens, J. A. P. Grevers, dr. F. de Haan, mr. A. C. J. Helfrich,
H. J. Hooghwinkel, Jang di pertoewan besar Sjarif Hasjim Abdoel
Djalil Saifoeddin, J. P. Jannette Walen, A. A. de Jongh, mr.
Ph. S. de Laat de Kanter , E. S. Luypen , mr. J. Luyten , Ma'amoen
al Rasjid Perkasa Alam Sjah, H. J. Meertens, mr. Th. H. de
Meester, J. P. Michielse, Mohamad Adil Chalifatoel Moeminin,
C. H. D. Monod de Froideville , mr. A. Paets tot Gansoyen , Pang-
eran Aria Mataram, A. E. Piera, Raden Adipati Danoe Redjo,
Raden Adipati Sosro Diningrat, Raden Mas Adipati Ario Sasra-
ningrat, Raden Mas Toemenggoeug Soeria di Koesoema, J. Rei-
senbach, Th. A. M. Ruys, J. A. Schuurman, mr. H. Schuyten,
mr. J. M. G. baron van Slingelandt, G. F. Soeters, P. A. van
de Stadt, F. J. Stokhuyzen, E. G. Taylor, mr. Th. Thomas , C. F.
H. Tuckerman, mr. W. de Veer, A. H. J. G. Walbeehm, L. C.
Welsink, mr. H. Wichers, H. G. Willems, R. P. O. D. Wijn-
malen, A. E. Wijss, mr. P. J. van der Zweep.
c. In het buitenland, de heer Leo Bouchal, te Weenen.
Voor de vervulling der vacatures in het bestuur worden de
volgende drietallen opgemaakt:
G« Volgr. VI. ♦•
XTI BESTU D Ra YEKOADEBINO.
I. Vacature — Der Kinderen:
Mr. O. J. H. Graaf van Limbui^ Stirura.
Mr. D. Mounier.
Mr. Caesar Voute.
II. Vacature — Kielstra:
E. B. Kielstra.
Mr. J. W. L. M. van Oordt.
Mr. C. Th. van Deventer.
III. Vacature — Spanjaard:
Prof. mr. P. A. van der Lith.
P. H. van der Kemp.
Prof. A. L. van Hasselt.
IV. Vacature — Martin:
Mr. C. Pijnacker Hordijk.
W. P. Groeneveldt.
W. O. Gallois
De heer Spanjaard, thans volgens art. 8 van het Reglement
aftredende, zegt den bestuursleden dank voor de steeds van hen
ondervonden welwillendheid en beveelt zich in hunne vriendschap
aan; hij wordt door den Ondervoorzitter beantwoord.
De vergadering wordt gesloten.
JAARVERSLAG OVER 1898
Het Bestuur bestond in het afgeloopen jaar uit de HH.: mr.
T. H. der Kindereu (voorzitter), Prof. dr. J. H. C. Kern , (onder-
voorzitter), Prof. dr. J Spanjaard, Prof. dr K. Martin, Prof. dr.
G. K. Nieraann, Prof. mr. J. E Heeres, mr. A. J. Immink, mr.
J. E. Henny, Prof. dr. A. C. Vreede, Prof. dr. J. J. M. de Groot,
J. H. de Groot (penningmeester) en E. B. Kielstra (secretaris).
Een groot verlies leed het Instituut den 2" December jl. door
het overlijden van zijnen voorzitter, mr. der Kinderen. Hem zij in
dit verslag een woord van hulde gebracht voor de vele diensten ,
welke hij in zijn welbesteed leven aan Indië en aan de Indologische
wetenschappen bewees
Ingevolge art. 8 van het Reglement treden thans de HH. Spanjaard ,
Martin en Kielstra af.
Het aantal gewone leden bleef nagenoeg gelijk : het bedroeg op
I Januari 568, tegen 566 het jaar te voren.
Tot eerelid werd, in de Algemeene Vergadering van 4 Juni
1898, benoemd het lid Prof. dr. G. K. Niemann.
Door den dood ontvielen ons , behalve de voorzitter , het buiten-
landsch lid dr. Friedrich Muller te Weeuen, en de gewone leden
dr. A. T. van Aken, H. P. J. van den Berg, Jhr. mr. W. M. de
Brauw, Jhr. C. J. H. Goldman , Hendrik Muller Sz., J. D. Oortman
Gerlings, W. P. van Stockum , Mr. W. A. baron van Verschuer,
L. Wessels, P. A. Daum, D. Groeneveld, Jhr. H. de Koek, J.
M. G. Nnmans en J. G. Schot.
De Commissaris van het Instituut te Batavia, de heer B. Hoetink,
werd door de Indische Regeering met eene zending naar China
belast en moest dientengevolge het commissariaat nederl eggen. Het
bestuur verheugt zich, dr. J. L. A. Brandes bereid te hebben gevonden,
XTIIl JAARYEBSLAO OYER 1S9S.
in de plaats des heeren Hoeting weder als commissaris op te treden.
Met den heer dr. Ph. S. van Bonkei hebben genoemde Heeren
als naar gewoonte de belangen van het Instituat op alleszins te
waardeeren wijze behartigd.
In den loop des jaars besloot het bestuur, gebruik te maken
van de in het slot van art. 9 van het Resrlement toesrekende bevoe^^d-
beid en den heer G. P. Rouffaer te benoemen tot adjunct-secretaris.
Er is alle reden om te verwachten, dat deze benoeming den ge-
regelden gang van zaken , vooral ten opzichte van de steeds in
omvang en belangrijkheid toenemende bibliotheek, ten goede zal
komen.
De werkzaamheden van het Instituut bestonden in de geregelde
uitgaaf der Bijdragen (deel XLIX der geheele reeks), en in de
ten vorigen jare aangekondigde uitgaaf van de Minangkabausche
spraakkunst, door den heer J. L. van der Toorn.
Voorts werd besloten tot den herdruk van het tweede sredeelte
der Babad Tanah Djawi, waarvan het eerste gedeelte in 1884 werd
herdrukt, doch welk werk destijds ten gevolge van den dood van
Prof. Meiusma, en ook uit overwegingen van financieelen aard
werd gestaakt.
Het bestuurslid , Prof. Vreede , nam welwillend de zorg voor den
herdruk op zich, welke thans nagenoeg is voltooid.
De inventaris der kaarten verzameling van het Instituut werd
gedrukt en aan de leden toegezonden.
Voor het geval dat daarmede aan de finaucieele middelen van
het Instituut geen te hooge eischen worde gesteld, werd verder
besloten tot de uitgaaf der tractaten en contracten met inlandsche
vorsten in de 17* en 18* eeuw, welke — vermoedelijk geheel
compleet — in het Rijksarchief aanwezig zijn. Tot die uitgaaf
heeft Prof. Heeres zijne medewerking toegezegd.
Tot groote teleurstelling van het bestuur vond Z. Exc. de Minister
van Koloniën in den min guustigen toestand der Indische financiën
aanleiding, voor den arbeid van mr. W. Boosegaarde Bisschop in
het India Office geen verdere subsidie toe te staan , zoodat het
werk nog gedurende de eerste maanden van 1899 voor rekening
van het Instituut wordt voortgezet, doch daarna moet worden
gestaakt.
JAARVERSLAG OVER 1898. XIX
In het jaar 1898 is door Mr. Roosegaarde Bisschop met veel
ijver gearbeid, gelijk, uaar het bestuur vertrouwt, zal blijken uit
het te goeder tijd door hem in te dienen verslag.
Het is voorzeker te betreuren dat, nu het werk goed op gang
was en over de deskundige en welwillende hulp van mr. Roosegaarde
Bisschop kon worden beschikt, daaraan thans een einde moet worden
gemaakt; doch de geldmiddelen van het Instituut lieten niet toe,
anders te handelen, en wij kunnen dus slechts de hoop uitspreken
dat weldra weder termen gevonden kunnen worden om het subsidie
te herstellen, en dat dan ook de heer Roosegaarde Bisschop nog
bereid en in staat zal zijn , het werk in het India Office
te leiden.
De ordening van de bibliotheek is thans sedert ruim een
half jaar in vollen gang; zoodra zij afgeloopen is zal de catalogus
ter perse kunnen worden gelegd.
De financieele toestand van het Instituut is bevredigend ; behalve
het gebouw met meubilair, de bibliotheek en het boekenfonds is
de instelling in het bezit van f21830 aan effecten en van f 262.3i
aan kasgeld.
Doch — gelijk reeds in de vorige verslagen werd opgemerkt —
vooruitgang blijft noodig omdat de bibliotheek steeds hoogere
eischen stelt, ook voor doelmatige berging, en dus gaandeweg
verhuizing naar een ruimer gebouw noodzakelijk wordt. En afge-
sclieiden daarvan is vooruitgang der financiën wenschelijk,
met het oog op het vele dat het Instituut ten bate der Indologische
wetenschappen zoude kunnen doen wanneer het over ruimere
middelen beschikken kon; wanneer het voor zijne werkzaamheid
niet , gelijk dit jaar weer bleek , afhankelijk was van wisselvallige
subsidiëu.
Moge nog eenmaal* de tijd komen, dat het Instituut in finan-
cieelen zin geheel onafhankelijk zich gevoelt. . . En waar in Neder-
land de mannen schijnen te ontbreken die voor de bevordering
(Ier wetenschappen hunne kapitalen beschikbaar stellen, daar moge
een steeds toenemend ledental dat gemis vergoeden !
ALQEMEBNE VERGADERING
GEUOUDKN OP ZATKRDAG 18 PKBBUARI 1899.
Aanwezig: de bestuursleden Kern (onder-voorzitter), Nie-
inann, Immiuk, Henny, Vreede, J. J. M. de Groot, J. II.
de Groot (penningmeester), en Kielstra (secretaris); verder
de gewone leden Matthes, van Soest, Hujser, van der Kemp,
van Schouwenburg, van Gelder, Quarles van Ufford, Pijn-
acker Hordijk, van Limburg Stirum, Prins, van der Toorn
en Rouffaer, en het correspondeerend lid Schmeltz. Afwezig
met kennisgeving: de HH. Spanjaard en Ileeres.
De On der- voorzitter opent de Vergadering, en herinnert aan het
groote verlies hetwelk het Instituut sedert de vorige Algemeene
Vergadering geleden heeft door het overlijden van zijnen Voorzitter.
De notulen der Vergadering van 4 Juni 1898, welke reeds
gedrukt en aan de leden verzonden zijn , worden goedgekeurd.
De Secretaris leest daarop het jaarverslag over 1898, hetwelk
tot geeue opmerkingen aanleiding geeft.
Door het lid van Soest, met het lid Huyser uitgenoodigd de
rekening en verantwoording van den penningmeester over 1898 na
te zien, wordt mede namens laatstgenoemden heer ter zake verslag
uitgebracht, luidende dat alles in goede orde is bevonden, zoodat
voorgesteld wordt den penningmeester acquit en decharge te ver-
leenen onder dankbetuiging voor het gevoerd beheer.
Dienovereenkomstig wordt besloten, waarna de penningmeester
omtrent de belangrijkste posten zijner rekening nog eenige toe-
lichtingen geeft.
De Voorzitter deelt mede dat door het bestuur werd besloten
tot den herdruk van het tweede gedeelte der Babad Tanah Djawi
ALOEMEENE VERGADERING. XXI
en tot de uitgaaf van het oud-Javaansch gedicht Ramayana met
daarbij behoorend woordenboek. Bedoelde herdruk is bijna voltooid ,
terwijl met de nieuwe uitgaaf vermoedelijk nog een paar jaren
zullen verloopen. Namens het bestuur stelt hij thans voor, op
beide uitgaven het 2» lid van art. 13 van het Reglement (beschik-
baarstelling voor de leden tegen de helft van den boekhandelsprijs)
toe te passen.
Het lid Rouffaer geeft in overweging, aan de Babad nog een
register voor het geheele werk toe te voegen. De Voorzitter stemt
met de wenschelijkheid dier toevoeging in en verklaart de zaak
nader met de bestuursleden te zullen bespreken.
Het voorstel wordt daarop goedgekeurd.
De Voorzitter stelt voor, thans over te gaan tot de verkiezing
van bestuursleden in de plaats van de HH. der Kinderen (overleden),
Spanjaard en Martin (aftredend, niet herkiesbaar) en Kielstra (af-
tredend, herkiesbaar), — en noodigt de HH. van der Kemp en
van Gelder uit, als stemopnemers te willen fungeeren.
De uitslag is dat met groote meerderheid werden gekozen :
voor de vacature der Kinderen, mr. O. J. H. Graaf van Limburg
Stirum ,
u ff ff Kielstra, E. B. Kielstra;
ff fi ff Spanjaard, Prof. mr. P. A. van der Lith;
ff ff ff Martin, mr. C. Pijnacker Hordijk.
De HH. van Limburg Stirum , Pijnacker Hordijk en Kielstra, ter
vergadering aanwezig, verklaren zich bereid, in het bestuur zitting
te nemen ; den heer van der Lith zal schriftelijk worden kennis
gegeven van de op hem uitgebrachte benoeming.
De Secretaris leest de lijst der in de bestuursvergadering van 28
Januari jl. nieuw benoemde leden.
Aangezien niemand verder het woord verlangt, wordt de ver-
gadering daarna gesloten.
Voorloopig vastgesteld in de Bestuursvergadering van 18 Maart
1899.
BESTUURSVERGADERING
VAN 18 Februari 1899.
Aanwezig de HH. Kern (voorzitter), Pijnacker Hordijk
(onder-voorzitter) Niemann, Inimink, Henny, Vreede,J. J.
M. de Groot, van Limburg Stirum, J. H. de Groot (penning-
meester), K ielstra (secretaris).
Afwezig, met kennisgeving, de heer Heeres.
Tot Voorzitter wordt gekozen de heer Kern , tot Onder-Voorzitter
de heer Pijnacker Hordijk, tot Penningmeester de heer de Groot,
tot Secretaris de heer Kielstra, die zich allen bereid verklaren de
benoeming te aanvaarden.
De notulen der vergadering van 28 Januari jl. worden gelezen
en goedgekeurd.
Door den Directeur van het Koloniaal Museum te Haarlem is
bij schrijven van 1 Febr. jl. n® 91< het verzoek gedaan , voor zoover
doenlijk gratis een exemplaar te ontvangen van de door het Instituut
uitgegeven werken.
Wordt besloten, aan dat verzoek te voldoen.
Van wege het Science College, Imperial Universitj te Tokio is
het verzoek gedaan tot ruiling der wederzijdsche uitgaven.
Idem.
Het lid D. F. W. van Rees heeft bij schrijven van 11 Januari jl.
zijn wensch te kennen gegeven, zijn lidmaatschap te doen eindigen.
Wordt besloten hiervan aanteekening te houden in verband met
art. 6 (slot) van het Reglement.
De Voorzitter geeft in overweging , hem met den Penningmeester
en Secretaris te machtigen, overeenkomstig art. 8 van het huis-
houdelijk Reglement de noodige overeenkomsten te sluiten voor den
druk van Ramajana met glossaar.
Goedgekeurd.
De vergadering wordt gesloten.
1
1
1,
^H^^^ptnTvJüïC^E^^
1
1
RETURN CIRCULATION DEPARTMENT
TO^^ 202 Main Library
-t
LOAN PERIOD I
HOMEUSE
2
3
4
5
b
(.□AN PEWODSAHE 1-MONTH. J-WONTHS, AND l-ïEAB.
RENEWALS CALL («'S! WÏ-MOS
DUE AS STAMPED BELOW
1>1 WC lAk ] )!
N 1997
UNIVERSITY OF CALIFORNIA, BERKELEY
FORM NO. DD6, óOm, 1/83 BERKELEY, CA 94720
1
1
PÊhlOi>iV-^l^
4;UV0;il.
y 6 ^ .
*:. .
i .
^„„vEMrrv OF cAUFQtwA "«^^
GENERAL UBRARY • UX. BERKELEY
B0QQ5753lil